Eenwording
Ons echte leven met de Fureys begon onderweg, nadat we uit Esalen waren vertrokken. Anton wilde een gevolg. Mamma wilde een gezin. Beide wilden ze een utopia. Een reizend utopia, dat zei Julia. Ik vond het een mooi woord. Utopia. Daarin leek ik op mijn vader, ik kon woorden alleen om hun klank eindeloos herhalen. Uu too pie ja. Anton wilde ons bijbrengen hoe de wereld in elkaar zat – ons liefde, vertrouwen, vergiffenis en edelmoedigheid bijbrengen – en mamma wilde dat we dat leerden.
∗
Weg, kilometers lange weg. Niets, en dan opeens een stadje, een uit de grond gestampt samenraapsel van golfplaat en beton. Zo’n op de golven van de welvaart verrezen stadje, met reclameborden voor vliegtuigonderdelen, GOOD EATS-restaurants met grote blokletters, en massa’s stucwerk in de vorm van rij na rij identieke huizen. Winderige stadjes waar flarden plastic als verwelkte bloemen aan de dorre, stekelige takken van yuccabomen bleven hangen. En dan viel het stadje weer uiteen in land. Oranje, geel, doorspikkeld met vuurrood of platina, naargelang de zonnestand. Perzikroze. Smetteloos wit oplaaiend tot een scala van rode tinten, gesmoord in het geribde beige van zand. Dan een uitbarsting van onmetelijk helderblauw. Her en der verrezen bergen, omhoogschietend naar besneeuwde toppen, sierlijk omlaagglooiend naar ravijnen, opgeslokt door de bruine baaierd van land. Bij avondschemer en dageraad streek een oranje waas neer over de aarde.
“Mooi, hè?” zong mamma’s stem over de intercom. “Ik zou gewoon wel aldoor willen stoppen en ‘mooi, hè?’ roepen!” Ik zag haar hoofd door het cabineraam op en neer wippen. Wij waren hier de enigen. Ze had gezegd dat dat een goed teken was. Het wilde zeggen dat wij slimmer en beter waren dan de anderen. “Denk eens aan je schoolkameraadjes,” zei mamma. “Die gaan op kamp, huren hetzelfde huisje op Fire Island als altijd, doen al die gewone dingen. Je bent een geluksvogeltje, met al die kinderen om je heen, dat je al die dingen ziet.” En dan zwol ik weer even van trots, omdat ik haar geloofde, geloofde dat wij uitzonderlijk waren. Dit was onze eigen privé-wereld en hoewel er hier niets was, leek het of er heel veel was dat ons toebehoorde.
“Vinden jullie het niet schitterend?” vroeg mamma.
“Weet je, er zitten hier Heli’s Angels in deze streek,” zei Sofia terwijl ze de intercom uitdeed en zich schrap zette tegen de aanrecht. Wij anderen lagen overal in het rond en rolden steeds tegen elkaar op. Het was vol achter in de camper. Sofia’s krulhaar werd uit haar gezicht gehouden door een grote roze strik. “Die komen ons ‘s-nachts te grazen nemen.” Ze sperde haar ogen open. “Het zijn bendes en ze komen op motoren, en ze hakken vrouwen hun borsten af en die bakken ze als eieren. Ze houden van grote borsten, zoals die van Eve.”
∗
Na Esalen zochten we de Mojavewoestijn af naar onontdekte spookstadjes en afgelegen warme bronnen en een plek om Finny’s zesde verjaardag te vieren. Het moest een bijzondere plek zijn, zodat Anton Finny kon vertellen dat hij geadopteerd was en óns onze eerste echte les in vergiffenis kon geven.
We trokken van het ene oord naar het andere, in het grillige spoor van Antons nieuwsgierigheid en bij vreemdelingen opgepikte ideeën. Anton had een onuitputtelijke fantasie en de gave om vreemdelingen met spannende ideeën tegen te komen. Voorin zat mamma Antons fantasie aan te moedigen, verliefd op al die mogelijkheden die voor ons opdoemden. Achterin zaten wij met z’n achten weddenschappen af te sluiten en te raden waar we nu weer zouden belanden.
Panamint Springs. De Chocolate Mountains en Mono Lake. In San Francisco zagen de grote kinderen Hair en de kleine kinderen een Chinese film waarin alle goeien doodgingen. Maar wij waren wel kwaad dat we Hair hadden gemist. Wij hadden ook die blote mensen op het toneel willen zien dansen. Van Rancho Mirage naar Funeral Creek en Dead Man Creek. Convict Lake. Oasis. Anton en mamma gingen graag ergens heen alleen vanwege hoe het er heette. Devils Playground. Tecopa.
“Ze had een prachtboezem en een lekker groot achterwerk,” zei Anton nadat hij in Tecopa, een trekpleister vanwege zijn warme bronnen, een Russin had ontmoet. Anton stond op de onverharde weg die het stadje doorsneed. Zijn accent werd sterker en zijn woorden lijzig. Ik keek rond of er ook ergens een Russin te zien was. Ik zag de Gilabar met zijn krakkemikkige veranda en het stacaravanpark Casa del Sol, een blauwgestuct bouwwerk dat de baden aan het oog onttrok, en behalve ons groepje rondom Anton geen levende ziel te bekennen.
In elk stadje was het hetzelfde liedje. Als we de camper uitstroomden en ons over het stadje verspreidden leken de mensen te verdwijnen. Misschien waren ze bang omdat wij er zo eigenaardig uitzagen. Allemaal even flodderig, sommigen van ons in lange jurken, anderen met rafelige rokjasjes, topjes en broeken met wijde pijpen, blote voeten en terlenka ruitjesbroeken. Sommigen van ons speelden stretch, waarbij je een knipmes tussen je voeten moest werpen. Nicholas liep rond met zijn gitaar en zijn filmcamera. Timothy met een .45 pistool uit de Eerste Wereldoorlog dat van zijn grootvader was geweest. Ons haar was ongekamd. Onze huid plakte van de laagjes opgedroogd zweet. Iedereen verdween en het stadje behoorde ons toe.
We namen een bad en wasten ons in de warme bronnen, boenden ons afin het dampende water, en niets ter wereld was zo lekker als je nat, verkild en schoon voelen in die warmte. Voordat me werd gezegd dat ik mijn kop moest houden, gaf ik wie het maar wilde horen uitleg over de geologie van het westen en het ontstaan van warme bronnen.
Aan onze voeten wervelde stof op en de hitte beukte op ons hoofd. “Ze heeft me verteld over een stadje hier vlakbij waar ze ook kinderen op de gokautomaten laten spelen. In Nevada, net over de grens.” Zijn cowboyhoed wierp een schaduw over zijn gezicht en hij hees zijn broek op aan de riemlusjes. “Ze zegt dat je daar een wijngaard hebt waar ze hun eigen wijn maken, met een wijnproeverij. Daar mogen zelfs kinderen proeven. En een spookstadje in de heuvels daarboven. Zij zegt dat het het beste van de streek is. Tonopah, Nye. Ze zegt dat ze er zelfs een spook heeft gezien.” Anton gaf ons een knipoog en kneep mamma in haar achterwerk.
Mamma keek teder naar hem en toen naar ons, Jane, Julia en mij, haar dochters. De manier waarop ze langzaam haar ogen sloot en opende zei: hou van hem.
Eerst wilde ik een reisplan, iets om op te leunen, als op een wandelstok. Ik geloofde niet dat we spookstadjes konden vinden zonder te weten waar we moesten zoeken. Ik had geen vertrouwen, ook niet in Anton. Mamma beloofde dat het allemaal goed zou komen en keek op me neer met die glimlach vol hoop. “Die ruzie in Big Sur was maar een onnozel misverstand,” zei ze. “Anton houdt van ons en hij geeft ons erg veel.” Zelfs het spleetje tussen haar tanden had iets bemoedigends, iets wat me aanspoorde haar te geloven. Haar gouden krullen woeien naar achteren. Ze zei dat ze het me nog wel zou uitleggen van Finny. Ze wist hoeveel ik van Finny hield. Ik was nu een goed zusje voor hem, nam hem altijd in bescherming, was nooit gemeen. Ik overstelpte hem met genegenheid. We waren overal samen en probeerden uit te vissen of onze wegen elkaar vroeger al eens hadden gekruist. Hij was mijn grote liefde, mijn eerste liefde en als het aan mij lag zou hem nooit iets akeligs overkomen.
“Hier en nu leven, Kate,” bracht mamma me in herinnering. Nog steeds wilde ik precies op de kaart kunnen zien waar we heen gingen, maar Anton hield niet van plannen. Plannen lieten geen ruimte voor spontaniteit. ‘s-Avonds aten we vaak niet voor tienen.
∗
Anton gaf ieder van ons tien dollar om een verjaarscadeau voor Finny te kopen. We vertrokken op de Honda’s naar het dichtstbijzijnde plaatsje. Anton was van plan Finny een tamme leguaan te geven, maar toen Finny’s verjaardag aanbrak had hij er nog geen gevonden, dus gaf hij Finny een stukje wit papier met een schuldbekentenis. Ik kocht een brokje turkoois voor hem van een Indiaan – een kleine steen die hij altijd bij zich kon hebben zoals ik mijn klompje goud altijd bij me had.
‘s-Avonds deden we altijd een spelletje voetbal. Het was super als Anton je in zijn team koos. Dat betekende dat hij je goed vond. Op zijn handpalm schetste hij denkbeeldige strategieën, die ik altijd door elkaar haalde. Julia werd altijd in zijn team gekozen. Zij moest nou eenmaal met alles de beste zijn. Ze beweerde zelfs dat ze haar plas verder kon mikken dan de jongens en deed wedstrijdjes in vèrpissen met ze. Dat zou ze met pappa in de buurt niet in haar hoofd hebben gehaald. Maar nu was alles anders. Misschien was alles wel beter, dacht ik.
∗
Als de schemer inviel werd de hele wereld rood en verkleurden de paar populieren die er stonden van groen naar bruin naar zwart. Dan gingen we van de grote weg af, sloegen kleine landweggetjes in en stopten aan de rand van een akker. Mamma en Anton zetten een oranje tentje op, als teken dat het terrein van ons was. We deden een spelletje voetbal en daarna trok Anton een fles wijn open en stak een joint op. Wij zetten ons ieder aan ons corvee. De meisjes zorgden voor het eten, behalve Julia, die zich meer als een jongen gedroeg. Anton vond niet dat meisjes altijd moesten koken. Hij was een feminist, zei hij. Hij vond dat meisjes zich meer als jongens moesten gedragen. Maar als wij kookten aten we vroeger dan als de jongens het deden. Mamma klapte het aluminium tafeltje uit en legde er een doek over. Dat was het enige moment van de hele dag dat ik wist waar ik aan toe was.
We maakten witte bonen in tomatensaus en hot dogs en strooiden bruine suiker bij de bonen. “Dat geeft het iets extra gastronomisch,” zei Sofia. Als zij aardig deed voelde je je uitverkoren. Het kon een glimlach of een aanraking of zomaar een opmerking zijn waardoor je partij voor haar tegen de anderen koos, en dan wilde je wel dat je haar aldoor aan jouw kant had. We maakten kip-surprise – wat betekende dat je die vulde met alles wat je maar kon vinden – gebakken aardappels met ui, hamburgers, in mayonaise gemarineerde kip aan het spit en mayonaise-chocoladecakejes. Er ging niets boven de glimlach die Anton je toewierp als je iets had gemaakt dat hij lekker vond.
Na het eten deden we soms een spelletje poker, of Anton verzamelde ons om zich heen om ons bang te maken met een spookverhaal, en pret met ons te maken. Een keer sprong mamma tevoorschijn met een kous over haar hoofd en een dolk rechtop in haar hand.
Anton hield lijstjes voor ons bij waarop hij had gekrabbeld wie wat wanneer moest doen. Zijn naam kwam op niet één lijstje voor, zoals Jane opmerkte. Die lijstjes hing hij met plakband aan de keukenkastjes in de camper. Uit de cassetterecorder schalde Antons klassieke muziek. ‘s-Avonds mochten we nergens anders naar luisteren.
“Waarom help jij nooit eens mee?” vroeg Jane Anton op een avond na het eten. “Waarom staat jouw naam nooit op een van die lijstjes die je opstelt?” We zaten allemaal aan tafel. Ik haalde diep adem. Ik wou dat ze dat niet had gezegd. Alles liep juist net zo goed. Onze gezichten werden oranje beschenen door kaarslicht, onze lichamen gingen op in het donker. Om ons heen was het stil en de avondhemel schitterde, vol sterren. Hoog boven ons kwam een vliegtuig over.
“Ik laat me door jou niet vertellen wat ik moet doen, kindje,” zei Anton kalm. Hij nam een slok whisky terwijl hij Jane vasthield met zijn blik. “Ik heb de hele dag gereden.” Stilte.
“Waar heb je ons gebracht?” vroeg Jane.
“Jane, kindje, wees maar tevreden met waar je bent.” De spieren bij zijn mondhoeken verstrakten en zijn ogen werden spleetjes.
“Jij vertelt ons aldoor wat wij moeten doen,” hield Jane vol, “maar zelf doe je nooit iets.” Jane wist wel hoe je hem uit zijn tent moest lokken. Zij wist wel hoe je ruzie moest maken.
Mamma zuchtte. Haar duimnagel gleed over haar lippen. “Zullen we het toetje maar ‘s halen?” stelde ze voor.
“Hoor ‘s effe, kindje,” zei Anton, naar voren schuivend op zijn stoel, “doe jij je keukencorvee nou maar, en verder wil ik er geen woord meer over horen. Ik waarschuw je.” Hij sloeg nog wat whisky achterover. De muziek schalde – Beethoven, Mozart, wist ik veel welke. Ik vóélde Anton gewoon groter worden. Zelfs zijn bakkebaarden werden strenger. Jane’s vlechten hingen zwaar omlaag en trokken haar gezicht neer. Haar grote bruine ogen sperden zich wijdopen.
“Waarschuwen? Volgens mij ben je gewoon lui.” Ze spoog de woorden uit en duwde haar stoel naar achteren, een stapel borden in haar armen. “Je zit alleen maar te blowen en te drinken, en daar word je lui van.”
Anton vloog overeind en hief zijn hand op om uit te halen, en er joeg een golf door me heen. Zijn stoel viel achterover en hij schopte hem weg. Hij liep op Jane af, maar Julia sprong op en ging voor hem staan, terwijl Jane vlug naar de camper liep. Ze was te trots om te rennen. “Wou je me slaan soms?” vroeg ze en keerde zich naar hem om. Hij torende boven haar uit, zijn hand weer geheven, en ik dacht dat hij het echt ging doen. Ik wilde opstaan, maar Finny fluisterde ‘niet doen’ en legde zijn grote hand op mijn bovenbeen – nu nam hij mij in bescherming.
“Pappa, képpen,” schreeuwde Caroline, en Julia gilde en greep zijn arm vast. “Hou op,” zei ze, met een borende blik. Hij probeerde haar weg te meppen.
“Anton?” zei mamma vragend. Haar stem klonk kleintjes, aarzelend. Toch stond ze op en liep naar Julia. “Wat was je van plan?”
Anton verstijfde. Hij kon mamma niet aankijken. Ten slotte namen Caroline en Julia de borden van Jane over en gingen ze alledrie de camper in. Daarna ging Nicholas ook naar binnen en praatten ze met zijn vieren – de grote kinderen. Ik hoorde Jane huilen en ik zag hoe Julia’s silhouet haar troostte.
“Hoor ‘s effe, kindje,” zei Anton met luide stem tegen de camper. “Ik waarschuw je. Maar één keer. Ik ben niet van plan om dit te pikken.” Daarna verdween hij in het donker. Het enige wat we van hem zagen was het roodgloeiende puntje van zijn joint.
Ik hield mezelf voor dat hij geduldig probeerde te blijven. Er viel ook zoveel te organiseren met al die kinderen. Maar toch wou ik dat we onze auto hadden. We begonnen weer te eten en te praten, en ruimden af. Sofia praatte zachtjes met mamma, om het haar uit te leggen. Finny bleef bij mij. Ik voelde wel dat hij het ook wilde uitleggen. Na elke ruzie voelden we ons weer wat meer met elkaar verbonden, meer als een gezin.
“Anton heeft ook zoveel aan zijn hoofd,” zei mamma later op de avond, verontschuldigend, in een poging alles weer glad te strijken. “Nu Finny’s verjaardag naderbij komt. Die is geadopteerd, snap je.” Ze hield ons, Jane, Julia en mij, vast met haar ogen. Haar blik smeekte ons: vergeef het hem. Ze legde ons uit hoe het met Finny zat en ik haatte haar omdat ze hem als excuus voor Antons gedrag gebruikte, omdat ze het Anton zo makkelijk vergaf. Ik moest weer aan poezen denken, de poezen van het asiel. Mager en zielig, met kwijnende ogen die in de hoeken vol korsterige opgedroogde tranen zaten. Als mijn zusjes mij wilden pesten zeiden ze altijd dat ik geadopteerd was. Opeens drong het tot me door dat we elkaar niet meer zo vaak pestten.
“Het spijt me, kindje.” Ik hoorde Anton Jane in het donker zijn excuses aanbieden. Wij probeerden in slaap te komen in de camper. “Het valt allemaal niet mee de laatste tijd. Je bent toch niet meer boos op me, hè? Je vergeeft ‘t me wel, dat weet ik. Ja toch, kindje?”
Finny. Grote handen en die prachtige ogen. Bloot en klein, met de zak marihuana in zijn handen. Het is een enorme zak en hij ziet er een beetje gek uit zoals hij zich eraan vastklampt; hij loopt ermee rond alsof het een knuffeldekentje is. Anton moet hem eraan herinneren dat hij er niet en public mee mag rondlopen. Maar meestal is er geen publiek, zijn alleen wij er, en die uitgestrekte woestijnvlakten waar je je nergens kunt verbergen, en die overweldigende zon. Ik kijk alleen maar, let erop dat hem niets overkomt. Finny kan zich ook uren achtereen concentreren. Soms kan ik zijn ogen op me voelen rusten zoals ik de zon op mijn huid voel, zich in me brandend – alsof hij erachter probeert te komen wat we nou precies met elkaar gemeen hebben.
Stevige botten en platvoeten, die heeft Finny. Platvoeten net als ik. Boerenvoeten, dat zegt mamma, pappa’s voeten. Alles wat er niet aan ons deugt hoort bij pappa. Jane’s wijkende kin en bruine ogen. Julia’s stompe vingers. Maar Julia’s neus, die iets van een wipneusje heeft, een aristocratische neus, die hoort bij mamma, net als Jane’s lange benen en slanke knieën, en net als mijn jukbeenderen, groene ogen en lange krullende wimpers. Mijn scheve tanden en donkere haren zijn van pappa.
Ik bekijk Finny om te zien wat hij van zijn moeder heeft meegekregen, om me voor te stellen hoe zij eruitziet. Dik, donker krulhaar, een stevige kaak, hoge jukbeenderen, olijfkleurige huid. Zijn heupbeenderen steken door zijn huid en hij heeft daar een moedervlek, als een bruine spat die je zo weg kunt vegen. Ik vind alles aan hem prachtig. Ik denk aan de baby die mamma bijna van Anton had gekregen en ik denk aan Timothy toen die zei dat die baby zijn broertje zou zijn en niet het mijne, en ik vraag me af of Finny soms zusjes heeft waar hij niets van afweet.
“Waar kijk je naar?” vraagt Finny, met een snelle blik op me vanuit zijn ooghoek.
∗
‘s-Ochtends vóór de hitte. Dan ging Anton met de Honda 70 een krant kopen, als er een stadje dicht genoeg in de buurt was, en koffiebroodjes of zoiets als verrassing. Voor het ontbijt sprak Anton een kort gebed uit. “Eten is een handeling die we allemaal moeten verrichten.” Zijn gezicht sereen en zachtmoedig. Ogen peinzend, handen in gebed gevouwen. “Voedsel is een verrassing waaraan we niet vaak denken.” Daarna sprak hij het gebed uit. ‘s-Ochtends waren de ruzies van de vorige avond vergeten.
Aanvankelijk konden al die gebeden en dankzeggingen me gestolen worden en luisterde ik niet echt. Anton had een rood boek waarin hij zijn favoriete gebeden en dankzeggingen had opgeschreven, en met dat boek in zijn handen stond hij op aan het hoofd van de tafel. Zijn mond was droog en plakkerig wanneer hij sprak. Zijn kinderen bogen hun hoofd, dus bogen wij ons hoofd ook, en iedereen hield elkaar bij de hand. Die van Finny was zweterig en koud.
∗
Here, God, het spijt mij oprecht dat ik u heb beledigd. Ik verfoei al mijn zonden, omdat ik het verlies van de hemel en de pijnen van de hel vrees, maar vooral omdat ik u liefheb, o Heer, die volstrekt zuiver en al mijn liefde waard zijt.
∗
‘s-Ochtends stonk mamma, een muf soort luchtje, zoiets als slechte adem, alleen kwam het van haar huid. Je kon door haar nachtpon heen kijken, haar grote uivormige borsten bungelden zwaar neer. Ze vond het prachtig dat Anton vroom was. Ze zei dat pappa niet vroom was. Ze zei dat die nooit één godvruchtige gedachte had. Maar het deed haar iets, gaf haar het gevoel dat ze deugdzamer was, goed was, ongelofelijk goed. Ik boog mijn hoofd niet. Ik keek naar haar, met haar ogen zo rustig gesloten, en ik voelde dat ze ver weg was, en ik boog mijn hoofd en sloot ook mijn ogen rustig en luisterde naar Antons stem terwijl een deel van me daar probeerde te komen, waar dat ook was – bij mamma.
∗
In kleine stadjes als Tecopa of grotere steden als Barstow maakte Anton kennis met vreemdelingen. Mamma en hij gingen een ommetje maken en lieten ons achter om onze benen te strekken en ons flesje prik te drinken. Ze maakten kennis met een getatoeëerde Indiaan op een Clydesdale-paard. Ze maakten kennis met een kale jonge vrouw met zilveren haarspeldjes in haar hoofdhuid genaaid. Ze maakten kennis met een cowboy in een platinakleurige Cadillac met de hoorns van een stier dwars over de motorkap. En van die vreemdelingen hoorden ze over jaarmarkten met rodeo’s, fiedelconcoursen, wedstrijden in chilipeper eten, gordeldierraces, wedstrijden in pruimtabak spugen. Ze hoorden over kraters gevormd door meteoorinslagen en kraters ontstaan door verzonken vulkanen waar goudkreekjes doorheen liepen. Ze hoorden over vindplaatsen met hopen dinosaurusbotten, over vindplaatsen met de overblijfselen van oermensen, over zandduinen waar warme bronnen uit opspoten, en daar wilden mamma en hij allemaal heen.
“Vraagt en gij zult krijgen,” zei hij dan met die knipoog die je in zijn wereld binnen nodigde.
“Het is een oplichter,” zei Jane in de babyblauwe, stinkende toiletruimte van een afgelegen pompstation waar we ons wasten. Haar lange vlechten rafelden als touwen en ik dacht: ze heeft het weer op haar heupen, en ik wist dat er binnen de kortste keren weer ruzie zou zijn. Haar hele lichaam was kletsnat en zeperig. “Hij is zelf niemand en hij verzamelt ons om zich heen om zich iemand te voelen. Het is een monster. Helmut had gelijk.” Ze boende zich af met bruine papieren handdoekjes. Op dat moment was ik het niet met haar eens. Voor mij was er niet veel nodig om van iemand te houden. Ik zette mijn twintig dollar voorlopig van me af. Ik dacht niet meer aan plannen en bestemmingen; uiteindelijk bleek alles precies zo uit te komen als hij het had beloofd: het spookstadje, de kraters en de dinosaurusbotten.
We zagen een man het wereldrecord pruimtabak spugen verbeteren – elf meter twee-en-een-half. In Pahrump bezatten we ons aan de beste woestijnwijn en wonnen we een hele hoop kwart dollars, die wel opwogen tegen het beloofde goud. Ik dacht niet meer aan Finny. Ik dacht niet meer aan thuis. Alles – de weg, de hemel, de yuccabomen – bleef waar het was, wachtend tot wij onze ontdekkingen hadden ontdekt. Alles was er, alles.
∗
De eerste vreemdeling van Anton die wij leerden kennen was James. James was een Engelse lifter, en hij bracht ons naar een voormalige binnenzee, een vogelreservaat met meer dan driehonderd verschillende soorten: epauletspreeuwen en zanggorzen, gewone maskerzangers en killdeerplevieren, grote zilverreigers en de zwartgemaskerde Amerikaanse klapekster. Hij had vogelboeken en twee verrekijkers, eentje voor twee ogen en eentje voor één oog, en algauw hadden we ons daar met oranje tent en al geïnstalleerd. Anton was een jezuïet en een gever en hij liet nooit iemand aan zijn lot over. Via James probeerde Anton ons edelmoedigheid bij te brengen.
“Waar moeten we hem laten?” vroeg Sofia, die zich uit de achterdeur boog. Het zonlicht stroomde de camper binnen. Ze had haar haltertopje en korte broek en sandalen met plateauzolen aan. Een van haar armen was om het buitenladdertje geslagen en ze hing met een glimlach in de deuropening. Haar ogen inspecteerden de vreemdeling en namen hem in zich op, terwijl Anton hem naar binnen hielp met zijn rugzak en hem allerlei dingen vroeg, om hem het gevoel te geven dat hij welkom was en hem op zijn gemak te stellen. “We zitten hier zo toch al opgepropt, met de kinderen van Eve erbij.”
“Hou je gemak, kindje,” zei Anton.
Ik hield de goudsteen stijf in mijn vuist geklemd en dacht aan pappa. Die zou nooit iemand oppikken die we niet kenden, een lifter. Mijn neusgaten sperden zich open.
Eerst zat James zwijgend op de vloer, met zijn vermoeide lichaam over zijn knieën gevouwen. Toen begon hij vragen te stellen, om ons een beetje te leren kennen. Sofia was het meest aan het woord. “We zijn niet allemaal familie van elkaar,” zei ze, “t is maar dat je het weet.” Daarna deelde ze ons in, eerst in gezinnen – de Fureys en de Coopers – toen in groepen – de grote kinderen en de kleine kinderen. “Anton is onze vader en hij is dokter. Je mag hem dokter Anton noemen. Eve is hun moeder en die is precies Doris Day.”
“Grace Kelly,” zei ik tegen Sofia, terwijl ik de punten van mijn haar bestudeerde. Die gewoonte had ik van Sofia overgenomen. Die kon uren naar de punten van haar haar zitten kijken. Ik zag niet in wat daar zo boeiend aan was, maar deed toch alsof. Pappa had eens gezegd dat mamma net zo mooi was als Marilyn Monroe, maar dat was mamma niet bevallen. Ze had gezegd dat het niet leuk was om op Marilyn Monroe te lijken en had in plaats daarvan Grace Kelly voorgesteld.
“Doris Day,” zei Sofia. “Ze heeft geen sex-appeal en ze is niet elegant.” De anderen negeerden ons. Meestal negeerde iedereen Sofia behalve ik.
James had een verschoten spijkerbroek en een T-shirt vol gaten aan. Zijn haar was lang, donker en krullend, en zijn huid gebruind. Hij was mager, van gemiddelde lengte, met hoge jukbeenderen. Om zijn hals hingen brokjes turkoois en aan zijn vingers staken zilveren ringetjes. Zijn ogen waren lichtblauw met gele spikkels. Hij had een vloeiende manier van spreken, met een innemend wipje. Hij kwam zowel uit Londen als uit Schotland en was in Amerika om erachter te komen wat hij met zijn leven wilde. Hij wilde dichter worden. Hij was kortgeleden bestolen en wachtte nu op geld dat telegrafisch zou worden overgemaakt. Ik vond hem leuk. Hij rook naar sigaretten en buitenlucht, heerlijk schoon.
“Furey?” zei James. “Zoals Michael Furey van de Dead?”
“Precies,” zei Caroline. Geen van de anderen wist waar ze het over hadden.
“En Cooper,” zei Julia. “Zoals James Fenimore Cooper.”
James keek de camper rond en nam ons allemaal op. Finny zat aan tafel, Antons joints te rollen. “Te gek,” zei James, ging ontspannen met zijn rug tegen de gootsteenkastjes zitten, strekte zijn benen uit en maakte het zich gemakkelijk. Het duurde niet lang of hij hoorde er helemaal bij. Wij werden allemaal verliefd op hem. We wilden allemaal net zo praten als hij. Hij leerde ons woorden als ‘moorddadig’ en ‘sodeju’ en ‘uitvogelen’ en ‘knakker’. Hij koos geen partij voor Fureys of Coopers, want hij kende ons als één grote familie, alsof we altijd zo waren geweest als nu. Met Finny’s verjaardag, twee dagen later, was James een soort negende kind en hoorde hij net zo bij de familie als ieder van ons, met een keukencorvee en zijn naam op Antons lijstjes gekrabbeld, niet van plan te vertrekken.
∗
In een veld vol jeneverbesstruiken aan de rand van de voormalige zee troepten we om Anton als een verzameling kerkgangers om hun predikant. Familievergadering. We hadden om de haverklap familievergaderingen om van alles te bespreken: waar we heen zouden gaan, wat wij kinderen van Anton en mamma als stel vonden, hoe we over God dachten, wat voor eten we voor de week zouden inslaan, je kunt het zo gek niet bedenken of we hadden er wel een familievergadering over.
We waren net klaar met ontbijten, de borden stonden opgestapeld op het aluminium tafeltje. Veertig graden in de schaduw, maar droog en luchtig als dons. Vlak bij onze voeten zaten cactusbolletjes als zeeëgels aan de stenen gekleefd. In de verte verhieven de White Mountains en de grillig getande Sierra Nevada zich purperrood naar besneeuwde toppen. Ze werden vaag weerkaatst in het meer. Het was een spookachtig meer, ik had nog nooit zoiets gezien, met duizenden witte torens die uit het water en van de oevers oprezen, knobbelig en broos als reusachtige natte zandkastelen. Ik wou wat van die stenen hebben.
Er klonk een gestaag zoemen van pekelvliegen die zich te goed deden aan pekelkreeftjes. De waterspiegel zag pikzwart van de vliegen, die in golven opvlogen en neerstreken.
Anton sprak een paar gebeden uit over niets dat iets werd, over de edelmoedigheid van het christendom, over heiligen, zonden, hemel en liefde. Goddelijke liefde. En ik probeerde te luisteren naar wat hij allemaal zei, maar het lukte me niet. Het liet me koud. Niemand luisterde, alleen Caroline en Jane, die allebei met Anton meebaden. Caroline deed me aan de Heilige Maagd denken, zoals ze haar handen vouwde in gebed. Timothy spoog kloddertjes spuug naar onze voeten en Sofia was haar nagels aan het vijlen. Julia stond vlak bij mij. De klank van Antons woorden had iets sussends en ik dacht aan zijn zachte hand die over mijn hoofd aaide. Nicholas stond het tafereel te filmen en hield nu en dan op om naar Anton te luisteren. Nicholas zag er lijkbleek uit, alsof hij elk moment kon gaan overgeven. Hij had de vorige avond te veel gedronken.
Finny’s cadeautjes lagen op een kleurige hoop op het tafeltje, de schuldbekentenis met plakband aan een van de dozen bevestigd. Antons bril hing op de punt van zijn neus en hij tuurde ernstig op de bladzijden van zijn rode boek, met half dichtgeknepen ogen. Hij zag er zachtaardig uit, bijna mooi. Hij had een lange witkatoenen tuniek aan, met een geborduurde rand om de halsopening. Hij gaf je een gevoel van vertroosting en het hemd bolde weg van zijn lichaam. Ik keek naar zijn handen. Ik keek naar Finny, die in het groepje ongeduldig in het stof stond te schoppen, en vroeg me af of hij wist wat hem boven het hoofd hing.
“Het mooie van het christendom,” zei Anton, “is vergiffenis. Het besef dat Christus van je houdt en je vergeeft betekent je verlossing.” Anton ging verder over vergiffenis en edelmoedigheid. Vergiffenis. Vergiffenis. Ik wist niet zoveel van godsdienst, maar het leek verheven en tegelijk, in hem, zo dichtbij. De servetten op het picknicktafeltje rimpelden in de wind. De maan van de afgelopen nacht stond nog aan de hemel, ijl en doorzichtig, en daar zat ik over in. Ik dacht dat die ergens anders hoorde te zijn.
Toen Anton klaar was met preken nam mamma Finny mee naar de camper met een handvol borden. Jane trok me dicht tegen zich aan. Ik wist dat Jane van zoiets als dit verdrietig zou worden. Ik hoopte maar dat ze niet zou gaan huilen. Soms was het net of al het lijden in de wereld door Jane heen ging.
“Ik betrek de Coopers en James erin omdat we hier één groot gezin met elkaar zijn.” James stond er wat schutterig en ongemakkelijk bij en rookte een sigaret die hij zelf had gerold. Ik was bang dat hij ons niet meer aardig zou vinden, nu hij zoveel van ons wist. Anton staarde naar de grond. “We hoeven voor niemand iets verborgen te houden. Vandaag ga ik Finny over zijn moeder vertellen. Zoals mijn kinderen al weten heeft hij een andere moeder. Dit zal hem niet makkelijk vallen, dus ik wil graag dat jullie hem allemaal steunen.” Hij sprak op boetvaardige toon. Hij had het over ongelukjes en over het goeds dat uit ongelukjes kan voortkomen. Hij zei dat Jezus een ongelukje was geweest, waar ik niets van begreep, en ik raakte in de war als ik erover nadacht, dus dacht ik er maar niet zo lang over na. Zo te zien was het pijnlijk voor Anton om erover te praten. Zijn ogen meden de onze en hij schokte een beetje met zijn hoofd. “Ik was egoïstisch,” zei hij. “Te stompzinnig katholiek om in scheiden te geloven.” Hij streek over zijn kin en vocht tegen zijn tranen. Hij wachtte even tot het voorbij was. “Egoïstisch. Ik wilde niet dat zijn moeder hem kreeg.” Ik vond het zielig voor Anton. Ik dacht dat hij nou wel zou gaan huilen, maar in plaats daarvan sprak hij een gebed uit.
Toen mamma en Finny terugkwamen nam Anton Finny mee uit wandelen. Terwijl ze wegliepen over dat bruine uitgedroogde land werden ze kleiner en kleiner, twee stipjes in de verte, omringd door de tufstenen torens die overal oprezen. Ik kreeg een hol gevoel in mijn maag terwijl ik naar Finny’s lange haren keek. Naar zijn klittende krullen. Zijn ruitjesbroek hing afgezakt op zijn heupen. De omslagen sleepten door het stof. Zijn enorme hand was stevig in die van Anton geklemd. Ik hield mijn steen vast en dacht aan mijn vader, de dag dat hij wegging. Ik dacht eraan dat wij hier waren en toen dacht ik aan de maan en de mannen die op de maan waren geland en ik keek omhoog naar de maan en toen keek ik om me heen en ik stelde me voor dat de maan er zo uitzag en ik wist dat Finny op het punt stond heel veel te verliezen. Zijn wereld zou voorgoed veranderen, voor de helft uit hem wegvloeien en in dit eenzame landschap verdampen. Ik stond daar te kijken hoe hij langzaam in de ruimte verdween en wilde schreeuwen dat hij moest blijven staan, alsof ik hem kon redden. Er woei zand in mijn sandalen, tussen mijn tenen.
“Finny is een bastaard,” siste Timothy in mijn oor. “Dat zei ik toch. Het is een bastaard, bastaard, bastaard.” Er trok een brede glimlach over zijn lippen. Timothy was dol op het geluid van zijn eigen stem, op de klank van zijn woorden, en hij beet ze me toe. Mamma’s baby kwam me voor de geest en dat maakte me verdrietig en toen verdween de gedachte weer. Timothv’s stugge haar glinsterde en zijn grote tanden blonken, langwerpig als gelakte damesnagels. Hij spuugde het eruit: bastaard. Spoot het eruit: bastaard. Er schoten koude rillingen door me heen. “Het is een bastaard. Bastaard. Bastaard.”
∗
Van toen af aan plaste Finny aldoor in bed, en de hele camper stonk naar pies. Timothy gunde hem er geen moment rust over en Finny kreeg zijn eigen bed, wat alle anderen kwaad maakte. Anton wikkelde zijn matras in een speciaal soort plastic, dat steeds als Finny zich in zijn slaap omdraaide een ritselend geluid maakte.
Meestal stond ik aan zijn kant, tot hij mijn steen pikte. We waren op het parkeerterrein van een wegrestaurant bij zo’n rommelig stadje, waar we waren gestopt voor de lunch.
“Er liggen daar honderden stenen,” zei Sofia met een gebaar naar het land om ons heen, “die veel mooier zijn dan die lelijke van jou. Om nog maar te zwijgen van al die stenen die je hebt gezocht, waar de hele camper mee vol ligt.”
“Hou je erbuiten,” schreeuwde ik. Finny hield de steen omhoog tussen zijn vingers zodat ik hem kon zien en glimlachte.
“Geef terug,” zei ik. “Ik heb je een steen gegeven. Deze is van mij.”
“Nou niet meer. Nou is hij van mij,” beweerde hij. Zijn blauwe ogen glinsterden, zo’n griezelig blauw. “Die jij me hebt gegeven vind ik niet mooi.”
Het was stoffig op straat, en heel warm. Een licht windje blies papiersnippers in kringetjes rond. Mamma en Anton kwamen naar ons toe.
“Mamma,” zei ik smekend. “Zeg tegen Finny dat hij m’n steen teruggeeft.”
“Los het zelf maar op, kindje,” zei Anton. En toen glimlachte mamma alsof wij schattige ravottende diertjes waren.
“Zorg maar dat jullie er samen uitkomen,” zei ze, terwijl ze het restaurant in liepen. We vochten nog even verder, over het asfalt rollend. Hij was sterker dan ik en ik haatte hem. Ik hield niet meer van hem. Eigenlijk had ik nooit van hem gehouden. Mijn jurk scheurde. Ik schaafde mijn knieën. Ik kon ze voelen bloeden.
“Nou, dan hou je hem, het is toch maar een stomme steen,” zei ik ten slotte. Mijn knieën schrijnden. “Ik kan tenminste weer een andere krijgen. Ik weet tenminste van allebei mijn ouders waar ze zijn. Ik weet waar mijn vader is,” schreeuwde ik, terwijl ik opstond en mijn jurk gladstreek. “Ik weet waar mijn moeder is.”
Het restaurant was een en al chroom, blond, blinkend in de onbarmhartige zon. Binnen was het airconditioned. Het zweet droogde op mijn huid, wat er een strak gevoel aan gaf. Ik rilde in de kou. Torenhoge taarten, overladen met strooisel, draaiden op een schijf onder een glazen stolp. Er waren punten uit gesneden en aan de binnenkant waren ze mooi luchtig wit, gemarmerd met bessenjam. De kassajuffrouw lachte me toe door een dikke laag make-up.
Midden in het restaurant was een extra lange tafel voor ons gemaakt en daar zat iedereen omheen. Finny wrong zich naast Anton. Er stonden rode plastic waterglazen bij al onze borden en in het midden van de tafel prijkten mandjes volgeladen met broodjes. Ik had honger. Ik haalde diep adem. Ik keek naar mamma. Die zat de serveerster allerlei vragen te stellen, waar ze vandaan kwam, of ze soms mooie afgelegen plekjes wist die wij moesten bezichtigen. Er had zich zwart vuil onder mamma’s nagels vastgezet. Ze had een T-shirt aan met in vette letters het opschrift WEG MET SEKSISME boven een plaatje van een klein meisje in spijkerbroek dat op een stapel Dick and Jane-boekjes stond te stampen. Mamma’s borsten puilden over haar te kleine beha. De serveerster antwoordde haar geestdriftig. Finny had mijn steen in zijn hand. Ik zag de goudschilfertjes door zijn vuist heen glinsteren.
“Twee-dollarlimiet,” zei Anton streng.
Op het menu stonden voor twee dollar alleen hamburgers. Ik at geen hamburgers. Ik hield niet van fijngehakte dingen. Ik at geen tonijn, dat was net of je kattenvoer at. Mamma had er ook altijd zo over gedacht. Vroeger aten we nooit fijngehakte dingen. Je kon een bakje kip met friet krijgen voor drie dollar vijftien.
“Ik wil de kip,” zei ik.
“Je hebt gehoord wat ik zei, kindje. Twee-dollarlimiet.” Zijn stem had een vinnige ondertoon. Hij was de grootste man ter wereld. Ik had nog nooit zo’n groot iemand gekend. Ik hield niet meer van hem. Ik hield van niemand meer.
“Ik eet geen hamburgers,” zei ik bits.
“Hoor ‘s effe, kindje, er staan ook nog andere dingen op het menu. Wat dacht je van een tosti?” opperde Anton. “Of een kom soep?”
“Ik wil de kip,” zei ik. Mijn neus prikte. Mijn ogen stonden wijdopengesperd.
“Nou moet jij eens even goed luisteren, Kate.” Zijn gezicht trilde. De aderen op zijn slapen zwollen op en werden dik als wormen.
“Dan eet ik niet,” antwoordde ik.
“Als je zo gaat doen, best.”
Mamma kauwde op een ijsklontje. Haar blik zei: “Het zou zoveel makkelijker zijn geweest als je Finny die steen gewoon had gegeven.” Zo werden wij één met elkaar. We moesten elkaar alles geven en niet omzien en het ons niet aantrekken. Geven, geven, geven, tot je eigen identiteit opging in die van de anderen. Geen privacy. Geen deuren op slot, zelfs niet als je plaste. Als we van elkaar hielden mochten we niets voor elkaar verbergen. Als een van ons alleen wilde zijn betekende dat dat er iets mis was, dat die persoon het niet leuk had. “Heb je het niet leuk?” vroeg mamma dan, en haar wereld lag even aan scherven, totdat je haar gerust had gesteld en zij zich weer gelukkig voelde. Met die glimlach vol hoop op haar lippen geplamuurd.
Ik zat op mijn handen terwijl zij aten, schommelde met mijn lichaam heen en weer en begon aan mijn twintig dollar te denken. Als ik mijn twintig dollar had kon ik mijn eigen lunch betalen, maar toen bedacht ik dat ik ze dan niet aan eten zou uitgeven. Ik zou ze gebruiken om naar huis te gaan. Ik zou een bus nemen. Ik zou mamma weer om het geld vragen zodra we alleen waren en in de volgende grote stad zou ik ervandoor gaan, en als ze het me niet gaf zou ik het stelen. Jane schoof me stiekem een frietje toe. Het was koud en slap, maar het smaakte lekker. Ik bedacht dat ik Jane kon overhalen om samen weg te gaan.
Langzaam vulde de stilte zich met restaurantgeluiden. Gerammel van borden, gezinnetjes pratend aan tafeltjes bij het raam, liedjes op de radio, het gesis van hapjes op de grill. Een vlieg. Anton vertelde James over zijn boek en ze hadden het over liefde en gedichten en Anton zei tegen hem dat het een nobel streven was om dichter te willen worden. Hij zei dat hij wilde dat hij bemiddeld genoeg was om James’ beschermheer te worden. Anton was bezig de nieuwkomer het gevoel te geven dat hij welkom was. Bij ons vond hij dat niet meer nodig. Ik haatte hem. Toen deelde Anton James vol trots mee dat hij Iers was en vroeg hem van alles over Schotland, of het waar was dat er daar op de heide zoveel paddestoelen groeiden. James zei dat dat klopte en dat je ze zelf zo tussen de geitenpoep uit kon plukken en dat bracht Anton in opwinding en zelfs mamma bemoeide zich met het gesprek, in een poging de ruzie glad te strijken, uit de middag weg te werken. Toen begon James, gefascineerd, vragen te stellen over ons en hoe we bij elkaar waren gekomen. Mamma vertelde hem alles over Anton, dat hij eerst jezuïet en toen pokeraar en toen Gestalt-therapeut was geweest en intussen werd James verliefd op haar, met haar enthousiasme. Dat zag ik gewoon. “Is dit nou een typisch Amerikaans gezin?” vroeg hij mamma met een glimlach, en zij lachte. “Dat begint het steeds meer te worden,” antwoordde ze opgewekt. Mij kon Anton of dit gezin niet meer schelen. Mijn plan gaf me een warm gevoel vanbinnen, maakte dat ik me weer groot voelde.
Iedereen zat te praten – mag ik het zout, de peper, het water, oeps, gemorst – en zijn eten op smaak te brengen. Een kakofonie van stemmen. Uit James’ broodje lekte mayonaise, die van een blaadje sla droop. Anton zei tegen Sofia dat ze niet mocht roken, maar ze rookte toch. Ik vroeg me af of James voor zichzelf betaalde of dat hij zich, nu hij een van ons was, ook aan de twee-dollarlimiet moest houden. Ik snaaide een broodje weg.
“Jij at toch niet?” zei Finny.
“Hou je bek.”
“Hoor ‘s effe, kinders, geen gekift meer.” Nu had Anton het tegen ons allebei. “Als jullie je niet gedragen stuur ik jullie naar de camper.” Zijn lippen maakten een ploppend geluid terwijl hij praatte, zoals altijd wanneer hij te veel rookte. Finny rolde mijn steen vlug tussen zijn vingertoppen, zwaaide er even mee zodat ik het kon zien.
“Bastaard. Béstaard,” riep ik. Ik trilde, ademde met korte stootjes, heel even verstijfd terwijl het woord door me heen gonsde, maar toen zag ik Anton met een rood, opgezwollen gezicht overeind komen. In een wip had ik me opgesloten in de toiletruimte. Daar ging ik op de wasbak zitten en staarde naar mijn gezicht, mijn grote groene, met bruin doorspikkelde ogen. Mijn lange haar zat vol klitten. Mijn jurk was vies. Eerst was ik bang dat Anton binnen zou komen, bang dat hij de deur open zou splijten. Maar hij kwam niet. Er kwam niemand. En toen werd ik daar boos over. Ik dacht aan de steen en daarna aan Finny. Als ik thuis ruzie maakte met vriendinnen trok mamma me opzij en fluisterde vriendelijk: “La noblesse oblige,” en stuurde me met een klopje weer terug. Ik haatte Finny en ik wilde niet nobel zijn. Ik wilde mijn steen terug. Het was mijn steen, van mijn vader. Ik moest en zou die steen hebben. Ik boende mijn armen en benen krachtig af. Ik kamde mijn haar met mijn vingers en draaide het in een knot. Ik spoelde mijn gezicht af. Ik wilde schoon zijn. Ik wilde weg.
Met de telefoon die buiten naast het toilet hing belde ik mijn vader, op zijn kosten. Hij nam op en accepteerde de kosten voor ik me had kunnen bedenken.
“Kate, kleintje, waar ben je?” Ik gaf niet meteen antwoord. Ik wilde alleen zijn stem horen. “Ben je daar, liefje? Kate? Katy?” Zijn stem klonk net als anders. Op de een of andere manier verwachtte ik dat hij anders zou klinken, omdat alles anders was. Mijn hand werd koud van de hoorn. Ik zag hem voor me aan zijn bureau in zijn flat in New York. Het was een klein flatje vol stenen en kaarten, maar hij had er evengoed voor ons allemaal een bed. Vouwbedden die uit elkaar tevoorschijn kwamen. “Net een matrjosjka-poppetje,” zei hij. Ik wilde tussen de koude lakens van zo’n bed kruipen en in slaap vallen.
“Pappa,” zei ik eindelijk. De zoom van mijn jurk kriebelde aan mijn enkels.
“Waar ben je, kleintje? Wat is er mis, schatje? Is er iets mis? Ik ben toch zo blij dat ik je stem hoor.” Mijn neus trilde en mijn handen zweetten.
“Er is niks mis.” Ik drukte de hoorn tegen mijn lippen en wikkelde het zilverkleurige snoer om me heen. “Ik zit in een wegrestaurant in Californië.” Mijn hart maakte een sprongetje, maar mijn ademhaling ging langzamer. “Ik vroeg me alleen af of je me soms kon komen halen? Ik wil naar huis.” Ik praatte op een heel zakelijke toon, ik geloofde echt dat het zo makkelijk zou gaan. Ik zou daar in het wegrestaurant gewoon op hem wachten. Hij zou aan komen zetten in zijn kleine witte vw. Ik zou instappen, het portier dichtdoen en samen zouden we naar huis gaan, waar alles net als vroeger zou zijn, voor dit allemaal gebeurde. Ik brandde van ongeduld, ik wou er nu meteen zijn.
“Natuurlijk. Ik mis je, kleintje. Ik mis mijn kleine meid toch zo. Ik wil even met je moeder praten.” Nu klonk zijn stem dringend. “Geef Eve even, Kate.”
“Het is zijn schuld, Kate. Hij had me niets te bieden, Kate. Hij is bij ons weggegaan, Kate.” Mamma’s stem schuurde door mijn hoofd. Er wrong zich een vrouw langs me om naar de wc te gaan. Haar lichaam botste tegen het mijne.
“In welke plaats zitten jullie? Zeg eens hoe die plaats heet?” zei hij.
Toen kwam mamma eraan en ik verbrak de verbinding. Pappa’s stem week achteruit, van de ene kant van Amerika naar de andere teruggezogen door al die draden heen, net als een meetlint dat terugschiet in zijn metalen omhulsel. Mamma keek me aan, verwonderd. Ik bloosde, klaar om te liegen, maar ze liet het zitten. Dat viel niet mee. Haar handen klemden zich vast aan haar heupen, haar lippen trilden, maar toch liet ze het zitten. Ik was maar zo klein zoals ik daar stond. Ze wist wel dat ik nergens heen zou gaan. Anton doemde achter haar op en zijn arm gleed om haar middel en hij glimlachte en van binnen stroomde ik vol en toen weer leeg en ik voelde me vies hoewel ik schoon was.
“Wees niet boos op me, kindje,” zei hij smekend, vriendelijk. Zijn ogen vroegen om vergiffenis en we staarden elkaar even aan en ik hoopte dat hij me mijn steen zou geven, maar dat deed hij niet. Daarna hoopte ik dat hij me die kip zou geven, of, nog beter, mijn twintig dollar, maar dat deed hij niet.
“Wat dacht je van een spelletje voetbal?” vroeg hij.