Hoe ik aan mijn naam ben gekomen

Als je tijd in Afrika doorbrengt zonder een bijnaam te krijgen, doe je niet genoeg om op te vallen. Een bijnaam kan net zo belangrijk zijn als je geboortenaam, en zal veel gemakkelijker worden gebruikt.

De mensen met wie ik in Zuid-Afrika heb gewerkt, behoorden over het algemeen tot de Shangaan, een stam waarvan de leden bekendstaan om hun talent iemands essentie in een of twee woorden te vangen. Van het echtpaar dat eigenaar was van ons kamp, niet altijd even geliefd bij de medewerkers, stond de vrouw bekend als ‘Mamba-ogen’ en de man als ‘Juni⁄Juli’: een verwijzing naar de Zuid-Afrikaanse wintermaanden en het feit dat de medewerkers de rillingen kregen als ze hem zagen.

Ik zat gretig te wachten tot ik een bijnaam zou krijgen, ervan overtuigd dat ik een leuke vent was en er goed van af zou komen. Als ik ook maar de indruk kreeg dat een medewerker me stond in te schatten, deed ik mijn uiterste best sereen te zijn als de Dalai Lama, vriendelijk als de kerstman en cool als Elvis, allemaal in de hoop een naam te verdienen als ‘Die hippe vent van ver weg’ of ‘Meest sexy wezen op aarde’. De kans was groter dat ik eruitzag als iemand met flinke consti-patie, maar dat maakte niet uit, aangezien die inschattende blik keer op keer een opwarmertje bleek te zijn voor het verzoek om een lening tot we weer kregen uitbetaald. Dan werd ik geconfronteerd met het dilemma hen te moeten afwijzen (wat ze niet wisten was dat ik tot de slechtst betaalde medewerkers in het kamp behoorde, ik verdiende ongeveer vier dollar per dag) en een bijnaam te krijgen als ‘Krenterige Klootzak’, of het geld op te hoesten en bekend komen te staan als ‘Doetje’ of’Watje’, allebei weinig aanlokkelijk, vooral omdat ik nogal eenzaam was op het romantische vlak. Er waren geen vrijgezelle meisjes in het kamp, en mijn onhandige pogingen een gaste te versieren bleven onbeantwoord aangezien de meisjes alleen oog hadden voor de gidsen en ik maar barman was. Hoeveel alcohol ik ook ter beschikking had, ik werd er niet aantrekkelijker door gevonden.

Uiteindelijk werd het dat ontbrekende element in mijn leven dat me mijn naam bezorgde. Titus, een van de spoor-zoekers, riep me op een dag met: ‘Ngwenza! Gunjaan?’ Ik begreep alleen het tweede woord, dat ‘Hoe is het?’ betekent. Dus vroeg ik Rosie, de kokkin, een vriendelijke vrouw, wat Ngwenza betekende. Ze proestte het uit boven een kom brooddeeg en vroeg: ‘Hebben ze je zo genoemd?’

‘Ik denk het. Wat betekent het?’

Ze weigerde het te vertellen. Ik vroeg het aan Harold, de tuinman. Hij stonk naar wiet en ik wist zeker dat hij beter voor zijn eigen tuintje zorgde dan voor het grasveld in het kamp. Zodra ik het woord Ngwenza uitsprak, begon hij hysterisch te gillen, wierp zich op de grond, sloeg op het verdorde gras en zei: ‘Ja! Dat ben jij!’ Hij wilde, of kon, me niet vertellen wat het betekent, dus ik liet hem achter op zijn grasveld en vervolgde mijn zoektocht naar een antwoord.

Ik vroeg uiteindelijk aan Alpheus, de andere spoorzoeker in het kamp, wat Ngwenza betekende. Op zijn pokdalige gezicht verscheen een grijns van oor tot oor en hij zei: ‘Dat is een man die al heel, heel lang geen vrouw heeft gehad.’

‘Je bedoelt seksueel gefrustreerd? Zo heet ik?’

Het had geen enkele zin ertegenin te gaan. Ik vermoedde dat het dan alleen maar erger zou worden. En het was hoe dan ook alleen een kwestie van tijd voor ik hun aanleiding zou geven een nieuwe naam voor me te bedenken…dat hoopte ik tenminste.

Ik kreeg inderdaad een andere naam, maar niet om de reden die ik wilde. Een van de hindernissen waarmee ik werd geconfronteerd toen ik gids wilde worden, was dat ik geen rijbewijs had. Ik was zo jong uit huis gegaan dat mijn ouders me niet hadden kunnen leren autorijden en ik had absoluut geen geld om rijles te nemen. De gidsen vonden dat ik genoeg over de dieren, vogels en bomen wist om als gids aan het werk te kunnen, maar dan moest ik wel een Land Rover over de ruwe paden kunnen sturen…en eraf als we bijvoorbeeld een jagende cheeta volgden. Ze gingen om de beurt met me rijden. Chris, de gids met de meeste kennis, gaf het op toen ik de zijkant van de auto schampte terwijl ik de car-port uit reed. Iain, met wie ik het best kon opschieten, raakte al snel gefrustreerd omdat ik niet gelijktijdig kon schakelen, gas geven en de knop voor de fourwheeldrive bedienen. Devlin (die ‘19’ werd genoemd omdat hij een vinger miste), feestbeest en notoir exhibitionist, was tot mijn verbazing mijn beste leraar. Hij was geduldig en legde goed uit wat er gebeurde als je schakelt en er brandstof vrijkomt, maar wat nog het belangrijkst van alles was: hij nam hij me mee naar een plek waar ik kon oefenen zonder schade aan te richten.

In tegenstelling tot de open vlaktes die je zo vaak in documentaires ziet, is de Zuid-Afrikaanse wildernis relatief dichtbegroeid. Er staat veel struikgewas, dus er was maar weinig ruimte om te oefenen. Devlin reed ons naar een open vlakte met maar één boom erop, heel origineel de Vlakte Met Eén Boom genoemd, die werd omringd door open grasland. We moesten onderweg stoppen om een boom van het pad te slepen die daar door een olifant op was geduwd. Olifanten hebben twee redenen om bomen om te duwen. De eerste is voedsel: zodat ze bij de bladeren boven in de boom en bij de wortels kunnen. Maar deze boom was niet aangevreten, dus het was duidelijk dat de boosdoener een bul was die met een overschot aan testosteron in zijn lijf en zonder andere uitlaatklep maar bomen was gaan omduwen. Dat is voor een mannetje een prima manier om zich af te reageren en te laten zien hoe sterk hij is als hij door een vrouwtje wordt afgewezen. Als mensenmannen die mogelijkheid hadden zou er óp de hele wereld geen boom meer overeind staan.

We reden nadat we de boom van het pad hadden gezeuld door naar de Vlakte Met Eén Boom voor de rijles. De vlakte moest na mijn les worden omgedoopt tot de Vlakte Zonder Boom, en er zat een opvallende deuk in de bumper van de auto.

Ik had gehoopt dat Devlin het aan niemand zou vertellen, maar die hoop bleek vergeefs, aangezien de medewerkers me ineens niet meer gewoon Ngwenza noemden, maar Ngwen-za Indloovu tegen me gingen zeggen, ‘Seksueel gefrustreerde olifant’. Ze noemden me altijd zo. Er werd maanden geschaterd van het lachen als iemand mijn nieuwe naam gebruikte.

Ik vertrok uiteindelijk uit Zuid-Afrika en ging naar het noorden, en mijn naam volgde me niet over de grens van stam en politiek naar Botswana. Maar toen ik jaren later bij mijn oude kamp op bezoek ging, noemden de medewerkers die ik nog kende me nog steeds grinnikend Ngwenza. Toen ik gehurkt thee zat te drinken met Titus (wiens achternaam echt Indloovu is) vroeg hij me of ik geluk had (een formulering waar je niet ‘met vrouwen’ aan toe hoeft te voegen om duidelijk te zijn).

‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘Ik ben nu gids.’

‘Neeeee,’ zei hij langgerekt. ‘Je bent nog steeds Ngwenza.’

‘Ngwenza Indloovu, bedoel je,’ corrigeerde ik hem glimlachend.

‘Natuurlijk,’ zei hij me na. ‘Ngwenza.’

Misschien kwam het doordat ik geen negentien meer was, of misschien was het omdat ik ondertussen wist dat ik een veel ergere kon krijgen, maar ik viel helemaal niet meer over mijn naam. We dronken onze thee, ik vroeg hem naar zijn familie en hij vertelde me wie er waren vertrokken, wie er waren gestorven en hoe het met de dieren ging die ik had gekend. Hij vertelde me dat Bambi de luipaard dood was, maar dat oom Eenhoorn de neushoorn nog steeds heerser over zijn territorium was.

Ik had heel veel geleerd over Afrika en de gebruiken in de jaren dat ik er inmiddels woonde, dus ik vroeg hem naar zijn vee en of hij verwachtte met nog meer zoons te worden gezegend. Toen ik wegging, schudde hij me de hand en noemde me bij de naam die hij me had gegeven. Hoe onwaarschijnlijk dat ook lijkt, zoals hij hem nu uitsprak, klonk die respectvol.