Honderd-dollardagen
Jane zette ons op een rijtje achter elkaar. Jane voorop, dan Julia, dan Kate. Jane’s handen voelden koud aan en ze was uitgelaten. Ze luisterde. Haar bruine ogen sperden zich open. Julia giechelde en ik aapte Julia na en giechelde ook. Een gespannen zenuwlachje. “Sst. Daar heb je hem,” zei Jane. We stonden achter de deur in de vestibule van ons huis en keken uit het raam. Naast het raam was een nis voor jassen en laarzen en daar pasten we met zijn drieën in als we lepèltjes-in-een-doosje deden. Door het raam stroomde zonlicht naar binnen, waardoor de buitenwereld onzichtbaar werd.
Het autoportier sloeg dicht. Julia klemde haar armen om Jane’s middel en ik klemde mijn armen om Julia’s middel en we bogen ons dicht tegen elkaar aan naar voren, met samengeknepen ogen; toen pappa door het witte licht aan kwam lopen konden we hem zien. Met een aktentas en een paar kranten in zijn hand. Het leek of hij in een wolk of in een droom zat, en weer moest ik giechelen. We wachtten achter de deur, klaar om hem te verrassen. We wachtten elke dag op dit moment en elke dag verrasten we hem.
Toen de deur openging sprongen we boven op hem. Vanbinnen was ik duizelig, alles ging open en weer dicht. Julia speelde het altijd klaar hem als eerste een zoen te geven, met haar armen stijf om zijn nek. In zijn aktentas had hij steevast een verrassing voor ons bij zich. Een keer had hij een jong amberboompje bij zich, dat hij bij het spoor had gevonden. Dat had hij voor mamma in onze achtertuin geplant.
Toen ging pappa thuis werken.
De schoolbus zette ons af. We hadden elke dag bij elkaar passende kleren aan, die mamma op de naaimachine in het souterrain had gemaakt. Julia bepaalde welke kleren we zouden aantrekken en legde ze ‘s-ochtends klaar op onze bedden. Jane en ik vonden het altijd best. Dat soort dingen kon ons niet zo schelen. Jane haalde de post uit de rode brievenbus en we liepen de oprit op. Elke dag stond pappa weer op een nieuw plekje. Soms stond hij achter de deur in de nis. Soms verstopte hij zich tussen de bomen langs de oprit en sloop hij daar rond, maakte geluiden, probeerde ons te laten schrikken. Wij wisten altijd dat hij het was, maar toch deden we alsof we schrokken. Soms was hij zo ongeduldig dat hij gewoon aan het eind van de oprit stond te wachten tot de portieren opengingen en wij de gele schoolbus uit kwamen buitelen.
Toen was ook dat voorbij.
∗
Allison was het eerste vriendinnetje van mijn oude school dat opeens niet meer bij mij thuis mocht komen spelen van haar moeder. Het was een blond meisje met lichtblauwe ogen. Het waren geen edelstenen, nogal dof eigenlijk, maar wel blauw, en ze was blond en die neus had precies het goeie knikje. Haar tanden stonden recht en ze had een chihuahua die Spinky heette. Zo’n hondje wou ik ook. Haar haarschuifjes waren van goudfiligrein. Ze was dol op het woord ‘filigrein’ en ik vond het ook een mooi woord, net als het zwierige patroon dat het vormde. Filigreinachtig mooi. Allison was filigreinachtig mooi, met al die tere lijnen en haar vogelachtige enkels. Haar dunne blonde haar. “Ik kan niet komen,” zei Allison. “Ik moet naar pianoles.” Ik stond in de keuken, met het telefoonsnoer om me heen gewikkeld. Het was een lang snoer dat je eindeloos om je heen kon wikkelen. Ik was omwikkeld als een mummie. Mijn vingertoppen werden wit. Ze had gisteren pianoles gehad. Mijn mond vertrok en zakte ver open, zoals altijd wanneer me iets werd onthouden wat ik wilde hebben en ik me stom voelde dat ik erom had gevraagd.
“Jij moet wel steengoed willen worden,” zei ik. “Maar daarna dan?”
Ze zweeg even. Er kwam zon door het raam, waardoor ik het warm kreeg. Het was zo’n warm soort herfstdag. Naar school had ik wol aangehad terwijl ik beter katoen aan had kunnen hebben. Ik zat er altijd naast met het weer. Julia bepaalde niet meer welke kleren we zouden aantrekken. Ik had me de hele dag ongemakkelijk gevoeld en met een rooie kop rondgelopen.
“Heb ik ook les,” zei ze ten slotte. Nog meer les. Balletles en dansles en zwemles en schaatsles. Noem-maar-op-les. Haar stem klonk kribbig. Ik vond het altijd vreselijk om bij haar te logeren. Ze had vijf zusjes en er sliepen er drie op één kamer. Niet omdat ze geen geld hadden voor eigen kamers, maar omdat ze dat leuker vonden. De twee oudsten zaten op kostschool. Ik sliep’in Allisons onderschuifbed en we lagen tot heel laat met zijn vieren te praten. Allison en ik waren de jongsten. Net als we waren weggedommeld begonnen de ruzies. Allisons vader had een gemene stem en hij was groot, met diepliggende ogen en een dikke bos zwart haar, en Allisons moeder was mooi, heel lang, ook met zwart haar, en ze had blauwe ogen en sloeg altijd haar armen om me heen. Ik wilde nooit weg uit haar armen. Het waren lange, slanke, warme armen, die me omwikkelden als het telefoonsnoer en me een beschermd gevoel gaven. We hoorden van alles vallen en dan begonnen de oudere zusjes hard te praten en een verhaaltje te vertellen en lachte Allison en de geheimzinnige geluiden werden half en half overstemd.
Op een keer had Allisons moeder ‘s-ochtends een lapje over haar oog, een gaasje, en langs de randen zat vaseline, waarvan haar huid glom, maar hier en daar was het bruin verkleurd en korsterig als pus. Toch straalde dat andere blauwe oog en zat haar haar perfect in de krul, met een brede haarband uit haar gezicht gehouden.
De volgende was Clara. Die was ook blond. En daarna kwam Dolly. Dolly was mijn beste vriendin geweest. We waren elkaars beste vriendin alsof we met elkaar gingen. Maakten het uit in tranen van verdriet, verkondigden wie onze nieuwe beste vriendin was, vermeden de beste vriendinnen van vroeger, waar we te groot voor waren geworden. “Wie is nou je beste vriendin?” vroegen we elkaar. “Wist je dat Allison Clara de bons heeft gegeven en nou is Allison beste vriendinnen met Dolly, die eerst beste vriendinnen met Kate was.”
Er vloog een vogel tegen het keukenraam op. Hij viel op de stenen. De keukenvloer was koud. “Mamma vindt dat je met mij omgaat alsof ik een priester ben,” zei Dolly. Dolly was katholiek. Ik kon het niet goed volgen. “Je vertelt me te veel.” Ik vroeg me af wanneer Jane en Julia thuiskwamen. “Ze denkt dat je in de war bent en nu te veel behoefte aan van alles hebt.” Ik herinnerde me haar huis. Het was er altijd een bende en haar vader was er nooit, wat ik wel fijn vond. Voor de vaders was ik bang.
Met Wendy’s moeder praatte ik rechtstreeks. Ik belde naar haar huis en vroeg naar mevrouw Baird en ik vroeg mevrouw Baird of Wendy bij me mocht komen. Wendy was nooit een beste vriendin geweest. Ze was weleens Clara’s beste vriendin geweest, maar ik wist niet beter of ze hadden het uitgemaakt.
“Hallo, Kate,” zei mevrouw Baird. Ze had een Engels accent. Ze had chocoladeboterhammen voor ons gemaakt die ene keer dat ik bij haar thuis had gespeeld. Sneetjes witbrood besmeerd met chocoladeglazuur. “Wendy heeft de laatste tijd een vol programma, nu het nieuwe schooljaar op gang komt. Jij zult het ook wel druk hebben, hè, met je nieuwe school? Maar ik was van plan in november een verjaarspartijtje voor Wendy te geven. Ik hoop dat je dan tijd hebt om te komen.”
“Dag, mevrouw Conquest.”
“Mag ik mevrouw Tiller even spreken.”
“Dolly, is je moeder thuis?” Dag, mevrouw Davenport. Mevrouw Campbell. Mevrouw Fritz en mevrouw Fitzpatrick. Mevrouw Love.
∗
Op mijn nieuwe school had ik een vriendinnetje dat heel erg van me hield, en dus pestte ik haar. Ze hield van mij omdat ik het enige kind in onze klas was dat ook haar vader had verloren. Monica DeMore had haar vader verloren toen ze vijf was. Hij verdween, en dat was dat. Op een ochtend in alle vroegte, toen zij en haar moeder nog sliepen, was hij vertrokken en ze hadden nooit meer iets van hem gehoord. Hij verkocht iets aan de deur, encyclopedieën of bijbels. Wat maakte het ook uit. We waren geen vriendinnetjes geworden als alles anders was geweest. Toen haar vader was vertrokken kleedden haar moeder en zij zich helemaal in het wit en kochten ze een witte auto. Ze verhuisden naar een etage van een twee-onder-een-kapwoning aan het spoor. Aan de achterkant keek het huis uit op een begraafplaats.
Monica had een bleke, doorschijnende huid en vlossig oranje haar dat in pieken omlaaghing, net of ze maar vijf dikke haren had. Je kon het roze van haar hoofdhuid erdoorheen zien. Haar ogen stonden achterdochtig, kleine rode spleetjes als van een hagedis, die je aankeken. Nare ogen die je opnamen, over je heen dwaalden om te zien wat je nu precies van haar had weggenomen, alsof alles wat jij had regelrecht van haar gestolen was. Onder aan de ruitvormige glijbaan op het uitgestrekte veld dat ons schoolplein vormde, nam ze mij op met die hagedisseogen terwijl ik haar vertelde over de honderd-dollardagen.
“Pappa geeft ons honderd dollar als we jarig zijn en daar mogen we voor kopen wat we maar willen zolang we het maar samen met hem doen.” Ik zei het net alsof hij dat altijd al had gedaan, maar de honderd-dollardagen waren pas na zijn vertrek begonnen.
“Dan moet hij wel veel van jullie houden,” zei ze. Ik keek haar net zo lang aan tot ze haar blik af moest wenden. Ik vond het heerlijk haar ogen te zien trillen. Ik vond het heerlijk haar onvaste zachte stem te horen, met die schorre ondertoon van verbazing. Op haar hoede. Bang me te veel te laten weten, terwijl ze intussen toch alles onthulde. Het gaf me een kick, haar jaloezie, haar pijn. Het gaf me het gevoel alsof ik eigenlijk een hele hoop had.
“Ja, vast,” ik schokschouderde en hees mijn sokken op. “En die honderd dollar staat buiten de lunch of de extraatjes, bijvoorbeeld een musical of een toer met een rijtuig. Daarom ga ik ook naar New York. Daar heb je meer extraatjes. Julia gaat altijd naar de renbaan om te gokken. Elk jaar naar een andere. Maar verder is er niet zoveel te doen op de renbaan.” Ik zei niets over Jane, die de honderd-dollardagen afwees, die pappa’s cadeautjes per omgaande naar hem terugstuurde.
“Ik zou altijd naar de renbaan gaan,” verkondigde Monica. “Ik zou het geld liever verdubbelen dan het uitgeven.” Onder haar doorschijnende huid glansden dunne blauwe adertjes. Ze dacht dat ze iets slims had gezegd en dat maakte me woedend. Al helemaal omdat Julia had gewonnen.
“Nee hoor, je zou helemaal niet naar de renbaan gaan,” zei ik. “Want jij zou verliezen. En trouwens, in New York verzamel ik stenen en mineralen en parafernalia voor mijn verzameling.” Ik was dol op dat woord, zo verrukkelijk duur en werelds als het van mijn tong rolde. “We gaan naar van die souterrainwinkeltjes en die liggen tot de nok vol met edelstenen en fossielen en zeldzame stenen. Ik heb een zachtblauw stuk kimberliet, de steen waar diamant in zit. En honderden oeroude fossielen, en een goudklompje. Ik heb al het gereedschap om nog meer stenen en mineralen te verzamelen, en dit jaar nog heeft pappa een polijst-trommel voor me gekocht.”
“Wat moet je nou met zo’n hoop stenen?” vroeg ze.
Ik keek haar boos aan. Die vraag irriteerde me. “Een miljoen dollar verdienen, toevallig. Op een dag weet ik er zoveel van dat ik goud en diamanten kan gaan zoeken en dan ben ik een hoop waard, een hele hoop.” Daarop keek ik onderzoekend naar de lucht en deed of ik berekeningen maakte terwijl Monica mij stond op te nemen. Haar vingers plukten aan de gaten in haar maillot. Het was koud, aan het eind van de herfst. Alleen de zilverberk had nog blaadjes. Die zouden er de hele winter aan blijven zitten en geel worden, tot de lente, als de nieuwe blaadjes ze eraf zouden duwen. “Vorig jaar heeft pappa me helemaal mee naar Zuid-Afrika genomen om goud te zoeken. We zijn meer dan 2070 meter diep met een lift in de aarde afgedaald om een brokje te halen van de steen waar ze goud uit halen.” Dat was natuurlijk gelogen. Ik wou dat ik mijn goudklompje bij me had gehad, dat ik het haar had kunnen laten zien. Op dat moment besloot ik dat ik het voortaan altijd bij me zou hebben. “Al het goud dat we daar in de diepte zagen, dat was miljoenen dollars waard.”
“Een honderd-dollardag,” zei ze, met haar blik ver weg in de bomen.
“Je moet je moeder zover krijgen dat ze jou er ook een geeft,” zei ik, terwijl ik mijn tenen samentrok in mijn schoenen.
∗
Een van de moeilijkste dingen van het wonen in de camper was verkleden. Ik verkleedde me vaak. Ik verkleedde me minstens driemaal per dag. Voor een deel omdat de temperatuur aldoor veranderde. Voor een deel omdat ik het gewoon leuk vond. Maar ik kreeg de kunst onder de knie om een andere jurk aan te trekken zonder ook maar iets van mijn lichaam te laten zien, door de ene arm eruit en de andere erin te laten glijden. Me uit de ene jurk en in de andere te hijsen.
“Ik ga je spiernaakt uitkleden,” zei Nicholas, die me betrapte bij het oefenen. Hij stond in de deuropening van de camper, achter hem stroomde zonlicht binnen. Hij had een blikje bier in zijn hand. Zijn ogen waren rode kringen, bloeddoorlopen, verscholen achter dunne blonde haarpieken. Hij was de hele tijd bier aan het drinken. “Midden in de nacht, als je slaapt.” Van de grote kinderen was hij de grootste, en voor hem was ik het bangst. Hij had gezegd dat we met zoveel waren dat je grote kans had dat er een van ons gauw dood zou gaan.