Vijfentwintig

Dat beeld, dat witte gezicht, die angst, die radeloosheid, dat beeld achtervolgt me, dat haalt mij in, waar ik ook heen loop. Dan kan ik niet meer binnenblijven. Ik moet die dijk op. Stappen langs die lege banken, terwijl je het in de verte op die zee ziet sneeuwen, of aan de andere kant op de polders een vlekje zon ziet liggen. Als het me lukt door te stappen en ik het weer warm begin te krijgen, gaat het beter. Dan ben ik niet meer die doler. Ik ben daareven helemaal tot aan het vogelreservaat gelopen. Je kunt daar de zee nog altijd een beetje het land zien instromen. Die brede geulen. Vroeger was het hier overal zee. In die oude tijd, toen de mannen kaproenen droegen en wambuizen zoals op de schilderijen van Breugel. Of in die film over Robin Hood. De vrouwen waren gekleed als nonnen. In de bossen langs de wegen dieper het land in huisden struikrovers. In de paleizen slopen kerels met een dolk. Andersdenkenden werden levend verbrand, terwijl bisschoppen op podiums stonden. Die wereld is weg. Boerderijtjes met polders zie je daar nu. Kieviten vliegen daar boven en op een weg in de verte rijdt een auto. De wereld van vandaag. Die zal ook eens verdwijnen, helemaal. De aarde voor de verandering eens te heet of te koud of te droog of te nat en alles weg. Helemaal weg. Nergens nog een brein, nergens nog een herinnering. Ik onderga die domme waarheid. Niet lang, niet echt, ik ben oppervlakkiger. Ik leef genoeglijk in de kleine dimensie, die verlost mij uit het gepieker.

Dat is een tijdelijke toestand. Maar het visioen van een aarde die alleen nog maar een brok gesteente of een gaswolk zal zijn in een melkweg, ergens tussen andere melkwegen is beter dan dat hulpeloze witte gezicht.

Toch is ze gekomen, denk ik steeds weer. Ze heeft me de papieren voor de verkoop van ons huis niet opgestuurd, ze heeft me die gebracht. Toen ik bij haar ging aanbellen, liet ze me binnen.

Na onze tocht naar Engeland vroeg Hilaire mij: “Is de echtscheiding al gevraagd?”

“Ja, geloof ik.”

“Als er eenstemmigheid is tussen de beide partijen is het voordeliger dat achterwege te laten. Dat zegt mijn broer. Die heeft dat gedoe meegemaakt.”

“Wilde hij weg?”

“Ja.”

“Zij ook?”

“Ongeveer, ja. Niet met evenveel nadruk, maar uiteindelijk toch wel. Dat ging vlot. Een paar keer komen praten bij die rechter en dat werd afgesloten. Het is mijn broer niet meegevallen. “Ik heb wel gelijk gehaald,” zei hij, “ze hebben dat toegegeven, maar nu zit ik hier.””

“Wil hij terug?” vroeg ik.

“Dat ook weer niet. Weer al dat geloop. Aan jou moet ik niet vragen, denk ik, of jij weg wil.”

“Ben je gek?”

“Nogal,” zei Hilaire met die ogen die al wat gezien hadden.

Ik had hem alles verteld. Hij vroeg of ik nog met Antonella gesproken had toen ze die auto terugbracht. Ik zei dat ik maar na de middag wakker geworden was met hoofdpijn voor veertien dagen. Die auto stond daar, sleutel in de brievenbus!

“Jonge wijn uit Sicilië, dat is wat je nodig hebt,” zei Hilaire.

“En een met de grootste onderscheiding geslaagde doctor in de onderontwikkeldheid.”

“Waarom deed je het dan?”

“Daarom heb ik die grootste onderscheiding gekregen,” zei ik.

“Je hebt toen niet bij die meid geslapen die nacht,” zei hij.

“Wat bedoel je daar nu mee?”

“Je kwam er aan om met haar naar bed te gaan, maar je bent niet met haar naar bed gegaan.”

“Is daar een verschil?”

“Voor jou niet. Jij ging het allemaal doen, dus jij hebt het gedaan. Maar voor haar is het anders. Je kwam er aan met dat mens maar je hebt het niet gedaan.”

“Noem haar niet dat mens.”

“Wel ja, de juffrouw. Je stond daar met haar, maar je was ook poepeloere. Misschien kwam zij je naar huis brengen.”

“Geloof je daar zelf iets van?”

“Er hoeft niet nagegaan te worden wat ik daarvan geloof, maar wat zij ervan gelooft. Die vrouw van jou, die kan dat denken: het is mogelijk dat dat meisje jou naar huis gebracht heeft in de auto om te vermijden dat je botsingen zou hebben, dat ze jou naar binnen gebracht heeft, misschien wel met deze of gene bedoeling, maar dat jij haar naar huis gestuurd zou hebben.”

“Deze of gene bedoeling…”

Onverstoord zei Hilaire: “Jij kan een fidele kerel zijn. Ik bedoel, zij kan dat denken. Denken is beter dan daar zitten en niets hebben om aan te denken.”

“Bedoel je dat ze dat gelooft? Dat ik als brave jongen…”

“Misschien wel,” zei hij. “Ben je geen brave jongen? Dan was je niet van plan met het meisje naar bed te gaan.”

“Jij moet me niet zitten ondervragen,” zei ik boos.

“Als zij het een beetje gelooft, heeft ze dat toch nog.”

“Zo van, de wonderen zijn de wereld nog niet uit.”

“Jij legt het maar uit zoals jij wil. Ik denk dat ze misschien ook wel om die reden – ik zeg ook wel – met die papieren gekomen is in plaats van ze in de bus te gaan stoppen in de stad. Een vraagje, uit nieuwsgierigheid, loop je met andere vrouwen?”

“Niet in het meervoud.”

“Met juffrouw Antonella?”

De wreveligheid om het woord juffrouw moest even bezinken.

“Het was al gebeurd,” zei ik mistroostig. “Weet uw vrouw dat?”

“Nee, denk ik.” Ik vroeg hem agressief of hij met andere vrouwen sliep.

“Dat valt voor,” zei hij.

“Weet zij het? Octavie, bedoel ik.”

“Ik denk van niet,” zei hij. “Maar wij denken redelijk veel, wij mannen, bedoel ik.”

“Heeft Octavie met andere mannen geslapen?”

Het duurde even.

“Vier, denk ik,” zei hij.

We hoorden de zee in de verte.

Hij zei: “Als een man werk maakt van een vrouw en het is er een die haar aanstaat, dan doet ze het.”

“Wat doet een man als een vrouw werk van hem maakt en ze staat hem aan?”

“Dan doet hij het,” zei Hilaire.

Hij vroeg mij met hoeveel vrouwen ik in mijn leven al geslapen had.

“Ongeveer achttien,” zei ik. “Jij?”

“Zes,” antwoordde hij zonder aarzelen.

Weer bruiste die zee in de verte.

“Veel vrouwen doen het niet,” zei hij. “Vuurtje stoken en dan op de loop. Mannen vogelen meer.”

Hilaire zat te lachen. Dat oude strakke gezicht raakte daarbij helemaal in de war. Dat duurde maar even.

“Er zijn ook vrouwen die het wel willen en die het doen,” zei hij. “Maar er zijn er ook die het niet willen. Dat zijn de treiterpoezen.”