Omaatjessoep

Ik draai de ballen voor de soep. ‘Omaatjessoep’ noemden mijn kinderen die vroeger: groentesoep met eindeloos veel gehaktballetjes, zuigzachte stukjes schenkel, groenten en vermicelli. Ik maak die soep ook al zo’n halve eeuw, maar om onduidelijke redenen wordt het nooit de oersoep waar mijn ex-schoonmoeder het geheim van lijkt te bezitten. Ik vecht trouwens mijn hele lange kookleven al met de graad van gaarheid van het zogenaamde draadjesvlees en soepvlees. Ik heb zelfs een vaag vermoeden dat een van de oorzaken van het mislukken van mijn eerste huwelijk het opdienen van ongaar soepvlees en niet te kauwen draadjesvlees is geweest.

 

Soms dacht ik om vijf uur: ha! Draadjesvlees! Ik rende nog net voor sluitingstijd naar de slager en kocht mooie lappen; ‘sukade-lappen’ noemde de slager dat fraaie vlees. Thuisgekomen de boter tot bruin schuim smelten, en hup, de lappen aan twee kanten fraai bruin bakken: klaar! Vlees op tafel. Niet te eten! Hetzelfde deed ik met het soepvlees. Een uurtje voor het opdienen van de soep ging de fraaie verse poulet in de pan. We knaagden ons erdoorheen…Nu zou je denken dat een mens daarvan leert. Maar dit mens kreeg het maar niet in haar hoofd, het geheim van gaar vlees.

Een passerende goedwillende vriendin riep weleens: ‘Laten sudderen! Soepvlees en draadjesvlees moeten sudderen!’ Maar mijn ongeduldige natuur vertikte het gewoon. Dus aten we soep met ballen, want het voordeel van gehakt is dat het vlug gaar is.

En draadjesvlees, daarvoor lieten we ons uitnodigen.

Nu komen de kleinkinderen. En ben ik oma. Nu ben ik ‘t aan mijn status verplicht ook het geheim van de enige ware omaatjessoep te ontdekken. De pan met daarin een hele ui en vier ons soepvlees staat al sinds gisteravond op de laagste pit. Eigenlijk vraagt omaatjessoep om een petroleumstel. Maar nee, we zitten te dicht bij het begin van de eenentwintigste eeuw, petroleum-stellen staan alleen nog maar voor de sier op het aanrecht.

 

Terwijl ik de kleine elegante gehaktballetjes in de pan laat glijden, glijden de herinneringen aan honderden andere pannen soep mee. Vaak gebruikte ik soep als communicatiemiddel. Mijn oudste zoon studeerde slagwerk. Dat deed hij in de kelder onder de slaapkamer in ons huis. Hij nodigde muzikanten van verschillende kwaliteit en pluimage uit voor het orkestspel. Dat leidde tot eigenaardige gezelschappen daar in die kelder, en er stegen ook vreemde klankenreeksen omhoog, naar de keuken. En in die keuken zorgde ik dat de soep klaarstond. Want ik wilde zo graag dat mijn zoon de juiste muziekmannen en -vrouwen om zich heen verzamelde. Want slagwerk in je eentje, dat klinkt nogal kaal, nietwaar?

En als de muzikanten mij dan op weg naar de keldertrap met een korte knik groetten, riep ik enthousiast: ‘Er is soep!’ De achterliggende gedachte van deze kreet was: misschien vinden ze mijn zoon nog net niet goed genoeg spelen en willen ze het bij één repetitie laten. Maar als ik dan lekkere soep serveer, komen ze vast weer terug. En dan speelt mijn zoon inmiddels veel beter en dan blijven ze wel komen, ook zonder soep. Hier was eigenlijk sprake van een soort carrièreplanning. Mijn zoon had me door.

‘Je moet niet zo slijmen!’ riep hij woedend.

‘Je denkt toch niet dat die jongens hier komen om soep te eten!’ Ik zei maar niks, ik had daar zo mijn eigen gedachten over. Hoewel, als ik nu terugkijk, dan is mijn zoon, zonder moedersoep, heel mooi groot geworden. Hij speelt slagwerk en nog veel meer als de beste. Zijn oudste zoontje ramt al buitengewoon muzikaal op de piano, de jongste wipt in de box uiterst ritmisch mee. En zijn vrouw maakt héérlijke soep!