Inge was niet in ons huis. Na wat telefoneren kwam ik te weten dat ze bij haar zus was. Annick, enkele jaren ouder dan zij, opgewekte moeder van drie kinderen. Ik had het altijd heel goed met haar kunnen vinden. Ze schrok toen ik haar in de telefoon zei wie ik was.
Ze zei aarzelend: “Jan, ik weet niet of…”
Ik zei dat ik dringend met Inge moest spreken. Ik smeekte haar mij dat te laten doen. Ze vroeg of dat wel zo’n goed idee was.
“Nee, denk ik,” zei ze. “Inge maakt het niet goed.”
Natuurlijk maakte ze het niet goed. Ze had weer van die hoofdpijn. Ze had die in jaren en jaren niet meer gehad. Ze vroeg wat ik precies wilde.
“Haar,” zei ik.
“Jan, dat kan toch niet,” zei ze. “Ik moet jou toch niet uitleggen waarom. Wat bezielde je? Was je een andere geworden?”
“Nee, niet een andere,” zei ik klaaglijk. “Wel een Stommerd. Mannen kunnen stommerds worden.”
“Ja…” zei ze op een niet bemoedigend toontje.
“Helemaal stom worden wij soms. Dan kom je tot bezinning en dan zouje jezelf willen afranselen. Ik zal dat doen als het me gevraagd wordt. Andere handen mogen helpen.”
“Ach jij, je zegt altijd van die onbezonnen dingen.”
“Toe, laat me eens komen,” smeekte ik. “Je mag er bij blijven.”
“Nee, nee, dat niet.”
“Toe, Anneke?”
Ze gaf toe. Om drie uur mocht ik komen. Er zou dan niemand anders zijn. Ik voelde me onbehaaglijk toen ik voor die deur stond. Het leek of er daar een samenzwering aan de gang was tegen haar. Ik deed iets tegen haar, dat was het tegenovergestelde van wat ik wilde doen. Vóór haar wilde ik dingen doen. Het is een deur met een parlofoon. Ik moest wel zeggen wie ik was, ze vroeg het. Met een klap ging dat ding toe, toen ik mijn naam had gezegd, of het werd uitgeschakeld, ik weet niet hoe dat werkt. Ik belde opnieuw, meermaals. Ik klopte met mijn handen op de voordeur. Ik riep haar naam door de gleuf van de brievenbus. Ik smeekte haar mij binnen te laten. Ik had me afgevraagd of ik bloemen moest meenemen. Ik wilde het niet laten lijken dat ik haar wilde omkopen of zoiets. “Geen trucs, geen bedrijfsorganisatie,” dat zei ze soms. Met dat woord. Als mensen of regeringen listig waren geweest of té listig.
Ze had die lange wollen, witte badmantel aan, waarin ze zo mooi is. De gedachte dat ze daaronder misschien niets aanhad, bracht me helemaal in de war. Maar duidelijk besefte ze dat zelf. Ze deed de badmantel uit en ze stond daar gewoon gekleed in haar amandelgroene jeanspakje. De zon had in de woonkamer gestaan waar de thermostaat is, zei ze. Daardoor was het koeler in de kamer ernaast, waar ze bezig was geweest. Ze zag er beter uit dan enkele dagen tevoren toen ze bij mij was. Niet zo bleek, niet zo gespannen.
“Straf me,” zei ik. “Laat me boeten. Neem afstand tussen jou en mij, maar blijf mijn maatje. Laat me je kameraad zijn. Een slot op je kamerdeur. Het is niet waar dat ik wat had met het Siciliaanse meisje, in die dagen toen zij op die rare manier naar ons kwam kijken. Dat was zo’n gekke inval van haar. Ze deed dingen die voor haar niets te betekenen hadden, die echt niets voor haar te betekenen hadden. Maar ongelukkig genoeg voor anderen dan wel. Ik had haar toen in lange tijd al niet meer gezien. Geen ontmoetingen, geen telefoons, dat is pas veel later begonnen. Toen jij niet meer bij mij wilde zijn.”
Ze zei snel: “Ik wilde wel bij jou zijn, maar ik voelde me niet goed.”
“Ja, dat weet ik, maar je was toch niet bij mij. Je was dikwijls weg en als je er was hoorde je niet wat ik zei.”
“Het spijt me,” zei ze. “Ik heb je dat gezegd. Het ging toen niet goed met Arnaud…mijn baas…en toen stierf hij. Het had niets met jou te maken. Ik heb je dat gezegd. Het was waar wat ik zei. Ik hield nog steeds van jou, maar meer van op een afstand door dat verdriet en die angst. Ik had nog nooit iemand die dicht bij mij stond weten sterven. Ik kon dat niet redden. Je was liefje werd niet boos, daar dank ik je voor. En als dat tot die andere dingen heeft geleid, dan berouwt ook dat me. Dan ben ik daar schuldig.”
“Er was toen niets tussen mij en Antonella. Ik babbelde wel eens met haar. Die Sicilianen zijn wild, ze handelen onstuimig. Maar ze zijn goede kameraden. Dat was Antonella toen voor mij.”
“Niet toen ik jullie vond,” zei ze, stiller weer, bleker. “En zeker niet die dagen daarvoor en daarvoor en daarvoor.”
Daar zei ze wat. Daar zei ze wat er schortte. Ze zei wat er nu hapert in ons leven. Wat mij woedend maakt, daarna radeloos, daarna weer woedend, daarna hulpeloos.
Dat pijnpunt zal ik nooit kunnen wegpraten. Of wegpiekeren of wegschreeuwen of weglijden. Maar toch, en ik kan mij niet bevrijden van die verwarring, lijkt dat voor haar niet het erge te zijn. Voor mij wel. Maar op een vreemde, voor mij onbegrijpelijke manier, niet voor haar. Indien het voor haar wel het erge was, zou zij woedend zijn, ze zou mij slaan. Dat doet ze al als ik iets kleins doe, dat voor haar erg is. Die zachtheid in haar, die gaafheid, die eerlijkheid, die wijsheid, opeens gaat dat krijsen, ze kan zich dan niet meer beheersen. Dat duurt niet lang, maar terwijl het er is, overmant die heftigheid haar helemaal. Dat wilde geweld doet niet onder voor de kracht van de gaafheid, van de eerlijkheid, van de redelijkheid, van de zuiverheid, die volgens haar gevoel – en altijd is het dan zo – geschonden werd. Maar toen niet, nu niet. Een kort ogenblik wel, die instorting, die verbrijzeling. Nee, dat laatste niet, dat is een woord van mij. Een verwarring, een schreeuw, maar geen verbrijzeling, want meteen was daar die stilte, die bleekheid, die onrust, die angst. Je had haast kunnen menen dat ze zich terugtrok, dat het onverstaanbaar gemompel dat ik hoorde, een excuus was. Zo zag ik haar ook terug, in de avond. Haar hand was kordaat. Ik voelde hoe die arm me omkneld hield, terwijl ze mij het huis uitdreef. Ze sprak zacht. Iets onherroepelijks was gebeurd. Het veroorzaakte een verschroeiende pijn. Daar was ik de stuntelige getuige van. Het verdragen daarvan vroeg om kracht, maar die was in haar. Ik zag dat daar weer, al meteen toen ze me binnengelaten had en met me praatte en van nee schudde en weer van nee schudde en mij bij de arm pakte en mij naar buiten leidde. Ik kwam weer thuis met die radeloosheid in mij.
Ik zit daarmee nu aan deze tafel. Waarom is ze niet boos, waarom schopt ze niet naar mij? Waarom is ze alleen maar verdrietig, verloren in die zachte beleefde treurigheid? Maar er is ook die gejaagde blijdschap in mij. Ze wilde me eerst niet binnenlaten, maar daarna wel. Ook dat ze de documenten van onze toekomst niet naar me opgestuurd heeft, maar hier naar mij bracht. Mijn aandacht werd daarop getrokken door die kleine oude man. Die verdwaalde kleine apotheker, die loodgieter werd, die veel geld verdiende en gepluimd werd door zijn kinderen van wie hij schokschouderend, gelaten toch nog houdt, denk ik, schijn ik te moeten afleiden uit de toon van zijn woorden.
Ik moest daar weer naar buiten, maar ik mocht toch eerst naar binnen. Ze had die automatische knop naast die deurtelefoon ook niet kunnen induwen. Moet ik nu blijer zijn dan vanmorgen? Die nerveuze hoop die ik niet in bedwang kan houden, heeft die zin? Of hebben we het hier alleen maar over die grote eigenschap in haar, die ze verborgen houdt, die goedheid, die mijn voorhoofd leek te zullen betasten om te weten of ik koorts had? Dat werd onderbroken, maar die beweging begon. Die tederheid was daar. Ook aan de grote zelfbeheersing in haar moet ik zeker denken. Wat niet alleen te maken heeft met haar aard, maar ook met haar opvoeding. Ik heb ook zo’n grootmoeder gehad, uit de tamelijk hoge burgerij, meer aristocratie in haar gevoelens en haar manier van doen dan in de reële sociale toestand. Het ergste voor haar was dat iemand aan het schreeuwen ging. Luid twisten, luid huilen, roepen op straat, op het kerkhof in het graf willen springen, zodat ze je dat met geweld moeten beletten. Dan verloor je je rang, je behoorde niet meer tot het ‘goede volk’. Het tegendeel, wat je soms in de gesprekken hoorde, niet dikwijls, want schelden mocht niet, was ‘min volk’. ‘Min volk’ schaterde, het gierde, het kletste op zijn dijen, beukte op ruggen, het verslikte zich dan, het weerzinwekkende schouwspel. Glimlachen was goed. En verdrietig zijn.
Ik weet het niet. Ik weet het niet. Ik weet het niet.