20

Het is bijna komisch hoe de zorgen van mijn schouders genomen worden. Er is langzamerhand niemand meer om wie ik mij hoef te bekommeren. Huib heeft gekozen voor zijn vriend, Gees voor haar kind en Tess voor haar man.

Wat je in ieder geval van mij kunt zeggen is dat ik kennelijk de gave heb de mensen om mij heen tot duidelijke keuzes te brengen.

Uitgerekend dokter Bosman, de man die ik wantrouw om de professie die hij uitoefent, is de enige die mijn belang op het oog heeft.

Hij was buitengewoon tevreden, gisteren. Hij had niet durven hopen dat de uitslag zo goed zou zijn.

“Maar u moet toch echt een beetje aan uzelf blijven denken,” zei hij. “Ik heb de indruk dat u uw gezondheid niet serieus neemt, en eerlijk gezegd maak ik mij zorgen om die houding.”

Ik zei dat ik zijn betrokkenheid waardeerde en beloofde mij stipt aan de controles te houden en alles te doen wat in mijn vermogen ligt om mijn gezondheid op peil te houden.

Wat ik hem niet zei was dat de uitslag me meer verbaasde dan verheugde. Als ik zelf voel dat ik niet lang meer te leven heb, hoe kan een onderzoek dan het tegendeel uitwijzen? En hoe kan Bosman verwachten dat ik geloof in een tak van wetenschap waarin, als ik de kranten mag geloven, doorlopend vergissingen worden gemaakt?

We drukten elkaar de hand en ik ben langzaam het ziekenhuis uit gelopen, door de enorme hal met de glazen koepel die zonlicht doorlaat, waar winkeltjes en snackbars met kleine terrasjes zijn en patiënten in kamerjassen en infusen op karretjes met hun bezoek praten. Het lijkt verdomd wel een marktplein, je zou vergeten dat heel wat mensen die de hal doorkruisen op weg naar een ziekenhuisbed niet meer levend de uitgang bereiken.

Deze keer regende het, doorzichtige damp hing vlak boven het asfalt. Voor de geraniums kwam het water te laat, zag ik.

Ik draaide de raampjes halfopen en sloot aan bij een file waarin ik tergend langzaam de ticketautomaat en de hefboom bereikte.

Als ik thuiskom en naar boven loop om me een beetje op te frissen staat de deur van de logeerkamer open. Half op de gang staat de weekendtas van Flor. Terwijl ik er verbaasd naar kijk komt ze tevoorschijn, ze duwt met een hooggehakt laarsje de tas voor zich uit naar de trap, en ik ga opzij om er plaats voor te maken.

“Ik stap maar eens op, dan heb jij weer rust, daar ben je volgens mij hard aan toe,” zegt ze.

“Waar ga je heen?”

“Naar Geeske. Ik kan bij ze logeren tot ik iets gevonden heb. We hebben een hele tijd gepraat. Zij vindt ook dat je nodig naar een psychiater moet. Het is niet normaal zoals jij mensen van je af stoot. Weet je wat ze zei? “Was jij mijn moeder maar.””

Ik haal uit.

Mijn vuist treft haar midden in haar gezicht. Bloed spuit uit haar neus, Flor schreeuwt en maait wild met haar armen om haar evenwicht te bewaren.

De rauwe kreet gaat door terwijl ze ruggelings de trap af valt, bonkend over traptreden, schurend langs houten spijlen, met een smak eindigend op de gangtegels.

Stilte.

Ik ben neergezakt op de bovenste tree omdat mijn benen mij niet meer kunnen dragen.

In mijn hoofd is het vreemd leeg.

De gebroken pop die in een onmogelijke houding onder aan de trap ligt, heeft niets met mijn zuster te maken, niets met mijzelf.

Het verdraaide hoofd, het bebloede gezicht omringd door blond haar dat aan haarspelden is ontsnapt, ik ken het niet.

Ik moet ineens plassen, als ik op de wc zit krijg ik diarree en ik kan nog net voorkomen dat ik overgeef.

Daarna ben ik zo moe dat ik op bed ga liggen, mijn schoenen nog aan…Een doodzonde in een vorig leven want je weet toch hoeveel gevaarlijke bacillen je aan je schoenzolen meedraagt.

Als ik wakker word voel ik me helder. Ik haal Flors bed af en neem de lakens mee naar beneden. Het verbaast me dat ik geen enkele emotie voel bij het zien van het gebroken lichaam onder aan de trap.

Het maakt het in elk geval makkelijker om haar onder haar oksels op te tillen en de kamer in te slepen.

Haar hoofd hangt losjes achterover terwijl ik dat doe. Door korstjes geronnen bloed om haar neusgaten en haar mond die halfopen staat, siepelt nog steeds bloed.

Een vlieg wandelt van haar ooglid over haar oogbol en ik jaag hem weg omdat ik jeuk krijg van de aanblik.

Ze is zwaarder dan ik had verwacht, de hakken van haar laarzen maken een piepend geluid over de tegels en een paar keer trap ik op haar blonde haren waardoor ik zacht vloekend bijna struikel.

Ze laat een smalle streep bloed achter op de tegels, en ik sluit Barber op in de keuken omdat hij vrolijk om ons heen kwispelt in de veronderstelling dat we iets leuks aan het doen zijn, en daarna nieuwsgierig aan het bloedspoor likt.

In de voorkamer rol ik Flor in de lakens, waar ter hoogte van haar gezicht meteen een snel groeiende rode vlek ontstaat.

Ik ga weer naar boven en pak de sprei en in een opwelling ook haar hoofdkussen.

Als ik haar in de sprei gerold heb leg ik het hoofdkussen onder haar hoofd.

Een eigentijdse mummie is het nu, die ik zo strak mogelijk tegen de muur schuif. Daarna doe ik de zonwering omlaag, de lamellen zo gesloten dat niemand bij het naar binnen gluren een blik op het vreemde pakket tegen de muur kan werpen.

Ik loop naar de keuken en vul een emmertje met warm water.

Op mijn knieën maak ik de vloer schoon. Daarna ben ik zo uitgeteld dat ik mij in de achtertuin op de stoel laat neervallen waarin Flor altijd zat te zonnen.

Als ik mijn ogen dicht doe, gaat de bel.

Een zwarte Mercedes staat voor het hek, een man met enorme biceps die onder de mouwen van zijn T-shirt uitkomen, staat voor de deur, zijn handen in de zakken van zijn verschoten jeans.

“Taxi,” zegt hij.

“Gaat niet door,” zeg ik.

Hij doet een stap naar voren. “Dat gaat zo maar niet. Er heeft iemand gebeld vanaf dit adres.”

“Een tientje?”

Hij knikt en stapt weer achteruit. Ik haal het geld en kijk hoe hij wegrijdt.

De zon is gezakt, een paar jongetjes spelen op straat, de geur van op houtskool gebraden vlees drijft over de tuintjes, een kijvende stem roept kinderen binnen.

Verbeeld ik het mij of zijn er in de voorkamer meer vliegen dan een uur geleden?

Flor ligt er nog steeds als ik de volgende ochtend beneden kom, en dat wekt even mijn verbazing want de gebeurtenissen van de dag ervoor zouden net zo goed een bizarre droom kunnen zijn.

Een vreemde geur heeft de kamer gevuld, niet sterk maar duidelijk aanwezig, de geur die je niet hoeft te kennen om te weten dat hij met dood en verderf te maken heeft.

Over de in een sprei gerolde mummie kruipen vliegen, het zijn er duidelijk meer dan de dag ervoor.

Het is warm binnen, maar ik ben bang dat de oergeur die bezig is bezit van mijn huis te nemen nog meer dieren naar binnen zal lokken als ik ramen openzet.

Ik loop naar boven en zoek op Google naar wat ik verwachten kan dat er met Flor gaat gebeuren.

Het is niet prettig om te lezen, en de gedachte dat ik het mee zal maken als ik niet snel een oplossing vind, maakt me vaag misselijk.

Flors lichaam zal door gassen opzwellen, ze zal een dik stinkend lijk worden, vloeistof door ontbindende organen zal uit haar mond geperst worden, bacteriën zullen de lakens weg vreten.

Het is niet wat ik haar toewens. Net zomin als ik haar dood gewenst heb. Het enige wat ik nog voor haar kan doen is zorgen dat ze op een fatsoenlijke manier begraven wordt.

Het betekent dat ik nog maar weinig tijd heb.

Barber is onrustig.

Er is iets in dit huis wat hem bevreemdt en verontrust. Hij loopt heen en weer, ik weet niet of hij Flor zoekt of ruikt.

We brengen sinds Flor in de voorkamer ligt onze dagen in de keuken door.

Elke dag kijk ik even naar de bundel waarin mijn zuster zich verstopt. Gisteravond heb ik de eerste aasvliegen gezien, groenblauw en weerzinwekkend. De geur is sterker, ik ruik hem nu ook boven, en het zal niet lang meer duren of hij is ook buitenshuis merkbaar.

Eerst zullen de mensen denken aan een dooie rat. Of aan een kat die zich verstopt heeft in het struikgewas om te sterven. Ze zullen niets vinden en toch zal de geur sterker worden. Dus zullen ze verdergaan met zoeken.

Er is geen ontkomen aan.

Wat mij nog te doen staat, moet nu echt gebeuren.

Ik kan het niet langer uitstellen.