Inge en ik waren weer bij elkaar. Alle mensen, zoals we bij elkaar waren. Dat jonge, dat vurige uit onze eerste jaren was daar weer. We waren weer bij elkaar. We dienden elkaar. Ik wil altijd maar denken dat het de grote drukte in het bedrijf van Inge was die de dingen weer in de war stuurden. Die drukte was te groot. Inge leidde dat bedrijf. Ze kon dat aan. Die energie, die talenten, die betrouwbaarheid, die degelijkheid wonnen het. Maar dat zachte lichaam leed. Die tere zenuwen trilden. Ik voelde die spanning, ik zag lege pillendoosjes liggen. Na een tijdje ook een van het niet goede soort.
“Nee, het maakt niets uit,” zei ze toen ik het er met haar over had. “Een heel klein beetje coke, dat heeft nog niemand kwaad gedaan. Wees heel gerust. Ik ga niet te ver.”
“Het is niet goed,” zei ik.
Veertien dagen later kwam ze blij, zenuwachtig zeggen: “Ik heb niets genomen. Van toen je daarover gepraat hebt tot nu.”
Maar enkele weken later herkende ik die gloed in haar blik toch weer. Ik zei dat ik er niet van hield.
“Je ogen flitsen,” zei ik. “Die zeggen dat ze mijn hoofd gaan afhakken.”
Ze moest naar Californië voor drie dagen. Dat werd een week. Ze moest naar Bahrein.
“In ‘s hemelsnaam, wat ga je daar doen?” vroeg ik haar.
“Een bank,” zei ze glimlachend. “Een heel, heel, heel voordelige bank. Onder controle van een heel, heel, heel ernstige bank, wel vanop enige afstand,” gaf ze toe. Maar catastrofes konden niet.
Dat was mijn zorg niet. Wat later toonde ze mij in een boekje een bedrag. Zo groot dat ik haar vroeg wat voor een bedrag dat was. Wat stelde dat voor?
“Ons,” zei ze. “Jou en mij.”
“Heb jij dat verdiend?” vroeg ik ongelovig.
“Ja, meneer.”
“Netto? Voor jou, voor jou alleen?”
“Voor jou en mij,” zei ze.
Ze nam me mee naar de Bermuden.
“Een klein congresje,” zei ze, “en vier dagen vakantie voor ons.”
Daar aangekomen bracht een taxi ons naar een zo geweldig hotel in een zo geweldig park met palmbomen en zwembaden, dat ik van nee schudde.
“Ik ga daar niet binnen,” zei ik.
“Het bedrijf betaalt,” zei ze. “Proper legaal. Vuns legaal bestaat ook,” zei ze met een glimlachje.
“Nee, ik doe het niet. Ginder aan dat plein staat een Novotel. Ik ga daarheen.”
“Nee toch,” zei ze teleurgesteld. “Toe, wat krijgen we nu?”
“Ik kom straks metje eten,” zei ik en begon al te stappen in de richting van dat plein.
“Nee, wacht,” riep ze. “Als je wilt ga ik mee naar dat Franse hotel. Het maakt me niets uit. Maar dit is gewoon een cadeautje van het bedrijf omdat ik goed gewerkt heb. Ik heb echt goed gewerkt. Dat weten zij wel. Gilbert stribbelt nog wel eens wat tegen, maar dat betert wel.”
“Wie is die Gilbert?”
Een beetje wrevelig legde ze uit dat Gilbert de zoon van de vriend van haar baas was, van de vroegere baas. Ze had het al eens uitgelegd.
“Een domoor moet je alles twee keer uitleggen,” zei ik boos.
“Jan, dat is niet rechtvaardig. Dat soort dingen moet je niet zeggen. Ik had je dat echt al eens uitgelegd. Ik dacht dat je het je nog wel zou herinneren. Ik ben ook al eens dingen vergeten, die jij onthoudt.”
Ik keerde natuurlijk toch met haar terug naar die tent, waar als maharadja’s geklede butlers voor ons kwamen buigen. Op het bed lag zelfs een pakje met een nieuw badpak, dat ze voor mij per e-mail had besteld. En er lag daar ook een wazig ding voor haar. Zij lag in dat ronde bed met een baldakijn tegen me aangeklemd.
“Ik zal meer thuis zijn,” zei ze heftig pleitend. “Dat zal kunnen: Het bedrijf looptin zijn nieuwe spoor. Dat heeft een beetje moeite gekost, maar het loopt. Het loopt echt, het loopt goed.”
Ik bleef bij haar in dat volgens mij te weelderige hotel. We hadden het daar goed. Maar die ruzie was er geweest. Daar bleef iets van over in de weken die daarop volgden. Het bedrijf deed het overigens niet zo goed als aangekondigd was. Het deed het goed, maar het moest nog steeds gestuurd worden op onmogelijke uren. In de volle nacht bij voorbeeld, omdat het dan in Tokio de voordelige, frisse ochtenduren waren. Ik kon geen letter op papier zetten als ik geen zeven uren in één trek geslapen heb. Het bed in dus terwijl zij nog in haar bedrijf was. Op de tenen uit het bed terwijl zij lag te maffen. Ik zat daar weer alleen ‘s-avonds. Dat zwalpen begon weer. In een bar op een kruk zitten, met de vingertop een figuurtje maken van wat nattigheid.
Op een avond een heel bekend parfum achter mij en twee handen op mijn heupen. En een vraagje: “Grote jongen?”
“Antonella…Jij hier ook?”
“Alsof ik zomaar ergens in een bar was gaan zitten. Pak ik er eentje mee?” vroeg ze. “Voor het gezelschap,” voegde ze er aan toe.
Er was maar één kruk. Ik daar van af dus, maar zij wilde er niet op. Ze bleef bij mij staan op een zo kleine plaats dat we mekaar zo goed als overal raakten.
“Doet dat eens goed,” kreunde ze.
“Mag niet, Antonella, dat weet je wel,” zei ik.
“Indrukwekkende wijsheid, indrukwekkende moed. Hebben we de jongste tijd niet echt belabberd weer gehad?” vroeg ze.
“Lach niet,” zei ik geërgerd.
“Maar uit de wind, in de zon, is het nog best uit te staan. Jij lacht,” zei ze triomfantelijk. “Maar,” zei ze, “je had die sokken nu niet precies in mijn vuilnisbak moeten stoppen.”
“Het was niet de jouwe,” zei ik geschrokken. “Was het wel de jouwe?”
“Ja. Daar lag mijn liefde, weggeworpen, deksel erop.”
“Het spijt me. Ik had er een gezocht waarvan ik zeker dacht dat het niet de jouwe was. Ik kon die dingen niet mee naar huis nemen, Antonella, dat versta je toch wel. Houd je handen thuis. Antonella, als je je niet fatsoenlijk kan gedragen…”
Zachtjes zei ze: “Ja, ja, het is al goed. Ik zal braaf zijn. Ginder in de hoek komt een tafeltje vrij. Kom mee. Het is zo lang geleden dat we nog eens bij mekaar gezeten hebben.” Ze trok me bij de arm mee.
Voor de eerste keer sprak ik met haar toch over Inge. Haar naam was me ontvallen toen twee elektriciens, die in een naburig vertrek wat gedaan hadden, langs ons tafeltje liepen en Antonella toen wat zei over herstellingswerken die ook bij haar hadden moeten plaatsvinden en ik daarna over dingen die bij ons onlangs gedaan waren.
“Hoe is het met haar?” vroeg Antonella met die kalmte en gelatenheid waarmee wijze mensen over delicate dingen praten.
Ik schokte wat met de schouders. Waarop zij naar me omkeek en vroeg: “Niet goed? Is het niet goed met haar?”
“Ja, toch wel. Ze heeft heel veel werk. Misschien wel te veel. Ze is daar een belangrijk persoontje geworden.”
Daarop had ze wat gezegd over haar broer, die ook een behoorlijk belangrijk persoontje aan het worden was in een bedrijf. Daarna over haar grootvader, die in zijn jonge jaren uit Sicilië naar België gekomen was, daar lang in de koolmijnen gewerkt had en dan met bestofte longen veel te vroeg gestorven was. Tenslotte over haar grootmoeder, de weduwe van de mijnwerker, die met zes kinderen achtergebleven was, die eerst in een hoekje had zitten huilen en zei dat ze ook dood wilde gaan, die daarna geschreeuwd had dat ze in die achthonderd meter diepe put zou springen en die daarna met de twee oudste, al wat grotere kinderen, een schoonmaakbedrijfje had opgericht in Genk, daarna een groter schoonmaakbedrijfje, daarna een schoonmaakbedrijf in Hasselt en daarna een groot schoonmaakbedrijf in Brussel, met op dat ogenblik achtentwintig schoonmakers en schoonmaaksters in dienst.
“Ze leeft nog, die vervaarlijke grootmoeder van mij,” zei Antonella vertederd. “Ze is vierennegentig. En ze wordt honderd en vier als ze haar niet overrijden. Ze poetst en schrobt nog altijd zelf dat grote huis waar de familie nu in woont. Haar oudste zoon Ricardo, mijn oom Ricardo dus, wekt permanent haar ergernis op. Ze noemt hem een onderontwikkelde luilak. Ik moet toegeven dat oom Ricardo weinig meer waard is, dan om te kletsen en in de kroegen te zitten. Hij draagt een hoed en rookt sigaren, maar is zijn hele leven een schoonmaker gebleven. Eén van die achtentwintig dus nu. Hij kan wel goed zingen. Hij is overal de spil van het gezelschap. En ze staan of zitten daar te krullen van het lachen. Hij beleeft deugd aan zijn leven. Wanneer grootmoeder verschijnt met haar emmers om te gaan dweilen, zelfs wanneer ze met een stofzuiger binnenkomt, slaat iedereen op de vlucht. Ze zwalpt dat water over je voeten als je niet op tijd weg bent. Ze overrijdt je met haar stofzuiger. In de hoeken achter de fauteuils zit ze op haar knieën met haar hoofd bij één of andere plint of stopcontact. Ze zucht en steunt dan alsof ze in stervensnood is. Maar probeer niet dat werk uit haar handen te nemen. Eeuwenlang die armoede in Sicilië, eeuwenlang die taaiheid, dat verzet, die verbetenheid, zo van: ‘Ze krijgen mij niet,’ dat wordt niet zo gauw uitgeveegd.”
“Je houdt van dat besje van je, nietwaar?” vroeg ik.
Ik zei dat met een verstrooide blik, om haar een plezier te doen. Maar voor Sicilianen is tateren een genot. Daartegen waren in haar familie nog geen maatregelen getroffen. Voortdurend in de loop van de klaterende verhalen kreeg ik dat vuurrode tongetje van Antonella te zien. Ze stak dat vrolijk tussen de tanden uit, telkens wanneer iemand er van langs gekregen had. Bij voorkeur een hotemetoot of een wat vrome raadgever. Die ogen flikkerden dan. Ik zag daar de Italiaanse levenskracht op zijn mooist, die vurigheid, die warmte, dat nog door niets getemde jonge geweld. Dat had geen remmen, dat stormde vooruit. Aan meloenen en perziken dachtje dan. Aan santolines en rozemarijn. Aan manshoge geraniums. Aan onmetelijke valleien en heuvels met hier en daar een puntige cypres onder een inktblauwe lucht. Aan kardinaalrode vissen tussen wieren zes, zeven meter diep in flessengroen water. Aan de lentewind die tegen de gevels van de huizen beukt en aan de luiken rukt. Aan het kriepen van het oude hout ‘s-nachts onder het dak van die huizen. Aan het gieren van knapen die de school uithollen. Ik voelde me moe en oud in de bar naast dat jonge, levenskrachtige meisje. Je blijft dan eens stil en kijkt om je heen. Je vraagt je af vanuit welke richting en over welke wegen en paden je naar dat plekje gekomen bent. En waarom het die wegen en paden geweest zijn. En of het noodzakelijkerwijs die paden en wegen hadden moeten zijn. Die forse grootmoeder van haar bleef maar werken en ze wilde er niet van horen als ze haar wilden aflossen. Die zonder twijfel aanzienlijk minder begoede oom Ricardo van haar brengt zijn leven door tussen mensen die op hun dijen kletsen van plezier. Antonella vertelde ook over haar zusje Renata. Zij is de vriendin van een Waalse priester. Zij leeft in haar huisje als een bange zondares. Zij heeft nachtmerries. Hij kan alleen maar langs de achterdeur komen, in het donker. Hij doet dat, in en uit, als een onbekommerde, levenslustige trawant.
“Ze schreeuwt tegen je als je haar zegt dat ze niet wel wijs is. Ik ben dat pastoortje ook al eens de mantel gaan uitvegen. Hij doet dan alsof ik mijn zus onrecht aandoe. “Je wilt toch niet dat ik haar in de steek laat?” vraagt hij dan. En om die goede grap kan je hem dan een straat ver horen bulderen.”
“Is die zuster van je echt bang?”
“Ja, echt. Dat moet je verwachten in een land dat vol kerken en kloosters staat. Altijd bimbamt het daar om één of andere reden. Altijd kom je pastoors tegen in soutane. Die lopen nog in huizen binnen, ze tellen de kinderen, een, twee, drie en dan kijken ze naar de moeder en vragen: “En het vervolg, Rosalia?””
Een heel groot huis?
“Daar woont een bisschop. Ze hebben daar negenentachtig Mariabeelden die tranen schreien op Goede Vrijdag. Er zijn daar vierduizend tweehonderd en nog wat beelden van de heilige Antonius, waar kaarsen voor branden. Ze leggen namelijk alles op de verkeerde plaats terwijl zij doorkletsen en daarna kunnen ze het niet meer vinden. De zevenhonderdachttien heiligdommen van de heilige Rita zijn altijd propvol. Je moet in het portaal duwen om mee binnen te geraken. De heilige Rita is de patrones van de hopeloze gevallen, als je bij voorbeeld van een man houdt. Als je zoveel van hem houdt dat je al week wordt in je benen als je in een gesprek zijn voornaam hoort noemen. Als je helemaal aan het einde van de dag, net voor je inslaapt, die man nog eens voor je ziet staan. Als ‘s-morgens de wekker rinkelt en je denkt: “Boe, moet ik er uit?” en dan denk je aan die man en wip, daar staje al, de dekens liggen al aan het voeteneinde. Als je lippen die man proeven net voor je in een perzik gaat bijten. Als je handen in de tuin niet meer weten dat het een boomstam is waar ze mee bezig zijn. Als je…”
“Hou op. Antonella, hou op.”
“Als je al die dingen meemaakt, dan ga je naar Rita. Bij de heilige Rita hoef je namelijk niets te verbergen, zij weet het allemaal. Zij weet van mannen die over hun geluk heen kijken, of er onderdoor. Zij weet van mannen die langs hun geluk heenlopen.” Vrolijk vroeg ze: “Weet je wat je tegenwoordig moet zeggen als je iets heel goed vindt? Dan zeg je cool. En als iets nog beter is dan cool, wat zeg je dan?”
“Heel cool,” zei ik onwillig.
“Maar nee, kinkel. Dan zeg je megacool. En als het nog beter is dan megacool? Wat zeg je dan?”
“Heel megacool.”
Ze gaf mij schaterend kletsen op mijn wangen.
“Dan zeg je bangelijk megacool. Zeg niet dat het niet waar is. Ik weet het uit de allereerste hand.”
“Van wie is die allereerste hand dan?”
“Van Cesar. Gesar is zeven jaar. Voila. Echt de generatie van vandaag. Niet van twintig jaar geleden, niet van dertig jaar geleden, niet van vijfendertig jaar geleden, niet van zevenendertig jaar geleden, niet van zevenendertig en een half jaar geleden, niet van zevenendertig en een half jaar en achttien dagen geleden.”
“Ach jij, je zegt zomaar wat. Die getallen van die kerken en kloosters zijn die juist?”
“Maar nee, die zijn niet juist. Dat hoeft toch niet. Met die getallen erbij klinkt het zoveel beter.”
“En dat jaar is wel juist, die maanden ook, maar die dagen toch niet?”
Daar waren weer die fonkelende ogen. Ik begon te tellen. Twee dagen verkeerd, dacht ik eerst. Maar het was mijn aftrekking die niet had gedeugd. Ik zat daar ontredderd. Zomaar ineens zonder voorbereiding mijn leeftijd met de maanden en de dagen kunnen opgeven. Ik probeerde het met de hare. Ik was niet eens zeker van het jaartal. Het was iets met september. Maar de hoeveelste maand was dat dan? De dag? De negende, dacht ik, maar het kon ook de negentiende zijn, of de negenentwintigste…
“Vraag eens wie Cesar is?” zei ze.
“Wie is Cesar?” knorde ik.
“Het zoontje van mijn zus Ludmilla. Mijn petekind.”
“Dan weet ik meteen waarom hij Cesar heet,” bromde ik.
“En waarom dan?” Ze vroeg dat met schitterende ogen.
“Omdat jouw tweede naam Cesarina is.”
Ze greep me bij mijn twee oren en gaf me kussen. Zoveel dat er op een bepaald ogenblik aan de tapkast geapplaudisseerd werd.
“Pardon, pardon,” zei ze overstelpt door haar eigen heftigheid. “Maar jij hebt onthouden dat mijn tweede naam Cesarina is. Misschien herinner je je ook nog wel mijn derde voornaam.”
“Morena,” zei ik.
Ze klapte in de handen.
“Waarom Morena?” vroeg ze, alsof ze mij een examen afnam.
“Omdat er daar tussen de ooms en tantes een was die Maurice heette,” zei ik. “Die eiste dat daar een spoor van zou zijn in jouw naam. ‘Mauricette,’ zei hij. Maar je moeder zei dat het een bespottelijke naam was. En ze voegde eraan toe dat bespottelijke namen gewoonlijk uitgevonden werden door bespottelijke personen. En toen zei je vader: ‘Morena’ en je moeder vond die naam zo mooi en ze was er zo blij mee, dat ze jou bijna liet vallen.”
“Je weet het nog allemaal,” zei Antonella. “Het hele verhaal van het begin tot het einde. Ik zou je weeral kusjes moeten geven. Ik moet dat tegen mijn Mamina vertellen.”
Ze sprong op en haalde haar telefoontje uit de mantel, die wat verder aan een haak hing. Die vingertop tikte de kleine toetsen en daar kwam dat verhaal in het Italiaans. Alsof daar een stroom van glazen knikkers in beweging gekomen was. Even plots als het gerinkel begonnen was, stopte het.
“Moeder zegt dat je pasta moet komen eten,” zei ze. “Ze zegt dat huwelijken heel goed zijn, maar dat vriendschappen daarom niet doorgeknipt moeten worden.”
“Nee, ik kom niet,” zei ik.
Het gerinkel begon weer, terwijl dat hoofd al maar door knikte. Ze gaf de kleine telefoon een klapje en zei: “Dat is geregeld. Overmorgen zeven uur.”
“Nee,” zei ik, “ik kom niet en ik ga nu weg.”
Antonella zei: “Onthouden dat onze grootmoeder nog altijd even goed in hoeken wil kunnen kruipen als vroeger. Ze zal dan zuchten alsof daar een grote autoband leegloopt en daarna nog een en daarna nog een. Het hoort er gewoon bij. Zangeressen hebben een act, onze grootmoeder heeft er ook een.” Ze noemde enkele namen van mensen die ik heel goed kende, met wie ik zelfs bevriend was en zei dat die er ook zouden zijn. Die zouden heel blij zijn mij terug te zien en ik zou blij zijn hen terug te zien. Ook haar vriend zou er natuurlijk zijn, dat zei ze schijnbaar terloops, maar met een toch heel heldere stem. Duidelijk voor mij bestemd. Het maakte dat ik een paar van haar volgende zinnen niet hoorde. En toen kreeg ik een klapzoen op de wang. Ze pakte haar mantel, ging links en rechts een handdruk of een kusje geven en liep de bar uit. Waarom zou ze geen vriend hebben, zat ik nors in mijn eentje in die hoek te overwegen. Als de vriendschap geprezen moest worden te mijnen voordele, waarom zou die dan afgekeurd moeten worden te haren nadele. Mijn kordate eindbesluit was dat het niet de moeite was om me daarmee bezig te houden, want ik ging toch niet naar het diner.
Een jongetje stond bij mijn tafel en zei: “U babbelt tegen uzelf. Mijn grootvader doet dat de hele tijd.”
Dat maak je mee met grootvaders, dacht ik weer met een grimmigheid die de knaap zeker wel opgemerkt had.