Slechte acteurs

Als je in welke hoedanigheid dan ook in de toeristische sector werkt, ga je begrijpen hoe stereotypen over bepaalde landen ontstaan en ertoe kunnen leiden dat je er alleen vanwege iemands nationaliteit vreselijk tegen op kunt zien hem of haar te gaan ontmoeten. Je brengt als safarigids echter meer tijd met mensen door dan wanneer je in een hotel zou werken, dus leer je verder te kijken dan de arrogantie van de Fransen, de herrie van de Amerikanen, de dronkenschap van de Australiërs en het totale gebrek aan humor van de Duitsers. Het leert je iemand niet enkel op waar hij vandaan komt te beoordelen en niet te weigeren New Yorkers te gidsen. Niet iedereen wordt gedefinieerd door waar hij vandaan komt. Maar af en toe ontmoet je een individu dat vastberaden lijkt het cliché over zijn nationaliteit niet alleen te bevestigen, maar het zelfs te versterken.

Supierabargoe, zoals hij bij ons bekend kwam te staan tijdens zijn korte safari in Noord-Botswana, was zo iemand. Hij was de belichaming van de Japanse toerist die altijd een camera in zijn hand heeft en overal foto’s van maakt. Ik had bij voorbaat al te doen met degenen die hij op zijn diavoorstelling zou trakteren terwijl hij maar foto’s bleef maken van de tent waarin hij sliep, het bed dat erin stond, de gardero-bekast in zijn tent, de rits in zijn tent en de bagage in zijn tent. En dat waren alleen nog maar de foto’s die hij nam toen hij zelf in de tent was, en hij ensceneerde elke foto nauwkeurig, zich ervan verzekerend dat focus en onderwerp precies goed waren voordat hij afdrukte.

We hadden maar heel zelden Japanners in het kamp, hoofdzakelijk omdat Japanners over het algemeen in grote groepen reizen en hun eigen eten willen, en wij maar twintig bedden hadden en kookten wat er toevallig uit de dichtstbijzijnde stad werd ingevlogen. Maar een of twee keer per jaar arriveerde er een groepje onverschrokken Japanners. Aangezien ik een paar woorden van hun taal sprak, werd ik automatisch als hun gids aangewezen.

Het eerste teken dat er iets mis was, was de manier waarop het vliegtuig landde. De piloten in de Okavango zijn goed…erg goed. Ze landen en stijgen vaker dan bijna alle commerciële piloten ter wereld, en dat op landingsbanen van zand met onverwachte zijwind, zandstormen en niet zelden een dier dat nietsvermoedend de landingsbaan op slentert. Dus viel het me op dat het tweemotorige propellervliegtuigje naar beneden kwam zeilen en hard op de landingsbaan knalde in plaats van gracieus terug te stuiteren zoals een propellervliegtuigje hoort te doen. Het kwam aantaxiën en de piloot keek me hoofdschuddend aan.

Toen volgde het tweede signaal dat er iets mis was. De eersten die het vliegtuig uit kwamen, waren twee meisjes van een jaar of twintig, die overduidelijk lang en diep hadden nagedacht over kakikleurige safarikleren en dat vooruitzicht van tafel hadden geveegd. Ze droegen een combinatie van kana-riegeel met knalroze die zo vloekte dat Barbie ervan over haar nek zou gaan. Aangezien de meeste dieren kleurenblind zijn was het niet zo’n probleem, maar ik was altijd op mijn hoede als ik mensen zag die zich niet aan de gedragscode hielden in een omgeving waar verkeerd gedrag ertoe kan leiden dat je wordt opgevreten.

Toen de zevende persoon het vliegtuig uit kwam en zijn spullen achter zich aan sleepte, werd mijn slechte voorgevoel alleen maar bevestigd. Alle reisagenten benadrukken tegen de klant dat hij in een heel klein gemotoriseerd tinnen bakje zal reizen en dat zijn bagage daaraan moet worden aangepast. Je mag onder geen voorwaarde meer dan twaalf kilo bagage meenemen. Maar aan de cameratassen en driepoten die aan het laadruim werden ontworsteld kon ik wel zien dat deze figuur zich daar beslist niet aan had gehouden. Er was maar één manier waarop dat hem kon zijn gelukt en daarbij hoorde een oprecht of geveinsd gebrekkig begrip van de Engelse taal op het moment dat de piloot had geprotesteerd.

‘We hadden het bijna niet gered,’ zei de piloot met een Nieuw-Zeelands accent dat tussen zijn op elkaar geklemde kaken uit spoot. ‘We waren te zwaar omdat hij elke keer dat ik probeerde een tas naar buiten te duwen, alleen maar ‘hoi’ zei en hem weer naar binnen duwde. Toen begon hij halverwege de vlucht te fotograferen, wat op zich geen probleem is, maar toen ik naar een groep nijlpaarden wees, ging hij over me heen hangen en duwde me over de bediening heen.’ De piloot maakte een snoevend geluid om zijn woorden kracht bij te zetten. ‘Er begon er niet één te gillen toen we aan onze duikvlucht begonnen. Wat zijn dit voor mensen?’

Het was een retorische vraag, dus ik gaf geen antwoord. We wisten het allebei donders goed. Dat soort mensen kan overal vandaan komen. Ze zien Afrika als een pretpark en nemen de gevaren niet serieus. Ze zijn een gevaar voor zichzelf en iedereen die probeert hen tegen zichzelf te beschermen…zoals ik.

Ik keek naar mijn auto, die vol mensen zat. Er staken aan alle kanten lenzen en driepoten uit. Ze keken me glimlachend aan.

Ikimasjo ka?’ zei ik. ‘Zullen we gaan?’

Ze raakten helemaal opgewonden toen het tot hen doordrong dat ik hen zojuist in hun eigen taal had aangesproken, en er klonk even flink geroezemoes tot iedereen beleefd stil was voor de introductie.

‘En dan ben jij zeker Spielberg,’ zei ik tegen degene met de overvloedige hoeveelheid fotoappratuur, waaronder een filmcamera die zo te zien flink wat had gekost. In het Japans spreek je de naam uit als Su-pie-ra-bar-goe en iedereen moest er hartelijk om lachen. Dat soort onschuldige grapjes maak je aan de lopende band als je wordt betaald om aardig te zijn. Supierabargoe glimlachte alleen maar en zei zonder een blad voor de mond te nemen: ‘Ik wil graag een leeuw filmen die een ander dier doodt.’

Ik hoorde aan de manier waarop hij dat zei dat hij erg met zichzelf was ingenomen omdat hij niet specifiek een bepaalde prooi noemde. Ik wilde vertellen dat een natuurfilm van een halfuur naar alle waarschijnlijkheid het resultaat is van minstens een jaar filmen en dat de filmers elk uur dat ze niet sliepen, en meer, in de bosjes doorbrachten, maanden van verveling ondergaand voor dat ene gruwelijke moment van triomf…maar zo goed is mijn Japans nou ook weer niet.

‘We zullen zien,’ zei ik in plaats daarvan, en we begonnen aan de rit naar het kamp. We zagen toen we over het hobbelige pad denderden onze eerste dieren en ik was nadat ik hun reactie had gezien gedwongen het enige uit te leggen wat gidsen echt absoluut niet willen hoeven uitleggen.

‘Hoe is jouw groep?’ vroeg mijn vriend Lloyd, de manager, toen we in het kamp terug waren.

‘Ik moest het uitleggen,’ zei ik.

‘Nee!’

‘Echt.’

‘In het Engels of Japans?’

‘Allebei een beetje. Het meeste in het Japans en de vloeken in het Engels.’

Lloyd dacht even na. ‘Weet je zeker dat ze het hebben begrepen?’

‘Ik denk het wel, ja.’

‘Want een van hen staat namelijk op de veranda brood naar een wrattenzwijn te gooien.’

‘Shit,’ zei ik en ik rende naar de veranda om de preek die ik net in de auto had gehouden nadat de groep er en masse uit was gesprongen, te herhalen. De exodus had plaatsgevonden toen we impala’s zagen, die in paniek waren gevlucht toen ze de onverlaten zagen. Ik legde uit dat we hier niet met dierentuindieren te maken hadden. Dit waren wilde beesten. We aaiden ze niet, voerden ze niet en probeerden er niet naast te gaan staan voor een leuke foto. Het enige wat we deden, was observeren hoe ze leefden en stierven. Ik was eerlijk gezegd dankbaar dat het incidentje zich voordeed en dat het eerste wat we hadden gezien een horde antilopen was. Als het een olifant was geweest, had die misschien mijn punt ook wel benadrukt, maar dan iets minder subtiel. Ik geloofde nog steeds dat ik duidelijk was geweest toen ik de jongedame die broodkorsten stond te gooien naar een verrast maar niet ondankbaar wrattenzwijn nog eens uitlegde hoe het zat.

De ritten tijdens hun verblijf verliepen relatief goed, hoewel Supierabargoe maar regieaanwijzingen bleef geven aan alle dieren die we zagen en steeds gefrustreerder raakte dat ze hem niet begrepen. Er was één diersoort die hem in het bijzonder dwarszat.

Om redenen die het nog geen gedragsdeskundige gelukt is te verklaren is er geen dier dat zo graag met zijn kont naar je toe gaat staan als de zebra. Ze draaien zich gegarandeerd precies op het moment dat jij klaarstaat met je toestel naar je om om je hun gestreepte derriére te laten zien. Na ongeveer de dertigste keer dat Supierabargoe met die gênante vertoning was geconfronteerd, begon hij tegen de zebra’s te schreeuwen dat ze stil moesten blijven staan.

‘Ze spreken alleen Setswana,’ zei ik met een uitgestreken gezicht. ‘Vraag een van de medewerkers maar of ze het je willen leren.’ Ik zag hem later die avond serieus in gesprek met Mollen, onze barman, die nauwelijks Engels sprak en voor zover ik wist geen woord Japans.

‘Ja!’ hoorde ik de altijd vrolijke Mollen af en toe roepen, ‘dit is Botswana!’

Ik keek er erg naar uit Setswanacommando’s met een Japans accent te horen, maar ze begrepen elkaar duidelijk niet, aangezien dat niet gebeurde. Maar ik hoorde Supierabargoe wel een paar uiterst zeldzame Japanse krachttermen gebruiken. (Het Japans is een taal waarin vrijwel geen scheldwoorden bestaan en je kunt alleen met heel veel inventiviteit zo lekker schelden als in het Engels.) Zijn tirade was tegen een giraffe gericht, een van de weinige dieren die zijn instructies leek op te volgen. Heel eventjes dan.

De giraffe stond van een hoge acaciaboom te eten, zijn kop diep tussen de doornige takken, waardoor hij onmogelijk te fotograferen was. Als hij klaar was met deze boom, was de kans groot dat hij dieper het bos in zou lopen, op zoek naar meer, in plaats van de esthetisch aangenamere optie dat hij zich zou omdraaien en de vlakte op zou lopen.

‘Kom eruit!’ droeg Supierabargoe hem op.

Wonderlijk genoeg was dat precies wat de giraffe deed. Hij deed twee prachtig gracieuze stappen en bleef toen staan om ons aan te kijken. Het duurste topmodel had niet beter kunnen poseren.

Hoewel dat supermodel waarschijnlijk niet in het openbaar zou zijn gaan urineren, in tegenstelling tot de giraffe. De stroom was dik en stroperig en ik legde de groep uit dat giraffen op hun kwetsbaarst zijn als ze met hun kop naar beneden water drinken, wat de reden is dat ze er alles aan doen om zo veel mogelijk water te besparen, waaronder een biologisch proces dat hun plas dik en stroperig maakt.

De razende Supierabargoe stond ondertussen tegen de giraffe te schreeuwen (iets anders wat ik de groep herhaaldelijk had gevraagd niet te doen was de dieren proberen te roepen, maar dit was zo amusant dat ik er niets van zei): ‘Stop met plassen! Stom beest! Zie je niet dat ik een foto van je sta te maken!’

Ook nu leek de giraffe weer te luisteren. Na nog een paar kleverige klodders bleef hij een moment prachtig staan poseren, met de geweldig mooie groene Okavango op de achtergrond. Toen stapte de giraffe, te snel voor Supierabargoe om zichzelf en zijn focus terug te vinden, de acacia’s in en liep weg.

Tijdens onze laatste rit samen waren we op weg naar een bijzonder mooi deel van de Okavango, waar enorme hordes antilopen op permanent groene vlaktes grazen. Ik stond altijd open voor een wijziging van mijn plannen, aangezien het niet bereiken van onze eindbestemming alleen maar kon betekenen dat we iets mooiers waren tegengekomen.

Dus was ik niet teleurgesteld toen ik verse leeuwenaf-drukken vond op de zandweg waarover we reden. Zonder stil te staan bij hoe hypocriet dat er misschien uitzag, stapte ik uit de auto om de sporen beter te bekijken. (Dat doen gidsen allemaal: benadrukken hoe gevaarlijk het is om uit de auto te stappen, of er zelfs maar in te gaan staan, om vervolgens zelf nonchalant uit te stappen voor een wandelingetje, alsof ons kakiuniform ons onschendbaar maakt.) De sporen waren echt heel vers.

‘Heel vers, van een paar minuten geleden,’ zei ik tegen mijn gasten terwijl ik het spoor een stukje verder de weg af volgde. ‘Een volwassen vrouwtje. Eh, twee volwassen vrouwtjes.’ Ik kende die leeuwen. We waren in het territorium van de Martinatroep, die maar bestond uit twee volwassen dieren (waarvan een van de wijfjes ongebruikelijk groot was en, nog gekker, manen had). Ik vermoedde dat het minder harige vrouwtje kort daarvoor had geworpen, dus ik wilde ze graag zien.

Ik liep, om er zeker van te zijn dat de leeuwen niet zomaar de weg over waren gestoken en de dichte begroeiing links van me in waren gelopen, nog iets verder, zonder erbij stil te staan hoe ik mezelf van de auto isoleerde. Ik hoopte dat ik de leeuwen ergens op de vlakte rechts van me zou zien, waar we ze gemakkelijk zouden vinden.

‘Hé!’ schreeuwde ik naar de gretige gezichten die vanuit de Land Rover naar me zaten te kijken. ‘Welpensporen!’ Ik deed nog een paar stappen.

‘Zo te zien zijn ze deze kant opgegaan.’ Ik wees naar de bosjes. ‘En de volwassenen zijn die kant op,’ zei ik terwijl ik met mijn andere arm naar een verzameling termietenheuvels gebaarde. Toen, nog steeds in mijn kruisstand, sprak ik weer, maar deze keer tegen mezelf: ‘Stom. Stom. Stom. Stom’, en bij de vierde ‘stom’ kwamen ze op me af.

Als je wordt opgeleid tot gids leer je dat de Afrikaanse wildernis veel veiliger is dan je misschien denkt. Als je een paar basisregels kent, is de kans dat je er gewond raakt kleiner dan wanneer je dagelijks door een stad reist. Omgaan met gevaarlijke dieren wordt iets wat net zo vanzelfsprekend is als naar links en naar rechts kijken voordat je een weg oversteekt.

Wat je óók leert, is dat je in de wildernis dingen kunt doen die vergelijkbaar zijn met een drukke weg oversteken met je ogen dicht en oordopjes in. Het eerste wat je wordt verteld als je gids wilt worden, is dat je nooit ofte nimmer tussen een leeuwin en haar welpjes moet gaan staan. Om de eerste regel extra nadruk te geven is het ook de tweede, en over het algemeen ook de derde, zodat je hem echt niet vergeet.

Ik had niet naar links en naar rechts gekeken en Martina en haar zus, die ik al meerdere, dieren had zien verscheuren, kwamen op me af.

Ik voelde me naakt en kreeg het koud, ondanks de felle woestijnzon. Ik liet de lessen die ik niet was vergeten het overnemen. Ik had mijn armen al in de lucht, waardoor ik het voordeel had dat ik groter leek. Ik draaide me recht naar de leeuwen om, om te laten zien dat ik ogen had die vooruitkijken, zoals zij en alle andere roofdieren dat ook hebben. Het is de bedoeling dat ze daarvan schrikken. Ik probeerde te brullen, maar zoals altijd als ik me in dergelijke omstandigheden bevind, klonk het geluid dat ik uit mijn strot wist te persen meer als zielig gejammer.

Ze kwamen niet in een rechte lijn op me af, maar denderden met stijve poten heen en weer terwijl ze steeds dichterbij kwamen. Dat, zo staat in de boeken, geeft vrijwel zeker aan dat ze je niet echt gaan aanvallen en dat ze hoogstwaarschijnlijk zullen stoppen voor ze je kunnen pakken en dan afdruipen.

De wetenschap dat de leeuwen nog niet zeker wisten of ze me gingen verscheuren stelde me niet echt gerust, en ik was nog steeds niet opgelucht toen ze een meter of zes van me vandaan tot stilstand kwamen. Ze liepen langzaam achteruit, de rand bont op hun ruggengraat recht overeind. Hun lage gegrom vulde de lucht en leek van alle kanten te komen.

Ik deed een stap achteruit.

Ze kwamen terug, weer in een scharende beweging, deze keer dichterbij dan daarvoor. De brul die ik gaf, klonk ook nu weer allesbehalve bedreigend. Ze gingen weer achteruit, buik laag bij de grond, hun blik net zo geconcentreerd op mij als die van mij op de dieren. Toen ze bleven staan, met kwispelende staart, deed ik nog een stap achteruit. Toen vielen ze aan.

Ze kwamen drie keer op me af, hun plotse sprongen niet te volgen, ik zag alleen maar geel bont en bekken vol tanden.

De vierde keer stopten ze weer, en ik deed nog een stap achteruit, weer een stap naar de veiligheid van de auto toe. Deze keer kwamen ze recht op me af.

Nu is het gebeurd, dacht ik, en ik stootte een brul uit, de enige in mijn leven die ook maar een beetje overtuigend klonk. Ze lieten zich er niet door weerhouden en een seconde later waren ze bij me.

Ze renden recht langs me heen, zo dicht dat ik ze kon aanraken, maar waren al weer weg voordat het tot me kon doordringen dat ze me niet gingen aanvallen. Het enige wat nog bewees dat ze er waren geweest, was een gat in de struikjes, waardoor ze weg waren gedoken, en hun sterke geur op het pad naar de welpjes die ze beschermden.

Ik wilde zitten, maar ik deed wat ik moest doen en liep langzaam verder, bevend, weg van de leeuwen. Toen ik bij de auto was, draaide ik me eindelijk om. Het was de Japanners op de een of andere manier gelukt met zijn zevenen op het achterste bankje van de auto te kruipen (dat voor drie is bedoeld) om het spektakel te bekijken. Supierabargoe had zijn videocamera in de hand, met de lenskap erop en een misnoegde blik in zijn ogen.

Terwijl ik bevend op mijn stoel ging zitten en de drang voelde te gaan huilen, te gaan overgeven, te gaan lachen en schreeuwen, begon hij te praten.

‘Sorry, maar dat ging zo snel dat ik het niet kon filmen. Wilt u het nog eens doen?’