‘Verlegen? Je gaat me toch niet vertellen dat jij verlegen bent?’ Een heel enkele keer vertel ik een goede vriendin dat ik soms stijf kan staan van verlegenheid, dat ik mijn voeten voel blozen en deze blos omhoog voel kruipen tot er grote, rode vlekken in mijn hals beginnen te verschijnen. En altijd als ik dit rare geheim deel met iemand, is daar de reactie: ‘Jij verlegen? Ga weg! Als er iemand niet verlegen is, ben jij het!’
Natuurlijk, door mijn werk ben ik gepokt en gemazeld in het mijn mondje roeren in het openbaar.
Een dokter zei daarover: ‘Dat is uw brood mevrouw, daar moet u het van hebben!’ En ik ben ook best assertief als het gaat om uitleggen wat ik bedoel, daar mankeert het niet aan.
Mijn volwassen dochter riep laatst, toen ik weer eens geweldig aan het regelen sloeg: ‘Jij zou een goede crisismanager zijn! Maar je zou de mensen na twaalf dagen waarschijnlijk wel op de zenuwen gaan werken!’ Van je kinderen moet je de waarheid horen.
En toch, toch sta ik soms stijf van verlegenheid. In de jaren dat ik nog op het toneel mijn kost won, was ik soms zo verschrikkelijk bibberig dat ik bij een première in de coulissen overwoog de benen te nemen.
In 1966, bij de première van Relderelderd van Lurelei, een programma dat onder andere de geneugten van de provotijd behandelde, moest ik opkomen, mijn rechterarm uitstrekken en zingen: ‘Iedere avond bid ik weer een paternoster, voor Koosje Koster, voor Koosje Koster.’ Koosje Koster was een provo-meisje dat krenten uitdeelde op het Spui. Daar stond ik dan: ik rilde over mijn hele lijf en dacht: waarom heb ik niet een rustig beroep gekozen, iets waarbij ik mijn werk zittend kan doen? Maar daarvoor was het te laat.
Ik had weken gerepeteerd, dit was het moment van de waarheid. Zitten was er de hele lieve, lange avond niet bij. Ja eventjes, in een sketch, waarin ik naast Gerard Cox op een stoel zogenaamd in de file zat. In die scène mocht ik zitten. En dan, voor de rest van de voorstelling, weer staan en huppelen.
Ik stapte dus het toneel op, strekte mijn rechterarm zoals ik had gerepeteerd en terwijl ik keek naar mijn eigen trillende hand zong ik de tekst. En daarna ging het beter, het publiek moest uitbundig lachen om de prachtige, gekke teksten van Guus Vleugel, ik bibberde niet meer en deed geconcentreerd mijn werk.
Maar dat eerste, dat allereerste moment van opkomen…
Ik droom er nog weleens van. Een enge, terugkerende droom, waarin ik moet optreden: de zaal zit vol en om onduidelijke redenen heb ik de tekst niet kunnen leren. Badend in het zweet word ik wakker, het duurt eventjes voordat het tot mij doordringt dat die nachtmerrieangst overbodig is. Want dat is nu juist zo aardig van mijn leven: sinds ik ben gaan schrijven heb ik zittend werk. Bij het schrijven hoefik lekker niet te zingen noch te dansen. Ik hoef geen trillende arm uit te steken, ik mag gewoon lekker rustig achter mijn heerlijke elektrische schrijfmachine zitten en witte vellen papier voltikken met mijn fantasieën, die soms wild en woest zijn en dan weer vrolijk en eigenaardig. Ik hoef voor het schrijven geen laag schmink op mijn gezicht, ja, ik mag het zelfs in mijn ochtendjas doen met warme sloffen aan de voeten!
Ik ben het dan ook helemaal eens met onze Annie M.G. Schmidt zaliger.
Zij antwoordde, wanneer de mensen haar vroegen waarom ze zo graag schreef: ‘O, schrijven is zoveel leuker dan breien!’