13

Dwayne: onze tweede vreemdeling

Finny stopte met praten en we pikten Dwayne op. Zo erg was dat nou ook weer niet, dat zwijgen van Finny. Omdat hij toch al nooit veel zei leek het behalve mij niemand zo op te vallen, en mij viel het alleen op omdat ik voor hem praatte. Ik was het beu om Finny dood te zwijgen. Hij had me nu nodig en ik vond het prettig om nodig te zijn. Ik vond het prettig om het woord voor hem te doen. Dat gaf me een ouder gevoel.

Dwayne was onze volgende vreemdeling, en hij bracht ons naar de Desert Princess, waar we een hele tijd bleven omdat Julia ziek werd. Hij had saffraangele gewaden aan en stond bij de telefooncel. Zijn haar was platinablond en zijn wenkbrauwen en wimpers ook, waardoor hij er onaards en religieus uitzag. Hij had cowboylaarzen aan, waarvan de dunne sierlijntjes in het leer vol stof zaten. Hij zei dat hij de afgezant van een mystieke god was, die hem had uitgezonden om de mensen bij hun eigen ik terug te brengen. Om zijn nek bungelde een amulet met een foto van een dichtbehaard mannengezicht in een lijstje van noten. We pikten hem op bij een pompstation aan zo’n uitvalsweg vol snackbars en bedrijven, net toen we weggingen uit Los Angeles.

Eén dime, meer was er niet voor nodig. Koud had Anton die man een dime geleend of we boden hem al een lift aan, omdat zijn vriendin hem in de steek had gelaten. Boven de autoshowrooms en stomerijen, drive-in-restaurants en tuinmeubelcentra klapperden plastic vaantjes. Palmen rezen hoog op, hun kronen als een patroon van noppen tegen de hemel. Uit vuilcontainers puilde afval en de middaghitte streek op ons neer als een dikke wollen sjaal. De camper en de mooie zilverkleurige Eldorado van Mark Bitar liepen vol benzine. Er schalde muziek uit de autoradio en Sofia rookte een sigaret. Nicholas wipte blikjes bier open. De anderen hingen wat rond, zaten op elkaars op rug, kiftten over wie straks voorin mocht zitten. Het dak van de cabriolet was open. Ik kreeg honger van de lucht van gefrituurd eten.

“Mijn ouders zitten in een kuuroord. De Desert Princess. Daar kan ik misschien wel naartoe,” zei hij, zijn ogen op de weg gericht terwijl hij nerveus met zijn hoofd schokte, alsof hij ergens bang voor was. Zijn ogen flitsten heen en weer. Hij staarde naar ons terug, nam ons in zich op, en keek toen weer naar de weg. Zijn puntige adamsappel stak uit in zijn bleke, sproetige hals. Hij begon te huilen. “Ze heeft me gewoon uit de auto gezet en toen reed ze zo weg.” Hij had een zuidelijk accent.

Ik bestudeerde hem samen met Finny, die aan mijn jurk hing. Hij was blij dat ik hem weer onder mijn vleugels had genomen en mij gaf het ook een goed gevoel. De gewaden wapperden om Dwayne’s lange magere lijf en zo te zien had hij er niks onder aan en zaten er geen zakken in die gewaden, en ik vroeg me af waar hij zijn geld bewaarde.

“Niets doen,” zei mamma ernstig tegen Dwayne, met haar duimnagel tegen haar lip gedrukt. “Niet gaan bellen of schrijven of zoiets. Dan komt ze wel terug. Ik ken het type, dramatisch, maar je moet er niet in meegaan. Wacht maar af. Die komt wel weer terug.” Mamma praatte als een waarzegster en Dwayne’s ogen lieten haar niet los. Het waren grote blauwe ogen, en hij geloofde in haar en dat merkte mamma en ze merkte ook dat Anton naar haar luisterde en dat hij trots op haar was omdat ze zo edelmoedig advies gaf aan een vreemdeling, zoals hij ook zo vaak deed. “Geen mens wil een last op zijn nek. Een last is een valstrik.” Haar lippen waren opgevrolijkt met roze lippestift en om haar haar zat een band in dezelfde kleur. Ze had een afgeknipte spijkerbroek aan en het T-shirt met WEG MET SEKSISME.

Anton lichtte zijn cowboyhoed op en wiste met een zakdoek zijn hoofd af, maakte een rochelend geluid en spuwde. Hij bood Dwayne die lift aan. In het wegdek schitterden duizenden minuscule flintertjes glas en metaal. Voor Anton was het makkelijker er nog weer een vreemdeling bij te nemen dan het probleem dat nu speelde – Finny’s zwijgen – aan te pakken, net zoals mamma makkelijker in andermans dromen dan in die van haarzelf geloofde.

“Dat zou ontiegelijk aardig van u zijn, meneer, maar moet u die kant dan op?” Hij stond nog wat te zenuwen en achterom te kijken, en daarop bukte hij zich en trok een kleine canvas tas onder zijn gewaden uit, zwaaide die over zijn schouder en begon weer te huilen. “Is dat allemaal uw gezin?” vroeg hij terwijl hij naar Finny en mij en naar de anderen achter ons in de Eldorado wees. “Wat een gaaf gezin.”

Mamma sloeg haar arm om hem heen en dat kon ik niet hebben. “Natuurlijk ga je met ons mee,” zei mamma en keek vragend om goedkeuring op naar Anton. Binnen een dag of wat zou hij geadopteerd zijn.

“Wij moeten die kant niet op,” flapte ik eruit. Dat wist ik, want ik had een kaart gekocht. “Wij gaan naar de Grand Canyon,” zei ik. Ik had de bodem van de camper afgestroopt naar geld om die kaart te kunnen kopen. Ik ging echt mijn briefje van honderd niet aanbreken. Het was mijn eerste kaart sinds die rit door het land en ik voelde me al veilig als ik hem vasthield. Ik wist in welke plaatsen en op welke tijden we een bus konden nemen. Ik wist wat de reis voor ons vieren zou kosten. Ik was vindingrijk geweest. Veel meer geld had ik niet nodig. Ik vouwde de kaart open en hij flapperde in de wind. Finny trok me aan mijn jurk om me de mond te snoeren, maar we waren al weken onderweg naar de Grand Canyon en nu wilde ik alleen nog maar dat we daar kwamen. Soms stelde ik me nog weleens voor dat pappa daar op ons zou wachten, en als dat niet zo zou zijn wist ik dat we bij de Canyon zéker op onze bus konden stappen, en daarvandaan zou het goedkoper zijn dan hiervandaan.

“Kate, kindje,” zei Anton bestraffend. Maar ik trok me niks meer van hem aan. Ik was volwassen. Nu die honderd dollar dwars door de zak van mijn onderste jurk tegen mijn bovenbeen brandde was ik sterk. Geld maakte me sterk, hard, zoals het daar als een paspoort zat weggestopt tussen de stof van mijn jurk. Ik wist wat je ermee kon doen, wat je ervoor kon krijgen. Ik had de mouwen van mijn jurken geknipt en het witkanten sierschortje erafgescheurd. Mijn haar woei op in het zachte noordenwindje en ik was mooi. Dat voelde ik gewoon, met mijn licht gebruinde gezicht. Aan mijn tenen blonk vuurrode nagellak van Sofia. Ik wierp Dwayne een woedende blik toe en voelde aan mijn pistool.

Maar Anton gaf graag en hij wilde ons, kinderen, leren ook graag te geven. Edelmoedigheid en vergiffenis waren het mooie van het christendom. En vanavond, wist ik, zou Dwayne’s naam op de lijst met keukencorvees gekrabbeld staan en zou hij een eigen slaapplekje op de vloer van de camper hebben.

“Utopia,” fluisterde Julia. “Hij gaat meedoen aan ons Utopia. Uu too pie ja. Weer een acoliet erbij.” We schoten in de lach. Zelfs zo’n lachbui met haar gaf me het gevoel dat ik wereldwijs was. Ik wilde haar zeggen dat ik voor haar kon zorgen.

Anton hielp Dwayne achter in de camper en we reden weg van dat pompstation en Los Angeles. De kinderen zaten in de Eldorado, met James aan het stuur en Julia en Nicholas naast hem, druk flirtend. De namiddagzon gaf onze gezichten een koperen gloed en de wind floot in onze oren. Nu we de cabriolet hadden wilde niemand meer in de camper. Die hobbelde voor ons uit, slingerde zich de bergen in en dan weer omlaag de woestijn in, over die lange rechte weg. Ik dacht aan Dwayne in zijn eentje daarbinnen en vroeg me af of ik soms ook van hem moest gaan houden.

“Hoe lang denk je dat deze blijft?” fluisterde Sofia. “We hebben nog nooit iemand langer dan een jaar bij ons gehad.” Haar haar woei in mijn mond en haar adem voelde warm aan mijn oor. “En trouwens, hoe lang denk je eigenlijk dat jullie nog blijven?”

Niet zo lang meer, wilde ik zeggen. Maar ik merkte, ik wist dat ze van ons hield. Ik hield van haar.

Dwayne noemde zich Adembewustzijn, zei dat dat zijn religieuze naam was en vroeg ons te geloven. Hij was in India geweest, waar hij net als de vrouw van Anton in een ashram had gezeten. Hij was eenentwintig en wilde de oorlog niet in, iets waar Anton volgens ons wel kwaad om zou worden, maar dat gebeurde niet. Anton geloofde in het concept van de oorlog en in het concept van het recht op leven, maar respecteerde de individuele keuze en zei tegen Dwayne dat hij hem zou steunen waar hij maar kon.

Die avond in ons kamp, toen de woestijn tot leven kwam en je slangen door het zand hoorde schuifelen en honderdduizendmiljoen sterren de hemel verlichtten, ging Dwayne ons, na een spelletje voetbal, voor in een meditatieseance die uitmondde in een dans. “Wij proberen bij onszelf terug te komen,” zei Dwayne. “Meditatie betekent dat je jezelf in je lichaam terugwerpt.” We zaten met ons elven rechtop in een kring en ik had zin om te lachen. Anton dacht dat het verhelderend voor ons zou zijn om ook eens met een andere godsdienst kennis te maken. Hij dacht dat het zijn kinderen begrip voor hun moeder zou bijbrengen. “Neurose is in het lichaam geworteld. Ergens in onze kinderjaren besluiten we dat we, om in leven te blijven, om de liefde te krijgen die nodig is voor het voortbestaan, niet meer onszelf mogen zijn en zo moeten worden als onze ouders en de samenleving ons willen hebben, en dus worden we namaakfïguren. We vergeten de werkelijkheid en houden op met voelen, zetten ons lichaam onder spanning om onze behoeften te onderdrukken.” We zaten een paar minuten met onze handpalmen omhoog en daarna met onze handpalmen omlaag. Anton stak een joint op, nam er een trekje van en liet hem rondgaan. Een voor een namen we een trekje. Ik keek naar Julia en Sofia toen zij aan de beurt waren, zag ze inhaleren, de rook even binnenhouden en daarna uitblazen. Ik deed mijn best om niet te hoesten. Mijn ogen traanden en mijn longen brandden. Langzaam liet ik de rook weer ontsnappen en toen smaakten mijn lippen ernaar – bitter. Ik werd licht in mijn hoofd. En daarna rookten we er nog een.

We bleven een poosje stil, tot Anton de stilte verbrak en met Dwayne over katholicisme begon te praten, wat overging in een gesprek over zijn boek over de liefde en ik luisterde er niet zo naar, alleen hoorde ik Dwayne wel zeggen dat katholieken de betweterigste mensen ter wereld waren, en ik dacht dat Anton daar wel kwaad om zou worden, maar dat gebeurde niet.

“Handpalmen omhoog,” zei Dwayne. “Zo raak je de verkeerde energie kwijt. Handpalmen omlaag haalt nieuwe energie binnen.” Hij begon te neuriën en vroeg ons om ook te neuriën. “Hmmmmmmmmmmmm. Hmmmmmmmmm. Hmmmmm-mmm.” Onze stemmen galmden luid door de kom, weerkaatsten tegen de tafelbergen en de rotsen, en ik voelde me opgelaten bij het idee dat iemand het misschien zou horen en denken dat wij iets vreemds zaten te doen. Maar kennelijk zaten we ver van de bewoonde wereld en was er verder niemand, en toen ik daarover nadacht werd ik verdrietig en luisterde weer naar het geneurie, dat algauw overging in gegil. Het gaf ons een kick, dat gillen. Ik gilde tot mijn keel er pijn van deed. Finny week niet van mijn zijde. Dwayne kwam overeind om te dansen, hielp mamma op die Anton ophielp die Julia ophielp die Nicholas ophielp die Sofia ophielp die Jane ophielp die James ophielp die Timothy ophielp die mij ophielp die Finny ophielp. We dansten, springend, tollend, wervelend, vallend. Schreeuwend. Gillend. Achterover naar elkaar toe vallend. Ik raakte door het dolle heen van dat gillen en probeerde Finny ook aan het gillen te krijgen, maar Finny wilde niet gillen.

“Jullie zijn weer terug in je jeugd,” gilde Dwayne. “Wees jezelf.”

“Wat een debiel gedoe,” zei Caroline plotseling. Stilte. We keken naar haar. Ze stond te trillen. Ze had te veel gedronken. Ze zei alleen wat ze vond als ze te veel had gedronken. Dan liep ze zo rood aan alsof ze door de zon was verbrand en deed ze óf teder óf hatelijk. Haar haar hing los en haar ogen schitterden fel in het donker. Ze had een spijkerbroek en een sweatshirt aan en de mouwen waren opgerold tot boven haar ellebogen.

“Hoezo ‘debiel’?” vroeg Dwayne. Met zijn toon het woord ‘debiel’ belachelijk makend. Ik mocht hem niet. Ik was het met Caroline eens. Zijn gezicht was vertrokken tot een rare lach, maar hij lachte niet. Hij deed me aan een clown denken, een enge clown. Zijn platinablonde haar glansde in het donker.

“Val dood,” zei ze.

“Caroline, kindje,” zei Anton. “Je hebt te veel gedronken, kindje.” Hij was altijd lief tegen Caroline en ging behoedzaam met haar om, alsof hij bang voor haar was. Bij haar leek hij nooit zo groot, en dat maakte me jaloers.

“Het is. Het is alleen…” stotterde ze, en veegde haar gezicht af. Ze zei dat ze het niet wist en daarna huilde ze en verontschuldigde zich en Anton nam haar in zijn armen en streelde haar over haar haar en zij leunde met haar hoofd tegen zijn borst. “Het is al goed, kindje.” Zijn grote hand gaf klopjes op haar rug en mamma kwam erbij staan en zei iets troostends, dompelde Caroline onder in liefde.

“Ik stel me dom aan,” zei Caroline zacht.

“Nee hoor,” zei James, die naar haar toe liep. Ook Jane liep naar haar toe en ze troostten Caroline.

“Dit zal voor jullie allemaal wel moeilijk zijn,” zei James en hij staarde naar ons, indringend en bevreemd, alsof hij ons voor het eerst zag. Dwayne keek James onderzoekend aan en ik had best door dat hij jaloers was dat James ons zo goed kende. Maar toch werd ik wel even bang van die blik van James, want ik dacht dat hij iets kon zien wat wij niet konden zien. Een kort moment deed zijn blik me denken aan die blik die Helmut ons al die weken geleden in Esalen had toegeworpen, en ik werd bang dat hij ons net zo zou gaan haten als Helmut toen had gedaan.

“Ik voel me…Het is niks ergs,” zei Caroline, hakkelend. Ze stopte haar gezicht in haar handen en haalde diep adem. “Ik moest alleen opeens aan mamma denken – dat is alles.” Haar woorden hadden iets gewijds, iets van een gebed, iets van de manier waarop ze de rozenkrans bad. Troostgevend. En haar verdriet had iets moois, iets nobels. Ik dacht dat Anton kwaad zou worden toen ze haar moeder ter sprake bracht. Mamma werd altijd kwaad als ik over pappa begon, maar Anton werd niet kwaad. Hij trok Caroline nog dichter tegen zich aan en haar gesnik ging over in gesmoord gelach, en Dwayne stond er dom bij te kijken en ik kon hem niet uitstaan, omdat hij nu al deed alsof hij alles wist terwijl hij in feite niks wist. Anton zei een paar tedere dingen over hun moeder en over hoe geweldig ze was, en het leek wel of hij nog altijd verliefd op haar was, zoals hij over haar praatte. Ik keek naar mamma of zij dat vervelend vond, maar dat was niet zo. Toen begon Caroline met Anton te dansen en we begonnen allemaal te dansen en daarna was het voorbij.

Ik dacht aan de dag waarop mijn vader was weggegaan, en hoe lang ik erover had gedaan om dat te begrijpen, te snappen, alsof ik imbeciel was, en mijn zusjes weigerden het me aldoor maar weer uit te leggen. Toch vroeg ik steeds opnieuw wat er nou was gebeurd, terwijl mijn zusjes en moeder in hun kussen lagen te huilen. Ik bleef maar denken dat hij wel terug zou komen – door de deur zou komen lopen in zijn vuile witte short, zoals hij vroeger na het tennissen altijd deed. Dan zou Brian Cain uit die dag verdwijnen als een boze droom. De maan stond aan de hemel, een nagel, en ik keek ernaar. Ik hield meer van de maan dan van de zon, want de maan veranderde steeds en verraste je telkens weer, dook daarboven op wanneer je er het minst op verdacht was. Ik vroeg me af hoe het voor de Fureys was geweest toen de non besloot om naar India te gaan.

We dansten tot we te moe waren om nog langer te dansen en toen gingen we hollen. Ik holde diep de duisternis van het veld in, holde maar door terwijl het donker tegen mijn armen spatte en mijn jurken langs mijn benen streken en kleine Finny me probeerde bij te houden. Ik wilde om pappa huilen en dat mamma me zo zou knuffelen als Anton Caroline had geknuffeld. Of beter, dat Anton me zo zou knuffelen als hij zijn dochter had geknuffeld. Of nog beter, dat pappa zou komen uitleggen waarom hij bij ons was weggegaan.

Al hollend werd ik duizelig van opwinding. Finny kwam me achterna en toen bleef ik staan, buiten adem, en hij haalde me in. Ik trok mijn luchtdrukpistool uit de holster en liet het snel om mijn vinger draaien.

“Wat heb je toch, Finny? Praat dan, Finny,” riep ik en ik richtte het pistool op zijn gezicht. Zijn grote blauwe ogen keken door me heen en hij begon te lachen, hysterisch tegen me te lachen. “Laat hem maar,” had mamma gezegd. “Hij komt er wel overheen als je hem maar laat,” had ze beloofd. Hij lachte en dus stak ik het pistool weg. Hij was niet bang voor me, dat was hij nooit geweest.

Aan de rand van het duister stond de helverlichte camper, thuis. De Eldorado zag er elegant uit, met het dak dicht. Ik zag mamma en Anton in hun tent verdwijnen. De anderen verspreidden zich. James speelde op de harmonica en Nicholas tokkelde op de gitaar en Julia zong een liedje van Neil Young. Iedereen draaide rond in zijn eigen kosmos. Er drukte een zwaar gevoel op mijn ogen. Vanbinnen balde alles zich samen als een vuist en mijn mond maakte net zo’n ploppend geluid als die van Anton vaak maakte. Alles leek zo ongelofelijk ingewikkeld als ik nadacht, dus deed ik heel erg mijn best om niet na te denken. Finny’s warme lippen drukten een kus op mijn hals en ik hield hem vast, trok hem dicht tegen me aan.

Veel dingen gaven me het gevoel dat ik bofte. Ik maakte vaak lijstjes met de pluspunten van het leven hier. School. Het was september. Ik begon niet over school. Ik hoopte dat ze het zouden vergeten. Ik had een hekel aan school. Alle wegen waren vol schoolbussen en oudere mensen. Felgele schoolbussen en oudere mensen die op reis waren met hun zilverkleurige caravans. Bij monumenten, benzinestations en toeristische attracties langs de weg zag je alleen oude mensen. Het was net of de weg opeens in andere handen was overgegaan en wij er nu niet meer bij hoorden.

Duizenden schoolbussen, leek het wel, net even anders dan de schoolbussen bij ons thuis, feller geel en op de een of andere manier zachter, ouder, met ronde hoeken, stopborden die als vlaggen uit het bestuurdersraampje schoten, witte daken en helderrode remlichten die dwars over de achterkant en de zijkanten aangloeiden. ‘s-Ochtends tuften ze over die wegen, dan knipperden hun rode lichtjes en gingen de portieren open om trossen kinderen naar binnen te zuigen. ‘s-Middags knipperden de rode lichtjes weer en werden de trossen kleine kinderen uitgespuugd, en die holden dan over hun lange oprit naar een stacaravan of een huisje op betonblokken. Eén meisje met blond piekhaar – met een roze wollen vest over haar schouder en een boekentas bijna zo groot als zijzelf – holde over de oprit, ging op een drafje naar huis. Het was minstens veertig graden, maar toch had ze dat wolletje over haar schouder hangen en toch holde ze. Ik fantaseerde dat er een lekker hapje voor haar klaarstond in dat huis, een huis omringd door bomen om het tegen de wind te beschutten. Ik fantaseerde een moeder met roze pantoffels, die het avondeten met een uur of wat al op tafel wilde hebben, vroeg, voor het licht verflauwde. Ik dacht aan school en vond dat ik bofte. Ik was benieuwd of onze schoolbus nog steeds elke ochtend bij onze oprit stopte. Het viel me in dat die dikke chauffeur van ons vast dacht dat pappa ons ophaalde en ik nam aan dat hij dacht dat Jane en Julia tegenwoordig zeker wel met pappa konden opschieten, nu ze daar niet als vanouds elke dag stonden.

Bij een pompstation had zo’n ouder iemand ons eens gevraagd waarom we niet op school zaten. Ze had mooi blauw haar, net zo’n vlossige suikerspin en precies zo stijf, van de lak. Ze zei dat we zeker op een particuliere school zaten, omdat we in deze tijd van het jaar nog rondreisden. “Wij zitten op de vrije school,” antwoordde ik. “Erehwon. Nowhere achterstevoren gespeld. Wij zitten op Erehwon in Dallas.” Ik sprak dat zinnetje met net zoveel tamtam uit als Antons kinderen zo vaak deden. Mamma had gezegd dat Anton wilde kijken of hij ons op Erehwon kon inschrijven, zodat we op school zouden staan ingeschreven. “Op de vrije school geef je jezelf les. Je bepaalt zelf wat je wilt leren en wanneer je naar school gaat.” De oude dame had geglimlacht. Ze droeg een T-shirt met het opschrift WIJ STAAN ACHTER ONZE SOLDATEN.

“Waar zit je aan te denken, Kate?” vroeg mamma. “Wat gaat er in dat reuzenbrein van jou om?” Ze woelde door mijn haar en keek lachend op me neer. We werden omgeven door een zee van ruimte en wind. Nergens een plek om je te verbergen.

“Schoolbussen,” zei ik.

“Wat is dat nou voor geks. Hoezo schoolbussen?”

“Ik dacht aan Felicity James.” Die schoot me opeens te binnen en ik noemde haar naam. Toen ik vijf was werd Felicity aangereden door een schoolbus en tien meter de lucht in geworpen. Haar nek knakte toen ze op het wegdek neerkwam en ze was op slag dood. Het was een Engels meisje, en ze woonde een jaar in Amerika omdat haar vader onderzoek deed. Op school ruilden we vaak onze boterhammen, de hare met boter voor de mijne met tonijn. Flinterdun witbrood besmeerd met roomboter en verder niets. Ze had een leuk Engels accent en geen voortanden, en ik dacht dat haar accent zo mooi was vanwege die ontbrekende tanden en ik wou mijn voortanden kwijt om net zo’n accent te krijgen. De bus reed haar aan in de herfst, net toen de wintertijd was ingegaan en de ochtenden plotseling donker werden.

“Och Kate, waarom moest je aan Felicity James denken?”

‘s-Ochtends was ons kamp heel anders. De wereld behoorde ons niet meer toe. Nu deelden we hem met een wit huisje aan de overkant van de weg. In de deuropening stond een vrouw, klein in de verte. Ik kon niet goed zien wat voor gezicht ze had, of ze jong was of oud, of ze boos was of dat het haar koud liet dat wij daar waren. Ze keek toe terwijl wij wakker werden, uit de tent en de camper kwamen, ontbijt maakten, ons uitrekten in de koele, stralende morgen. Mamma dekte de tafel. Sofia maakte eieren met worstjes en Bisquick-broodjes op het fornuis in de camper. Er kokkelden kippen op het bruine erf van de vrouw. Een prikkeldraadhek bakende een rechthoekige lap grond af, die wel van haar zou zijn, nam ik aan. Ze peuterde aan haar oor en de wind blies haar haar uit haar gezicht. Ik vroeg me af wat ze van ons vond, of ze ons in de nacht had horen neuriën en gillen. Er hingen vier zwarte panty’s aan een waslijn die van een raam naar een eenzame boom was gespannen. De benen dansten. Haar erf lag vol ouwe troep. Dwayne zwaaide en Anton tikte aan zijn hoed en Finny staarde haar strak aan. We gingen allemaal zitten voor het ontbijt. Zij bleef daar staan met haar vingers aan haar oor. Anton zette zijn cowboyhoed af en legde hem op zijn stoel. Hij schraapte zijn keel, zegende het eten, heette Dwayne welkom en las toen een versie van een gebed van de heilige Ignatius van Loyola voor. Hij was kalm en edelmoedig als hij bad, de handen gevouwen voor zijn gezicht, het hoofd gebogen. Zijn hemd stond bol van de wind.

Leer ons, goede God, edelmoedig zijn

en Uzo dienen als Gij dat waardig zijt.

Leer ons geven zonder te tellen,

strijden zonder ons om wonden te bekreunen,

arbeiden zonder rust te zoeken,

ons geheel wegschenken

zonder ander loon te verwachten

dan het bewustzijn dat wij Uw heilige wil volbrengen.

Over de goudkleurige velden tolden lage windhoosjes rond en dwarrelden rolbosjes, die soms in het prikkeldraadhek bleven hangen, en iedereen luisterde stil naar Anton. Toen hij was uitgesproken zei hij dat dit een mooi gebed was omdat het over de essentie van de zuivere liefde ging, en dat het verschil tussen waarheid en idee hem in de praktijk zat. We aten. De eieren waren lekker soppig. Er cirkelden een paar buizerds door de lucht. Ik keek naar Dwayne, die onze honing op de crackers liet druipen, zich behaaglijk in de stoel had genesteld als iemand die lang weg was geweest en eindelijk thuis was. Daarna keek ik naar James, die slokjes dampende koffie nam en wiens blauwe ogen moe stonden omdat hij nog maar net wakker was. Ik snapte niet zo goed waarom ik me tegenover hem wel edelmoedig voelde en tegenover Dwayne niet. Ik wilde meer van God begrijpen.

De vrouw stond nog steeds te kijken. Ik wilde haar uitleggen hoe het zat met ons, want ik wist zeker dat ze een totaal verkeerd beeld van ons had.

James was nu al anderhalve maand bij ons, en inmiddels was hij zowat een broer en zoon, en niet van plan om weg te gaan. Mamma en Anton zouden geschokt zijn geweest als James weg had gewild. Ze zouden zich verraden hebben gevoeld, alsof hij expres wegging om ze te kwetsen. En zo was het in het begin ook met Dwayne. Het maakte niet uit dat wij kinderen hem geen van allen mochten. Hij irriteerde ons zelfs en had de vreselijke gewoonte om dingen bij hun initialen te noemen. Het maakte niet uit dat zijn ouders niet in de ‘DP’ zaten, dat ze nooit in de ‘DP’ hadden gezeten, dat ze nooit van plan waren geweest daarnaartoe te gaan. Voor ons part had hij helemaal geen ouders, maar hij had er wel een kamer besproken, waar we blij mee waren toen Julia ziek werd.