Poesiealbum. Sommige meisjes zeiden ‘poe-éésie-album’, maar dat was fout. En ‘t was ook niet poëzie (van gedichten), nee, het was poe-sie, alsof er eerst een poesje kwam en dan nog eens sie. Ik hoop dat ik het nauwkeurig genoeg heb opgeschreven, want zoiets luistert behoorlijk nauw! Je was een jaar of negen, tien als je het cadeau kreeg, op je verjaardag of met Sinterklaas. En dan brak er een nieuw tijdperk aan. Wie mochten en moesten erin schrijven? Natuurlijk eerst je vader en je moeder, en indien voorhanden, je opa en oma.
Ach…en dan de lievelingsvriendinnen. Als je dan door je puberteit heen was en de liefde haar intrede in je leven deed, was er tot besluit die eerste jongen die je hart in brand wist te zetten. Daarna was het over. Het ‘poesiealbum’ werd opgeborgen en alleen nog bij het opruimen van de kasten en bij verhuizingen in handen genomen, vertederd doorgebladerd en opnieuw opgeborgen.
Vorige week belde mijn lievelingstante, de jongste zuster van mijn reeds lang geleden gestorven moedertje. Ze had het ‘poesiealbum’ van haar moeder gevonden, mijn grootmoeder…Ik kon nauwelijks wachten om haar te bezoeken, opgewonden viste ik het album van mijn moeder en dat van mijzelf onder uit het bureau en reed naar mijn tante Bep om met eerbied en veel nostalgisch gevoel het album van mijn omaatje te bekijken.
‘Mag ik het alsjeblieft een weekje lenen?’ smeekte ik. Mijn tante keek hoogst bedenkelijk.
Door de telefoon had zij al geroepen: ‘Je mag ernaar kijken, maar het gaat hier niet de deur uit!’ Gelukkig had ik een half pond handgemaakte kersenbonbons meegenomen om haar te verleiden het toch maar eventjes aan mij uit te lenen. Dus toen ik haar, oog in oog, vroeg of ik het alsjeblieft één weekje mee naar huis mocht nemen ‘om erover te schrijven’, streek zij haar hand over haar hart en mocht ik het meenemen. ‘Maar niet over de post terugsturen, zelf terugbrengen!’
Daar zit ik nu, met de ‘poesiealbums’ van drie generaties vrouwen naast mij. Mijn grootmoeder werd in 1878 geboren en het eerste versje wordt ondertekend door ene Anna Pasveer, 1892. Dertien jaar was ze. Dan haar moeder, die haar moeder niet was, maar de zuster van haar moeder, die immers bij oma’s geboorte was gestorven. Haar vader trouwde met de zuster van zijn overleden vrouw en zij voedde mijn grootmoeder als haar eigen kind op. Na dat gedichtje (‘Even als de lieve lente, ‘t Veld met nieuwe bloemen strooit, Zoo zij ook het pad Uws levens Als met rozen mild bestrooid. Maar wanneer Uw hand wil plukken. Schudt dan ‘t wezen van den schijn. Want, bedenk dan, dat er nimmer Rozen zonder doornen zijn.’ ) komt er een lege, voor mijn overgrootvader gereserveerde bladzij die hij nooit heeft gevuld. Geen tijd gehad met zijn drukke grote kleermakerij op de Oude Hoogstraat in Rotterdam.
Er volgen vele vriendinnen en dan, aan het eind, het ontroerende versje van mijn grootvader, op wie oma dodelijk verliefd werd. Het was inmiddels 1896, oma was achttien en opa negentien en hij stond op het punt naar Zuid-Afrika te vertrekken, waar hij in de Boerenoorlog terechtkwam en tegen de Engelsen vocht. Vijfjaar later kwam hij pas terug en vijf jaar wachtte oma op hem. Twee keer per jaar kreeg zij een lange brief van hem. Bij terugkomst verloofden zij zich haastig en trouwden rap. Onder dat versje, dat mijn grootvader in het Engels schreef, staat: Tour very loving Jan.’ Hij tekende er een bootje bij. Hun levensbootje dat 42 jaar samen voer.
En alle mooie zijden plaatjes hebben mijn moeder en mijn tante uit oma’s ‘poesiealbum’ gejat, om naast versjes in andere ‘poesiealbums’ te plakken. Ook het album van mijn moedertje zit vol kale, lege bladzijden, waar ik weer de lieflijkste plaatjes heb uitgerukt. Zo gaat dat met ‘poesiealbums’. En we schreven ook schaamteloos de versjes uit die albums over…op een enkele originele geest na. Zoals oom Paul. ‘Een vrolijk hartje, kloekheid, deugd. Dat is de wensch voor mijn klein nichtje, in mijn gedichtje!’