Vijf

‘s-Nachts in de verte een schip zien voorbij varen, betekent dat je helemaal links een stip licht ziet. Later is die stip voor je. Nog later is die stip helemaal rechts of je ziet hem niet meer. Ijsberen daarboven, de hele verdieping, overloop en andere kamers erbij, dat is zoiets als honderdtwintig passen. Een goeie tachtig meter. Dat zestig keren of zeventig keren, dat is vijf, zes kilometer. Als je dan een stoel pakt en je blijft wat zitten en staat daarna op, dan kraken je rug en je benen. Dan kraken mijn rug en mijn benen, pardon beste gepeupel dat kan slapen. Ik vraag me af of Inge al vroeger wat geweten heeft, al voor ik…Of ze wat vermoed heeft, bedoel ik dan, want er viel niets te weten. Ik pieker daarover omdat ze op een bepaald ogenblik op een andere, wat vreemde manier, naar me is beginnen kijken. Ik heb het dan niet over die of die dag of die of die gebeurtenis. Het is vager. Op zeker ogenblik merkte ik die blikken op. Maar dat was toen al een tijdje bezig, denk ik. Het waren wat dromerige, verstrooide blikken. Wat je krijgt als je aan andere dingen denkt, dan wat er omgaat. Dat was niet echt ongewoon voor Inge. Zo lang ik haar ken, een goede zeven à acht jaar dus, heb ik haar zo aan de rand van recepties zien staan. Nog even in de drukte, maar ook al erbuiten. Bij voorkeur een waar ze bij groene planten kon staan, ook al even ertussen. Ze heeft me dat zelf eens verteld, met een glimlachje. Dat had ook te maken met haar nieuwe werk in het grote investeringsbedrijf. Haar baas was zenuwachtig als hij haar niet kon zien. Zij stond daar dan in een groepje, bijna altijd waren het die anderen die praatten. Zij luisterde, lachte, sprak een paar woordjes of stond daar met die ernstige dromerige blik. “Nee, nietverzonken in mijn gepeins,” zei ze, toen ik het er met haar over had. “Maar gewoon op mijn gemakje, aan die kant waar het wat rustiger is. De dingen zijn geregeld, ik moet alleen maar iets doen als er iets verkeerd loopt. Die receptieruimte brandt dan niet af. Sommigen doen dan wel alsof het hele gebouw afbrandt,” had ze er weer eens vrolijk aan toegevoegd. Ze ontkende met klem dat ze problemen zou hebben, ze zei dat ze geen moeilijk leven had. Ze zei dat ze heel gelukkig was. Ik was regelrecht uit de hemel naar haar toegekomen en ik had haar mee terug daarheen genomen. Ze zei dat zo tegen me. Ik stond daar dan als betoverd. Het lijkt me dat het begonnen is na de inval van Antonella. Inval, ja, daar formuleer ik nauwkeurig, denk ik, de stunt die op een zondagmiddag werd uitgehaald in ons huis door de aantrekkelijke, levenslustige, levenskrachtige, vurige meid van Siciliaanse oorsprong, die op een avond in een bar op mijn schoot beland was, later in mijn bed en die, voor ik Inge kende, een paar jaar min of meer mijn vaste vriendin geweest was. Min of meer vast aan mijn kant, min of meer vast aan haar kant. We waren kompanen, maar we bonkten ook. Ze richtte zich eens duizelig op van de grond en zei, de haren over één oog: “Zeg eens jij…” Maar het bleef vriendschap, we staken ook de draak met elkaar. Zij gaf een zakelijke beschrijving van mij, ik van haar. We pestten elkaar. We holden ook naar de dokter voor elkaar. En daar stond ze nu. Ze monsterde onze woonkamer.

“Goede smaak,” zei ze. Ze keek daarbij, pal langs me heen, naar Inge. “Het tapijt, beeldig, net niet kitscherig genoeg om pompeus te zijn.” Ze ondervroeg Inge over haar werk. Goed gerichte vragen. Toen wilde ze weten of ze tevreden was over mij. Ze vroeg haar mijn gebreken op te sommen en mijn eigenschappen. Inge had al enkele keren wantrouwig heen en weer gekeken. Ik heb er zeker schaapachtig bij gezeten. Iets verbergen daar hoef je niet voor bij mij te zijn. De antwoorden van Inge werden korter en kwamen sneller. Ze klonken ook kordater. Zo had ze met mij nog nooit gesproken. Toen zei ze dat het voldoende was. Ze bedankte voor het bezoek en liep al naar de deur. Ze hield die open voor Antonella. Die maakte glimlachend een kleine buiging. “Dag meneer,” zei ze, “bedankt omdat u mij hebt willen ontvangen. Wat is er aangenamer dan even mogen vertoeven tussen gelukkige mensen.” Dat stemmetje brak. Ik merkte dat ook Inge dat hoorde en dat ze in de war was.

“Zeker, zeker,” zei ze tegen Antonella, toen die ook haar bedankte. Ze bracht haar naar de voordeur en liet haar uit. Toen kwam ze weer bij mij, niet boos, even geamuseerd, met toch wat nervositeit erbij.

“Wij kennen mekaar,” zei ik haastig.

“Ik dacht niet dat je het mij zou laten vragen,” zei Inge.

“Ze was mijn kameraad.”

“Je vriendin?”

“Euh, ja.”

“Was dat er nog een eind voor jij en ik? Of nog vlak ervoor?”

“Even ervoor.”

“Vlak ervoor?”

“Ja, vlak ervoor.”

“Je bent het haar gaan zeggen, zo van: ‘Je moet er nu uit, want ik heb iemand anders’.” Daar trilde ook haar stem.

“Kameraadschap kan toch,” zei ik, “dat kan tussen twee meisjes, ook tussen twee jongens, wat ze daar tegenwoordig ook over denken. Ik heb het in Napels van dichtbij meegemaakt, toen ik daar als reporter een paar weken doorbracht. Twee jonge voetballers, in één kamer. Twee paar voetbalschoenen, maar één paar joggers en één paar schoenen om te gaan dansen. Ze deden die om de beurt aan. Nu zou iedereen daar obscene bijgedachten bij hebben.”

“Ik niet,” zei Inge zachtjes. Met een rimpeltje tussen de ogen zei ze: “Wat kwam ze eigenlijk doen?”

Ik wiebelde wat met mijn schouders.

“Het terrein eens verkennen?” vroeg Inge. “De stand van zaken opnemen? Of er een aflossing van de wacht in het verschiet kon zijn?”

“Maar nee, maar nee.”

Het ging toen heel goed met ons, ook na dat voorval. We hebben er nooit meer over gesproken. Een paar jaar later ging het minder goed met Inge. Zonder twijfel omdat we geen kinderen kregen en omdat ze wist dat ik er graag zou hebben. Ze onderging een depressie. Ik reisde met haar de wereld rond. In een Landrover door Australië, met een motorslee over de sneeuw-vlakten van Canada, overnachten in New York. Ze vroeg me om ermee op te houden.

“Het gaat goed met me,” zei ze. “Misschien adopteren we wel eens een paar kleuters,” zei ze.

“Zou je dat willen?”

Ze bleef staan om me aandachtig te bekijken. “Zou je dat willen?” herhaalde ze.

“Best wel, maar het moet niet,” zei ik, “niks moet.”

Haar baas was ziek, hij ging sterven, dat had er zeker ook mee te maken. Die charmante, grote vriend van haar. Haar aanbidder. Ze ontkende dat laatste. “We begrijpen elkaar,” zei ze. “Ik kan op hem rekenen, dat weet ik zeker.”

“Hij ook op jou?”

“Ja, zeker, zeker.”

Ze bezocht hem. Ik vroeg haar of hij wist wat er met hem gebeurde.

“Ja, hij weet het.”

“Kan hij het aanvaarden?”

“Nee, wie wel?” vroeg ze. “Zou jij het aanvaarden? Ik niet, dat weet ik heel zeker. Maar we kunnen niets voor hem doen, niemand kan meer wat voor hem doen.” Ze huilde even, dat kon ze gauw weer bedwingen, zoals altijd. Die rustige kranige, wijze, prachtige jonge vrouw van mij.

Haar baas stierf. Een poosje leek het toen alsof ze verdwaald was. Het leek me dat ze me vergat. Ze werd boos toen ik haar vroeg of het waar was. Ze sloeg me, heftig, met de twee vuisten. Iets merkwaardigs gebeurde er. Door haar hevige verdriet genas ze van de depressie. We vonden elkaar terug. Ik werkte toen aan een boek, het beste dat ik gemaakt heb, denk ik: Cato en Seneca. Onder Epicurus door naar Nietzsche en Kierkegaard, met als leidraad de vraag: Of de mens niet over zijn glorie heen was en nu moest leren te leven met wat minder.