Vijfendertig

Inge had enkele avonden tevoren gezegd dat we van die advocaten nog wel iets zouden horen.

“Als het allemaal een beetje bezonken is,” zei ze. “Een soort van compromis. Geen echt pact, want men moest gelijk hebben, maar wel een toegeving. Van het soort waar voordeel in zit. Geen adoptie, want dat zou de nederlaag zijn. Wel voogdij, maar zonder dat die naam gebruikt wordt, zo kon die schijn van nederlaag vermeden worden. Ik denk dat die juristen genoeg jurist zullen zijn om iets uit te dokteren dat wat oplevert voor hun grote baas en ook voor henzelf. Bij ons lopen er ook zo enkelen rond, die vinden altijd wat.”

Het kwam zo uit. De advocaat die we al kenden, belde me op om te zeggen dat de brief die mij en mijn echtgenote geschreven was, ongewild wat hard uitgevallen was. Of ik me toch niet gekwetst had gevoeld. Dat was niet hun bedoeling geweest. De heer Wautrin was een kordate man, een machtige man, wel nu kordate, machtige mannen spraken ook wel eens op die manier. Ze schreven ook wel eens op die manier, ze lieten op die manier schrijven. Hoe het intussen ging met de jongeman? Die maakte het heel goed naar ze hadden vernomen. Of mijn vrouw en ik daar nog woonden in die villa aan zee?

“Is het in orde gekomen met die nieuwe woning dichter bij die werkkring waar eens over gesproken was?”

“Gesproken door wie?” vroeg Inge glimlachend.

“Ik maak van de gelegenheid gebruik om u ook nog een nieuw telefoonnummer te melden,” zei de advocaat. “Als u zo goed zou willen zijn ons dan te gepasten tijde ook uw adres te laten weten?”

“Om af en toe eens kaart te spelen, zeker,” zei Inge nog steeds met dat glimlachje.

Wij verkochten ons huis en kochten dat nieuwe op dat mooie plein met bomen. Er moest wat in gewerkt worden. En we hadden ook wat tijd nodig om de woning in te richten. We hadden de inboedel mee verkocht. We woonden intussen in die villa op de zeedijk tot ons aller genoegen. Ongeveer veertien dagen na de brief kwam de advocaat. Hij moest in de nabijheid zijn en hij had het er maar op gewaagd, zei hij. Of het even kon? Het voorstel luidde dat de jongen bij ons zijn intrek zou nemen voor een later te omschrijven periode om zich onder mijn leiding te vervolmaken in het vlotte gebruik van de Nederlandse taal en, in verstandhouding met dokter Leenders, de door deze arts voorgeschreven uitspraakoefeningen te volbrengen.

Toen ik in mijn jeugd mijn ouders meedeelde dat ik filoloog ging worden, vroeg mijn moeder waarvoor dat diende. Moeder?

“Het ontwerp voor de overeenkomst zit in mijn tas, geloof ik,” zei de advocaat. “Ja, heb ik daar geluk. Mag ik het hier laten? En dan wat van u horen, nadat u rustig deze zaak bekeken heeft? U en mevrouw.”

Hij keek me even wat dieper in de ogen en zei: “De jongen zal het heel goed vinden. Dat hebben we nagegaan.”

Ook af en toe doen we eens iets goeds, schenen die langzaam bewegende ogen te zeggen.

“Hij weet het nog niet,” zei de advocaat, “we moesten natuurlijk eerst met u spreken, maar gesprekken van meer algemene aard hebben ons daar toch wel over ingelicht, dachten we. Weet u wat?” zei hij. “Deelt u het hem eens mee. Dan kan u meteen zien hoe hij erover denkt. Is dat geen goed voorstel?”

“Euh…ja.”

“Dan zwijgen wij vandaag nog en morgen praat u,” zei hij.

De advocaat glimlachte daarbij. Of ook de man in hem glimlachte, weet ik niet. Ja, schijn ik te mogen denken.

Pipo schreeuwde het uit, toen wij het hem zeiden. Schreeuwen mocht eigenlijk nog niet. Er kon nog wat scheuren, had dokter Leenders gezegd, maar dat gebeurde blijkbaar niet. Pipo stond voor ons en somde op terwijl hij telkens een andere vinger aanwees.

“Ik beloof dat ik nooit met vuile schoenen op mooie stoelen zal gaan staan. Dat ik nooit met een beslijkte anorak aan op de bedsprei zal gaan liggen. Dat ik voor het slapengaan de gel uit mijn haar zal wassen of anders een handdoek over mijn hoofdkussen zal leggen. Dat ik ‘s-avonds mijn tanden zal poetsen, toch zeker alle twee dagen. Dat ik rockmuziek alleen maar door mijn koptelefoon zal beluisteren. Dat ik geen lege colablikjes onder mijn bed zal duwen. Dat ik geen hasj, geen shit en geen ecstasy zal gebruiken. Dat ik er begrip voor zal hebben als een tweede televisie op mijn kamer niet meteen zal kunnen. Dat ik half vier een behoorlijk goede tijd vind om thuis te komen ‘s-nachts voor een jongen van mijn leeftijd, niet half-zeven dus. Dat ik terug uit mijn bed zal komen en tien euro boete zal betalen als ik naar bed ben gegaan zonder jullie eerst een kus te hebben gegeven.”

We brachten enkele minder goede dagen door toen de economische bladen het eens uitgebreid hadden over Arnaud. Een postume prijs, ook de televisie zond het uit. Inge wilde de post gaan uitschakelen, maar ik zei wrevelig dat ze die maar moest laten lopen. Dat berouwde mij tien minuten later en omdat opstappen toen niet meer ging tien minuten later nog meer. We kibbelden. Wat later was het andersom. Toen hadden ze het over Sicilië. Vrolijke dansende meiden, mollige meiden met donkere flonkerende ogen. Ik kon nu op mijn beurt die uitzending niet onderbreken, niet afbreken en dan horen dat ik het maar moest laten lopen. En dan humeurigheid en dan gekibbel. Gekibbel kwam er niet. Ik was humeurig, vooral nerveus. Inge was stil.

Soms liepen we van elkaar weg. Meestal was ik het die de deur uitliep en besliste dat ik lang zou wegblijven, wat ik niet deed.

Ik tekende die overeenkomst. We waren het erover eens dat Pipo na de zomer met ons mee zou gaan en daar een school bezoeken dicht bij ons. Een gewone school, alle dagen naar huis. Pipo was daarover in de wolken. In afwachting zouden wij wat langer in die villa aan zee blijven, zodat we die weekends samen hadden. Heel goede regeling, vond ik.

Op een vrijdagavond kwam hij bij ons en kondigde aan dat ze in de school een officiële voetbalploeg hadden opgericht. Tornooien met andere scholen, fuiven organiseren, trainen met een coach. En we moesten eens goed op onze stoel gaan zitten, want hij had nu nog wat te vertellen.

Hij stond ons even te bekijken en toen zei hij: “Ik ben voorzitter van die club. Ze hebben mij verkozen.”

Tot nog toe hadden in de school bepaalde klassen een ploeg gehad, maar een schoolploeg bestond niet. Maar nu wel.

“Zaterdag over acht dagen, eerste match. En nu moet je vragen of ik in die ploeg meespeel.”

Ik zei: “Speel je mee in die ploeg, Pipo?”

“Ja,” zei hij. “Vraag nu op welke plaats.”

Ik deed dat.

Met het gebroken stemmetje dat we al kenden, zei hij: “Spil.” Hij kwam toegesprongen. “Je komt toch?” vroeg hij. “Ja, we komen,” zei ik. “We zullen je voeren.”

“Megacool,” zei hij.

Die zaterdag in de morgen zou de ploeg nog wat oefenen met die coach. Ze zouden daar ook ‘s-middags eten met de coach. Wij zouden hem daar gaan oppikken om twee uur. Hem en een paar van zijn kameraden, stelde ik voor. Ja, dat was heel goed. We stonden die zaterdag om twee uur voor de poort van de school, maar daar was niemand. De poort stond open, maar het was daar stil. Ik zou eerder verwacht hebben dat ze daar om kwart voor twee al ongeduldig hadden staan trappelen. Om twintig na twee, nog steeds niemand. Ik liep de school in en vroeg wat aan de portier.

“Die zijn al lang weg, meneer,” zei hij, “in dat busje van de coach.”

Ik kwam terug bij Inge.

“Hij is ons vergeten,” zei ik.

Ik wist niet waar de wedstrijd gespeeld zou worden. Pipo had gezegd dat hij het ons wel zou tonen. De portier van de school wist het ook niet. We reden dan maar terug naar huis. Het was een mooie namiddag met vroeg lenteweer, met zon, niet veel wind. We besloten in de duinen te gaan lopen. We wisten eerst niet veel te vertellen.

“Onstuimigheid, jeugdige onstuimigheid,” zei ik op de duur. “Dat moet je goedkeuren.”

“Dat doen we toch,” zei Inge.

Dat bekoorlijke glimlachje maakte weer deel uit van mijn leven. Die ranke gestalte was weer naast mij. Die mantel met opgezette kraag, die lichte, wuivende haren, dat wat bleke gezicht, waardoor het leek dat ze het koud had. In de arm haar tas en de kleine laptop, die kon rinkelen en dus overal mee heen moest. In mijn mouw haar hand die het warm had.

Een wat stiller geluk. Een moedige knaap had me dat geleerd.

En nog iets, een wonder gebeurde. De gynaecologe van Inge hield niet op haar te zeggen dat ze moest blijven hopen. Ze wilde van geen opwerpingen weten.

“Het kon,” zei ze. “Het zou.”

Inge geloofde er niet meer in. Ik eerlijk gezegd ook niet. Maar op een morgen in juni kwam Inge vlak voor mij staan. Ze bewoog niet, dan had ze me wat te zeggen. Ze keek naar me op. Ze glimlachte.

“Toch,” zei ze.

EOF