Iedere keer als er een nieuw kleinkind is geboren, zwellen de grootmoederlijke aderen in mijn borst. Mijn oma-gevoel groeit, ik wil voortdurend speelgoedwinkels en babypaleizen in om mij uit te leven, voorzover de financiën het toelaten. Ik sta met platgedrukte neus tegen de ruit van een kinderwagenwinkel. Mijn sluimerende koopdrift krijgt een wilde adrenalinestoot, ik wil brassen en spenderen, ik wil zakken vol spullen aanschaffen. En ik wil een spaarbankboekje openen. Maar helaas, het ouderwetse spaarbankboekje bestaat niet meer. Ik sta beteuterd bij mijn bank, waar de leukste mensen ter wereld werken. Ik noem ze bij de voornaam, ze kennen het gat in mijn hand en mijn financiële beleid is helemaal bekend bij hen. En nu wil ik weer een spaarbankboekje.
‘Maar dat bestaat niet meer!’ roept de baas van de bank. ‘U kunt wel een rekening openen. Een spaarrekening.’
‘Nou, doe dat dan maar. Maar ik wil wél een spaarpot. En een speelgoedbeest!’ Ik herinner mij uit vroeger tijden dat de bank royaal uitpakte als ik een spaarbankboekje regelde. Peinzend keek de bankbaas mij aan.
‘Een speelgoedbeest. En een spaarpot…Tja, het is een beetje uit de tijd, maar ik zal eens kijken of we op zolder nog een oud spaarvarkentje hebben. En een speelgoedbeest…Ik kan mij niet herinneren ooit speelgoedbeesten te hebben verschaft bij het openen van spaarbankboekjes.’
Maar jawel, er stond nog ergens een mooi, doorzichtig blauw plastic varken in een hoekje. En waarachtig, verder vergezelt een geweldig lief pluizig jungledier de nieuw geopende rekening. Ach, bij de bank werken echte mensen. Mensen die begrijpen wat een nieuwbakken oma toekomt. Bijna huppelend van tevredenheid breng ik mijn gaven naar dat kleine mannetje. Het zal hem worst zijn wat opoe nu weer heeft bedacht. Zijn wereld bestaat nog vooral uit licht en donker en de geruststellende aanwezigheid van de volle moederborst, die al zijn wensen naar warmte en verzadiging kan vervullen. Drie weken is hij nu en ik verbeeld me dat hij naar me lacht.
‘Dat kan volgens het boek pas na zes weken!’ roept mijn schoondochter. Maar ik weet van mijn eigen kinderen dat die eerste trillende mondhoeken, dat licht bewegen van de kleine neusvleugels, het herkennen van een stem en een gezicht dat bij die stem hoort, eerder begint. De vader van dit kleine mannetje – mijn vierde kind en derde zoon – lachte met drie weken naar de reproductie van Paul Klees Sinbad de Zeeman, een veelkleurige plaat die boven mijn bed hing. Hij lachte niet naar zijn vader of moeder, niet naar zijn broertjes en zusje en niet naar de poes. Nee, hij lachte naar de Kunst! Hij gaf gewoon blijk van goeie smaak in zijn derde week!
‘Allemaal onzin, kinderen van drie weken kunnen nog helemaal niet lachen,’ weet iedereen altijd beter. En het staat ook in de boeken, nietwaar? Maar ik heb het nu zelf weer gezien: mijn jongste kleinzoon heeft gelachen. Tegen mij. Tegen dat malle mens dat spaarrekeningen voor hem opent en zich uitslooft in raar gepraat boven zijn hoofd. Dat in staat is om op haar kop te gaan staan om zijn gunsten te winnen. Dat vreemde geluiden produceert en zelfbedachte liedjes zingt. Als hij in mijn armen ligt, zie je hem denken: wat is dat toch voor een eigenaardig oudje? Waarom zegt ze ‘Urreurre-urre’ tegen mij? En: ‘Boeli-boeli-boeli?’ En waarom knort ze als een biggetje? Is dat mijn oma? Kom, ik zal dan maar eens tegen haar lachen, dan is ze zoet. En hij trilt met zijn mondhoeken, zijn mondje tuit zich. En oma wordt vanbinnen helemaal appelmoes, een grote pan vol zoete zachte appelmoes. Ik weet geen andere beschrijving van het gevoel dat kleinkinderen je geven, dan het appelmoesgevoel.