Twee

Ik kan Inge terugzien als ik wil. Ik weet waar ze werkt, dezelfde baan die ze al had toen ze nog bij mij was, pr-consultant bij Arco, twaalf verdiepingen in het hartje van de stad. Ik ben er al eens naartoe gereden en heb van op een afstand naar het gebouw staan kijken. Later ben ik er ook eens binnen geweest. Via brede gangen en glazen deuren tot bij een weidse ontvangstruimte, waar ik naar binnen kon kijken tussen yuca’s. Dat doe ik nooit meer, ik stond er als een schooier. Mooi, ernstig, soms toch glimlachend stond ze daar. Nog mooier, zachter en verfijnder was ze dan vroeger. Misschien leek me dat zo, omdat ze niet meer van mij was. Ze had haar eeuwige kleine clipboard en een pakje papieren in de arm. Ze deed daar niets mee, ze wist alles, ze kende alles, dat was altijd zo. Maar die papieren gaven haar een gevoel van veiligheid, dat heeft ze me eens gezegd. Vier elegant geklede mannen stonden bij haar. De jonge managers van vandaag die beursnoteringen volgen om van de concurrerende bedrijven te weten hoe ze het maakten. Zonder papieren zij, want een dikke aktetas vol dossiers maakte een zorgelijke zielenpoot van je. In je hoofd had je het, in je blik, in je glimlach, in je handdruk. Eén van die vier bracht de versnaperingen. Hij liep heen en weer. Maar hij belandde altijd weer naast Inge, vlak naast haar. Zijn schouder raakte haast die van haar. Toen zij eens van nee schudde, zag hij er beteuterd uit. Wat later knikte ze van ja, toen stond hij te stralen. Zijn hand leek op haar schouder te zullen komen, maar dat gebeurde toch niet. Toen zag ze mij, ze schrok. Ze schudde even van neen en liep weg. Er viel iets om. Ik liep naar één van de kantoren die ik kende. Maar daar werd ik al opgevangen door een secretaresse. Die schudde verdrietig van nee. Ik drong aan, maar ze schudde nog krachtiger van nee en toen duwde ze de deur toe. Dan denk ik altijd aan de eerste keer dat ik haar ontmoette. Dat was niet daar in dat rijke bedrijf, maar op een dienst van de stad, iets van de architecten. Ik liep daar door een gang, ik struikelde en mijn papieren vielen op de grond. Het duurde een poosje vooraleer ik die weer bij elkaar had. Zonder twijfel zag ik er zoals altijd boos en verongelijkt uit, want zij stond te lachen. Ik werd daardoor nog bozer, ik ging haar wat toeroepen, ik weet niet meer wat. Toen zag ik haar echt. Voor de eerste keer onderging ik die verfijning en die zachtheid en die bekoorlijke glimlachende ogen. Ik liet weer papieren vallen en toen ik die wilde oprapen, vielen er ook nog andere. Dat duurde weer wat.

Ze zei toen: “Dit is een oud, héél slecht tapijt.”

Ze hielp mij! Zij verzon dat excuus. Ik ben later naar dat tapijt gaan kijken, er haperde niets aan dat tapijt en ook niet aan alle andere tapijten in de buurt. Dat mooie en goede meisje, dat mij zeker koddig vond, had medelijden met mij. Ze redde mij.

Ik zei: “Als ik morgen hier nog eens langs kom en ik doe dan weer hetzelfde, zal u dan weer heel mooi lachen en zeggen dat het niet mijn fout was?”

Toen werd zij rood en ze liep een deur binnen. Ik zag een naamkaartje op de deur, maar het was vrij donker in de gang en ik kon het niet lezen. Ik klopte aan en het meisje kwam openmaken. Ik vroeg of ze daar werkte.

“Euh, ja,” zei ze op een wat vragende toon.

Ik zei: “Morgen, kwart voor twaalf. Luid gebons, dat ben ik.”

Daarop liep ik weg. Ik vond mezelf een John F. Kennedy en Che Guevara verenigd in één persoon. Ik dacht hoe kan iemand zó mooi zijn en gewoon achter een deur tussen andere deuren zitten werken. Ik de volgende dag er weer naartoe, vijfentwintig voor twaalf was ik er al. Twintig voor twaalf: bons, bons, bons. Drie minuten later weer, drie minuten later weer. Geen reactie. Kloppen op die deur, niemand. Even voelen: op slot. Ik bracht met mijn lippen de zwakke fluittoon voort die je hoort bij het leeglopen van een ballonnetje. Daar kwam ze, met twee mannen. Ze zag me niet, ik stampte een paar keer met de voet. Toen herkende ze me.

“U bent hier echt,” zei ze weer met die vrolijke ogen, die even tevoren nog bijna treurig geweest waren. Niet echt treurig, eerder dromerig, maar helemaal ernstig.

“Ik had het toch gezegd,” zei ik. “Gaat u met mij uit eten?”

“Maar nee,” zei ze, “wat vraagt u nu toch?”

“Grieks restaurantje, hier om de hoek. Lam aan het spit met dunne frietjes.”

“Nee, nee,” zei ze.

Ik versperde haar een beetje de weg.

“Ik ben Jan Eylenbosch. Ik schrijf in kranten over de kunst en ik vertaal dingen om aan de kost te komen. Mijn auto is een occasie, maar heel presentabel. Ik sta op gewone werkdagen nooit later op dan zeven uur en zaterdag en zondag nooit later dan elf uur. Ik woon in een flat van vandaag. Voor het grote poetswerk heb ik Dinska uit Polen, het kleine poetswerk doe ik zelf. Ik eet doorgaans sober en gezond, ik rook niet. Als ik eens teveel gedronken heb, heb ik daarna veel spijt en ook veel verdiende hoofdpijn. Ik eet alle dagen een appel en laat niet de schillen rondslingeren. Ik heb een kastje vol met schoenen en doorgaans staan die daar in. En er liggen geen sokken onder mijn bed.”

Ik besefte dat ik de clown uithing en dat ik het zou verdienen als ze me de rug toekeerde. Maar ze glimlachte steeds meer. Ze bleef me benieuwd staan bekijken.

“Bent u er echt zo eentje?” vroeg ze.

“Beter nog,” zei ik.

“Beter?”

“Al mijn vrienden vegen dingen met de voet onder het tapijt. Ik nooit. Ik klaag er zelden meer dan twee keer per dag over dat het hier altijd regent. Ik vind televisieporno iets voor nijlpaarden en dat ze de makers ervan naar de nijlpaarden zouden moeten brengen. Ik heb nog nooit onbeleefde SMS’en naar iemand gestuurd. Ik laat vrouwen met een volle caddy altijd voorgaan, behalve wanneer zij van achter mij zelf een hoek van die caddy voor de mijne duwen.”

“Ga weg, ga weg,” zei ze met een vrolijk wegwerpend gebaar.

“Ga met me eten!”

“Geen sprake van.”

Ze liep van me weg en ging een deur binnen waar ook andere mensen waren. Ik stond daar beteuterd. Ik was zo op dreef geraakt in mijn rol, dat ze het had moeten begeven, vond ik. Ik klopte op de deur. Een vrouw die ik niet kende kwam openmaken, ik zag daar wel twintig mensen.

“Niets, laat maar,” zei ik.

Ik droop af. Namaak-Kennedy, dacht ik. Che Guevara van in de aanhangwagen!

Maar ik lag in mijn bed aan haar te denken. Ik lag daar te dromen en te vloeken. Ik ging de volgende dag terug, ik kreeg haar niet te zien. De dag daarna ook niet. Maar toen wel, aan die eerste deur. Ze glimlachte nerveus en toen werd ze zo rood als ik altijd maar word.

“Wat doet u toch allemaal?” zei ze. “U moet hier niet altijd maar aan die deur staan.” Ze schudde krachtig van nee, maar ze lachte. Ze was in de war. Ze stond daar even hulpeloos.

“We kennen mekaar niet, ik weet niet eens wie u bent.”

“Jan. Jan Eylenbosch, sch. Hoe heet u? Toe? Zeg dat eens gauw.”

“Inge Dierckx. Ckx,” voegde ze er bijna vrolijk aan toe. Toen zei ze: “Nu ja? “Lam aan het spit,” zei u dat, “kleine frietjes?” Ik was net van plan om te gaan eten. Misschien wel een boterhammetje in de sandwichbar hier tegenover? Voor veel meer dan dat heb ik geen tijd,” zei ze.

“Voor een beetje meer toch wel?”

Ik pakte haar bij de arm en leidde haar naar de lift. Die arm werd niet teruggetrokken. Die bedwelmende zaligheid, die overheerlijke zachtheid, die donzigheid, dat romige, dat lichtroze. De allerbekoorlijkste vrouw die ik in een gouden karos naar die Griek zou willen voeren. Als ik niet genoeg voor haar verdien, zal ik in de hoogovens gaan werken. Ik zal atoomcentrales gaan ontmantelen.

In de lift zei ze: “Nee, maar u bent toch niet echt voor mij hier? U werkt hier ergens.”

Ik vertelde haar weer wat ik deed. Ze wilde weten over welke kunstenaars ik de laatste tijd geschreven had en wat ik aan het vertalen was. Ik zei haar dat ik niet zo’n heel goed schrijver was, maar dat ik dat soort van dingen graag zou willen uitgeven. Er was wel een beetje samenwerking meteen kleine uitgeverij. Dat zou ik wel kunnen uitwerken, mezelf binnenwurmen in een grote uitgeverij en daar veel leren en dan op eigen kracht. Maar de man waar ik al een beetje mee samenwerk vindt dat ik niet degelijk genoeg ben. Hij vreest dat. Echt degelijk ben ik wel niet, maar een beetje wel, denk ik. Ik vroeg haar wat voor werk zij deed?

“Wie mag bij wie, wie mag niet bij wie? Wie spreekt tegen wie, wie verzwijgt wat tegen wie? Wie mag in het oogcontact, wie houd je erbuiten?”

“Wie geeft duwtjes in de rug, wie geeft duwtjes in de buik?”

“Ja, ook dat wel een beetje. Maar dan ben je al aan het lobbyen, dat is een verdieping hoger.”

“Wil je daarheen?”

“O, jazeker,” zei ze met een overdreven ernstige blik. “Je moet dat toch willen, dan word je senior consultant, dan krijg je targets, dan ga je knokken, dan zet je een goed product neer.”

Weer was er die vrolijkheid, ze zag zichzelf in die wereld. Ze vervulde daarin een taak, maar ze was ook vrij. Dat zou zo blijven, dat zag ik toen al. Zoals dat werd bewaarheid.

Om vijf uur kwam de Griek in ons hoekje zeggen, dat hij toch een uurtje moest sluiten om het restaurant in gereedheid te brengen voor de avondgasten.

“Nee, zo laat is het niet,” zei ze geschrokken.

Ze zat me ongerust te bekijken.

“Wie ben jij eigenlijk?” vroeg ze. “Wat doe je met mij? Ze zijn bij ons nu aan het sluiten. Zo erg is dat niet,” zei ze, niet werkelijk zenuwachtig. “Mijn collega Pauline zal het werk wel allemaal gedaan hebben. Ik doe dat ook wel eens voor haar. Ik heb het al meer voor haar gedaan dan zij voor mij. Het kan geen kwaad.”

“Gaan we eens naar zee?” vroeg ik. “Adamo zingt daar en we kunnen er dansen. Het wordt een heldere nacht, dat is gezegd. Een stuk maan dus in het blauw boven die zee. En de nazomer zit nog in het water. Blote voeten dus in gespat van zilver. Doe het, doe het! Ik zal een maandje boodschappen doen, als je met me gaat dansen.”

Ik heb anderhalve bladzijde vertaald. Literaturwissenshaft. Duitse degelijkheid. Een taal als klokken in een dom.

Waarom schrijf ook ik zo niet? Omdat je dat niet kunt, jongen. Ik trek de laptop naar mij toe, waar dat voor driekwart voltooide boek van mij in zit. Over de roman die geen roman meer wil zijn, maar er meer dan ooit een is. Een titel als een lintworm. Maar het is een goed essay. Als je zelfde inhoud van je termen bepaalt, heb je natuurlijk altijd gelijk. Maar Hegel en Kant deden dat ook. Als je zelf vindt dat iets slecht is, toon het dan niet aan anderen, gooi het weg. Als je zelf vindt dat het goed is, toon het wel aan anderen en luister niet naar hen.

Zeg, wat heb je, jongen? Een halve bladzijde goed werk en we heten weer Goethe.

Pipo stond daar. In het donker op de dijk. Herkenbaar in het schijnsel van de lantaarn een eind verderop. Ik haastte me naar beneden. Ik kon er zeker van zijn dat hij niet zou weglopen. Hij had daar nog nooit eerder in het donker gestaan. Hij stond halfweg tussen mijn huis en het zijne. Wisten ze daar niet dat hij buiten was?

“Kom!” riep ik al vanuit de voordeur.

Ik wenkte dat hij nader moest komen. Hij deed dat. Hij gaf me een hand. Ik nam hem mee naar de woonkamer, waar de televisie nog aanstond na het avondnieuws, dat ik had bekeken. Hij kwam naar de tafel waar de afstandsbedieningen lagen. Hij bekeek die.

“Wil je wat bekijken?” vroeg ik. “Zet het maar op.”

Hij wees één van de remote controls aan. “Doe maar,” zei ik. Het bleek een daverend Star Warsgeval te zijn. Gruwelijke monsters, flikkerende zwaarden, gehuil en getier, gezoef van planeten en de ene ontploffing na de andere. Ik trok een kleine fauteuil bij, naast de bank waar ik had gezeten. Hij ging pas zitten nadat ik hem een teken had gegeven, dat hij dat moest doen. Hij zat te genieten van het afgrijselijke schouwspel. Hij balde de vuisten en schopte met zijn voeten. Hij zat te knarsetanden, hij gromde. Toen de valsaard in elkaar stortte, schreeuwde hij het triomfantelijk uit.

“Hoe heet hij?” vroeg ik, ik wees die held aan met het flakkerende zwaard.

Ik kreeg geen antwoord. De jongen nam weer de afstandsbediening, zapte en kwam weer bij zo’n programma. Ik dacht, ja, maar nee, wacht even. Het tweede gedoe moest in niets onderdoen voor het eerste. Ik haalde colablikjes uit en al het snoepgoed dat ik kon vinden. Dat was niet veel. Er was een pak chocolade, heel lekkere. Zonder twijfel had mijn zus die bij in de koffer gestopt, toen ze mij hielp inpakken, na het vertrek van Inge en de hevige koorts waarmee ik daarna veertien dagen in bed had gelegen. Ik vond het pak en legde het open naast de jongen. Hij kende duidelijk de chocolade. Hij zat te smakken. Hij at er zo veel van, dat ik dacht dat hij buikpijn zou krijgen. Ik moet nog leren, dat je dat vooral krijgt als je oud wordt. Achtendertig was niet oud, maar jong ook niet, overwoog ik mak. Een derde Star Warsfilm volgde nog.

Toen schreef hij Prentar op een papiertje.

Ik begreep niet wat hij bedoelde. Heb ik hem wat gevraagd? Ja, geloof ik, de naam van die held. Ik acteerde zo’n aanval met het flakkerende zwaard.

“Prentar?” vroeg ik. De jongen knikte tevreden.

Daarna was hij opvallend stil. Hij zat op de voorste rand van de kleine fauteuil, de struise knieën wat gespreid, de handen op zijn dijen, waar je haast niets van zag in de lange, te brede broekspijpen. Af en toe keek hij naar mij op.

“Pipo, weten ze daar dat jij hier bent.” Ik wees even in de richting van de grote villa. Hij schudde van neen.

“Zijn de deuren niet op slot?”

Hij keek om naar een klein venster dat een beetje open stond.

“Je hebt dan toch moeten sluipen?”

Hij stak zijn voeten op, toonde de dikke zolen van zijn schoenen en demonstreerde met een vingertop hoe zacht die waren. Opeens legde hij geschrokken een hand voor zijn mond. Hij zat naar beneden te kijken, naar mijn voeten of naar iets dat daar in de buurt lag.

“Nee, ik heb dat soort van heel goede zolen niet,” zei ik.

Ik schijn altijd schoenen met dunne zolen aan te hebben als het regent. Ik sta dan tussen de mensen met natte voeten. Zat hij te lachen?

“Bespottelijk zijn die zolen ook weer niet,” zei ik een beetje kregelig. “Ik heb er ook die wat dikker zijn.” Die hand bleef waar die was, daarboven fonkelden die ogen. “Wat is er met mijn schoenen?” vroeg ik. “Waarom zit je ernaar te staren?”

Hij wees met een vinger naar mijn rechtervoet.

“Ja wat is er met die schoen?” vroeg ik. Hij wees naar de linkervoet. “Daar is ook een schoen,” zei ik steeds bozer.

Allemachtig, toen zag ik het. Twee gelijke schoenen, maar de ene was bruin, de ander was zwart. Ik bukte mij diep, alsof het nodig was dat nauwkeurig te onderzoeken. Ik keek van de ene schoen naar de andere en terug. Ik hoorde geproest.

“Ik heb het al eens eerder met sokken gedaan,” biechtte ik op. “Maar met schoenen is het de eerste keer.”

Ik ben dikwijls verstrooid, dat geef ik toe. Pipo zat daar te schokken van het lachen, met de handpalmen voor het gezicht.

“Ja, lach jij maar,” gromde ik. “Jij met je jonge verstand, dat zal ook wel eens veranderen.”

Ik zag dat er wat onder zijn hemd zat. Ik vroeg wat het was. De jongen schudde van neen.

“Ja, daar zit wat,” zei ik. “Ik zie het, het heeft hoeken. Wat is dat? Het is tamelijk groot. Is het een stripverhaal of zoiets? Als je dat wilt lezen, doe het maar.”

Hij stond op en trok zijn hemd omhoog. Daar zat een album. De onderste helft in zijn broek. Hij ging het tevoorschijn halen, maar trok opeens zijn hemd weer omlaag en holde de kamer uit.

“Nee, ga niet weg!” riep ik. “Je hoeft me niets te tonen. Ik vroeg het je maar omdat ik dacht dat je dat graag wou doen.”

Hij was al in de hal.

“Pipo, blijf hier!”

Hij trok de buitendeur open en ik zag hem over de dijk weghollen naar de grote villa. Hij wilde me wat tonen, dacht ik, maar veranderde van mening.

Ik heb nog steeds een perskaart uit de tijd toen ik meer reportagewerk deed voor de krant, waar ik nu alleen nog aan de cultuurbladzijden meewerk. Een vrije keuze van mij, om rustig mijn eigen schrijfwerk te kunnen doen. Een lichtzinnige keuze van mij, omdat het denken aan mijn broodwinning mij meer irriteert dan de drukte van de straatrellen. Met de kaart kon ik Inge naar de kleedkamers brengen en daar een babbeltje doen met Adamo. Zijn eenvoud en zijn beminnelijkheid overstelpten haar. Blij vroeg ze mij daarna of ik zo’n opwindend leven had. Van het ene kursaal naar het andere, van de ene grote kunstenaar naar de andere. Ik biechtte haar waarheidsgetrouw op dat mijn leven zich vooral afspeelde tussen naslagwerken in de openbare bibliotheken en tussen de woordenboeken in mijn werkkamer, voor het vertaalwerk. “De boterham,” voegde ik er bij wijze van voetnoot nog aan toe. Voltijds schrijver, werd dat nu eerbiedig genoemd. Maar voltijds piekeraar zou beter zijn. Ze zei dat ik er niet uitzag als een piekeraar. Ik gaf haar toe dat ik er geen was. Ik zei dat ik plezierige cheques kreeg voor weekbladcolumns. Ik vertelde dat twee ministers, die elkaars tegenstrevers waren, mij gevraagd hadden een boek voor hen te schrijven over hun loopbaan. “Mijn pen, maar hun boek,” zei ik.

Ze vroeg: “Waarom heb je hen niet laten vertellen? En dan jouw boek schrijven over hen allebei.”

“Ja, dat ben ik van plan geweest.” Ik kraaide het bijna uit. “Ik ben eraan begonnen.”

“Maar je hebt het niet voortgezet.”

“Bah, neen. Het verveelde mij. Al die politieke dingen. Het leek alsof ik weer op school zat in een klas voor bestuurswetenschappen. Bovendien…”

Ze keek belangstellend naar me om. “Bovendien?” vroeg ze.

Ik stond daar mijn schouders op te halen. Ik zei dat ik wel een sloeberke was, maar iemand in de rug schieten, dat was nog wat anders.

Geamuseerd, benieuwd, vroeg ze wat een sloeberke was.

“Een schavuit,” zei ik, “een dag scheve schaats en dan een week berouw. Schreeuwen, bulderend de vuisten opsteken. En daar dan achteraf zelf meer mee afzien dan de arme bedreigde. Konkelfoezen, juichen als het lukt en dan daarna niet meer kunnen slapen. Geen ongelijk kunnen bekennen, weigeren schuld te bekennen. Dagen lang. En dan toch daar aankomen als een hond waar het op geregend heeft.”

“Vocht je als opgroeiende knaap?”

“Ja.”

“Kreeg jij ervan of hij?”

Ik stond daar beschaamd. “Ik ook al eens,” zei ik, “maar alles bij elkaar de andere meer dan ik. Ik ben opvliegend, ik handel impulsief. Ik doe dan domme dingen. Ik zie het allemaal in, maar niet altijd op tijd.”

We reden door de morgenklaarte terug naar onze stad. Toen we daar aankwamen, ging iedereen daar naar zijn werk. Ik mocht haar kussen, bij de deur van haar huis. Ze huilde, ze schudde me door elkaar en zei dat ze niét ongelukkig was. Ze zei dat ze er niet eentje was die zomaar van het ene avontuur in het andere stapte.

“Bij mij gaat dat zo niet,” zei ze.

Ik moest maar iemand nemen bij wie het wel zo ging. Een uur later belde ze me op en zei dat ze geen oog kon dichtdoen en vroeg of ze eens mocht komen. Tien minuutjes maar om te zien of het allemaal waar was. We ontbeten samen, ik met de haren in mijn ogen. Ik liep overal tegenaan. Ik ben er niet één van de ochtenduren. Nooit geweest. Woordenwisselingen daarover met tante Irma. Héél late uren, dan was je onfatsoenlijk. In je bed liggen in de late ochtenduren, dan was je een luiaard. Ik vroeg haar mij aan te wijzen op de wekker op welk punt, op welke stip de wijzers overgingen in onfatsoenlijkheid. Ik vroeg haar op welke stip de vadsigheid begon. Ik rekende uit dat zij langer sliep dan ik. ‘s-Avonds heel vroeg naar bed en ‘s-morgens op een gewoon uur eruit. Het hielp me niet vooruit. Eens middernacht voorbij was de wereld bevolkt met ongure gestalten. Die slopen, begingen misdaden. Schimmen waarden rond in een onderwereld. In het morgenklaren een trompetstoot en daar waren in schitterend licht weer de deugd en de arbeid en de plicht.

Inge en ik zaten aan de keukentafel naast elkaar. Ze hield haar arm om mij heen. Ik ben in slaap gevallen met mijn hoofd op haar schouder. Mijn hoofd bonsde tegen het hare, denk ik. Ze heeft me in bed gestopt. Ik weet dat vaag, als iets helemaal in de verte. Zo zat ze ook bij mij en daarna kwam ze ook bij mij in het bed. Ik heb daar niets van geweten, ik ben er overigens niet zeker van of het wel waar is. Zij zei met klem van ja, ze had zeven uren lang zalig geslapen en daarna was ze naar huis gereden. Ze herhaalde dat steeds vrolijker, toen ik wat later bij haar aangekomen was. Ze wilde die avond niet met me uitgaan. De volgende dag kon ik haar niet bereiken. Het bleek dat ze drie dagen vrijaf had genomen. Ze wisten daar niet waar ze was. Ze wisten het daar zeker wel, maar ze wilden het me niet zeggen. Ik ging de hele tijd bij haar aanbellen, ik telefoneerde naar haar. Dat leverde niets op. De vierde morgen was ik al voor het openen van de kantoren bij haar deur. Ik zat in de gang op de grond met mijn rug tegen de muur naast die deur. Op een afstand al zag ze me zitten. Terwijl ik rechtkroop – ik was veel vroeger opgestaan dan anders – kwam ze op mij toegelopen. Ze sloeg de armen om mij heen. “Je bent daar, je bent daar!” riep ze blij, terwijl ze me zonder ophouden kussen gaf. ‘s-Middags bij de Griek vroeg ze me, bijna smekend, dat ik het haar niet kwalijk zou nemen. “Ik ben een ouderwets meisje,” zei ze. “Het mag niet te vlug gaan, dan ben ik in de war. Ik moet over alles nadenken. Ik heb de voorbije dagen zeker al twintig keer tegen mezelf gezegd: “Als hij daar bij die deur staat, dan is het goed.” En je was daar. Al een poos, denk ik, want je zat!”

“Al anderhalfuur,” knorde ik.

“Mijn grootmoeder mag de jongens van vandaag niet. “Ze hebben nooit tijd,” zegt ze. “Ze schrijven nooit eens een briefje dat je kan vasthouden en onder je hoofdkussen stoppen, zodat je er ‘s-nachts bij kan. Ze sturen je een smsms (versie grootmoeder) en dat verdwijnt al terwijl je ernaar kijkt. Je moet dan op knoppen duwen en dan verschijnen er andere dingen.””

Ik heb dat grootmoedertje leren kennen. Klein, frêle, teder, een schatje. Kleine zakdoekjes met kant afgeboord, moest je voor haar kopen, had Inge me gezegd. Ik kocht er twaalf.

“Nee, nee,” zei Inge. “Vier en veel later nog eens vier en dan nog eens vier, dat is een jaar geluk.”

Volgens Inge heb ik het lieve oude vrouwtje eens het leven gered. Figuurlijk gesproken dan, met een hoeveelheid overdrijving erbij. Het oude vrouwtje liet zich heel graag achteraan in een auto naar feestjes vervoeren. Ze zat daar dan als een koningin-moeder. Aangekomen babbelde ze dan met iedereen, groot en klein. Van iedereen wilde ze weten hoe ze het maakten, tot in de bijzonderheden en ze keurde nooit wat af. Hier en daar waar ze voortvarendheid bespeurde, gaf ze wel een duwtje in de goede richting. Op een keer deed ze niets. Ze zat in een hoekje, een eindje van de vrolijke drukte. Ze sprak met niemand, ze antwoordde alleen met een kleine hoofdbeweging of een handgebaartje als je haar wat vroeg. “Wat heeft ze?” vroeg ik Inge.

“Ik weet het ook niet,” zei Inge, een beetje ongelukkig. “Iets staat haar tegen, maar wat?”

We probeerden het haar te vragen, maar de pogingen leverden niets op. De ogen vol ellende bleef ze zich afzonderen van de feestvierende menigte. Toen zag ik het, iets aan haar mond. Er was iets met haar mond. Ik streelde even haar wang en toen was ik er zeker van, ik liep naar mijn auto en reed naar het huis van het oude vrouwtje. In de slaapkamer bij het bed vond ik wat ik zocht, wat het oude vrouwtje miste, wat haar leven tot een ellende maakte. Ze had haar tandjes vergeten. Ik wikkelde die in een zijden papiertje en reed terug naar het feest. Ik liep naar het oude vrouwtje en duwde haar stilletjes, zonder dat iemand het merkte, het kleine pakje in de hand. Het was of de zon daar opging. Geen seconde had ze nodig om het dingetje op zijn plaats te krijgen. Toen glimlachte ze, een rij pareltjes zag ik daar, een rijtje zilver, een rijtje geluk. Toen kwam Inge me bij mijn oren pakken, ze leek die eraf te willen.

“Jij,” zei ze, “jij, jij, jij.”

Toch waren de familiefeesten, vooral wanneer haar grootmoeder erbij was, niet een onverdeeld geluk voor Inge. Ze hield veel van het oude vrouwtje, maar die vroeg haar telkens met een nauwelijks verborgen verwijt, wanneer we nu eindelijk kinderen zouden krijgen. “Geloof me, kinderen krijg je, volgens haar,” zei Inge eens klaaglijk tegen mij. “Dat je ze ook niet kan krijgen of dat je wat wil wachten, wil ze niet geloven. Brave mensen hebben kinderen. Stoute, zelfzuchtige mensen hebben geen kinderen, zo is dat voor haar.”

Ik wilde pagadders. Inge ook, dat bevestigde ze, maar toch iets minder. Die verantwoordelijkheid schrikte haar wat af. De toekomst hield haar bezig.

“Hoe zou het leven van onze kinderen zijn, in deze onbekende, wel wat onrustwekkende wereld?”

Ik prent me met geweld in dat al deze dingen niets te maken hebben met wat er nadien tussen Inge en mij gebeurd is. Niets heeft het daarmee te maken. NIETS, NIETS, NIETS! Onvoorstelbaar domme kuren van mij hebben ermee te maken. Alleen maar dat.