Wat voor zin heeft je leven als het niet wordt voortgezet door je kinderen, in mijn geval door Geeske?
Ik ben zo stom geweest om daarover te beginnen met die psycholoog. Wat heb ik toch van die man verwacht? Kennelijk moet ik gehoopt hebben dat hij het zou begrijpen, maar in plaats daarvan begon hij over de zware last die ouders daarmee op de schouders van hun kinderen leggen, een tekst die ik voor hem had kunnen uitschrijven, want ik weet verdomd goed hoe anderen daarover denken.
Dat kinderen recht hebben hun eigen leven op te bouwen en daarbij niet gehinderd moeten worden door het falen of de successen van hun ouders, bla bla bla.
Wie heeft zich ooit bekommerd om de kansen die aan mij voorbij zijn gegaan?
“Verbittering is een gif,” zei hij toen ik die opmerking maakte.
Alsof ik dat niet weet. Alsof ik het bitter niet proef, de smaak van gal niet mijn mond vult als ik denk aan hoe anders mijn leven had kunnen zijn.
Als het mij lukt om Gees duidelijk te maken hoe belangrijk het is dat ze wat bereikt, staat niets haar een gelukkig leven in de weg.
Maar ik betwijfel of dat wel tot haar doordringt in dat gezellige stadje, waar ik haar regelmatig opzoek in haar studentenkamer in de schaduw van de Dom.
Haar antwoorden als ik naar haar studie informeer zijn vaag en nietszeggend. Alles gaat ‘goed’ en is ‘leuk’, ‘boeiend’ of ‘interessant’.
De tijd die zij verknoeit gaat af van de tijd die ik nog heb, maar wat ik ertegen moet doen, weet ik niet.
∗
Flor heeft zich in mijn huis genesteld als een duivin die zich heeft voorgenomen op haar dooie gemak haar eieren uit te broeden.
Het riante ontbijt waarmee ze mij op de eerste dag van haar verblijf verraste, bleek geen eenmalig gebeuren zoals ik eerlijk gezegd had verwacht. Alleen begint ze nu alvast in haar eentje omdat het wachten op mij haar kennelijk te lang duurt.
Als ik beneden kom tref ik haar aan met een volle mond boven mijn krant, waar ze kruimels en thee op morst terwijl ze hem in vieren vouwt vanwege het leesgemak.
Het niet kunnen omgaan met een krant is een vorm van analfabetisme, iets wat ook blijkt uit de keuze van onderwerpen die haar interesseren. Korte berichtjes op de voorpagina die al zoveel vermelden dat het lezen van de rest van het verhaal verderop niet meer nodig is, althans niet voor mensen die niet kunnen wachten hun krant in de kattenbak te leggen.
Dat mijn ochtendritueel op een meer dan hinderlijke wijze door haar verstoord wordt, kan ik mijn zuster niet duidelijk maken. Verbaasd en lichtelijk geamuseerd biedt ze mij een verfomfaaid katern van mijn eigen krant aan, die in mijn ogen verworden is tot een bundel grauw papier met letters erop.
Ondertussen wijst niets erop dat ze zich bewust is van het feit dat ‘een weekje’ zeven dagen telt, waarvan er nu vier om zijn. En dat we hebben afgesproken dat ze na dat weekje zal vertrekken met haar weekendtas, waarvan zij de inhoud over het hele huis verspreid heeft.
Ze verkleedt zich drie keer per dag en de eerste dag liet ze de kledingstukken die ze uittrok liggen waar ze terechtkwamen.
Maar het is niet meer zoals vroeger, toen ik haar kleren oppakte en op hangertjes terughing in haar klerenkast. Niet uit zusterliefde maar omdat het van mij verwacht werd door een moeder die niet tegen rommel kon.
Toen ik een van haar beeldige vestjes op de vloer tegenkwam, zette ik mijn voet boven op een onschuldig knoopje van parelmoer, dat een klein knappend geluidje gaf, bijna onhoorbaar, maar zeer bevredigend.
Ze zag het mij doen en haar mond zakte open in een komische uitdrukking van verbijstering. Sindsdien houdt ze haar kleren zoveel mogelijk uit mijn buurt, en dat is exact wat ik hoopte te bereiken.
Voor mensen die tijdelijk in hetzelfde huis wonen, zien we elkaar niet veel.
Door de deur van het logeerkamertje heen hoor ik haar opgewonden in haar iPhone praten. Voor zover ik het kan volgen probeert ze haar ex Maarten te bereiken, die er kennelijk handig in is haar te ontwijken, zodat zij doorlopend haar nood klaagt bij vriendinnen over zijn lompe gedrag en wat hij haar heeft aangedaan door het met die slet op de zaak aan te leggen.
Het feit dat hij haar heeft ingeruild neemt mij voor hem in, al wist ik tot voor drie dagen geleden niet dat hij bestond.
Toen moeder begraven werd, had Flor voor zover ik weet geen vriend, in elk geval was ze alleen.
Ze stond hevig te huilen naast mij, ik kon haar lichaam voelen schokken, maar het riep geen zusterlijke gevoelens wakker, althans niet het soort zusterlijke gevoelens dat resulteert in armen om elkaar heen en troostende woorden.
Troosten voor wat trouwens?
De dochterliefde die ze nu luidruchtig snotterend etaleerde had ze beter in praktijk kunnen brengen toen onze ouders er nog wat aan gehad hadden.
Aan Huibs gezicht zag ik dat hij er net zo over dacht, ook van zijn kant kwam er geen reactie op het steeds hysterischer huilen van Flor.
We hadden het hoe dan ook druk genoeg met Gees, voor wie dit de eerste begrafenis was. Tussen Huib en mij in keek ze met een versteende uitdrukking van afgrijzen op haar gezicht naar de kist met haar dode oma erin.
Tegen haar kleindochter was moeder altijd vriendelijk geweest, en wie was ik om mijn dochter te vertellen dat er wel het een en ander op die oma af te dingen viel.
Ik had plichtsgetrouw een boeket op de kist gelegd, namens ons drieën. Flor had er niet aan gedacht bloemen te regelen.
“Waarom sta ik er niet op?” vroeg ze toen ze de afwezigheid van haar naam op het witzijden lint opmerkte.
Of er gesproken zou worden, vroeg de begrafenisondernemer.
“Niet door mij of mijn man,” zei ik. “En waarschijnlijk ook niet door mijn zuster.”
Dat laatste had ik goed ingeschat. Het gaf een grimmige voldoening.
Ik staarde naar de kist, een arm om Geeske heen, en dacht aan de ogen van moeder die namiddag dat ze stierf.
“Angst voor de dood,” las de verpleegkundige erin, maar ik wist wel beter.
∗
Gees was een tiener in de jaren waarin ik mijn tijd verdeelde tussen mijn gezin en het huis drie straten verder, waar mijn ouders zich zonder enige gêne afhankelijk maakten van mijn hulp.
Ze hadden het huis gekocht toen ze nog mobiel waren, met het oog op een toekomst waarin ze hulp van buitenaf nodig zouden hebben. Het leek hun handig om alvast bij mij in de buurt te wonen.
Er was niets wat ik ertegen kon doen.
Ik heb mij geen enkele illusie gemaakt toen ze vertelden wat hun plannen waren. Ik was de vanzelfsprekendheid in hun leven, en waarom ik telkens weer aan die eis voldeed, kon ik toen niet uitleggen en nu een beetje, alhoewel ik niet verder kom dan dat het een voortzetting was van de rol die ik in mijn jeugd al vervulde, en de bevestiging van wat ik altijd geweten heb, namelijk dat er aan de druk die mijn ouders op mij uitoefenden pas met hun dood een einde zou komen.
∗
Moeders dood, een jaar na het overlijden van vader, was het einde van een weg die ik met groeiende tegenzin heb afgelegd.
Mijn ouders bleven halsstarrig een aanleunwoning bij een verzorgingshuis weigeren, ze hadden immers een dochter die voor hen kon zorgen. Wel was er in een laat stadium thuiszorg ingeschakeld, toen Huib hun duidelijk maakte dat ik er niet de taak bij kon hebben mijn ouders dagelijks te wassen en in diverse kledingstukken te hijsen.
Er ging geen dag voorbij dat ze me daarover geen bittere verwijten maakten, een vreemde in hun huis en aan hun lijf was iets waar ze totaal niet op gerekend hadden.
Maar ik was blij met Huibs inmenging. Ik had een fysieke afkeer van hun vellerige lichamen en de geur die bij oud hoort en die zich niet weg laat wassen.
En zo zijn er jaren van mijn leven verloren gegaan. Jaren waarin ik ze ouder zag worden maar zelden ziek, waarin ik hun boodschappen deed, hun huis schoonmaakte en hun medicijnen klaarlegde terwijl een paar straten verder mijn dochter als ze uit school kwam in haar eentje de thee dronk die ik in een thermoskan had klaargezet.
Toen vader een hartinfarct kreeg veranderde hij in een bangelijk mens, geconcentreerd op zijn lichaam, de telefoon om de dokter te bellen binnen handbereik. Een kwelling voor zijn huisarts en diens waarnemers die bij nacht en ontij kwamen opdraven om hem met zuurstof en injecties weer op te lappen tot de volgende inzinking, terwijl moeder als een schim op de achtergrond probeerde de controle te houden.
“Heeft hij werkelijk zijn pillen al geslikt?”
“Moet je hem niet weer eens laten plassen?”
Het slappe, rimpelige lid van vader in het urinaal duwen, de smerige geur van pis vermengd met medicijnen, er is minder voor nodig om iemand te gaan haten.
En al die tijd was ik de dochter die zorgde, terwijl de andere dochter het licht in hun leven was.
Op de onregelmatige bezoekjes van Flor teerden ze weken.
Moeder wilde dat ik haar haar waste als Flor werd verwacht.
Vader leefde op zodra hij de eerste stap hoorde die ze in huis zette.
“Is dat Flor? Is Flor daar al? Flor, ben jij het?” Half opgericht in bed, een koortsige gloed op zijn wangen.
Haar bezoek werd uitentreuren besproken, elk woord dat ze gezegd had, de kleren die ze aan had gehad, de bonbons die ze had meegebracht en waarmee ze zo lang mogelijk deden, waarna ze het doosje bewaarden.
Niets is zo kostbaar als een zeldzaam goed, niets wordt zo veronachtzaamd als wat dagelijks binnen handbereik is.
Het is een wijsheid die niet moeilijk te begrijpen is, maar het duurde jaren voordat ik er uit mijzelf achterkwam.
∗
Ik verdenk Flor ervan dat ze als ik met Barber de deur uit ben razendsnel in kasten en laden kijkt om te checken of er waardevolle spullen van vader en moeder liggen.
“Wat is er toch met die bontjas van moeder gebeurd?” vraagt ze.
“Kledingbank,” zeg ik.
Ze gelooft het niet, en ik voel mij niet verplicht in details te treden.
Maar zelden heb ik met zoveel plezier afstand van iets gedaan als van het bontje van moeder, waarvoor ze met vader alle bontzaken in de wijde omgeving is afgegaan, om uiteindelijk in de uitverkoop een afgeprijsd want niet meer gangbaar model te kopen dat vanaf dat moment haar trots en glorie werd.
De jas geurde naar Shalimar van Guerlain, moeders lievelingsparfum nadat ze ooit een restje van Flor had gekregen, en gaf haar een allure die alleen in haar verbeelding bestond.
De vrouw van de kledingbank die de jas van mij overnam vroeg drie keer of ik het wel zeker wist. Maar ik wist het zeker, sterker nog, ik was bijna euforisch toen ik zonder de jas de winkel uit stapte en mij verbeeldde hoe moeder gekeken zou hebben als ze dit had geweten.
∗
“Die meubels,” zegt ze een andere keer. “Daar zaten toch wel leuke dingen bij. Wat heb je daarmee gedaan?”
“Kringloop,” zeg ik.
Dit keer gelooft ze mij.
“Was er dan niets wat je wilde houden?”
Een stupide vraag van iemand die er werkelijk niets van begrijpt. Aan alles in dat huis en daardoor ook aan mij kleefde de zwaarte van een tijdperk dat te lang had geduurd en dat ik het liefst van mij af had willen schrobben.
De vraag of ik iets begeerd had wat mijn ouders had toebehoord was lachwekkend.
Of hun meubels waarde hadden is eenvoudigweg niet in mij opgekomen. Afkeer was de enige emotie die ik voelde als ik in het huis rondliep waar de herinnering aan mijn ouders bijna tastbaar was.
Het enige wat ik na hun dood heb bewaard zijn de lakens met de geborduurde randen, die ze erfden van een oudtante en nooit gebruikten omdat dat zonde was.
Dingen slijten in het gebruik, bij het onderhoud ervan, in de wasmachine, of ze slijten domweg omdat ze bestaan, maar daar wilden mijn ouders niet aan. Hun zuinigheid verbood hun het gebruik van mooie of aangename zaken, stom van ze maar de Kringloopwinkel was zeer verheugd en terecht, de bezittingen van mijn ouders zagen er bijna ongebruikt uit, ik weet zeker dat ze binnen een week alweer in een ander huis stonden.
“En de sieraden?”
“Verkocht,” zeg ik, en omdat ze niet ongelovig kijkt weet ik nu zeker dat ze inderdaad in mijn kasten heeft gesnuffeld en nergens ook maar één sieraad van moeder is tegengekomen.
Ik heb haar sieradenkistje omgekeerd in een plastic pedaalemmerzakje dat ik bij een juwelier over de toonbank schoof.
Hij werd er een beetje schichtig van, misschien heeft hij nadat de deal gesloten was op internet gekeken of de gouden ringen, armbanden en broches met halfedelstenen als ‘gestolen’ te boek stonden.
Ik weet zeker dat ik er veel te weinig voor gekregen heb, en ook dat was een vorm van genoegdoening.
Mijn ouders hadden gezwollen vingers toen ze overleden. Artritis of gewoon ouderdom, ik heb geen idee, maar de trouwringen knelden, en vooral die van moeder was verzonken in een loopgraaf met wanden van vurig vlees.
De begrafenisondernemer zei dat hij de ringen los kon snijden, hij zei erbij dat zoiets heel behoedzaam gebeurt, maar ik heb ‘Laat maar zitten’ gezegd, want dit ging zelfs mij te ver.
Het valt mij op dat Flor niet vraagt wat ik met het geld heb gedaan, en dat is jammer, want dat heb ik in een collectebus van het Leger des Heils gestopt, op weg naar huis.
Een bibberende heilsoldate stond bij een grote kerstboom op de markt en hield zonder veel hoop de bus voor mijn borst, waarna ik er slordig de briefjes van honderd in propte terwijl zij steeds angstiger keek. Alleen gekken doen zulke dingen en van een gek kun je alles verwachten.
Hoe dan ook voelde ik mij schoon toen ik thuiskwam.
Het huurhuis waarin mijn moeder als laatste had gewoond was leeg, over de planten hadden de buren zich dankbaar ontfermd en alles wat ik in kasten en laden had aangetroffen had ik, voordat ik de meubels door de Kringloop liet ophalen, in een kleine container gegooid die ik zelf betaalde omdat ik vergeten was er geld voor te reserveren.
De eerste huurders in spé hadden zich inmiddels gemeld. Het leven gaat door en wat mij betrof kon dat niet snel genoeg gaan.
Al die tijd geen teken van leven van Flor, die onmiddellijk na de begrafenis van moeder vertrokken was nadat we kort en kil afscheid van elkaar hadden genomen.
Ze wist dat ik een huis moest ontmantelen, maar als het al in haar opkwam dat ik daar misschien wat hulp bij zou kunnen gebruiken dan wist ze dat goed te verbergen.
De eerstvolgende keer ontmoette ik haar bij de notaris, er was niet veel te erven, een paar duizend euro op de gezamenlijke bankrekening van onze ouders.
Zij heeft haar deel geïnd, ik heb het mijne gestort op rekeningen van Greenpeace, Amnesty, Wereld Natuurfonds en Artsen zonder Grenzen, stuk voor stuk organisaties waarover mijn vader altijd met grote minachting sprak als over bemoeials die denken dat ze de wereld kunnen verbeteren.
∗
Nu zit Flor opgerold in de luie stoel voor de televisie naar een nieuwsprogramma te kijken, terwijl ik aan de eettafel probeer mijn aandacht te houden bij een artikel over golfbewegingen in de wereldeconomie.
Tot Flor ineens een vraag stelt die mij treft vanuit een hinderlaag.
“Waarom was moeder zo bang voor jou, dat laatste jaar na pappa’s dood?”
Ik neem de tijd. Schuif de krant van mij af.
Op de tv spreekt een vrouw die ik niet kan verstaan. Ze heeft rood haar dat glanst in het licht van de televisielampen.
Flor pakt zonder haar ogen van mij af te wenden de afstandsbediening van de grond en richt hem op het beeld.
“Mmm tja…” zegt de vrouw voordat ze verdwijnt.
“Hoe kom je op dat idiote idee,” zeg ik.
“Ze was doodsbang. De laatste keer dat ik haar zag heeft ze mij gesmeekt om haar mee te nemen. Iedere keer als jij de kamer binnenkwam kromp ze in elkaar.”
“En jij hebt niet gevraagd waarom ze zo bang was voor mij?”
“Dat heb ik wel gedaan, maar dan kwam jij steeds binnen. Volgens mij wilde jij niet dat ik alleen met haar was.”
Ze heeft gelijk.
Die middag hoort bij de herinneringen die zich niet laten verwijderen uit mijn geheugen.
Moeder en Flor aan de eettafel bij de openslaande deuren naar de achtertuin. Er hangt een ketting van pinda’s, die zacht beweegt in de wind. Het is voorjaar, een beetje het weer zoals het vandaag is geweest en dat te maken heeft met nieuw leven en hoop.
Maar niet voor moeder, die sinds vaders dood iedere dag dat ze afhankelijk was van mijn hulp vervloekt moet hebben, machteloos als ze was. Want vader had het laatste restje energie, het laatste restje wil om te leven met zich mee de dood in genomen. Ze had zelfs niet meer de kracht om aan de dokter een plekje in een verzorgingshuis te vragen zodat ze van mij af zou zijn.
Maar Flor smeekte ze om haar mee te nemen, bij mij vandaan, omdat ik in haar ogen sinds de nacht dat vader stierf de belichaming van het Kwaad was geworden. Natuurlijk ging Flor er niet op in, ze keek wel uit, en het zou ook niet gekund hebben. Het huis van mijn ouders was ingesteld op het stadium dat aan de dood voorafgaat, van de incontinentieluiers in de kast tot de po en het looprek. Maar er was nog iets, wat ik alleen in mijn zwakste momenten aan mijzelf durf toe te geven, en wat de reden is dat ik dat laatste jaar samen met haar ben aangegaan.
Tot het moment waarin na een rochelend ademen de stilte van de eeuwigheid volgde, heb ik gehoopt op een woord, één enkel woord, van een moeder voor haar dochter. Of nee, een glimlach zou voldoende geweest zijn, of haar rimpelige hand op de mijne, het zou het bitter van al die verdoemde jaren verzoet hebben, de erkenning zijn geweest van mijn geboorte uit haar lijf.
Maar ze wendde haar ogen die wijdopen van angst waren af van de mijne en richtte ze op de verpleegkundige.
Mijn zuster kijkt nog steeds naar mij, haar ogen iets vernauwd, alsof ze een onthulling verwacht.
“En jij dacht niet als liefhebbende dochter: als mijn moeder zo bang is voor mijn zuster dan neem ik haar mee naar mijn huis?”
Het uitdagende verdwijnt uit haar ogen, ik heb een tere snaar geraakt, de snaar van haar egocentrisme. Uit de buurt blijven zolang er gezorgd en opgeofferd moest worden en dan nu met zo’n zielig verhaal aankomen.
“Ik weet zeker dat ze bang was.” Haar stem klinkt een stuk minder zelfverzekerd.
“Moeder was in de war. Ze heeft niet kunnen verwerken dat vader er niet meer was. Logisch als je zo lang samen bent geweest,” zeg ik.
Het is een vriendelijke zin, een zin waarmee je iemand de hand reikt, iemand een makkelijke uitweg biedt zonder gezichtsverlies, en ze accepteert hem dankbaar.
“Ach ja, natuurlijk, zoiets is het geweest.”
Ik trek de krant naar mij toe en zij doet de televisie weer aan. Een man heeft zijn handen om de hals van een vrouw die met doodsangst in haar ogen voor hem staat. Zijn handen maken een klein beweginkje en ze glijdt als een lappenpop tussen zijn vingers door op de grond.
Ik kijk onopvallend naar mijn zusje. Ze is alweer drie netten verder gezapt, haar hoofd tegen de rugleuning van de stoel, tussen haar blonde haar schemert het bleke van haar hals.
Moeder was bang voor mij, op een andere manier dan ik het vroeger voor haar was, maar zeker net zo erg. Een angst die ontstaan is in die nacht met vader, en die sindsdien nooit meer uit haar ogen is verdwenen.