Veertien

Ik ben weer gaan biljarten met Hilaire. Hij stak de armen in de lucht toen hij bij mij kwam. Ik had Octavie gezien met windels om de benen en ook om haar handen.

“Ze is vanmiddag met haar mouw achter de friteuse blijven haken,” zei Hilaire. “Dat zware elektrische ding vol kokende olie om friet en kroketten in te bakken. Dat is omgevallen, ze schreeuwde dat de olie helemaal over haar heen gegaan was. Ze was verbrand tot in de derde graad. Die pot staat in de garage. Ik kwam daar aan vanuit de tuin. Zij was al weg, maar ik vond haar wollen vest op de grond, een meter verder haar trui, nog wat verder haar bloes en aan de deur van de badkamer haar rok. Ze stond in de badkuip. Met al haar ondergoed en haar kousen nog aan hield ze de douchekop boven haar hoofd en liet het water over zich heenstromen. Als je verbrand was in de derde graad moest je twintig minuten ijskoud water over je heen laten stromen, anders ging je dood. Ik vroeg haar waar die olie dan op haar gekomen was. “Overal,” schreeuwde ze met een gebaar naar haar borst, haar buik en haar benen. “Sta daar zo niet!” schreeuwde ze, “doe wat.” Als je echt verbrand was, moest je naar de spoedafdeling van een ziekenhuis, dacht ik. Of verplegers laten komen met een alarmschel op hun auto. “Zal je nu de Flamazine uithalen,” tierde ze, “en verband en windels. En die fles tegen de besmetting en die schaar. Of moet ik dat ook allemaal zelf doen?” Ik vond dat ze wel heel hard schreeuwde voor iemand die helemaal tot in de derde graad verbrand was.”

“Is ze heel hard verbrand?” vroeg ik, toch maar voorzichtig.

“Hier,” zei Hilaire, hij wees naar zijn linker hand, “is er een blaas, een halve pink groot. Op haar knie is er een rode vlek, een hand groot. En op haar voet een roze vlek, een halve hand groot. “Die vlekken zullen allebei open gaan,” zegt ze, “en daar zal dan vloeistof uitkomen. Dat zal dagenlang pijn doen.” Aan die hand van haar heeft ze echt pijn. Ze was vergeten dat je daar Dafalgan tegen kan nemen. En omdat medicijnen, waar Octavie Lambrechts niet eerst aan gedacht heeft, slechte medicijnen zijn, wilde ze die niet innemen. Nadat ik met haar geworsteld had, deed ze het toch.”

“Geworsteld, Hilaire?” vroeg ik voorzichtig. “Oh wacht eens even. Ik herinner me iets. Een verschrikkelijke gil in jullie huis. Ik dacht dat het een misdaadding op de televisie was. Octavie kijkt naar misdaadfeuilletons, nietwaar? Je hebt me dat verteld.”

“Vier per dag,” zei Hilaire. “Soms drie, soms vijf.”

“Maar de windels zitten,” zei ik troostend.

“Die zitten tot morgenmiddag,” zei Hilaire. “Die verbanden moeten er alle dagen weer af. Die wonden moeten dan gereinigd worden en weer van Flamazine voorzien. En dan weer voorzien van verband en omwonden met gaas. Eerlijk is eerlijk, ze kan dat. Ze kan dat heel goed, ze doet het ook voor mij als ik in de grond prikkeldraad of oud ijzer gevonden heb en me daaraan gekwetst heb. Ze maakt dan wel opmerkingen, bijvoorbeeld over mijn huid. Dat die op een vreemde wijze donkerder geworden is dan vroeger of over een bruin vlekje dat er al zestig jaar staat en waarvan zij zegt dat het er nu pas bijgekomen is. Anderzijds eist zij ook dat er nagekeken wordt hoe lang het geleden is dat ik tegen tetanus ingespoten ben. Tien jaar mag dat geleden zijn. Tien jaar en een week, dan ben je een verloren man. De laatste keer dat het gebeurde, was het veertien jaar geleden. Toen dus. Bij haar was het nog maar acht jaar geleden. Ze deed het ook. De hele dag en ook de volgende dag wreef ze daarna met haar wijsvinger over de plek waar ze de spuit gekregen had. “Soms ontstaat daar een knobbel,” zei ze. “Dat betekent dat het lichaam die stof afwijst.” Die knobbel kon dan noodlottig worden. En de dag nadien, jawel, terwijl ik nog in bed lag, kwam ze al aankondigen dat ze de knobbel had. Een bol zat er daar, bovenaan in haar schouder. Ze wilde mij die eerst niet laten zien. Even mijn methode dus. Toen ging die mouw omhoog. Ik kon geen bol vinden en vroeg haar waar die dan zat. “Daar,” zegt ze. Ze bracht die schouder dichter bij mijn ogen. Ik zag nog steeds geen bolvormige verhevenheid. Ik vroeg haar die aan te wijzen. Nijdig deed ze dat. Ik hief die vingertop op en zag daar niets. Ik tastte toen zelf en ik voelde daar iets als een muggenbeet. Ik liet mijn vingertop wat rondgaan. “De plek doet heel hard pijn als je er aankomt,” zei ze. Ik kwam al voor de derde keer aan de muggenbeet, maar ze bewoog niet. “Is het dat?” vroeg ik, terwijl ik wat harder duwde. “Ja, dat is het,” zei ze en ze trok ijlings de schouder terug. Ik zei dat geen enkel mensenoog bekwaam was om dat bobbeltje te zien. Ik zei dat het niet rood was, ook niet roze. En dat iemand die de waarheid sprak, ook zou toegeven dat het een beetje jeukte. Met een klein stemmetje zei ze dat het waar was, het jeukte daar een beetje. Ik zei: “Dat is een teken dat het aan het genezen is en een bobbel is er nooit geweest.” Ze had ongelijk, dat is een verschrikkelijke belevenis, maar ze is voor dat soort van dingen ook echt bang. En ze was helemaal opgelucht door mijn verklaringen. Ze vroeg heel beleefd of er misschien toch iets op gewreven moest worden of een klein kleefpleistertje erop of zo. Ik zei dat het haar gezonde huid was die door niets gehinderd wilde worden. “Ja, Hilaire,” zei dat stemmetje.”

We liepen weer over de zeedijk. De handen in de zakken van onze parka, de kraag opgezet met stofsneeuw om ons heen.

“Hoe is het met Pipo?” vroeg ik.

“Hij ligt te slapen,” zei Hilaire.

“Hoe? Nu?”

“Octavie wilde hem wakker maken, maar nee, zei ik. Onder hem zitten twee pakjes. Wat is dat?”

Ik haalde even de schouders op. “Kindergedoe,” zei ik. “Je loopt altijd ergens langs wat speelgoed…”

“Ze mogen het hem duidelijk niet afpakken.”

Ik vertelde hem over het handschoenenkastje in de auto, over de rommel in de bergruimte rechts, over dat beentje onder het tapijt in het restaurant.

“Je bent aan het verloederen,” zei Hilaire.

“Ik kreeg een stuk van dat ingewikkelde rode beest op mijn schoot,” zei ik, “niet hij. En ik at met het haakje. Ik loop hier somber en hij glimlacht.”

Ik kon bijna een snookerpartij tegen Hilaire winnen. Ik werd meteen verwaand: “De volgende keer win ik,” zei ik.

“Even kijken,” zei Hilaire. Hij legde de ballen weer op de snookertafel. “Naar de twintig,” zei hij. Ik mocht beginnen. Ik kwam aan drie, hij aan veertien. Mijn drie groeiden aan tot zes, zijn veertien tot twintig. Het ergerde mij.

“Je had het met opzet gedaan, nietwaar? Je Hét me zo ver komen.”

Hilaire zette zijn keu weg. We kregen onze trappist. Hilaire gaf de geneugten de tijd om langzaam diep in hem door te dringen. Toen keek hij naar me om en zei: “Wachten tot ze komen kan er nobel uitzien, maar je blijft dan wel alleen.”

“Waar heb je het nu weer over?” zei ik.

“Alleen,” zei hij.

We hadden nog niet over mij gepraat. Vaag wat over de uiterlijke toestand. Ik alleen, een lege villa op een lege zeedijk in de winter, maar verder niets.

“Misschien wil je haar niet terug. Dat zou kunnen,” zei Hilaire.

“Ik wil haar wel terug.”

“Je hebt minder stem dan wanneer je je artikelen des geloofs verkondigt.”

“Ik verkondig geen artikelen des geloofs. Dat doe ik nooit.”

“Ik altijd,” zei Hilaire.

“Wat is dan artikel één?”

“De mens is dom, want hij kan Hilaire Lambrechts niet rijk maken.”

“En artikel twee?”

“De mens is onbekwaam, want hij kan Hilaire Lambrechts niet machtig maken.”

“En artikel drie?”

“De mens heeft slechte smaak, want hij heeft van Hilaire Lambrechts een lelijkerd gemaakt.”

“En artikel vier?”

“Weet je waar ze is?” vroeg Hilaire met een andere stille stem.

De idiote schamperheid verzwond. “Ja, ik weet waar ze is,” zei ik.

“Ga dan naar haar toe,” zei de oude man.

“Moet je niet eerst vragen wie er fout was?”

“Jij was fout. Dat kan toch iedereen zien.” Dat altijd wat neerhangende oude hoofd richtte zich op. Die ogen onderzochten mij.

“Echt fout?”

“Ja, echt fout.”

Mijn hoofd kwam ook wat omhoog en ik vroeg bars: “Heb je daar ook een artikel over?”

“Ja,” zei de oude man.

“Hoe luidt dat dan?”

“De mens heeft geen manieren, want hij gooit de schurken eruit.”

“Schurken…je gaat daar wel ver.”

“Wat jij?” vroeg de oude man.

“Ik ben eens naar haar toe geweest,” zei ik, “maar ze liep weg.”

“Ga dan nog eens.”

De oude man zat te dromen. “Als ik tegen Octavie zeg dat zo’n bobbel niets te betekenen heeft, gelooft ze mij. Ze voert haar theaterstuk op, maar ze gelooft mij.”

Benieuwd, bijna glimlachend vroeg ik: “Worstel je echt met haar?”

“Zeker en vast. Als je nog eens de indruk hebt dat ze in ons huis met veel ongeduld grote kleerkasten uit elkaar aan het nemen zijn, kom dan maar eens kijken.”

“Dat doe ik,” zei ik.

We pakten nog een trappist. De oude man liet die weer langzaam met aandacht bezinken.

“We willen het allemaal volmaakt hebben,” zei hij na een poos. “Maar wat minder is toch ook al goed. Zeg niet dat je dat ook vindt, want je vindt dat niet. Ik ook niet, ik wil alles. Ik eis dat op, ik schenk niemand genade. Je ziet dat de zeelucht goed is voor een oude man. En dat ook de rustigheid van het milieu goed voor hem is. Ik wil geen rustigheid. Ik wil het niet nat en koud, ik wil het warm en droog. Maar niet in een ander land, ik wil het hier warm en droog. En niet nu en dan. Altijd.”

“Loodgieters zijn achtenswaardige, welvarende mensen. Ik ben er zeker van dat jij een huis hebt.”

“Ja, ik heb er een.”

“Waar staat dat?”

“In Kortrijk.”

“Waarom ben je daar nu niet?”

“Twee zonen van mij wonen daar in. De verenigde loodgieters van West-Vlaanderen.”

“Oh, ik wist niet dat je kinderen had. Heb je er meer?”

“Ook nog twee dochters.”

“Waar zijn die allemaal?”

“Die hebben het druk, die moeten toch hun leven kunnen leiden, die moeten toch vrij en onafhankelijk zijn. Je mag hen daarbij niet in de weg lopen. Er valt wat op te bouwen.” Hij zat te peinzen.

“Echtparen gaan uit elkaar,” zei hij, “en die gaan nog eens uit elkaar en nog eens. Ergens schiet er dan zo’n kleine over die ze niet eens goed laten praten. Ook paren komen bij elkaar en nog meer paren komen bij elkaar. En dan schiet er zo’n oud paartje over, zo’n oud mannetje. Dat doet ‘s-morgens zijn ogen open en vraagt zich af: Waar lig ik nu? Wat voor huis is dit?”

“Die twee loodgieters, varen die goed?”

“O ja, o ja.”

“Met wie zijn die dochters getrouwd?”

“Die zijn niet getrouwd, die hebben elk een vriend. Uit welke tijd ben jij er eigenlijk eentje?”

“En wat doen die vrienden?”

“De ene is leraar lekenmoraal, de tweede wordt kantoordirecteur bij Fortis.”

“Wordt?”

“Hij zegt het.”

“Ja, maar wordt hij het?”

“Ik denk het wel, ja. Hij is mij aan het leren hoe je moet investeren.”

“Met jouw geld of met het zijne?”

“Met dat van mij.”

“Heeft het al wat opgebracht?”

“Dat komt. Hij zei dat hij het geld een tijdje nodig had. Ik zei dat ik dat goed vond…Dat tijdje blijkt tien jaar te zijn. “Ik had maar beter moeten opletten,” zegt Octavie. Het is de vriend van haar meest geliefde dochter, weet je. De meest geliefde manspersoon in de familie. Ik zal rijk in mijn kist liggen, daar kan ik op rekenen. Ik word gratis begraven! Dat papier heb ik. Onlangs hier aangekomen. De jonge loodgieters in Kortrijk hadden behoefte aan zo’n nieuw soort van vrachtwagen waar alles in zat en waar je ook in kon werken. Draaibank, testbank, laboratorium voor onderzoek en alles. Als je dat niet had, kon je het vandaag als loodgieter niet maken.”

“Jij afgedokt, Hilaire?”

“Een vader houdt toch van zijn zoon. Ze zijn me die wagen komen tonen, hun vrouwen brachten bloemen mee. Maar ze doen goede zaken, ze doen echt goede zaken.”

Weer stonden die ogen op mij gericht. Hij vroeg: “Was ze boos of droef?”

“Wie, wat, waar?” vroeg ik nurks. “Boos of droef,” herhaalde hij. “Droef, dacht ik.”

“Ga dan,” zei hij. “Ga! Zit daar niet dood te gaan in dat stomme huis.”

“Met wie zal jij dan gaan biljarten als ik hier weg ben?”

“Misschien kom ik dan met jou wel eens biljarten.”