Inge bleef daar. Ze pendelde naar haar bedrijf. Op een morgen voerde ik haar. Ik zei dat ik in het archief moest werken. Dat was waar, maar het had even goed later gekund. ‘s-Avonds pikte ik haar op aan het bedrijf, die donkere toren en reed met haar terug naar dat huis op de dijk aan de zee.
We sliepen niet bij mekaar. Het was ‘s-avonds akelig. Ik lag op die bank beneden te woelen. Ik wilde naar haar toe, maar altijd weer was die onwil daar. Ik kon dat niet winnen. Ik weet niet hoe het met Inge was, of zij wilde dat ik kwam. Misschien had ze het zo het liefst. Ik ben geneigd dat te denken. Ik weet niet of ik dat waarschijnlijk moet achtten. Wat heel goed was voor ons, wat ons moed gaf, wat ons opkrikte was het dagenlang verwachte nieuws dat het allemaal naar wens verliep met Pipo. De omvang van de tong was gereduceerd tot wat die moest zijn. Dat was gebeurd, dat was die artsen gelukt. Vic Leenders belde mij op. Ik vroeg hem waarom hij zo opgewonden was, waarom hij zo stond te kraaien.
“Het is voor mekaar,” schreeuwde hij.
Daarna vroeg hij brommerig of artsen ook eens niet blij mochten zijn. Zijn tong was oké, zijn stembanden moesten nog genezen.
Ik reed met Inge naar de kliniek. Pipo lag daar klein, verwezen. Niet helemaal wakker, niet helemaal helder bij bewustzijn, maar toch voldoende om mij met snel heen en weer bewegende ogen en gefronste wenkbrauwen te ondervragen.
“Wat is dat daar? Wat staat die meid daar te doen? Hoort die bij jou of zoiets?”
Ik legde hem één en ander uit.
“Ik ben blij dat ik met je kennis mag maken, Pipo,” zei Inge. “Je bent het kranigste kereltje dat ik ooit in mijn leven heb ontmoet.”
Glimlachen kon niet. De hele onderkant van zijn hoofdwas omwonden. Vic Leenders kwam de kamer in.
“Nog een week en dan fluistert hij,” zei hij. “Dan nog een week en dan tettert hij. Nog wat uitspraakoefeningen, vooral voor de moeilijke s en dan is het vergeten.”
∗
Ik had met Vic Leenders over dat adopteren gesproken. Hij vond dat we daar niet meteen besprekingen over moesten voeren. Veel emoties waren niet meteen goed voor de jongen. Hij had wat doorstaan, hij moest daarvan bekomen. Dat moest genezen, dat vroeg om een rustige evolutie.
“…hem dus nog maar niets zeggen,” zo besloot hij.
Inge en ik waren het met hem eens.
“Zijn nieuwe leven,” zei Inge met blije ogen. “Zijn grote, nieuwe leven.”
Ik vroeg Inge of ze het wel echt wilde. Of ze wel echt zeker was.
“Ja,” zei ze. “Ja. Voor hem begint het allemaal. Kan je je wat groters voorstellen? Zo’n kerel die begint te leven. En ook voor jou en mij,” zei ze.
We konden dat soort van dingen al zeggen toen. We hoefden daar niet meer de andere kant uit te kijken of de kamer uit te lopen. Ik was mijn branie kwijt. Of Inge en ik weer bij elkaar gekomen zouden zijn en of ik dat toegelaten zou hebben en of we mekaar zouden hebben kunnen verdragen, indien ik niet zelf daar met dat pak schuld op mijn schouders gelopen had, dat weet ik niet. Ja, durf ik hopen. Maar weten? Zij zou het gekund hebben. Zij helemaal geen schuld en ik veel en nog zou zij gekomen zijn. Ze zou me zijn komen halen. Steeds meer werd ik mij bewust van die eenheid. Die was broos en er was minder glans om ons heen, maar die eenheid was er. En we hadden een waarborg. Pipo was daar. Als ik weer baldadig werd of als de treurigheid Inge weer overmande, dan zou die jonge rekel daar zijn. Die zou daar staan met zijn schelmenogen. Ik zei eens iets in die aard tegen Inge, maar zij hoorde dat nauwelijks.
“Onze jonge prins,” zei ze. “Wat zal hij worden?”
“Wat hij maar wil,” zei ik met kracht. “Als hij zegt landloper, vooruit dan maar.”
Inge zei: “Je zegt niet landloper vandaag, je zegt roadie of zoiets.”
Het werd steeds zekerder dat ik die tycoon en zijn advocaten zou trotseren. Dat ik dat wilde.
Ik reed met Inge naar de musea van Brugge. Weer eens naar Memling kijken, zeiden we. We wezen met de vinger van dichtbij naar dat bepaalde groen op die bepaalde mantel van die bepaalde engel. We gingen weer kijken naar de Madonna met Kind van Michelangelo in de zijkapel van die grote kerk. Dat en die grote David in Florence behoren wat mij betreft tot de allermooiste beeldhouwwerken die het mensdom ooit heeft gemaakt. We zagen er dat hele mooie meisje dat dromerig voor zich uit keek, zoals alle heel mooie meisjes voor zich uitkijken wanneer ze aan hun toekomstig leven denken. Die Maria bekeek haar al groot geworden kind niet. Die jongen die tussen haar knieën stond. Die rekel, die ook al aan andere dingen dacht. Dat beeld had niets van de duizend traditionele Italiaanse schilderijen waarop je die moeder-kindsituatie kon zien. Dit waren een prachtig jong meisje naast een prachtige grote bengel. Zij veel te jong voor hem, hij veel te groot al voor haar. Wie kon het wat schelen. Er was geen spoor van godsvrucht. Twee heel mooie jonge mensen en hun leven, leven op aarde, mens zijn, nog eens dat grote geheim. Ik kan daar een uur voor staan.
“Tok, tok,” deed Inge met de vingertop op mijn arm. “Ik wil koffie en een warme wafel,” zei ze.
“Hoe kan iemand zo prozaïsch zijn?”
Ook nog eens naar Gezelle. Eerst bij die deur waar hij onderpastoor of zoiets geweest was, doodongelukkig, omdat het voor hem in dat college in Roeselare misgelopen was en daarna in dat museum, waar nog zijn brilletje ligt en zijn pijp, zijn stenen pijpje. En die kom, waaruit hij ‘s-avonds melk dronk. Ook een mens met treurige, dromerige ogen.
“Timpetompeterelik, van hiere tot in Deerelik. Of zoiets,” zei Inge. “Zoals jongelui nu op hun gitaar zitten te tokkelen, zo zat hij op de Nederlandse taal te tokkelen. Vijfhonderd gedichten niet beter dan die van een begaafde amateur, maar twintig flonkerende stippen in het heelal. Die stonden daar vroeger niet, maar nu wel. Die blijven daar.”
“Hear, hear,” zei de nederige commentator aan haar zijde.
We reden ook eens naar Nederland. Die monumentale weg over de sluizen en afsluitdijken, waardoor Nederland een stuk van de oceaan had ingepikt.
Inge zei: “Als ik nu God was, zou ik mij met gefronste wenkbrauwen afvragen of ik dat soort van correctiewerk moest toelaten.”
“Je gelooft niet in God,” zei ik.
“Duizend heelallen,” zei ze. “Als ik daar achter eens kon gaan kijken…”
“Ik kan maar niet begrijpen waarom ze het allemaal voor ons verborgen houden,” zei ik. “Miljarden mensen op een planeet bij elkaar zetten en niets tegen hen zeggen. Hen daar achterlaten. Met die honger. Ben je dan goed?”
“Steken we ook eens over naar Londen?” vroeg ze. “Jij hebt al eens door die tunnel gereden, maar ik nog niet.”
We deden het. Ik toonde haar op Trafalgar Square de steen waarop ik gestaan had tussen veel andere studenten met Bertrand Russell om te protesteren tegen de atoombom.
“We zijn jaren geleden eens naar Engeland gevaren,” zei ik. “We hebben toen geslapen in een heel mooi, klein hotel. Pickwick heette dat. Zou dat er nog zijn?”
Het stond er nog. Wit met kleine balkons en kleine groene luiken op een vierkantig plein met bomen en duiven.
“Komaan,” zei ik.
Ik pakte haar bij haar middel, die heerlijke soepelheid.
“Maar we gingen vanavond toch terugrijden,” prevelde ze toen ik al in die hal bij de balie stond.
We dachten dat het kamer zestien geweest was. We kregen die. Op het ouderwetse, eigenlijk te hoge en te smalle bed lagen we allebei te huilen als kinderen. We waren nerveus, we waren onhandig. En ik was klungelig, klungelig, klungelig…Of daar toen iets definitief bezegeld werd, wisten we niet. Maar we hadden mekaar teruggevonden, echt teruggevonden.