Pierre kwam elk jaar met een groep op safari. Ondanks zijn Franse naam was hij geboren en getogen in Zuid-Afrika, maar hij had als zovelen tijdens de periode van apartheid zijn geliefde vaderland verlaten. Hij was succesvol in Amerika en ging, om iets terug te doen voor het continent waar hij was geboren, jaarlijks met een groep vrienden op safari en schonk de winst van de reis aan een Afrikaans goed doel.
Ik keek er altijd naar uit als hij met zijn groep kwam, aangezien zijn mensen over het algemeen zeer geïnteresseerd waren in natuurbescherming en een genot om mee op safari te nemen. Dit jaar kwam hij met een groep naar een kamp aan de oever van de Linyantirivier. Ik was manager van het kamp en tijdelijk geen voltijdgids. De rivier vormt de grens tussen Namibië en Botswana en stroomt in een serie gracieuze bochten en hoefijzerlagunes vol snuivende nijlpaarden en zonnende krokodillen.
Toen Pierres groep in het kamp arriveerde, voorzag ik problemen. Een van de vrouwen in het gezelschap was ‘gekleed’ om op safari te gaan. Op haar handtas stond in grote letters de naam van een of andere Italiaan en het jasje dat ze droeg was van de huid van een soepele, naar alle waarschijnlijkheid bedreigde, diersoort. Ze had geen kreukeltje in haar kleding: een indrukwekkende prestatie, aangezien ze net uit een volgepropt propellervliegtuigje was gestapt. Alles wat ze droeg was kakikleurig of bruin—heel erg uit de mode toen—maar het hele ensemble was duidelijk meer waard dan de Land Rover waarin ze kwam aanrijden. Haar zonnebril was zo groot dat ze er een heel Afrikaans dorp mee van schaduw had kunnen voorzien.
Toen we het kamp binnenkwamen, snoof ze, en ik moet haar nageven dat het haar lukte om met opeengeklemde kaken te mompelen: ‘Wat charmant.’
Ik hield haar tijdens het verblijf in de gaten om me ervan te verzekeren dat ze het naar haar zin had, en ze leek het te waarderen dat ik haar aanraadde haar delicate kledingstukken niet naar onze wasserij te sturen, aangezien die werd bemand door stoere vrouwen die vlekken als een aartsvijand behandelden en een kledingstuk zonder pardon stuk schrobden om het schoon te krijgen.
Ik had blijkbaar een goede beurt gemaakt met die waarschuwing, want ze kwam bij het eten vaak naast me zitten. Ik genoot tot mijn verrassing van haar gezelschap. Ze was gewoon geen dierenmens, zei ze. Ze had er geen hekel aan, maar ze interesseerden haar niet. Dat vond ik raar, want ik kon me niet voorstellen dat iemand het niet spannend zou vinden om een olifant in het wild te zien, ondanks het feit dat ik er al duizenden had gezien.
Ze had niet echt zin in die hele reis gehad, legde ze uit, maar haar echtgenoot was een vriend van Pierre en gek op dieren, dus was ze meegegaan. Als tegenprestatie voor het feit dat zij met een glimlach Afrika zou ondergaan, zouden ze het jaar daarop naar Europa gaan om daar de galerieën en musea te bezichtigen.
‘Je weet toch dat de opbrengst van deze reis naar een fonds om nijlpaarden te redden gaat, hè?’ vroeg ze.
Ik zei dat ik dat wist en ze vroeg: ‘Wat maakt het uit als nijlpaarden uitsterven? Is het echt zo belangrijk dat ze worden gered?’ Normaal gesproken zou zo’n vraag me razend hebben gemaakt en normaal gesproken zou ik een antwoord hebben gesnauwd, maar ik was haar gaan zien als dr. Spock uit Star Trek: een emotieloos, logisch redenerend wezen, tenminste wat betreft dieren. Ik wist dat er ook dingen waren die haar wel raakten, net als dat bij Spock het geval is, dus gaf ik oprecht antwoord. ‘Als het nijlpaard weg is, is er misschien een mestkever die zich uitsluitend met nijlpaardpoep voedt. Die sterft dan uit, evenals een vogel die mestkevers en spinnen eet en voorkomt dat er een spinnenplaag komt, maar die nu een dieet volgt dat uit balans is en die ook uitsterft.’ Dat leek haar allemaal volkomen koud te laten, maar ik had mijn troef nog achter de hand. ‘Maar eerlijk gezegd maakt dat allemaal niet uit. De economie lijdt er niet onder, er krijgt niemand honger en er breken geen ziektes uit. Maar er is geen enkele manier om te bepalen wat de waarde is van de dieren die zijn uitgestorven. Toekomstige kinderen zien alleen nijlpaarden in boeken en vragen zich af waarom we ze hebben laten uitsterven. Het zou net zoiets zijn als het Lou-vre in brand steken en toekijken hoe de Mona Lisa in vlammen opgaat. De meeste mensen zouden alleen denken: wat jammer, en het daarbij laten, terwijl maar een enkeling er echte tranen om zal laten.’
Toen ik klaar was met mijn betoog zei ze glimlachend: ‘Als we vertrekken, kan ik jou een fooi geven, of ik kan een extra donatie aan die nijlpaardenclub doen. Wat heb je liever?’ Ze had me te pakken. Ik verdiende bijna niets en leefde voor mijn fooien. Maar ik had altijd volgehouden dat ik het werk niet voor het geld deed, en eerlijk gezegd zou alleen een uilskuiken dat doen.
Dus glimlachte ik terug en zei: ‘Red Mona maar.’