1

Een echte meneer

Mamma leerde zonder aarzelen of omkijken achterovervallen in de armen van vreemden. Ze leerde vrij vallen, met ontspannen spieren en een open geest, de bittere lucht van zweet vermengd met muffe sigarettenrook inademend, de gedachte aan vrijheid inademend met haar handen langs haar zij, zich met haar vingertoppen aan de stof van haar jurk vastklampend, haar rood gestifte lippen tot een glimlach gekruld. Eerst was ze bang om te vallen. Ze wilde omkijken. Ze boog naar achteren vanuit haar middel en liet zich onhandig vallen, doorknikkend in haar knieën. Maar ten slotte lukte het haar en liet ze zich vrij vallen in uitgestoken armen, die haar opvingen, haar vastgrepen onder de oksels, haar vastgrepen met vingertoppen die zich in het zachte vlees van haar borsten drukten. Ze was een menselijke pilaar en ze viel en viel en viel, tot ze voor Anton viel. Anton was haar therapeut.

Het was het voorjaar van 1970. Ik was acht; mijn zusje Julia tien en mijn zusje Jane was net twaalf. Het was een paar maanden nadat pappa weg was gegaan en nog een maand of wat voor we Anton goed genoeg kenden om alles achter te laten en hem te volgen naar Californië – om een nieuw, zwervend leven op te bouwen, met zijn kinderen, in een turquoise camper en zonder plannen. Zoiets kon, in 1970. Pappa had een soort liefde nodig gehad die mamma niet kon geven; pappa was geoloog, hij had tijd nodig voor zijn werk en hij was verliefd geworden op een vrouw die hem zowel liefde als tijd kon geven. Maar inmiddels hoopte mamma al dat ze ons met Anton naar een nieuw leven kon voeren dat mooier en beter was dan het leven van daarvoor.

Mamma had krullend haar, gouden krullen, de kleur van zand. Ze was slank, met een grote boezem, een spleetje tussen haar tanden en heel, heel groene ogen. Ze droeg glanzende tafzijden jurken met grote bloemen en zonder mouwen. Sommige hadden bijpassende jasjes, sommige bijpassende truien. De kleuren waren levende kleuren die me aan de zomer deden denken: perzik, citroen, aardbei. Haar huid was ivoorwit en glad en ze had geen haar op haar benen of onder haar armen. Het was geruststellende huid, zo een die geen sporen van stress vertoont, eerlijke, oprechte huid, een extra laagje om haar heen dat beschermde wat er binnenin zat.

Dat vallen deed mamma samen met een groepje andere patiënten in een huis dat ze ‘De boerderij’ noemde. Anton was een soort rondtrekkende therapeut en hij was naar óns stadje gekomen om de Gestalt-boodschap en zijn opvatting over vrouwenemancipatie te verspreiden. Hij zette een plaatselijke afdeling van de nationale vrouwenbond op en organiseerde sit-ins in cafés die vrouwen weerden. Maar hij was gespecialiseerd in eenzame huisvrouwen en geestelijken; die leerde hij allemaal vallen, en op hem viel onze moeder.

Wij maakten niet meteen kennis met Anton. We zaten buiten, aan de weg, bij een limonadekraampje dat mamma ons had helpen opzetten, om wat te doen te hebben terwijl we op haar wachtten. We gingen er ‘s zaterdags heen, vroeg, voor de anderen kwamen. Mamma liet ons achter met drie knisperende dollarbriefjes in een oud sigarenkistje vol glimmende muntjes en restjes tabak. Die dollars moesten ons zoet houden, zodat we niet zouden klagen dat we slechte zaken hadden gedaan als zij aan het eind van de ochtend weer opdook van haar sessie met Anton, haar gezicht opgezet van de tranen.

De narcissen en de forsythia stonden volop in bloei en de geur van het lange parelgras vervulde de lucht. Vanuit de grond trok een lichte nevel op naar de hemel en overal om ons heen stonden bomen. Het huis was grijs, met afbladderende verf, en lag aan het eind van een korte, onverharde oprit vol gaten en kuilen. Tegen de muren kroop klimop omhoog en de vensterruiten waren beslagen en dof. Eén raam was verlicht, door een blauwig schijnsel – een raam op de eerste verdieping.

“Hij is priester,” zei Julia. De woorden kwamen in een wasem van warme adem uit haar mond. Onder het praten ging haar linkerwenkbrauw omhoog. Julia’s haar krulde net als dat van mamma, met pijpenkrulletjes, net worstjes, die zacht neervielen tot vlak onder haar oren. Haar donkerblauwe ogen schitterden. We stonden wat kleumerig bij het limonadekraampje, alledrie met dezelfde gele gummi regenjas en gele laarzen aan, en bestudeerden het blauwe licht. Er zoefde een auto langs over de weg, lucht over ons heen blazend. “Jezuïetenpriester.”

Ik had nooit gedacht dat hij priester zou zijn. Een man in koorkap en soutane was niet wat ik voor me zag als ik me een beeld van Anton probeerde te vormen.

“Hij is geen priester meer,” zei Jane. Haar vlechten hingen zwaar omlaag, waardoor haar gezicht werd uitgerekt. Er glinsterden mistdruppeltjes in haar haar. “Tegenwoordig is hij Gestalt-therapeut.”

Duh trois,” zei Julia uitsloverig. Dat betekende ‘je meent het’ in haar vocabulaire. Ze zei dat ze alles wist.

“Mamma is verliefd op hem aan het worden,” zei ik.

Ik wist toen niet wat een jezuïet was, maar aan de manier waarop mensen keken als mamma vertelde dat hij jezuïet was geweest zag ik wel dat het iets belangrijks was. Het ontzag verspreidde zich als een vlek over hun gezicht. Ik zette net zo’n gezicht en deed of ik het begreep. Ook ‘Gestalt’ was zo’n woord dat mensen imponeerde en dat ik niet kende, maar gebruikte alsof dat wel zo was. Ik vertelde onderwijzers en klasgenootjes, iedereen die het maar wilde horen, dat hij een jezuïet en een Gestalt was, en alleen al door die woorden te gebruiken voelde ik me groot.

“Gestalt-therapeut,” verbeterde Jane dan.

We waren ernstig, op het plechtige af ernstig. De lucht was blauw, streek nat en koud langs mijn gezicht, en opeens voelde ik me schoner dan anders. Ik zag ons als boterbloemen, zoals we daar in onze gele jekkers en laarzen tussen het parelgras stonden. We maakten een rare, misplaatste indruk aan het begin van Antons oprit: raar omdat we schoon waren, alsof het vreemd uit de toon viel dat we daar zo schoon stonden. Alles aan ons was schoon: achter onze oren, in onze nek. We roken naar citroen en toverhazelaar en onze kleren roken naar bleekwater en stijfsel. Onze katoenen sokjes waren schoon, zacht als veertjes aan onze voeten; onze overgooiers waren schoon; onze bloesjes waren schoon; zelfs de geribde zijden linten in ons haar waren schoon. Ik voelde een sterke drang om ver tussen de bomen te rennen en door de bittere, rottende bladeren te rollen en toen schoot ik in de lach. Ik wees naar het blauwe licht. “Zouden ze liggen neuken?” zei ik. Dat woord had Julia me geleerd. Ik keek Jane en Julia aan en die moesten lachen. “Kate,” zeiden ze. Maar we verveelden ons. We lachten hard en schallend en ik maakte me zorgen dat we mamma en Anton zouden storen. Daarna hoopte ik dat dat zo was. Ik hoopte dat Anton aan het raam zou komen om te zeggen dat we ons stil moesten houden, dan konden we hem eens even zien. Ik hoopte dat hij het raam omhoog zou schuiven en met zijn handen op de vensterbank leunen en ieder van ons bij de naam noemen. Jane, Julia, Kate – en dan zou de klank van onze namen naar ons toe komen en zouden we hem door de warmte van zijn vermanende woorden willen gehoorzamen.

“Het is een filosoof. En hij schrijft een boek,” ging Jane verder.

“Hij heeft vijf kinderen,” zei Julia.

“Hij is getrouwd,” flapte ik eruit.

“Kate,” zeiden ze. Daar mochten we niet over praten.

“Hij komt uit Texas en hij pokert,” zei Julia. “En het is een heel, heel grote man met een heel, heel groot hoofd.” Haar ogen verwijdden zich en haar neusgaten sperden zich open. “En hij is edelmoedig.”

“En hij houdt van eten.” Onze stemmen sloegen over van opwinding.

“Hij verdient meer dan dertigduizend dollar per jaar met kaarten,” zei ik. Ik zei liever ‘kaarten’ dan ‘pokeren’. Dat klonk professioneler.

“Hoe weet jij dat?” bitste Julia. Ze kon het niet uitstaan als ik iets wist wat zij niet wist.

Maar het beeld van Anton dat ik vol hoop bleef koesteren was dat van een gedistingeerde man, lang en slank, met zilverig grijzend haar en lange, beschermende vingers, een echte meneer.

We werden opgeschrikt door het bekende plofje van een knalpot, en Jane schreeuwde dat we weg moesten rennen. We stoven tussen de distels door diep de forsythia in, opgewonden van de paniekscheuten die langs onze ruggegraat omhoogvlogen. We dachten dat we spoorloos konden verdwijnen. We stonden midden tussen struiken en ruwe takken en de grond was zacht en soppig en bespikkeld met het groen, wit en geel van gevallen bloesemblaadjes en alsem.

Jane duwde een paar takken uit elkaar zodat we de patiënten konden bespioneren. Eerst kwam Delilah, Antons secretaresse. Ze leek niet erg op een secretaresse, met haar minirokje en lakleren kachelpijplaarzen. Haar haar was lang en omsloot haar schouders, danste mee met de leren kwastjes van haar jasje. Ze zette haar auto tussen Antons Cadillac en onze stationcar en verdween net als mamma in het huis.

“Dat is een hippie,” zei Julia.

Toen kwam de rest van de mensen. Ze hadden iets vreemds over zich, al zagen de vrouwen er niet eens zo anders uit dan mamma. Het zou wel komen doordat de geestelijken niets van geestelijken hadden, met net als gewone mannen een broek en een T-shirt aan, en doordat de vrouwen allemaal zo op elkaar leken. Hun haar was netjes gekamd en gekruld, uit hun gezicht gehouden door een strik of haarband. Ze hadden wikkelrokken of lange broeken aan en fleurige geruite wollen truien met op de voorkant initialen geborduurd. Ze kwamen één voor één aanrijden, parkeerden met gierende remmen en vlogen van de auto naar de deur alsof ze er door een geheimzinnige kracht naartoe werden getrokken. Mamma had gezegd dat we de patiënten geen limonade mochten verkopen. Ze zei dat een paar van de huisvrouwen de moeders van vriendinnetjes van ons waren en dat ze zich misschien ongemakkelijk zouden voelen als ze wisten dat wij wisten dat ze in therapie waren.

We bleven kijken tot de laatste auto arriveerde en de laatste persoon de schuur binnenging. Daarna doken we op uit de forsythia en kwamen in een nieuwe omgeving, die op de een of andere manier groter was dan eerst, vol nieuwe dingen. Een telefoonpaal schoot omhoog de hemel in, uitbottend in een netwerk van zwarte draden die zich zigzaggend tussen de bomen door een weg zochten. Opzij tegen het huis stonden houten planken, rommelig neergezet en lelijk. Ik zag roestige spijkers op verborgen plekjes voor me en dacht aan tetanus en hondsdolheid en kaakkramp. Daar had Jane over gelezen, over kaakkramp. Kaakkramp van roestige spijkers, kaakkramp doordat je in dierlijke uitwerpselen stapte, kaakkramp doordat we onze vuile vingers aflikten. Ze waarschuwde ons dat je op een boerderij makkelijk kaakkramp kon krijgen. Ze zei dat je kaken dan verkrampten en je spieren stuipten en je mond voorgoed dichtklapte.

“Er komt een auto aan!” zong Julia, en ze holde naar de overkant van de weg. De eerste auto die die hele ochtend stopte, in feite de eerste auto die ooit voor onze limonade zou stoppen. Julia’s glimlach was verblindend en haar wangen waren rozig. Terwijl de auto naderbij kwam zwaaide ze verwoed met haar handen. Zelfs als ze schutterig deed bewoog ze zich nog sierlijk. Ze gooide haar regenjas uit en rolde haar mouwen op. Ik liep haar na. Jane bleef achter: limonade verkopen was beneden haar stand. Ze zei dat ze alleen maar meeging om op ons te passen. Sinds pappa was vertrokken deed ze of zij onze moeder was.

Nog niet zo lang geleden had Julia mij tot haar liefste zusje uitgeroepen.

“Dit is een geheim verbond,” had Julia gewaarschuwd. “Je mag het tegen niemand zeggen. Vooral niet tegen Jane.” We zaten op de wastafelrand in de badkamer met onze voeten in de wasbakken, om ze te wassen voor het slapen. De neonlamp boven ons hoofd zoemde en zette de badkamer in een ongelofelijk hel licht. In de spiegel zag onze huid er lelijk uit, door het licht verraden, vaal en bleek.

“Ik zal het niet tegen Jane zeggen,” beloofde ik. Jane en Julia maakten veel ruzie en ik zwaaide van de een naar de ander als de slinger van een klok. Dat vond ik leuk. Meestal had ik altijd wel iemand aan mijn kant.

“Jane is een sekreet,” zei Julia. “Ik ben de enige die altijd speciale dingetjes voor je doet.” Ze prikte even met een naald in mijn vingertop en daarna prikte ze zichzelf. Er welden kleine bolletjes bloed uit ons vel en ze knelde onze vingers tegen elkaar om het bloed te vermengen, drukte net zo hard tot ze paars zagen. Toen ik dacht dat het voorbij was stak ze mijn vinger in haar mond en de hare in de mijne. “We kunnen helemaal één met elkaar worden,” zei ze. “Door elkaars bloed te drinken kunnen we elkaar worden.”

De zwarte Lincoln Continental was dof, vuil. Ik stond aan de ene kant van de weg en Julia aan de andere. De auto schoof geruisloos tussen ons in, een oceaanboot die door de zee gleed. Julia verdween en ik hoorde het zachte mechanische gezoem van een elektrisch raampje dat omlaag ging.

“Kate! Kate!” riep Julia ineens op bevelende toon, terwijl ze bij de voorkant van de auto opdook. “Ga even een bekertje limonade halen. Die meneer wil een bekertje limonade. Hij betaalt ons er twintig cent voor!” Ze keek me over de motorkap aan. “En hij betaalt ons ook als we wat voor hem willen doen. Ga een bekertje voor hem halen!” Haar glimlach was breed.

Ze graaide het bekertje limonade uit mijn hand en stak het in de auto. Haar arm was even weg en kwam toen weer tevoorschijn, met een dollarbiljet in haar vuist geklemd. Ik wilde in de auto kijken, maar ze wou niet weggaan bij het raampje. Hebberig varken, dacht ik.

“Moet je zien, Katy.” Ze hield de dollar omhoog. “Hij wil dat wij kijken terwijl hij zich omkleedt. Hij moet z’n auto repareren en hij wil dat wij opletten dat niemand naar hem gluurt terwijl hij zijn oude kleren aantrekt.” Ze praatte snel, zelfverzekerd.

“Waar moeten we dan naartoe?” zei ik, achterdochtig. Ik ging echt geen bos in met die man. Mamma had ons gewaarschuwd voor mannen door wie je werd verkracht en vermoord. “Verkracht en vermoord,” zei ze wel duizend keer, zodat we het maar goed zouden horen. Maar Julia was ouder, Julia wist alles het best. Ik keek naar de dollar in Julia’s vuist en was benieuwd hoeveel hij ons zou betalen, hoopte dat het meer zou zijn dan alleen maar een dollar, bedacht dat ik met hem zou onderhandelen als hij niet meer bood.

“Nergens naartoe. Gewoon hier,” zei ze. Ze pakte me bij mijn arm en samen leunden we door het autoraampje naar binnen. Ik had het warm en kreeg een raar gevoel.

Het was donker in de auto en er lag een dikke laag stof op het dashboard, verbroken door vingerafdrukken. Hier en daar puilde vulling uit scheuren in de zitting. De radio stond aan, muziek die met moeite boven het gekraak uit kwam. De achterbank was bezaaid met stapels vergeelde kranten, op de vloer lagen papieren zakken waaruit piepschuimen koffiebekertjes waren gerold. Ik bedacht dat er vast een boel kleingeld in die auto lag.

De meneer zag er nogal oud uit en zijn huid was tanig en gerimpeld van te veel zon. Hij had heel weinig haar: een aureool van witte franje met een grote, sproetige kale plek. Aan zijn neus bungelde iets onsmakelijks, ik kon niet goed zien wat, en ik vond dat ik het tegen hem moest zeggen.

“Dit is mijn liefste zusje. Mijn allerliefste zusje, mijn bloedzuster,” zei Julia, op een toon alsof ze iets prachtigs had gevonden, zoiets als blauw zeeglas op het strand. Ik wist dat ik me bevoorrecht hoorde te voelen dat ze mij erbij betrok.

“U hebt wat uit uw neus hangen,” zei ik.

“Kate,” snauwde Julia. ‘Kate’ leek net ‘sekreet’ als ze het op die toon zei.

“Ze is nog maar jong,” verontschuldigde Julia zich. Ik kon het niet uitstaan als ze dat soort dingen zei – ik voelde me niet jong.

“Uh-huh,” zei de meneer, en hij staarde me aan. Zijn oogwit was geel, beslagen. Ik dacht dat hij zijn neus wel zou afvegen, maar dat deed hij niet. Het was net of hij daar graag iets had hangen. Ik kon er niet naar kijken. “Dat is een…heel leuk, heel erg leuk.”

Er hing een vreemd luchtje in de auto: een luchtje van zure melk en rook.

“Aangenaam kennis te maken, juffertje. Je bent al net zo’n schatje als je zus.” Hij pakte mijn hand en drukte een kus op de knokkels. Zijn lippen waren nat en zijn snorharen prikten in mijn huid. Ik was bang dat dat ding op mijn hand zou vallen, maar dat deed het niet.

“Tja, eh, zeg, ik zou best nog zo’n bekertje limonade lusten.” Hij sprak de woorden lijzig uit en over sommige struikelde hij. “Waarom haal je niet nog eens zo’n bekertje limonade? Ja…vooruit, eh, doe maar gauw.” Zijn blik hield de mijne vast terwijl hij me het bekertje aangaf.

“Maar we gingen u toch helpen? U moest uw auto toch maken?” vroeg ik. De motor draaide nog, de auto trilde.

“Als je weer terug bent, mooi juffie.”

“Toe nou maar, Katy.” Julia gaf me zachte duwtjes, tot ik wegliep van de auto. Ik kon gewoon horen hoe ze zou zeggen: “Nou heb je alles verpest en kan ik het weer opknappen.” Ik was woest dat ik over die neus was begonnen.

Ik stak de weg weer over en liet Julia achter bij de meneer. Mijn armen zwaaiden langs mijn zij en voelden zwaar – onhandig en ongemakkelijk, alsof ik me geen behoorlijke houding wist te geven, en ik was bang dat hij naar me zat te kijken. Ik kon zijn ogen in mijn rug voelen en daar gingen mijn benen van trillen. Laat Julia maar een bekertje limonade voor die meneer gaan halen, dacht ik. Laat Julia maar kijken als die meneer zich omkleedt.

Jane was forsythia aan het plukken en legde de takken in de kromming van haar arm.

“Jane!” schreeuwde ik en ze draaide zich om.

“Wat is er?” vroeg ze, haar ogen tot spleetjes knijpend. “Hebben jullie soms geen limonade verkocht?” Haar gezicht stond waakzaam, klaar om te reageren.

“Julia is zo egoïstisch,” zei ik. Dat zei mamma altijd tegen ons als we te veel vroegen.

“Kom je daar nou pas achter?” zei Jane. Haar schouders zakten naar voren. “Dat probeer ik je nou al tijden aan je verstand te brengen.”

Ik hielp haar met forsythia plukken en wrikte aan de takken om ze af te breken. Ze splinterden open tot op het groen en witte binnenste, en ik rukte en rukte maar door. Het was een hele overgang als je na Julia bij Jane kwam. Jane was rustig en die zat niet aldoor tegen me aan te duwen en de baas over me te spelen. Ze liet je gewoon je gang gaan, behalve als ze kwaad op je was. Soms zei ze hele slimme dingen, je kon wel merken dat ze veel nadacht. Niets ontging Jane. Soms dacht ik dat ik liever Julia was en probeerde ik net als zij te zijn. En dan deed ik Jane weer na. Nu deed ik Jane na. Ik trok zelfs haar lange gezicht. Maar, jezus, ik wou dat ik niet over die neus was begonnen.

Er ging een minuut of vijf, tien voorbij. Ik keek om naar de auto, blij dat ik Julia liet wachten. Het miezerde en de regen maakte geluidjes in de bladeren. Ik oefende in het lange gezichten trekken, rekte mijn mond nu eens naar de ene, dan weer naar de andere kant, richtte mijn ogen omhoog.

“Wat zit je met je gezicht te doen?”

“Niks.”

We hoorden een autoportier dichtslaan, wielen die gierden, verschroeid rubber dat over steen raasde. De Lincoln Continental verdween in een wolk van uitlaatgas. ‘Verkracht en vermoord’ flitste het door me heen, maar Julia stond waar ik haar had achtergelaten, eerst nog doodstil, met haar handen in haar haar. Langzaam begon ze de weg naar het huis over te steken. Langzaam bukte ze zich naar haar lint dat op de weg lag, en toen kwam ze overeind en barstte in tranen uit.

Mamma stormde naar buiten de kleine veranda op. Ze stond er nog niet of Julia rende gierend van het huilen naar haar toe. Jane en ik volgden haar en bleven een eindje van het verandatrapje staan. Mamma’s tafzijden jurk was gekreukeld bij de taille en haar lipstick was verdwenen. Haar armen gingen open en Julia stortte zich erin. Mamma wiegde haar en haar hand streelde Julia’s achterhoofd. Ze keek langs Julia’s krullen naar Jane en vroeg haar met een blik: wat is er gebeurd? Ze hadden een heel eigen, geheimzinnige manier van communiceren, maar ik kon wel zien dat Jane in de nesten zat. Jane’s gezicht werd lang, haar ogen werden groot en ondoordringbaar en namen steeds meer bezit van haar gezicht, tot het leek alsof ze alleen nog maar uit twee enorme bruine ogen bestond. De regen plakte haar haar tegen haar schedel. Zelfs haar vlechten hingen slap neer, als twee rafelige touwen. De bloemen bungelden kwijnend in haar armen.

“Eve? Eve, is alles in orde?” Voor het bovenraam verschenen de gezichten van drie vrouwen. Hun haar zat net zo door de war als dat van mamma, hun linten en haarbanden waren weg. Hun lachje had iets paniekerigs. Ik staarde naar ze, in de hoop dat ik een moeder zou herkennen zodat ik haar een ongemakkelijk gevoel kon geven, maar ik herkende niemand.

“Niks aan de hand,” riep mamma ze toe. “Het komt wel goed. Jane heeft gewoon niet op de meisjes gepast.”

Meteen wou ik dat ik geen partij voor Jane had gekozen. Ik was bang dat mamma mij nou ook zou gaan doodzwijgen en Julia dagenlang voorgetrokken zou worden.

De hordeur ging langzaam en piepend open en er verscheen een man. Anton: hij was net zo groot als Julia had beschreven. Groot rond hoofd. Groot lang lijf. Grote vingers. Ik dacht aan poker en aan die dertigduizend dollar per jaar. Toen dacht ik aan God – ik weet niet waarom. Misschien omdat Julia had gezegd dat Anton priester was. Ik wist niet zoveel van God, maar toen ik Anton zag verschijnen moest ik vanzelf aan Hem denken, en toen verdween die gedachte weer en ik kreeg de bibbers en rook de stank van rottende paddestoelen die uit een groepje platanen vlak bij de forsythia opsteeg.

Anton kneep zijn ogen tot spleetjes; er trok een diepe groef dwars over zijn voorhoofd terwijl hij bij Julia en mamma neerhurkte. Ik hoorde zijn gewrichten knakken. Zijn haar was dun en grijzend. Dikke bakkebaarden vormden een streep langs zijn wangen en zijn overhemd was een kakofonie van oranje, geel, paars en groen. De mouwen waren opgerold tot vlak onder zijn ellebogen en hij had een verschoten spijkerbroek aan die laag op zijn heupen hing.

“Wat scheelt eraan, kindje?” vroeg hij.

Wat scheelt eraan, kindje. Kindje. Zijn woorden joegen door me heen. Kindje. Dat tedere. Zijn zuidelijke tongval had iets stoers en sterks en tegelijk beschermends, net als zijn aanwezigheid. Hij had zich dicht naar Julia overgebogen en liet zijn vingers door haar haren glijden. Haar gezicht was een smeerboel van tranen en snot. Mamma stond toe te kijken, met haar duimnagel tegen haar lip gedrukt.

Toen Antons mond Julia’s oor aanraakte hield ze op met huilen. Zijn lippen tegen haar oor, erin fluisterend. Het was net of zijn lippen mijn oor aanraakten, nat en warm en zacht, en ik voelde die rilling van genot die door je hele lichaam trekt wanneer iemand je iets toefluistert, tot helemaal in je tenen. Julia liet zich tegen hem aan zakken en hij trok haar nog dichter in zijn armen. Ze zag er heel erg klein uit zo tegen hem aan. Ze fluisterden over en weer en ik wou dat ik haar was.

“Dat zit wel goed,” zei Anton terwijl hij opstond. Hij torende boven ons uit. Zijn hand vouwde zich als een waaier open op mamma’s hoofd. Aan zijn vinger zat een reusachtige turkooizen ring. Ik dacht aan Julia’s hand toen ze die in die auto stak. Ik dacht aan mijn hand waar de snorharen van de man zich in drukten. Ik wilde weten wat die meneer had gedaan. Ik hoopte bijna dat hij iets ergs had gedaan, want ik wist dat ik het dan uitgebreid te horen zou krijgen en ik wist dat Julia het mij zou proberen bij te brengen als ze daar iets van had geleerd. Anton zag Jane en mij kijken en hij knipoogde. “Het komt wel goed,” zei hij ietsje luider; hij had het tegen ons.

We vielen snel op Anton, sneller dan mamma. We waren buigzaam, lieten ons vrij vallen, en onze wereld ging open en werd plotseling lichter. Zo wilde mamma het; ze zei dat Anton van ons zou houden, daar gaf ze haar erewoord op. En wij vielen en vielen en vielen, we vielen om de pure sensatie van het vallen. In het begin waren we nog zo jong dat we niet aarzelden of twijfelden, niet omkeken.