4

Meer

Na pappa’s vertrek waren we dertig dollar waard. Zoiets zei mamma terwijl ze in de keuken stond. Dageraad, al het licht weggefilterd uit de ochtendhemel. Bleek. Ook mamma zag bleek in haar bleekblauwe peignoir. Ze trok hem strak om haar hals, klemde hem dicht met haar vuist. “Dertig dollar per week. Dat is niets,” zei ze. “Weten jullie wat je voor dertig dollar per week kan krijgen?” Wij zaten alledrie met gebogen hoofd boven grote kommen Cream of Wheat, tarwevlokken met te veel melk en plassen gesmolten bruine suiker. Maar we moesten het helemaal ophebben voor we weggingen, naar school, naar pappa die op de oprit stond te wachten om ons mee te nemen. De rechter had hem drie ochtenden in de week gegeven. Zijn eerste overwinning. En hij reed die vijfenzeventig kilometer vanuit New York, waar hij nu woonde, naar ons huis om die zeven en een halve kilometer met ons naar school te rijden. Zoveel ochtenden net als deze, vóór Anton. Anton kwam later, in het voorjaar.

Mamma in peignoir, haar ogen nog zwaar van de slaap. Als we onze Cream of Wheat ophadden moesten we afwassen, daarna wachten terwijl zij onze lunchpakketten klaarmaakte, daarna wachten terwijl ze haar vingers door ons haar liet glijden en er vlechten in maakte, die ze dichtbond met strikjes. Ze liep rustig heen en weer, zelfverzekerd, vastbesloten om pappa te laten wachten. “Jullie moeten kleren hebben, weet je. Voor dertig dollar per week kun je nauwelijks eten kopen. Jullie zijn in de groei. Met dertig dollar per week red ik het niet.” Ik dacht aan pappa in de auto, die dat hele eind had gereden. Zijn plannen voor de Chocolate Shoppe aan scherven. Ze zou niets nalaten om tijd te rekken, om die extra minuut die haar volgens haar toebehoorde terug te stelen.

Als er nog net genoeg tijd over was om de school te halen voor de bel ging, liet ze ons los. Voor we weggingen zeiden we haar wel tienmaal dat we van haar hielden, stampten de woorden er bij haar in om haar gerust te stellen dat we wel met pappa mee naar school reden, maar daarom nog niet meer van hem hielden. We marcheerden naar buiten, alledrie eender en netjes gekleed in onze gele regenjekkers of rode monty-coats. We bewogen ons behoedzaam, als koorddansers op een touw, strakgespannen tussen mamma’s blik die we van achteren en pappa’s blik die we van voren voelden. ‘Dertig dollar per week’ tolde rond door ons hoofd. In de auto trok mijn wang zich voorzichtig terug van pappa’s warme lippen. Zijn zachte krullen kriebelden onbehaaglijk. “Dus jullie moeder heeft jullie eindelijk laten gaan.” Eerst zat ik er stijfjes bij, stil, met een pruillip, alsof mamma de pruillip kon zien of op de een of andere manier kon voelen en weten dat ik haar niet verraadde. Hoe ik ook mijn best deed, na een paar kilometer trok ik bij en als we voor school stonden wou ik er niet uit.

“Ik ga niet,” zei ik. De veiligheidsgordel snoerde me aan de achterbank vast. Jane was al bij een andere school afgezet. Julia, die voorin zat, keek naar mij achterom, zon op middelen om me over te halen. Buiten stroomden de andere kinderen de gele bussen uit, vrolijk en opgewekt, met hun rugzak over hun schouders bungelend. Moeders in stationcars, met krulspelden in het haar, lieten kinderen uitstappen. Gauw gauw. De kinderen, vol ongeduld om weg te kunnen, sloegen de portieren dicht zonder om te kijken.

“Je mag wel mee naar mijn klas, dan zingen we het volkslied samen,” zei Julia, met hoop in haar ogen. Ik deed of ze lucht was. Ik had een nog grotere hekel aan het volkslied dan aan de eed van trouw. Ik gooide altijd de woorden door elkaar en de enige keer dat ik mee naar Julia’s klas was geweest hadden de kinderen naar me gekeken alsof ik niet goed snik was. “Heb ik soms iets van jullie aan?” had ik willen zeggen, maar ik deed het niet.

Mijn vingers rolden mijn lunchzakje tot een koker. Rolden het dicht en weer open. Het was een plastic zak waar een brood in had gezeten, doorzichtig, je kon de inhoud zien.

“Katy,” zei pappa. “Ik hou van je, Katy.” Hij knuffelde me, een dikke knuffel, en drukte zijn lippen op mijn voorhoofd. Ik wilde daar voorgoed blijven, in zijn armen, zijn auto. Mijn tenen knelden in mijn laarzen. Mijn sokken waren afgezakt en zaten in ribbels onder mijn voeten. Voor de deuren van de lage, groene school dromden kinderen als zoemende bijen om een bijenkorf. Het was een appelgroene betonnen school, waarvan de kleur me deed denken aan de rok van mijn juf, mevrouw Jackson. Die nam me graag mee naar haar kamer om me te vragen hoe ik me voelde, me aanstarend terwijl ik niets zei, alsof ze het leuk vond me te zien bloeden.

“Vrijdag kom ik weer. Dan gaan we naar de Chocolate Shoppe. Dat beloof ik,” zei pappa, terwijl hij me losliet. Toen stak hij me een dollar toe, want hij wist hoe lekker ik de warme lunchhapjes in de kantine vond. Die kostten vijfendertig cent, met melk erbij veertig. Met een dollar kon ik tot vrijdag vooruit. Daar kreeg ik een kick van, met andere kinderen in de rij staan om zo’n lunch-hapje te kopen.

“Mag ik twee dollar?” vroeg ik. Ik bedacht dat ik Julia de andere zou geven, omdat ik wist dat zij er nooit om zou vragen. Zij vroeg pappa nooit ergens om. Hij gaf me er twee.

Toen ging Jane niet meer mee. Ze beende langs ons de oprit af naar de bus, zonder ook maar een blik of een knikje naar pappa. De dikke chauffeur – zo dik dat ze hem in een pianokist zouden moeten begraven, zei Julia – zoog de deur dicht, zoog Jane naar binnen, waar ze kaarsrecht ging zitten en strak voor zich uitstaarde. “Hij heeft ons in de steek gelaten,” zei ze tegen Julia en mij, en dan klonk ze net als mamma. “Hij heeft erom gevraagd,” zei ze. Tegen hem wilde ze niets zeggen. Pappa stond haar na te kijken op de oprit, licht en donker gespikkeld in de schaduw van de bomen, nadat hij haar tot tranen toe had gesmeekt.

Soms knapte hij achter het stuur. Dan stopte hij langs de weg, boog zijn hoofd tegen het stuur en huilde. “Lieve God, laat me mijn meisjes toch, laat me toch van mijn meisjes houden.” Dan zat ik op de achterbank te kijken terwijl Julia hem kuste en aaide, te luisteren terwijl ze hem vertelde hoeveel ze van hem hield. Haar blonde krullen vermengden zich met zijn donkere krullen terwijl ze hem kuste, zich als een ouder over hem boog, hem troostte. Maar ik dacht aan de tijd, keek naar de secondenwijzer op de dashboardklok die aldoor ronddraaide, dacht aan de Chocolate Shoppe en aan de vrouw die ons bediende, haar grappige zware accent vol v’s en haar geruite schort met het schone, wit-kanten bovenstukje. Ze liet altijd een extra dot slagroom over onze chocola druipen. Ik wou op tijd in de Chocolate Shoppe zijn, zodat ik er twee kon nemen. Terwijl pappa huilde dacht ik aan de stripboeken en de snoepjes die ik hem voor me zou laten kopen. Ik wiegde mezelf, met mijn gewicht op mijn handpalmen steunend.

Ik wilde hebben. Hebben, hebben, hebben. Alles hebben. Toen de rechter hem de weekends had toegewezen liet ik me door hem mee uit winkelen nemen voor een extra jurk, een paar schoenen, stenen en mineralen voor mijn verzameling. Ik liet me extra muntjes door hem geven voor het Magie Fingers-kastje dat de bedden in onze hotels liet schudden, tijdens de uitstapjes waar hij ons voor verrassing op trakteerde. Hershey, Pennsylvania. Atlantic City. Eerst wilde ik delen met Julia, die nooit iets vroeg, en daarna wilde ik helemaal niet meer delen. In de chocoladefabriek wilde ik per se tweemaal een rondleiding om de gigantische, golvende chocolademeren te zien, en de zilveren machines die flikjes spogen. Op de kermis in Atlantic City sloegen we niet één attractie, niet één spelletje over. Ik stapte er rond als een brutaal nest, duizelig van mijn eigen kordaatheid en die akelige kermismuziek en de ronddraaiende wielen, rubber flappend over spijkers. Het gebeuk van golven en een koud, eenzaam plankier langs het strand. Zonnige luchten met voortjagende wolken. Nooit genoeg. “Dertig dollar per week.” Een jurk, een schoen, een steen, een opgezet dier. Hij gaf. Hij was Jane kwijt. Hij was niet van plan mij kwijt te raken. Meer. Ik wilde meer waard zijn.