Hoeden

Dit is de week van feest en herdenking. De lichtval, het getierelier van de jonge vogels in boom en struik…Als je een oud meisje van vóór de oorlog bent, dan is deze tijd van het jaar geladen met betekenis. En gelukkig is het vieren en herdenken overgenomen door de nieuwe generaties. De twee minuten stilte om acht uur bij de talrijke herdenkingsmonumenten, het leggen van de bloemen door vaak heel jonge kinderen, het gevoel van saamhorigheid dat de stille menigte bevangt, ik zou het niet graag missen. Want ondanks alle ellende in de wereld sta je daar toch met zijn allen te hopen en te bidden dat oorlogen ooit nog eens tot het verleden mogen behoren. En dan de viering van de bevrijding…ach, eigenlijk is dat feest een beetje verwaterd door de gigantische uitbarsting van volkspret op 30 april, Koninginnedag. We kijken op de televisie vertederd naar de Koningin en haar familie, naar de hoed die de Majesteit draagt. Want die hoeden zijn zo langzamerhand een zelfstandig leven gaan leiden.

Ik heb ooit Harry Scheltens, de maker van deze kostelijke en opvallende hoofddeksels, geïnterviewd. Hij mag natuurlijk niet uit de school klappen over zijn werk voor de Koningin. Hoe gemeen ik hem ook ondervroeg en erachter probeerde te komen hoe het nou zat met die hoeden. ‘Neeneenee, daar geef ik geen antwoord op,’ was steevast het antwoord, en gelijk heeft Harry. Het enige wat hij losliet was dat hij zich altijd een halfuurtje moest concentreren vóór hij bij Majesteit binnenging.

 

In de late jaren zestig zat ik twee keer per jaar op de hoedenshow van Scheltens en liet ik mij verleiden tot het aanschaffen van een dop, een pet of een breton. Die ik vervolgens trots opborg in zo’n chique hoedendoos met de naam van de maker erop. Af en toe, ais er vriendinnen langskwamen, haalde ik die doppen en petten te voorschijn en liet ze bekijken en passen. Dat was lachen! En als de kinderen toneelstukjes op school deden, kwamen ze ook goed van pas.

‘Jij hebt toch een echt hoedenhoofd!’ riepen de vriendinnen. Jaja, dacht ik, ik zag mezelf toch niet bij de drogist en de supermarkt met een dop op m’n kop de boodschappen afrekenen. Toch kocht ik met geregelde tussenpozen hier en daar een hoed.

 

Eenmaal was ik in Hamburg, waar mijn favoriete ontwerpster Jil Sander woont en haar oer-boetiek heeft, in de Milkstrasse. Ik heb een beetje staan aarzelen voor ik naar binnen durfde. Ik heb die Milkstrasse nog een keer of drie op en neer gelopen, toen overwon ik mijn drempelvrees en stapte naar binnen. Zo’n internationaal bekende modekoningin als Jil Sander dwingt veel respect af, je hebt in zo’n winkel een beetje een ‘tempel’ – gevoel. Nadat ik in mijn bijzonder slechte Duits de intens strenge verkoopster duidelijk had gemaakt dat ik geen avondjapon van duizenden marken noch een lammy van nog meer duizenden marken wilde aanschaffen, en ondertussen mijn verlekkerde blik over al die schitterende en onbetaalbare tassen, schoenen en truien liet glijden, ontwaarde ik de hoeden. De hoeden! Ach…hoeden zoals Garbo en Dietrich droegen. Een soort hemelse klassieke vilten hoeden die je zo’n beetje schuin over je ene oog moet trekken. Ik bezweek ter plekke. Met bonkend hart trok ik een plastic wónder-kaartje, zo’n kaartje waardoor het lijkt of je kunt toveren. Ik zette de grijze schoonheid op m’n kop en vertrok.

Mijn jongste zoon haalde mij van het vliegveld, ik had die hoed nog steeds op! Verbaasd keek hij naar zijn moedertje.

‘Jij durft zeg!’ zei hij. Was het afkeuring? Bewondering?

‘Vind je ‘m mooi?’ vroeg ik.

‘Ik vind ‘m raar!’ klonk het meedogenloos. Nou, dan weet je het als moeder wel weer. Die hoed ligt sindsdien in de kast.