In de auto hoorde ik op de radio een discussie over goede manieren.
‘Smakelijk eten,’ betoogde een heer, ‘dat mag alleen de gastvrouw zeggen. Het is niet aan de gast om die wens uit te spreken, want de gast vindt het vanzelfsprekend dat het eten smakelijk is.’
‘Nou,’ riep een ander, ‘wij zeggen thuis altijd ‘smakelijk eten’ tegen elkaar. En dat blijf ik doen, of het nou hoort of niet!’
Je mond afvegen voor je het glas aan de lippen zet. Niet prakken. Nooit met je mes een ei of aardappel of sla snijden. Niet roeien met je bestek, dus altijd het bestek op je bord laten rusten. Niet voor iemand langs reiken…Zo kunnen we nog uren doorgaan. En dan hebben we het nog alleen maar over de tafelmanieren. Mijn eerste ex-schoonmoeder, die van Duitse afkomst was, heeft mij ervan weten te doordringen dat ik bij het begroeten en voorstellen nooit moet opstaan.
‘Laat de ander maar bukken!’ riep zij dreigend in haar, ondanks een zestigjarig verblijf in Nederland, nog steeds sterk Prins Bernhardachtig accent. ‘Alleen voor zeer oude heren en dames, die ouder zijn dan jij, mag je opstaan.’ Met haar strenge stem voor eeuwig in mijn oren blijf ik dan ook zitten, hoewel dat niet altijd meevalt als om je heen iedereen, van welk geslacht of leeftijd ook, in de benen schiet.
Een dame, vrouw of meisje gaat nooit vóór een heer de trap op. Ook zo’n regel die de meeste mensen vergeten zijn. Ik blijf nog weleens aarzelend onder aan de trap wachten tot de mij begeleidende heer aanstalten maakt de trap vóór mij te bestijgen, maar ik kan wachten tot ik een ons weeg. Sterker nog: ‘ga vóór!’ wordt er geroepen, bij wijze van beleefd gebaar. Nou, dan ga ik maar.
Die regel van vrouwen eerst stamt nog uit de tijd dat de achterlopende man weleens stiekem onder je rok zou kunnen kijken. Maar met al die spijkerbroeken en leggings om vrouwenbenen behoort dat niet meer tot de mogelijkheden.
Nu heeft er bij mij ooit een merkwaardige brainwash plaatsgevonden. In de tijd dat ik in de verpleging werkte, van mijn achttiende tot mijn eenentwintigste jaar, moest ik weleens met lopende patiënten naar een andere afdeling. Dan hield je altijd beleefd deur de open voor de man of vrouw die je begeleidde. Je ruimde bij voorbaat alle obstakels uit de weg, vanuit een dienstbare, zorgende houding. Als er iets viel, bukte je als eerste om het op te rapen. Deze aangekweekte zorgzaamheid is nooit meer uit mijn hersenpan verdwenen: als iemand iets laat vallen? Ik raap het op! Wil iemand zijn jas aandoen? Ik help hem of haar erin. Ik ben als de hond van Pavlov, totaal geconditioneerd op dienstbaarheid. Ik ben in staat om in het restaurant een gevallen vork van mijn buurman op te rapen. Of als de kelner iets laat vallen, ook ogenblikkelijk op de knieën te gaan om te assisteren. In tram, trein of bus word ik bevangen door een geweldig schuldgevoel als ik iemand zie staan, ongeacht zijn of haar leeftijd.
Ik moet dan binnensmonds tegen mijzelf zeggen: ‘Je bent 66, blijf zitten!’ Laatst stond ik zelfs op voor een jonge man van, laten we zeggen, 28. En hij stribbelde niet eens tegen.
Mijn grootmoeder vertelde eens dat ze een vriendje van haar kinderen mee had genomen naar een zomerhuisje. De familie at als toetje heerlijke kersen.
Het logeetje ging steeds benauwder kijken, tot mijn oma riep: ‘Je mag de pitten wel uitspugen!’ En toen kwam er toch een geweldige kersenpittengolf uit zijn mond! Hij had het kennelijk goed gemanierd gevonden die pitten binnenboord te houden.