Vijftien

Daar is hij al. Een uur te vroeg. Op de rand van de dijk. Halfweg tussen de grote villa en die van mij. We gaan leren zeilen in Vlissingen en dan mosselen eten. Ik heb nog niet gedoucht, ik ben nog niet geschoren en heb nog niet ontbeten. Duidelijk wilde hij niet zo veel te vroeg komen aanbellen, maar in de grote villa zitten wachten, dat kon hij duidelijk ook niet verdragen. Vandaar dus dat plekje in de wind. Een nieuw artikel voor Hilaire: Waar staat de mens? Antwoord: In zijn eentje halfweg tussen goed en kwaad.

Ik trok het venster in de erker naar boven, stak mijn arm uit het raam en wenkte. Hij kwam aangespurt. Hij trok een tas open en toonde me een gele jekker en ook zo’n hoed tegen de regen. Ook handschoenen, verse sokken, een vers hemd en een verse trui. Voorschriften van mij.

Ik verfoei zeilen, maar de jongen had er met gretigheid over gepraat. Vooruit dus maar. Ik had hem opgesomd wat hij allemaal nodig had. Ik had hem uitgelegd waarom.

“Zeilen,” zei ik, “dan sta of zit je altijd in de wind en je bent altijd nat. Als het niet regent spat het water over de boeg. Meestal regent het en spat tegelijk dat water over je heen.”

Hij had daarbij glimlachend van neen geschud. Hij toonde mij nu een brochure waarop je een blauwe onmetelijkheid zag en daarin een witte boot met een wit zeil. In de boot jongelui met een gebruinde blote borst en gebruinde armen, gekleed in een modieuze witte lange broek, een openhangend wit hemd dat wapperde in de wind. Hij wees naar de bijna donkerbruine mistige wereld daarbuiten en liet zijn handpalm enkele bewegingen maken die duidelijk een ironische toegeeflijkheid uitdrukten. Hij ging aan de andere kant van de erker in de lucht kijken en daar deden zijn lippen iets van prrrt, prrrt. Hij deed dan in de slaapkamer wat hij in de woonkamer al meermaals had gedaan, hij ging alles oprapen dat op de grond lag. Sommige dingen borg hij op, andere waar hij klaarblijkelijk geen raad mee wist, legde hij netjes opgevouwen op een stoel. Toen stond hij bij de deur van de badkamer. Hij stond me daar in het oog te houden. Wat zal ik nu weer verkeerd aan het doen zijn? vroeg ik me, al bij voorbaat nerveus, af. Een hele tijd niets blijkbaar. Hij stond genoeglijk het verloop van dat scheren te volgen. Maar toen ik ermee klaar was en het scheermachientje opende en het leeg wilde blazen, kwam daar van bij de deur dat korte hikkende geluidje dat ik kende. Ik keek naar hem om. Hij wees naar het witte rommelbakje dat aan mijn voeten stond.

“Hoe kan ik die haartjes daarin blazen?” vroeg ik.

“Schudden,” liet hij mij weten.

Maar hoe ging dat dan? Dat bakje had een deksel. Dat ging open als je er met een voet op trapte, maar hoe kon ik met de voet erop trappen als het bakje zo hoog moest dat ik daarin kon blazen? Dat zag hij. Het waren nu de schouders die de toegeeflijkheid uitdrukten. Hij wees naar het toilet in de hoek. Gehoorzaam ging ik de millimetertjes haar daarin schudden. Ik vroeg hem met gebaren of ik nu mocht blazen. Het werd mij toegestaan. Terwijl ik mijn tanden poetste, hoorde ik lucht die lang en luid ingeademd werd. Grote afkeuring, waar ik niets van begreep. Hij kwam de badkamer in en draaide de kraan toe. Ik had die geopend om de tandenborstel nat te maken en die niet weer toegedraaid toen ik tandpasta op de borstel deed en aan het poetsen begon. Open en toe, open en toe. Ik heb daar een hekel aan. Een ongeduld dat niet aangemoedigd moet worden, dat weet ik wel. ‘s-Morgens vroeg al die enerverende activiteit, terwijl je nog maar nauwelijks kon kijken. Met welk doel? Om twintig druppels water uit te sparen…Wat meer dan twintig druppels, ik geef het toe. En als tien miljoen Belgen elke morgen één liter laten lopen, dan zijn dat tien miljoen liters. Die zijn verloren. Dat 365 keren, dan worden het er 3,65 miljard. Ieder jaar! Hij had gelijk. Vier keren de kraan toe dus en vier keren weer open. Grimmig, geluidloos besliste ik bij mezelf: “Morgen doe ik dat niét.”

Hij speelt met mij! En hoe bozer ik me dan maak, hoe meer hij zich amuseert. Hij staat daar dan die pret te verbergen met ogen die naar de zoldering kijken of naar de vloer. Ik heb hem eens gezegd dat ik goed op mijn hoofd kan staan. Altijd goed gekund, nog steeds. Wel een volle minuut. In Brugge kwam dat ter sprake toen we aan het Minnewater knapen op een perkje gras daarmee bezig zagen. Om ‘t langst op je hoofd staan. Ik meende dat die volle minuut weer zoiets als ‘pfft’ verwekt had. Maar dat was na het eten en ik wilde met mijn volle buik geen demonstraties geven. Daar in de badkamer was het morgen. Zelfs had ik nog niet ontbeten. Mijn blik zal wel niet loens geweest zijn, maar wel strak toen ik hem vroeg of hij een volle minuut op zijn hoofd kon staan. Hij knikte meteen van ja. Het was langzaam tot zestig tellen, zei ik. Veel langzamer dan er gewoonlijk geteld werd. Ik liet het tempo horen. Een beetje te traag, vrees ik, maar ik corrigeerde dat.

“Om het langst?” vroeg ik. “Tegen die muur, niet tegen die muur steunen met de voeten, maar af en toe een tikje mag om niet achterover te vallen, want er is hier geen gras om je aan vast te houden.”

Ik legde een wollige vloermat tegen die muur. Lang genoeg voor ons beiden om er naast elkaar ons kunnen te vertonen. Hij haalde een andere kleinere mat uit de badkamer, legde die midden in de slaapkamer en wip, daar stond hij al met zijn benen in de lucht.

“Nee, wacht een minuutje, ik ben nog niet klaar.” Maar hij verroerde niet. Ik kon hem daar niet op zijn hoofd laten staan, terwijl ik nog op mijn benen stond. Drie keer moest ik mijn zwiepende benen de hoogte in gooien eer die daar wilden blijven. Het was niet half zo gemakkelijk als ik gemeend had. Ik kon die mat vasthouden, maar die ging daarbij heen en weer en ik daardoor ook. Ik vond toch mijn evenwicht. Mijn voet kwam slechts af en toe tegen die muur. Ik telde, luidop, het correcte tempo. Bij dertig kon ik al niet meer goed kijken. Het werd schemerdonker in de kamer en ik merkte een vreemd gebons op in mijn hoofd. Ik overwoog dat het heel lang geleden was dat ik nog op mijn hoofd had gestaan. Dingen veranderen intussen, dacht ik, terwijl ik verbeten de moed erin probeerde te houden. Aan tweeënveertig werd alles donkerrood en zwijmelend plofte ik in elkaar. Het duurde enkele seconden eer ik wist waar al die ledematen heen moesten. Met mijn rug tegen de muur, terwijl die nevels optrokken, zag ik dat die knaap daar nog altijd stond als een paal. Zo lang bleef hij daar staan, terwijl zijn gezicht niet eens rood werd, dat ik ongerust werd. Ik zei hem dat hij er maar mee moest ophouden, hij had gewonnen, ik gaf dat toe. Maar toen liet hij één hand los en hij stak die arm zijwaarts uit.

“Nee, Pipo, doe dat niet, je gaat tuimelen! Je gaatje pijn doen.”

Maar ook die andere hand kwam los. Ook die hand ging zijwaarts, die arm ging zijwaarts. Hij stond daar onbeweeglijk als een kruis. Ik voelde mij verantwoordelijk voor drama’s die konden gebeuren. Ik kroop op mijn knieën naar de jongen toe, pakte hem beet en liet hem ook gaan zitten.

“Je bent de kampioen,” zei ik. “Ik ben een domkop. Zevenhonderdjaar en ik alleen weet dat niet.”

Het gezicht van de jongen was nu wel rood. Maar hij zat daar gewoon te glimlachen. Ik vroeg hem of ze in de kostschool dat soort van dingen deden, dergelijke wedstrijden. Hij knikte van ja.

“Je won die zeker altijd?” knorde ik.

Die romp maakte enkele goedige bewegingen, waaruit je met de beste wil van de wereld moeilijk wat anders had kunnen afleiden dan dat hij ze ongeveer allemaal won.

Nog steeds van de wijs zei ik: “Je hield niets vast en je stond daar!”

De jongen zette zijn wijsvinger op de kleine mat, verplaatste die een beetje naar rechts en dan nog wat meer naar rechts en nog wat meer en nog wat meer. Daarna keek hij naar me op. Ik begreep niet wat hij bedoelde. Hij deed het nog eens. Ik begreep het nog altijd niet. Toen duwde hij de kleine mat opzij, nam de grotere, zette daar zijn hoofd op en wip, de benen omhoog. Eén arm opzij en enkele ogenblikken later ook de tweede. En toen, terwijl die kaars daar stond, maakte het hoofd kleine bewegingen. Het hoofd verplaatste zich. Die jongen verplaatste zich. Dat lijntje dat hij met zijn wijsvinger had aangewezen, een mens liep daar op zijn hoofd. Ik zat daar een en al bewondering, sprakeloos, dacht ik. Maar duidelijk hoorde ik: “gatverdimme.” Met een wip zat hij daar weer. Ik vroeg hem of er op de kostschool nog anderen waren die dat konden. Nee, dacht ik.

Hij stak één vinger op.

“Jij alleen, nietwaar, ik dacht het wel.”

Maar hij schudde van nee. Hij stak één vinger op, wees dan naar zichzelf en stak dan een tweede vinger op.

“Buiten jou nog één? Bedoel je dat?”

Hij knikte.

“Toon eens met de hand, hoe groot die tweede artiest is? Niet groter, een peuter?”

Hij stak acht vingers op.

“Een pagadder,” zei ik. “Jij en nog een pagadder.”

Hij schreef met de wijsvinger drie gedrukte hoofdletters op de grond.

“SOO,” las ik.

Hij knikte tevreden.

“François,” zei ik.

Hij schudde van nee.

“Soo, Soi, dat komt van François,” zei ik tegensputterend.

Hij schudde van nee. Hij schreef weer letters op de grond: Fransoo.

“Ja, maar dat schrijf je toch zo niet?”

Hij knikte krachtig van ja.

Ik ontkende het. Ik zei dat je Fransoo kon zeggen, maar dat je François moest schrijven.

Nee, deed dat hoofd.

“En de leraar,” vroeg ik, “laat die toe dat er Fransoo op de taken geschreven wordt?”

Toen schudde hij van nee en onmiddellijk daarna knikte hij van ja. Hij deed dat daarna nog eens.

Ik zei dat ik hem niet begreep.

Toen voerde hij een pantomime op. Hij schudde plechtstatig van nee, toen trok hij een boos gezicht en knikte heftig van ja. Hij deed dat nog eens over. Toen knikte hij van ja op een manier: “Nu ja, vooruit dan maar als het zo moet.”

Ik zat te lachen. “De meester wilde niet,” zei ik. “Maar die kleine pruttelde tegen. Die kleine wilde Fransoo. En hij won dat.”

Pipo zat lachend van ja te knikken.

“Anderzijds, wie heette er nu nog Fransoo?”

Daar werd mee ingestemd.

De vader of de moeder van die jongen of de grootmoeder of de grootvader waren er wel van de heel oude garde.

Dat vond de jongen ook.

Als het nu nog Kevin geweest was of Sven of Bruce. Of Dimitri of Thor. Maar gelijk had hij, onze kleine Soo. De grote geleerde lummels beten voor hem in het zand. Ik vroeg de jongen of hij goede leraars had. Zonder aarzelen knikte hij van ja.

“Welke is de beste?”

“Aelvoet,” schreven die vingers. “Frans,” volgde.

Ik vroeg of dat de voornaam was ofwel of die Aelvoet Frans onderwees.

“Dat laatste.”

Ik vroeg hem in het Frans of het waar was dat de lucht in de verte donkerbruin was en dat meeuwen zilvergrijs zijn.

Prompt werd er van ja geknikt. De wijsvinger schreef: “JOLI ACCENT.”

Ik ging er prat op nogal overweg te kunnen met talen. Ik vroeg hem of hij ook al Engels geleerd had.

Bijna enthousiast werd daar van ja op geantwoord. Ik stelde hem op de proef. Ik vroeg hem of de dijk een lange rechte lijn vormde en niet een opeenvolging van kronkels. Prompt tekende hij die lijn en die kronkels na met zijn vinger. Hij knikte van ja. Toen schreef hij: “ENCLISH OF BRUSSELS.”

“Wat zeg je daar!”

De jongen vluchtte gierend op handen en voeten naar de hoek van de kamer en bleef daar zitten met de handen afwerend voor het gezicht. Het speelvogeltje. Ik zag weer die blos op zijn wangen. In een oogwenk was hij daar weer dicht bij mij. De wijsvinger schreef: TEKENEN. Had hij een goede leraar tekenen? Hij schudde verveeld van neen. Hij wees veel plaatsen aan en beeldde dan een hand uit die tekende. Een klas vol jongens die zaten te tekenen? Zo was het. Hij sprong op en imiteerde de leraar. Hij stapte langzaam met de handen op de rug over en weer, terwijl hij zonder ophouden naar het plafond keek. Van de rechterhoek naar de linkerhoek en dan van de linkerhoek weer naar de rechterhoek.

“Zei hij nooit wat tegen de leerlingen?”

“Nooit.”

“Keek hij naar wat de leerlingen deden?”

“Nooit.” Dat gebaar.

“Tekende hij zelf op zijn kamer?”

“Ja,” deed de jongen heel eerbiedig.

“Goede tekeningen, goede schilderijen?”

“Ja,” vol bewondering.

“Heel, heel goede?”

“Ja,” zonder aarzelen.

Maar we moesten gaan zeilen. Er was me een plaats daarvoor aangewezen aan een brede, dode arm van de Schelde. Ik kon daar een boot huren én, als je dat wou, ook een instructeur. Dat waren jongelui, studenten, die wat bijverdienden om voor hun ouders de studiekosten te verlichten. Ik heb in mijn jongejaren een beetje gezeild met een absolute tegenzin. Maar mijn toenmalige beste kameraad deed bijna niets anders. Ik dan af en toe maar mee, blauw van de koude. Drijfnat thuiskomen. Woedend, vastbesloten dat het nu echt de allerlaatste keer geweest was. Maar ik had genoeg van het tijdverdrijf geleerd, meende ik, om het zonder instructeur te kunnen. Wij dus de vaargeul uit, ik in mijn rode anorak, Pipo in zijn gele jekker en zuidwester. Het zeiltje deed precies wat het diende te doen en we gingen keurig die grijze verte in. De wind schuin achter ons, beter kon het niet. Maar daar had ik beter aan moeten denken, daar had ik beter rekening mee moeten houden. Gezigzagd ga je niet zo ver weg, je moet dus ook niet zo ver terugkeren. En je kan de hele tijd dat wenden en keren beoefenen, die pret dus, volgens de aanhangers. Ik geef toe dat ik meer aan Pipo gedacht heb. Meer dan aan mezelf en aan die boot. Hij zat enthousiast aan het roer en stuurde de boot schuin van links naar rechts en van rechts weer naar links. Hij wees een richting aan en dan ging hij ook in die richting. Daarna wees hij een andere richting aan en ging die kant uit. Het verliep prachtig, tot zijn glorierijke pret, maar zoals ik zei steeds met de wind schuin van achter. Nu eens schuin aan de rechterkant, dan schuin aan de linkerkant. Op een bepaald ogenblik keek ik eens om en ik zag in de verte niets meer van dat vaargeultje waar we vertrokken waren. Alleen dat bruine water en heel ver, aan beide kanten, vaag wat land. Die rivierarm werd ook breder. Het begon te lijken dat we op zee waren. We waren niet op zee. Ik legde mezelf uit dat het de mist en de regenwolken waren. Dat land was niet verder af, maar ik kon het minder goed zien. Ik kon het helemaal niet meer zien, maar het was daar. Toen begon het ook te regenen. Het waren maar losse druppels, zei ik bij mezelf, bemoedigend. Er was geen regen aangekondigd op de radio. Er was bijna altijd wat regen op die Schelde-armen, zei een voorzichtige stem in mij. Maar nu niet meer dan anders. Er waren geen vlagen aangekondigd. Geen cyclonale storingen. Ik meende dat ik nog wel wist hoe je laveerde. Het is het eerste dat ze je leren, dacht ik luchthartig, bemoedigend. Eerst naar links, helemaal schuin, slechts een beetje tegen de wind in. En dan hetzelfde naar rechts en dan weer naar links en weer naar rechts. Goed trekken aan het roer om die tegenwind in bedwang te houden. Om van die tegenwind te kunnen profiteren! Bij het wenden de boom naar de andere kant laten tuimelen. Over jou heen als je daar in de buurt was. Niet als een dombo daar stralend rechtop staan en die forse, goed geverniste boom dan met een knal tegen je hoofd, zodat het heelal galmde. Je kon onthoofd worden door zo’n boom, dacht ik grijnzend. Plotseling staat daar een man zonder hoofd. Je kan ook de boot uit gemept worden. Plons dat water in en die boot weg. In een ommezien is die meters en nog meer meters van je weg. Dan is die twintig meter weg en dan is die vijftig meter weg. En jij in al die zware, logge kleren. Zwemmen? Wiekende armen brengen je niet van je plaats. Blij zijn dat je niet zinkt. Ik zei dat ook allemaal tegen de jongen. Ik borstelde de taferelen met die klungel die aan niets had gedacht en met niets rekening had gehouden. Ik liet hem niet verdrinken, maar veel hulp kreeg de arme drommel niet.

Dat schuin tegen de wind invaren, lukte om te beginnen niet. De boot voer schuin, maar niet in de richting die ik gekozen had. De wind bleef ons meenemen in de richting die hij had gekozen. We gingen verkeerd overstag en snelden als een pijl naar die onbekende verten. Het leek me dat ook de golven groter geworden waren. Ik besefte dat we beter tegen de wind in hadden kunnen beginnen. Ons eerst op ons gemakje lekker moe maken en dan zalig, genoeglijk zonder inspanning terugkeren.

Ik kon de boot toch tegen de wind in krijgen en hem geruime tijd zo houden. We lagen rugwaarts tegen de boort aan. Dat roer in onze armen geklemd. We gingen goed overstag die keer. We konden ook een tweede stuk tegen de wind in afleggen in de richting die ik had gekozen, die wij hadden gekozen.

“Hij doet het!” schreeuwde ik, de natte haren in de ogen. “De rotzak, hij luistert naar ons, hij moet wel!”

Het maakte me wel ongerust dat we nu helemaal geen land meer zagen. Ik wist er niets meer van waar oost of west was. Het maakte me wat bang. Maar we hebben de wind, dacht ik. Zolang we hem tegen hebben, zitten we goed. Als hij niet gaat draaien, dacht ik opeens verslagen. Als hij niet gaat keren. Als hij dat al niet gedaan heeft. Nee, die gedachte verdreef ik. Ik verkondigde dat die wind nu deed wat hij tevoren deed. Ik had geen enkele aanwijzing om te menen dat daar verandering in gekomen was. Koen tegen die wind in dus.

Plots, alsof we ergens tegenaan beukten, kwamen we tot stilstand. Een boei? Maar ontsteld zag ik dat er riet groeide, daar een eind voor ons. Slijk? Hadden wij de bodem geraakt? Ja, die dode rivierarmen zijn ondiep, die worden ondiep. Daar was ook in het verleden over gesproken. Weg van het riet. Die bocht lukte zo goed dat ik verwaand begon te denken dat ik het allemaal teruggevonden had. Die schipper beheerste weer dat water, die heerste over de wind en over de donkere bruine verte. Het ging zo gemakkelijk dat ik het opeens verdacht begon te vinden. De jongen schudde aan mijn arm en gaf te kennen dat we aan dat roer moesten trekken. Gatverdorie, die wind had ons weer in zijn greep. Die ging suizend schuin met ons de verkeerde richting uit. We rooiden dat en daarna nog eens en nog eens. We bereikten weer dat ruime water waar er geen riet groeide. Die miezerige regen hield ook op. En we zagen weer land. We staken triomferende vuisten naar elkaar op. Niets was plezieriger dan laveren, schreeuwde ik Pipo toe. Met de wind meevaren dat konden de peuters. Maar tegen de wind in, tegen die geweldenaar, tegen die reus, daarvoor moest je ook een beetje een reus zijn. We waren het. Hoe waren we het! Ik wist niet dat ik daar verwaten mezelf ten onder stond te brengen. Als je niet verwaten bent, duik je honderd keer onder die zwiepende boom door. Als je verwaten bent, duik je er ook onderdoor, vijf keer, zes keer, maar de zevende keer galmt het heelal.

Het gebeurde met mij terwijl ik me even ging bezighouden met een touw dat te ver buiten de boot hing, vond ik. En ik dacht vooral aan dat touw en waarom zou ik daar niet aan denken. Ik was die reus, ik was mij tegen die wind in een weg aan het beuken naar die verre vaargeul waar we vandaan kwamen. De boom sloeg me de boot uit. Alsof hij daar de hele tijd op had hangen wachten, alsof hij daar loens had hangen gluren.

Ik weet niet wie het luidst van ons schreeuwde, de jongen of ik. En toen vond dat wilde molenwiekende plonzen plaats. Die logge kleren leken mij de diepte in te willen hebben. Ik kon ook niet kijken, ik was half bewusteloos. Ik denk dat ik daar ter plaatse heb liggen ploeteren met geen ander resultaat dan dat ik boven bleef. Geen boot, geen oevers. Ik denk dat ik echt bewusteloos geweest ben. Wel niet helemaal, want dan zou ik gezonken zijn. Of misschien toch ook weer niet. Met al die kleren en die anorak, die een ballon geworden was, zou ik waarschijnlijk wel drijven, denk ik nu. Toen voor mij de boeg van een boot opdoemde en mij een roeispaan toegestoken werd, dacht ik benauwd dat ik waanbeelden zag. Mensen en dingen die er niet zijn. En dat ik misschien al zo goed als dood was. Ik weet echt dat ik toen gedacht heb dat het daar dan ook maar een koude, natte, bruine boel was. Maar toen was er een vlag bij mijn hoofd. Een ronde bril was daar en armen die mij pakten en ogen die grinnikten. Waarschijnlijk omdat ze ook die van mij dingen hadden zien doen, open en toe gaan, blinken. Schreeuwen zal ik ook wel gedaan hebben en hem grijpen, het voor hem moeilijker maken dan nodig was. Hij pakte een hand van mij en drukte die op de rand van de boot, terwijl hij met de andere hand de kraag van mijn anorak vasthield. Toen kon ik al beter denken en ik vroeg mij af hoe in ‘s hemelsnaam die boot daar opeens kon zijn. Toen ik uit de boot tuimelde was die aan het varen met een bol zeil. En nu lag die hier stil te dobberen. De boom hing zijwaarts en het zeil lag opgefrommeld in de boot en half eruit en die roeispaan was daar ook. Nog steeds was ik half verdoofd en er was die nog meer verwarrende gedachte, een mening, een stomme theorie waar ik nooit geloof aan gehecht had, dat je een ogenblik een beetje dood kon zijn en daarna weer levend. Net lang genoeg dood om eens naar binnen te kunnen kijken in die andere wereld. Ik dacht daar terug aan een indruk van even tevoren, dat het ook daar dan een beslijkte, donkere, koude boel was. Nu denk ik daarbij aan beelden uit de hele oude tijd, die oude Grieken en Romeinen, die onderwereld, die Hades, die Styx, dat grauwe onderaardse water, een veerman die daar dan komt aanvaren, een onstuimige hond die die donkere stroom bewaakt. Er is niet zo’n plek. Dat weet ik heel zeker. Het zijn metaforen van dichters. Ik heb, terwijl ik lag te spartelen in dat donkerbruine, koude water, niets van zo’n onderwereld gezien. Het was niet die mythologische veerman die daar kwam aanvaren. Ik zou niet gepakt worden door zo’n wilde hond. Die knaap had het gedaan. Die prachtige knaap die veel meer waard is dan ik. Die had meteen begrepen hoe je zo’n zeilende boot tot stilstand kan brengen. Je knoopt dat touw los en je laat het zeil neerploffen. Dan duw je tegen het roer, uit alle macht, en keer je de boot. En dan was er die roeispaan, die hij kon hanteren. Ik niet. Hij wist dat je die achterin de boot in een gleuf kon leggen en dan wrikkende bewegingen maken en dat die boot dan langzaam vooruitging. Ik wist daar niets van. Een heen en weer wiebelende roeispaan is ook een roer. Je kan dat naar links of naar rechts duwen. Hij wist dat en hij kwam daar aan. Terwijl ik waanzinnig, zonder doel of methode, ter plaatse lag te spartelen.

Hij bleef me krachtig vasthouden, bij de kraag, met één hand. Hij had gezien en begrepen dat ik buiten westen was. Dat ik het dus allemaal niet zo goed meer wist. Hij deed de dingen die ik had moeten doen. Hij deed dat voor mij. Hij deed het in mijn plaats. De voetballer, de tekenaar, de brillenman, met de té lange, té brede broek, die ze overal alleen achtergelaten hadden, tegen wie ze gezegd hadden dat ze hem goed zouden leren spreken, die hen geloofde terwijl die tijd al verstreken was. Ik zweer dat ik dat in orde zal brengen, dat zal niet lang duren, dacht ik, de beide armen nu over de rand van de boot. Nog wat later, toen ik me uit dat bruine water opgetild had en in de boot plofte, dat zeil op de bodem van de boot zag liggen en het in mijn hoofd nog bonsde en beukte, leek het alsof er een gat was in de bodem van de boot. Grauwbruin water leek daar naar binnen te stromen. Het leek ook alsof er een gat was in mijn hoofd. De jongen was alweer het zeil aan het optrekken. Dat lukte hem niet best. Ik vroeg hem waar al die drukte voor nodig was, waar die voor moest dienen. Hij deed maar door en toen werd het ook mij duidelijk dat enige haast goed zou zijn. Die woelige golven, daar lag ik wel goed in die boot, maar het was wel duidelijk dat ik daar niet al te lang moest blijven liggen, in die natte kleren, het leek alsof ik daar bloot lag, zo koud had ik het. Ik had het besef dat ik me wat moest bezig houden, dan zou ik het misschien wat warmer krijgen. Ik krasselde recht en hielp de jongen het zeil optrekken. Dat klaarden we, we sjorden dat touw vast en brachten met z’n tweeën de boot in de goede richting.

“Vasthouden,” schreeuwde ik. “Zoals nu, niet veranderen! Dan ga ik turnen, me afbeulen, anders zal ik een dubbele longontsteking opdoen en dood zijn voor we weer bij die barak zijn, waar ze de boten verhuren.”

Ik weet niet of ooit iemand al eens geturnd heeft in een schommelende boot. Of iemand daar al eens voor zijn leven geturnd heeft. Als een ontregelde wildeman dus, die strompelend en tuimelend, weer strompelend en weer tuimelend van dichtbij alle hoeken en kanten van de boot leek te willen onderzoeken. Bont en blauw, zeggen ze van iemand die twee of drie builen heeft.

Als een volleerd schipper kwam de jongen aan bij de steiger. Hij sprong van de boot toen die nog een halve meter van de steiger verwijderd was. Dan hield hij hem met de voet tegen om een bons te vermijden, daarvoor luid geprezen door één van de jonge botenverhuurders.

“Wat hebjij?” riep die verbaasd, toen hij mij zag. “Hebje met iemand gevochten? Gossie, je bent helemaal nat!”

Dat had hij dus ook gezien. Die warme loods daarna, die kachel, die grote ruige handdoek, die deken, nog een deken, het droge ondergoed van de jongen, zijn trui en dan allerlei komieke kleren bij elkaar gezocht in kasten en koffers. Ik stond daar als een aan lager wal geraakte zeebonk. De jongen kwam daaraan met een kom hete soep. Maar hij moest zo lachen dat de inhoud daarvan de grond opging.

Ik heb geen longontsteking. Ik ben alleen maar verkouden, behoorlijk verkouden. Van boven in mijn schedel tot in alle hoeken van mijn lichaam, beweerde ik om te beginnen. Ik zou ook dagenlang zware koorts hebben. Ik zou in de negentiende eeuw een heel goed acteur geweest zijn. Moorden, brand stichten, dertig jaar nadien nog wraak nemen met een bijl. Intussen lijden, vaalbleek met groeven in het gezicht. Een oudere vrouwelijke arts kwam. Die schreef mij een reeks kruiden voor die in kokend water moesten en ik daarboven met een handdoek boven mijn hoofd. Ik zei dat dat een remedie was uit de tijd van mijn grootmoeder.

“U blijft daar onder zitten tot u weer te pruimen bent,” zei ze. “En als u dan weer niet meer te pruimen bent, gaat u er opnieuw onder.”

De waarheid is dat het heel goede kruiden zijn. Je kan weer ademen onder die doek. Je neus loopt niet. Je niest niet de hele tijd.

Hilaire heeft boodschappen voor mij gedaan. Hij heeft ook een fles jenever meegebracht. We spraken die aan, zoals dat heet. Een wat te lange conversatie. Ik sliep daarna een tijd en toen had ik hoofdpijn, hamerende hoofdpijn. Die buil klopte onder het verband dat de arts aangebracht had. Maar de pillen die ze ook gegeven had, herstelden weer de rust. Rond vier uur in de middag werd er gebeld. Niet Hilaire dus. Die had gezegd dat hij in de avond zou terugkomen. Ik besloot niet te gaan openmaken. Ik verberg het niet dat ik dat wel eens doe. Soms moet dat wel eens. Als je wat goeds wil schrijven, moet je daarmee bezig zijn. Als je midden daar doorheen moet kletsen over andere dingen, met andere personen, die het ook hebben over andere plaatsen en andere problemen, een geschetter en getetter, dikwijls goed gemeend en inhoudsrijk, dan is het voor de rest van de dag uit met je werk. Bij mij is dat toch zo. Maar er werd opnieuw gebeld. Langdurig, daarna drie korte stoten. Zo heftig gooide ik de doek af dat het bassin met de hete vloeistof, waar de doek ook met enkele hoeken onder zat, wild schommelde en het water over mijn tafel spatte. Ik liet de boel liggen en stormde naar beneden. Ik rukte aan die deur, maar die was op slot. Ik wist niet meer goed waar de sleutel zat…In de brievenbus. Knars, knars, deur zo wild open dat die met een knal tegen de zijmuur aanging en er gebeurde wat ik van daarboven al voorzien had. Daar was ze. Ik zag haar Mini staan. Ze stond daar in haar winterparka. Mooie korte haren erboven, waaiend in de zeewind.

“Wat heb je?” vroeg ze bedremmeld. “Wat is er met je?”

“Kom binnen,” zei ik, smekend. “Kom toch gauw binnen, sta daar niet in de kou.”

Ze kwam naar binnen. Ik stond daar onhandig te twijfelen of ik haar een kus zou mogen geven.

“Je hoofd is helemaal nat,” zei ze. “Ook je hemd is nat. Waarom is je neus zo rood?”

“Ik zal het je uitleggen. Kom binnen, kom binnen.”

Ik duwde de deur toe. Ik wilde haar mee naar boven nemen, naar de kamer waar ik schrijf. Dat wilde ze eerst niet. Maar ik zei haar dat de kamers beneden niet geschikt waren om haar te ontvangen, ik kwam daar nooit, de vertrekken waren niet verwarmd. Meteen volgde ze me naar boven. Ik zei dat ik was gaan zeilen en dat ik in het water gevallen was.

“Nu in de winter, in dat koude water?” vroeg ze.

“Koud was het,” zei ik, “ik kan het je verzekeren.”

“Je hebt een hekel aan zeilen.”

“Iemand anders wilde het graag doen. Ik heb daarbij geholpen. Maar het verliep anders. Het is vooral die andere persoon die mij geholpen heeft.” Ik probeerde het in het kort te vertellen.

Ze onderbrak me om te vragen: “Een jongen? Je hebt het over een jongen. Wat voor jongen is dat?”

Ik legde ook dat in zo kort mogelijke zinnen uit.

“Volgens de laatste episode van het verhaal is zij nu de derde vrouw van haar vijfde man…Nee, het is andersom, ze is nu de vijfde vrouw van haar derde man. Heel druk leven, veel verplichtingen, in meerdere delen van de wereld…Goed geregelde verzorging intussen…Meer dan één fonds beheerd door advocaten…Kostschool in Brugge, tijdens het weekend goede zeelucht hier…Hij heeft alles, maar hij heeft niets en zelfs dat vindt hij goed…Ik zou schieten als ik in zijn plaats was.”

“Je beeft,” zei ze.

“Nee, nee, dat heeft niets te betekenen.”

Opnieuw vroeg ze: “In volle winter, in dat water? Maar daarna dan in die boot. Hoe lang heb je dan in die natte kleren nog in die boot moeten zitten?”

Ik hoorde die bezorgdheid in haar stem. Het greep me zo aan, dat ik niet meer kon praten.

“Je huilt toch niet?” vroeg ze. “Waarom doe je dat.”

“Niets, niets,” zei ik. “Je bent gekomen, je bent hier.”

“Je hebt koorts,” zei ze.

Het leek alsof ze mijn voorhoofd zou betasten, die hand kwam niet zo ver.

“Ben je zeker dat je niets opgedaan hebt?” vroeg ze. “Moet je dat niet laten onderzoeken?”

“Ik ben onderzocht,” zei ik. “Ik heb niets. Niezen en snuiten. Mijn hoofd zal eens afvallen, maar onder die doek gaat het beter.”

“Hoe kwam dat?” vroeg ze. “In die boot. Waarom viel je daar uit?”

“Moet ik ook dat nog vertellen?” gromde ik. “Die boom met dat zeil heeft mij eruit gemept. Honderd keer tegen die kleine zeggen dat hij moet oppassen voor die boom en dan ik het water in. Je vindt dat heel plezierig, dat zie ik wel.”

“Komt die arts nog terug?”

“Als ik bel, anders niet. Ze zegt dat ik een huid heb als een koe.”

Ik stond vlak voor Inge. Ik zakte voor haar op de knieën.

“Nee,” zei ze, klagerig, kregelig. Ze liep van me weg.

“Vergeef me alsjeblieft,” zei ik. “Sla mij met stokken, sla mij met ijzeren staven, maar laat mij weer bij jou zijn.”

Ze haalde een envelop uit haar tas. “Geld,” zei ze. “De tweeduizend euro die je in dat woordenboek gestopt had.”

“Hou dat toch,” zei ik.

Maar ze legde de envelop op de tafel. “Er zijn ook enkele papieren, die moeten bij jou zijn. Ze zitten daarbij in de envelop. En deze hier zou je moeten ondertekenen.”

Ze haalde een tweede envelop te voorschijn.

“De afbetalingen voor ons huis,” zei ze. “Ik blijf daar niet wonen. Ik wil dat huis ook niet hebben. Als jij het wil houden, kan dat geregeld worden, zegt de immobiliënman. Je moet dan deze twee papieren ondertekenen. Ik heb ze al ondertekend. Ik vraag niets terug van de afbetalingen, maar van nu af jij alleen. Dat moet jij bevestigen. Sta op! Je zit daar belachelijk.”

Ze haalde nog een papier boven.

“Dit is voor de inboedel en de verzekeringen,” zei ze. “Voor de verzekeringen heb ik getekend dat ik afstand doe. Jij moet bevestigen dat je het alleen verder doet. Als je dat doet. De inboedel heb jij betaald, die is dus helemaal voor jou, dat staat hier ook. Het stond op naam van ons beiden, maar nu dus niet meer. De twee kleine Giacometti’s zou ik willen bewaren.”

“Ook andere dingen zijn van jou.”

“Nee, ik wil ze niet hebben.” Ze schudde van nee.

“Wil je die papieren nu ondertekenen of’ laat ik ze hier en stuur jij ze terug? De makelaar zou het ten laatste over een week willen hebben.”

Haar hand trilde terwijl ze een lichtbruine omslag uit haar handtas haalde.

“Dit is de aanvraging tot echtscheiding,” zei ze.

“Nee! Nee, nee, nee! Stuur dat niet op!” Ik duwde de envelop terug in haar handen.

“Het is opgestuurd,” zei ze. “Dit is een kopie voor jou.”

“Rechtbank?” vroeg ik verwezen toen ik de envelop bekeken had.

“De rechter zal je oproepen. Niet meteen, er is een wachttijd. Dat is zo georganiseerd. Het wordt uitgelegd onderaan het papier.”

Vlak bij mij waren dat bleke gezicht en die bleke handen.

“Je gaat er toch niet echt mee door?” smeekte ik. “Je zei dat je het zou doen. Maar…”

“Ik heb het gedaan. Die eerste papieren, teken je die nu?”

“Ik doe alles wat je vraagt,” zei ik.

“Ik zou willen weten of je het huis houdt. Of je doorgaat met betalingen.”

Haar blik werd even op mij gericht.

“Zal je dat doen? Ik kan het hen ook wel zeggen. Er is iemand die meteen het huis wil kopen.”

“Nee,” zei ik snel. “Nee, nee.”

“Houden?”

“Ja…nee…ik weet het niet. Alles blijven zoals het was, dat wil ik.”

“Je ziet maar,” zei ze.

Ze sloot haar tas en liep van me weg. Ze wilde niet meer met me praten, ook beneden niet. Ook buiten niet. Aan de voordeur zei ze boos: “Blijf binnen.”

“Als je echt van me weggaat, spring ik weer in het water en ik blijf daarin,” riep ik terwijl ze in haar autootje stapte. Ik stond te huilen terwijl ze wegreed.