Het zand van de duinen hindert je niet als het gewoon waait. Maar als je de wind hoort huilen, snijdt het je. Ik ben tot aan het Zwin gelopen. Het is zo mistig dat je die geulen niet ziet. Ook die oude koninklijke villa zie je niet. Maar je hoort die koeten en die jan van genten en je ziet het langzame wieken van de zeemeeuwen. Bij het plotselinge duiken en tuimelen is het alsof de zwerm in elkaar stort. Met gekrijs en gespat van water. Kelten stonden daar eens. Donkere forse kerels, die uit Midden-Europa gekomen waren. Die hadden gehoord van een ander volk dat op komst was. Gespierde rossige kerels met een bleker vel vol sproeten. Ze vroegen zich af of ze over die zee heen konden. Of ze eroverheen moesten. Ze staken dat mistige water over. Ze staan nu in de mistige valleien van Schotland en de rosse, benige kerels bewonen Engeland. En ze wonen ook nog hier, ik ben er zo een. Inge is er ook zo eentje, maar Antonella niet. Dat Gallische meisje is in het spoor van legioenen uit een ander deel van de wereld gekomen. Zou zij er eentje van die onstuimige marketentsters hebben kunnen zijn? Tussen krijgers, die het overleefden? Het heeft Inge gehinderd dat ik voor haar met Antonella gebroken heb. Tobben is in verband met haar niet het goede woord. Zij is daar te intelligent voor, te rustig. Ze beheerst natuurlijk niet altijd alles. Bij wie zou dat wel zo zijn? Maar die ernst in haar, die degelijkheid, die verhinderen haar om aan het piekeren te gaan. Van pijn in haar merk je weinig. Zelfs haar bleke gezicht is niet noodzakelijk een aanwijzing. Ze is altijd kouwelijk. Ze houdt altijd haar mantel toe met de handen. Ze sluit die kraag wat beter. Op de gewone, dus blije dagen trok ze ‘s avond witte wollen sokken aan. Ze liep ermee over het parket, ze zat ermee op de bank, de benen onder haar opgetrokken en daar nog een deken overheen. En nog liever haar voeten onder mijn dijen en daar een deken overheen. Ze voelde zich gauw schuldig. Iemand leed doen, was heel erg. Ik wenste dat ik dat of dat niet gedaan had…Ik wenste dat ik dit of dit niet gezegd had…Hoe dikwijls heb ik dat gehoord. Je zag de blijdschap in haar als je voor haar wat had meegebracht. Dat cadeautje was goed, natuurlijk, maar vooral had je aan haar gedacht.
“Hou nu op, hou nu op,” smeekte ze na die eerste dolle dagen. Ze zei dat ik haar van het ijs had gereden. “Nee, niet meteen, niet meteen,” zei ze toen ik na een maand al met haar wilde trouwen. Ik moest haar eens laten ademen. Toen ik dat toch doorgedreven had, een vrolijke bruiloft, zei ze dat het was alsof ze het allemaal gedroomd had. De dromerigheid bleef over haar toen we die mooie kleine woning kochten en zij die inrichtte. Alles wit en beige, ook de kussens, ook de vloerkleden. Pas daarna toen we daar een tijd gewoond hadden, leek het allemaal echt te zijn voor haar. Toen had ze die roze wangen, zelfs haar handen waren warm. Ze vertroetelde mij, ze diende mij. Ik protesteerde daartegen. Ik heb wel eens de manieren van een sultan, maar ik wil ook ‘s-morgens vroeg door de sneeuw broodjes voor haar halen. Ik houd het portier voor haar open, ik zou me een pummel voelen als ik dat niet deed. In het weekend sta ik het eerst op. Ik zet koffie, ik maak boterhammetjes en dek de tafel. En pas dan ga ik haar wakker maken. Ik laat mijn kleren wel rondslingeren, maar dat doe ik tegen mijn wil. Ik rij dag in, dag uit met een beslijkte auto, maar ik rijd met haar Mini naar de wasserij, grote spoelbeurt plus uitzuigen en hang dan een zakje truffels aan haar stuur.
“Doe dat niet, doe dat niet,” zei ze angstig, toen ik het weer eens gedaan had. Ze kwam de armen om me heen slaan. Ze scheen te menen dat het te mooi was. “Geef me eens een pandoering,” zei ze, “vecht eens tegen mij, gooi mij eens over de vloer, sla mij eens bont en blauw?” Bont en blauw niet, maar al de rest deed ik eens, op een zaterdag, van vier uur in de middag tot twee uur ‘s-nachts. We sliepen daarna tot twee uur in de volgende dag. Ook die onstuimigheid was in haar, die was daar echt. Durf had ze! Voor haar bedrijf zou eigenlijk eens iemand naar Ryad in Saoedi-Arabië moeten, daar iets gaan bedisselen, daar iets gedaan gaan krijgen. Maar Ryad, dat was bijna Mekka, als je je gedachten niet in toom hield, gingje daar denken aan hysterie, aan vijfhonderdduizend mensen, waar er dan op een dag negenhonderd in een drommende menigte verpletterd werden. Echt verpletterd, dood. “Ik ga,” zei ze tegen haar baas. Die geloofde haar niet, die wilde het ook niet. “Jij, als meisje, nooit!” zei hij. Toen kwam ze naar mij en ze vroeg: “Ga je mee?”
“Euuhhh,” zo begon ik.
“Je moet niet,” zei ze.
“Maar ik doe het,” zei een mannetje van bibberdebib in mij. We mochten daar een auto huren, maar zij mocht er niet mee rijden. Gedurende dat bepaalde half uur moesten we van de straat, van dat bepaalde uur af moest zij van de straat. Het welgestelde deel van de bevolking leek vooral uit prinsen te bestaan. Een van hen, zo hoorden we tijdens een receptie op onze ambassade na wel wat drankjes, had meer Rolls Royces dan er in heel België reden. De prins die wij moesten overhalen, was niet afkerig van krijgen. Maar na de beslissende twintig minuten, ik doodnerveus in een wachtkamertje, ging de deur open en de prins zelf bracht Inge terug en hij zei tegen mij: “Meneer, als ik eens een vrouw had zoals u er een hebt…”
“En de afkoopsom?” vroeg ik in de taxi, “dat veel te hoge bedrag?”
“De helft,” zei ze, dat mooie, bijna altijd schuchtere neusje een beetje in de lucht.