Eenendertig

Octavie kiest duidelijk partij voor Inge. Toen ik Inge de slaapkamers wees, had ik niet gesproken over de tweede badkamer die zich daarachter bevond. Ik had er niet aan gedacht. Maar Octavie had die ontdekt. Ze poetste die, voorzag die van linnen, van benodigdheden voor het bad en ging dan Inge halen om het haar allemaal te tonen. Ik merkte dat Inge vragend naar de andere badkamer keek, de mijne, die buiten mijn wil om herleid was tot de mijne, maar stemde dan met een verstrooid hoofdknikje in met het voorstel van Octavie. Ik merkte eveneens dat Octavie de slaapkamer niet alleen voorzag van dingen voor het bed, maar dat ze ook manhaftig vloerkleden uitrolde en dat ze overgordijnen uithaalde, die opgevouwen in een kast zaten. Ze kwam mij vragen die op te hangen. Die strakke blik waarmee ze me bekeek, maakte duidelijk dat ze gekomen was om mij dat te bevelen. Toen ik de ladder ging uithalen, hoorde ik Inge tegen Octavie fluisteren. Maar Octavie riep luidop: “U zal hier toch niet gaan slapen met de overgordijnen wagenwijd open.” Het was een kamer met uitzicht op de duinen. Inge liet haar blik over dat landschap gaan. Weer zwichtte ze voor de grotere macht. Octavie benoemde zich ook tot onze huishoudster. Op een plaats ongeveer halfweg tussen mij aan mijn schrijftafel en Inge in haar slaapkamer vroeg ze luidop wanneer we onze maaltijden wilden gebruiken. Inge kwam toen in de open deur zeggen dat het niet hoefde. Ze had niet veel honger, ze was ook niet in de beste conditie. Ze zou af en toe wel wat uit de hand eten. Octavie verkondigde weer luidop dat rechtstaand eten ongezond was. Ze zei: “Regel het maar met Jan.”

“Octavie, voor mij is het allemaal goed.”

Mijn gewoonte was het tot dan toe geweest voor drie of vier dagen gerechten mee te brengen uit het badstadje, op onregelmatige tijdstippen te eten en tussendoor rechtopstaand aan de keukentafel of heen en weer lopend in de woonkamer een boterham of een spie van een pizza te eten. Af en toe, daar zat geen regelmaat in, reed ik ook eens naar een restaurant in het badstadje. Soms, doorgaans in het weekend, reed ik in de morgen naar één van die hotels waar je een uitgebreid ontbijt kan krijgen op zijn Zweeds. Vele koude visgerechtjes die je zelf kon gaan halen en daarna warme dingen op z’n Amerikaans met bacon en eieren, zelfs gebakken aardappeltjes, waar ik dan voor de rest van de dag mee toekwam. Octavie bleef mij ondervragen tot ze dat allemaal gehoord had en toen zei ze dat ze daar niet wijs uit kon worden.

Ze zei: “s Middags om een uur, ‘s-avonds om zeven uur en ‘s-morgens tot half tien.”

Er lag een vervaarlijke klemtoon op het voorzetsel tot. Terwijl dat tussen Octavie en mij omging, was Inge in de slaapkamer. Maar ik zag even haar hoofd in de deuropening. Ze kan onmogelijk geglimlacht hebben. Dat is uitgesloten. Maar duidelijk was er daar nieuwsgierigheid geweest. Ze kwam me bekijken. Geamuseerd? Dat kon niet. Ze wilde weten hoe ik eruit zag terwijl mij bevelen gegeven worden. Ze kwam daarvoor kijken.

“Het is goed, Octavie, we zullen het zo doen,” zei ik.

Inge had zich al uit de deuropening teruggetrokken voor ik dat zei. Het is nooit nodig geweest haar dingen te zeggen. Heeft het haar even wel geamuseerd? vroeg ik mij af. Heel even? De gedachte bracht mij in de war. Dan waren wij daar een ogenblik samen geweest, wel samen geweest, toch samen geweest.

Om zeven uur was de tafel voor ons gedekt. Octavie was werkzaam geweest in de keuken. Ze kwam boven zeggen, weer op halve afstand tussen Inge en mij, dat het avondmaal gereed was. Ze had haar witte schortje aan, dat ze ook droeg om Pipo zijn maaltijden te geven.

Inge kwam uit de slaapkamer en zei: “Toe, ga naar die tafel. Ik kan nu niet eten,” zei ze. “Dat is onmogelijk.”

De deur van haar slaapkamer had de hele tijd open gestaan. Ik had gehoord en terloops ook gezien dat ze aan een tafel naast haar bed voor haar laptop zat te werken. Ik hoorde ook haar stem, wanneer ze telefoneerde.

“Kom er toch maar even bijzitten,” zei ik knorrend. “Voor de vrede in huis. Je moet niet eten. Maar geen oorlog. Dat is voor niemand goed.”

“Ja, akkoord, ik zal komen,” zei ze.

Ze verdween even in de badkamer.

Ik zei gedempt: “Octavie maakt zware conservatieve maaltijden klaar. Ze gaat ervan uit dat je ‘s-avonds om zeven uur een dag op het veld gewerkt hebt. Of in de koolmijnen. Of dat je schepen gelost hebt. Dat weet ik van Pipo.”

Terwijl we naar beneden liepen, vroeg ik haar of het dan waar was dat je vierentwintig uur per dag moest werken om een bedrijf te leiden.

“Pardon, verkeerde vraag,” zei ik gauw. “Honderdenacht bedrijven, de vraag geannuleerd dan maar.”

“Veel drukte,” zei ze stil. “Je moet er ookje hoofd bijhouden, niets ongemerkt laten voorbij gaan. Maar dat is eigenlijk niet werken, dat is opletten. Daar word je niet zo moe van. Toch zeker niet als het dingen zijn die je boeien.”

Had ik het niet gedacht. Een grote oeuf à la russe, daarna rosbief met aardappelen en wortelen met erwtjes. Daarna een vierde van een appeltaart. Ik at een hoop meer dan nodig was. Ik wierp ook allerlei dingen op het bord van Inge en veegde dat daarna dan weer af op mijn bord, zodat Octavie de indruk zou hebben dat ook zij goed gegeten had. Dat lukte.

“Zie je wel,” zei Octavie tevreden.

Hier kwam toen een blikje van de overkant van de tafel naar mij toe. Weer waren we daar samen, even. Octavie prees de goede stevige ‘Vlaamse maaltijd’. De prullen van de Australiërs en de Eskimo’s – dat waren de exotische gerechten voor haar – konden daarmee niet vergeleken worden. De koffie zou ze ons boven serveren.

“Als we dat goed vonden,” voegde ze eraan toe.

We hadden aan tafel enige woorden gewisseld over bedrijven. Dat ging boven nog wat door.

Toen zei Inge: “Jan, als mijn aanwezigheid een kwelling voor je is, zal ik wel naar de slaapkamer gaan.”

“Nee, nee,” zei ik op een toon waarvan ik zelf onmogelijk de draagwijdte had kunnen bepalen. Ik wilde haar niet bij mij op die kleine fauteuils bij die tafel aan het venster, ik wilde haar ook niet in die slaapkamer met die open deur tussen ons beiden. Ik wilde haar niet binnen, ik wilde haar niet buiten. Zij kon met mij niet over die tengere, aristocratische bedrijfsleider praten. Ik niet met haar over dat bloeiende lid van een kleurrijke Siciliaanse familie. Toch waren die daar aanwezig, die waren daar beiden. Ze waren er niet, maar ze waren er wel.

Ik vertelde over Pipo. Ze luisterde. Die verstrooidheid was helemaal weg.

Ze zei: “Jan, als je bij mij blijft en je wil Pipo adopteren, dan is het goed voor mij. Ik wil dat ook.”

“Er moet daar nog veel gebeuren,” zei ik. “Dan moet er met veel personages gepraat worden eerst. Papieren en papieren en papieren.”

“Dan doen we dat,” zei ze.

“Vic Leenders, dat is de dokter die Pipo opereert, zegt dat Pipo een kei is. Hij wordt geen kei, hij is er al een. Nu al.”

“Dat zeg jij ook.”

“Hij is er een.”

“Zeker. Die operatie, die oefeningen en zo. Pipo zal kunnen praten. Hij zal normaal kunnen praten. Ongeveer normaal kunnen praten.”

“Helemaal normaal, zegt Leenders. Helemaal normaal. Hij doet ook wat aan de stembanden. “Hij zal een forse stem hebben,” zei hij. Zoals hij forse benen heeft en een fors hart.”

“En forse moed,” zei Inge. “Meer dan ik. Jij hebt nu geen moed meer, nietwaar Jan?”

“Nee,” zei ik.

“De moed wordt altijd geprezen door lui die er geen hebben,” zei Inge.

“Geld wordt geprezen door mensen die er geen hebben. Vrouwen worden geprezen door mannen die er geen hebben.”

Ik vroeg haar of het voor haar waar was, inzake de mannen. Of mannen geprezen werden door vrouwen die er geen hadden.

“Nee,” zei ze. “Ik beweer zoiets niet.”

“Maar je kan het intussen wel in stilte geloven.”

“Nee, ook dat niet. Ik zou niet veel trek in het leven hebben als we dat voor waar zouden houden. Maar ik heb het jou het eerst gevraagd. Is het voor jou waar dat vrouwen niet deugen?”

“Wat zijn dat voor vragen?” gromde ik.

“Vroeger was het voor jou niet waar, dat weet ik zeker. Dat weet jij ook wel. Maar je bent tot andere inzichten gekomen. De nieuwe inzichten zijn misschien nog niet gekomen, maar de oude zijn weg.”

Ik kan er niet goed over praten. Ik had me voorgenomen kalm te blijven. Maar het lukte mij niet.

“Moest dat absoluut, met die andere?” vroeg ik, “Met die baas van je?”

“Nee, het moest niet,” zei ze stil. “Ik zou er alles voor geven wat ik heb, wat ik ooit gehad heb en wat ik ooit zal hebben, als het dan niet tot die dingen gekomen was, tot die toestand.”

“Met iemand vrijen uit edelmoedigheid! Is dat goed?”

“Nee,” zei ze met kracht.

“Het is niet goed. Als het goed was, zou die ellende er niet uit voortgekomen zijn.”

“Die ellende is daar niet uit voortgekomen. Ik heb dat niet najou gedaan. Niet na wat jij deed die nacht toen ik uit Frankfurt gekomen was. Ik heb dat vroeger gedaan. Ik eerst en daarna pas jij. Het moet dus niet lijken dat ik jou straf.”

“Je hebt het toen niet tegen mij gezegd. Maar nu wel, waarom nu wel?”

“Ik kon het niet meer uithouden. Ik hoef het niet gemakkelijker te hebben dan jij.”

“Je was al een poos raar,” zei ik. “Verstrooid, je was bijna altijd weg. Het leek dat je me niet meer wilde hebben.”

“Ik liep daar dag en nacht te liegen. Als het nog wat geduurd had, zou ik het je gezegd hebben. Ook als je daar niet was komen aanrijden met dat andere meisje. Ik zou het je gezegd hebben en daarna zou ik weggegaan zijn of ik zou misschien al eerder weggegaan zijn. Maar ik kon niet, ik kon niet. En de reden daarvoor…Lach me nu maar uit, ga nu maar schelden. De reden is dat ik van je hou.”

“Toen niet!” schreeuwde ik. “In dat kasteel in Frankrijk niet!”

Ze begon te huilen. Ze liep naar haar kamer. Ik riep dat ze daarom niet hoefde weg te lopen. Ik riep dat ze moest terugkomen. Maar ik vroeg het geen tweede maal, want wat als ze teruggekomen was? Wat diende er dan gezegd te worden? Wat diende er gedaan te worden?

Ik hoorde Octavie beneden zeggen, met een voor haar bedeesde stem: “Ik ga nu maar, meneer. Goede nacht.”

“Ja, dank je, Octavie. Dank je wel.”

Inge had de deur van de slaapkamer toegetrokken. Maar die was terug opengevallen. Ik liep naar die opening toe. Ik hoorde haar schreien. Dat kon ik niet verdragen. Ik zou geen toegevingen gaan doen, daar was geen sprake van, stond ik bij mezelf te zweren. Ik liep de kamer in. Ze lag op het bed, in elkaar gekruld met haar gezicht in het hoofdkussen.

“Ga weg,” riep ze me toe. “Ik had niet moeten komen, ik moet altijd maar stommiteiten doen. Ik zal morgen vertrekken. Ik zal je niet meer lastigvallen. Ik zal niet meer komen, ik zal niet meer bellen. Vergeet me maar.”

“Wat je daar gedaan hebt, ik kan het niet begrijpen,” zei ik. “Ik kan het van jou niet begrijpen.”

“Vanjou…De heilige Inge!” schreeuwde ze.

Ze richtte zich met een ruk op. Ze zat daar voor mij op het bed, het gezicht onherkenbaar vertrokken, tranen op de wangen.

“Ik wilde dit niet doen,” zei ze. “Ik wilde dat niet, ik wilde dat niet. Maar hij was zo hulpeloos, zo klein, zo zwak. Hij meende dat hij zo klein en zo zwak was. Ik had het gevoel dat ik hem kon helpen. Hij had het opgegeven. Hij hield zich niet meer voor een mens, maar hij was er een. Ik kan ook honderd dingen zeggen om uit te leggen dat ik het niet had moeten doen.”

Ze lag weer op dat kussen. Ik gaf haar een zakdoek, daarna nog een. Ik ben totaal ongeschikt voor ziekenbezoek of begrafenissen. Als ik iemand zie huilen, begin ik ook. Ik zat daar op de knieën bij haar en hielp haar die zakdoeken open trekken. Haar armen waren opeens om mij. Ze klemde zich aan mij vast.

“Ga niet weg van mij,” smeekte ze, “ga niet weg van mij, alsjeblieft, alsjeblieft.”

Eén van de twee zaktelefoons die op haar nachttafeltje lagen, rinkelde. Ze veegde die allebei de grond op. Ik wilde die oprapen, maar ze wilde het mij niet toelaten.

“Ja maar, wacht even,” zei ik. “Je moet niet meteen je bedrijf ten onder laten gaan.”

Ik raapte de telefoons op en gaf haar de ene die rinkelde. Ze probeerde op het schermpje te kijken wie haar opbelde. Door de tranen in haar ogen kon ze het nummer niet lezen. Ik ook niet meteen, maar na enkele ogenblikken toch wel. Ik las het nummer voor.

Zij drukte op een knopje en zei luid: “Nee.”

Daarop drukte zij af.

“Zeg eens, zeg eens.”

Ze schudde van nee.

“Het was daar al drie dagen nee,” zei ze, maar je had er die niet konden ophouden met zeuren.

“Ik doe zo’n dingen,” zei ik. “Jij moet dat nu ook niet gaan doen.”

Daar raakten we elkaar weer. Daar waren we weer even bij elkaar. Ik en jij, jij en ik, wij. Het was heel even een zo heerlijk overrompelend gevoel dat ik mijn armen om haar heen wilde slaan. Het kordate antwoord in de telefoon scheen haar rustiger gemaakt te hebben. Ze richtte zich op, ze veegde de tranen uit haar ogen.

“Jij hebt ook gehuild,” zei ze.

“Ik huil ook als één van onze wielrenners een keiharde spurt wint.”

Even leek het dat ze glimlachte.

“Toen Pipo dapper geschreven had dat het normaal was dat zijn moeder niet naar hem toekwam.”

“Ik hou van je,” zei ze. “Ik vergeef je die dingen met dat andere meisje niet. Ik zal het geleidelijk aan wel kunnen vergeten, denk ik. Zeker wel niet helemaal. Maar dat ik van jou hou, is zo helemaal waar, dat het andere van geen belang is. Je leest altijd dat mannen gemakkelijker buitenseks bedrijven. Die piemel is buiten hen. Die werkt ook al eens in zijn eentje. Als een vrouw dat doet betekent het meer, zo staat het daar. Het staat op zoveel plaatsen dat het wel waar lijkt te moeten zijn. Maar bij mij was dat niet waar. Bij mij is dat niet waar. Daar hebben ze ook antwoord op. Dan zeggen ze: Als het voor jou, als meisje, van geen belang is, dan ben jij als meisje van geen belang. Het zou wel een man kunnen zijn die die ontdekking gedaan heeft, maar misschien ook niet. Zoveel dingen zijn een tijdje waar en daarna niet meer. Mensen zijn misschien een tijdje wel dit en worden daarna dat. Als je liever zou hebben dat ik nu wegga, dat kan nog.”

“Maar nee, maar nee,” zei ik onwillig. “Ook morgen niet.”

Dat maakte haar zo blij, dat ik me afvroeg of ik niet meer gezegd had dan nodig was.

“Kunnen we dan eens door de duinen lopen?” vroeg ze. “Het is lang geleden dat we dat nog gedaan hebben. We waren daar dol op. Vroeger.”

“Je vroeg mij eens een keer of ik er zeker van was dat we nog niet aan de noordpool waren.”

Ze drukte zich nu rustig tegen me aan. Haar wang tegen mijn borst.

“Jij hebt het nooit koud, nietwaar, grote vent?”

“Je auto staat nog buiten,” zei ik. “Je hebt hem zeker niet op slot gedaan. Ik zal hem gaan binnenzetten. Ik sluit dan meteen het huis.”

Moest ik nu slaapwel zeggen? Ik mompelde iets dat daarop kon lijken en liep de kamer uit. Sloot ik de deur of liet ik de kamer openstaan? Het toetrekken verliep langzamer, zonder gerucht, alsof het afsluiten daardoor niet plaatsvond. Ja en nee tegelijk. Het soort van beslissingen waar ik in uitmunt.

Toen ik de buitendeuren op slot was gaan draaien stond ik besluiteloos bij mijn werktafel in de erker. In het vertrek dat gebruikt kan worden als woonkamer wanneer de villa verhuurd wordt aan twee families die min of meer apart willen wonen. Er staan daar twee banken die omgevormd kunnen worden tot een bed. Het soort van tuigen waar ik een hekel aan heb. Ze gaan niet open en als ze open zijn, gaan ze niet meer toe. En altijd is er ergens iets van ijzer dat je achterbaks een mep of een stoot geeft met bloed aan je enkel of ergens aan je heup. Ik had tot dan toe op zo’n ongeopende bank geslapen met wat losse dekens over me heen. Men kon me dan van op de overloop door een dubbele glazen deur zien liggen. Men kon dat ook van in de gang waar de slaapkamers waren, van in het voorste deel van die gang, waarin de deur van Inge was. De erker waar mijn werktafel stond, was een klein vertrek, een kinderkamer veronderstel ik, waar eveneens zo’n bank stond. Ik droeg mijn dekens daarheen. Omdat het nog te vroeg was om te gaan slapen, droeg ik mijn laptop, de woordenboeken en de rest van mijn schrijfrommel naar beneden, waar er in de woonkamer ook zo’n erker was en daarnaast zoals boven een kleine kamer. In die kleine kamer daarboven had de tafel gestaan die ik naar de erker gedragen had. Dat deed ik nu ook beneden. Ik plugde de laptop in om na te gaan of er stroom zat op het stopcontact. Toen dat me bevestigd was, zat ik daar voor die tafel in die erker, een verdieping lager. Werken maar, dacht ik. Werken…Met welk hoofd? Ik ging mijn dekens naar beneden halen en trok mijn pyjama aan met de grimmige gedachte dat ik ergens op die wijzerplaat wel in slaap zou vallen. Wat niet zeker was, werd er met nog een maat meer grimmigheid bijgedacht.