Het werd vrijdag, het werd avond. Pas om negen uur ging de bel. Hij stond daar. Hij had rood omrandde ogen. Hij wees naar zijn ogen met een gebaar daarna van ‘geen aandacht aan schenken’. Hij zette een vinger op zijn borst en toonde dan met zijn vlakke hand hoe klein kinderen waren. Schamper, komiek speelde hij voor dat hij gehuild had. Schouders ophalen daarna, geen aandacht aan schenken. Ik liet hem binnen. Terwijl ik naar boven liep, hij achter mij, zei ik dat er in Brugge een voetbalwedstrijdje gespeeld werd. Een vriendschappelijk wedstrijdje maar, geen oorlog dus met een blik vol rabiate mannelijkheid. Maar er zouden daar enkele kereltjes rondlopen voor wie je je weleens kon verplaatsen.
“Ik ga kijken,” zei ik. “Hilaire gaat mee. We hadden gedacht…”
Ik keek om. Hij stond daar halfweg op de trap, onbeweeglijk. Het was met die ogen nog steeds niet in orde. Maar overal elders laaide het, zon en regenbogen. Ik deed alsof ik niets merkte en zei, met de rug alweer naar hem toe: “Roberto Carlos, Beckham, Rivaldo, Ronaldo, Figo, Zidane…een keurig zootje wel. En weet je wat het voordeel is van dergelijke wedstrijden? Nep, zou je denken. Goed doel, benefiet. Maar die kerels beloeren elkaar, die zijn jaloers, die willen mekaar overtreffen. Die willen allemaal de enige zijn. En dan krijg je toch wat te zien. Hoe is het eigenlijk afgelopen met de wedstrijd die jullie gingen spelen met dat Brits instituut? Ten minste drie-nul had je voorspeld.”
Hij stond daar vage, onbenullige bewegingen te maken.
“Hoe?” riep ik.
Achter schoudergerol worden nog dingen verstopt. Maar die ogen gingen aan het glinsteren.
“Ben je aan drie geraakt?” vroeg ik. “Aan vier?”
Hij liet dat duren.
“Toch niet aan vijf?”
Die dahlia bloeide open. Aan de andere kant voelde ik het puurste misprijzen.
“Vijf-nul?” vroeg ik.
Met een schopje van zijn voet speelde hij voor hoe je afval van de trottoirband veegt. Hij kwam aanstormen met een pak foto’s dat hij tevoorschijn had gehaald. Een voor een toonde hij me die. Op de achterkant had hij allerlei dingen opgeschreven. Wonderdaden van de wonderboys. Roberto Carlos was de afgod, dat merkte ik wel. Hij wees die forse kuiten aan. Die lange dikke dijen. Hij toonde met de handen hoe dik die waren. Ik zei dat hij overdreef. Die handen kwamen een beetje dichter bij elkaar.
“Nog,” zei ik.
Een millimeter deed hij er nog vanaf. Toen hield hij vastberaden vol dat je daar de diameter zag van de dijen van die reus die kanonballen afvuurde langs hoofden heen, niet tegen die hoofden, en dan ergens in de linker of de rechterbovenhoek het doel in. Kreeg je die in je buik, dan was je dood. Ook dat drama voerde hij op.
Ik kwam te weten wat er scheelde. Vijf dagen geleden was hij veertien geworden. Veertien dat is wat. Alle wezens van het mannelijke geslacht weten dat. Achttien is nog meer, maar veertien is ook al wat. De hele kinderboel is dan voorbij. Je hebt die achter de rug. Maar zijn moeder had hem niets gestuurd. Geen cadeau, geen kaartje. Dag na dag had hij erop gewacht. Door die voetballers en die match vergat hij het een poos. Maar geen lange poos. Die onrust keerde weer. Ik kon hem die vele kleine vraagjes stellen. Soms liet hij dat toe. Angst zag ik dan.
De dag van de wedstrijd leefde hij in de glorie. Hij was al twee uur te vroeg bij mij. De waarschijnlijke opstelling van de ploegen had in de krant gestaan. Hij had die meegebracht. Op een karton had hij die structuur getekend. Een plein, daarop twee keer elfstippen met de namen erbij. In de auto zat hij die uit het hoofd te leren. Ik moest hem ondervragen. Op de achterkant van het karton stonden de namen van de spelers. Twee lijsten. Ik moest hem de positie opgeven, bv. Europa achter links, Zuid-Amerika spil. Hij zou dan met de vinger de naam in de lijst aanwijzen. Hij toonde zijn tanden wanneer het mislukte. Hij blokte en blokte. Op de uitgestrekte parking bij het voetbalveld kon ik vier, vijf posities elkaar heel snel laten opvolgen. Die vinger volgde, correct. Op de tribune in die zee van mensen kon hij niet stilzitten. Opeens zag ik hem strak naar mijn voeten kijken.
“Ik heb de juiste schoenen aan en ook de juiste sokken,” zei ik snel, al boos.
Maar naast mijn voet zat een heel klein slakje. Met voorzichtige vingertoppen maakte hij het van de plank los en zette het op een balk, wat lager dan de planken waar de voeten kwamen. Dat deed hij gewoon, zonder naar Hilaire en mij te kijken. Dat was een onderdeel van zijn kleine leventje, het zijne. Collina, de beroemde Italiaanse scheidsrechter, zou de wedstrijd fluiten. Ik besprak met Hilaire het nieuwtje dat hij, gezien zijn leeftijd, min of meer gedwongen met pensioen zou gaan.
“Als dat van moetens is, is dat onrechtvaardig,” zei ik met klem. “Een man van die kwaliteit…”
Hilaire was het met mij eens. Hij zei wel dat hij natuurlijk niet wist hoe het met de benen van Collina was.
“Ik weet hoe het met die van mij is,” zei hij.
Ik beging weer een flater. Ik vroeg Pipo of hij Collina kende. Pipo keek naar de lucht. Zijn ogen beschreven een boog van het oosten naar het westen.
“Pardon,” zei ik.
De sterren deden hun intrede onder het schallen van bazuinen. Ik maakte de opmerking dat de organisators blijkbaar klassieke humaniora hadden gedaan. Hilaire stipte aan dat één van hen tijdens de zomer misschien een stierengevecht had bijgewoond. In Salamanca of zoiets. Pipo zat tussen de twee cultuurhistorici. Hij zag of hoorde hen niet meer. Het vormen van de twee lange rijen spelers, het heen en weer stappen van de belangrijke heren, de handdrukjes, de vaantjes, de vaderlandse liederen. Hij miste er geen onderdeeltje van. Toen de wedstrijd zijn aanvang nam, gingen zijn ogen flitsend heen en weer. Hij in extase, maar die pupillen vol vuur. Behaaglijk knorrend hechtte hij zijn goedkeuring aan tactieken. Nurks liet hij ook afwijzing blijken. Als een vulkaantje gingen zijn klappende handen de hoogte in toen Rivaldo zijn eerste doelpunt maakte. Ongebreidelde bewondering liet hij blijken toen Zidane eens door vijf, zes spelers heen met een haarjuist pasje de bal bij een medespeler kon brengen. En Roberto deed het, één van die magistrale vrijschoppen waarvoor ze hem over honderdvijftig jaar nog zullen kennen, volgens Hilaire. Die handen van Pipo bleven maar klappen. Daarna tekende hij met een hand de lange boog die de bal beschreven had om twee spelers heen, die in de weg hadden gestaan, maar die bleken toch niet in de weg te staan. Ronaldo ging als een raket door de verdedigende lijn, wipte om de doelwachter heen en duwde met de zijkant van zijn voet de bal elegant zachtjes in het doel. Pipo zat te schateren. Ik ook. Hilaire ook. Die menigte van duizenden ook. Maar ik werd overvallen door het besef dat Pipo hier niet zijn eigen kleine leventje leidde, maar dat hij zat te dromen. Ik weet niet of hij daar vooral superbegaafd en superberoemd en superrijk zat te zijn. Ik denk eerder dat hij daar superwarm omringd was door dat gejuich. Door die bijna wilde vriendschap. De genegenheid opgezweept tot hartstocht. En allen verenigd in een onbegrensd geluk. Vooral dat begrip samen, denk ik, wekte die vervoering in hem. Die kleine wangen gloeiden. Hij had het eventjes in het heel klein zelf mogen beleven toen ze dat opstel van hem bekroonden. Maar hij was in zijn eentje veertien jaar moeten worden.
We gingen na de wedstrijd samen paling in het groen eten aan één van die vaarten een eind de polders in. Hilaire die de plaats kende, had dat in het vooruitzicht gesteld. We hadden Octavie uitgenodigd om met ons mee te gaan. Maar zij daar vijf uur lang naar sjotters zitten kijken, dat voorstel werd met walg verworpen.