‘Als ik later geld verdien, dan koop ik net zo’n idioot grote zonnebril als oma altijd op heeft!’ Mijn kleinzoon van acht vindt mij een tikkie raar.
Inderdaad draag ik altijd een belachelijk grote zonnebril, die ik ooit in de jaren tachtig in Amerika kocht. In heel Europa zijn ze niet te krijgen, hetgeen ik betreur. Met een kleine zonnebril op mijn neus zie ik er bespottelijk uit. Ik heb een groot hoofd, mijn entree is tweeënvijftig (daar kwam ik achter toen ik bij Wim Kan speelde en mijn hoofdmaat moest worden gemeten voor een kinderhoedje, bij Wim Kan speelde ik altijd oude kinderen!), dus verlang ik altijd naar een bril die mijn grote kop enigszins bedekt. Iedere keer dat ik naar de overkant van het Grote Water vlieg, zoek ik mij suf naar Grote Zonnebrillen. En ja, de laatste keer trof ik bij Bloomingdale (een soort enorme Bijenkorf) een klein kastje, waarin ze lagen. Ik besloot mijn liggende gelden aan te spreken en sloeg er meteen maar vier in. Heerlijk. Nu heb ik er vijf. Wat mij betreft mag de zon iedere dag schijnen, mij kan niets meer gebeuren.
Maar sinds mijn kleinzoon deze licht ironische opmerking over mijn geliefde brillen maakte, begin ik een beetje te twijfelen. Begin ik misschien een beetje raar te worden? Word ik een excentrieke, zonderlinge, oudere vrouw? Moet ik mij dan, ondanks mijn grote hoofd, toch maar aanpassen aan de kleine-brillenmode?
Gisteren deed ik ook al zoiets vreemds. Ik ben dol op in bittere chocola gehulde sinaasappelschilletjes. Af en toe verwen ik mijzelf met anderhalf ons van deze bitterzoete lekkernij. Als ik mij beheers, eet ik ze niet allemaal achter elkaar op en dan worden ze soms op kamertemperatuur een beetje slap. Dan stop ik ze een uurtje in de ijskast en daar worden ze dan weer heerlijk koel en krakerig. En gisteren was het weer zover, ik had een aangebroken zakje schillen in de ijskast gelegd, tot de snoeplust zou opwellen. Dan zou ik thee zetten. Ik zou de chocoladeschillen op een schoteltje storten…Mmmm!
Maar hoe ik ook in mijn met rariteiten goedgevulde ijskast zocht, mijn versnapering was zoek! Welke snoeperd had mijn schillen geroofd? Welk langskomend familielid had zijn hand in mijn chocoladezak gestoken?
Ik voelde langzaam ontwenningsverschijnselen opkomen. Hoe moest ik verder leven zonder mijn heerlijke schilletjes? Toen opende ik mijn afwasmachine, een overblijfsel uit de tijd dat ik nog afwas van zeven personen moest regelen. In het bovenste gedeelte lagen halve kaaskorsten, geweekt door het afwasmiddel en het hete water. Ik stond in raadselen gehuld, peinzend naar die kaaskorsten te staren.
Wat was hier gebeurd? Hoe kwamen die kaaskorsten in ‘s hemelsnaam in mijn afwasmachine? Ik laat de twee ons kaas, waar ik veertien dagen mee doe, in de winkel altijd ontdoen van de korsten. Welke kwaadaardige kabouter had zijn kaaskorsten in mijn machine gedumpt? Er gebeurden rare dingen in mijn eenpersoonshuishouden, dat was zeker. Ik begon de kaaskorsten met een vies gezicht uit de afwasmachine te vissen. Ik rook er voorzichtig aan. De korsten roken niet naar kaas. De korsten roken naar sinaasappel. En toen zag ik onderin, bij de borden, een totaal verpulverd floddertje papier.
Wat was er gebeurd? In een verward (of misschien ook wel geïnspireerd) moment had ik mijn chocoladeschilletjes niet in de ijskast maar in de afwasmachine opgeborgen. Schrijvers zijn soms zo verschrikkelijk geconcentreerd bezig met iets prachtigs dat in hun hersenpan woelt op papier te krijgen, dat ze allerlei rare vreemde dingen doen. Ze letten niet op welke deur ze openen om hun lekkernijen op te bergen. Ze rotzooien maar een eind weg. Ze gooien enthousiast zout in hun thee en suiker in de soep. Ze bakken appeltaarten met kerrie, in plaats van kaneel. En ze gooien hun heerlijke chocoladesinaasappelschil-lerjes in de afwasmachine, die er dan weer uitkomen als kaas-korsten.