Zesentwintig

Een brief ontvangen van Pipo. Er zitten drie foto’s bij van beroemde voetballers. Een van Roberto Carlos, met de vermelding ‘megaschutter’. Een van Ronaldo, met de vermelding ‘megadribbelaar’. En een van Figo, met de vermelding ‘mega-alles-en-nog-wat’. Hij heeft een doos waarin meer dan tweehonderd dergelijke foto’s zitten. Vele met een handtekening. Hij schrijft daarvoor naar die beroemde spelers. Hij vraagt hen een foto met een handtekening als het kan. Hilaire heeft me dat verteld.

Waarom krijg ik die foto’s toegestuurd?

Ik heb Hilaire opgebeld om hem te vragen of hij daar wat van wist.

“Nee,” maar hij zou eens in de krant kijken, antwoordde Hilaire.

Ik dacht dat hij mij voor de gek hield. Als hij daar de kans toe ziet, laat hij dat niet na. Ik vroeg hem beleefd of er een kans bestond dat in de krant gelezen kon worden waarom Pipo Jan Eylenbosch drie foto’s toegestuurd had. Hilaire zei dat hij meende van wel. Ik dacht, hij is weer in één van zijn dagen. Dan doet hij alles opzettelijk averechts. Ik heb ook mijn dagen, maar ik ben luier. Ik doe dan niets. Ik sloot het telefoongesprek maar af. Als er een boodschap verbonden was aan de foto’s, zou ik die wel krijgen. Toen viel iets mij te binnen. Waren er heel beroemde spelers op weg naar ons land? Ging er zo’n wedstrijd gespeeld worden, niet zo ver van ons? Ik belde Hilaire opnieuw op. Ik bood mijn excuses aan voor het bruusk afbreken van het telefoongesprek. Ik vroeg hem of min of meer in onze nabijheid merkwaardige voetbalwedstrijden gespeeld gingen worden.

Hij gromde: “Waar denk je dat ik naar zit te zoeken?”

Ik hoorde het gekraak en het geritsel van een krant.

“Blijf voor een keer eens aan de telefoon,” zei hij. “Ik verwacht dat het niet zo lang zal duren…Ja, ik heb het al. In Brugge!” riep hij ongelovig.

Een hele poos hoorde ik niets. Ik hield mij wijselijk koest. Ik ben er zeker van dat hij het langer liet duren dan nodig om mij te tarten. Ik gaf geen kik.

“Ben je daar nog?” vroeg hij bars.

“Jazeker, Hilaire,” zei ik nog steeds beleefd, zo gewoon als ik maar kon.

Dan draait hij meteen bij en wordt beschaamd en zenuwachtig omdat hij weet dat hij onwillig geweest is. Ik hoorde dat gebrabbel.

“Overmorgenavond,” zei hij. “Elf beroemde spelers uit Europese ploegen tegen elf beroemde spelers uit Latijns-Amerikaanse ploegen. Voor de UNO, voor de vrede…Je staat zeker te lachen?”

“Euh ja,” zei ik.

“Gaje het doen?” vroeg hij.

“Ik denk van wel, ja,” zei ik.

“Jij en de kleine?”

“Ik zou ook drie kaarten kunnen nemen. Met drie, dan heb je een groepje, een groepje is plezierig. Ik zal misschien wel een derde man vinden. Eens uitkijken.”

Het leek alsof er aan de andere kant een everzwijn knorde.

“Ik ga naar Brugge bellen. Ik zal het je laten weten,” zei ik.

De brief van Pipo was anders dan ik verwacht had. Alleen al de aanspreking: ‘Beste vriend Jan’. Beste vriend alleen zou het officieel gemaakt hebben, maar Jan kwam er nog bij.

Beste vriend Jan,

Toen ik klein was, gaf de huisleraar me dikwijls boeken om in te lezen. Bijna altijd waren die heel kinderachtig. Ik geloof dat ik wel vijf keer een verhaal tegengekomen ben over een beertje dat ging wandelen met zijn papabeer. Het beertje huppelde, keek nietwaar het liep, toen trapte het in een plas en het was helemaal bemodderd.

Van moeder kreeg ik eens een groot pak vol met dergelijke boeken. Wel vijftig, denk ik. Waarschijnlijk had ze toen eens aan iemand gevraagd welke boeken ze aan mij moest geven. Misschien heeft ze niet goed uitgelegd hoe oud ik toen al was. Het was ook mogelijk dat de man aan wie ze het vroeg zomaar iets gezegd had zonder erover na te denken, om ervan af te zijn. Maar toen kreeg ik meneer Koenjaars als huisleraar. Die gaf mij een dik boek. Oliver Twist was de titel.

Hij opende dat, wees met zijn vinger en zei: “Lees dat eens luidop. Ik denk wel dat je dat kan,” zei hij.

Ik kon het heel goed. Toen vroeg hij of ik wist wat ik gelezen had. Ik vertelde hem dat. Toen glimlachte hij.

“Men is hier een beetje achterop,” zei hij. Hij deed helemaal andere dingen met mij. Dat was veel plezieriger. Ik las Oliver Twist helemaal uit. Het is een prachtig boek. Toen gaf hij mij David Copperfield. Ik lag soms ‘s-nachts in mijn bed met een zaklamp te lezen, omdat ik niet kon wachten. Ik wilde weten hoe het afliep met David. Ik vertelde alles tegen meneer Koenjaars. Hij mocht mijn lelijke s horen.

“Heel goed, heel goed,” zei die. “Nu gaan we eens van gedachten wisselen,” zei hij. Soms vond ik iets leuk, maar hij niet. Soms vond hij iets leuk, maar ik al minder. Maar alle twee vonden we het een buitengewoon boek. Meneer Koenjaars vertelde dan over de schrijver van die boeken, Dickens. En over Londen toen, Engeland toen. Kinderen die in de kelder aan weefgetouwen moesten zitten en weinig te eten kregen. Soms moesten ze naar een weeshuis. Dat was geen gevangenis, zei meneer Koenjaars, maar toch bijna. Allemaal kinderen bij elkaar. Er waren er bij die bang waren in het donker, maar er mocht geen licht komen, zelfs geen oliepitje.

Ik slaap ook niet graag in het donker. Het lijkt dan dat ik opgesloten ben in een zwarte kelder. Ik zei dat tegen meneer Koenjaars. Die regelde toen dat ik altijd een lampje had. Ik wilde geen moeilijkheden, ik zei dat het al heel goed was als er buiten een lampje brandde. Een beetje licht op het venster is al genoeg voor mij.

Ik had eens heel veel punten behaald op het einde van een schooljaar. Er was ook een opstelwedstrijd geweest met andere scholen. Meneer Koenjaars stond toen op een verhoog en las mijn opstel voor. Het was het beste opstel van alle kinderen die hadden meegedaan, zei hij. Toen het gedaan was, klapten ze allemaal in de handen. Meneer Koenjaars kwam toen de zaal in, hij kwam tot bij mij, pakte me bij de hand en nam me mee naar voren. Hij beklom met mij de treden en toen stond hij met mij op dat verhoog met mijn gezicht naar de zaal. Hij noemde mijn naam en toen bleven ze maar in de handen klappen, steeds meer en ze juichten mij toe. Grote mensen kwamen mij daarna ook de hand drukken. Ik kon die avond toen niet in slaap geraken. Ik heb het opstel eens aan mijn moeder willen laten lezen, later nog eens. Ik had tegenslag, ze had niet veel tijd. Ze zei dat ik het opstel moest laten lezen door meneer Versavelt, dat was de nieuwe huisleraar. Dat deed ik maar niet. Meneer Versavelt had al gezegd dat hij de werkmethodes van meneer Koenjaars niet goedkeurde. Kinderen dienden niet te lezen in boeken voor grote mensen. Ze dienden niet te spreken en te schrijven als grote mensen, kinderen waren kinderen.

Ik heb nog enkele keren een brief geschreven naar meneer Koenjaars. De eerste keer antwoordde hij met een lange brief. De tweede keer was die wat korter en na een tijdje dacht ik wel dat ik hem maar met rust moest laten. Grote mensen hebben wel andere dingen te doen dan brieven van kinderen te lezen. Ik heb meneer Koenjaars nog eens gezien, later, weer op het einde van zo’n schooljaar. Maar toen was hij er niet met leerlingen. Hij zat mee vooraan, tussen de belangrijke mensen. Ik ben toen op de speelplaats een paar keer voor hem heen gaan lopen. Bijna struikelde hij over mij. Hij glimlachte toen vriendelijk, maar hij had geen tijd om met meer aandacht te kijken. Hij herkende mij niet. Hij glimlachte wel naar mij. Het leek toen wel alsof hij mij had doen struikelen. Als je klein bent, denk je altijd maar dat je het middelpunt van alles bent. Iedereen moet met jou bezig zijn. Alsof mensen niet wat beters te doen hebben. Die dingen zullen wel gedaan zijn als ik groot ben. Nietwaar, Jan?

Het is de eerste keer dat ik bitterheid bespeur. Wanneer word ik groot? Wanneer eindigt deze ellende? Wel vindt hij weer een excuus, wel praat hij het weer goed. Kinderen, nietwaar? Grote mensen hebben zo’n lastig leven wegens kinderen.