Een gids sterft

Rantaung Rantaung had een uitbundige dubbele naam (‘Noem me maar Dubbel R,’ zei hij altijd met een brede grijns tegen zijn gasten, ‘net als Rolls Royce!’), dus misschien was het wel gepast dat hij twee keer doodging.

Maar voor zijn dood was hij gids in Mombo. En hij had niet alleen voor die baan moeten solliciteren, maar ook zijn best moeten doen om een van ons te worden.

Er was een groot verloop onder de gidsen en een aantal onbekwame sollicitanten vulde kort na elkaar de lege plaats op. Een van de kandidaten had, tot het afgrijzen van zijn gasten, de perverse hobby om langzaam bewegende schildpadden te overrijden, waarvoor hij zelfs het pad af reed om ze te kunnen scheppen. Een andere gids kwam uit Gaborone, de hoofdstad, en sprak foutloos Engels met een verleidelijke, zoetgevooisde stem waarmee hij vogels uit bomen had kunnen lokken als hij dat had gewild…maar dat deed hij niet, en dat was zijn probleem. Hij liet zijn gasten geen dieren zien omdat hij doodsbang was voor alles wat in het wild leefde en er in zijn auto vandoor ging als hij ook maar een onschuldige zebra of een wrattenzwijn zag. De derde was een volleerd spoorzoeker, maar was onwaarschijnlijk lomp, zat aan de lopende band in zijn neus te peuteren en gaf tijdens de maaltijd hele scheetconcerten. De leiding beëindigde al snel van alle drie de proeftijd en benaderde een gids met wie ze allebei in een ander kamp hadden gewerkt.

Ik hoopte echt dat hij goed zou zijn. We waren nu met maar drie gidsen in Mombo, wat betekende dat we nauwelijks vrij hadden tijdens onze drie maanden met zevendaagse werkweken. Ik was uitgeput en verlangde vreselijk naar een ochtend dat ik niet om vijf uur op hoefde te staan. Dus reed ik op een dag hoopvol naar de stoffige landingsbaan om Ran-taung, de volgende kandidaat, op te halen.

Langs de weg naar de landingsbaan stond een perfect geproportioneerde apenbroodboom. De stam was zo breed dat een olifant zich erachter kon verstoppen, als hij ooit de behoefte zou voelen zich te verstoppen, en de top vormde een perfecte, taps toelopende flesvorm. De apenbroodboom is opmerkelijk, prachtig, en de ideale plek om even een dutje te doen als het vliegtuig vertraging heeft. Een van mijn gasten, die de vreemde hobby dendrochronologie beoefende, had een keer geschat dat de boom zo’n vijftienhonderd jaar oud was en ik vond het een heerlijke bezigheid om me voor te stellen wat die boom allemaal zou hebben gezien: de leeuwen, olifanten, ondertussen uitgestorven neushoorns, de jaren dat mensen er als veehoeders hadden gewerkt, waren verdreven door tseetseevliegen en als toeristen waren teruggekomen.

Apenbroodbomen stralen iets magisch uit, dus ze zijn een prachtige locatie voor een informele kerk. Medewerkers die tot de zionistische christelijke kerk behoren, gaan er elke zaterdagavond naartoe om een dienst bij te wonen. Die wordt voorgegaan door een van de gidsen, Baikego Setlabosha. Omdat dat best een ingewikkelde naam is, staat hij bekend als BK, zelfs bij de medewerkers die uit zijn eigen dorp komen. Hij was mijn beste vriend onder de gidsen en had me bijna alles geleerd wat ik wist over het opsporen van dieren. Op de dag dat ik Rantaung ging ophalen, stond hij ook bij de landingsbaan, te wachten op zijn eigen gasten.

BK zag er net zo moe uit als ik me voelde, maar ik wist dat hij dat voor zijn gasten zou verbergen. Hij was een professional en ik was jaloers op de tevreden en onvermoeibare uitstraling die hij altijd had.

Rantaungs energie accentueerde onze vermoeidheid toen het propellervliegtuig zijn passagiers uitspuwde. Hij kwam er als eerste uit rennen, onderwijl hard en opgewonden met de gasten pratend. Hij zwaaide expressief met zijn magere armen om de toeristen te leiden terwijl ze zich een weg langs de balken en banden baanden die het zo leuk maken om in en uit een propellervliegtuig te stappen. Toen kwam hij stralend op BK en mij afrennen. Hij schudde snel pompend onze handen en stelde zich aan me voor, waarbij hij uitlegde dat zijn voornaam hetzelfde was als zijn achternaam en dus gemakkelijk te onthouden. Hij omhelsde BK en ik zag de button op zijn shirt, die aangaf dat hij lid was van BK’s kerk.

Het was de gasten eindelijk gelukt hun ledematen uit de romp te krijgen en BK en ik schudden iedereen de hand en namen de bagage mee naar de auto’s. Rantaung hielp me, sprong op de bijrijdersstoel van mijn auto en grijnsde alsof hij een prijs had gewonnen omdat hij als eerste het vliegtuig uit was. Het drong al snel tot me door dat die grijns zijn standaard gezichtsuitdrukking was.

Het stel dat ik onder mijn hoede had, bestond uit twee onopvallende mensen uit het Midwesten, maar ik genoot van de manier waarop BK’s gasten zich aan hem voorstelden: ‘Bob Johnson! Houston! Texas! En dit is mijn vrouw! Mary!’ De man stootte zijn hand uit bij elk woord dat hij blafte. Ik had het altijd vreemd gevonden als mensen als ze zich voorstelden vertelden waar ze vandaan kwamen, alsof ze hun rang en nummer gaven. Maar wat me zo blij maakte, was dat ze uit Texas kwamen. Als BK of ik mensen uit Texas gidsten, was het feest.

BK vertelde hoe hij heette (zonder toevoeging van ‘Jao. Noord-Botswana’) en zei toen: ‘En dit is mijn zoon, Peter.’

Ik zag de Texanen naar me kijken en hun glimlach haperde even. De mensen uit het Midwesten snakten naar adem. Rantaung grijnsde naar iedereen alsof die aankondiging exact was wat hij had verwacht. Iedereen schudde elkaar de hand en de nieuwkomers keken elkaar steels aan en vroegen zich af of ze het goed hadden begrepen. De reden dat ze zo perplex waren, was natuurlijk dat BK en ik er niet minder als vader en zoon hadden kunnen uitzien. Om te beginnen is hij maar tien jaar ouder dan ik, en we verschillen fysiek nogal van elkaar. Hoewel ik niet bepaald lang ben, is BK minstens een kop kleiner, en hij is veel breder gebouwd. Hij heeft kroeshaar en mijn haar, als dat onder mijn pet vandaan komt, is steil, om niet te zeggen sluik.

Maar het opvallendste verschil is natuurlijk dat BK donker is en ik blank ben. Ik ben eerlijk gezegd zo bleek dat ik wel eens zeg dat ik niet naakt kan slapen omdat de motten dan tegen mijn billen vliegen omdat ze denken dat ze de maan zien. Die bleke verschijningsvorm maakte dat mensen overtuigd waren dat ze BK verkeerd hadden verstaan, en waarom ik het zo leuk vond om bij het wegrijden te roepen: ‘Tot straks in het kamp…pa.’

Rantaung onthield zich van commentaar en ik vroeg hem of hij vee had, gevolgd door een felicitatie toen hij bevestigend antwoordde. Dat is in Botswana de beleefdheidsvorm als je een man ontmoet. Toen vroeg ik mijn gasten of ze het leuk hadden gehad in het kamp waar ze net vandaan kwamen en of ze al eerder in Afrika waren geweest; een standaard ijsbreker. Ik was me ondertussen bewust van het brandende verlangen dat ze voelden om te weten hoe dat nou zat met mij en BK. Als ze gewoon hadden gevraagd of hij mijn vader was, zou ik eerlijk hebben geantwoord: ‘Nee, joh…dat is gewoon een spelletje dat we spelen met Texanen.’

En als ze dan zouden vragen waarom we dat met Texanen deden, zou ik weer eerlijk hebben verteld dat dat geen reden had. Dat het gewoon leuk was.

Eenmaal aangekomen in het kamp kregen de gasten een koel drankje en een doek om het stof van hun gezicht te vegen. De nieuwelingen bestudeerden me bijna achterdochtig, taxeerden mijn gelaatstrekken. Toen vroeg een van de Texanen of BK echt mijn vader was.

‘Ja, hoor,’ zei ik, ‘maar mijn moeder was Zweeds, wat hetzelfde effect heeft als bleekwater over je DNA gieten. Vandaar dat ik zo wit ben.’

‘O,’ zei de Texaan, nog steeds niet overtuigd.

‘Maar er was wel een probleempje.’ Dat was Rantaung, die op de een of andere manier het script oppikte zonder het te hebben gelezen. ‘Ons vee, dat voor mensen in Botswana dezelfde waarde heeft als geld voor jullie, was bang voor hem omdat hij zo afsteekt dat hun ogen er pijn van gaan doen, dus toen hebben we hem helemaal naar Australië moeten sturen. Vandaar dat hij zo’n rare uitspraak heeft.’

‘En ik ben teruggekomen om te leren spoorzoeken van mijn vader,’ ik knikte naar BK, ‘en mijn ooms.’ Bij dat laatste knikte ik naar Julius (de andere vaste gids) en Rantaung. Wat mij betreft was hij een van ons.

Ik sprak later met Grant en Chris, zei dat ik erg op Rantaung was gesteld en vroeg of hij voltijds kon komen werken.

‘Vast wel. Voor zolang als het duurt.’ Ze waren even stil en ik moet er verward uit hebben gezien, want ze voegden eraan toe: ‘Hij was vroeger veel dikker.’

‘O,’ zei ik en ik begreep het meteen. Het is in Afrika geen reden om feest te vieren als iemand veel gewicht heeft verloren. Over het algemeen val je er alleen af door een ziekte als malaria. Malaria haalt sneller dan een slager het vlees van je botten, maar aangezien je eetlust terugkeert met je energie, zit het er over het algemeen ook zo weer aan. Als het vet niet terugkomt, betekent dat doorgaans dat je een nog ernstigere ziekte hebt.

Ik kende op dat moment nog niemand die aan aids was gestorven, hoewel ik volgens de statistieken een heleboel geïnfecteerden moest kennen. De kans was groot dat een van mijn drie collega’s hiv had. Maar ondanks de begrafenisstoeten die we onophoudelijk in Maun zagen, leek het net alsof onze medewerkers nooit ziek werden. Een aidsspecialist had wel eens tegen me gezegd dat ik daar niet overdreven veel hoop uit moest putten, aangezien een deel van ons inkomen bestond uit drie maaltijden per dag. Vergeleken bij een stadsbewoner leidden we dus een heel gezond leven, wat de ziektes waar iemand met aids uiteindelijk aan bezwijkt een tijdje op afstand houdt.

Rantaung kreeg de baan, en de maaltijden, maar hij werd niet zwaarder. Aangezien ik hem nooit dikker had gezien, leek er niets aan de hand, en zijn gevoel voor humor was kerngezond. Rantaung had het speciale talent dat hij bijzonder slechte grappen kon maken (‘Kijk daar eens! Een rots op poten! O, nee, het is een olifant!’ behoorde tot zijn standaardrepertoire), die hij zo enthousiast vertelde en waar hij zelf zo hartelijk om moest lachen dat je niet anders kon dan ook in de lach schieten.

Er was een vaste pikorde in de groep. Mijn Engels was het best en ik had de meeste boekenkennis. Maar BK was een verbijsterend goede spoorzoeker, wat je uit geen boek en op geen school kunt leren. Hij was opgegroeid met de jacht op voedsel met zijn vader en zag kilometers van het pad vandaan een luipaard als die in een boom lag te slapen. Hij had bovendien een rustige uitstraling, die vertrouwen inboezemde bij zijn gasten. Hij riep me een keer halverwege een rit op over de radio, vertelde nonchalant waar hij was, vroeg rustig waar ik was, zei toen achteloos dat zijn auto in brand stond en dat hij wel een lift terug naar het kamp kon gebruiken. Hij was cool in de letterlijke betekenis van het woord.

Julius was het talentvolst als het op het lospeuteren van fooi aankwam. We kregen een mager loon en met die fooien betaalden we het leven dat we leidden als we verlof hadden. Julius moest een gezin onderhouden, iets wat hij achteloos, te pas en te onpas, liet vallen als het over iets heel anders ging, waardoor het totaal niet opviel dat hij zat te vissen. ‘En heb je kinderen?’ vroeg een gast dan. Waarop hij antwoordde: ‘Nou en of, ik heb er zes!’ of soms zeven, acht, of twaalf. ‘Gaan ze naar school?’ was de standaardreactie van de gasten dan. ‘De helft. Ik wil ze vreselijk graag allemaal laten gaan, maar dat is zo duur! Dus de rest blijft thuis bij hun moeder om te helpen met maïs planten.’ Dan hoorde je de portemonnees bijna openklikken en ik keek verbijsterd naar de volgepropte enveloppen die ik hem op de landingsbaan van vertrekkende klanten zag krijgen. Zonder dat trucje zou hij vast ook enorme fooien hebben gekregen, want hij was een fantastische gids, die altijd wist welke kant een dier op was gegaan. Maar hoewel ik al een paar jaar met hem werkte, was het Rantaung die me mijn tweede Afrikaanse naam gaf, en mijn eerste in Botswana.

Toen ik op een ochtend met een Land Rover bezig was, kwam hij langslopen, keek me aan en barstte in lachen uit. Ik bestudeerde mezelf snel en zag niets ongepasts, behalve een stuk verbrande blote huid. Ik had mijn uniform niet aan en droeg alleen een korte broek, waardoor de rode strepen te zien waren die ik had opgelopen door de hele dag in de zon rond te rijden. Mijn onderbenen en voeten waren wit en mijn bovenbenen bruin. Mijn kruis, buik, rug en borst waren zo bleek als een vissenbuik omdat ik altijd kleding droeg. Het wit stopte abrupt bij mijn halslijn, waar een driehoekige vlek boven aan mijn borstkas zich uitspreidde over mijn gezicht. Dat deel was een angstaanjagende kleur roodbruin. Dezelfde kleur strekte zich uit van halverwege mijn biceps naar mijn vingers.

‘Je lijkt wel een lebututtu! barstte Rantaung uit en enkele andere medewerkers, die tot dan toe mijn ongebruikelijke tekening niet hadden behandeld als opvallend anders dan al mijn andere eigenschappen, begonnen allemaal mee te lachen.

Lehututu is in het Setswana de naam van een vogel die wij de zuidelijke hoornraaf noemen. Zijn naam in het Setswana is een perfecte nabootsing van zijn lage, gekwelde roep, die een heel eind over de vlakte draagt: ‘Le-hu-tu! Tu-tu!’ Hij heeft de afmetingen van een kalkoen en lijkt geheel gekleed in pikzwarte veren door het leven te gaan, tot hij met zijn staartveren naar je begint te wapperen. Die zijn zo wit als mijn derriére, maar ik betwijfelde of Rantaung enig idee had hoe wit dat was. De parallel die Rantaung had getrokken was gebaseerd op de opmerkelijkste eigenschap van de hoornraaf: zijn kop en nek, in sterk contrast met zijn pikzwarte verendek, zijn brandweerwagenrood. Ik ving een glimp van mezelf op in de autospiegel en moest toegeven dat er wel wat in zat.

Vanaf dat moment was dat de enige naam die hij voor me gebruikte als hij over de radio met me sprak. We leken wel een echte bende en hadden allemaal een bijnaam: Rantaung was Dubbel R en Julius Galopperend Paard (een naam die hij zelf had gekozen, en hij ging heel vervelend doen als we hem Galopperende Schildpad noemden). BK, misschien vanwege zijn voelbare waardigheid, heette gewoon BK.

We waren ongeveer een jaar een stabiele gidsengroep en vonden een werkritme dat we niet hadden gehad voordat Rantaung zich bij ons had gevoegd. We leerden van elkaar, perfectioneerden de spelletjes die we met de toeristen speelden en bereikten het punt waarop we elkaar met onze huidskleur konden pesten zonder dat we ons zorgen hoefden te maken dat we de ander kwetsten. BK had de donkerste huid en maakte grapjes om Julius met zijn lichtere, van wie hij zei dat hij ergens een Nederlands familielid had gehad. Julius zei op zijn beurt dat als al mijn sproeten een geheel zouden vormen, ik daadwerkelijk zou kunnen doorgaan voor BK’s zoon. Aan het begin van een rit bood ik iedereen tot vermaak van mijn gasten zonnebrandcrème aan en dan maakte Rantaung er een hele show van als hij zichzelf er overvloedig mee insmeerde, om vervolgens te beweren dat hij zich heel anders voelde nu hij wit was. Dan keek hij naar de gasten en zei: ‘Maar om meer op hen te lijken heb ik geld nodig! Je moet geld hebben om zo dik te kunnen zijn!’ Ik wist dat al het geld van de wereld Rantaung niet dik zou maken en keek altijd even steels naar BK en Julius als hij zoiets zei, om te controleren of ze erom moesten lachen. Maar ze zaten altijd ongegeneerd te bulderen, dus dan deed ik ook maar mee.

De gidsen probeerden me om de beurt Setswana te leren, wat ik al probeerde sinds ik in het land was. BK leerde me een paar uitdrukkingen, maar toen ik die op Rantaung losliet, begon die te lachen en zei: ‘Dat is geen Setswana, hij heeft je Bayei geleerd! Ik zal je wel echt Setswana leren, anders praat je straks als een aap!’ Bayei was de naam van BK’s stam en taal, die Rantaung blijkbaar inferieur aan de zijne vond. Dus leerde Rantaung me wat woordjes, waarvan Ju-lius vervolgens zei dat ze ook geen Setswana waren, maar Hambakushu. Daarna leerde Julius me enkele woorden He-rero, waarvan hij zei dat ze tot de nationale taal behoorden. Ik ging uiteindelijk denken dat we allemaal zo goed met elkaar konden opschieten omdat we geen woord van elkaar begrepen.

Over het algemeen spraken we Engels en hadden het met elkaar over waar de dieren waren, waar ze waarschijnlijk naartoe waren gegaan sinds we ze voor het laatst hadden gezien, welke leeuwinnen welpjes verwachtten en wie die als eerste zou vinden. We kletsten over mensen, over aardige en vervelende gasten; we klaagden over de managers. De anderen klaagden over het algemeen alleen over blanken, waarna ze eraan toevoegden: ‘Maar dat geldt niet voor jou…jij bent niet blank. Jij bent een Lehututu.’ Iets waar we het absoluut niet over hadden, was de verslechterende gezondheid van Rantaung.

Op een ochtend na een rit vroeg een aantal van Rantaungs gasten om een andere gids. Dat gebeurt elke gids wel eens, aangezien niemand met iedereen kan opschieten, maar het was wel altijd een knauw voor je eergevoel. De gasten klaagden dat hij te lang van de auto wegbleef op zoek naar dieren. Dat vond ik vreemd, aangezien er in Mombo zoveel wild leeft dat we maar hoogstzelden lang uit de auto hoefden. Toen legde Chris uit: ‘Hij gaat de wildernis in om over te geven.’

Kort daarna ging hij in de stad naar een dokter en ik verwachtte niet dat ik hem nog zou terugzien. Ik kon die nacht niet slapen, en toen ik de volgende ochtend Julius en BK zag, zagen die er ook uit of ze geen oog hadden dichtgedaan. We wachtten op nieuws over zijn gezondheid. En wachtten. Toen kwam hij, tot onze verbijstering, drie weken later terug. Hij was vel over been en zag er uitgeput uit, maar zijn grijns was nog dezelfde.

‘Hé, Lehututu!’ riep hij toen hij me zag. ‘Je bent dik geworden! Mooi!’

In Botswana geef je iemand een complimentje als je zegt dat hij dik is geworden, aangezien dat betekent dat je rijk bent. Maar het was schier onmogelijk dat ik hem hetzelfde compliment zou geven, omdat het zo overduidelijk onwaar zou zijn dat ik er alleen maar meer nadruk mee zou leggen op het feit dat hij stervende was.

‘Fijn je te zien, Rolls Royce,’ zei ik in plaats daarvan.

Hij werkte nog een maand en ging toen terug naar de stad ‘voor tests’. Een week of twee na zijn vertrek ging een van onze medewerkers bij hem en zijn gezin op bezoek, en hoorde dat hij net was overleden. Grant hoorde het over de radio en liet het ons allemaal weten. Het keuken- en waspersoneel begon luid te jammeren en de mannen tuurden naar hun schoenen en het stof, dat langzaam nat werd van de tranen.

Het jammeren duurde uren, een akelig geluid dat door de wind uit het dorpje waar de personeelsleden woonden werd gedragen. Een gast vroeg me wat er was en ik vertelde dat een vriend, Rantaung, was gestorven. Mijn stem brak toen ik zijn naam uitsprak, maar ik hield me kranig en begon snel over iets anders. De Afrikanen uitten hun rouwklacht en ik vroeg me af of ik me beter zou voelen als ik bij hen zou zijn en mijn verdriet de vrije loop zou laten. Ik voelde me nu heel anders dan de andere gidsen, met mijn westerse opvoeding die me niet toestond te weeklagen. Als ik naar het dorp zou gaan, zouden ze zich alleen maar ongemakkelijk voelen, en dat wilde ik niet. Dus ging ik in mijn tent zitten, gespannen, probeerde het geluid van buiten niet toe te laten en wachtte tot de middagrit zou beginnen om me af te leiden.

Voordat de dag voorbij was, kregen we het bericht dat Ran-taung nog leefde. Hij was ingestort en zijn familie had gedacht dat hij dood was. Het voelde buitengewoon wreed, want voor mij was het de vervulling van een wens die ik heel lang had gehad. Toen mijn moeder stierf, zou ik er alles voor over hebben gehad, echt alles, om haar terug te krijgen. Ik verlangde intens naar nieuws dat er een fout was gemaakt, dat ze op wonderbaarlijke wijze weer tot leven was gekomen. Bij elke vriend en kennis die ik heb verloren, voelde ik dat weer. Maar toen ik hoorde dat Rantaung nog leefde, voelde het als een klap in mijn gezicht. Het was alleen maar uitstel, geen respijt, en we hoorden minder dan een week later dat hij echt dood was.

BK nodigde me uit naar de dienst te komen die hij voorging voor Rantaung, onder de apenbroodboom langs de weg naar de landingsbaan. Van een afstandje zag het er vast heidens uit—een vuur, een bladerloze boom en de dansende vormen van donkere mensen met één gebogen witte gedaante tussen hen in—maar het was de heiligste ervaring die ik ooit heb gehad en ik ben dankbaar dat ik erbij mocht zijn.

Ik ging de volgende dag wandelen, weg van het kamp en mijn herinneringen, het rustgevende bos in. Ik vond een oude val, gezet door een stroper die er allang weer vandoor was en hem vast had vergeten. Maar hij was nog wel effectief, want er zat een impala in gevangen, waarvan de kop en een voorpoot door de wrede strop waren gevangen. Hij was opgevreten door hyena’s, misschien levend.

Ik sneed het karkas los en huilde voor het eerst sinds ik twee keer had gehoord dat Rantaung was overleden. Ik voelde me omringd door zinloosheid. Ik vervormde de draad razend in mijn handen, probeerde hem pijn te doen en de vraag die door mijn hoofd ging te verjagen.

Want het is vreselijk om je te moeten afvragen: wie van mijn vrienden is de volgende?