De dag dat de mannen op de maan landden
“In den beginne schiep God den hemel en de aarde.”
In het begin was er niets en uit dat niets kwam een explosie die de hemel en de aarde schiep, en de leegte stroomde vol, en de aarde was een vormeloze massa en verlatenheid, en dit voltrok zich gedurende de hele maandag en de halve dinsdag, en elke dag duurde zevenhonderdvijftig miljoen jaar.
“En God zeide: Er zij licht; en er was licht.”
En dinsdagmiddag kreeg de aarde vorm en voltrok zich een chemische reactie waaruit water ontstond en toen werd de aarde bedekt met water, een wereldomspannende zee.
“En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren.”
“En God noemde het uitspansel hemel.”
En de hemel bevatte de zon en de maan en de sterren, sterren zo ver weg dat hun licht er soms wel vierhonderd jaar over deed om de aarde te bereiken.
“En God zeide: Dat de wateren onder den hemel op één plaats samenvloeien en het droge tevoorschijn kome; en het was alzo.”
En gedurende de hele woensdag en de hele donderdag en de hele vrijdag en de halve zaterdag verzamelde het schuim zich op de wateren en het vloeide samen en hoopte zich op tot het schuim vaste grond werd, en er verscheen begroeiing, flora om de wereld tot voedsel te dienen.
En daar was zout en zon en tijd.
“En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag dat het goed was.”
En toen er volop te eten was verscheen de fauna.
“En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk, en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde.”
En de fauna evolueerde, en op zatermiddag verschenen de reptielen, en om middernacht gebeurde er iets geheimzinnigs op aarde en verdwenen de reptielen, en zondagochtend vroeg verscheen de mens, en de hele dag lang evolueerde de mens en even na elven ‘s-zondagsavonds verscheen Christus, en vlak daarna werden mijn vader en Anton geboren en met hen kwam ons gezin zoals er daarvoor ontelbare gezinnen waren gekomen – een duizendste deel van een seconde op aarde, kortstondig, zo belangrijk en toch zo onbeduidend, en toen weer verdwenen.
∗
Op de dag dat de mannen op de maan landden ging onze vader bij ons weg. Ik was zeven. Julia was negen. Jane was elf.
Ik vroeg me af hoe die dag zou zijn verlopen als Brian Cain niet bij ons was gekomen. Als onze vader thuis was gekomen.
Die ochtend was pappa weggegaan in zijn witte tenniskleren, met een windjack voor als het regende. Hij had een tennisracket onder zijn arm en zijn dikke, krullende zwarte haar was een wilde ragebol. Mamma zei dat hij net een dichter leek als zijn haar zo wild zat. Hij gaf ons een zoen en reed weg. Wij speelden op het gras en holden door een sproeier. Mamma werkte in de tuin.
“De Eagle is geland,” zei Armstrong die middag en dat hadden we dan gehoord op de krakende radio. Dan waren we het huis in gehold naar de tv en hadden we het ruimteschip zien landen in de Zee der Stilte, nadat het eerst bijna in een kraterveld terecht was gekomen. Dan was pappa in het begin van de avond thuisgekomen en hadden we laat gegeten, in de tuin, kijkend naar de tv die pappa aan een lang verlengsnoer buiten had gezet, zoals hij had beloofd.
Zo zou het zijn gegaan: het snoer kronkelde zich door het natte gras naar het huis. We zaten op een zeil en een plaid die pappa had uitgespreid. De wol kriebelde aan ons blote vel. Boven de tuin buitelden vuurvliegjes pinkend als sterren. Pappa’s ogen keken triest. Vanbinnen stond hij voor een keuze: Camille of wij. We merkten allemaal dat hij triest was. Hij was wel een miljoen kilometers bij ons vandaan. Pappa kon zijn stemming nooit verbergen. Hij was net als Jane. Zij hadden geen ondoorgrondelijk gezicht. Sombere stemmingen daalden over hen neer als een zwarte wolk.
Mamma rende af en aan naar de keuken, zenuwachtig, in het wilde weg pratend alleen om het praten terwijl ze de kip en de sla en de broodjes buiten bracht. Tegen het eind hadden pappa’s stemmingen dat effect op haar. Op een snijplank stond een geopende fles rode wijn naast twee glazen, mooi als tulpen, halfvol bourgogne. Daar ging ze weer. Mamma vloog naar de keuken om de vergeten messen te halen, Julia kroop boven op pappa, Jane begon hem in zijn haar te kietelen, ik duwde Julia weg, kroop zelf boven op hem en stootte al doende de wijn om. “Kate!” schreeuwde pappa, terwijl hij van binnen werd verscheurd. “Kijk nou toch wat je hebt gedaan. Kun je nou nooit eens wat beter opletten?”
Camille’s beeld stond voor hem, haar arm naar hem omlaag gestrekt. Haar honingkleurige haar woei voor haar gezicht, haar ogen bepleitten haar liefde, hun geluk.
“Kate, kijk nou toch wat je hebt gedaan,” zei mamma hem na. Jane en Julia vielen mamma bij. Mamma kwam naar buiten gehold met de ijstaart van chocoladewafels en een spons. Ze was paniekerig in de weer om de gemorste wijn op te deppen. Mamma wist hoe weinig het nu nog maar scheelde of ze was hem kwijt. Ze probeerde zijn geheim te bewaren, de kreukels uit hun leven te strijken tot het weer iets glads en schoons was, iets waar zij mee om kon gaan.
“Ik stoeide alleen maar,” huilde ik.
“Stil nou maar,” zei pappa. Hij streek mijn haar plat, trok me in zijn armen, knuffelde me. Het was een harde knuffel, alsof ik ervandoor kon gaan. Hij rook naar zweet, want hij was nog niet onder de douche geweest. Normaal lieten we hem nooit bij ons in de buurt komen als hij had gesport, zo vies rook hij dan.
“Vooruit, meisjes, jullie vader is moe. Laat hem met rust,” zei mamma. Pappa keek naar de maan. Wij kropen dicht tegen hem aan en probeerden, stilletjes, toch nog aandacht van hem los te peuteren. Een tikje uitgeput omdat het zo laat was en het, ondanks de onweersbui, zo’n warm soort zomeravond was, zwellend van een nieuwe onweersbui die evengoed kon losbarsten als overwaaien. Krekels en boomkikkers zongen in koor. Alle ramen in het huis waren verlicht, het straalde. Mamma ging op haar knieën zitten en sneed de taart aan. Haar haar was één grote wirwar van krullen en ze had een marineblauwe broek aan en een witkatoenen bloesje met korte mouwen en knoopjes van voren. Haar wangen waren licht verbrand van de zon. Ze praatte over onze plannen voor de reis naar Maine en Nova Scotia, om pappa enthousiast te krijgen. We aten de gebraden kip en de taart met mes en vork. Iedereen een tikje zenuwachtig, wachtend tot deze dag, deze week, deze maand voorbij was.
Na een tijdje zou Camille voorbij zijn. Een beproeving. Een storinkje in het leven. En het leven zou weer tot rust zijn gekomen, weer normaal zijn. Hetzelfde. Ik zou in de roze kamer zijn opgegroeid. Julia in de blauwe. Jane in de gele. Alle drie steeds groter, tot we even groot waren. Elk jaar een vast patroon, een schema dat moest worden afgewerkt. Heel weinig gedenkwaardigs. Mamma had in de tuin gewerkt en was kleren voor ons blijven maken. Op school hadden we het allemaal goed gedaan. Geen onderwijzers die ons mee naar hun kamer namen om over thuis te praten. Geen moeders die speelafspraken afbelden omdat ze zelf bang voor scheiding waren. Jaren die je uit elkaar kon houden door de buitenlandse kinderjuffen. Door de vakantiereizen die we maakten. Door mijn vaders benoemingen en wetenschappelijke ontdekkingen. Normaal. Wij zouden de Loves, de Fitzpatricks, de Campbells, de Coopers zijn geweest.
“Wat saai,” zou mamma dan later zeggen, met een zucht als van opluchting.
∗
Op 20 juli 1969 landden er twee mannen op de maan. Bij de aardrijkskundeles deden we het hele jaar niet anders dan praten, lezen en films kijken over de eerste landing en alle andere die erop volgden. We lazen de kranten. We maakten werkstukken. Hadden het er zo vaak over en er waren zoveel landingen dat er na een tijdje een tragedie voor nodig was om de aandacht van de mensen te trekken.
Op de dag dat de mannen op de maan landden werd de veertienjarige Jeffrey Ward tot Mister Teenager 1969 gekozen en naar Saigon gestuurd, waar hij als gast van de Zuid-Vietnamese regering de oorlog moest ‘evalueren’. Bij het ontbijt hadden we kwarkpannekoekjes, luchtig als soufflé. Ik doopte de mijne in esdoornstroop en zeurde toen dat ik ze niet kon eten omdat ze te zoet waren. Om de tien seconden werd er ergens op de planeet een vrouw verkracht. Ik was nog kwaad over de vorige avond, toen ik van mamma lever had moeten eten en dat had geweigerd. Voor straf had ze me naar het waskamertje gestuurd en daar moest ik blijven tot ik de lever op had. Ik had hem onder in een mand met vuil wasgoed verstopt. Sindsdien hadden al veel Amerikanen de afstand naar de maan afgelegd – 405.500 kilometer. De lever was weken in de wasmand blijven liggen, tot het hele kamertje stonk. Het vuile wasgoed was nog steeds vuil en toen de lever eenmaal werd gevonden maakte niemand zich er druk om dat ik hem had verstopt. Op een zonnige zomerzondag smeerden de Amerikanen 881 vierkante kilometer van hun eigen vel in met zonnebrandolie. Mijn zusjes en ik holden door een sproeier op het grasveld voor ons huis, wachtend tot onze vader thuiskwam. Rehoboth Beach, Delaware, werd geteisterd door een plaag van slijmerige roestkleurige kwallen, de Cyanea capillata. Brian Cain kwam stomdronken onze oprit oprijden, wild met een brief zwaaiend. Mijn vader en Camille reden noordwaarts in pappa’s witte Volkswagen, in de overtuiging dat ze daar goed aan deden. Er liepen twee mannen op de maan. Mijn zusjes en ik werden naar het waskamertje gestuurd. Toen stonk die lever nog niet. In Montreal wonnen de Mets en de Expo’s elk de helft van een dubbel; tijdens de Grote Canadese Badkuiprace voer Randy Geise uit Keyport, Washington in een badkuip naar Vancouver; Henry Ford en zijn vrouw maakten een cruise over de Egeïsche Zee; over de hele wereld zaten miljoenen mensen voor de televisie en de radio; er werden drie oorlogen gevoerd – Vietnam, Midden-Oosten, Nigeria; mamma probeerde Brian Cain te kalmeren; in de lutherse St. Paulskerk las dominee Edward Zeiser vijfentachtig parochieleden voor over het wonder van de broden en de vissen. Maar zijn preek richtte zich op de astronauten: “Via deze drie mannen die zich vandaag in een baan om de aarde bevinden laat Jezus weten dat ons weldra iets van ontzaglijke waarde zal worden geschonken – het koninkrijk der hemelen.”
∗
Maar zo ging het: Camille staat voor pappa. Ze is slank maar poezelig, haar huid is bleek en lichtroze, haar schaamhaar net zo honingkleurig als de rest van haar haar, dat over haar schouders valt. Haar borsten zijn stevig en haar tepels steken vooruit.
Pappa heeft een zeil neergelegd in het bos, want de grond is vochtig. De mannen staan op het punt op de maan te landen. Op het zeil ligt een wollen deken en op de deken ligt pappa. Zijn arm strekt zich uit naar Camille, die antwoord wil hebben. Haar handen staan in haar zij. Ze vertelt hem dat Brian hun brieven heeft gevonden. Dat hij dronken is, razend, een geweer heeft. Haar blik daagt pappa uit: “Ga je nou weg of niet?” De hoge bomen verbergen hen. Plotseling is de lucht warm en kil tegelijk en hoewel de vogels al die tijd al tjilpten is het alsof iemand opeens een knop heeft omgedraaid en nu horen pappa en Camille ze, horen ook alle andere geluiden van het bos, zien de bewolkte hemel. Pappa neemt een besluit. Hij ziet ons wegglijden, alsof we worden meegetrokken door zuigkracht, de zuigkracht van water dat nog meer water mee omlaag trekt door een afvoerpijp. Nog even rondkolkend. En verdwenen. Het gaat hem aan zijn hart en het laat hem ook koud. Dit is zijn leven. Hij wil gelukkig zijn. Hij huilt. Camille troost hem. Haar honingkleurige haar omhult hem, zijdezacht. Hij huilt hard, omdat alles heerlijk en tegelijk verschrikkelijk is.
∗
Bij het zwembad van de Desert Princess keek ik naar kinderen. Kleine kinderen, jonger dan ik, die nog niet naar school hoefden. Soms zag ik hun moeder even weglopen en het kind bij een vriendin laten, en het kind huilde en huilde maar door tot je er genoeg van kreeg en wilde dat de moeder nou maar opschoot en weer terugkwam. Ik zag vaders terugkomen van een dagje op de golfbaan en ik zag hoe de kleine kinderen zich op hun vaders wierpen, ze omhelsden, ze wurgden alsof ze een eeuwigheid weg waren geweest. Dan duurt het lang, een dag.
Op de avond dat pappa niet thuiskwam deden we nergens de lichten aan, het werd aardedonker in huis, mijn zusjes en moeder hadden kussens over hun gezicht getrokken, ze huilden in de kussens, ik snapte er niets van. Eerst keek ik alleen maar, toen pakte ik een kussen van de bank, drukte het tegen mijn gezicht, probeerde het te begrijpen maar kon het niet.
Terwijl mamma en mijn zusjes huilden liepen de mannen in de stilte van de maan en ik bleef ingespannen naar boven turen, want ik dacht dat ik de kleine figuurtjes van de mannen wel zou kunnen zien als ik me maar genoeg inspande. Dikke wolken schoven voor de maan, verduisterden hem, maar toen kwam hij plotseling weer tevoorschijn, brak door de duisternis heen. Het was stil op de maan omdat daar geen lucht is, een onvoorstelbare stilte, een stilte waarvan je alleen in de woestijn een vaag idee kunt krijgen. Maar in de woestijn hoor je de wind, hoor je vliegtuigen hoog in de lucht en de onvermijdelijke hond en hoor je elkaar.
“Wanneer komt pappa nou thuis?” schreeuwde ik ten slotte. Ik schreeuwde het een keer of wat, als een vervelend kreng. “Ik ga niet naar bed voor pappa thuiskomt.”
De mannen gingen naar de maan om het onmogelijke te overwinnen. Ze gingen erheen omdat hij er was en omdat ze hadden bedacht hoe ze er konden komen. Achter zich lieten ze een aarde die in verval en in oorlog was. Soms is het makkelijker je op het onmogelijke te storten dan iets te doen aan het mogelijke.
“En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.”