Spannende dingen
Anton bracht ons bij dat je van anderen moest houden en wij probeerden dat allemaal te leren. Als we allemaal verliefd waren hadden we een reuze tijd, en na een ruzie was er altijd volop liefde voor allemaal – dan deed iedereen altijd zijn best alle anderen op te monteren. Ik was verliefd op Finny, maar nadat hij me had verraden met die steen zweeg ik hem dood en begon ik van Timothy te houden. Ik wist dat Finny dat niet zou kunnen hebben. Liefde werd een soort ruilmiddel waarmee je kon onderhandelen – hoe meer liefde je bezat, des te beter stond je ervoor. We probeerden tegen elkaar op te bieden met liefde. Julia was verliefd op Nicholas, en ‘s-avonds glipten ze de camper uit om er met zijn tweetjes op uit te trekken. Jane en Caroline waren verliefd op elkaar en ze hielden samen van James, die van hen hield. Hij leerde ze vogels herkennen en bemiddelde voor Jane als die ruzie had met Anton. James en mamma hielden van elkaar. Ze zaten uren over poëzie te praten, gedichten uit het hoofd te leren en voor elkaar op te zeggen. Maar het allerbeste was het als Jane verliefd was op Anton. Als Jane verliefd was op Anton plaagde ze hem met zijn kleren – de appelgroene bermuda, de kakelbonte tunieken en overhemden, de streepjesoverhemden en de ruitjesbroeken. “O, kom op, kindje, moet ik je nou ook nog gevoel voor stijl bijbrengen?” zei hij dan, tegen haar grijnzend met dat flirterige pruillachje.
Mamma was verliefd op Anton en Anton verloor haar geen moment uit het oog. Sofia en Nicholas begonnen van mamma te houden. Caroline hield al van mamma. Ze leerde mamma de rozenkrans toen Anton ertoe overging die ‘s-avonds voor het voetballen te bidden. We waren buigzaam, lieten ons vrij vallen, en onze wereld ging open. Wijdopen. En zelfs Jane was gelukkig. We lieten ons achterover naar elkaar toe vallen. We waren menselijke pilaren – en we vielen en vielen en vielen.
Als we allemaal met elkaar konden opschieten hadden we verder niemand nodig, dat was het goeie van ons. De wereld behoorde ons toe. Tenminste, de woestijn. De grootste lol hadden we vaak als we spannende dingen deden. De grootste lol hadden we vaak als we ons wasten. We wasten ons in warme bronnen en als we geen warme bron konden vinden wasten we ons in hotels. In alle vroegte, maar wel vlak nadat de gast van de afgelopen nacht was vertrokken. Een hotel langs de weg. Zo een dat langwerpig en laag tegen de lucht afstak, met een neonreclame erboven. De gast had de sleutel in het slot laten zitten, zoals het hoort, en dan reden wij stilletjes het parkeerterrein op en meldde Anton ons door de intercom het nummer van de kamers waar een sleutel aan de deur bungelde. We stonken. Smerig. Wij negenen lagen schots en scheef over elkaar. Onze kleren verkreukeld. Steels als dieven flitsten we van de camper naar de kamers en namen een douche voor de kamermeisjes kwamen. Mijn binnenste ging tekeer. Zelfs Jane vond het leuk en even waren we een eenheid, volmaakt, en was de glimlach niet van mijn gezicht af te branden.
Anton vond het prachtig om spannende dingen te doen. Mamma stond aan zijn zijde, lachend en trots. We gleden met een lege tank een stadje binnen. We reden over weggetjes met bordjes ‘privé’ zonder in de nesten te raken. We reden over wegen met grote oranje borden die waarschuwden dat de brug open was en dan bleek de brug niet open te zijn, en als het wel zo was wist Anton er wel wat op te vinden. We gingen naar natuurreservaten die gesloten waren, maar ons lieten de boswachters erin. Anton was een man met geloof. Hij had vertrouwen, en zelfs de politie kreeg ons niet te pakken. Als ze hem betrapten op te hard rijden liet hij ze achter zich of hij schudde ze af, en als ze ons toch aanhielden bekeurden ze hem niet.
“Finny, kindje,” zei Anton door de intercom. “Stop de dope weg, kindje. Niemand uit de raampjes kijken.” We zouden een verdachte indruk maken als we uit de raampjes keken. Dat had hij ons al bijgebracht. De zwaailichten flitsten rond over de weg en de sirenes gierden. Timothy bleef maar gillen dat ze ons gingen arresteren. “Ze gaan ons arresteren,” zei hij. Zijn ogen en zijn mond met al die grote tanden gingen wijdopen. “Arresteren.” De camper kwam schommelend tot stilstand. Wij allemaal een tikkeltje zenuwachtig. “Sódeju,” zei Julia, die op James wilde lijken. Nicholas hield zijn gitaar vast en James zette de cassetterecorder uit. Zo ging het elke keer weer. Sofia deed lippenstift op. Ze zei dat ze altijd al verliefd had willen worden op een politieagent. Caroline deed een gebed. Jane stopte met haar borduurwerkje.
De politieagent kwam stram aanlopen, blauw, gerinkel van metaal. Spiegelende bril. Finny rolde de zak met dope op en liet hem in de Wheaties-doos glijden. Ik was ongerust over de hasj-peuken in de asbak voorin. “Hasjpeuken.” Dat vond ik een leuk woord. Dat was een van die woorden waar ik me groot door voelde als ik ze gebruikte.
“Tja, agent, dit eh, dit is wel wat pijnlijk allemaal,” zei Anton stotterend. Zijn slepende accent werd zwaarder. De politieagent vroeg om zijn rijbewijs en autopapieren. Anton had twee rijbewijzen – het ene van Texas, het andere van New Jersey – zodat hij, als hij werd bekeurd, de boetes eerlijk over de staten kon verdelen. Over de intercom kon je Anton naar zijn portefeuille horen zoeken. In die portefeuille zat een J-87-penning. Hulpcommissaris parkeerpolitie: ministerie van Verkeer van Texas. Die was van zijn schoonvader – de oliemagnaat – geweest, een erepenning die de staat Texas uitreikte aan rijke mensen die hadden ‘bijgedragen’ aan de aalileg van wegen.
“Neem me niet kwalijk, commissaris. Excuseer de overlast, commissaris.” De politieagent tikte aan zijn pet en liep buigend weg. Anton wenste hem nog een prettige dag.
Soms nam mamma het van hem over. Dan leunde ze voor Anton langs, keek glimlachend op naar de agent en bracht hem in verlegenheid. “Ja agent, het komt door, het komt door…ik bied m’n excuses aan. Het is mijn schuld, ziet u. Ik ben net ongesteld geworden en ik ik…” Waarop hij verlegen afdroop.
En dan ging Sofia weer verder met het lakken van haar teennagels en begon Julia weer te flirten met Nicholas en viste Finny de dope weer op uit de Wheaties. De hemel was blauw, blauw en weids zonder een spoor van wolken.
Soms gingen we met de minimotortjes naar de stad om boodschappen te doen. Dan pakte een stel van ons de motor en scheurden we zo hard mogelijk weg. Anton gaf ons geld en stickers met het opschrift DEZE RECLAME IS VROUWONVRIENDELIJK, en die moesten we dan ongemerkt op dozen plakken waarop vrouwen in een aanstootgevende houding waren afgebeeld. Vrouwen aan het vegen, strijken, koken, met een schort voor of aan de was. Hij probeerde ons van alles bij te brengen, beweerde dat dat zijn taak was. “Wij zijn zijn acolieten,” zei Julia dromerig, haar linkerwenkbrauw optrekkend. Meestal kon ons dat allemaal gestolen worden. Meestal wilden we gewoon een eindje rijden.
Het landschap was uitgestrekt, met nergens, echt nergens een plek om je te verbergen. En al waren die motors dan klein, ze gingen behoorlijk hard. Ik reed graag in mijn eentje met de 50. Je kon ons rondjes zien draaien en je kon ons zien steigeren met ons voorwiel omhoog. Soms reden we zo hard mogelijk zomaar een eind weg, nergens heen, gewoon weg, over de hobbels crossend en opverend in de lucht. We reden over zand dat eens zee was geweest. Een paar geduldige wolken tartten de blauwe hemel. De lucht suisde over me heen, en ik deed mijn ogen dicht en voelde de snelheid. Achter me wervelde een spoor van stof op en het sussende geluid van de motor zoemde in mijn oren.
We reden om het hardst. Toen ik viel was ik met Timothy om het hardst aan het rijden, of eigenlijk zat ik hem achterna, in een veld vol bloeiende yuccabomen. De bomen hadden rode, witte en blauwe bloemen en daarom hadden we daar ook ons kamp opgeslagen. Anton zei dat het ongebruikelijk was dat ze in deze tijd van het jaar bloeiden en mamma zei dat we gezegend waren. We waren door dat veld gaan lopen om alle bomen te zien. We liepen lukraak, zonder plan, verspreidden ons door het landschap totdat we totaal verdwaald waren geraakt. Anton was dol op verdwalen. Hij verdwaalde alleen om te verdwalen en dan de weg terug te vinden. Tijdens die wandeling had mamma net gezegd dat we gezegend waren toen er een storm opstak en de regen neerviel. Daar stonden we, overal in het rond, tussen de bomen. De hemel werd geel en de lucht begon te ruiken, eerst naar een kruidenbad en daarna naar schimmel en riolen, en toen het licht geel werd kregen al die planten en bomen de prachtigste kleuren. Hun eigen kleuren, maar dan intenser, niet langer gedempt door de zon en de hitte. Stralend rood, groen, geel, bruin, het was net of we midden in een prisma stonden. We hadden totaal geen idee waar we waren. “Zo leven,” zei James. “‘Leven, dwalen, vallen, triomferen, leven uit leven herscheppen!’”
“Joyce,” antwoordde Anton. “Dat heb ik zelf ook altijd zo’n mooie regel gevonden. Maar voeg er nog maar ‘verdwalen’ aan toe.”
Toen ik op die Honda reed knalde ik in volle vaart op een creosootstruik, mijn schaambeen kwam met een klap op het stuur en de mini sloeg over de kop. We kwamen samen in het zand terecht en de hete motor schroeide mijn scheen. Overal rondom hoog gras. Bruin. Met een heerlijk stroluchtje.
∗
Het duurde niet lang of iedereen wist van mijn buil, een grote, donkerpaarse buil op mijn schaamdeel, bespikkeld met kleine zwarte puntjes. Het zag er zo akelig uit dat ik het tegen mamma zei, want ik was bang dat er iets veel ernstigers met me was. Ik was bang dat ik geen baby’s zou kunnen krijgen en dacht dat ik beter naar een dokter kon gaan om het na te laten kijken. Ik vond dat we terug naar huis moesten.
“Wat ben je toch ook een mallerdje,” zei mamma. “Je ongerust maken over baby’s. Je bent acht, Kate.” Ze keek glimlachend op me neer terwijl ze haar krullen achter haar oren streek.
Toen begon Timothy me met mijn buil te plagen, en Nicholas ook, en Sofia en zelfs Jane en Julia vonden die buil zo komisch dat ik hem na een tijdje ook komisch ging vinden, al deed hij wel pijn. En nu iedereen het toch wist klaagde ik erover.
“Zal ik er eens even naar kijken, kindje?” vroeg Anton. Hij hurkte voor me neer en hield mijn hand vast. We zaten in de camper. Buiten begon de zon onder te gaan en de hele lucht was paarsrood.
“Volgens mij zou het geen gek idee zijn als hij ernaar keek, Kate,” zei mamma. “Als je er toch zo over zit te tobben.” Het gaf me een speciaal gevoel dat hij ernaar wilde kijken. Ik vond het echt iets voor een vader om naar mijn buil te kijken, en ik wilde dat Anton op die manier van me hield.
Anton legde een deken op tafel, tilde me erop en zei dat ik achterover moest gaan liggen. Mamma stond naast hem, met haar duimnagel tegen haar lip gedrukt, en grijnsde tegen me omdat ik zo dom deed. Ik voelde me ook eigenlijk wel dom, dat ik ongerust was over baby’s.
Een paar van de anderen liepen in en uit. Ik hoorde de hordeur dichtslaan. Maar de meeste tijd waren ze buiten aan het doen waar ze zin in hadden. Ik voelde me een beetje misselijk en rillerig. Nog nooit had iemand mijn schaamdeel gezien, behalve toen ik een baby was en daar wist ik niets meer van. Ik wilde dat ik mooier ondergoed aanhad. Ik trok het uit. Het elastiek rafelde en zat vol gaten. Vroeger zag het er leuk uit, wit met een kanten strookje. Mamma zei altijd dat mensen met smaak alleen wit ondergoed droegen. Ze zei dat we altijd schoon, fris ondergoed aan moesten hebben voor als ons iets overkwam, een auto-ongeluk of een vliegtuigongeluk of zo, en er vreemde ogen naar zouden moeten kijken. Ik fantaseerde dat wij vieren dood waren en vreemde mensen met een sierlijk gebaar onze jurken optilden om ons ondergoed te inspecteren. Zulke dingen zei mamma nu nooit meer.
Antons hand voelde koud aan op mijn buik. Ik kon hem niet recht aankijken terwijl hij de buil inspecteerde. Ik kwijlde. Ik voelde het nat van de kwijl op mijn wang en veegde het af, en de muis van mijn hand glom ervan. Ik vond het niet zo makkelijk om Anton mijn schaamdeel te laten zien. Maar hij praatte zachtjes tegen me, als een vader, dus deed ik wat hij zei. Ontspande me, haalde diep adem. Mamma begon in de keuken te rommelen, het avondeten voor te bereiden.
Ik kromp in elkaar. Ik wilde niets voelen. Ik was bang dat het pijn ging doen. Maar het deed geen pijn. In plaats daarvan kwam er een tintelend soort kietelgevoel. Mamma deed de ijskast open en er rolde iets uit. “Kut,” zei ze. Antons hoofd was nu heel erg dichtbij aan het inspecteren. Ik dacht aan Julia, die altijd zo graag inspecteerde. Toen dacht ik aan haar tekeningen op het schoolbord en herinnerde me hoe ze de clitoris en de labia, links en rechts, had aangewezen. Ik schoot bijna in de lach toen ik aan haar tekeningen dacht. Ik hoopte echt dat ik iets ergs zou hebben. Mijn ogen gingen wijdopen en mijn buik trok samen. Ik wilde lachen. Het leek wel een eeuwigheid te duren.
“Ontspan je toch, kindje,” zei hij. Ik hoorde Jane tegen Julia schreeuwen. Ze waren ergens ruzie over aan het maken en ik wou dat ik ook daarbuiten was om ruzie met ze te maken, of beter nog, om te bemiddelen. Hierbinnen was het smoorheet. Ik wou dat mamma mijn hand vasthield zoals ze vroeger in de spreekkamer van de dokter altijd deed als ik een prik moest krijgen.
“Het is een behoorlijk grote buil,” zei hij. In mijn buik kwamen duizend knopen. “Ontspan je, Kate,” zei Anton nog eens. Zijn stem klonk haast ongeduldig. Ik kreeg kippenvel over mijn hele lijf. Opeens schoot er een afschuwelijk gevoel door me heen. Ik lag naar het plafond van de camper te staren. Dat was vuil, smerig. Ik vroeg me af of hij van me hield. Ik was bang dat hij niet van me hield. Mamma had me verzekerd dat het wel zo was. Ik dacht aan de manier waarop hij van Julia hield en dat die altijd met hem flirtte. Ik wou dat ik met hem kon flirten.
“Denk je dat het niets is?” vroeg mamma.
Er kwam iemand bij de hordeur om iets vragen. “Hoe gaat het met de buil, Kate?” Sofia’s stem.
“Niks aan de hand,” zei Anton. “Voel je je al wat beter, kindje?”
En hij kwam overeind en gaf me een zoen op mijn voorhoofd. “Wat dacht je van een spelletje voetbal?”
∗
Familiegebed en rozenkrans.
“We bidden drie onzevaders en tien weesgegroetjes. Het is de bedoeling,” zei Anton, “dat je het zangerig prevelt, zoals de moslims dat doen, en intussen je gedachten laat gaan over alles wat er in je opkomt. Hoewel het de bedoeling is dat je je oefent in denken aan God.”
Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u. Tien keer achter elkaar. Dat zijn de enige woorden die ik nog weet. De andere woorden mime ik mee, maar van de herhaling gaat iets rustgevends uit. Ik wil de woorden uit mijn hoofd leren. Ik vind het heerlijk om ze uit te spreken. Ik wil dat er geen eind komt aan dat prevelen.
“Het geeft niet als je het weesgegroet of het onzevader niet kent, volg het dan maar in de geest.”
Na één tientje houdt Anton op en dan vertelt hij een van de vreugdevolle mysteriën, de Maria Boodschap, en hij vertelt het verhaal over God die besluit mens te worden en over God die dat aan Maria vertelt door de engel te sturen. “Er is kennelijk niets vreugdevollers dan het feit dat God zich in het lichaam van een vrouw tot mens onder de mensen maakt.” Antons hoofd blijft gebogen. Hij vraagt Julia psalm 4 voor te lezen, wat ze doet. “Sommige psalmen zijn didactisch en vervallen in herhaling, maar dit vind ik wel een hele mooie.”
Tijdens de psalm kan ik niet aan God denken. Ik denk eraan hoe Anton mijn buil onderzocht en dat de buil ondanks dat toch nog pijn doet. Ik denk eraan dat we allemaal van elkaar houden, dat we zo’n leuke tijd hebben, maar dat ik ondanks dat nu toch naar huis wil.
Daarna het avondeten. Sperziebonen en stoofschotel. Meringue geglazuurd met chocoladekoekjesmix. Dat had ik bedacht en iedereen vindt het heerlijk. Iedereen is rumoerig bij het tafeldekken. Over van alles en nog wat wordt gekift, net als elke avond. Iedereen bang dat er niet genoeg voor allemaal is. Maar er is altijd genoeg. Anton tikt tegen zijn glas voor het dankgebed. We komen tot bedaren en nemen elkaar bij de hand. Luisteren. Als hij is uitgesproken spreekt ieder van ons zijn eigen gebed uit om Anton te bedanken. We bedanken hem omdat hij voor het eten zorgt, omdat hij rijdt, omdat hij edelmoedig is. Caroline bedankt hem omdat hij onze gezinnen heeft samengebracht en daarna bedankt ze mamma ook, omdat die van haar houdt als van een dochter. Ik ben verliefd op Caroline. Ze is zacht, rustig en hartelijk, en alleen al door de manier waarop ze tegen je praat of je aanraakt wil je graag goed zijn, net als zij. Nu Jane. “Dank je wel dat je ons leert bekvechten.” Ze glimlacht. Iedereen lacht, opgelucht. James houdt zijn handen gevouwen en zijn ogen gesloten, en hij bedankt Anton omdat die hem heeft gered toen hij in nood verkeerde en hem onderdak heeft geboden en hij bedankt mamma ook, omdat ze als een moeder van hem houdt. Hij heeft besloten te blijven en zijn leven met ons te delen. Mijn geest stroomt leeg en ik kan alleen nog maar denken aan Anton die mijn buil onderzocht en aan dat kietelgevoel dat ik toen kreeg. Door die gedachten voel ik me vies vanbinnen, alsof het daar zwart en bedorven is. Mamma heeft gezegd dat ze zich altijd voorstelt dat haar ingewanden zo schoon en wit zijn als een aardappel, maar ik weet dat dat niet geldt voor de mijne. Ik voelde ze bewegen en rondklotsen, geprikkeld en pijnlijk. Op dit moment kan ik niet bedenken wat ik moet zeggen, behalve dat ik naar huis wil. Ik kijk Julia aan, en die knikt me bemoedigend toe. Antons gebedenboek ligt opengeslagen voor hem.
“Kate, spreek een dankgebed uit,” dringt mamma aan. “Kahate, jij bent aan de beu-heurt.” Tegen de anderen zegt ze: “Ze is gewoon verlegen.”
“Ik ben niet verlegen,” mompel ik, en dan zeg ik: “Ik hou van Anton.” Mijn stem klinkt zo zacht dat ik het nog eens moet zeggen. Maar het is niet wat ik wil zeggen.
∗
Ik zag pappa en ons grote witte huis terugwijken in een verleden, daar eenzaam achtergelaten als een droom, een herinnering, steeds kleiner en kleiner, steeds meer vervagend naarmate wij verder trokken. Zijn leven was daar blijven steken, onveranderlijk, zo anders dan het onze, zo volledig afgescheiden. Alsof voor hem de tijd stil bleef staan wanneer wij er niet waren.
Ik begon in de gewone dingen te geloven. Geloofde er onvoorwaardelijk in. Ik zou tussen de koele lakens van mijn eigen bed thuis willen kruipen. Mijn knieën deden pijn. Ik was moe. Het was vermoeiend om buitengewoon te zijn. Het was vermoeiend om van al die mensen hier te houden. “Dat zijn gewoon groeipijntjes, die zere knieën van jou,” zei mamma. “Pijn in je knieën?” zei Anton en dan glimlachte hij tegen me alsof ik zojuist iets had verzonnen dat belachelijk maar ook prachtig was. Ik begon verlegen te worden als Anton in de buurt was, bang dat hij mijn buil weer zou willen bekijken. Hij glimlachte tegen me met die flirterige pruilgrijns, voelde hoe verlegen ik opeens was geworden, probeerde me weer naar zich toe te halen.
Hij kocht allerlei dingen voor me. Een oranje boek, getiteld Giftige woestijnbewoners, met op de omslag een schorpioen met zijn stekel in de aanslag – hij wist hoe graag ik wilde weten hoe alles heette. En een luchtdrukpistool, omdat hij wilde dat ik hard werd en tegelijk vertrouwen kreeg, meer op een jongen ging lijken. Het was een mooi, glimmend zwart pistool dat er heel echt uitzag. Ik leerde gilamonsters herkennen en ik leerde schieten op een piramide van bierblikjes die Anton voor me had opgesteld. Hij stond achter me in zijn ochtendjas, met zijn armen om me heen om me te helpen richten. Eén voor één schoot ik alle blikjes omver, en mamma stond erbij te applaudisseren en ‘brava, brava’ te roepen. Ik leerde het pistool snel om mijn vingers rond te draaien, zoals John Wayne en Clint Eastwood. Ik gespte de leren holster om mijn heupen en droeg het pistool met trots.
Maar ondanks dat alles, de cadeautjes, het pistool, wilde ik toch mijn oude leven terug. Het lag daar in de verte aan de horizon, als een spelletje poker dat ik met gemak binnen kon halen. Ik zag ons witte huis aan die horizon, en mijn vader die de oprit afliep om de post en de krant te halen. Gewoon en simpel, net als vroeger.
We waren eindelijk op weg naar de Grand Canyon, omdat geen van ons daar ooit was geweest. Anton hield een familievergadering en toen werd dat besloten. “Heb ik het niet gezegd?” zei ik tegen Finny en knipoogde vol trots. Aan zijn ogen en de manier waarop hij naar me keek zag ik dat hij hevig onder de indruk was.
“Jij weet helemaal niks,” zei hij, maar ik deed of hij lucht was. Als we naar mijn vader teruggingen was hij mijn kleine broertje niet meer en dan deed dit er allemaal niet meer toe.
Lange tijd had het me verdrietig gemaakt, het idee dat pappa bij de Grand Canyon stond te wachten tot Julia en ik eraan kwamen terwijl wij intussen thuis de tafels van vermenigvuldiging zaten te leren, en al die tijd had ik ernaartoe gewild, alsof pappa daar nog steeds zou staan – alsof zijn leven was stilgezet, wachtend tot het onze het zijne weer zou inhalen. Maar ook dat kon me nu allemaal niets meer schelen. Ik wou naar huis.
Ik haalde me geen wilde plannen in het hoofd om in mijn eentje naar huis te gaan. Ik zou met mijn zusjes en mamma teruggaan, naar ons eigen huis. Ik was moe. Uitgeput. Vanbinnen begon ik benauwd te raken, kreeg ik het gevoel dat alles verkeken zou zijn als ik nu niet gauw iets ondernam. Ik begon kalenders te tekenen, de dagen af te strepen. Ik maakte lijstjes van de dingen die ik moest doen om ons thuis te krijgen. Het zou me hoe dan ook lukken. Ik wist dat het wel wat voorbereiding en tijd zou vergen, maar ik was vindingrijk. Dat had mamma altijd al over me gezegd. We zouden de bus of het vliegtuig nemen. Ik zou wel zorgen dat we er kwamen. Ik dacht nu aldoor aan mijn twintig dollar, en ik wist dat ik daar wel meer van kon maken als ik ze had. Ik herinnerde me het pokeren nog. Ik had een ondoorgrondelijk gezicht, dat kon ik zetten als ik wilde. En als dat niet werkte, zou ik mijn vader bellen en zorgen dat hij hier kwam. Maar dan moest hij wel beloven dat hij mamma ook meenam. Ik voelde me goed, vanbinnen. Reusachtig, eigenlijk. Ik vond het fijn om een plan te hebben. Met een plan wist ik waar ik aan toe was.
Ik schreef mijn vader brieven om hem erop voor te bereiden. De eerste brief had ik in Lee Vining op de post gedaan. Die had ik in een blauwe brievenbus laten glijden. Langs de poten van de brievenbus slingerde zich onkruid omhoog en hij stond helemaal alleen aan het eind van een parkeerterrein langs de weg. Het stadje stelde niet veel voor, een rijtje winkels, een paar hotels met bordjes waarop KAMERS VRIJ aan en uit knipperde, en kilometers droge, brokkelige aarde. Er kwam een jongen met een geel overhemd langsstuiven op zijn fiets, met een honkbalknuppel die uit zijn rugzak stak. Mijn benen prikten. Ik had pijn aan mijn knieën. Ik nam aan dat hij naar huis fietste.
In het late namiddaglicht kleurde de rode aarde zo rood alsof ze elk moment open kon barsten, en de lucht werd koud. De maan was een oblie, vervloeiend met een paar wolkenslierten. Ik liet de brief in de bus glijden en hoorde hem met een tikje op de bodem vallen. Ik had pappa verteld waar we zaten, had de tufstenen torens van Mono Lake beschreven, want ik dacht dat hij dat vast wilde weten. Ik beschreef alle gesteenten van de verschillende gebieden waar we waren geweest. Ik vertelde hem over de vruchtencakemix van de klippen van Big Sur. Ik vertelde hem waar we naartoe gingen, in de hoop dat hij zou komen. Toen stelde ik me voor hoe de brief door een postbode zou worden opgehaald en ergens naartoe zou worden gebracht, naar een andere postbode, en dan naar nog weer een andere, hoe hij door al die handen zou gaan totdat hij uiteindelijk, vuil en wel, op mijn vaders bureau terecht zou komen. Tegen die tijd zouden we hier allang weer weg zijn.
Ik stelde me voor hoe mijn vader de briefjes en brieven die we hem schreven over de landkaarten en grafieken aan de wanden van zijn werkkamer heen zou hangen. Vodjes papier volgekrabbeld met ‘ik hou van je’, die hem toezongen, zorgden dat we bij hem bleven.
Ik schreef mijn vader uit allerlei stadjes onderweg, want ik dacht echt dat hij achter ons aan zou komen. Ik fantaseerde hoe hij het spoor van mijn brieven zou volgen, mijn brieven die dwars door Amerika in het donkere gat van die brievenbussen waren achtergelaten, ze verzamelend alsof het broodkruimels waren tot hij ons had ingehaald. Zijn witte autootje daagde aan de horizon, slipte in de vettige luchtspiegeling van het wegdek, haalde de camper in. Ik zag hem bij de Grand Canyon naast zijn auto staan, opgewonden, zich op zijn eigen manier voorbereidend om ons les over het land te geven. Wachtend, met een routebeschrijving voor onze terugreis in zijn handen.
∗
Zelfs al had pappa achter ons aan proberen te komen, dan had hij ons toch nooit gevonden. Nauwelijks dacht je dat je ergens heen ging of je was opeens totaal ergens anders. Ik had pappa geschreven dat we op weg waren naar de Grand Canyon, maar net toen we dachten dat we daarheen gingen belandden we in Malibu. Toch zag ik pappa overal, ik zag hem stiekem de horizon overglippen in de witte Volkswagen, die bocht daar in de weg omkomen, laat in de avond opduiken op onze kampeerplek, een beetje moe, naar zweet ruikend, van dat droge, stoffige zweet – zoals je hier zweet, in dit gebied. Jane zou hem vergeven en Julia zou hem knuffelen en mamma zou haar armen om zijn hals slaan en hem op de mond zoenen. We zouden onze spulletjes pakken, iedereen een afscheidskus geven, in de auto stappen en wegrijden.
∗
We gingen naar Malibu omdat we er nog een auto bij moesten hebben. We waren toch al met te veel voor de camper, en als we vreemdelingen oppikten zaten we helemaal vreselijk, en de laatste tijd pikten we aldoor vreemdelingen op. We pikten een paar ursulinen op die autopech hadden. Pittige tantes, die met Anton flirtten en dolden op een manier die God – of de mensen die voor hem werken – volgens mij niet toestond. We pikten een paar nette meisjes op die hippies probeerden te zijn. Maar die waren algauw weer weg, omdat ze ons raar vonden. Anton wou de Grand Canyon nog even uitstellen en eerst naar Malibu. Daar wilde hij een auto lenen van Mark Bitar, een vroegere patiënt die een hekel aan kinderen had. We zouden Mark Bitar een dienst bewijzen als we zijn auto leenden en die naar de andere kant van het land brachten. Mark Bitar, een miljonair met huizen aan de oost- en de westkust, wilde een auto in het oosten hebben, dus het mes sneed aan twee kanten. Mij konden de redenen niet schelen, ik was blij dat we er eindelijk een auto bij kregen.
Mark Bitar woonde in een langwerpig, laag, modern huis dat uitkeek over de oceaan, met een boel ramen en spiegels en groen tapijt. Overal in het huis brandden kaarsen en door de Japanse deuren kwam het rustgevende geluid van golven en de wind in de palmbomen. De zitkamer had een hoog plafond en er was een zwembad in, met een rand van traptreden waarop houten kandelaars stonden met snijwerk van blote figuren die het met elkaar deden. Vlak boven het water hing een dunne nevel. In de hoeken stonden perzikkleurig gecapitonneerde massagetafels en aan het plafond hingen varens. De Japanse deuren kwamen uit op een buitenzwembad en daarachter lag de oceaan.
We streken in dat huis neer zoals we altijd in een stadje neerstreken, door er tijdelijk bezit van te nemen. Het was na middernacht toen we aankwamen, en we stommelden met ons allen naar binnen, onze spullen her en der neergooiend. We hadden slaapzakken en kussens bij ons en iedereen vond wel ergens een slaapplekje. We waren moe en hadden honger. Mijn knieën deden pijn. Ik vroeg me af of Mark Bitar wist dat we er waren.
Ik viel snel in slaap in een zitzak, al vond ik het geen prettig gevoel om in het huis van een nog onbekend iemand te slapen. Ik was ongerust dat ze midden in de nacht wakker zouden worden en ons dan door het hele huis verspreid zouden zien liggen, en dat hij een hekel aan kinderen had maakte het er nog erger op.
“Zeg,” zei Sofia in het donker, “we hadden niet op een slechtere plek kunnen zitten als de grote klap valt, de grote aardbeving. Die wordt namelijk verwacht.”
“Hou je kop toch,” zei Timothy.
“Net als met die Heli’s Angels?” plaagde Nicholas.
“Het land breekt gewoon af en dan worden we allemaal de oceaan ingezogen en verdwijnen we.” Ik wist wel beter, maar ik was te moe om het uit te leggen.
∗
“Je hebt je vermenigvuldigd,” zei Katherine ‘s-ochtends tegen Anton, toen ze naar buiten kwam om ons te begroeten. Iedereen zat te eten en een paar van de kinderen waren al aan het zwemmen of beneden op het strand. Katherine was de vriendin van Mark Bitar, hoewel ze twintig jaar ouder was. Volgens Sofia had Mark Bitar zo’n oude vriendin omdat hij een hekel aan kinderen had, en dan hoefde hij dus geen kinderen te krijgen. Katherine was mooi, met een massa opgestoken blond haar en geruststellende bruine ogen. Ze was helemaal in het lichtblauw. “Iedere keer als ik je tegenkom heb je je weer vermenigvuldigd.” Anton lachte, ze flirtten wat met elkaar en daarna vroeg zij hem naar zijn boek en hij haar naar haar werk. Haar leven was gewijd aan godsdienst en ze reisde de wereld af om meer over alle verschillende godsdiensten te weten te komen. Ze had haar eigen slaapkamer, apart van die van Mark, en daarin stonden een joekel van een waterbed en een enorme badkuip voor een raam dat uitkeek op een piepklein binnenplaatsje vol beelden van religieuze figuren, die volgens haar van over de hele wereld kwamen. De enige die ik herkende was Maria.
Algauw stond de oranje tent in de voortuin en lag de hele inhoud van de camper verspreid over de geasfalteerde oprijlaan. Anton en mamma wilden de camper schoonmaken voor we weer verder gingen, en dat was maar goed ook, want hij stonk. We waren een paar dagen bezig met stofzuigen en dweilen, onze bagage anders indelen, afval weggooien. De stenen die ik in Big Sur en bij het Mono Lake had gezocht lagen overal in het rond, en Anton had gezegd dat ik ze netjes moest bewaren of weggooien. Sofia gooide ze weg, maar dat merkte ik later pas, en toen kon het me niet meer schelen.
Anton gaf mamma de leiding over de grote schoonmaak, en er werd van ons verwacht dat we deden wat zij zei, maar Antons kinderen trokken zich niets van haar aan. Mamma werd boos op ze, maar toen werd Anton boos op haar omdat zij boos op ze werd. Uiteindelijk moest hij de leiding nemen. “Ik kan toch niet overal verantwoordelijk voor zijn,” zei hij. Jane zei tegen mamma dat het niet eerlijk was dat Anton wel de baas over haar kinderen mocht spelen, maar dat zij niks over de zijne te zeggen had. “Ja-ane,” zei mamma nadrukkelijk, en met die langgerekte klank bedoelde ze: “Laat nou maar. Het gaat allemaal fantastisch.” Maar ik was het met Jane eens.
Mark Bitar was een lange man met een dunne rode baard en grote bruine ogen, omrand door korte dikke wimpers. Hij droeg witte lakleren schoenen die op het asfalt klakten en een spijkerbroek met lage taille die zo strak zat dat ik de omtrek van zijn penis kon zien. Hij lachte veel en volgens Sofia had hij een tijdje in een Zweeds Gasthuis in Connecticut gezeten. “Een gekkengesticht, weet je wel.” Hij maakte domme grapjes waar hij zelf om moest lachen, en op de een of andere manier klopte dat wel met dat gekkengesticht. Ik had een hekel aan mensen die om hun eigen grappen moesten lachen. Ik dacht aan een verhaal dat mijn vader me eens had verteld over een lange man, zo lang dat zijn hoofd tegen een stroomkabel aan kwam waar spanning op stond, zo een die tussen de telefoonpalen loopt, en toen werd hij geëlektrocuteerd en ging dood.
‘s-Middags had Mark therapie bij Anton in de studeerkamer en dan moesten wij stil zijn. Soms hoorden we Mark huilen. Meestal hoorden we niets. Ik hoopte dat hij besprak waarom hij een hekel aan kinderen had.
De kinderen zaten door het hele huis verspreid en probeerden niemand voor de voeten te lopen. Mark Bitar en Katherine gaven een feest voor Anton. Jane en Caroline waren in de keuken voor ons aan het koken. Het was avond. Een milde avond. De muziek stond hard. Er brandde wierook. Het huis was vol mensen. Anton flirtte met Katherine en vertelde haar over de dolfijntherapeut John Lilly, die zich al zijn hele leven bezighield met het bestuderen van de denkpatronen van dolfijnen, omdat hij dacht dat we iets konden leren van hun vreedzaamheid, plezier in seks en levenslust. Het buitenbad was verwarmd en er steeg damp uit op. Katherine bleef maar aandringen op nog meer verhalen. Ik zag het silhouet van hun armen en handen, met stijf ineengestrengelde vingers. Nicholas en James waren in het zwembad bij de volwassenen. James en mamma en een oudere man met een zwaar, slepend Engels-Amerikaans accent, dat vreemd klonk, hadden het over poëzie en zeiden gedichten voor elkaar op. Ze dronken champagne. Mamma’s wijdopen ogen stonden afwezig. Haar neus was rood. Haar armen hield ze voor haar borsten gekruist. Ik zag wel dat ze het niet prettig vond om zo bloot voor hen te staan. De man met het rare accent zei dat hij had gehoord over die rel die ze in Esalen hadden gehad, en dat hij haar versie weleens wilde horen.
“Och, hemel,” zei mamma. “Anton stelde zich gewoon idioot jaloers aan om niks.”
“Prachtig,” zei die man alsmaar. Hij legde zijn hand op mamma’s schouder, wreef er wat mee heen en weer. “Absoluut prachtig.” En daarna begonnen ze weer over poëzie.
Champagneflessen knalden open en de mensen verdrongen zich om het buffet, onder een blauw met wit gestreepte tentluifel. Oesters en mosselen. “Die leven nog, hoor,” waarschuwde Sofia en kneep er citroen over uit zodat ik ze kon zien samenkrimpen. Ik at er niet van. Iedereen gooide zijn kleren overal neer. Ik maakte me zorgen dat ze allemaal door elkaar raakten en straks niemand zijn eigen kleren meer kon vinden. Toen moest ik om mezelf lachen omdat ik me daar zorgen over maakte. Toen hoopte ik dat de kleren kwijt zouden raken en iedereen bloot naar huis zou moeten. Ik wilde geen van die blote lijven zien. Ik hoopte dat ze allemaal in de damp bleven. Ik dacht aan mijn buil. Anton vroeg me aldoor of die al beter was. Eerst was ik eerlijk. Nu jokte ik, nog steeds bang dat hij er weer naar zou willen kijken.
Op het buffet, naast de oesters en de mosselen, lag een berg kleine paddestoeltjes op een zilveren schotel. “Die eet je in groepjes van zeven,” legde Mark Bitar uit, kneep er zeven tot een trosje en wipte dat in zijn mond. Ons kinderen negeerde hij. “Als je goed uit je dak wilt gaan moet je er eens negenenveertig proberen. Zeven groepjes van zeven.”
“Waren ze echt bloot op het toneel?” vroeg ik Jane in de keuken. Haar gezicht was rood. Ze was runderragout aan het maken. Dat hadden we al in geen tijden meer gegeten. Caroline hakte peterselie fijn. Ik vond dat Jane er mooi uitzag, hoewel haar grote bruine ogen moe stonden. Ik had met haar te doen. “Je bedoelt in Hair. Ja, Kate,” zei ze kribbig. Ze had me al wel honderd keer verteld dat ze bloot waren. En Nicholas, Caroline, Sofia en Julia ook.
Anton voerde Katherine zeven paddestoelen. Mamma, die nu in haar eentje bij het ondiepe eind van het zwembad stond, had er zeven in haar hand en at ze stuk voor stuk op. Haar grote borsten hingen als gewichten omlaag. Terwijl ik naar haar keek moest ik aldoor aan maden denken, alsof ze maden tussen haar lippen schoof. Mark had gezegd dat die paddestoelen in de poep groeiden en dat die poep vol kleine witte maden zat.
Er liep iemand fluit te spelen. Achter hem aan liep een andere man harmonica te spelen. Timothy deed een bommetje in het buitenbad om Mark kwaad te maken. Ik was ontzettend moe.
Iedereen vervaagde in de nevel, zeilde erin rond. Een vrouw in een lange jurk strekte haar arm over haar rug, ritste haar jurk open; die gleed op de grond en toen stond ze daar spiernaakt, met geen ondergoed aan. Alleen hoge hakken. “Dina. Prachtige Dina,” zei de oudere man. Anton zeilde naar Dina en ze omarmden elkaar, bloot en wel, en begonnen over zijn boek te praten. Ik fantaseerde dat pappa nu kwam opdagen in zijn witte Volkswagentje en schoot bijna in de lach. De kaarsen sisten, er spatten vonkjes af. Wat zou pappa boos zijn.
“Mijn vader komt ons halen,” zei ik tegen Finny, die voorbij kwam lopen.
“Nietes.”
“Krijg de pest.” Ik zweeg even en probeerde iets gemeens te bedenken. “En dan ben jij mijn kleine broertje niet meer.”
“Kate.” Mamma kwam naar me toe zweven en sloeg een badjas om. “Anton heeft vallende sterren beloofd.” Ze greep me bij mijn arm en trok me mee naar het strand beneden. De oceaan, spiegelglad, iriserend, stroomde over onze voeten. Schelpen deinden op het zand. Het water doorweekte de zomen van mijn jurken, het zand maakte ze zwaar. Ze kletsten tegen mijn enkels, schuurden tegen het vel.
Mamma groef met haar hak een gat in het zand. Daarna stak ze haar vingers in haar keel en gaf over. Ze wankelde en klampte zich aan me vast. Terwijl ze kokhalsde droop er kwijl uit haar mond. De fijngekauwde paddestoelen kwamen erachteraan. Ik hield haar overeind en veegde met de rug van mijn hand het braaksel af. Ik wou dat Jane er was. Die zou wel weten wat ze moest doen. Ik probeerde me volwassen te gedragen, zoals Jane.
“Ik ga Jane wel even halen,” fluisterde ik.
“Nee. Nee,” zei ze. “Dat wil ik niet hebben. Ik ben dat geruzie zat.” Ik voelde me ouder dan mamma en dat maakte me angstig. “Alleen mijn kleine Katy.” Langs het strand stond een rij huizen, stralend verlicht, keurig op orde, gezellig. Ik zag er figuren rondlopen. Ik wilde niet dat iemand ons zag. Mamma gaf weer over, kokhalzend. Vanaf het strand zag het huis van Mark Bitar er net zo uit als al die andere huizen. “Kijk die maan eens. Kijk toch eens wat een licht hij geeft. Een maan van een miljoen watt.” Ze veegde haar lippen af met de rug van haar hand en we gingen samen liggen. Haar handen kropen langs mijn warme buik omhoog. “Jij bent mijn kleintje. Dit vlees is van mij,” zei ze en ze kneep in mijn borst.
“Niet doen,” zei ik. Ik was ongerust over wat er met haar zou gebeuren, met al die maden en paddestoelen in haar buik, ongerust dat ze misschien niet alles had uitgespuugd. Ik dacht aan een hond die we vroeger hadden. Die heette Blaffie – een stomme naam, maar wij vonden het toen wét een mooie naam. Blaffie at twee van haar jongen op, die bij de geboorte waren gestorven, en mamma moest Blaffie laten overgeven om te voorkomen dat ze misselijk zou worden. Mamma legde uit dat honden dat deden. Dat deden ze nou eenmaal. Ze aten hun dode jongen op.
Ik voelde me akelig en opgelaten onder mamma’s handen die me kneedden. “Je bent dronken,” zei ik, en ik klonk net als Jane. Ik wilde bij haar weg. Ik dacht aan mijn brieven in het donkere gat van al die brievenbussen. Als pappa kwam zou hij mamma vast niet mee willen nemen, bedacht ik, en dat maakte me verdrietig. En daarna bleef die gedachte maar aan me knagen, zoals wanneer je iets vreselijks en beschamends hebt gedaan en je kunt het maar niet vergeten. Ik zou wel zorgen dat hij haar meenam. Hij móest haar meenemen. Hij hield van haar. Ik wist dat hij van haar hield.
“Wat krijg je van die paddestoelen?”
“Hou eens op, zeg, je lijkt Jane wel,” zei mamma. Daarna was ze even stil. Ik dacht aan die keer lang geleden, toen ik weer thuis was uit het ziekenhuis en pappa terug naar ons huis was gekomen. Ik vroeg me af wat er gebeurd zou zijn als ik de deur wel had opengedaan. Ik schoof haar hand van mijn borst. Soms dacht ik dat ze nu bij elkaar zouden zijn als ik het had gedaan; dan had mamma tegen hem kunnen zeggen hoeveel ze van hem hield.
“Maar Katy, ik heb je gemaakt. Jij bent mijn eigen Katy.” Ze pakte mijn hand vast en strekte onze armen uit naar de hemel. Haar huid was droog. “Zo’n klein mallerdje toch. Waarom heb je in vredesnaam twee jurken aan?” Daarna begon ze onbedaarlijk te lachen en knabbelde aan mijn oor. Ze voelde aan de holster om mijn middel. “Ben je blij met het pistool?” zei ze, alsof het feit dat ik het droeg heel wat meer betekende dan het werkelijk deed.
“Wanneer gaan we naar huis?” vroeg ik. Maar ze wilde geen antwoord geven. Ze hield me alleen tegen zich aan en wiegde me. Het leek een hele tijd te duren. Onze oren drukten tegen het zand. Ik hoorde van allerlei in het zand: mamma’s onregelmatige hartslag, die in mijn oor klopte alsof de aarde ademde. Na een poosje dacht ik dat ze bijna in slaap was gevallen.
“Ga Anton halen, Kate,” zei ze opeens en ze kwam met een ruk overeind. “Die had hier zullen komen. Hij zal wel verdwaald zijn geraakt. Vooruit, poesje, ga hem zoeken. Misschien ligt hij wel in de tent.” Ik dacht aan Katherine. Ik dacht aan Dina. Mamma’s nagels priemden zacht in mijn arm en ze gaf me duwtjes in de richting van het huis. “Vraag hem maar om die twintig dollar van je. Die geeft hij je wel, schattebout. Ik heb het er met hem over gehad. Ga je twintig dollar maar halen.”
∗
Anton was alleen in de tent. De rits gleed open met een hard, metalig geluid. Hij lag op de slaapzak, flauw verlicht door een zaklantaarn die aan een touwtje boven hem hing. Zijn huid had een afschuwelijke, ziekelijk gele kleur, zijn gezicht was pafferig en vaal. Zijn lippen waren wit en verbreedden zich tot een glimlach.
“Wie is daar?” vroeg hij.
“Kate,” zei ik. “Kate.”
“Niet zo hard, kindje,” zei hij. “Ssst. Ik lig te luisteren.”
“Waarnaar?” fluisterde ik. Er liep een dunne rode ribbel om zijn ogen en zijn wimpers waren nat. Hij zei niets. Ik verlangde naar mijn zusjes. Zijn ademhaling ging trager. Binnen in de tent was het benauwd. Mijn jurken voelden strak aan doordat ze nat waren. Naast zijn hoofd glom een potje vaseline. Mamma’s onderbroekjes en beha’s lagen keurig opgevouwen op stapeltjes in een hoek. Ik dacht aan onze schone was thuis. Dat die naar citroenzeep rook, keurig opgevouwen, en dat je niet kon zien welk stapeltje van wie was. Buiten klingelden klokjes in de wind.
“Of ik gilamonsters hoor, kindje. Ssst.” Zijn accent was glad en glibberig. Hij legde zijn hand op mijn bovenbeen en ik zag dat zijn portefeuille uit zijn zak puilde, er bijna uit gleed. Het was een dikke portefeuille. Ik dacht aan het biljet van honderd dollar waarmee hij die zigeunerin had betaald. Ik zag wel dat er een hoop geld in die portefeuille zat.
“Die zitten hier niet,” zei ik, terwijl ik dicht tegen de portefeuille aan schoof en die zacht aanraakte zodat hij eruit zou vallen. Ik ging op mijn zij naast Anton liggen en maakte de portefeuille open. Tussen het leer zaten een hoop briefjes van honderd. Knisperend en vorstelijk, gloednieuw geld. Mijn ogen sperden zich open en ik slikte.
“De tent ademt, kindje. Zie je wel? Kijk daar ‘s.” Ik schrok van zijn stem, maar hij had zijn ogen nog dicht. Zijn vinger wees naar het tentdoek. Ik vroeg me af of Julia weleens met Anton alleen was geweest. “Zie je het?” Ik zag niks. Toen zakte hij weer weg. Mijn vingers raakten het geld aan en ik keek naar zijn gesloten ogen. Ik bedacht dat het wel handig zou zijn als ik maar een heel klein beetje van dat geld had. Dan kon ik van alles kopen, zorgen dat we weg konden als het moest. Ik had best minder willen pakken als er kleiner geld bij had gezeten, maar er zaten alleen honderdjes in.
“Ik had een droom over een baby,” zei Anton. Zachtjes haalde ik mijn handen weg en legde ze langs mijn zij. Ik begon ongeduldig te worden. Mijn bloed golfde door me heen en ik voelde me opgewonden, begerig. Ik wilde dat geld pakken. “Ik werd achternagezeten in een huis. Ik holde maar en alle kamers kwamen aldoor uit op nog meer kamers, net zo’n Chinees doosje, tot ik bij een wc kwam.” Zijn woorden kwamen er traag uit, met lange stiltes ertussen. “En raad ‘s wat ik daar zag? Een baby, er zat een kleine kale roze baby op de wc-bril. Toen ik dichterbij kwam werd de wc doorgetrokken en de baby verdween in de diepte, met één grote woe-oessj! Hij maakte een langgerekt woesj-geluid. Zijn lippen stulpten zich tot een natte rode ‘oe’, maar zijn ogen bleven dicht. Mijn vingers kropen weer naar de portefeuille. “Er was alleen nog maar één mollig beentje over, dat uit de pot stak.” Ik rolde het biljet, vlug, geruisloos, en borg het weg in de zak van mijn jurk. Ik voelde dat ik bloosde. Mijn voetzolen werden warm. Mijn enkels prikten, opengeschuurd door het natte zand.
“Heb je hem proberen te redden?” vroeg ik. “Ik bedoel, heb je zijn beentje eruit proberen te trekken?” Ik ging zitten en gaf hem een zoen op zijn voorhoofd en hij gaf me een zoen terug, een droge plakzoen. Mijn hart bonkte tegen mijn ribben.
“Blijf nog even hier bij me liggen, kindje.” Zijn arm schoof dwars over mijn buik en trok me tegen zijn borst, tegen zijn harige pens. “Je hebt je pistool bij je, kindje. Jij bent een slimme meid, kindje.” Hij zweeg. Toen: “We gaan magische dingen beleven.”
“Als je ‘t maar weet,” plaagde ik.
“Ssst.” Hij legde zijn wijsvinger tegen zijn lip. “Je zult het zo zien.” Bij elke diepe ademhaling duwde zijn buik tegen mijn rug. Een van mijn handen lag op mijn zak en beschermde mijn honderd-dollarbiljet. Ik was heel klein in zijn armen. Ik dacht aan een foto van mij en mijn poes, de poes die pappa had geschoren. Die foto hing in onze studeerkamer thuis. Een zwart-witkiekje. De poes hing slap over mijn arm terwijl ik haar stijf tegen mijn borst knelde.
“Hoe gaat het met je buil, kindje?”