Ik krijg weer telefoontjes over het verkopen van ons huis. Gaat dat toch door? stond ik me verslagen af te vragen na twee van die gesprekken. Toen kwam er nog een derde. Of ik ook mijn mening wilde geven over de prijs die voor het huis gevraagd zou moeten worden. Het kon alleen maar betekenen dat ik me illusies gemaakt had, ik zat me dat voor te houden, ik lag me dat voor te houden, ik liet me dat voorhouden. Ik kon het niet verdragen. Ik had min of meer met Pipo afgesproken dat we misschien naar Vlissingen zouden varen. Maar ik belde Hilaire op dat het niet kon.
Ik reed meteen de dijk af. In de stad aangekomen reed ik schuw, bijna sluipend, langzaam, op een afstand langs ons huis. Ik zag die plaats waar ik uitgelaten, dronken de auto had laten staan.
Ik ga toch naar haar toe, dacht ik. Laat het maar verkeerd aflopen. Meer verkeerd dan het al is kan het niet worden.
Ik reed naar drie plaatsen waar ze had kunnen zijn, maar ze was er niet. Weer dat bedrijf, dacht ik geërgerd, verdrietig. Ik reed naar dat hoge gebouw. Had ik het niet gedacht, dat autootje stond daar. Niemand in de hal, vanzelfsprekend. Ik belde aan, maar dat leverde niets op. Toen belde ik haar op, haar zaktelefoon. Daar hoorde ik haar. Die zachte stem die haar naam noemde. Ik verloor de moed, ik ging de verbinding al afbreken.
Maar ik hoorde haar vragen: “Ja, wie is daar?”
“Ik ben het…Jan,” voegde ik eraan toe, hoewel we mekaars stemmen tussen twintig andere kunnen herkennen. Het bleef een poosje stil.
“Wat is er?” hoorde ik toen. “Wat moest je me zeggen?”
Zenuwachtigheid bespeurde ik. Maar het was nog dezelfde zachte stem.
“Ik ben beneden,” zei ik, “voor jullie gebouw. Zou ik eens binnen mogen komen? Als het nu niet kan, wat later dan maar of een andere keer.”
Weer was er die stilte.
“Ik kan die grote deur van hieruit niet openmaken,” zei ze toen. “Een ogenblikje.”
“Dank je, dank je,” riep ik toen het slot geklikt had.
Haar kantoor bevond zich op de achtste verdieping.
“Ik ben nu op de negende,” zei ze. “Het privé-kantoor. Er is die kleine trap.”
We gaven mekaar geen kus. Je kunt in dergelijke omstandigheden mekaar ook geen hand geven. Ik liep slungelachtig achter haar aan.
“Ik heb je zeker gestoord, nietwaar?”
“Nee, nee,” zei ze. “Ik ben niet zo hard aan het werken. Ik zou het ook morgen kunnen doen, maar…”
Daar alleen zitten? Bedoelde ze dat? Ik leek dat voor een goed teken te mogen houden.
Een man moet eigenlijk voor een vrouw uitlopen op een trap, maar ze zei: “Ik wijsje maar de weg.”
Het was een witte draaitrap in een soort van ronde torenkamer. Tegen de muur hingen mooie tekeningen, hele mooie. Twee van Klimt herkende ik, een van Giacometti. We kwamen boven in een rond vertrek met een groot wit-beige berbertapijt en veel fauteuils. Boekenkasten, daartussen schilderijen, een klavecimbel, daarop een pakje muziekboeken en een werktafel bij een venster waardoor je de lichten van de stad kon zien.
“Je baas?” vroeg ik.
“Ja, Arnaud werkte hier. Voor en na de anderen, tijdens de drukke uren was hij hieronder.”
Er was zachte klaviermuziek. Ze ging die afzetten. Ik wilde haar zeggen dat het niet hoefde. Maar ze wees me al een fauteuil en kwam tegenover mij zitten.
“Klavecimbel?” vroeg ik.
“Hij,” zei ze.
“Goed? Dat zal wel,” zei ik schaapachtig. “Anders koopje wel niet zo’n instrument. Misschien wel heel goed?”
“Ja,” zei ze. De Partitas.
“De Engelse Suites. Bach,” verduidelijkte ze.
Culturele schraalhans. Bach mag, had ik eens gezegd. Bijna grootmoedig. Dat had van mij een Bachmagger gemaakt.
“Waarom Jan,” vroeg ze, “zo laat?”
“Ik moest,” zei ik. “Ik kan het niet zonder jou.”
Ik zat daar te huilen als een klein kind. Ze stond op en liep naar een kastje waar flessen stonden en glazen. Daar bleek ook een kleine ijskast te zijn. Ze brak ijsklompjes uit zo’n langwerpig plooibaar ding en schudde die in een kleine koelemmer die ook tussen de flessen stond. Ik probeerde weer te zeggen dat het niet hoefde, maar ze had al ijsklompjes in een glas laten neerkomen en goot daar whisky over. Ze bracht me dat glas.
“Drink even,” zei ze.
Steeds die zachte stille stem. Ik had, ooit eens, uitgelegd dat on therocksv/el degelijk on therocks betekende. The rocks moesten rocks blijven. Je mocht die niet laten smelten tot de whisky in dat water verdronken was en niets meer van zijn gloed had. Je mocht ook niet te vroeg drinken. The rocks moesten de tijd krijgen om de whisky van binnenuit te verkoelen. Je liet the rocks daarbij rinkelen. Dat rinkelen behoorde tot de charme, die welluidendheid. Zoals ook het kristal van het glas daartoe behoorde en het goudbruin van de whisky, niet het fletse geelbruin van verdronken whisky, zo’n brak vocht. Ik heb over alles theorieën. Ik hunkerde naar die whisky. Ik dronk dus toch maar. Die zweepslag deed goed. Een aanverwante theorie: Je kan die knal horen, de ingewijden, de hogepriesters konden die knal horen.
“Dat verkopen van ons huis,” zei ik. “Ze vragen me dingen. Is dat dan al echt begonnen?”
“Het dossier is bijna afgerond,” zei ze.
Dat zou Hilaire meteen begrepen hebben. Ik wat later, nadat Inge ook wat gezegd had over een advocaat en daarna over een immobiliënman. Over iets dat verkeerd begrepen was of zo. Of zo, daar haakte ik weer in. Ook daar hoorde ik wat goeds, meende ik. Waar kordaatheid is gaat het niet van of zo. Zeker is dat of er dan niet bij. Had ze afgezien van dat welomlijnde plan? Was dat vervluchtigd? Was dat min of meer weg?
“We moeten dat misschien niet meteen doen,” zei ik. “Wel doen,” voegde ik er haastig bij vol begrip voor mijn verdiende straf.
“Ik kom niet terug, Jan,” zei ze.
Het leek me dat ze dat al eerder gezegd had. Of was het iets dat ik gevreesd had in het tollende tumult in mijn hoofd?
“De deur is altijd toe,” zei ze. “Als daar eens iemand moest zijn.”
Dat leek een vraag in te houden. Weer leek dat iets goeds te zijn.
“Ik ben nog aan zee, ja,” zei ik. “Dat huis op die dijk, dat hol.”
Inge sprak over een aantal concrete aangelegenheden. Dingen van die advocaat en van die immobiliënman. Zakelijke dingen.
“Laten we het eens proberen?” vroeg ik. “Wat dichter bij mekaar? Ik zal in Ankara slapen.”
Midden in de drama’s word ik altijd komisch. Ankara, dat rommelkamertje aan de uithoek van ons huis, overblijfsels uit de tijd toen het huis nog een ouderwetse woning was met overlopen en een kelderkamer achter een rooster half onder en half boven de grond. Wat uitgebreid zou worden tot onze ondergrondse garage. En Ankara, grimmig zo door mij gedoopt, omdat daar zogezegd alleen maar dingen zaten die we niet nodig hadden. Maar er zaten er ook andere, en die moest ik dan op onmogelijke momenten gaan halen. Ze glimlachte niet.
“Ik doel niet op een plank vol gaatjes waar een luik voor geschoven wordt, zoals in de biechtstoel. Of een doorgeefluik…Ik bedoel niet zo heel ver van mekaar. Nagaan of het zeker is dat je me niet meer kan lijen. Als dat zeker zou zijn ga ik de deur uit, voorgoed. Dan rijd ik op de autostrade tegen honderdtachtig kilometer per uur tegen het beton van zo’n brug.”
Inge werd opgebeld. Ze maakte een einde aan het gerinkel door een druk met de duim en liet het toestelletje daar liggen.
“Nee, telefoneer maar,” zei ik. “Misschien iemand van heel ver, andere uren, kantoren in volle drukte.”
Een ander telefoontje rinkelde op de tafel bij het venster.
“Spreek met die lijn,” zei ik. “Het kunnen niet zo’n grote geheimen zijn dat ik het niet mag horen.”
Daar had je mij weer. De bulldozer die weer eens andermans leven zou regelen. Maar weer werkte het, zo zag ik bevreemd. Ze gehoorzaamde. Ze voerde dat telefoongesprekje, in het Engels. Ook vroeger was dat zo. Ik had er als vanzelfsprekend een theorie uit afgeleid. Het telefoongesprek was ten einde. Ze had het telefoontje weer neergelegd. Ze stond met de rug naar me toe. Ze stond met de handen voor het gezicht. Een uiterste poging om zich te concentreren? Een wanhopige poging om zich te beheersen? Of radeloosheid? Ze ging even aan de tafel zitten en trok een kleine laptop bij. Maar ze duwde die weer weg. Daarna pakte ze hem toch, plooide hem open en begon snel te typen. Een korte tekst. Driftig deed ze daarna in de buurt van de laptop wat met schakelaars. Toen begon er wat te ritselen en een belletje begon te rinkelen. Ik stond op en kwam bij haar.
“Je zit hier in de kamer van de grote baas,” zei ik. “Je doet wat met die laptop, je beukt op die schakelaars. Je bent hier al helemaal de baas, nietwaar?”
“Niet helemaal,” zei ze stil.
“Het is wel de bedoeling?”
Een paar vingers rustten nog op die laptop.
“Als je nog wat moet doen, doe het maar,” zei ik.
Ze deed dat. Snelle vingers en een klap op de schakelaars.
“Door, de wereld in,” dat zei ik.
“De wereld…” zei ze, de schouders even ophalend.
“Is er nog verzet?” vroeg ik.
Ze keek op. “Waartegen?”
“Tegen jou? Die zoon van die vriend?”
Ze haalde de schouders op. Ze schudde van nee. “Ze komen al bij mij binnen,” zei ze. “Ze zijn ontspannen. Ze lijken best tevreden dat ik er ben. Ze staan daar en ze vragen: “Hoe zouden we dat doen?””
“Wat is de truc?”
“Het bedrijf veel geld laten verdienen.”
“Je bent bekwaam, nietwaar? Je hakt die mannelijke heerschappen in mootjes.”
We stonden minder dan een meter van elkaar. Pak haar, dacht ik, pak haar toch. Ik durfde niet. Ze liep weer naar die fauteuils. Nu zal ze afscheid van me nemen, dacht ik. Maar nee, ze ging weer zitten. We praatten over Pipo. Dat voetballen, dat zeilen, door de tunnel naar Engeland, de voetbalmatch, de aangrijpende brief over alleen zijn.
“Ik ben er niet zeker van dat het eigenlijk wel mag,” zei ik. “Zo’n kind laten opgroeien tussen zaakvoerders. Lui die intussen aan andere dingen denken. Ik vraag me af of we dat mens niet voor de rechtbank moeten brengen.”
“Welk mens bedoel je?”
“Die moeder van hem, die hem eens vergat op een vliegveld. Ze moest gaan paraderen in het keizerlijk paleis van Tokio.”
“Hij houdt nog van haar, nietwaar?”
“Hij heeft een album vol foto’s en nog veel meer, laden vol, denk ik.”
“Mag ik je eens iets vragen?”
“Vraag mij,” smeekte ik.
Ze weerde dat af met een licht hoofdschudden. “Toen je daar thuiskwam met die andere vrouw die nacht, toen ik uit Frankfurt gekomen was. Bracht die vrouw je toen naar huis omdat je dronken was? Of bracht jij haar mee om met haar te slapen?”
Wat Hilaire opgemerkt had…Die mogelijkheid, die strohalm. Maar dat werkte zo! Ik werd bloedrood. Ik kan konkelen als de beste. Een meester in halve waarheden. Maar van aangezicht tot aangezicht terwijl die ogen naar me kijken, dan val ik door de mand. Dat had ze meteen begrepen. Ze stond snel op. Ik versperde haar de weg.
“Er is niets gebeurd,” zei ik. “Wat je daar zegt, dat is niet gebeurd.”
Toen maakte ze zich boos. Natuurlijk was er niets gebeurd, zei ze.
Ze rukte de deur wijd open voor mij.
“Alles maar toetrekken beneden,” zei ze.
Toen sloeg ze de deur toe, bijna tegen mij. Ik stond daar bij die lift met mijn voorhoofd tegen die muur. Daarna buiten naast de weer gesloten deur. Als ik eens naar die autostrade reed, dacht ik.
De telefoon rinkelde in mijn zak. Het was Inge.
“Sorry,” zei ze. “Dat wilde ik niet doen. Wil je niet even terugkomen?”
Die grote buitendeur klikte niet meteen open. Ik stond daar aan te schudden alsof ik die uit haar hengsels wilde. Ze stond op de gewone overloop in de open deur van het kantoor. Ik stormde op haar toe, alsof ik haar tegen één of ander onheil moest beschermen.
“Nee, nee, niet zo,” zei ze. Ze weerde mij af. “Maar we kunnen misschien toch nog een ogenblikje praten,” zei ze.
We liepen weer die witte trap op. Ze dronk ook een glas whisky. Ze goot de inhoud van mijn glas leeg en schonk opnieuw in met verse blokjes.
“Ik heb je nog nooit whisky zien drinken,” zei ik.
“Een vingertje eens,” zei ze. Ze vroeg me hoe het met mijn werk ging.
In het essay zaten goede delen, zei ik, maar ik was te vroeg bij mijn eindbesluit. Een aantal dingen waren niet aangetoond. Ik moest daar wat voor opzoeken. Ik had die boeken daar niet bij de hand. De vertaling verliep heel goed. Ik vertelde over de tucht die ik me daarbij oplegde. Die gedwongen aandacht. Het deksel op het verwarde woelen.
“Je ging die laatste Philip Roth vertalen,” zei ze. “Daar was toen sprake van.”
“Dat gebeurt,” zei ik. “Ik kijk ernaar uit. Ik zou er al aan bezig geweest zijn. Maar eerst moet dat Duitse ding af.”
“Ze willen Roth de Nobel niet geven.”
“Duidelijk niet.”
“Hij is niet correct.”
“Heb je de laatste Updike al gelezen?”
“Hij ligt gereed. Jij?”
Ze schudde van neen. Ze zei: “Lezen is voor gelukkige mensen, heb ik eens horen zeggen. Is dat waar?”
“Ja.”
Twee afgewezen kandidaten zaten daar. “Je ging eens een novelle van Grass vertalen,” zei ze. “Gaat dat door?”
“Nee.”
“Je was ervoor.”
“Een halve dag. De dingen zitten daar diep…”
“Maar wat?”
“Het is een drassige poel boordevol woorden. Die zinnen verdringen elkaar. Zo’n dikke zitter. Je hebt het gevoel dat ze je met een kraan uit je stoel moeten optillen. Met die poel ga je ook aan zo’n grote werktuigen denken. Nee, ik doe het niet, anderen maar.”
Ik vroeg haar wat ze nu aan het doen was, daar in dat kantoor. In dat luxueuze privé-vertrek van de grote baas, terwijl iedereen al lang naar huis was en het stil was in de stad. Weer was er even die zweem van een kleine glimlach. Er was daar weer wat gelukt. Dat bleek zo te zijn. Twee bedrijven in Maleisië en een in Zuid-Korea. Drie bedrijven kon ze niet kopen, daar had ze nu de middelen niet toe. Maar de twee Maleisische bedrijven wilden niet uit elkaar. Als ze dat ene Maleisische kocht, zou de heel goede staf die daar werkte overgaan naar de andere en die zou dat van haar dan bij de keel kunnen pakken. Zij had het opgelost door die heel goede staf van Maleisië het bedrijf van Zuid-Korea aan te bieden. Dat deed dezelfde dingen, maar beter. Betere uitrusting en een aanzienlijk dikkere klantenportefeuille. De staf uit Zuid-Korea, Amerikanen die daar al lang wegwilden, bracht ze over naar Maleisië, dicht bij Singapore, waar het vol Amerikaanse bedrijven stond. Ze gaf hen de opdracht dat tweede Maleisische bedrijf in te pikken. Zo’n verleidelijke stock options had ze hen aangeboden dat ze dat voorstel aanvaard hadden. Zij kende hun kwaliteiten en wist dat het zou lukken. Zou een eenvoudige volksjongen vragen of er daar arbeiders mee gemalen zouden worden?
“Daar zullen daarna meer arbeiders zijn dan nu, die worden niet gemalen. Twee of drie executives worden ietwat kleinere executives, maar dat is hun eigen schuld. Executives worden niet groot gemaakt. Die worden groot of ze worden het niet.”
“Houd je het vol?”
“Het gaat wel. Het is een vierentwintig uren per dag job. Daar moet je aan wennen. Je moét groeien. Je gaat daar genoegen aan beleven. Genoegen wordt pret.”
Ik drukte mijn twijfel daarover uit.
“Lobbyen,” zei ze, “dat is het toverwoord. Dat moet je bijna zonder ophouden doen. Als je zaken bepaalde afmetingen gekregen hebben, besef je opeens dat er overal landen zijn, dat die landen een regering hebben. Regeerders dus. Gewone regeerders en heel grote regeerders. Je moet die ompraten.”
“Omkopen.”
“Ook al,” zei ze.
“Je zegt dat heel luchthartig.”
“Jazeker, bedriegen mag natuurlijk niet. Een regering, dat is een volk, dat zijn mensen, je mag die niet bestelen. Als je een land iets verkoopt dat twintig miljoen waard is…”
“In wat voor munt spreek je nu?”
“Dollars, wat anders?”
“Ik reken nog altijd in Belgische franken.”
“Twintig miljoen dollar. Die minister wil er twee miljoen dollar bij en je schrijft die bij op de factuur, dan betaalt dat land tweeëntwintig miljoen dollar voor iets dat maar twintig miljoen waard is. Dan heb je dat land voor twee miljoen dollar bestolen. Maar als ik het land twintig miljoen dollar laat betalen en ik geef uit mijn zak twee miljoen terug aan die minister – een cadeautje, kick back noemen wij dat – dan wordt er niemand bestolen. Ik ben blij met de deal. De minister is blij met zijn cadeautje, het land heeft een goede koop gesloten. Wat is er verkeerd aan iets waar iedereen blij mee is?”
“Zit die twee miljoen toch niet verrekend in de factuur? Ook niet ergens tussen de regels?”
“Nee. Behoorlijk goede, redelijke winst min zo’n kick back blijft nog altijd een interessante winst. Je bedrijven draaien, je productiviteit is hoog. Je zal ook wel eens iets verkopen met een extra hoge winst. Een naïeveling die niet aan kick back denkt of die plechtstatig met geheven hand afweert.”
Ze lachte echt. “Die soort bestaat ook,” zei ze. “Dat is een onderdeel van de pret waar ik het daareven over had. Lobbyen in zijn geheel is plezierig. Je moet het wel aandurven. Je moet toktok gaan doen op die deuren, maar het is heel plezierig dat allemaal aan de binnenkant mee te maken. Die ogen, onrust, achterdocht, blijdschap, verrassing, teleurstelling, gluiperigheid, jovialiteit, het mensdom paradeert daar voor je. Het ontspant me, ik rust ervan uit. Jij zou daar niet goed voor zijn, Jan.”
“Nee,” zei ik nederig. “Ze zouden met één blik zien wat voor loense praktijken ik daar aan het ontwikkelen was.”
“Niet met één blik,” zei ze gemoedelijk.
“Met twee,” zei ik.
Dat bleek ze te mogen toegeven.
“Ik kan niet verkopen,” zei ik. “Aan deuren gaan aanbellen en vragen wil u dit of dat van mij kopen? Ik zou het hen liever allemaal cadeau geven. In het antieke Rome had je de vrije burgers en de slaven. Ik stam af van de slaven. Jij in een paleis met een atrium en daar zuilen omheen, ik in dierenvellen in een hol onder de grond, daar takkenbossen overheen ergens in Gallië.”
“Alles of niets,” zei ze met dat bijna droeve glimlachje. “Wit of zwart, bomvol of…Hoe zeg je helemaal leeg?”
“Keileeg,” zei ik. “Megakeileeg. Bangelijk megakeileeg.”
Dat vergde uitleg. Ze zat te mijmeren.
“Is Pipo niet ongelooflijk dapper?” vroeg ze.
“Hij heeft niets,” zei ik. “Alleen wat kleine restjes. Die verzamelt hij, daar is hij blij mee, daar is hij dankbaar om. En hij breidt zijn schamele gelukje uit. Hij strikt mij voor een reisje met een trein door een tunnel onder de zee naar Engeland, voor een voetbalevenement met zijn grote sterren. Misschien wordt hij er ook wel een. Of hij wordt een groot kunstenaar. Ik zal je eens tekeningen…”
…van hem laten zien, ging ik zeggen, maar dan maakte ik kanjers van veronderstellingen. Ik ging ervan uit dat die veronderstellingen waarheid waren. Inge voelde dat aan. Ook zij was in de war. Maar ik mag met haar praten, dacht ik, zo blij dat ik de draad van ons gesprek verloor. Zij wilde met mij praten! Zij zat daar bij mij. Ze stelde mij vragen. Ze antwoordde als ik wat vroeg. Ze glimlachte. Het kon nog goed komen tussen ons, het zou nog goed komen tussen ons. Ik leek dat gewoon te mogen verwachten.
Ik vertelde dat Pipo veertien geworden was. In zijn eentje, van niemand een cadeau, geen brief, geen kaartje, het weer eens vergeten.
“Hij had toen rode randjes om zijn ogen.”
Ik vertelde dat. Ik vertelde ook over het voetbalveld daar in Brugge.
“Hij zat met zijn twee vuisten in de lucht te gieren, toen Roberto Carlos dat spectaculaire doelpunt maakte. Pipo is één van de heel goede voetballers in zijn school. Hij staat in het midden op die foto’s. De bal zit onder zijn voet.”
Ik zei dat er al eens gekke gedachten door mijn hoofd waren gegaan.
“Knotsgekke,” zei ik.
Ze keek naar mij op.
Ik zei: “Hier zijn ouders die geen kind kunnen krijgen en daar is een jongen die geen ouders kan krijgen. Als wij die jongen eens adopteerden, dan had hij ouders en wij hadden een zoon.”
Ik had alvast een zoon. Nu al zo dicht bij mij, dat ik me niet meer kon voorstellen dat hij daar eens voorgoed weg zou zijn.
“Dat soort van dingen, ik bedoel, dat is allemaal niet zo eenvoudig…Ik wil altijd maar denken dat alles eenvoudig is. Maar als we ons daar eens voor inspanden? Als we eens moeite deden, echt moeite deden? Ik zou nu zeggen: Als we daar eens voor konkelden? Als we eens aan het lobbyen sloegen…”
Gingen haar ogen daar aan het glanzen? Zocht zij in mijn blik naar een begin van opwinding?
“Je schijnt dat echt te menen,” zei ze.
“Ja zeker, ik meen het.”
“Niet zomaar iets dat je nu te binnen schiet?”
“Nee, nee, al een hele poos. Ik heb er al eens met Hilaire over willen praten. Die man waar Pipo tijdens de weekends verblijft. Langs hem kan ik in verbinding komen met die grote meneer. Die derde echtgenoot van zijn vijfde vrouw. Misschien vinden ze daar dan wel dat het een last minder zou betekenen.”
“Gaat dat zomaar?” vroeg ze. “Zo’n grote jongen aannemen?”
“Zonder twijfel niet zomaar. Maar als het met wederzijdse toestemming gebeurt. Toestemming vanuit alle richtingen, bedoel ik.”
“Maar Pipo zelf, zou hij dat willen?”
“Dat weet ik niet.”
“Je hebt het nog niet met hem besproken?”
“Maar Inge, hoe zou dat kunnen? Met dat soort van dingen begin je toch geen babbeltje tussen twee boterhammen in.”
“Nee, nee, natuurlijk niet, je hebt gelijk Jan. Ik vroeg het me maar af.”
“Ja, ik vraag me dat ook af, natuurlijk. We komen heel goed overeen. Maar zoon zijn en vader en moeder zijn, dat zijn andere dingen. Er is dat album vol foto’s van die moeder. Er zijn laden vol andere dingen. Hilaire heeft het daar eens over gehad.”
Inge zat te peinzen. Ze zei: “Veertien jaar is wel laat. Jongelui van tegenwoordig…Op vijftien of zestien gaan die ervan door. Niet noodzakelijk letterlijk, maar mentaal wel.”
Ik had haar al eens gesproken over het spraakgebrek van Pipo. Ik zei nu dat een dokter, een vriend van mij, Pipo daarvan kon bevrijden. Een operatie en dan spraakoefeningen. Die weerspannige tong drillen.
“Niet kunnen spreken, dat is ook een gevangenis,” zei ik. “Het ergste is natuurlijk niet kunnen kijken. Niet kunnen horen is ook heel erg. Niet kunnen spreken, dat zijn ook muren om je heen. Er zijn toestemmingen voor nodig natuurlijk. Die arts is daarmee bezig via artsen aan de kant van de jongen. Zou die bevrijding niet iets goeds voor hem kunnen zijn? Zou die bevrijding niet iets heel goeds voor hem kunnen zijn?”
“Ja,” zei Inge, “ja…”
Weer ging die telefoon. Weer liep ze naar de tafel bij het venster en telefoneerde in het Engels. Ik zag haar gezicht opklaren. Ze praatte nog wat en dan legde ze de telefoon neer.
“Het is voor mekaar,” zei ze blij.
“Wat is voor mekaar?”
“Eén maal Korea, twee maal Maleisië. Die lui van Maleisië Twee doen het, die gaan naar Korea. En Korea komt naar Maleisië Eén.”
Ongelovig vroeg ik: “Hebjij daar met Maleisië getelefoneerd? Nu? Of met Korea?”
“Met Singapore,” zei ze, “daar zitten zij.”
“Zomaar…?”
Ik raakte er niet overheen.
“Het is meer dan goed afgelopen,” zei ze.
“Meer centjes voor het bedrijf? En jij wat meer baas?”
“Ach, dat…ik doe het graag, ja. Ik doe het heel graag. Ze zeggen me dat het te veel is voor een meisje.”
“Zeggen mannen dat of vrouwen?”
“Mannen!”
“De lorejassen.”
Ik liep op haar toe. Mijn armen waren om haar heen, dat liet ze toe. Ik kuste haar wang, haar oren, haar hals, haar haren. Ik omklemde haar.
“Kom weer bij mij,” smeekte ik. “Kom weer bij mij, blijf bij mij.”
Ik hoorde haar adem, ik voelde haar lippen langs mijn wangen gaan.
“Ik hou van je,” zei ik. “Ik ben niets waard, ik ben een pummel, maar ik hou van je. Mijn liefje! Mijn liefje!”
Ze schudde van nee. Ze bleef van nee schudden terwijl ze nog in mijn armen was. Toen maakte ze zich los. Ik zei met aandrang dat ik een voorstel had. Dat welde in mij op.
“Ik ben er ook niet zo op uit om terug te gaan naar dat huis van ons. Die akelige nacht, al die dingen. Als we dat huis eens wel verkochten en in een ander huis gingen wonen? Jij en ik…en misschien Pipo erbij. Wie weet. Laten we maar eens krankzinnige dingen denken.”
Ik nam haar opnieuw in mijn armen.
“Een mooi huis,” zei ik, “op een aangenaam plein.”
Mijn hand lag op haar wang, op haar zachte, warme lippen. Laat die even opengaan, dacht ik hunkerend. Dan kan ik denken dat ze mij een kusje geeft. Ze maakte zich weer los. Ze stond bij die fauteuils waar we gezeten hadden.
“Ik weet niet zeker hoe het is met de herinneringen,” zei ze dromerig. “Zijn die goed? Zijn die niet goed? Is het goed voor iemand met herinneringen te leven? Ja, denk ik dikwijls. Maar ik schijn daar meer en meer aan te twijfelen. Deze mooie, ronde kamer. Hoog in deze torenflat. Overdag de drukke stad eromheen. Het is iets als een droom. Dat bedoel ik juist. Moet je dromen?”
Ik wees naar een vloerkleedje.
“Het is ongeveer hetzelfde als het kleine ding dat in ons huis ligt. Heb jij dat hier gelegd?”
“Ja.”
“En de tekeningen waar je voorbijkomt als je de witte trap oploopt, heb jij die ook gekozen? Ja, denk ik.”
Ze knikte.
“Je werkte hier met de baas?”
“Dikwijls ja. Meer en meer naar het einde toe. Hij liet dingen aan mij over, hij leerde me die. Hij vertelde me hoe je met deze of gene belangrijke persoon moest telefoneren. Of met andere gelijkaardige belangrijke personen. Hij liet me dat doen, hij zat dan bij mij. Hij fluisterde mij dingen voor. Hij was daar ongelooflijk goed in. Hij zei dat ik moest nagaan waar het barstje zat. In ieder mens zat een barstje, dat moest je vinden, daar moest je hem raken. Hij was een marmerharde zakenman. Tegelijk ook een stille, heel aardige man. Het kwelde hem als weer eens één of andere fabriek overgebracht was naar één of ander land. Met lagere lonen dus, met veel lagere lonen. “Hoe kan ik toch dure arbeiders behouden als ik er goedkopere kan hebben?” vroeg hij. Hij wilde niet de allergoedkoopste. Niet de te goedkope. “Dat is zoals geld afpakken van kinderen,” zei hij. Redelijke lonen. Redelijk voor die arme landen. Als dat redelijke loon daar in die verre streken nog steeds slechts een tiende was of zelfs een vijftiende van de lonen hier in het dure Westen, wat moest je dan doen? Dat vroeg hij zich af. Hij hield toezicht op die dingen. Niet half genoeg, vond hij. Veel meer dan veel anderen, dat weet ik. Bruine boterhammetjes en gebakjes met chocolade, daar kon hij van smullen. Oesters had hij graag met een glaasje Sancerre.”
“Ben je in zijn laatste weken nog bij hem geweest?” vroeg ik. “Toen hij al heel erg ziek was, toen het aan het eindigen was?”
“Ja, natuurlijk,” zei ze.
Ze keek verwonderd naar me om.
“Alle dagen was ik daar. Tot aan de laatste dag, de voorlaatste, heb ik hem nog ingelicht over wat we deden, hier in het bedrijf. Zijn ogen gingen dan even toe, bij wijze van goedkeuring. “Ik ben begonnen als verkoper van woordenboeken,” zei hij me eens. “Van deur tot deur. Daarna encyclopedieën, de elektronica, de media, een eigen bedrijf, dan meer dan één bedrijf, dan veel bedrijven.””
“Hoeveel nu?” vroeg ik.
“Honderdenacht,” zei ze.
“Van jullie?”
“En van veel aandeelhouders. En van ons, ja. Als wij zeggen ja, is het ja. Als wij nee zeggen, is het nee.”
“Had hij geen familie? Ik hoor je daar nooit wat over zeggen.”
“Nee, geen familie,” zei ze. “Hij was alleen. Hij was een tengere man, een briljante geest in een eerder zwak lichaam. Hij was niet schuchter, hij kon heel gemoedelijk omgaan met mensen. Zeker was hij niet bang voor hen. Hij belde hen op en nog eens opnieuw en nog eens en nog eens tot hij hen had. Maar alleen wanneer het nodig was. Hij zocht geen gezelschap…Voor zichzelf, bedoel ik. Hij was het liefst alleen. Bijna altijd wanneer hij niet werkte, was hij alleen. Nog meer toen zijn gezondheid verzwakte. Hij zag eruit als een aristocratische Fransman. Enigszins was hij er ook een, zijn moeder was van adel, Franse adel.”
Inge liep naar een kast en kwam terug met een foto.
“Dat is hij,” zei ze.
Ik stemde met haar in. Ik zei dat hij een mooiere wat jongere broer van Giscard zou kunnen zijn. Of een oudere broer van Dominique de Villepin.
“Ja, ja,” zei ze met een wat krampachtig glimlachje.
Ze ging de foto weer opbergen.
“Dat kasteel van zijn moeder in Frankrijk was nog van hem,” zei ze. “Een neef van hem heeft het nu. Ik ben er met hem eens geweest.”
“Waar staat dat kasteel?”
“In Dordogne. Frankrijk op zijn allermooist.”
Ze pakte mijn linkerarm en haalde met de vingertoppen mijn hemdsmouw te voorschijn.
“Hoe lang heb je dat overhemd al aan?” vroeg ze.
“Blijkbaar een poosje al,” zei ik beschaamd.
“Je pak mag ook eens geperst worden.”
“Dat heeft Pipo me al eens laten weten,” zei ik korzelig. “Hij pakte die broekspijp aan mijn knie en trok er met de vingertoppen een plooi in. Hij trok die goed strak, daarna liet hij die plooi los. Meteen was daar weer die ronding.”
“Die kachelpijp,” zei ze.
“Je moet ook niet overdrijven.”
“Je hebt ook één van die oude dassen aan. Waarom heb je die uitgehaald?”
“Ik heb die niet uitgehaald. Ik heb er in het wilde weg enkele gegrepen en meegenomen.”
Ze stond even te dromen. Ze zei: “Ik heb ook niet het gevoel dat ik zo meteen terug zou willen naar dat huis van ons.”
Van ons, zei ze en terug willen, zou terug willen, een overheerlijke mogelijkheid! Ze zei dat zelf, spontaan.
“Kijken we uit naar wat anders?” vroeg ik opgewonden.
Ze liep van me weg. Ik liep haar na, maar ze liet niet toe dat ik dicht bij haar kwam.
“Laten we het doen! Laten we het doen!”
“Maar nee,” zei ze mat. Weer met die treurige ogen. “Nee!” zei ze met meer nadruk. “Nu niet, morgen ook niet,” voegde ze er aan toe. “We doen dat niet, je moet nu weggaan.”
De blijdschap om de manier waarop ze die mogelijkheid besproken had, vervulde mij.
“Ik doe het wel,” zei ik.
Ik greep haar hand en drukte er een kusje op.
“Ik laat het je weten,” zei ik. “Ik zal papieren in je bus stoppen met foto’s en plannen van huizen.”
Vanuit mijn auto keek ik naar die toren. Ik zag dat ene verlichte venster. Ik werd weer overvallen door dat eenzame, die afstand tussen ons. Maar ze had dat gezegd. Ze zou ook niet teruggaan naar dat huis. Dus! Dus naar een andere plaats wel. Misschien wel, misschien wel, dacht ik haastig. Het was niet verworven, maar ik zag opeens meer licht, veel meer dan dat ene venstertje in die donkere toren.