De Grote Discordantie
God zat hier overal. Zo ver het oog reikte en nog verder. Ik keek neer op wel duizend lagen kleur. Bordeaux. Zwart. Rood als bloed. Daarboven werd een dieproze hemel onderbroken door meerachtige blauwe vlakken. Het was ochtend en we hadden geen kleren voor deze kou, dus pakten we ons warm in met alle kleren die we bij ons hadden, wij twaalven en Cynthia Banks, die ‘gewoonweg goddelijk’ gaapte. Het was alsof de opkomende zon piramiden van steen de lucht in tilde en ravijnen en plateaus en nog meer piramiden en pieken onthulde. Een stoffig, kaneelkleurig pad slingerde zich de canyon in.
Anton zei dat hij al eens in de canyon was geweest. Hij lichtte zijn cowboyhoed op om zijn voorhoofd af te vegen. Hij schraapte zijn keel en spoog. “Was er bijna geweest, toen ik hier de vorige keer was. Echt waar. Ik was met een paar vrienden en onderweg zijn we verdwaald. Geen water bij ons. Mijn vriend kreeg een zwarte tong. Was er bijna geweest,” zei hij nog eens trots en zette zijn hoed weer op. Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en knipoogde.
Timothy joelde om zijn echo te horen. Zijn stem stuiterde rond en werd toen opgeslokt. Tempel van Salomo. Tempel van Shiva. Tombe van Krishna. Tempel van Vishnu. Tempel van Apollo. Tempel van Venus. Van Jupiter, Juno, Thor – tot ver in de eeuwigheid en verder.
Er stond een straffe bries en overal hing de sterke geur van doorndennen. We waren stil. Er kwamen nog andere toeristen aanzetten, twee bejaarde echtparen. Ze waren lawaaierig en toen waren ook zij stil en toen vertrokken ze.
∗
We waren de vorige avond aangekomen. Op de valreep had Anton besloten dat we toch nog maar naar de Grand Canyon moesten, dat dat leerzaam zou zijn. Hij zei dat we er alleen even een ‘kijkje’ zouden nemen. Nu we er zo dichtbij waren zou het zonde zijn om hem niet te zien. We zaten net in New Mexico toen hij omkeerde. Ik was bang dat we Jane niet zouden inhalen als we niet doorreden. Iedereen had een mening. We probeerden hem om te praten, maar Anton had de teugels weer in handen, zijn besluit stond vast.
Aan de horizon heerste een wijnrode hemel en die reden we tegemoet tot het donker werd. We reden de hele avond door en kwamen laat aan. Iedereen sliep. Het geluid van auto’s was plotseling verstomd, alle beweging tot stilstand gekomen. Buiten stond Anton met iemand te praten. Ik hoorde alleen stemmen. Geen woorden. Een voor een werden we wakker en kwamen tevoorschijn, onze gedaantes silhouetten in het donker. De hordeur klapperde. Het was nog nooit zo koud geweest op onze reis en ik sloeg een paar jurken om mijn schouders en schoot een spijkerbroek van Julia aan, die me te groot was. De hemel was weids en maanloos, het was aardedonker en steenkoud. Overal om ons heen hing de geur van dennen en de lucht was ijl en lekker om in te ademen, alsof je ijskoud water dronk in de woestijn.
Anton stond met een opzichter te praten, een magere man met een reusachtige opzichtershoed op zijn erwtenhoofdje en grote ogen die als kattenogen fonkelden in het donker. Hij had een puntkin en daar streek hij aldoor over onder het praten. Zo te horen was hij praatgraag, en hij praatte wel bijna een uur.
“Met hoeveel zijn jullie wel niet?” vroeg hij met een vriendelijke, verbaasde stem. Wij stonden overal in het rond. Caroline kwam naar me toe en drukte me tegen zich aan, om warm te blijven. Haar haar viel over me heen. Het rook schoon. De opzichter was een lange man en hij had een parka aan. Ik had blote voeten. Mamma lag te slapen in de cabine en Cynthia Banks stond naast Anton en deed of ze zijn vrouw was.
“s Even kijken,” zei Anton. Hij telde ons in gedachten op. “Wij zijn met zijn dertienen.”
“Jemig,” zei de opzichter. Meer zei hij even niet, tot Cynthia twaalf maakte van Antons dertien en hem eraan herinnerde dat Jane weg was.
“Jemig, da’s niet mis. Met zijn twaalven?” Hij dacht even na of hij nog meer kon zeggen maar zei alleen weer: “Niet mis.”
Er streek een windje door de bomen en de tot rust komende auto’s maakten zachte geluidjes. De opzichter reed in een pick-up en hij had de motor laten draaien en de cabinelichtjes aangelaten. Ik stond te rillen in Caroline’s armen. Ik voelde me gelukkig omdat ze me vasthield.
“Zie je daar?” fluisterde ze en wees naar een inktzwarte duisternis die me nog niet was opgevallen. Mijn ogen moesten eerst wennen. “Dat is de Grand Canyon.”
“Die sodemieterse GC,” zei Dwayne.
Even gaf het me een groots gevoel dat ik hier was, domweg omdat we nu eindelijk eens ergens volgens plan waren gekomen. Caroline stak haar arm door de mijne en we liepen naar de rand van het parkeerterrein. Ingespannen turend probeerde ik mijn ogen door het duister heen te laten kijken, maar er doemden alleen vage omtrekken op. Omdat ik niet wist naar wat voor vorm ik keek kon ik niet goed uitmaken wat ik zag, maar op de een of andere manier kon ik het wel voelen, en van dat gevoel werd ik heel even benauwd omdat het zo groot en oneindig en donker was. Er waren geen maan en geen sterren. Het zwarte gat en de nacht vloeiden ineen tot één reusachtige leegte, en je zag niet waar het land ophield en het heelal begon. Ik was bang. Hier had ik nou al zo lang naartoe gewild. Hier had pappa ons mee naartoe willen nemen. Caroline wikkelde mijn jurken dichter om me heen en trok me tegen zich aan. Haar lichaam was warm. Mijn tanden klapperden. We liepen weg, terug naar de anderen.
“Ik raad het niet aan met zulke kleine kinderen. Daar moet je echt ervaren wandelaars voor zijn,” zei de opzichter. Hij kauwde ergens op en spoog. Ik was het met hem eens. Normaal werd ik liever niet te klein genoemd, maar ditmaal was ik het ermee eens. Ik was te klein. “Sommige van die paden zijn niet al te vaak belopen en je hebt er verzakkingen en zo.” Hij zweeg even. “Wacht ‘s, we hebben hier muilezels. Jullie kunnen ook op muilezels naar beneden. Of als jullie willen lopen dan ga je tot ergens halverwege en verken je de boel daar een beetje. Je zou bijvoorbeeld naar de Horseshoe Mesa kunnen, of naar Plateau Point. Maar ik raad jullie niet aan om met kinderen van acht en zes helemaal naar beneden te gaan of aan een grote trektocht te beginnen. Bovendien valt het in deze tijd van het jaar niet goed te voorspellen of er storm komt.”
“Nuh-nuh-nee,” stotterde Anton, vastberaden. “De kinderen kunnen wel tegen een stootje,” zei hij. “Ik ben al eens naar beneden geweest. Het lukt ze wel.”
“Ik weet niet of je nou roekeloos of avontuurlijk bent,” zei Cynthia.
“We gaan daar echt niet in,” zei ik. Plotseling kreeg ik een voorgevoel, zag ik ons verdwaald raken.
“Hoor ‘s effe hier, kindje,” zei Anton, terwijl zijn lichaam al opzwol. Daarop begon iedereen Anton zijn mening te geven – James, Dwayne, Caroline, Nicholas, Cynthia, Sofia. Ditmaal maakte James het Anton niet moeilijk, na de El Mojave-bar en Antons besluit om naar huis te gaan. James had besloten naar Engeland terug te gaan zodra we weer in het oosten waren. Iedereen praatte door elkaar. Anton zei dat we ons gemak moesten houden, maar Sofia ging door.
“Ik waarschuw je, kindje.”
“Het zijn ruige paden,” zei de opzichter. Er schoot een glimlachje over zijn lippen. Zo te zien vond hij het wel leuk dat hij al die opschudding veroorzaakte. “En er zitten schorpioenen, coyotes, ratelslangen en zelfs poema’s daar beneden. Ik wil niet zeuren, maar als er wat gebeurt ben ik het die achter jullie aan moet. En dat is geen kattenpis, laat me je dat vertellen. We raken daar beneden een hoop mensen kwijt. Meer dan je zou denken. Deze zomer nog zijn we een meisje kwijtgeraakt, maar vijfentwintig jaar, en die deed dan nog een makkelijk pad. Maar makkelijke paden heb je daar niet.” Hij schudde zijn hoofd. “Ze zal wel over een schoenveter zijn gestruikeld of zo, maar goed, die is dus gevallen. Ze is zeker honderdvijftig meter omlaag gevallen en finaal uit elkaar gespat. Nou, vooruit dan maar, okido.” De opzichter tikte aan zijn hoed en liep achteruit weg. “Denk erom dat je genoeg water meeneemt.” Hij glimlachte even, stapte in zijn pick-up en reed weg.
∗
Het was spookachtig om zo’n eind af te dalen, alsof het pad nooit zou ophouden en je nooit beneden zou komen. Alsof je steeds dieper zou zinken, zo diep dat je er nooit meer uit zou kunnen. Mijn knieën deden pijn. Ik dacht de hele tijd aan de hel en bad tot God terwijl ik afdaalde in de hel, maar daar was de canyon te mooi voor.
Loodrechte rotswanden die honderden meters omlaag doken. De rand uitgeschulpt door zijkloven met terrassen, amfitheaters met rotsneuzen. Ik was overweldigd, en begreep precies waarom pappa hier met ons naartoe had gewild. En toen begreep ik ook waarom Anton hier per se naartoe had gemoeten. Een en al chaos en schoonheid. Tempels die hoog boven ons uitrezen. De kleuren die voortdurend veranderden. We wandelden door een rozerood gedeelte en opeens schoof er een wolk voor de zon en dan werd de hele wereld beige en blauw, en je hoorde niets, of het moest de rivier zijn, of de wind als de wind woei, of een straalvliegtuig dat overvloog en een kielzog achterliet als van een boot, en soms kon je doen alsof je diep onder zee was en opkeek naar de wereld. Dit was de wereld, zo schitterend als ik hem nog nooit had gezien.
Er waren dagen dat we samen liepen, met de grote kinderen voorop. De kleine kinderen, mamma en Anton in de achterhoede. Eerst hadden we nog genoeg van alles, maar de trektocht duurde langer dan we hadden voorzien. Cynthia Banks had een hele kampeerwinkel leeggekocht en ons bevoorraad met gevriesdroogde etenswaren en spullen die in onze rugzakken moesten, voor de nacht. Bergschoenen voor wie die niet had. Ze kocht een rugzak en de benodigde uitrusting en alles wat we volgens Anton maar bij ons moesten hebben.
Als de zon op zijn hoogst stond en de schaduw van de rand verdween zochten we een plekje uit de zon en aten we wat. In die hoekjes was de lucht roerloos, maar je hoorde de wind door de Canyon stuiven. ‘s-Middags liepen we verder. Wij twaalven, voortstappend, dieper het land in trekkend.
∗
We liepen terug door de tijd, reisden door twee miljard jaar naar de rivier. Dat vond ik een fantastische gedachte. De tijd, met die prachtige namen die mijn vader zo graag opsomde, steeds herhaalde als een mantra of een lied: Kaibab, Supai, Muav-tijd, Bright Angel-tijd, Tonto- en Vishnu-tijd. Het stof op onze schoenen veranderde van beige in rood in wit in grijs, al naargelang de kleur die bij de tijd hoorde. Ik dacht aan pappa die het over de tijd had en over de lei die werd schoongeveegd. Ik probeerde me alles te herinneren wat hij ons over de canyon had bijgebracht, alsof ik hem aan de hand van zijn woorden op de een of andere manier zou kunnen begrijpen. Erg schoongeveegd deed dit land niet aan, met die twee miljard jaar geschiedenis van de aarde die hier in de canyon-wanden was vastgelegd. Die zag je in de steenlagen, de honderden meters dikke lagen kalksteen, zandsteen, schalie. Pappa had gezegd dat de Grand Canyon zelf een kleuter was, jonger dan ik, zo kort was het nog maar geleden dat hij in de rots was uitgeslepen. Dat had hij vorig jaar gezegd, toen ik zeven was, maar ik had begrepen wat hij bedoelde. Hij zei dat de canyon volgens sommige geologen zo jong is dat de mens, toen hij rechtop stond en over de aarde liep, had kunnen zien hoe hij werd uitgeslepen. Zo jong en pril, “als een scalpel die door huid snijdt,” had hij gezegd. Nu stelde ik me de mens voor zoals hij daarboven bij de rand rechtop had staan kijken hoe de rivier als een mes door al dat steen en al die tijd sneed. Ik stelde me ook pappa voor zoals hij daarboven, vorig jaar met Thanksgiving, had staan wachten op de komst van Julia en mij. Er waren vijf maanden voorbijgegaan sinds we hem voor het laatst hadden gezien.
Pappa had gezegd dat de beroemde tijd in de Grand Canyon interessanter was vanwege de tijd die er niet was dan vanwege de tijd die er wel was. Het Kaibab-plateau langs de rand van de canyon stamde uit het Paleozoïcum en was 250 miljoen jaar oud. “De Grand Canyon stopt in het Perm. Waar zijn de mesozoïsche en cenozoïsche formaties gebleven?” had hij zich afgevraagd. “Zijn die geërodeerd of zijn ze er nooit geweest?” Alsof er alleen op dit stukje van de aarde 240 miljoen jaar wel én niet hadden plaatsgevonden. De tijd die als een dief een loopje met de tijd had genomen.
Volgens pappa was de Grote Discordantie van het diepere gedeelte van de Grand Canyon een van de meest extreme voorbeelden ter wereld van die beroemde ontbrekende tijd. Hij zei dat daar twee rotsformaties met een gigantisch verschil in leeftijd bij elkaar komen, wat wijst op een gat van om en nabij één miljard jaar. “Stel je een encyclopedie voor waarin alle delen tussen Carthago en Harvard ontbreken. De overige delen staan naast elkaar, maar toch is dat gat er wel degelijk. Er is een heleboel informatie verdwenen die er wel hoort te zijn. Waar is de tijd tussen die twee rotsformaties gebleven?”
Nog lang na mijn vaders vertrek dacht ik dat voor hem de tijd stil was blijven staan, dat hij was blijven steken op die dag dat de mannen op de maan landden. Gestold. Zijn leven bleef stilstaan terwijl onze levens voortgingen. En ieder keer als we bij hem kwamen, in de weekends of op de vrije dagen die van hem waren, gingen we terug naar die gestolde tijd en ontmoetten hem daar. Tijd die wel én niet bestond. Het was makkelijker het je zo voor te stellen dan te beseffen dat zijn leven door was gegaan.
Ik vroeg me af of dat voor pappa ook zo was, dat ons leven gestold was, bleef stilstaan omdat onze tijd voor hem niet bestond.
∗
We raakten langzaam verdwaald. Julia, Sofia en ik. Op de vierde dag van onze trektocht toen we bijna helemaal door onze proviand heen waren. We raakten verdwaald toen we aan de klim vanaf de rivier begonnen. Op het plateau boven het diepere gedeelte. Verdwaald in de Grand Canyon Super Group ergens in de buurt van de Grote Discordantie, één niveau onder de Bright Angel-tijd. Het was laat in de middag. De zon en de maan stonden samen aan de hemel, stralend.
“We zijn bijna het Precambrium uit,” zei ik. Ik had van Anton een gidsje gekregen waar ik aldoor in neusde.
“O, Kate, hou toch eens je kop,” zei Julia. Ze had een honkbalpetje op. Op haar gezicht stonden zweetdruppeltjes. We waren al een paar uur bezig het pad naar boven te zoeken. Het pad waarop we liepen lag een meter of honderd boven de rivier, maar liep eraan evenwijdig.
“Dat betekent dat we vooruitkomen,” zei ik. “We zijn de Vishnu-schist uit en zitten in het Tapeats-zandsteen.”
“Dat zal me een rotzorg zijn,” snauwde Julia. “We zijn verdwaald.”
“We zijn niet verdwaald,” zei ik. Ik had zin om te huilen. Het was mijn schuld dat we waren verdwaald. Mijn knie was pijn gaan doen. Ontzettende pijn, die door mijn hele been trok. Alles was stijf en ik kon niet goed lopen. Julia en Sofia waren bij mij gebleven om even te rusten terwijl de anderen doorliepen.
“Het spijt me,” zei ik. Mijn stem sloeg over. Julia en Sofia liepen voor me en ik keek tegen hun ruggen aan. Julia zei niets. Sofia zei niets. Het pad was smal, en rechts van ons was een rotswand, links van ons een afgrond en in de diepte de rivier. Ik hoorde alleen de rivier. We hadden het warm. Onze bergschoenen knerpten over de grond. De riempjes van mijn rugzak sneden in mijn schouders. De onderkant schuurde tegen mijn heupen. Het pad ging omhoog en omlaag, eindeloos. Bij elke bocht raakten we opgewonden, hoopten we dat er een pad naar boven te zien zou komen, maar er kwam niets. We zouden voorgoed naar niets blijven lopen. De wereld leek leeg en hoewel ik samen met Julia en Sofia was, voelde ik me moederziel alleen en dat was een angstaanjagend gevoel. We waren zo nietig hier beneden, zo microscopisch klein, met al die natuurmonumenten die links en rechts van ons oprezen. Er woei een wind.
“Ka-hate.” Mijn naam weerkaatste honderdvoudig, luid galmend, springlevend, door de hele canyon. We bleven staan.
“Dat was de stem van Stikkie,” zei Sofia. We keken om ons heen. Verderop, ruim honderd meter boven ons, zagen we mamma die Finny naar achteren trok, bij de rand van het pad vandaan. We zagen Anton en Cynthia Banks. We werden gescheiden door een steile rotswand, onbeklimbaar, maar toch wou ik naar boven klimmen.
Alleen Finny zag ons. Mamma, Anton en Cynthia Banks liepen door, weg bij de rand. Ik kon ze niet meer zien. Mijn binnenste begon tekeer te gaan en ik dacht dat ze door zouden lopen zonder ons op te merken en dat we voorgoed hierbëneden zouden blijven zitten. Meteen zette ik het op een brullen.
“Mamma-a,” gilde ik. Mijn stem weergalmde. Ik wilde tegen de wand op klimmen. Ik dacht dat we dat wel zouden kunnen. Ik begon er alvast mee, maar Julia trok me met een ruk achteruit.
“Doe niet zo idioot,” zei ze.
“Hou je kop,” snauwde ik. Ik haatte haar.
Kleine Finny kwam opnieuw tevoorschijn en wees naar ons. “Mamma-a,” schreeuwde ik weer. Toen begon Sofia te schreeuwen en daarna Julia ook. De afstand tussen ons leek onmogelijk groot, een oceaan, een heelal. Iedereen stond door elkaar te schreeuwen. De echo’s van onze stemmen vermengden zich. Toen zei Julia dat we allemaal stil moesten zijn. Ik hoorde gelach. Cynthia Banks. Ik haatte haar. Voor haar was alles grappig, alsof er nooit écht iets ergs kon gebeuren. Nog meer gelach. Ik zag voor me hoe mamma met haar meelachte en ik haatte mamma.
Voor mamma was het net zo, alsof er nooit iets ergs kon gebeuren. “Ben je blij? Ben je niet blij?”
Ze stonden met zijn vieren daarboven bij de rand, een gezin, en keken naar beneden, naar ons. Zo ver weg dat hun figuurtjes piepklein waren. Ik wilde bij Finny zijn. Ik wou dat ik nooit was gestopt om mijn knieën rust te geven. Ik wilde Jane. Die zou nu wel bij Anna zitten. Ik zag voor me hoe ze runderragout stond te maken en kreeg honger. Ik wilde dat we weer met zijn allen in de camper zaten.
“Kom ons halen,” schreeuwde ik. Een snerpende kreet. Julia sloeg van achteren haar armen om me heen en legde haar hand op mijn mond. Rustig en met duidelijke stem vroeg ze aan hen hoe we bij het pad moesten komen. Anton probeerde de weg uit te leggen, gebarend met zijn armen. Ik volgde zijn gebaren alsof ik uit de manier waarop zijn armen bewogen zou kunnen opmaken wat hij zei. Hij leek in de richting die wij uitgingen te wijzen, maar de wind voerde zijn stem weg.
“Ze gaan weg. Ze gaan weg,” riep ik en schudde Julia van me af. Ik begon te huilen, heel hard, als een kind. Ik was bang. Ik voelde me stom zoals ik daar stond, met dat pistool in de holster die om mijn heupen gegespt zat, en zo stoer, zo volwassen probeerde te doen. Ik wilde in de camper zijn. “We zullen hier doodgaan. Dat weet ik gewoon. Ik heb een voorgevoel gehad.” Ik had geen voorgevoel gehad, maar ik zei het toch, want het léék alsof ik er een had gehad. Ik vroeg me af wat pappa zou doen als hij erachter kwam dat we dood waren. Ik vroeg me af of Jane dan bij hem zou zijn. Alles leek uitzichtloos. Ik zakte op de grond. We wachtten, in de hoop dat mamma en Anton zouden omkeren, dat ze daar vóór ons op ons pad zouden opdoemen.
“We moeten sterk zijn,” zei Julia. Ze nam de leiding, gaf ons taken, keek onze proviand na, rekende aan de hand van de tijd en de zonnestand uit of we er nog voor donker konden zijn. Sofia kon het niet goed hebben dat Julia de leiding nam, en ze zei hoe moeilijk het allemaal zou zijn en hoe gevaarlijk het hier was met al die coyotes en poema’s en ratelslangen. Ze zei dat we nooit genoeg water zouden hebben om hier levend vandaan te komen. Ik werd al bang als ik maar naar Sofia keek.
“We moeten bidden,” zei ik. Ik haalde de rozenkrans uit mijn zak en begon de kraaltjes te tellen.
“Word eens volwassen,” snauwde Julia. “Hoe eerder je snapt dat God net zoiets is als het kerstmannetje, hoe beter af je bent,” zei ze. Ik hield op met huilen en staarde haar alleen maar aan.
“Dat is gemeen,” zei Sofia en plotseling stonden die twee ruzie te maken. Ze schreeuwden en tierden. Hun gezichten werden lelijk van de tranen. Ze maakten ruzie over dit uitstapje, over Anton, over de vreemdelingen, over Cynthia Banks. Over God, over geld, over thuis. Over mamma en dat die al het geld van Sofia’s moeder opmaakte en dat dat het geld was waar wij van leefden. Ik sloot mijn oren voor hun stemmen. De afgelopen twee maanden gleden als een droom aan me voorbij. Het leek totaal uitgesloten dat we ooit een gezin zouden vormen.
“Stop,” brulde Julia. Haar gezicht was vuurrood. Dat ‘stop’ weerkaatste miljoenvoudig door de canyon. We hoorden het nog nagalmen toen ze al waren opgehouden met ruziemaken. Julia bood haar excuses aan en toen bood Sofia haar excuses aan en ze omhelsden elkaar.
“Nou goed, dan bidden we niet,” zei ik. Ik wilde ze aan het lachen maken. En ze lachten.
Sofia nam me in haar armen. Haar armen waren groot, sterk, warm, als de armen van een moeder. Ik wilde ze wel eeuwig om me heen blijven voelen. Ik wilde in slaap vallen en pas wakker worden als dit alles voorbij was en we hier vandaan waren. Mijn gezicht gloeide van de tranen.
“Ze zijn weg,” zei ik toonloos. Ik keek omhoog naar de plek waar ze hadden gestaan. Er was daar niets, en weer waren we alleen, en het drong tot me door dat we echt verdwaald waren. Sofia liet haar vingers door mijn haar glijden. Julia droogde mijn gezicht af met haar T-shirt. “Ik kan je één ding vertellen over pappa,” zei Sofia. “Hij zal ons hier niet achterlaten, Kate. En zelfs al deed hij het wel, denk je dan echt dat Eve dat goed zou vinden?”
Even waren we stil; alles was stil, bruin en doods. Voor ons, achter ons, boven ons strekte zich een immense vlakte van bruin, verschroeid land uit. Alle kleuren leken verdwenen. Het was alsof wij hier de enige vorm van leven waren. Mijn zusjes en ik waren alleen in de woestijn. Ons hele leven was hier als door een sluis naartoe gezogen. Het enige verschil was dat Sofia Jane had vervangen.
Maar toen begonnen me dingen op te vallen die me daarvoor niet waren opgevallen. Een colonne mieren stak het pad over, ordelijk, bezig met kruimels vervoeren. Twee mieren per kruimel. Een paar bonte gierzwaluwen. James had verteld dat die hun leven voornamelijk in de lucht doorbrengen. Het licht veranderde; een paars waas kleurde de canyon. Uit de rotsen staken vijgcactussen. Ik herinnerde me dat de baby van Sam eens een hapje uit een vijgcactus had genomen. Er bleven honderden stekels in zijn tong zitten en ik had het niet goed gevonden. De aarde, zacht en zanderig, een kussen onder ons. Een plens rood van een eenzame pol schijnpapavers. Een stuk of wat lage bloemetjes, saffierblauw, opstekend uit de droge grond, barstensvol leven.
De paniek van het verdwaald zijn lag in het eerste besef ervan, niet in de wetenschap dat het zo was. Toen we eenmaal beseften dat we waren verdwaald trok de paniek weg en kwam er een soort kalmte over ons. We bleven daar een poosje zitten en rustten uit, doodmoe. Het verschil tussen Anton en ons was dat Anton zo gewend was geraakt aan verdwalen dat de schok van het eerste besef hem geen schrik meer aanjoeg. Nu was het de kunst om gevonden te worden, zelf een uitweg te zoeken, en na een tijdje doemde die taak voor ons op als een wedstrijdje vèrpissen of een spelletje poker dat je bijna binnen had.
“Ze zaten in het Bright Angel-schalie,” zei ik loom, en staarde glazig voor me uit. “Dat ligt net één niveau boven ons.” Ik wilde wat van dat groenige steen hebben. Ik zou er wat van uithakken als cadeautje voor mijn vader, al stond er in het gidsje dat dat niet mocht: “Neem er alleen foto’s van mee, laat er alleen voetsporen achter.”
Julia waaierde me koelte toe met haar honkbalpetje en Sofia vroeg waarom ik zoveel van steen wist. Ik legde uit waar we nu zaten, en dat er tussen de Vishnu-schist en het Tapeatszandsteen een miljard steenjaren ontbreken. “Als ontbrekende delen in een encyclopedie,” zei ik. Ik legde uit dat Anton en mamma op het Tonto-plateau in de Bright Angel-schalie hadden gestaan, een groenige schalie, 530 miljoen jaar geleden afgezet in een zee die tijdens het Cambrium dat hele gebied had bedekt. “In die schalie zitten de fossiele sporen van zeedieren,” zei ik. “En verder trilobieten, brachiopoden, hyolithen, mollusken en crinoïden.” Ik wist niet wat voor dingen dat waren – ik had ze uit mijn gidsje – maar ik gebruikte de namen alsof ik het wel wist. Ik vertelde ze dat Bright Angel de naam van een beek was, zo genoemd door een eenarmige geoloog die als eerste de Colorado had verkend. “Hij noemde het zo, zie je, omdat die beek zo helder was vergeleken met een modderige beek stroomopwaarts die hij de ‘Dirty Devil’ had genoemd, ter ere van het grote Indiaanse opperhoofd van de ‘Bad Angels’.”
“Onze vader is geoloog, snap je,” zei Julia. “Daarom weet Kate er zoveel van. Pappa zat ons altijd eindeloos door te zagen met duffe verhalen over steen. We hadden hier vorig jaar met hem naartoe zullen gaan.” Het klonk gek om Julia over pappa te horen vertellen. Wij moesten van Sofia houden alsof ze een zusje was, en toch wist ze maar heel weinig over onze vader.
Er vloog een havik naar de overkant van de canyon, kleiner en kleiner wordend, in de verte verdwijnend. We stonden op en gingen weer op pad. We hadden meer energie dan eerst. Mijn knieën deden veel minder pijn. We liepen ruim een uur, terwijl het zonlicht verflauwde en de nacht de canyon binnenstroomde. De kleuren veranderden en de vormen van tafelbergen, steenbulten en rotswanden tekenden zich duidelijk af. We liepen net zo lang door tot het te gevaarlijk werd om verder te lopen.
Er kwam een uitsparing in de rotswand tevoorschijn en we deden onze rugzakken af. Mijn rug was bezweet, maar er zat iets kils in de lucht en het zweet droogde op. Sofia gaf ons water uit haar veldfles. Het smaakte naar jodium, maar wel lekker. We namen kleine slokjes. We hadden niet zoveel. Als avondeten deelden we het restant van een stuk chocola en het restant van een reep gedroogd rundvlees. We sloegen ons kamp op. Julia legde onze rugzakken uit de buurt van de plek waar we zouden slapen, zoals Anton ons had geleerd, voor het geval er een dier iets zou ruiken en het zou willen eten. Daar moesten we om lachen. We hadden honger. Algauw kropen we in onze slaapzakken. Er was toch niets anders te doen. Sofia en Julia praatten over de sterren en toen bedacht Sofia dat we om beurten de wacht zouden houden, omdat er hier zoveel gevaarlijke dieren zaten. Zij wilde wel eerst. Ik zei dat het maar goed was dat ik mijn luchtdrukpistool had. Ik haalde het uit zijn holster en liet het om mijn vinger draaien. Nu was ik wel blij dat ik het had.
“Geef dat maar aan mij,” zei Julia. Ze veegde met een lachje haar haar voor haar mond weg. Ik vond haar mooi. Ze leek sprekend op mamma.
“Ik schiet beter,” zei ik en daar had ze niet van terug, want ze wist dat dat zo was. Ik legde het pistool boven mijn hoofd zodat ik er makkelijk bij kon. De wind was zacht en de hemel werd verlicht door een baldakijn van sterren. Ik vond mezelf net zo’n stoere held als John Wayne, in mijn slaapzak in de woestijn met de maan boven me. Even had ik een prettig gevoel, alsof alles in orde was. De fluweelzachte wind streelde mijn gezicht en ik geloof dat ik bijna in slaap viel.
∗
Er was een verhaal dat mijn vader vaak vertelde, over een keer toen ik twee was en bijna dood was gegaan. Mijn vader vond het heerlijk om dat verhaal te vertellen, omdat hij me had gered.
We zaten te picknicken aan de voet van een uitkijktoren in een dennenbos. Ik kroop weg van mijn zusjes en ouders en klom tot boven in de toren. Er was geen leuning en de toren was wel vijfentwintig meter hoog. Ik had dat verhaal zo vaak gehoord dat ik het me als een eigen ervaring meende te herinneren. Ik herinnerde me de zonnige dag en de sterke dennengeur en mijn zusjes en moeder en vader die beneden rondom een geruite deken zaten te lachen en te eten. Ik herinnerde me dat het daarboven net was alsof je op het hoogste punt van de wereld zat, omdat je de Atlantische Oceaan kon zien, en het onmetelijke dennenbos dat hier en daar werd doorsneden door smalle rivieren. Je kon de kromming van de aarde zien.
Als mijn vader me wilde optillen deed ik altijd iets heel geks: dan giechelde ik en maakte een sprongetje achteruit. Toen het tot hem doordrong waar ik zat was hij bang dat ik zou gaan giechelen en achteruitspringen als hij naar me toe kwam. Bovenin had de toren een metalen rooster waar je doorheen kon kijken. Ik zag mijn moeder en zusjes beneden angstig omhoogturen om te zien wat ik zou doen. De grond was zanderig en uit dat zand kwamen al die miljoenen dennenbomen en het leek wel of de hele wereld wit was, overgoten met zonlicht. Mijn vader stoof de trap op, met twee treden tegelijk. Toen, behoedzaam, kwam hij naderbij, vurig hopend dat ik niet zou giechelen en achteruit springen. Mijn vader had altijd gezegd dat een kind verliezen het ergste was wat een ouder kon overkomen.
Toen ik klein was was ik bang om mijn vader te verliezen. De vader van Joshua Shapiro was doodgegaan en zijn moeder had geen baan, en opeens waren ze arm en moest de moeder in de kantine van onze school gaan werken, waar ze het geld inde van de kinderen die warm middageten kochten. Joshua Shapiro had een spierwitte tong en hij was helemaal in het zwart gekleed en hij stompte kinderen als hij daar zin in had, tot hij er te veel stompte en geschorst werd. Hij zat een klas hoger dan ik. Het jaar daarop was hij verdwenen, omdat hij geen particuliere school kon bekostigen. Hij moest naar de openbare. Ik was bang dat pappa dood zou gaan en soms zei ik hem weleens dat ik bang was. “Ik ben niet van plan om gauw dood te gaan,” zei hij dan. “Als ik doodga ben jij een vrouw en dan heb ik er al een lang leven op zitten, en op mijn begrafenis moeten jullie dat vieren. Na de begrafenis moeten jullie een feest houden en dan moeten jullie de grootste, sappigste entrecotes eten die er bestaan. Ik zal jullie in de gaten houden.” En dan beschreef hij zijn lievelingsentrecote, met hele peperkorrels, half doorbakken, en hoe hij het mes in die dikke plak vlees zou zetten. De mooie rozerode kleur, de sappen. Ik zag voor me hoe we allemaal als volwassenen aan een lange tafel entrecote met hele peperkorrels zaten te eten, grote entrecotes, zoals de entrecotes die we altijd aten toen Anton achter mamma aan zat. Ik vroeg me af hoe ik eruit zou zien als ik helemaal volwassen was. Ik hoopte dat ik dan op mamma leek. Het maakte me niet meer bang dat pappa doodging.
∗
“Kate,” fluisterde Sofia zacht. “Jij bent aan de beurt.” Er waren een paar uur verstreken. Julia sliep vast. Sofia draaide heen en weer in haar slaapzak tot ze lekker lag. Ik vroeg me af of ze echt al die tijd wakker was geweest.
De hemel was bezaaid met sterren, plakplaatjes op een ondergrond van nacht, en de maan was verdwenen. De sterren stonden zo dicht opeen als de lichtjes van een verre, reusachtige stad die zus-of-zo heette, en ik had het warm. Ik bedacht dat mijn kinderen en de kinderen van mijn kinderen en de kinderen van hun kinderen diezelfde sterren zouden zien. Ik maakte plannen voor wat ik zou doen als we hiervandaan waren. Ik zou mijn kleren wassen. Ik zou mamma de camper helpen schoonmaken. Ik zou goed zfjn. Ongelofelijk goed.
Ik was bijna negen. Ik had een pistool. Ik was wakker, lag warm in mijn slaapzak. Ik had vertrouwen. Ik kon voor mezelf zorgen. Ik was niet moe meer. Vanbinnen ging alles tekeer, ik voelde het bloed in mijn aderen. Ik kon geld verdienen. Daar moest ik om lachen, om dat geld verdienen. Ik hoorde geluiden en zag prachtige vormen. Ik wilde wakker blijven. Ik wilde nooit meer in slaap vallen. Ik voelde me groot, volwassen. Ik kon koken. Ik kon voor mezelf zorgen. Ik was bijna negen.
Ik kroop uit mijn slaapzak en liep naar mijn rugzak en uit het bovenste vakje van de rugzak haalde ik de goudsteen die ik van pappa had gekregen. Ik voelde een sterke drang om hem weg te gooien. Ik stelde me voor dat dat brokje steen waar ze goud uit halen door iemand zou worden gevonden, een geoloog bijvoorbeeld. Die zou denken dat hij goud had ontdekt en algauw zou het op de bodem van de Grand Canyon een gedrang van goudzoekers zijn, zou de hele bliksemse boel worden uitgegraven. Ik moest lachen. Of nee, nog beter: de steen zou zich ergens verstoppen en een fossiel van goud worden, en er zouden honderd miljoen jaar verstrijken en hij zou in gneis veranderen. Hij zou wel een miljoen verschillende dingen worden. Die steen had onbegrensde mogelijkheden, er zat leven in die steen. En dus gooide ik hem weg met alle kracht die ik maar had. Mijn benen waren koud. Ik voelde dat ik kippenvel had. Ik luisterde. Ik wilde hem horen neerkomen.
Julia en Sofia waren zwarte silhouetten, een paar tinten donkerder dan de nacht. Ik hield van Sofia, omdat ze bij me was achtergebleven. Ik hield van kleine Finny die zijn zwijgen had verbroken omdat hij ons wilde redden. Ik hield van Caroline en van Timothy en van Nicholas en van Anton. Dat was alles wat Anton en mamma wilden, dat wij van elkaar zouden houden en elkaar zouden vertrouwen. Ik hield mijn rozenkrans in mijn hand, voelde aan de kraaltjes, telde ze. Ik probeerde me te herinneren hoe het onzevader en het weesgegroet ook alweer gingen en bad er een paar. Het leek net of God heel dichtbij was, alsof Hij mij of ik Hem kon horen. Ik drukte mijn oor tegen de grond, zoals je weleens je oor tegen het zand drukt en dan de hele oceaan hoort, en ik luisterde.
“Ben je nog wakker?” vroeg Sofia. Haar ogen glansden. Haar hoofd lag op haar armen als op een kussen. Haar haar was lang en wild, wijd uitkroezend als altijd. Ik kneep mijn ogen stijf dicht en bleef luisteren. Ik hoorde dingetjes. Kruipende nachtdingetjes. Ik dacht aan al die tijd die ons hier omringde, ingebed in de canyon. Ik voelde me klein en onbeduidend en tegelijk belangrijk. Heel belangrijk. Ik dacht aan al die fossielen die in de aardlagen van de canyon gevangen moesten zitten, tijdmeters.
“Het is jouw beurt, Kate. Ik zou maar opletten. Wat zit je daar in ‘s hemelsnaam te doen met je hoofd op de grond?” Ik stelde me ons drieën voor als fossielen, opgerold in onze slaapzakken tegen die rotsen hier aangedrukt, samen met de trilobieten en de crinoïden, de brachiopoden en de mollusken. Kwijtgeraakt. En zelfs dat vond ik niet erg. Ik stelde me voor dat die richel daar boven ons zou instorten en ons opsluiten, vroeg me af waar we dan over een miljard jaar zouden zitten. In een andere Grote Discordantie? “Zit je weer te bidden?”
“Sst,” zei ik. “Ik luister. Sst.”
“Wat hoor je dan?” Ze kwam vlug overeind, bang.
“Ik luister of ik God hoor.”
“O, Kate,” zuchtte ze, en gleed weer in haar slaapzak.
Maar ik voelde God in me, voelde dat Hij me omarmde, en ik stroomde vol. Mamma en Anton zaten een niveau hoger dan wij, op het Tonto-plateau in de Bright Angel-tijd, die tijd die zijn naam van God leek te hebben gekregen, die tijd die een belofte leek in te houden – de tijd van de Stralende Engel. Morgenochtend zouden we hiervandaan trekken, naar hen toe, hoe dan ook. Dat wist ik absoluut zeker, zoals je sommige dingen gewoon weet.
En dan zouden we naar huis gaan, waar Jane zat te wachten.
EOF