Rommel

Mijn eigen chaos is mij lief. Met chaos bedoel ik de stapels boeken, manuscripten, volgetikte vellen, brieven, tekeningen van kleinkinderen, foto’s, brochures en nog meer losse rommel, waar voor een buitenstaander geen weg in te vinden valt. Toch, de dag vóór mijn allerliefste hulp Fatima komt, die al negentien jaar mijn stof wegblaast, word ik altijd bevangen door een raar schuldgevoel. Ik moet de weg voor haar vrijmaken. Ik moet opruimen. Ik moet de wc vast een beetje soppen, het aanrecht afnemen en alle ouwe kranten weggooien. Ook stof ik de pianotoet-sen vast voor haar af. Kortom, ik kijk ontzettend kritisch naar mijn eigen huishoudentje en besluit dat ik Fatima niet in die enorme troep kan laten omkomen. Dus ik ga aan de gang. Maar zodra zij haar zegenrijke werk heeft verricht en de voordeur achter zich dichtslaat, dan mag ik weer.

Ik mag alles wat ik uittrek op de grond laten vallen, ik mag alle kranten die ik uit heb op de grond laten zakken, ik mag het aanrecht vol zetten met alles waaruit ik drink en waarvan ik eet, ik mag verder leven in een heerlijke bende!

Wanneer ik ga ruimen en weggooien, dan ben ik niet helemaal in orde. Dan dreigt er een mentale crisis, een dip in mijn humeur of iemand heeft mij onheus bejegend. Dan ga ik ruimen. Poetsen. Soppen. Maar als ik in topconditie ben, me helemaal uitgerust en vitaal voel, dan heeft mijn directe omgeving nog het meest van een slagveld. Voor anderen dan. Want zelf voel ik me heerlijk. Ik weet precies waar alles ligt wat ik nodig heb, grijp blindelings de blocnote met de aantekeningen die ik zoek, en in mijn hoofd heerst orde en netheid.

Vroeger, in de tijd dat ik kinderen baarde, bleek mij al dat ik me goed voel in rommel. Bij de thuisbevallingen hield ik me de eerste zes weken na de geboorte strak en strikt aan de ijzeren discipline van de kraamverzorgster. Alles op tijd: wassen, eten en drinken, voedingen geven, baby baden. Ik voelde me nog een beetje zwak, moest wennen aan het nieuwe kindje, aan het aanpassen van de nieuweling in het gezin.

Naarmate ik sterker werd, mij niet meer zo nodig moest vastklampen aan regels en regelmaat, werden de teugels gevierd. En langzaam maar zeker liet ik de boel weer glijden, in het eigen ritme vallen. Ik kon weer zorgeloos de baby de borst geven naast een hoop ongestreken handdoeken.

Ik was weer in staat te roepen: ‘Laten we wat bij de Chinees halen!’ Ik kon weer lezen tot diep in de nacht zonder angst voor uitputting de volgende dag, want als ik moe werd dan deed ik gewoon een dutje! Ik werd weer mezelf. En mezelf is slordig. Mezelf is bewaren van lege zakken omdat ze zo’n leuke opdruk hebben, het verzamelen van alle verpakkingsmateriaal als het maar een mooie strik oflint of een goede kleur heeft.

 

Af en toe heb ik ook de opruimziekte als er iemand langs gaat komen die mij niet kent. Dan kijk ik plotseling met de ogen van een vreemde naar mijn leefomgeving. En dan denk ik: dit kan niet! Dit moet opgeruimd. Wat zullen ze wel van me denken! En dat, terwijl het mij over het algemeen bitter weinig kan schelen wat ze van me denken.

Dan, een uurtje voor het bezoek zal komen, begin ik mijn kamer zogenaamd toonbaar te maken. Zogenaamd. Want alles waarvan ik op dat ogenblik denk dat een vreemde het raar zal vinden, of vies, of zoiets, dat verstop ik. Onder de kussens van de bank. Of achter de stoel of zo. Ik kijk dan rond en ben tevreden.

Maar daar is dan mijn hond, teckel Bertus. Midden in het gesprek met de bezoeker komt hij met schuine kop aanhollen. Met een vuile panty in zijn bek. Of met een lege dropzak. Of-nou ja, ik zal u de details besparen. Maar één ding is zeker, het kwaad straft altijd zichzelf. Als ik op mijn bezoek indruk wil maken, dan zal Bertus zorgen dat de waarheid aan het licht komt. De harde waarheid: ‘Mijn bazin is een slons!’