Ik wil niet aan Antonella denken. Ik verbied het mij. Als die gedachten toch komen, loop ik de kamer rond. Ik bekijk dingen, ik neem die in de hand, ik breng orde op mijn tafel. Maar met zo’n bewuste strijd bereik je natuurlijk het tegenovergestelde van wat je zou willen. Aan mijn essay werken, helpt niet. Ik wil met die en die gedachte wat doen, maar die gedachten zijn daar niet. Ik roep die, maar die komen niet. Het vertaalwerk is beter. Die dingen zijn daar. Die prachtig in elkaar gevlochten taal is daar.
Ik heb zopas twee volle uren gewerkt. Niets van die andere gedachten. Maar nog terwijl ik de tekst opsloeg, waren die er al.
Als je met mensen over Sicilianen spreekt, beginnen die ogen te blinken. “Vuur en vlam,” zeggen ze. Hoe zou ik het kunnen tegenspreken? Het vuur laaide, waar of wanneer ik haar ook zag. Ik heb haar niet gezocht. Ik heb haar niet opgebeld, ik ben niet naar haar toe gegaan. Ik heb de kaart met de adresverandering wel bewaard. Ze zat in mijn adressenboekje, die zit daar nog steeds, denk ik plotseling met dat geroffel in mij, waar ik niet van wil weten. Maar ik heb de kaart niet uit dat boekje gehaald. Ik heb haar niet opgebeld. Ik heb haar ook geen kaartje gestuurd voor haar verjaardag, hoewel ik me die dag wel herinnerd heb, denk ik weer met dat gebonk. Me de dag herinnerd en me de vraag gesteld of ik iets moest doen. Ik heb niets gedaan. Er is ook nog een andere gedachte die mij vasthoudt – of ik houd die vast, dat weet ik niet – dat Inge en ik van elkaar vervreemd geraakt waren. Niet helemaal vervreemd, maar wel gedeeltelijk, wat eigenlijk niet erg verschillend is, en dat er daarvoor een oorzaak is. Niet dé oorzaak, een oorzaak. Voor mij nog een steeds onbegrijpelijke ontwikkeling, die inhield dat Inge niet meer met mij scheen te willen vrijen. We deden het wel, maar ze leek er niet meer naar te verlangen. En de manier waarop ze het beantwoordde was ook anders dan vroeger. Het nam toe, er kwamen dagen dat we niet vrijden. Niet werkelijk van elkaar weg. Zij verdreef mij niet, integendeel, wij waren warm verenigd. Ze omklemde mij. Soms heftig, radeloos, zo leek het mij. Wat heerlijk was, wat mij opwond. Maar wanneer het ogenblik dan daar was, gebeurde het niet. Even was er die beweging, die weerde me niet af. Die verhinderde niets. Er was geen verwijdering, maar de vereniging ontstond niet. Het gebeurde dan soms dat ze haar gezicht in mijn arm drukte en dat ze huilde. Ze zei dat ze moe was. Ze vroeg me niet boos te worden. Tegelijk waren er die vervreemding en het verdriet daarom.
Op een zaterdagavond, toen we toch samen gedoucht hadden en daarna gevrijd op het wollige vloerkleed, helemaal omgeven nog door de warme dampen, zei ze treurig: “We hebben een hele week niet gevrijd. Jij zou het veel meer doen, nietwaar? Ik wil het veel meer doen,” zei ze heftig, hartstochtelijk. “Ik wil dat ook. We zullen het doen, we zullen het doen.” Weer voelde ik die klemmende armen, maar we deden het niet. We deden het steeds minder. Ik weet natuurlijk dat ze doodongelukkig is wegens de kinderen die wij graag zouden hebben en die niet komen. Ik verbood haar te zeggen dat zij me die niet kon geven. Het was even waar dat ik haar die niet kon geven. Ergens gebeurde iets niet. Of iets dat beter niet kon gebeuren, gebeurde toch wel. De hormonenkuren hielpen niet.
“Geduld,” zeiden de artsen glimlachend. “Het kan, bijna altijd gebeurt het dan ook.”
Bijna altijd…We rekenden er niet echt meer op. Daar leed zij onder, dat weet ik heel goed. Tegen alle dokterswoorden in voelde zij daar toch een tekortkoming aan. Iets in haar kon iets niet volbrengen. “Of in mij,” zei ik dan steeds weer. Ik onderging niet dat gevoel van een tekortkoming. Dat zal wel de oppervlakkige man in mij zijn. Zoals de dokters, geloofde ik dat we pech hadden. Ergens een klein detail. Ik sprak herhaaldelijk over adopteren. Ik meende dat.
“Zo’n peuter of twee, drie,” zei ik. “Vooruit, vooruit, we doen het.”
Daar werd ja op gezegd, maar misschien toch nog even wachten. Wilde ze niet meer vrijen om die reden? Zo van, als het toch nergens toe dient, dan maar niet? Dat zou helemaal niet in overeenstemming geweest zijn met haar aard. Ik geloofde er dan ook niets van. Die verwijdering werd niet daardoor veroorzaakt. Maar waardoor dan wel?
Ik raakte een beetje aan het zwalpen, ‘s-avonds in de late uren. Het werd een gewoonte van mij. Nog eens een fikse stap kort voor middernacht door die lekkere, stille, nachtelijke stad. Wel iets minder veiligheid dan vroeger, de lucht ook wat minder lekker dan vroeger, maar toch bleef ik het doen. De militaire pas, draven kan ik niet meer, maar ik blijf er niet ver onder. Snakkend naar lucht, bijna hijgend weer thuis dan en de kooi in. De laatste tijd zit er bijna altijd een kroeg tussen, soms twee. Helpen sluiten, zeg ik dan. De kroeg werd een bar, die ik in vroegere jaren beter gekend had. En waar de dingen rond dat uur pas beginnen.
In de diepte op een barkruk zat Antonella. Ze kwam aangesneld.
“Is dat geen toeval,” zei ze. Ze zei dat later nog eens terwijl we samen aan de bar zaten. Maar ze zei het met teveel nadruk. En liegen kan ze niet, ze doet het de hele tijd, maar ze kan het niet. Als je haar ondervraagt, valt ze door de mand. Het bleek dat ze gehoord had dat ik daar kwam. En daar zat ze. Maar aan mijn kant was het wel toeval. Ik wist niet dat ze daar kwam. Het prachtige jonge wijfje vol Siciliaans vuur zat daar naast mij. Die knie zat tegen mij. Die bleef daar, wat ik ook deed.
“Wat is het toeval een heerlijk ding,” zei ze. Ze kneep in mijn dij. “Dat deed jij vroeger bij mij,” zei ze.
Ik zei al dat ik er op dat gebied een van vroeger ben. Ik word gauw verlegen. Ik ging dus rechtop staan. Toen boog zij voor mij heen om een bierkaartje dat wat verder lag, op te nemen. Terwijl ze dat deed, klauwde ze in mijn kruis alsof dat nodig was om recht te blijven. Ze wilde dansen, maar ik deed het niet.
“Bangerd,” zei ze, toen ik na een snel groetje de bar uitliep. Maar de volgende dag was ik daar terug. Hier pleit ik gewoon schuldig. Ik kan veel, maar ook niet alles. We dansten wel. We dansten lang. Dat slangenlijfje martelde mij. Ze doopte een vingertop in mijn whisky en tekende een lijn op de tapkast. Daarna twee korte zijlijnen en dan een vierkant.
“Hier zijn wij,” zei ze. Die vingertop wees het begin van de lange lijn aan. “Die kant uit, tweede links, die hoek van dat pleintje.” Die vingertop kwam daar neer. “Daar woon ik,” zei ze.
Dat het gedoe in die bar mij tegenstond, hoe zou ik die leugen aan de man kunnen brengen? Dat ik mij een ellendeling voelde toen ik weer voor mijn deur stond, daar hoef ik niet eens een half woord voor te verdraaien.
“Kereltje van mij,” kreunde ze de hele tijd met fonkelende ogen. Terwijl ze met de vuisten op me hamerde vroeg ze of ik dat dan niet wist, of ik dan misschien niets wist.
Ze kocht sokken voor mij, zakdoeken, een overhemd. Die bleven daar bij haar. Mijn whisky kwam in de ijskast, de dingen zo geregeld dat er altijd ijsklompjes waren. Zij nam de culturele programma’s op die Franse en Duitse televisiezenders af en toe nog op late uren uitzonden. Ze liet me die dan bekijken, zij in mijn arm. Ze veranderde mijn coiffure, ze deed zelf dat knipwerk. Ze was daar goed in. Ze had dat vroeger al gedaan, ze knoopte weer aan bij die traditie. Ze zei dat die niet onderbroken had mogen worden.
∗
Inge had meer werk sinds haar baas er niet meer was. Er was een opvolger, maar die moest nog veel leren. Meermaals werden het dan lange avonden. Ze bracht ook werk mee naar huis. Ze zat dan in haar hoekje achter die laptop. Daar hinderde het niet. Ze had nooit honger. Er waren daar in onze gezellige stadsbuurt ook restaurants en sandwichbars. Ze stuurde mij daar heen, ze zou nakomen, zei ze, maar ze deed dat dan niet. Haar bedrijf werd ook hier en daar wat gereorganiseerd. Er kwam een cafetaria. Een cateringhuis bracht daar ook maaltijden voor die dat wilden, met een subsidie van het bedrijf. We spraken af dat ze dat maar moest doen. Ik zou wel naar één van die eethuisjes in onze buurt gaan of iets laten komen. We beloofden dat we toch geregeld samen zouden eten. Daar bij ons of elders.
Dat was niet goed. Het zou beter geweest zijn dat die cafetaria in haar bedrijf er niet gekomen was. Als we toch de gebruiken in onze kleine familie in ere hadden gehouden. Zij was nog meer alleen dan daarvoor en werd – zo leek het mij – nog verdrietiger. Ik werd nog meer de zwalper, die ik al geworden was.
Op een avond gebeurde wat ik had kunnen voorzien. Ik bleef bij Antonella eten. De volgende dag ging ik met haar uit eten. Op een ander pleintje dan dat in onze buurt. Enkele dagen later zaten we weer bij haar thuis. Ik begon dingen mee te brengen. Ze belde me op en dan ging ik winkelen.
Dat was nog minder goed. Antonella kon goed koken. Geleerd van haar moeder en van haar grootmoeder, zei ze. Goed betekende veel en lekker. Ik zei haar dat je sober moest leven. Ik bedoelde daarmee de dingen die je dagelijks deed, wat je dagelijks at, dat diende gezond te zijn. Sober dus. En af en toe moest je feesten. Ongezond. Niet sober. Het laatste wekte haar enthousiasme op.
“Geen beter middel om van de bekoringen verlost te worden dan eens goed zondigen,” zei ik.
Vrolijk riep ze me toe, dat ze dat zou opschrijven. Ik begon na een tijd het gevoel te krijgen dat mijn vesten te klein werden. Aan haar veranderde er niets. Geërgerd vroeg ik haar hoe dat kwam.
“Van liefde,” zei ze. “Ik brand daarvan op.”
Ze had een baan in een kledingzaak. Een tamelijk grote winkel voor iedereen, daarnaast een boetiek voor een meer select publiek. Een andere naam, maar het was ook van hen. Ik ging haar daar soms opzoeken. Ze draaide de deur dan op slot en we vrijden tussen de jurken. Inge moest soms voor een paar dagen weg. Meestal naar Duitsland. Dusseldorf of Frankfurt. Een enkele keer ook eens München. Ik ging dan meestal met haar mee. In Dusseldorf hadden we ons vast hotel. We vroegen dan dezelfde kamer, dat bepaalde nummer. Achter de balie stonden ze dan te glimlachen en ze gaven ons die kamer.
“Ze denken dat ik jouw minnaar ben,” fluisterde ik haar toe.
De dag kwam dat ze nog eens naar Dusseldorf moest, maar twee andere meisjes die bij haar werkten, gingen mee. Ik was daar duidelijk overtollig. Een tijdje later was het Frankfurt. Toen drong ze erop aan dat ik mee zou gaan. Ze bleef aandringen tot ik het deed. We waren allebei zenuwachtig die avond in het hotel. Het was ook het hotel dat we daar gewoonlijk namen, maar het was nu een andere kamer. We vrijden toch, onhandig. Zij moe, dat was duidelijk, ik klungelig, schuldbewust, beschaamd. Ik probeerde daar met haar te praten. Ik vroeg haar wat er scheelde.
“Er is niets,” zei ze toen ik aandrong. “Ik heb weer een beetje pijn gehad in mijn rug, zoals vroeger eens. Je weet wel. Ik zal er eens mee naar de arts gaan.”
∗
Ik leidde dat dubbel leven. Te midden van schijn en bedrog. Ik had buien van wroeging, van heftig berouw. Ik ging dan tegen Antonella zeggen dat ik niet meer kwam, nooit meer. Ik had dat jaren terug al eens gedaan. Antonella wachtte. En ik kwam.