Een brief gekregen van Pipo. Een lofzang op Engeland. Engeland was niet bezweken voor Hitler in 1940. Die had het gebombardeerd, die zou het daarna gaan veroveren en voor altijd overheersen. De Engelse piloten in hun jachtvliegtuigen schoten de Duitse toestellen neer en het Duitse leger bleef op de oever van het Kanaal staan. Het stond daar in 1944 nog en toen kwamen de Amerikanen en Canadezen en met hun hulp joegen de Engelsen de Duitsers terug naar hun land. Ze hadden daar knalrode telefooncellen die je van heinde en ver kon zien. De politiemannen hadden een helmpje op waar je met een vuist een deuk in kon slaan en ze waren niet gewapend. Zo handhaafden ze heel goed de orde in Londen en de andere steden. Ze reden links op de wegen, omdat iedereen rechts reed en je niet altijd moest doen wat de anderen deden. Om die reden dronken ze ook thee in plaats van koffie. Ze bakten friet die omviel als je hem naar je mond bracht, omdat die in België goed gebakken rechtop bleef staan. Als je hen vroeg hoe ze het maakten, antwoordden zij niet: “Goed, dankjewel,” maar ze vroegen hoe jij het maakte. Zij moesten het altijd beter weten. Als je voor hen schreef ‘boven’, zeiden zij ‘beuven’. En als je voor hen schreef ‘beuven’, zeiden zij ‘bjoeven’. Altijd maar gelijk willen hebben.
Zoals Hilaire. Hilaire zegt dat Octavie altijd gelijk moet hebben, maar nee, nee. Het begint met waarschijnlijk en het eindigt met heel zeker. Waarschijnlijk is wat je niet weet. Als het waarschijnlijk zal regenen volgens jou, dan zeg je: “Ik denk dat het zal regenen.” Je weet het niet, je denkt het. In de verte, niet heel ver, vaart een boot voorbij. Hilaire zegt dan: “Ik denk dat het een Indische boot is, zo veel kleuren.” Ik zie dan dat het een heel oud Grieks tankschip is. Bruin, maar gedeeltelijk overschilderd met mosterdgeel en ook wat blauw. Maar dan zou je niet moeten proberen om dat tegen Hilaire te zeggen. Voor hem is het een Indisch schip en dat blijft het tot aan het einde van de tijden. Zeggen, daar hoef je mij natuurlijk niet voor te hebben, maar Octavie heeft een goede tong. En die zegt wat. Die zou dan zeggen: “Nee, Hilaire, het is een Grieks tankschip. Het was erg verroest en ze hebben dat opnieuw geschilderd, eerst een deel, later nog een deel en tamelijk slordig zoals die Griekse schippers zijn. Dat staat in alle kranten. Griekse schippers, Grieks personeel? Ai ai, problemen dan.” Maar Hilaire zit daar bleek met toegeknepen mond en schudt van nee. Hij zei eens: “Ik denk dat de Geallieerden gemakkelijker in Europa binnengekomen zouden zijn, als ze wat meer naar het noorden toe geland waren.” Octavie zei toen: “Als dat gemakkelijker was, zouden ze dat gedaan hebben, Hilaire.”
Hilaire zei: “Mensen doen niet altijd wat ze zouden moeten doen.”
Octavie zei: “Die mensen wel. Dat waren veel soldaten en veel boten. Als die niet wisten wat ze deden, wie dan wel?”
Hilaire zei: “Meer naar het noorden is er meer zand. Een beetje duinen, maar geen heesters en heggen daarop. Die Duitsers zouden zich daar niet hebben kunnen verschuilen.”
Octavie zei: “Die Amerikanen zouden dat dan ook niet gekund hebben als ze geland waren. Een paar honderd meter winnen en dan geen plek hebben om je te verschuilen en dan doodgeschoten worden, dat dient ook nergens toe.”
Hilaire zei: “Die Amerikanen zouden van de eerste keer veel verder geraakt zijn als er daar geen heesters en heggen waren met Duitsers achter.”
Octavie zei: “Die zouden dan kuilen gegraven hebben. In kuilen kan je je goed verbergen. Jij helemaal in de kuil en alleen maar de loop van de mitrailleur erboven.”
Hilaire zei: “Ook je hoofd erboven. En dat hoofd schieten ze dan af.” Dat duurde zo het hele ontbijt lang. Ze stonden bleek en woedend van de tafel op. De hele voormiddag spraken ze niet tegen elkaar. Toen we ‘s-middags weer aan tafel zaten, zei Hilaire: “De Amerikanen hadden zich misrekend. Ze hadden gedacht dat de valschermspringers die Duitsers zouden uitroeien.”
Octavie zei: “Op vlak land zonder struikgewas worden valschermspringers neergemaaid.”
Hilaire zei: “Ik heb het niet over vlak land, ik heb het over duinen.”
Octavie zei: “Maar duinen zonder schuilplaatsen, geen gewas, geen schuilplaatsen…” Het ging zo nog een tijdje door. Octavie zweeg toen. Het is altijd Octavie die wil toegeven, maar
Hilaire zei: “Je zwijgt omdat je ongelijk hebt, nietwaar? Je kan dat niet toegeven.” En dan zei Octavie weer dat ze geen ongelijk had en dat hij niet kon toegeven. En dan de hele verdere dag niet tegen elkaar spreken. Weten is toch beter, is het niet waar Jan? Ik denk dat apen mekaar verstaan als ze zo stilletjes onder mekaar zitten te kwetteren. Ik denk dat ook vogels mekaar verstaan. Jij ook, je hebt me dat eens gezegd. Ik was toen blij, nog altijd. Aapjes die mekaar verstaan en vogeltjes die tegen mekaar zitten te tateren, dat is toch veel plezieriger. Waarom worden wij dan de domkoppen? Wij zijn het die niets verstaan. Wij verstaan alleen maar mensen. De Engelsen verstaan niet dat zij hun friet verkeerd bakken, maar ze hebben toch de oorlog gewonnen. Ze hebben een rare taal, maar het is de enige die de mensen overal in de wereld verstaan. Ik heb nog altijd geen Engelse meisjes gezien, maar ik heb eens gelezen dat ze niet mooi zijn, maar dat ze wel hoog kunnen springen en hard lopen. Ik zeg dus niet dat ik dat denk, het stond daar in dat weekblad. Denken is maar denken. Om het te weten zou ik eens moeten gaan kijken. Ze kunnen geen Belgische pils brouwen. Alleen maar Pale Ale, zuur, staat in dat weekblad. Als je aan de andere kant van de wereld op vier plaatsen, allemaal heel ver, een pintje vraagt, dan hebben ze daar geen Belgische pils, maar wel Pale Ale. Dat is goed voor jou, Jan, want jij drinkt graag Pale Ale. De beste zul je natuurlijk wel vinden in Engeland zelf.
Zeg eens, leperdje, wat zit je me daar allemaal te zeggen? Wat zit je me daar uit te leggen? Ik heb Hilaire opgebeld en hem stukken van deze brief voorgelezen. Hij stond zo hard te lachen dat hij ervan moest hoesten.
“Wat staat er nog in de brief?” vroeg hij.
“Oh, euh…”
In Engeland regent het altijd. Soms eens niet en dan roepen alle Engelsen blij tegen elkaar: “Wat een mooie dag, wat een héél mooie dag, nietwaar?” En iedereen is opgewekt en vriendelijk. Het lijkt daar wel één heel grote familie te zijn.
De Engelsen maken nooit echt ruzie in het parlement. Dat zou niet kunnen, want ze mogen niet tegen mekaar spreken. Ze moeten altijd tegen de voorzitter spreken en die voorzitter geeft dat dan door. Maar je kan niet onbeleefd spreken tegen een voorzitter, je kan niet tegen hem vloeken. Het zou soms misschien helpen als Hilaire niet direct tegen Octavie sprak, maar eerst tegen jou en jij dat dan voortvertellen tegen Octavie. En Octavie dan tegen jou en jij het zeggen tegen Hilaire.
“Wat hoor ik daar allemaal?” riep Hilaire. “Schrijft datjong dat?”
“Oh excuseer, Hilaire. Ik zou ook dat wel overgeslagen hebben, maar je vroeg wat er stond en ik dus maar lezen.”
“Ook?” vroeg Hilaire. “Ook overslaan? Wat dan nog?”
“Nee, nee, niets. Een babbeltje. Wat hij niet kan zeggen, schrijft hij.”
“Lees!” beval Hilaire.
“Ja, Hilaire, ik zal het doen,” zei ik, “maar je hebt het zelf gewild.”
Ik las hem de hele brief.
“Ik altijd gelijk moeten hebben?” vroeg Hilaire.
“Ja…euh, ik bemoei er mij niet mee. Ik denk dat…”
“Ja, zeg eens wat je denkt.”
“Nee, niets.”
“Ik geef al tijd maar weer toe. Altijd maar weer ben ik het die toegeef en dan moet ik dat horen.”
“Euh…je staat me daar toch niet echt te vragen wat die jongen met zijn brief bedoelt? Ik heb het wel door, denk ik.”
“Zal je het doen? Wil je het doen?”
“Ja, ja natuurlijk, met groot plezier. Mag het? Ik bedoel geen probleem, voor jou, voor jullie? Die advocaten en zo?”
“De pot op met die advocaten!”
“Maar is het goed voor jou?”
“Ja, het is goed voor mij.”
“Je zou kunnen meegaan…”
Het was helemaal stil aan de andere kant van de lijn.
“Samen in Soho Pale Ale gaan drinken. Ik twee, jij zes.”
“Wat is Soho?”
“De boevenwijk van Londen.”
“Daar horen wij thuis.”
“Ga je mee? Zou het mogen?” vroeg ik.
“Dat is ondenkbaar,” werd mij toegehakt van de andere kant.
De verbinding werd verbroken.
Vol genoegen las ik de brief opnieuw. En daarna nog eens. De slimmerd, de slimmerd! Wantrouwig vroeg ik me wel af of hij het niet wat te dikwijls uitlegde. Ging ik daar door voor iemand niet te vlug van begrip? Nee, ik verdreef dat. Aan zijn ijver moest ik het wijten. Dat verlangen in hem, die hunkering. Die gretigheid. Dat geketende jonge wezentje. De telefoon ging. Het was Hilaire.
“Een mirakel,” zei hij. “Ik mag.”
“Met de Eurostar door die tunnel!”
“Oei, oei, oei,” zei Hilaire.
Maar ik had al ingehaakt en belde het kleine reisbureau op in het badstadje. Het werd geregeld voor die biljetten. De telefoon ging weer. Weer Hilaire.
“Octavie gaat dan voor een dag naar haar zuster. Dat wilde ze al lang doen. Maar ze durfde het aan mij niet te vragen. Daarvoor moet je al achtenveertig jaar samenwonen. Bang zijn voor mekaar.”
“Niet echt bang, Hilaire. Je hebt het gevraagd en zij heeft ja gezegd.”
“Er zijn ook boten,” zei Hilaire. “Moeten we absoluut onder de zee door? Als die tunnel eens volloopt?”
“Die kan niet vollopen.”
“En als die trein eens klem geraakt? Halfweg.”
“Dat is eens gebeurd en die trein is daar helemaal goed uitgekomen.”
“Wat zeg je daar? Hoe is dat dan gebeurd?”
“Brand,” zei ik. “Overal rook. Hilaire, eer die tunnel kapotgaat, moet er daar in de bodem van de zee een vulkaan losbarsten.”
“En als daar dan eens een vulkaan losbarst? Niet zeggen dat dat niet kan, want dat kan wel. In alle geval weet jij daar niets van.”
Allemachtig, wat heb ik gedaan, dacht ik. Een dag ruziën en zeuren.
Nee, zo was het niet. De chauffeur was nog maar net weggereden toen ik de jongen de biljetten toonde op de dijk. Als je iets voor hem doet, is het alsof er een licht in hem aangaat. Hij bleef daar maar staan, zijn twee handen voor zijn mond gedrukt. Alsof die mond allerlei dingen zou doen die verhinderd moesten worden.
Ik vraag me af of Londen al eens eerder bezocht was door zo’n komisch reisgezelschap. Een oude man met een nieuwe pet, die te groot voor hem was. Rechts van mij een jongen die al veel te groot was om nog aan de hand te lopen, maar dat toch deed. Ik tussen hen verstrooid en zenuwachtig, onhandig en onzeker. Bijna de biljetten verliezen in de wind, geld laten vallen, opzij springen voor een bagagekarretje dat wel drie meter van mij af bleef.
Pipo zat roerloos naar het suizen van de trein te luisteren.
“Hebben ze ons afgeschoten?” vroeg Hilaire. “Als we ginder eens door die muur vliegen? En dan voorbij Londen onder Engeland ergens in de grond vastzitten?”
In een station, weer boven de grond, merkte ik dat de jongen aandachtig luisterde naar wat de mensen zeiden.
“Hoorje het,” zei ik. “Ze zeggen niet ‘no’, ze zeggen ‘neuw’.”
De jongen knikte glimlachend. Om een inlichting te vragen, stelde ik mij eerst voor aan een man.
Ik zei: “How do you do?”
De man zei: “How do you dof”
Daar had ik het voor gedaan. Omglurend zag ik die blinkende ogen van Pipo.
“Picadilly, Trafalgar Square, Buckingham Palace, de officiële Londense residentie van de Queen,” zei ik.
“Wij zeggen ‘een kween’,” zei Hilaire. “Is dat hetzelfde woord misschien?”
“Ik denk het wel,” zei ik. Snel voegde ik erbij: “Jij nu niet denken van niet. Of ik stop je onder de grond.”
“Downing Street nr. 10, Blair,” zei ik.
Daar was weer dat glimlachje.
“The House of Parliament. Geen ruzie maken,” zei ik, “tegen de voorzitter praten.”
“Wat is dat voor iets?” vroeg Hilaire.
Ik legde hem dat uit. Ik zei hem dat hij daar ook eens aan moest denken. Iemand tussen hem en Octavie, een mister speaker. Hij tegen die speaker praten en Octavie ook tegen die speaker praten. Beleefd praten, je moest beleefd praten tegen voorzitters.
“Hilaire, ik denk dat jij en Octavie die speakermet z’n tweeën zouden vastpakken en onder de grond stoppen.”
Pale Ale’m Soho, op z’n Indisch eten in de Rupert Street, the Big Ben, de klok die je tijdens nieuwjaarsnacht over de hele aarde hoorde.
Ik maar tateren en tateren en tateren voor mijn tweekoppige publiek. Zo kon die derde kop mij geen kwaad doen.
Pipo was uitgeput. Tijdens de terugreis viel hij in de trein in slaap met zijn hoofd op mijn schouder. En wat later stulpte dat andere hoofd met die te grote pet ook tegen mij aan.
We waren heel laat thuis. Octavie lag al in bed, wat later ook de jongen. Hilaire kwam daar nog aangesloft met een fles jenever. Hij keek omhoog, waar nog wat gestommel was.
“Dat vogeltje wil vliegen,” zei hij. “Hij bracht dat zelf voor mekaar, hij schreef je die brief. Hij deed dat. Hij.”
Na de vijfde borrel zat Hilaire naar mij te kijken. Een strakke, donkere blik in een onvast bewegend hoofd.
Hij zei met een dikke tong: “Je kunt er wat aan doen of je kunt erbij gaan zitten.”
∗
Het is waar dat hij de moeilijke is in dat gezin, niet Octavie. Hij is het die gelijk moet hebben en die daar een dag over zanikt als er niet toegegeven wordt. Uiteindelijk schreeuwt Octavie dan, maar eerder heeft hij ook al geschreeuwd. Minder luid, hij heeft minder stem. Ik hoorde dus altijd alleen Octavie en trok daar verkeerde besluiten uit. Octavie heeft momentjes van zachtheid. Het doet haar zeer dat haar kinderen niet meer naar haar omkijken. De meisjes in die familie komen wel eens met de kinderen. Zij heeft niet de aanleg om een populaire oma te worden. Ze is gauw in paniek. Ze ziet die kinderen altijd maar verongelukken, dan roept ze heel luid. Ze ziet er ook nors uit, daar kan ze niet aan doen. Ze schikt zich veel beter in haar lot dan Hilaire. Die schikte zich vroeger ook min of meer in zijn lot, maar niet meer sinds ze zijn geld afgetroggeld hebben. Dat geld waar hij een leven lang voor gewerkt heeft, als loodgieter, niet als apotheker.
“Het is maar geleend,” zeggen die kinderen. “Als je het nodig hebt, geven we het je terug.”
Maar Hilaire schokt nurks met de schouders als ze het daarover hebben. Het maakt hem zenuwachtig, ook ongerust.
“Als er eens wat met ons gebeurt,” zegt hij, “wat dan…Oude mensen…”
Ik kan het verdragen dat Hilaire mij uitvetert, ik verdien het. Hij is een goede man, bitter, maar wijs. En braaf. Hij vraagt die onbekommerde kinderen dat geld niet terug, ook niet een deel. Hij woont te klein om die familie te ontvangen. Hij woont daar gratis. Hij bewaakt daarvoor dat grote huis. Soms gaan hij en Octavie eens op bezoek bij die kinderen. Getater en geschater dan, vrolijke drukte. Die kleinkinderen hollen door de tuin of ze zitten bij mekaar op de grond met de cadeautjes. En met die groten heeft hij daarna weer niet gepraat. De kinderen zouden hen wel helpen in geval van nood, zei Octavie me eens. Zij wist dat, hij wist dat, maar hij was een tobber. Zij had er al aan gedacht om eens met die kinderen te praten, zij.
“Dan weer een dag gezanik daarover,” ze stak even de handen op. Hij zei voortdurend dat een mens niet alles moest willen. Maar hij wilde wel alles.
“Nu ja, wie niet,” zei ze zuchtend. Zij trokken goed hun plan, zei ze, maar een beetje anders zou goed zijn voor hem, voor zijn rust…
“Hij vindt Pipo een kei,” zei ik.
“Ja. Hem, maar mij niet.”
“Hemzelf ook niet.”
“In stilte wel, denk ik.”
“In stilte? In stilte?”
“Daar zei Mère Laurentine eens iets over.”
“Wie is Mère Laurentine?” vroeg ik.
“Een schat van een nonnetje in het pensionaat. Zij gaf snit en naad en nu en dan algebra, maar ze had het de hele tijd over kunst en over de filosofie van de kunst. Ze had daarvoor aan de universiteit gestudeerd, twee jaar. Maar toen moest ze lerares worden. Wanneer iemand stond te huilen, zei ze altijd: “Meisje, we moeten allemaal ons pakje dragen.””
“Wat zei ze over stilte?”
“Ze zei: “De mensheid in de stilte en de mensheid in het lawaai, dat is niet hetzelfde.” Ze las ons soms ook gedichtjes voor, kleine gedichtjes. Heel mooie, vonden wij. Die waren van een zekere Lodewijk. Ze wilde ons niet zeggen welke Lodewijk. Maar volgens ons waren het gedichtjes van haar. Haar echte voornaam was Ludovica. Dat was Vica geworden, maar haar vader zei ‘Lulu’.” De handen gevouwen voor de buik vroeg Octavie me toen: “Hoe is het met jouw pakje, meneer de schrijver?”
Ik zei iets in de aard van, als je wilde weten hoe je pakjes zwaarder moet maken, dat je daarvoor dan bij mij moest zijn.
“Je zou zeggen dat Meneer de Directeur dan af en toe toch eens gelijk had, hoewel we dat doorgaans niet vonden. Hij kwam geregeld eens binnen in de les godsdienst. Een meisje had het toen eens over ‘ons pakje dragen’. Hij keek die leerling toen streng aan en zei: “Meisje, een pakje op je rug, dat leg je daar zelf op.” Myriam, mijn vriendinnetje, stak toen de vinger op en zei: “Meneer de Directeur, in onze straat woont een blinde, heeft die dat zelf gedaan?””
“Au, au, wereldoorlog drie?”
“Zoiets, ja,” zei Octavie met een glimlachje. “Hij overleefde die minder goed dan wij. Hij was nog altijd bloedrood toen hij de klas uitstapte.” Ze bekeek mij moederlijk en zei: “Je moet het mij niet vertellen. Ik zou toch niet weten welke raad ik je moet geven.”
“Het is allemaal mijn schuld,” zei ik bars. “Die man van jou zei dat ik dan moest gaan. Gaan en spreken. Dat heb ik gedaan.”
“En hielp het?”
“Een beetje. Ik geef het toe.”
“Wel, wel, die man van mij…”
“Ze was dat huis van ons uit de wereld aan het helpen. Maar daar werd bij getreuzeld. Dat had ik niet opgemerkt.”
“Zal je nog eens teruggaan? Ik vraag het maar, ik vraag het maar,” zei ze snel.
“Ze is ook al eens hier geweest,” zei ik.
“Dat heb ik gezien,” zei ze. “Ik zou wel een dochter of vijf van dat soort willen. Ze stond daar zo bleek, zo kouwelijk bij dat autootje. Zo van, toe kom me eens pakken.”
Ik zei boos dat ze papieren bij zich had voor het uit de wereld helpen van ons huis.
“Papieren papieren,” zei Octavie schokschouderend.