5

De belofte van Anton

We sliepen op pompstations dwars door Amerika om bij Anton te komen. Het was begin juli en we waren op de vlucht voor pappa, die binnenkort weer in het stadje kwam wonen. We reden hard door in onze groene stationcar, op weg naar Big Sur. Anton gaf een workshop over ‘Romantische liefde en seksuele gelijkheid’ in Esalen.

We vonden dat wij hadden gewonnen. Zelfs Jane vond dat wij hadden gewonnen. De non was naar de ashram in India vertrokken en Anton had beloofd dat hij met mamma zou trouwen.

De auto lag vol kaarten: kaarten van elke staat waar we doorheen zouden komen; één kaart van het hele land. Die had ik bij elkaar gezocht voor we vertrokken. Ik was dol op kaarten. Ik was bang om te verdwalen. Ik wist waar alles lag – de Grand Canyon, Monument Valley, Yellowstone. Ik wilde al maanden naar de Grand Canyon, domweg omdat pappa daar op de Thanksgiving Day na zijn vertrek met ons naartoe had willen gaan. Hij had kaartjes gekocht, zelfs voor Jane, maar op de valreep ging het niet door, omdat mamma zei dat we op school achteruit zouden gaan als we iets misten. Ze zei dat we onze tafels van vermenigvuldiging niet zouden leren, en als we die niet kenden zouden we nooit kunnen studeren.

Het leek onmogelijk dat één weg al dat land met elkaar kon verbinden, maar zo was het wel. Op de grote landkaart trok ik één dikke rode lijn van mijn stadje in New Jersey naar Californië. Hij liep recht over de Interstate 70, met bij Denver één afslag naar de 80. Ik zag ons voor me op die rode lijn en voelde me veilig: die rode lijn was net het koord door de mouwen van mijn winterjas waar de twee wanten aan vastzaten.

Elke nacht reed mamma tegen twaalven een terrein op dat door neon en de helder oranje en rode lichtjes van vrachtwagens werd verlicht. Ze stopte nooit eerder. Dat was zonde van de tijd, zei ze, haar lichaam schuin naar voren, ogen strak op de weg.

De pompstations zagen er altijd hetzelfde uit, stralende eilandjes te midden van zwarte korenvelden. De sterrenhemel ging verloren in het melkachtige waas van de lichten. In de buurt van de toiletten was het het donkerst, dus daar zetten we de auto. Mamma maakte een bedje voor ons door over de voor- en achterbank de slaapzakken uit te rollen. Haar handen streken de stof even zacht glad als ze thuis met onze spreien deed. We kropen dicht tegen elkaar aan en probeerden in slaap te vallen: mamma en Jane voorin, Julia en ik achterin. De hele nacht was het een komen en gaan van vrachtwagens. De nacht was het domein van de vrachtwagens: het puffen en starten van hun motoren was een troost, een wiegelied.

Die eerste nacht in Ohio zei ik tegen mamma dat ik het niet leuk vond om op pompstations te slapen. Het was er vies. We konden er onze nachtpon niet aantrekken, onze tanden niet poetsen, onze handen niet wassen. Op de toiletten stonk het zo erg dat je haast geen adem kon halen.

Ik sliep toen we er aankwamen en werd wakker van het geknars van de versnelling. Onze huid kleurde rood van het licht dat de auto binnenstroomde. De wind woei nog in mijn oren. Toen viel de motor stil en stopte het geruis van de koeling. Julia lag naast mij te slapen, in een hoopje tegen het portier. Door de raampjes kwam lucht, zinderend, doortrokken van benzine en warm geworden teer.

Het pompstation stond vol vrachtwagens. Ik telde er achttien op een rij aan de rand van het zwarte niets. In één van de cabines brandde licht en ik zag het blote bovenlijf van een man die zich klaarmaakte voor de nacht. Dik en wit. Ik vond het zielig voor hem dat hij op het pompstation moest slapen. De benzinepompen rezen dof op in grijs silhouet. In de onverlichte winkeletalage flikkerde reclame voor Coors en Coke.

“Wat vinden jullie?” vroeg mamma. Toen ze haar portier opendeed floepte het binnenlichtje aan. De geluiden van buiten werden herkenbaar: het gestage zoemen van elektriciteit; het gebonk van de ijsmachine; vrachtwagens die langsdaverden over de weg.

Opeens was ik klaarwakker. “Hier gaan we toch zeker niet slapen,” zei ik. Ik dacht eerlijk niet dat we dat gingen doen. Aan de overkant van de weg onthulde een lichtreclame knipperend het woord HOTEL, letter na vuurrode letter, H.O.T.E.L. Als we met pappa op reis waren sliepen we altijd in hotels. In hotels verzamelde ik van alles: pennen, mappen met schrijfpapier en briefkaarten, menu’s, schoenpoetslapjes, zakken voor de was. Wat ik leuk vond waren de minizeepjes van Ivory, en ook de sleutels: gewone sleutels aan dikke plastic plaatjes waarop met gouden letters het adres van het hotel stond. Ik stal sleutels alleen om ze met de post terug te sturen. Ik vond het een ontzettend leuk idee om zo’n sleutel op te sturen, dat hij zo bloot op reis ging zonder een envelop of een pakje om hem te verbergen.

“Slaap nou maar door, Kate,” zei Julia zonder haar ogen open te doen. Haar haar was een warboel, maar haar roze lint zat nog wel in een volmaakte strik. De auto puilde uit van de troep, kaarten over ons heen, tassen bij onze voeten. Het dak was dichtbij en het vinyl plakkerig.

“Kop dicht, Julia,” beet ik haar toe.

“Hou je gemak, Kate,” zei mamma met een boze blik achterom naar mij. Ik zag dat ze rimpeltjes onder haar ogen kreeg.

“Ik doe helemaal niks.”

“Ik ben moe. Geen gezeur,” zei mamma.

“Doe niet zo egoïstisch, Kate. Word eens volwassen,” zei Jane, woedend naar me omkijkend. Dat zei ze de laatste tijd aldoor. Doe niet zo egoïstisch. Word eens volwassen. Ze zat rechtop voorin, haar wang dicht tegen die van mamma gedrukt, alsof mamma en zij één waren, net moeders onder elkaar. Daar werd ik woest van.

“Waarom kunnen we niet in het hotel slapen?” zei ik. “Vroeger sliepen we altijd in hotels. Normale mensen slapen in hotels. Pappa slaapt in hotels.”

“Je gedraagt je als een klein kind,” zei Jane.

“Ik gedraag me helemaal niet als een klein kind,” schreeuwde ik.

“O, schei toch uit,” zei Julia tegen ons allebei.

Maar toen werd mamma’s stem zo scherp als een klets om je oren. “Als je hém zo normaal vindt ga je maar naar huis. Het is zijn schuld, Kate. Hij heeft me geen kans gegeven, Kate. Hij heeft óns belazerd, Kate.” Ze stapte uit de auto en kwakte het portier dicht. Het lichtje ging uit en het geluid van het portier sloeg tegen mijn oor. Julia wierp me een beschermende blik toe.

In een oogwenk was mamma weer terug en smeet de slaapzakken over ons heen. “Ik stuur je wel naar huis als je zoveel van hem houdt. Ik doe mijn uiterste best om van allerlei leuks voor jullie te bedenken. Maar ik stuur je wel naar huis. Zo makkelijk is dit niet, hoor. Wat heeft je vader voor je gedaan, Kate? Wat dan? Zeg dan! Wat heeft hij godverdomme voor je gedaan?” Eerst was ik bang dat ze de chauffeurs wakker zou maken. Maar toen kon het me niet meer schelen.

Nadat mamma was uitgeraasd zweeg ze me dood. Ik vernikkelde van de kou. Ik leunde tegen het portier, helemaal alleen. Jane en Julia hielden zich slapend. Buiten bij de oprit krioelde het van de vrachtwagens die van de grote weg af kwamen voor de nacht. Vrolijk glimmende vrachtwagens: oranje vrachtwagens, groene vrachtwagens, wit en flonkerend, ijsbaangladde vrachtwagens. Alle lichtjes van de opleggers twinkelden. Ze waren majesteitelijk, bijna mooi. Een carrousel, een karavaan van twinkelende lichtjes.

Ik dacht aan mijn vader die ons probeerde te bellen en hoe de telefoon zou rinkelen in ons lege huis. Ik was kwaad dat we waren weggegaan. Ik was kwaad dat we geen afscheid hadden genomen.

In mijn koffer zat de goudsteen die hij me voor mijn verzameling had gegeven, en die wilde ik nu hebben. Hij zat diep onder in mijn koffer, bij mijn geologenhamer en mijn beitel. Ik had al mijn gereedschap behalve de polijsttrommel meegenomen, omdat pappa altijd zei dat het westen het gebied was waar de geologie aan de gang was. Hij zei altijd dat het daar zo actief was dat je het er kon zien, kon zien hoe de wereld werd gemaakt, heel anders dan in het oosten, waar de gebergtevorming miljoenen jaren geleden aan de gang was geweest. Pappa had ons mee naar de Grand Canyon willen nemen zodat we het oosten en het westen konden vergelijken, zodat we tijdlagen en een dwarsdoorsnede van de geschiedenis van de aarde konden zien – konden aflezen aan de wanden van de kloof. Hij had ons uren les zitten geven over de geochronologie van de Grand Canyon, om ons voor te bereiden. Hij zei dat je het verhaal van de gesteenten daar kon lezen als woorden in een boek. Hij hield van die woorden, die namen, en hij zei ze steeds maar weer voor ons op alleen om hun klank te horen – Vishnuschist, Coconino-zandsteen, Muav-kalksteen, de Toroweap-formatie en Bright Angel-schalie. Hij zong ze voor ons als een lied, met een stralend en opgewonden gezicht, en van de weeromstuit gingen wij er ook van houden. Bright Angel – Stralende Engel – die naam was prachtig, hoewel je nooit zou denken dat dat de naam van een rotsformatie kon zijn, een schalie uit het Cambrische tijdperk die voor een periode van 17 miljoen jaar stond, en van een beek die zijn naam van John Wesley Powell had gekregen, de eenhandige geoloog die als eerste de Colorado had verkend, zoals mijn vader ons had verteld. De naam klonk eerder als iets spiritueels, iets waarin een belofte leek te schuilen, iets dat zijn naam van God had gekregen.

Ik wroette op de tast door onze bagage in de achterbak en maakte lawaai. Ik moest en zou mijn steen hebben. Die lelijke grijze steen, een brokje van de steen waar ze goud uit halen. Ik bedacht hoe pappa in Zuid-Afrika 2070 meter onder de grond was afgedaald om hem zelf voor me te gaan halen. Ik vond het elke keer weer vreemd dat goud de lelijkste steen van mijn verzameling was. De steen lag daar in mijn koffer, en toen ik hem had gevonden hield ik hem stijf vast, tot mijn hand pijn deed.

Julia’s warme lichaam kroop dicht tegen het mijne aan. Ik voelde haar handen op mijn arm en haar lippen die vlak bij mijn oor kwamen. “Jij bent mijn liefste zusje,” fluisterde ze. Dubbel-trailers, vrachtwagens met zesendertig wielen. Buisvormige vrachtwagens. Koelwagens. Olietankwagens. Melktankwagens. Kleine vrachtwagentjes zonder hun achttienwiels-trailers. Zo piepklein leken ze verstomd en misvormd. Machteloze dwergen. En ik geloof dat ik bijna was ingeslapen.

“Kate,” zei mamma. Er was een hele tijd voorbijgegaan.

Ik gaf geen antwoord.

“O, Kate, het spijt me. Het spijt me dat ik heb geschreeuwd.” Haar stem kwam van de voorbank. Ik kon haar hoofd niet zien. “Katy, zeg eens wat tegen me.” Alleen stem. Zachte stem. “Hou je nog wel van je moeder, schattebout?” Er kwam een auto op de pompen af gescheurd, die gierend remde. Uit de radio blèrde muziek. De eerste auto van die hele nacht, afgezien van de onze. Dat monterde me even op. De chauffeur liep naar de gesloten winkel en bonsde met zijn vuisten op de deur. In een wip zat hij weer in zijn auto en reed gierend weg. Opgeslokt door de snelweg. Ik hoopte dat hij door zijn benzine heen zou raken.

“Kunnen we naar de Grand Canyon gaan?” vroeg ik ten slotte. Eerst wilde ik haar weer kwaad maken. Ik wist dat ze wel zou weten waarom ik naar de Grand Canyon wou. Maar ze werd niet kwaad. Ze zuchtte, opgelucht dat ik wat had gezegd, blij dat ik weer was bijgedraaid.

“O, Kate. Als we bij Anton zijn kunnen we doen wat we willen. Als we bij Anton zijn wordt alles anders. Je zult het zien, schatje. Hij heeft een prachtig gezin. Het wordt heel leuk. Dat beloof ik.”

Dat zei ze de hele weg door Amerika. En er lag zoveel hoop in haar stem en haar glimlach dat wij het geloofden. Zelfs Jane geloofde het. Ik herinnerde me het pokeren. Ik had nog wat over van dat geld; ik had twintig dollar; die had ik omgezet in een reischeque. Als we bij Anton waren zou er geld zijn en bedden en kinderen, en we zouden naar spannende plaatsen reizen. Eerst naar Esalen – een kampeerterrein aan de oceaan, zei mamma, waar van allerlei leuks voor kinderen te doen was: paardrijden en zwemmen. En warme bronnen, onafzienbare tuinen en vlakke croquetvelden. Daarna verder naar Disneyland, Hollywood en Sea World – overal waar we maar heen wilden, de Grand Canyon, overal. Anton had vijf kinderen – Nicholas, Caroline, Sofia, Timothy en Finny. “Er is voor ieder van jullie een jongen,” zei mamma lachend en blij, en ze zag er weer jong uit. Ze wilde echt dat het een succes werd. Er was niets ter wereld wat ze zo graag wilde. “Voor ieder een jongen en jullie zullen allemaal verliefd worden. Dat beloof ik.”

We sliepen bij twee Esso’s, een Jenney, een Chevron en een Gulf. Vijf pompstations, zo lang deden we erover. Ik schreef de namen op een blocnote. Ik schreef alles op: de staten waar we doorheen kwamen; de steden waar we stopten, al was het maar voor een broodje – Buckeye, Terre Haute, Junction City, Denver, Laramie, Elko, Winnemucca. Ik wilde het onthouden. Ik was al zoveel vergeten.

Overdag werd de weg weer van ons. Eindeloze donkere leegte veranderde in velden vol zonnebloemen en koren, weids en open als de oceaan of de lucht. En de vrachtwagens werden opeens saai, al hun glans en majesteit vervangen door vlekken van het uitlaatgas en zwarte roetvegen. Overdag waren vrachtwagens iets om mee te flirten. We staken onze hand uit het raampje en trokken aan onzichtbare kettingen, zodat ze hun luchthoorns lieten schallen als wij langszoefden.

We werden vroeg wakker. Dan ging mamma in de winkel een kopje koffie en de sleutel van het toilet halen. Onze oogleden voelden nog zwaar door het gebrek aan slaap, maar we waren jong en het gevoel trok algauw weer weg.

Overdag zat Jane voorin te borduren. Ze maakte een kussen met gele vinken en appelbomen. Achterin plakten Julia en ik groene S&H-zegels met spuug in de zegelboekjes, waardoor het papier hobbelig en zwaar werd. Mamma mocht alleen stoppen bij pompstations die zegels gaven. De bordjes waar je dat aan zag hingen in hun eentje als vlaggen aan hun eigen paal, rode letters met eromheen een veel mooier soort groen dan het groen van geld. “Dan krijgen we iets voor niets,” zei Julia. We spaarden voor een grasmaaimachine – 279 boekjes. We hadden er al zes en heel veel tijd.

Op een oude cassetterecorder draaiden we aan één stuk door ‘Ob la di, ob la da’, om de tekst uit ons hoofd te leren. Julia werd verliefd op Ringo Starr en dat kon geen van ons iets schelen. Van ons mocht ze hem hebben.

Ik raakte eraan gewend om in de auto te zitten, met het raampje open en de wind op mijn gezicht en het gelijkmatige ritme van de wielen die over al dat asfalt reden. Ik dacht vaak aan Anton. Ik was benieuwd of hij zat te wachten tot we bij hem waren.

“Kate?” zei mamma. “Heb jij die twintig dollar nog?” We stonden op een pompstation in Junction City. Het was vroeg en we waren net wakker. Mamma’s hoofd was over haar handtas gebogen en ze zocht paniekerig in haar portefeuille.

Er trilde iets in mijn gezicht. “Ja hoor,” zei ik. Ik moest naar de wc. Julia en Jane waren er al.

“Ik denk dat ik daar wat van zal moeten lenen. Ik begin door m’n geld heen te raken. Is dat goed, schatje? Ik betaal je wel terug als we er zijn.” Ze keek me niet aan. Ze bleef maar in haar portefeuille rommelen alsof ze er iets hoopte te vinden dat verstopt zat.

Ik betaalde de benzine helemaal zelf. Het kostte zes dollar vijfenzeventig. We kregen een hele hoop groene zegels en het wisselgeld ging naar mamma. Ik weet nog wat ik aanhad, een lange beige jurk afgezet met witkanten stroken en blauwsatijnen linten. Ik had altijd mooie jurken aan. Hij was alleen wel vuil, om niet te zeggen smerig.

Er lag een boel snoepgoed bij de kassa, in rekken uitgestald, bontgekleurd en mateloos veel, maar ik wou er niets van hebben. Ik bedacht dat ik nooit meer snoepgoed zou eten. De vrouw achter het loket was een magere bonenstaak met blauwgepoederde oogleden. Ze had piekerig zwart haar. Ik weet nog hoe het voelde toen ik die cheque voor haar uitschreef. De scherpe punt van de balpen die het wasachtige papier van mijn American Expresscheque bijna scheurde. Mijn allerenigste, mijn eerste reizigers-reischeque, mooi paarsblauw, vol sierlijk krullende letters. Zelfs het woord ‘cheque’ was deftig opgeschreven. Het was net of je je voor iets ontzettend belangrijks inschreef. Ik was bijna negen. Op dat moment voelde ik me heel groot. Opgezwollen. Volwassen. Beter dan mijn zusjes.

Even voorbij Junction City. Het land was vlak, een deken van gele tarwe en maïs. Reusachtige sproeiers verstoven waaiers van water en er lagen al zilveren plassen zo groot als vijvers. De auto slingerde heen en weer van de harde wind die tegen onze auto blies, bijna zichtbaar. Het was vroeg, half-zeven. De weg was leeg.

“Ik krijg hoofdpijn van die wind. Hoe bestaat het dat mensen hier kunnen wonen?” vroeg mamma. Langs de weg dook plotseling een boerderij op, niet door bomen beschut, een groot wit huis naast een schuur met een rode silo. Een eiland tussen de tarwevelden. Daarachter spatte in de verte een zwarte wolk als een reusachtige paddestoel in de hemel uiteen. De horizon liep vol rook, die in één woeste straal hoog de lucht in spoot.

“Wat zou dat zijn?” vroeg ik.

“Ik zou het niet weten,” antwoordde mamma.

“Een olieraffinaderij die in de lucht is gevlogen,” opperde Julia.

“Er zijn hier geen olieraffinaderijen,” zei Jane.

“Het zal wel een vuilstort ergens in een stadje zijn.”

“Zouden we het straks van af de weg kunnen zien?” vroeg ik.

“Nee,” zei mamma.

We zwegen. Weer barstte de vuurwolk open.

“Het is een bom,” zei ik. “Een atoombom.” En ik schoot in de lach.

“Kate!” zei mamma.

“Die testen ze hier. Dat heb ik op een ansichtkaart gezien.”

“Dat is in Nevada, niet in Kansas.”

“Het is een doodenge ansichtkaart.”

“Als het een atoombom is,” zei Julia, “dan blijft alles om ons heen zoals het is, behalve wij. Wij vallen uit elkaar.”

“Julia,” zei mamma.

“Ik ben blij dat er geen oorlog aan de gang is,” zei ik.

“Er is wel een oorlog aan de gang,” zei Jane.

“Dat weet ik wel, maar hier niet,” snauwde ik. Ik was die andere oorlog, die we op school op de tv hadden gezien, glad vergeten.

We reden nog bijna een uur voordat we bij de explosie kwamen. De zwarte wolk werd groter en dikker naarmate we dichterbij kwamen en kreeg allerlei kleuren: oranje, rood, geel, zelfs blauw.

“Voelen jullie al dat je lichaam uit elkaar valt?” vroeg Julia.

“O jezus, het is een ongeluk,” zei mamma. Ze drukte haar duimnagel in haar lip en de wind woelde haar haar door de war.

Vanuit het niets doemde er verkeer op. Een paar kilometer kropen we voort tot we het zagen: in de middenberm lag een vrachtwagencombinatie op zijn kant, verkoold. Mensen hadden hun auto op de vluchtstrook gezet en stonden foto’s te nemen. Ziekenwagens en politieauto’s lieten hun blauwe en rode lichten ronddraaien en hun sirenes loeiden op de wind. Het gras rondom de vrachtwagen had de kleur van houtskool en amber.

“Zou hij dood zijn?” vroeg ik.

“Volgens mij is hij goed doorbakken,” zei Julia en trok haar linkerwenkbrauw op.

“Julia,” zei mamma. Maar wij schoten in de lach, een soort zenuwlachje. Toen hield Jane op en begon te huilen. “Het is zo zielig,” zei ze. Ik moest denken aan die man zonder overhemd midden in de nacht.

“Kijk dan, kijk dan,” zei mamma. “Hij mankeert niets.” Ze wees naar een man die gehurkt bij een ziekenwagen zat. Een onopvallende man, met het hoofd in de handen, spijkerbroek, T-shirt, honkbalpetje. Het had iedereen kunnen zijn.

Toen keek mamma naar ons om, een beverig dun lachje om haar licht geopende, roze gestifte lippen. Ik kreeg een hol gevoel in mijn maag.

We zaten midden in Kansas, halverwege tussen Esalen en thuis, halverwege tussen Anton en pappa, op die nutteloze rode lijn van mij, gedragen door mamma’s hoop en vertrouwen, gedragen door de belofte van Anton.

“Die vent is dood,” zei ik. Dat wist ik. Absoluut zeker.

Het verkeer nam af en de auto meerderde vaart. Ons thuis verdween onder het wegdek, verbrokkelde tot de hoop puin die ons verleden vormde. Voor een deel had ik zo wel willen blijven, gedragen door mamma’s dromen, gekoesterd, anoniem, hoog boven twee werelden.