Mijn geluk was wel volmaakt, lang daarvoor al en nog lang daarna. Maar ik heb dat niet kunnen beschermen. O hemel, hoe lieftallig zeg ik dat! Door mijn domheid werd het verbrijzeld. Mijn onbezonnenheid is de schuld van alles. Een wildeman was daar aan het werk. Eentje die nog niet uit zijn oerwoud Was. Ik weet niet waarom ik dat hier zit te beschrijven, alsof er wat te onderzoeken valt. Of denk ik dat je voorbije dingen behoudt als je je aan afbeeldingen daarvan vastklampt. Woorden zijn toch immers maar afbeeldingen, illusies, vastheid waar er geen meer is, warmte wanneer het al overal koud is.
Wat hebje aan zeggen? Jezelf verscheuren, dat kan je daarmee. Nu ja, goed, dat kan ik best maar eens doen.
∗
Bij dat meer waar we lang gebleven zijn, waar die zeemeermin in de groene schemering om me heen zwom, besloten we dat we een kind zouden hebben. Het was onze begintijd samen. We geloofden nog dat we een kind zouden kunnen hebben. We hadden het altijd gewild. Niet onmiddellijk, hadden we gezegd, maar later heel zeker wel. Nu dus, daar.
“Nietwaar, Jan, doen we het?” vroeg ze gretig, vurig.
Ik was er niet zeker van dat ze het wel echt wilde. Ik dacht dat ze misschien vooral mij gelukkig wilde maken. Ze drong aan, ze pakte me bij de arm.
“We doen het, Jan,” zei ze, “we doen het nu. Nu zijn het de beste dagen daarvoor. Ik stop met de pil en dan gebeurt het.”
“Echt waar, echt waar?” vroeg ik.
“Jazeker, echt waar.”
Hemeltjelief, zoals ik daar gebonkt heb. Op een keer riep ze om hulp. Ze smeekte dat ik het een poosje niet zou doen. Maar ze kwam zelf weer terug. Ze kwam bij mij, ze omklemde mij. Het zou een Ben zijn of een Anke. We zagen die Ben, we zagen die kleine Anke. We beschreven ze voor elkaar. Anke zou stroblonde haren hebben, die zouden achter haar aan wuiven als ze holde. Ben zou donkerder zijn. Korte opstaande haren, een norse blik. Alsof hij verongelijkt was.
“Zoals jij,” zei Inge, “als een vrijpartij wat minder goed verlopen is dan je had gewild.” Blijkbaar had ik dan die blik, want ze lachte vrolijk. Ik geef toe dat ik een ijdeltuit ben, een beetje macho, trots op mijn prestaties. Maar is dat niet met iedere man zo?
Op de terugweg een heel eind zuidwaarts al, naar Stockholm toe, zag Inge de naam Thomassen op de kantoortoren van een fabriek aan de rand van een stadje bij de Oostzee.
“Thomassen,” zei ze verrast, “die hebben een filiaal in Brussel. Ik heb daar gewerkt als assistente van de verkoopsdirecteur. Het echte werk, zaken doen,” zei ze glimlachend. “Dat hoofdhuis stond halfweg in Zweden hadden ze haar gezegd. Zou het dat zijn?”
We zagen de naam van een stadje op een bord, maar dat zei haar niets.
“Als het die plaats is, dan is daar ook een Sonja,” zei ze, “met wie ik vaak moest telefoneren. We babbelden dan ook, ze had…ze heeft dus een klein meisje dat Anastasia heet en dat niets wilde doen op school.”
“Zoals ik. Toen,” voegde ik er corrigerend aan toe. Ik stelde voor dat we eens zouden binnenlopen. Ze wilde dat eerst niet doen.
“We moeten die mensen niet lastigvallen,” zei ze.
Maar ik reed die parking op. We liepen de hal in en jawel, geen vijf minuten later kwam die Sonja naar beneden gedwarreld. Eén en al opwinding, giechelend, onder gefladder van handen. De naam Anastasia zette een domper op het enthousiasme. Dat meisje was nog altijd niet handelbaar geworden, maar het ging toch al iets beter. En het zou zeker en vast nog beteren, was hen aangekondigd. Daar was weer de glimlach. Sonja nodigde ons uit. We moesten bij haar komen eten ‘s-avonds. Waarom bleven we eens niet bij hen overnachten? Er was plaats genoeg. Kennismaken met haar man, die nu bijna de grootste baas was. Kennismaken met Anastasia, hun nieuwe boot bekijken, de plannen voor het nieuwe huis dat ze gingen bouwen…Arne, de bijna grootste baas, zou hen laten kennismaken met Victor Person, een jonge schrijver die op weg was een grote schrijver te worden. Hij zou me zijn collectie pré-Colombiaanse sculpturen tonen, een kostbaar geheel, geërfd van de rijke vader van mevrouw Person. We opperden dat je toch zomaar niet bij mensen kon binnenvallen, maar dat kon je volgens Sonja wel. De in macht en aanzien groeiende Arne vond dat duidelijk ook.
Het werden prachtige dagen. Inge verklapte Sonja onze verborgen plannen. Sonja ging het in het oor van Arne fluisteren. Het deed de ronde in de vriendenkring, die we in de loop van drie drukbezette dagen leerden kennen. We moesten zoveel toespelingen horen dat het mij korzelig stemde. Ik werd daar min of meer herleid tot een hengst, die daar in het publiek zo goed als onafgebroken zijn opdrachten vervulde. Inge speelde vrolijk mee in dat spelletje. Maar de dag van ons vertrek, ‘s-morgens toen we naar beneden zouden gaan voor ons laatste ontbijt samen met die familie, kwam Inge bleek en terneergeslagen uit de badkamer. Ze schudde van neen, terwijl ze een vaag wapperend gebaartje maakte in de richting van haar buik.
“Het gebeurt niet,” zei ze. Ze huilde. Het viel ook mij tegen. Hoe zou het anders gekund hebben. We waren zo voortvarend, zo voorbarig zeker geweest van de triomf. Het was in ons niet opgekomen dat het ook anders kon uitvallen. Ik probeerde haar te troosten. Ik zei haar dat het niets te betekenen had. Waar lukte het wel van de eerste keer? Er waren meer plaatsen waar het niet lukte van de eerste keer dan waar het wel lukte. Ook Sonja stond daar beteuterd. Anastasia, die ons de eerste dag bekeken had alsof ze ons zou verslinden, kwam wat later beneden naar ons toe en zei dat wij het dus niet konden? Arne was al vroeger in de morgen naar Stockholm vertrokken. Sonja moest naar het bedrijf. Ze drong erop aan dat we nog langer bij hen zouden blijven. Dat hinderde absoluut niet. Het zou haar heel aangenaam zijn. Maar waar was dat goed voor? We vertrokken dus maar. Ik somde in de auto zoveel argumenten op om niet te treuren, dat Inge stilletjes zei: “Dat weet ik toch wel, Jan.”
“We doen door!”
“Jazeker,” zei ze moeizaam glimlachend.
Ik word geregeld eens een kinkel. In zo’n moment zei ik dat ik beter zou mikken. Dat was zelfs grappig bedoeld. Maar Inge was verstrooid. Ik denk niet dat ze het gehoord heeft, gelukkig maar.
“Het kan aan mij liggen,” zei ik opeens. Nog zo’n ingeving waar je de grote geest aan herkent. “Ja, het kan aan mij liggen,” herhaalde ik. “Het is heel goed mogelijk dat ik het ben die erom moet treuren.” Ik ging van de weg en stopte. Ik haalde mijn gsm boven.
“Wat ga je doen?” vroeg Inge.
“Sonja opbellen. Zij heeft een gynaecoloog.”
“Wat bedoel je daar nu mee?”
“Me laten onderzoeken. Jij treuren en ik hier zitten als de grote schuldige? Dat zal niet waar zijn.”
Inge wilde er niet van horen. Ze maakte zich zelfs boos, maar ik dreef het door. We reden terug naar Sonja en zij regelde een afspraak met haar gynaecoloog. Daar duurde dat maar een half uur. Maar toen, weer eens te laat, besefte ik dat ik een flater begaan had. De gynaecoloog kwam uit het naburige vertrekje en zei: “Ik weet niet wat u aan het twijfelen gezet heeft? Het rapport zal nog volgen, maar ik verklaar u nu al plechtig dat u goed bent voor de dienst.” Hij glimlachte.
Dat moest ik tegen Inge gaan zeggen. En zij er dan van overtuigd zijn dat ze helemaal de schuldige was. Zij alleen, ik niet meer. Ik vroeg de arts of hij ook mijn echtgenote kon onderzoeken. Hij sputterde tegen.
Dat vroeg een beetje meer werk, zei hij, en daar had dan een afspraak over gemaakt moeten zijn. Maar goed, zei hij, hij wilde het doen.
“Is het zeker dat uw echtgenote het wil?” vroeg hij. “Misschien gaat u dat wel eerst even met haar bespreken?”
Ik had alleen zo graag hem erbij gehad. Dapperheid is geen permanent verschijnsel in mijn binnenste. Ik liep naar de wachtkamer en nam haar mee naar de hal.
“Alles goed. Alles oké,” zei ik nerveus. “Maar zou jij de dingen ook eens niet laten nakijken?”
“Nee,” zei ze ongelukkig. “Moet ik dat doen?”
“Nee, van mij niet. Maar soms is er een kleinigheid, waar wat aan gedaan kan worden. Daarom ben ik gegaan. Ik heb zo’n vriend gehad en dat lukte wel na een zekere tijd.”
Ze begon weer te huilen.
De deur achter in de hal ging open en de arts wenkte ons.
“Kom eens even,” zei hij, “beiden.” Hij zei ook tegen Inge dat ze het beter maar kon doen. “Weten is altijd beter dan niet weten,” zei hij.
“Ja, vooruit dan maar,” zei Inge. De dokter nam haar mee. Ik liep terug naar de wachtkamer en belde Sonja op. Dat de zaken heel goed geregeld waren. Een uur later kwam ze. En wat later kwam Inge. Ze glimlachte nerveus, ze was opgewonden. “Alles oké,” zei ze, “het is allemaal goed.” Sonja was er al bij om haar kussen te geven. De arts kwam erbij en nam ook Inge bij de arm en zei: “Ik zou zelfs met de allermodernste middelen geen beter stel kunnen fabriceren. Volhouden,” zei hij, “die baby komt er. Die komt er,” herhaalde hij met kracht.