Kleindochter

Mijn kleindochter van net vier zit op de pianokruk en zingt lange, zelfbedachte liederen. Daarbij begeleidt ze zichzelf door met haar kleine handen, ongehinderd door enige notenkennis of andere muzikale wetten, muziek uit de toetsen te toveren. Deze muziek is totaal nieuw en zou nog het beste onder het hoofdstuk free jazz te plaatsen zijn. Ritmisch is het wel: dat zit in de familie en ook zij heeft een tik van dat ritmische gevoel meegekregen. Ze wiegt bij dit concert hevig heen en weer. Het lied dat zij zingt, gaat over haar kleine babybroertje op wie zij meer dan dol is. Maar dat broertje eist ook grote happen van haar vader en moeders aandacht op, aandacht die vroeger onbelemmerd aan haar toeviel.

 

Het is klassiek. Ik denk aan het vers van, ik meen, De Genestet: ‘Nu ben je niet meer benjamin, nu neemt een ander je plaatsje in, m’n lieve kleine jongen. Nu zit een ander op moeders schoot, nu eet een ander de kaas van je brood…’ Verder reikt mijn geheugen niet. Maar deze regels zijn me altijd bijgebleven, want hierin legt de dichter feilloos de vinger op de wond die het delen van die unieke aandacht voor één kind slaat. Haar kleine hart is verscheurd: wat moet je ook als je vier bent met dat gevoel in je buik en je borst? Dat gevoel van hete liefde voor die kleine krielkip in de wieg en dat gevoel van ellende als je moeder en vader er niet meer uitsluitend voor jou zijn? Erover praten kun je niet. Maar in je zelfbedachte liedje klinkt het probleem een beetje door. En ook in je spelletjes: het voortdurend huisjes bouwen onder stoelen, onder de tafel. Huisjes waarin de beer en de pop worden verzorgd, toegestopt en gevoerd. Ik zie en hoor het en voel mij meer oma dan ooit, verantwoordelijk voor de band die ik met haar heb, zoekend naar onbevangen compensatie voor wat haar onbewust zo bezighoudt. Dus verzin ik bezigheden die haar gelukkig maken.

Ik ga met haar naar het Amstelpark en laat haar voor het eerst van haar leven op de rug van een pony een ritje maken. De kleine-kinderdraaimolen draait voor haar alleen, een iets groter jongetje neemt haar mee in de botsautootjes en zelf stap ik met haar in een raar rond bootje. Je moet één gulden in een gleuf stoppen en dan kun je varen door het gaspedaal op de bodem in te trappen. Maar ik ben iets te groot voor die tobbe en kan het gas niet vinden. Zo dobberen we stuurloos rond, tot mijn kleindochter per ongeluk op het gaspedaal gaat staan en we plotseling als een dol-geworden tol in het midden van de vijver ronddraaien.

 

‘Oma,’ zegt mijn kleindochter bestraffend, ‘dat zou mam nooit goedvinden!’ Ze is totaal niet bang, maar weet precies wat moeders wel en niet goedvinden. Gelukkig is er een meneer die ons met een lange stok naar de kant trekt, zodat we het schip ongeschonden kunnen verlaten. Nu het klimrek! En dan zie ik wat een dapper kleinkind ik heb. Zonder enige vorm van de hoogtevrees die mij mijn hele leven al laag bij de grond houdt, klimt ze door het netwerk van dik touw, stormt onverschrokken over het jungletouw en de zwaar wiebelende loopbrug.

‘Ik ga nu naar het zuiden!’ roept zij vol bravoure. ‘En dan weer terug naar het noorden!’ Ik zie hoe zij de uitdaging van het klimrek aangaat. Ze verkent haar grenzen en neemt risico’s en dat maakt dat ik mijn sentimentele zorg om haar welzijn met enige gerustheid kan doorslikken. Ik slik ook de angstkreet ‘Voorzichtig!’ in, een bijna automatisch tijdens het opvoeden van mijn eigen vijf kinderen, met ritmische regelmaat, geroepen kreet.

Ik ben gewoon een ouwe, sentimentele opoe. Ik moet niet zeuren. Ik moet vertrouwen op het leven, dat haar zal harden tegen de wilde golven en beren die ze nog zal ontmoeten.

En als we op houten paddestoelen aan onze ijsjes likken, houdt mijn kleindochter mij helemaal op mijn plaats met een welgemeend: ‘Oma, jij bent een trut!’

Zijn het niet kinderen en dwazen die de waarheid spreken?