2

Wachten

Onze vader was de zomer daarvoor bij ons weggegaan, op de dag dat de mannen op de maan landden. Hij had ons die ochtend beloofd dat hij de tv aan een lang verlengsnoer in de tuin zou zetten, zodat we omhoog naar de maan konden turen en tegelijk kijken hoe de mannen daar liepen. Hij zou ons over de geologie van de maan vertellen, maar in plaats daarvan ging hij ervandoor met de vrouw van zijn jeugdvriend, ging hij ervandoor om een nieuw eigen leven op te bouwen.

Warm en bewolkt. De lucht was heiig en zwaar, maar zacht. Een zichtbare hitte bolde als golven om ons op, langs onze benen omhoogwiegelend. Alle bomen stonden roerloos, als voor een storm. Ons grote witte huis met de heldergroene gazons, een kleine uitsparing in het bos. De opgewonden stem van een nieuwslezer kwam krakerig tussen het geknetter van de radio door en Jane bleef maar aan de knop draaien. Ze had de radio in het keukenraam gezet zodat we het buiten konden horen. 20 Juli 1969. Halfvier, vier uur.

Jane, Julia en ik waren duizelig van opwinding terwijl we door de sproeier in onze voortuin holden. Het water viel neer in kristallen waar we doorheen sprongen, die we opvingen op onze warme huid. De mijne tintelde en ik voelde me gelukkig.

“Als we dertig zijn,” zei Julia, terwijl ze haar linkerwenkbrauw optrok (dat kon ze namelijk. Ze zei dat ze dubbelgelede spieren in haar wenkbrauwen had), “gaan we met ruimteschepen op vakantie naar de maan.” Ze klapte in haar handen en gaf me een zoen en ik gaf haar een zoen terug en daarna wervelden we hand in hand in kringetjes rond. Dertig leek nog zo ver weg. Maar pappa had gezegd dat de tijd veranderde als je opgroeide, dat hij dan sneller voorbijging. Jaren werden maanden, maanden werden weken, dagen veranderden in minuten. Nu popelde ik van ongeduld. Julia zei dat de mensen al reizen naar de maan reserveerden en dat alle ruimteschepen voor jaren waren volgeboekt.

Mamma keek naar ons vanuit haar bloementuin. Zoals altijd op zondag zat ze onkruid uit te trekken, bijna helemaal verscholen tussen de akeleien en de paarse riddersporen. Vlakbij op het grasveld stond een opklaptafeltje met een watermeloen erop. We wachtten met het avondeten tot pappa terug was van tennissen. Mamma en pappa hadden een speciale maaltijd voor een tuinpicknick gemaakt – gebraden kip met dik, knapperig vel en ijstaart van chocoladewafels. Ik hoopte dat het niet ging regenen.

“Het is al laat, mamma,” zei Jane. “Waar blijft pappa nou? De Eagle gaat zo landen.”

“Niet zo zaniken, Jane. Hij komt eraan, schat. Geduld nou maar,” zei mamma. “Hij kan er elk moment zijn.” Mamma veegde haar voorhoofd af. Haar haar werd door een rode haarband uit haar gezicht gehouden en ze zweette. Ze keek de oprit af, met samengeknepen ogen en gespitste oren. Het was een lange oprit van rood grind, die zich tussen de bomen door naar de weg kliefde. Toen hoorden we een auto.

“Jane,” zei ze. “Kan je niet wat aan die radio doen? Ik versta geen woord van wat hij zegt.” Ze ging weer verder met spitten. Langs de border hoopte zich een berg onkruid op. Om het huis stond een rand daglelies en de luiken waren pas geschilderd.

Toen kwam er over de oprit een lichtblauwe Ford aanscheuren, die met gierende remmen halt hield. De auto zag er bekend uit, maar het was niet die van pappa. Misschien had pappa een auto geleend. Wij leenden altijd auto’s als de onze het begaf. Maar het was Brian Cain die achter het stuur vandaan kwam struikelen, wild met een brief zwaaiend. Brian Cain was een vriend van mijn vader. Zijn vrouw Camille en hij kwamen weleens op feestjes bij ons thuis en gingen altijd weg voor het onze bedtijd was, omdat hij zo dronken werd. Ik vroeg me af wat hij hier nu kwam doen. Hij had dik wit haar en het was een zware man, met een bierbuik die over zijn geruite bermudashort puilde. Al zijn vlees blubberde, alsof het eraf kon vallen zoals vlees van een gekookte kip afvalt. Hij bleef bij het portier staan en probeerde houvast te vinden. Zijn oogleden waren rood en gezwollen en zijn gezicht was opgezet. Maar de hand met de brief bleef door de lucht meppen. Hij smeet het portier dicht en mijn maag maakte een sprongetje.

“Ze zijn ervandoor,” schreeuwde hij. “Eve! Hoor je wat ik zeg, Eve? Ze zijn ervandoor.” Zijn stem weergalmde tussen de bomen, tegen het huis aan, boven alles uit, zelfs boven het gekraak van de radio uit. “Ik maak ‘m van kant, die klootzak.” Hij liep struikelend naar mijn moeder toe. Haar gezicht stond onzeker. Wij bleven versteend staan kijken terwijl mamma overeind kwam en in slow motion naar hem toe liep.

“Brian,” zei ze. “Brian.” Haar benen waren lang en met aarde besmeurd. Ze had haar badpak aan, dat met het korte rokje met een patroon van reuzenmadelieven. Aan haar wangen kleefden kleine handafdrukken van aarde. Er zat aarde onder haar vingernagels, tussen haar tenen. “Rustig nou maar. Wat is er gebeurd?” Door het vocht was haar haar gaan krullen.

Brian huilde. Jane, Julia en ik bleven ernstig staan. De sproeier waaierde heen en weer en besprenkelde ons, en het water deed opeens koud en naar aan, stekeltjes die zich in mijn huid boorden. Ik wou dat pappa kwam.

“Ik heb een geweer en ik maak die vuile klootzak van kant,” schreeuwde hij. Toen priemde hij met zijn wijsvinger in de brief, prikte erdoorheen. “Ik ga ze zoeken en dan maak ik ze allebei van kant.” Hij gooide het tafeltje om en de watermeloen spatte uit elkaar op het gras. Rauw roze, krioelend van de zwarte zaden, als vliegen. Water sijpelde in mijn oren, verstopte ze, dempte de geluiden, alles leek wazig.

“Ga naar binnen, meisjes!” zei mamma vlug. “Brian, laten we erover praten. Brian.” Nu praatte ze nog sneller. “Blijf daar niet zo staan, Jane, neem ze mee naar binnen.”

Jane bracht ons naar het waskamertje en deed de deur op slot. Daar verstopten we ons weleens als we spelletjes deden. Daar stuurden pappa en mamma ons naartoe als we ons aan tafel misdroegen. Ik had dat draaierige gevoel van opwinding dat je krijgt als je iets stouts hebt gedaan en niet weet hoe gauw je je moet verstoppen.

“Hoe moet het met mamma?” zei Julia. “Zou het waar zijn? We mogen haar daar niet alleen laten.”

“Ja, hoe moet ‘t met mamma?” zei ik en ik keek naar Jane. Ik merkte dat ik stond te rillen.

“Stil maar. Mamma kan het wel aan,” zei Jane. Haar ogen stonden wijdopen en afwezig terwijl ze een handdoek om me heen sloeg. Het waskamertje rook naar allemaal schone dingen: citroenen en ammoniak en bleekwater en wasmiddel. Onze kleren lagen keurig op drie stapeltjes. Zomertruitjes en onderbroekjes met roze ballonnen. Maar zo opgevouwen kon je niet zien welk stapeltje van wie was. Ik begon te lachen. Witte bloesjes, pas gestreken, dansten aan hun hangers op een windvlaag die door het raam naar binnen glipte.

Julia trok me dicht tegen zich aan. Ze huilde en haar huid was sponzig en nat en ik moest nog harder lachen. Toen sloeg Jane, die ook begon te huilen, haar armen om Julia en mij heen. Maar ik kon niet ophouden met lachen. Mijn badpak was te klein en de bandjes sneden in mijn schouders. Ik sloeg dubbel, onbedaarlijk proestend, ik kon er niets aan doen.

Wij droegen altijd elkaars kleren af en dat vond ik opeens grappig. Julia’s badpak zou het mijne worden en Jane’s badpak zou dat van Julia worden. Ik was benieuwd of Jane mamma’s madelievenbadpak zou krijgen. Dat badpak wou ik. Ik was dol op dat badpak.

“Hou op met lachen, Kate,” schreeuwde Jane in mijn oor.

“Waar is pappa?” wilde ik weten. “Wanneer komt hij thuis? Hij had het beloofd van de maan.” Maar ze gaven geen antwoord, ze huilden alleen.

Pappa was verliefd geworden op de vrouw van Brian Cain en ze waren er samen vandoor gegaan. Ze gingen op vakantie, de zomervakantie die wij als gezin op het programma hadden staan, eerst naar Maine en daarna naar Nova Scotia; het had een werkvakantie zullen worden. Pappa had me voor die reis een steenbeitel en een geologenhamer gegeven, want hij zou me gaan leren hoe ik hem kon helpen. Maar op dit moment hadden we geen idee waar hij zat. We dachten dat hij gewoon even tijd voor zichzelf nodig had. Nu valt me weer in hoe hij soms tijd van ons kocht. Als we huilden gaf hij ons knisperende dollarbiljetten en smeekte ons ermee op te houden. Tijd en rust waren hem geld waard. Hij wist hoe het zit met tijd: hoe kort die duurt binnen het grote wereldplan. Pappa verlangde naar rust. Mamma kon hem die niet geven.

Wij begrepen toen niet dat pappa’s vertrek meer omvatte dan tijd, dat het te maken had met de liefde die Camille Cain wel en mamma niet voor hem voelde.

Later zou die vakantie een plaats krijgen op mamma’s lange lijst met dingen die pappa van ons had gestolen.

Pappa kon me met gemak optillen en op zijn schouders zetten. Op zijn schouders werd ik ontzettend groot, en duizelig ook. Ik kon de bovenkant van de dingen zien en aanraken. Ik stak boven alles uit; alleen de bomen waren hoger. Ik stak boven mijn moeder en zusjes uit terwijl ik over het veld achter ons huis in het rond zwierde. Daarboven voelde de lucht anders aan, kouder, frisser. Dan zei ik: “Rennen, pappie, rennen,” en klemde mijn handen om zijn warme hals. Zijn handen sloten stevig om mijn enkels. “Rennen, pappie, rennen.” En pappa rende en rende en rende terwijl ik de wind in mijn gezicht voelde en mijn ogen wijdopen hield.

Nadat mijn vader was weggegaan was ik nog heel lang bang om groot te worden. Ik was bang dat ik, als pappa terugkwam, te groot voor zijn schouders zou zijn. Jane en Julia waren dat al.

Eerst dachten we dat pappa wel gauw terug zou komen. We lagen met zijn vieren op mamma’s bed te wachten. De plafondventilator bewoog boven ons hoofd, langzaam en ritmisch, en bracht ons verkoeling. Mamma hield alle ramen dicht.

Al wachtend keken we tv. Voor pappa was weggegaan mocht dat nooit, maar nu was alles anders. We keken naar de Million Dollar Movie en naar de Late Movie, en daarna naar de Late Late Show. We zeiden niet veel. We wilden mamma niet storen. Ze was zo moe. We lagen daar maar, met zijn allen, en wachtten tot we in slaap vielen. Op sommige avonden bleven we kijken tot de zender uit de lucht ging en de slaapkamer blauw werd van het elektrische tv-licht. Op mamma’s nachtkastje schemerden halflege waterglazen en flesjes aspirine naast een foto van haar vader. Het tv-kanaal zoemde, een magnetisch gesnor. Ik probeerde uit alle macht vóór de anderen in slaap te vallen. Ik was bang om alleen wakker te blijven liggen.

‘s-Ochtends sliepen we lang uit en ontbeten op bed. Jane trok mamma’s witkanten schort aan over haar pyjama en maakte reusachtige hoeveelheden ragout van gedroogde rundvleessnippers met room en vulde grote kannen met sinaasappelsap. Julia en ik versierden een zilveren dienblad met papieren onderleggers en bloemen in een vaasje. We hingen halvemaantjes sinaasappel over de rand van de glazen en rolden het tafelzilver in servetten. We strooiden een heleboel peterselie over de runderragout. Als het blad klaar was droegen Julia en Jane het samen naar mamma’s bed. Zo ging het elke ochtend. Wij wilden dat het zo bleef.

Na een paar dagen begonnen we dingen te ondernemen.

“Laten we hem allemaal een brief schrijven,” zei mamma. Ze ging plotseling rechtop zitten en keek ons over het bed heen aan. Het was vroeg in de middag. Ik lag op mijn buik in het koude eten op het ontbijtblad te prikken terwijl Julia mijn hoofdhuid onderzocht. Ze was naar dingetjes op zoek, zei ze. Ze was me altijd en eeuwig aan het onderzoeken met wattenstaafjes: mijn navel, mijn oren. Ik wist niet wat ze op mijn hoofdhuid hoopte te vinden, maar haar vingers voelden prettig aan in mijn haar.

Hoewel de gordijnen dicht waren kierde er tussen de randen door licht naar binnen. Jane zat aan het voeteneind van het bed een boodschappenlijstje te maken.

“Als we tegen hem zeggen hoe erg we hem missen en hoeveel we van hem houden komt hij wel terug.” Mamma’s ogen waren rood en gezwollen, maar ze wierp ons een brede, hoopvolle glimlach toe. “Ik hou van mijn kleine meisjes,” zei ze. “Hij houdt van zijn kleine meisjes.” Mijn hart begon tekeer te gaan. Ik bedacht dat pappa misschien wel niet wist hoe erg we hem misten.

Dus zaten we verwoed te schrijven op witte blocnotes. Kleurpotloden en viltstiften gleden uit hun doosjes en raakten zoek tussen de plooien van verfrommelde lakens. We waren vastberaden aan het werk, tevreden. Je hoorde het gekras van pennen op papier. Op het televisiescherm brulde Godzilla in een landschap vol reusachtige rotsblokken. Ik schreef mijn lege witte vel helemaal vol met ‘ik hou van je’, alleen ‘ik hou van je’, wel honderd keer.

“Wat een stom gedoe,” zei Jane. “Je had beloofd dat we boodschappen gingen doen.” Ze stond op en gooide haar blocnote op het bed. Het licht van de televisie maakte haar nachtpon doorzichtig, en ik kon haar dunne benen en wijde ondergoed zien. Haar ogen waren groot en donker. Mamma zei dat Jane pappa’s ogen had.

“Schrijf nou maar, Jane,” zei mamma. “Doe het dan voor ons.” Mamma zat met haar rug tegen het hoofdeind. Dat was bekleed met een lavendelblauwe stof met een patroon van grote tulpen, net als de sprei, en het leek of het haar opslokte.

“Hij komt toch niet terug,” zei Jane. Mijn binnenste werd één grote knoop. Ik voelde de kruimels in bed. Ik hield op met schrijven. Jane verpestte alles altijd zo makkelijk. Ze ging weer zitten en begon de restjes runderragout op één bord bij elkaar te schrapen. De ragout was nu dik en lillend als drilpudding. De snippertjes vlees waren gaan omkrullen en weer verdroogd. Maar toch wou ik dat ze ervan afbleef. Ik had honger. Ik had altijd honger.

De brieven hebben we nooit verstuurd. Ze bleven bij ons in bed liggen, naast de groeiende hopen boeken en tv-gidsen, kranten en elastieken.

Soms hadden we grote lol in mamma’s bed. We werden verliefd op filmsterren. Mamma op Laurence Olivier. Jane op Omar Sharif. Julia en ik kibbelden om Clark Gable. Een weekje Cagney ging over in een weekje Cooper. En daarna kwamen er drie films met James Dean. De mannen waren allang weer terug van de maan.

Half augustus hoorden we eindelijk iets van pappa. Hij stuurde ons een pakket. Het lag in de keuken op de aanrecht terwijl Jane besloot wat we moesten doen. Het glimmende pakpapier ving het zonlicht en blonk. De doos werd een gouden doos en de vette zwarte letters van pappa’s handschrift schreeuwden onze namen uit.

Jane stond met mamma’s schort voor aan het fornuis in een pan runderragout te roeren. Julia zocht tussen de stapels potten, pannen, glazen en borden in de gootsteen naar borden voor ons ontbijt en waste die af.

“Laten we het nou gewoon openmaken,” zei ik. Ik begreep niet waarom Jane dat niet wou. Mijn hart bonsde en ik voelde mijn duimen kloppen. Het was alsof de doos ook klopte.

“We moeten die doos niet openmaken,” zei Jane. Haar haar was lang zonder vlechten erin, haar gezicht rood van de hitte van het fornuis. De lepel in haar hand was bedekt met een dikke laag room. “Of misschien moeten we hem wél openmaken en stuksmijten wat erin zit, en dan sturen we hem zo terug.”

“Doe niet zo absurd,” zei Julia en liep naar de doos toe. Ze hield van dure woorden. Ze was een uitsloofster. Van ons vieren was zij de enige die haar haar had geborsteld en de enige die haar nachtpon al uit had. Ze liep in haar roze balletpakje en haar spitzen. Ik was het met Julia eens, al kon ik eerst niet geloven dat Jane het echt meende.

Jane scheurde het pakket open, en er zaten drie cadeautjes in, verpakt in vrolijk gekleurd papier. Jane stak haar hand uit naar een van de cadeautjes en Julia greep haar bij haar arm en toen begonnen ze ruzie te maken. Hun gezichten werden rood en vlekkerig. Ze trokken elkaar aan de haren. Maar ik kon alleen maar aan het cadeau denken. Het leek steeds groter te worden. Ik móest het gewoon pakken, dus pakte ik het cadeau met mijn naam erop en holde weg.

“Verraadster,” gilde Jane me achterna. “Hij houdt niet meer van ons, Kate. Van jou net zo goed niet.”

Ik holde de gang door en de trap op naar mijn kamer en plofte op bed. In de doos lag een Madame Alexander-pop, Scarlett O’ Hara met haar groene ogen. Gone With the Wind was mijn lievelingsfilm; die had ik wel vijftien keer gezien. Ik wist niet eens dat pappa dat wist. In Scarletts handen lag een steen voor mijn verzameling stenen en mineralen. Een lelijke steen, een grijze steen waar dunne lijntjes kwarts doorheen liepen. In het kwarts zaten piepkleine schilfertjes goud. Het was een klompje van de steen waar ze goud uit halen en in pappa’s briefje stond dat hij uit Zuid-Afrika kwam, van een diepte van 2070 meter onder de grond, en dat hij hem daar helemaal zelfwas gaan halen.

Ik hield de pop en de steen in mijn armen en zag pappa’s handen voor me. Die waren sterk, met lange, slanke vingers en niet al te veel haar. Pappa en ik hadden samen een spelletje. Ik kneep viermaal in zijn hand. Daarna kneep hij driemaal in de mijne. Ik kneep tweemaal in de zijne. Hij kneep eenmaal lang en hard in de mijne. Elk kneepje was een woord. “Hou, je, van, me?”

“Ja, heel, veel.”

“Hoe, veel?” En het laatste kneepje gaf aan hoeveel. Soms kneep hij zo hard dat het zeer deed.

Ik werd ziek. Door de koortsrillingen achter mijn ogen kon ik ze moeilijk bewegen. Mijn lichaam deed pijn en ik kreeg een branderig gevoel in mijn longen. Dat was een bekend gevoel. Sinds mijn geboorte had ik al zeven keer longontsteking gehad. Dat was nou een van die rare dingen waar ik trots op was. Julia en Jane werden naar een studievriendin van mamma gestuurd, die in het zuiden woonde. Mamma kon niet meer dan één ziek kind aan en na een poosje kon ze er zelfs één niet meer aan. Ze zei dat de dokter zei dat ik beter naar het ziekenhuis kon. Ze zei dat ik me geen zorgen moest maken, dat ik naar het ziekenhuis ging betekende niet dat ik zieker was dan die andere keren. Ze zei dat hij zei dat dat mijn vader wel terug zou brengen.

Ik lag twee weken in het ziekenhuis en pappa kwam niet terug.

Begin september kwam ik thuis. Mijn zusjes waren nog weg. Ik kroop bij mamma in bed en haar arm gleed om mijn buik en trok me tegen haar borst. De lakens voelden koesterend aan en roken naar van alles: naar mamma’s kamperfoelieparfum, naar wasmiddel, naar zweet.

Het huis was stil. De televisie stond uit. Buiten ging de zon onder in de bomen en de lucht was vol strepen, banen van kleur die eerst oranje, daarna paars en toen dieprood werden. Mamma werd af en toe wakker en lag dan glazig voor zich uit te staren, luisterend. Om haar ogen zat een netwerk van rimpeltjes en ze waren opgezet. “Ik hou van je, kleine Kate. Jij houdt toch van je moeder, hè?” Ik stelde haar gerust en dan viel ze weer in slaap, mij tegen zich aantrekkend, nog dichter tegen haar borst aan. Terwijl ik daar zo lag probeerde ik mijn ogen dicht te houden, maar ze voelden zwaar aan en het was net of er onder de oogleden vonkjes knetterden.

Toen hoorde ik het geluid van wielen die over grind rolden, langzaam rolden, behoedzaam. Het was al donker aan die kant van het huis. Voorzichtig schoof ik van mamma weg en liep naar het raam. Over de oprit kwam stilletjes een auto aanrijden, de witte Volkswagen van mijn vader. Meteen stroomde ik vol blijdschap. Ik duwde tegen het raam om het open te krijgen, maar het kwam niet van zijn plaats. Ik wilde naar hem schreeuwen. Daar zag ik hem. Hij stapte uit de auto, stak er hoog bovenuit. Ik zag zijn bos zwarte krullen.

“Pappa is terug,” riep ik. “Hij is terug!” Ik klapte in mijn handen en keek om naar mamma, maar die stond al bij de slaapkamerdeur en deed hem op slot. Ik riep “waarom?” tegen haar en met een schok kromp mijn maag samen.

“Vlug. Stil. Hij komt alleen maar spullen ophalen,” zei ze. “Hij is al eens eerder geweest.” Haar stem klonk boos en scherp. Ze stak haar arm door de mijne en we gingen dicht bij de deur staan. In haar andere hand klemde ze de telefoon vast.

Pappa’s voetstappen ploften zwaar op de loper terwijl hij de trap opliep naar de deur van de slaapkamer. De trapleuning kraakte. Het bloed bonkte in mijn oren.

“Eve,” zei hij terwijl hij aanklopte. “Eve. Doe de deur open. Hou op met dat idiote gedoe.” Zijn stem klonk ongeduldig, maar ik voelde dat hij kalm probeerde te blijven. “We moeten praten.”

“Ga weg,” zei ze. “Ga weg of ik bel de politie.” Ze begon het nummer te draaien.

Bijna meteen stonden ze ruzie te maken. Hun stemmen trilden in golven mijn huid binnen. Mijn ogen waren wijdopen en prikten.

“Je hebt nooit van me gehouden, Eve. Altijd je vader, altijd je vader. Ik kon nooit tegen je vader op.” Opa’s foto stond op mamma’s nachtkastje; die stond daar al zo lang ik me kon herinneren. Het was een lange, gedistingeerde man met grijzend haar en een krachtige kaak. Hij was gestorven toen ik zes was, twee jaar voor pappa wegging.

“Laat mijn vader erbuiten,” schreeuwde mamma. Ze stonden door elkaar heen te schreeuwen. Over Camille, daarna over ons, daarna over geld.

“Ik kom naar binnen, Eve. Ik trap die deur in als het moet.” Het was een bende in de kamer. De laden van mamma’s ladenkast hingen open en puilden uit van de kleren. Neerbungelende beha’s en ondergoed. Haar tafzijden jurken. Het riempje van haar handtas. Haar peignoir. De vloer lag bezaaid met boeken, kranten en tijdschriften. Door het trage zwenken van de plafondventilator rezen en daalden de kranten alsof ze ademhaalden. Mamma was altijd schoon op zichzelf. Ze vond het heerlijk om schoon te zijn. Ze vond het heerlijk om ons achter onze oren te wassen en onze nek te boenen. Ik schaamde me voor haar.

“Kate is ziek geweest, verdomme,” zei mamma.

“Je geeft een vermogen uit. Wat denk je wel? Dat het geld me op de rug groeit? Je stopt de kinderen in het ziekenhuis en laat voor duizenden dollars aan doktersrekeningen oplopen. Waar denk je dat ik dat vandaan moet halen?” Ik hoorde de paniek in zijn stem. Ik kon niet goed ademhalen. Ik moest me concentreren om adem te halen. Mijn tong leek te groot voor mijn mond. “Ik werk geen dag langer meer. Ik ga naar Hawaii, aan het strand wonen. Ik laat me niet opzadelen met al die rekeningen die jij maar zo achteloos laat oplopen.”

Ik had het gevoel dat het allemaal mijn schuld was.

“Pappa,” gooide ik eruit. Ik wilde het uitleggen. Er viel een stilte, een luide stilte. Mamma en ik zakten neer op het kleed, dat vol prikkelige dingetjes zat. Het was al in geen weken meer gestofzuigd.

“Kate?” vroeg hij. “Ben jij dat, Kate? Schatje?”

“Ik was ziek, pappa,” zei ik. “Echt waar.” Ik slikte. Ik móest slikken.

“O, liefje,” zei hij en hield de woorden lang aan. “Ik bedoelde niet dat…” Hij zweeg. Ik hoorde dat hij zich aan de andere kant van de deur neer liet zakken, net als wij daarnet. Ik drukte mijn wang tegen de harde houten deur. Misschien zat zijn wang ook wel tegen de harde houten deur gedrukt. “Liefje. Doe de deur eens open voor pappa.”

Ik dacht dat alles wel goed zou komen als ik hem nou maar binnenliet. Dan zou ik het kunnen uitleggen. Ik dacht dat ze het wel zouden oplossen als ik de deur opendeed. Dan kwam hij wel weer terug. Iedereen hield van mamma en mamma hield van iedereen. Kelners, winkelbedienden, leraren, de moeders en vaders van onze vriendinnetjes, allemaal werden ze verliefd op mamma omdat zij altijd zoveel belangstelling voor hen en hun leven had. Het was ondenkbaar dat zij niet van pappa hield of dat pappa niet nog steeds van haar hield.

“Kate,” zei hij. Kate. Kate. Het tuitte in mijn oren. Ik stak mijn hand uit naar de klink en op hetzelfde moment greep mamma mijn arm vast. In haar hand kwam mijn huid tot bedaren. Haar handen waren zacht en warm en teder.

“Zeg maar nee tegen hem, Kate,” fluisterde ze me in het oor. “Zeg maar dat je hem niet wilt zien.”

Ik zei: “Nee, pappa.” Er bleef een dikke brok in mijn keel steken en mijn mond werd droog. “Nee, pappa, we willen je niet. We willen dat je weggaat, pappa.” Toen begon ik het te schreeuwen. “Ga weg, pappa.” Mijn gezicht gloeide. Mijn hele lichaam gloeide trouwens. Ik schreeuwde blindelings. “Ga weg, pappa.” En toen hoorde ik hem huilen. Ik wilde hem ook horen huilen.

De politie kwam onopvallend aanrijden, zonder zwaailicht. Twee stevige mannen in stevige blauwe pakken. Ik hoorde ze de trap opkomen en ik hoorde het gekraak van hun walkie-talkies. Ik hoorde ze mijn vader verzoeken om weg te gaan. Uit het raam zag ik in het late avondlicht hoe pappa naar zijn auto werd gebracht, een schim tussen twee stevige gestalten, zijn armen in die van hen gehaakt. Zachtjes zetten ze hem in zijn auto. En even stil als hij was gekomen reed pappa weer weg.