6

De volgende morgen rukte de wind aan de bloemknoppen van mei. Het zonlicht stroomde door Agatha’s ramen. Het was een dag vol beweging en heldere, scherpe, glinsterende kleuren. Ze haalde de dreigbrief weer uit de prullenbak. Kon ze hem niet beter even aan Bill Wong laten zien? Wat moest dit betekenen? Ze had geen noemenswaardig onderzoek gedaan. Maar hij zou heel wat vragen stellen en ze zou haar mond wel eens voorbij kunnen praten over haar bezoekje aan mevrouw Cartwright en dat mevrouw Cartwright tegen haar had gezegd dat ze nog eens langs moest komen.

Ze trok het briefje glad en stopte het tussen de kookboeken. Misschien moest ze het voor de zekerheid maar even bewaren.

Na het ontbijt werd er op haar deur geklopt. Ze was bang dat het weleens mevrouw Barr kon zijn. Naar mens! Ze was niks meer dan een verrekte oude tut, die een vrouw van de wereld zoals Agatha Raisin niet lastig zou moeten vallen.

Maar het was mevrouw Bloxby. En achter haar stond, tot ongenoegen van Agatha, Vera Cummings-Browne.

“Mogen we binnenkomen?” vroeg mevrouw Bloxby.

Agatha ging hen voor naar de keuken en zette zich schrap tegen de tranen en de beschuldigingen. Mevrouw Bloxby sloeg Agatha’s aanbod van een kop koffie af en zei: “Mevrouw Cummings-Browne wil iets tegen u zeggen.”

Vera Cummings-Browne praatte meer tegen het tafelblad dan tegen Agatha. “Ik ben nogal van slag geweest door de dood van mijn man, mevrouw Raisin, maar ik ben ondertussen iets tot rust gekomen. Ik wil even zeggen dat ik u nergens de schuld van geef. Het was een ongeval, een vreemd en tragisch ongeval.” Ze sloeg haar ogen op. “Weet u, ik heb altijd geloofd dat wanneer iemand sterft, dat zo heeft moeten zijn. Hij had net zo goed geraakt kunnen worden door een dronken automobilist die het trottoir op was gereden. Of hij had geraakt kunnen worden door een stuk afbrokkelende muur. De patholoog-anatoom dacht dat Reg de vergiftiging misschien had kunnen overleven als hij wat sterker was geweest. Maar hij had hoge bloeddruk en zijn hart was ook niet al te best. Het zij zo.”

“Het spijt me zo vreselijk voor u,” reageerde Agatha zwakjes. “Wat fijn dat u even langs bent gekomen.”

“Het was niet meer dan mijn christenplicht,” zei mevrouw Cummings-Browne.

Achter haar masker, waarvan ze hoopte dat het verdriet, medeleven en bezorgdheid uitstraalde, vlogen haar gedachten alle kanten op. Het zij zo? Christenplicht? Heel erg goed gespeeld. Maar toen begroef mevrouw Cummings-Browne haar gezicht in haar handen en begon ze te huilen, waarbij ze tussen de snikken door hijgde: “Oh, Reg, ik mis je zo. Oh, Reg!”

Mevrouw Bloxby leidde de huilende mevrouw Cummings-Browne naar buiten. Nee, dacht Agatha, die vrouw is echt gebroken. Mevrouw Cummings-Browne had haar vergeven. Het enige wat Agatha nog moest doen, was het hele gebeuren vergeten en verder gaan met haar leven.

Ze begon met het opbellen van de redacteuren van de regionale kranten om publiciteit te regelen voor de veiling. Regionale journalisten waren gewend aan een verlegen, smekende benadering van dames van de kerk. Ze hadden nooit eerder iets als Agatha Raisin aan de lijn gehad. Afwisselend intimiderend en vleiend liet ze hen achter met een gevoel dat iets in de buurt van de kroonjuwelen zou worden geveild. Ze beloofden allemaal een verslaggever te sturen en Agatha wist dat ze hun woord zouden houden, omdat ze had gedreigd de morgen van de veiling iedereen te zullen bellen om te zien of ze inderdaad iemand hadden afgevaardigd.

Daarmee bracht ze op een prettige manier de ochtend door. Maar toen het eenmaal middag was en na een Farmer Giles’ Steak and Kidney Pie (“geschikt voor in de magnetron”) ging Agatha toch op weg naar het huis van de familie Cartwright.

Mevrouw Cartwright deed zelf de deur open. Haar haar zat weer in de roze krulspelden en ze had een roze avondjurk aan.

“Kom binnen,” zei ze. “Iets te drinken?”

Agatha knikte. Weer roze gin. Waar had mevrouw Cartwright roze gin leren drinken? vroeg ze zich plotseling af. Rumcola of andere zoete dingen zouden beter bij haar hebben gepast.

“Hoe was de bingo?” vroeg Agatha.

“Geen penny gewonnen,” zei mevrouw Cartwright op bittere toon. “Maar vandaag wordt mijn geluksdag. Ik heb vanmorgen twee eksters in de tuin gezien.”

Agatha bedacht zich dat sinds die verrekte zwart met witte vogels een beschermde diersoort waren, je die krengen overal zag. Het zou verbazingwekkender zijn geweest als mevrouw Cartwright ze niet zou hebben gezien.

“Ik wilde een en ander weten over mevrouw Cummings-Browne,” zei Agatha.

“Wat, bijvoorbeeld?” Mevrouw Cartwright kneep haar ogen tot spleetjes tegen de omhoog kringelende rook van de sigaret die ze in haar ene bruine hand hield.

Vanuit de woonkamer keek Agatha zo de rommelige keuken in – niet echt de keuken van een toegewijde kokkin.

“Nou, omdat u jaar in jaar uit die prijs hebt gewonnen, dacht ik dat u hem behoorlijk goed zou kennen,” zei ze.

“Net zo goed als ik iedereen hier in het dorp ken.” Mevrouw Cartwright nam een flinke slok van haar borrel.

“Bakt u veel?”

“Neuh. Vroeger wel. Soms bak ik wel eens wat voor mevrouw Bloxby. Wat een vreselijke vrouw. Ik kan geen nee tegen haar zeggen. Kom mee naar de keuken, dan laat ik het u zien.”

Er stond vuil servies opgestapeld in de gootsteen. Er hing een gescheurde kalender met een slechts in doorzichtig tule geklede blondine erop aan de muur. Maar op een schoongemaakte hoek van de keukentafel, naast een halflege melkfles en een stuk boter met een veeg marmelade, lag een bakplaat met perfecte cakejes erop. Ze zagen er echt heerlijk uit. Geen twijfel aan dat mevrouw Cartwright kon bakken.

“Ik heb dus een quiche gemaakt en daarmee de hoofdprijs behaald,” zei mevrouw Cartwright. “Als je het mij vraagt, zonde van je tijd. Mijn man houdt niet van quiche. Ik maakte ze vroeger voor Harvey’s en dan verkochten zij ze voor me in de winkel. Dat liep prima. Maar tegenwoordig lijk ik er gewoon de tijd niet meer voor te hebben.” Ze wankelde op haar hooggehakte roze muiltjes terug naar de woonkamer.

Agatha besloot weer zakelijk te worden. “Ik heb u gisteren twintig pond betaald voor informatie,” zei ze recht op de man af, “informatie die ik nog steeds niet heb gekregen.”

“Ik heb het al uitgegeven.”

“Ja, maar hoe u het hebt uitgegeven of waaraan u het hebt uitgegeven, kan me niet schelen,” zei Agatha bits.

Mevrouw Cartwright tikte met een vinger tegen haar wenkbrauw. “Wat was het ook alweer. Verrek, dat rotte geheugen van me. Er wil me weer niks te binnen schieten.”

Haar ogen glommen donker op toen Agatha in haar ruim bemeten handtas viste. Agatha stak een twintigje in de lucht. “Echt niet,” zei ze toen mevrouw Cartwright er een hand naar uitstak. “Eerst de informatie. Bestaat er een kans dat uw man thuis kan komen?”

“Nee, hij is op de boerderij van Martin. Daar werkt hij.”

“En wat kunt u me vertellen?”

“Ik was nogal verbaasd,” zei mevrouw Cartwright, “toen Cummings-Browne overleed.”

“Nou, alsof we dat niet allemaal waren,” reageerde Agatha op sarcastische toon.

“Ik bedoel dat ik dacht dat bij haar zou vermoorden.”

“Wat? Hoezo?”

“Hij praatte weleens tegen me aan. Mensen vertellen me altijd hun problemen. Dat komt omdat ik een moederlijk type ben.” Mevrouw Cartwright geeuwde, stak een hand onder haar jurk en krabde aan een van haar weelderige borsten. Agatha’s neusgaten vulden zich met een vleug zure zweetlucht en ze bedacht zich hoe zeldzaam het was om in deze hygiënische tijd nog een echt vieze vrouw te ontmoeten. “Ik kon Vera niet uitstaan. Reg ook niet. Ze hield de hand op de knip en hij zei dat hij moest opzitten en pootjes geven voor wat geld om iets te kunnen gaan drinken. Het enige geld dat hij van zichzelf had, was zijn pensioen en daar kwam hij niet ver mee. Hij zei nogal eens tegen me: “Ella,” zei hij dan, “er komt een dag dat ik die vrouw de nek omdraai en voor altijd van haar af zal zijn.””

Agatha keek even verbijsterd. “Maar hij was degene die doodging, niet zij!”

“Misschien was ze hem wel voor. Ze haatte hem.”

“Maar ik ben een keer met hen uit eten geweest en ze leken me een behoorlijk toegewijd stel. Eigenlijk leken ze nogal op elkaar.”

“Tss. Nou, met Reg kon je lachen, maar mevrouw Snob trok altijd haar neus voor me op. Dit was in elk geval geen ongeluk, maar moord.”

“Maar hoe heeft ze dat dan voor elkaar gekregen? Ik bedoel, het was mijn quiche.”

“Kweenie, maar ik voel het hier.” Mevrouw Cartwright sloeg op haar boezem en er waaide een nieuw vleug zweetlucht in Agatha’s richting.

“Mevrouw Cummings-Browne kwam vanmorgen langs,” zei Agatha resoluut, “en ze heeft me vergeven. Maar ze was kapot van de dood van haar man en dat was echt.”

“Ze speelt bij het Carsely Toneelgezelschap,” zei mevrouw Cartwright cynisch, “en ze is een uitstekend actrice, mag ik wel zeggen.”

“Nee,” zei Agatha koppig. “Ik weet het wanneer mensen eerlijk tegen me zijn en u hoort daar niet bij, mevrouw Cartwright.”

“Ik heb u verteld wat ik weet.” Mevrouw Cartwright keek naar het biljet van twintig pond, dat Agatha nog steeds in haar hand hield.

Het kapotte tuinhek knerste en Agatha begon nerveus te worden. Ze had geen zin in nog een confrontatie met John Cartwright. Ze stak het biljet uit naar mevrouw Cartwright. “Luister,” zei ze gehaast, “u weet waar u me kunt vinden. Als u iets te binnen schiet, wat dan ook, laat het me dan weten.”

“Dat zal ik zeker doen,” zei mevrouw Cartwright, die blij uit haar ogen keek nu ze het geld in handen had.

Agatha stapte net om het kapotte tuinhekje heen toen ze John Cartwright de straat in zag komen slenteren. Ze liep gehaast verder, maar hij had haar al gezien. Hij haalde haar in, greep haar ruw bij een arm en draaide haar om. “Jij hebt lopen rondneuzen over Cummings-Browne,” beet hij haar toe. “Dat vertelde Ella me. Ik zeg het je voor de laatste keer, als je nog eens bij haar in de buurt komt, breek ik je nek. Die zak van een Cummings-Browne kreeg wat hij verdiende en dat krijg jij ook.”

Agatha rukte zich los en liep gehaast en met vuurrood gezicht verder. Ze ging direct naar huis en deed de dreigbrief in een envelop, samen met een brief die ze zelf had geschreven. Ze adresseerde die aan agent Wong van het politiebureau van Mircester en bracht hem onmiddellijk naar de brievenbus. Ze dacht nu zeker te weten dat John Cartwright die dreigbrief had geschreven.

Toen ze naar haar cottage terugliep, zag ze een stel bij New Delhi aankomen, het huis van mevrouw Barr. Ze draaiden zich om en staarden haar aan. Ze kwamen haar vaag bekend voor. Vanuit een nis in haar geheugen borrelde het besef op dat ze ook in de Horse and Groom hadden zitten eten op de avond dat ze de ‘moord’ met Roy en Steve had besproken.

Ze ging haar eigen cottage binnen, bleef in haar woonkamer staan en keek om zich heen. Ze had nooit eerder in haar leven iets gemeubileerd, omdat ze in reeds gemeubileerde huizen had gewoond tot ze voor het eerst echt haar eigen geld verdiende, waarna ze een gemeubileerd appartement had gehuurd en er uiteindelijk een had gekocht. Maar die was ook gemeubileerd geweest, omdat ze hem compleet met inhoud had gekocht.

Ze kneep haar ogen tot spleetjes en probeerde zich in te beelden wat ze mooi zou vinden, maar er kwam geen enkel idee in haar op, behalve dan dat de driedelige zithoek haar irriteerde. Ze wilde meer iets wat op de woonkamer van de pastorie leek. Nou, antiek was overal te koop en dat was meteen een goede reden om de rest van de dag uit Carsely weg te zijn.

Ze reed naar Cheltenham Spa en nadat ze een tijdje over het drukke en irritante één richting wegennet van de stad had gereden, hield ze een voorbijganger aan en vroeg hem waar ze antiek meubilair kon kopen. De man verwees haar naar een netwerk van straatjes achter Montpelier Terrace. Ze reed erheen en wist een privéparkeervak voor iemands huis te bemachtigen. Haar eerste aankoop deed ze in een voormalige bioscoop die was omgebouwd tot meubelzaak. Ze kocht een met groen leer overtrokken oude stoel met armleuningen en een hoge rugleuning, en een Chesterfield bank met rotan accenten en zachte, dofgroene kussens. En toen kocht ze tot genoegen van de verkoper, die bang was dat het een mager dagje zou worden, ook nog eens een brede, Victoriaanse stoel van bewerkt kersenhout. Ze betaalde zonder zelfs maar met haar ogen te knipperen en zei dat ze de spullen na tien juni zou komen ophalen. Agatha was van plan het hele dorp te laten opkijken door haar hele meublement aan de veiling toe te voegen. Haar blik viel op twee sierlijke lampen toen ze de winkel wilde verlaten en die kocht ze meteen ook maar. Ze herinnerde zich dat ze, toen ze nog op school zat, had gezworen dat ze met haar eerste loon een snoepzaak zou binnenlopen en alle chocolade zou kopen die ze wilde hebben. Maar tegen de tijd dat het zover was, was haar aandacht verschoven naar een stel paarse schoenen met hoge hakken. Ze vond het heerlijk om genoeg geld te hebben om te kunnen kopen wat ze wilde.

Voor ze Cheltenham verliet, ging ze naar Marks and Spencer en kocht ze enorme garnalen in knoflookboter en een pakje lasagne, die ze allebei in de magnetron kon doen. Het had nog steeds niets te maken met zelf koken, maar het was in elk geval alweer een stapje hoger op de culinaire ladder dan wat ze in haar eigen dorp kon krijgen.

Later, na een stevige maaltijd, liet ze zich op de bank neerzakken om een detective te lezen. Ze vroeg zich af of ze de televisie op haar slaapkamer zou kunnen zetten. In de woonkamer van de pastorie stond namelijk geen televisie.

Pas toen ze zich klaarmaakte om naar bed te gaan, moest ze opeens aan de familie Boggle denken. Och, heden! Met een beetje geluk zouden ze niet van haar verwachten dat ze hen de hele dag zou rondrijden.

De volgende morgen was ze op tijd bij het huis van de familie Boggle. Waarom heette het Culloden? Waren ze misschien Schots?

Maar meneer Boggle was een kleine, kwieke, gerimpelde man met een Glouchestershire accent. En zijn vrouw, een oude, piepende en krakende tang, kwam vrijwel zeker uit Wales.

Agatha wachtte op een opmerking dat ze dit aardig van haar vonden, of in elk geval een bewijs dat ze haar dankbaar waren, maar ze stapten allebei achterin en meneer Boggle zei: “We gaan naar Bath.”

Bath! Agatha had gehoopt dat ze iets dichterbij zouden blijven, zoals Evesham of iets dergelijks.

“Dat is een aardig eind weg,” protesteerde ze.

Mevrouw Boggle prikte haar met een kromme vinger in de schouder: “Jij zei dat je ons mee uit zou nemen, dus neem ons dan mee uit.”

Agatha haalde een wegenkaart tevoorschijn. De makkelijkste weg zou over de Fosse Way naar Cirencester zijn en dan naar Bath.

Ze zuchtte diep. Het was een heerlijke dag. De zomer deed voorzichtig zijn intrede in Engeland. Langs de kronkelweg die Carsely uit voerde, geurden overal de bloemen van de meidoorn. Aan beide zijden van de Fosse Way, duidelijk een oude Romeinse weg, omdat hij kaarsrecht de steile heuvels oploopt en aan de andere kant weer naar beneden, lagen velden koolzaad. Ze waren helder geel, van Gogh geel, en zagen er bijna vulgair uit tussen de gematigder kleuren van het Engelse platteland. Er klonk geen enkel geluid op van de achterbank. Agatha begon iets vrolijker te worden. Misschien wilden haar prehistorische passagiers wel alleen aan de wandel in Bath.

Maar in Bath begonnen de problemen voor Agatha pas goed. De familie Boggle maakte duidelijk dat ze niet van plan waren vanaf welk parkeerterrein dan ook helemaal naar de Pump Room te lopen, waar ze, zo bleek, van plan waren ‘water in te nemen’. Het was Agatha’s plicht om hen daar voor de deur af te zetten en dan de auto pas te gaan parkeren. Ze zweette zich een weg door het eenrichtingverkeer, dat helemaal vast zat, en probeerde zich doof te houden voor de commentaren van meneer Boggle, zoals: “Geen al te beste chauffeur, of wel?”

“Nou?” zei mevrouw Boggle op eisende toon toen ze de ingang van de Pump Room hadden bereikt. “Zou je ons niet eens helpen uitstappen?”

Mevrouw Boggle was klein en rond, gekleed in een tweedjas en een lange sjaal die helemaal verstrikt leek te zijn geraakt in de veiligheidsgordel. Ze rook verschrikkelijk sterk naar een goedkoop geurtje. “Sta niet zo tegen me te duwen. Je doet me pijn,” gromde ze toen Agatha haar probeerde te bevrijden. Haar echtgenoot werkte Agatha met zijn ellebogen opzij, haalde een nagelschaartje tevoorschijn en hakte de sjaal doormidden. “Moet je nou eens zien wat je hebt gedaan,” kreunde mevrouw Boggle.

“Stop met mauwen, vrouw,” zei meneer Boggle. Hij wees met zijn duim naar Agatha. “Ze koopt wel een nieuwe voor je.”

Van z’n lang zal ze leven niet, dacht Agatha toen ze uiteindelijk een parkeerplekje naast het busstation vond. Ze nam expres de tijd voor ze terugkeerde naar de Pump Room. Een uur, om precies te zijn. Ze vond de familie Boggle in het theehuis naast een lege koffiepot en borden met cakekruimels.

“Het werd een keer tijd dat je kwam opdagen,” zei meneer Boggle, die haar de rekening overhandigde. “Je bent een mooie.”

“Het probleem is dat tegenwoordig niemand meer iets om oude mensen geeft,” zei mevrouw Boggle. “Het enige wat ze willen, is disco’s en drugs.” Ze keken Agatha allebei met felle blik aan.

“Hebt u al water ingenomen?” vroeg ze.

“Dat gaan we nu doen,” antwoordde mevrouw Boggle. “Help me eens overeind.”

Agatha stond op en kokhalsde een beetje van de vleugjes goedkoop parfum en oud lichaam. De familie Boggle dronk een bekertje sodawater. “Wilt u de Romeinse baden zien?” vroeg Agatha, die aan mevrouw Bloxby moest denken en vastbesloten was om deze mensen een leuke dag te bezorgen. “Die heb ik nog niet gezien.”

“Nou, wij hebben ze meer dan genoeg gezien,” klaagde mevrouw Boggle. “We willen naar Polly Perkin’s Pantry.”

“Wat is dat?”

“Daar gaan we dineren.”

De familie Boggle hoorde nog bij de generatie die tussen de middag warm at.

“Het is pas tien voor twaalf,” reageerde Agatha, “en u hebt net koffie met cake op.”

“Maar jij moet de auto nog halen,” zei meneer Boggle. “De Pantry zit aan Monmouth Road. Je kunt niet van ons verwachten dat we erheen lopen. Geen denken aan.”

Het idee om even bij de familie Boggle weg te zijn terwijl ze de auto ging halen, kreeg Agatha zo ver om de bevelen zonder morren op te volgen. En weer nam ze er de tijd voor. Ze pikte hen pas tegen één uur op en negeerde hun protesten en de klachten van mevrouw Boggle dat haar benen stijf waren geworden van het wachten.

Niemand kon Agatha ervan beschuldigen dat ze een verfijnde smaak had, maar ze wist wanneer ze belazerd werd en zo gauw ze met het vreselijke echtpaar neerstreek in Polly Perkin’s Pantry, vroeg ze zich af of ze bevriend waren met de familie Cummings-Browne. Serveersters in satijnen vestjes flitsten op hoge snelheid langs en waren daardoor in staat iedereen te negeren die wilde bestellen.

Het menu was prijzig en gedrukt in een soort proza dat Agatha vreselijk irriteerde. De familie Boggle wilde als voorafje Beau Nash kabeljauwfilet – ‘knisperend goudbruin, op een bedje van verse, krokante slablaadjes’ – gevolgd door een Beau Brummell kalfsoester—‘zo mals dat het water u in de mond loopt, met een saus op basis van witte wijn en knapperige stukjes aubergine, verfijnde jonge worteltjes en sappige groene erwten.’

“En een fles champagne,” zei meneer Boggle.

“Ik heb geen geldboom in de tuin,” protesteerde Agatha verhit.

“Champagne is goed voor mijn arthuritus,” zei mevrouw Boggle met beverige stem. “We worden al niet vaak in de watten gelegd, maar als jij dan ook nog eens over elke penny gaat zeuren…”

Agatha gaf zich gewonnen. Laat ze maar flink drinken, dan slapen ze misschien op de terugweg.

De serveersters stonden nu met z’n allen in een hoekje van de zaak te kletsen en te lachen. Agatha stond op en beende naar hen toe. “Ik ben niet van plan om hier de halve dag te zitten wachten. Doe iets,” snauwde Agatha. “Ik wil nu een vriendelijke, beleefde en snelle service. En kijk me niet zo dom en beledigd aan. Opschieten!”

Een nu kribbige serveerster volgde Agatha naar haar tafeltje en nam de bestelling op. Maar de champagne was lauw toen hij werd gebracht. Dat was de bekende druppel voor Agatha. Ze stond op en staarde woest naar de bleke, verlegen Engelse gezichten van de andere gasten. “Waarom nemen jullie genoegen met die ronduit beroerde service hier?” bulderde ze. “Jullie betalen er potverdorie toch voor!”

“U hebt gelijk,” reageerde een gedwee uit zijn ogen kijkende, kleine man. “Ik zit hier al een half uur en er is nog niemand ook maar in de buurt van mijn tafeltje geweest.”

Blijkbaar waren er meer gasten gefrustreerd door de gang van zaken, want er rees nu van meerdere kanten commentaar op. Nog geen vijftien seconden later verscheen een gehaaste manager vanuit een kantoor ergens boven de zaak. Ongelofelijk hoe snel er een emmer met ijs op tafel stond. “Van het huis,” mompelde de manager, die zich over Agatha heen boog. De serveersters vlogen opeens heen en weer, maar nu om de klanten te bedienen.

“Die zijn versleten tegen de tijd dat ze thuis komen,” zei Agatha met een grijns. “Die hebben nog nooit in hun leven zo veel bewogen.”

Mevrouw Boggle spietste een koud stukje kabeljauw aan har vork en propte het in haar mond. “Wij hebben nooit eerder problemen gehad,” zei ze tussen de spetters kabeljauw door. “Toch, Benjamin?”

“Nee, de mensen respecteren ons,”’ antwoordde meneer Boggle.

Agatha deed haar mond open om het vreselijke stel een grote mond te geven toen meneer Boggle eraan toevoegde: “Was jij een van zijn liefjes?”

Ze keek hem verbijsterd aan.

“Van wie?”

“Van Reg Cummings-Browne, die jij hebt vergiftigd.”

“Ik heb hem niet vergiftigd!” riep Agatha uit, waarna ze weer zachter ging praten omdat andere gasten haar aanstaarden. “Dat was een ongeluk. En hoe komt u er in vredesnaam bij dat ik een affaire met Cummings-Browne zou hebben gehad?”

“Ze hebben je bij Ellen Cartwright gezien. Soort zoekt soort, zeg ik altijd maar.”

“U bedoelt dat mevrouw Cartwright een affaire met Cummings-Browne had?”

“Tuurlijk. Dat wist iedereen, behalve haar man dan.”

“En hoelang is dat dan al aan de gang?”

“Geen idee. Maar hij moet haar hebben laten zitten, omdat hij achter een vlam in Ancombe aanzat, naar ik hoorde.”

“Dus Cummings-Browne was inderdaad een rokkenjager,” zei Agatha.

Enigszins losgekomen door de champagne begon meneer Boggle plotseling te giechelen. “Als je het mij vraagt heeft hij in elk dorp een liefje zitten.”

Agatha’s hersens draaiden op topsnelheid. Ze herinnerde zich het diner met de familie Cummings-Browne. Ze herinnerde zich dat de naam van mevrouw Cartwright werd genoemd en de stilte die daarna plotseling tussen het stel viel. En dan had je nog die snikkende vrouwen tijdens het gerechtelijk onderzoek.

“Natuurlijk,” zei mevrouw Boggle opeens, “wisten we allemaal dat het de bedoeling was dat jij vergiftigd zou worden.”

“Waarom zou iemand mij willen vergiftigen?” wilde Agatha dan wel eens weten.

“Kijk eens wat je mevrouw Barr hebt aangedaan toen je mevrouw Simpson met gouden beloftes bij haar hebt weggelokt. Ik hoorde mevrouw Barr er bij Harvey’s over praten.”

“Ga me nou niet vertellen dat mevrouw Barr me heeft proberen te vergiftigen omdat ik haar schoonmaakster heb weggekaapt.”

“Waarom niet? Er zat wel iets in toen ze zei dat jij de sfeer in het dorp verpestte.”

“Bent u altijd zo grof tegen mensen die een dag inleveren om u mee uit te nemen?” vroeg Agatha.

“Ik zeg het gewoon zoals het ervoor staat,” zei mevrouw Boggle trots.

Agatha stond op het punt om een vinnige reactie te geven toen ze zich herinnerde dat ze in soortgelijke situaties vaak precies hetzelfde had gezegd. Dus in plaats daarvan zei ze nadat ze hun hoofdgang hadden vermalen: “Hebt u trek in pudding?”

Wat een stomme vraag. Natuurlijk wilden ze pudding. Prince Regent fudge cake met ijs, volgens het menu een ‘duivels lekker dessert.’

Agatha’s gedachten verplaatsten zich weer naar de dood van Cummings-Browne. Meneer Cummings-Browne had ook wedstrijden in andere dorpen gejureerd. Hij had favorieten gehad. Waren die favorieten zijn maïtresses geweest? En hoe zat het met de vijandigheid van mevrouw Barr? Ging dat alleen maar over mevrouw Simpson? Of deed mevrouw Barr ook mee aan quiche-, jam- of bloemschikwedstrijden?

“Ik heb geen trek in koffie,” zei mevrouw Boggle. “Dat ligt me veel te zwaar op mijn darmen.”

Agatha betaalde de rekening maar liet geen fooi achter, gratis champagne of geen gratis champagne.

“Als u hier even wacht,” zei Agatha, “dan ga ik de auto halen.” De vrijheid lonkte. Agatha was zelfs vrolijk toen ze de auto voorreed.

Toen ze Bath uit reed, prikte mevrouw Boggle haar in de schouder. “Hé, waar ga je heen?!”

“Naar huis,” zei Agatha kortaf.

“We willen de muziek in de Parade Gardens horen spelen,” zei meneer Boggle. “Wat voor dagje uit is dit als je de fanfare niet eens kunt horen spelen?”

De gedachte aan het vriendelijke gezicht van mevrouw Bloxby was al genoeg om om te draaien. Het stel moest weer worden afgezet bij het park en Agatha ging met vermoeide blik nogmaals een parkeerplaats zoeken. Ze zette de auto ver weg en liep toen op haar gemak terug. Er moesten ligstoelen worden gezocht voor de familie Boggle.

De zon scheen, de fanfare worstelde zich door een blijkbaar eindeloos repertoire heen en er leek nooit een eind aan de middag te komen. En toen wilde de familie Boggle thee in de Pump Room. Aten ze altijd zoveel? vroeg Agatha zich af. Of sloegen ze zoveel mogelijk voedsel op om het te kunnen overleven tot het volgende dagje uit?

Uiteindelijk stonden ze toe dat Agatha hen thuisbracht. Alles ging goed tot ze de Fosse Way bereikten, waar ze weer een stramme vinger in haar schouder voelde prikken. “Ik moet plassen,” zei mevrouw Boggle.

“Kunt u het niet ophouden tot Bourton-on-the-water of Stow?” vroeg Agatha over haar schouder. “Er zullen daar vast openbare toiletten zijn.”

“Ik moet nu,” klaagde mevrouw Boggle.

Agatha parkeerde in de berm.

“Je kunt haar het beste maar even helpen,” zei meneer Boggle.

Mevrouw Boggle moest worden begeleid naar wat struikgewas, verderop in het weiland, waarna ze een rol toiletpapier uit haar handtasje viste. Ze had hulp nodig bij het naar beneden trekken van haar ondergoed, een ruime hoeveelheid roze katoen dat met een elastiekje in de pijpen aansloot op haar benen en tot onder haar knieën reikte.

Agatha stond te kokhalzen en was ervan overtuigd dat ze groen zag in haar gezicht toen ze ten slotte haar lading weer terug naar de auto moest zien te krijgen. Voor ze nog eens meedeed aan zo’n uitje, dacht Agatha, zou het eerst moeten vriezen in de hel.

Ze voelde zich uitgeperst en huilerig toen ze haar auto voor Culloden stilzette. “Waarom heet jullie huis Culloden?” vroeg ze.

“Toen we deze gemeentewoning kochten,” antwoordde meneer Boggle, “gingen we naar een zaak waar ze naambordjes verkochten. Ik wilde Rosé Cottage, maar zij wilde Culloden.”

Agatha stapte uit en hees mevrouw Boggle de auto uit. En toen sprong ze zo’n beetje weer in de auto en ging ze er volgas vandoor.

Agent Wong stond voor Agatha’s huis op haar te wachten.

“Leuk dagje uit gehad?” vroeg hij toen Agatha hem binnenliet.

“Het was de verschrikkelijkste dag van mijn leven,” zei Agatha, “en ik wil er niet over praten. Wat kom jij doen?”

Hij ging aan de keukentafel zitten en spreidde de anonieme brief voor zich uit. “Hebt u enig idee wie die heeft gestuurd?”

Agatha zette de waterkoker aan. “Het zou John Cartwright kunnen zijn. Hij heeft me bedreigd.”

“En waarom zou John Cartwright u bedreigen?”

Agatha keek hem niet aan. “Ik ben bij zijn vrouw op bezoek geweest en dat vond hij blijkbaar niet leuk.”

“U liep dus vragen te stellen.”

“Ja. Wist jij dat Cummings-Browne een relatie had met Ella Cartwright?”

“Ja.”

Agatha’s ogen fonkelden. “Nou, dan hebben we een motief…”

“Doordat u zo verschrikkelijk graag wilt bewijzen dat dit een moord was, belandt u nog eens in de problemen. Niemand houdt ervan als iemand anders loopt rond te neuzen in zijn of haar privéleven. Maar dit briefje interesseert me. Geen vingerafdrukken.”

“Iedereen weet dat je geen vingerafdrukken moet achterlaten,” snoof Agatha.

“En iedereen weet ook dat als je geen strafblad hebt, de politie je nooit kan achterhalen via je vingerafdrukken. De politie gaat geen vingerafdrukken nemen van een heel dorp vanwege één vervelend briefje. Dus is het waarschijnlijk geschreven door een intelligent iemand die wilde overkomen als een onintelligent iemand.”

“Hoe dat?”

“Zelfs in het meest beroerde geval schrijft iemand uit Glouchestershire bepaalde woorden niet op zoals ze op dit briefje staan, woorden zoals rondneuzen met een s en oud met een t. Bij wie hebt u nog meer lopen rondvragen, behalve bij mevrouw Cartwright?”

“Bij niemand,” zei Agatha. “Behalve dan dat ik in de Horse and Groom met twee vrienden over de moord heb gesproken en dat daar ook twee vrienden van dat mens hiernaast waren.”

“Geen moord,” zei hij geduldig. “Een ongeval. Ik houd dit briefje bij me. Ik heb trouwens nog niemand gevonden die de vrouw op uw foto herkent. De reden dat ik ben langsgekomen, mevrouw Agatha Raisin, is dat ik u wil waarschuwen om uw neus niet in andermans zaken te steken, anders hebben we straks te maken met een echte moord, met u als het lijk!”