Ik was toen nog niet in die villa beland op die zeedijk waar de winterse buien elkaar opvolgden. Ik kende Pipo nog niet. Ik had nog geen lessen gekregen van dit overschotje uit herhaaldelijk samengestelde families. Ik wist ook nog niet dat je van aspirant-apotheker loodgieter kon worden en eindigen met zoveel poen, dat je argeloze onbekommerd liefhebbende kinderen je die kwamen ontfutselen. Ik moest nog leren dat je zowel met heldere opgewekte jongensogen als met wantrouwige oude-mensenogen moedig kan zijn. Ik was toen na die heldhaftige verbetering van mijn leven, na dat heerlijke feest met Inge er vast van overtuigd dat je in het leven wel alles kon hebben. Beweren dat ik dat allemaal tot stand gebracht had, ik bedoel, verkondigen dat die mogelijkheid om het zo ver te brengen er door mij gekomen was? Neen, zo ver ging ik niet, maar het scheelde niet veel.
∗
Pipo kwam niet in het volgende weekend. Hilaire en Octavie waren daarover ingelicht, maar hen was geen verdere uitleg gegeven. Ik dacht, dinsdag krijg ik een brief. Ik zag de brievenbesteller al op zijn brommer aankomen. Hij greep in de tas voor hem en stak de brief op. Ik naar beneden. Borreltje. Tegen de koude, zeiden we. Kleine nieuwtjes? Het vogelreservaat zou misschien van eigenaar veranderen. Het verontrustte ons niet. Er was sneeuw aangekondigd. Daar was de brievenbesteller geen voorstander van. Vallen en daarna smelten, dat was niets. Vallen, blijven liggen en dan wekenlang ijs, dat was de ellende.
Good morning, Sir,
Have you had a good sleep?…That is nice. Will his lord-ship have his bath right now? Or maybe first a cup of tea?…Very good, sir.
Ik hoop dat je tevreden bent over je butler. Ik heb ook het strijkijzer over de krant laten gaan. The Times natuurlijk. En ik heb eindelijk weer jam met citroenschillen kunnen vinden.
I hope his lordship will enjoy it.
Onwillekeurig keek ik om naar de krant, een weekblad en een beetje reclame die de brievenbesteller mij ook gegeven had. Misschien een klein pakje erbij, zo’n minipotje. Maar de bel ging. De brievenbesteller.
“Vergeten een pakje af te geven,” zei hij. Hij gooide het mij toe en verdween met een tik aan zijn pet. Het was jam met citroenschillen. Ik had, toen we in Engeland waren, verkondigd dat dat de beste van de wereld was. Dat was dus toen in een oor geknoopt.
Ik dacht vanmorgen op de speelplaats van de school dat Fifi op de dakgoot zat. Je weet natuurlijk niet wie Fifi is. Ik moet je daarvoor ook uitleggen wie Kevin is. Kevin is één van de kinderen van meneer Wautrin die nu mijn vader is. Meneer Wautrin heeft veel huizen, ook een heel grote villa, meer een groot kasteel, tussen Brussel en Waterloo. Ik moest daar soms voor een tijdje naartoe. Op een keer was ook Kevin daar. Daar wil ik je wat over vertellen. Kevin is twee jaar jonger dan ik. Ik ken Kevin niet heel goed, hij wil niet met mij spreken. Wel om mij bevelen te geven. Hij speelt baas over mij. Dat kan ik wel begrijpen, hij is een echt zoontje van meneer Wautrin. Hij is dus al veel langer bij hem dan ik. En er zijn ook jongens die graag bevelen geven. Zij hebben de gewoonte te commanderen en de anderen lopen maar mee. Kevin is zo’n commandant. Het maakte niet veel uit. Ik zag hem maar weinig. Hij ging spelen met andere kinderen in andere huizen. Ze kwamen hem daarvoor halen. Hij was grillig. Hij wilde wat en dan moest dat daar komen. Dat móést. Maar als het er een tijd geweest was, keek hij er niet meer naar om. Het speelgoed lag daar dan. Hij moest een driewieler hebben, terwijl hij daar eigenlijk al te groot voor was. Een gewone kleine fiets moest het daarna zijn. Wat later een wat grotere fiets. Daarna een mountainbike, daarna een koersfiets. Hij moest een hondje hebben, een schattige kleine cocker met flaporen en ogen waarmee hij altijd scheen te vragen: “Toe, pak me eens op je schoot.” Kevin speelde ermee en nam hem ook mee als hij naar zijn kameraadjes ging. Reddy heette hij. Dat betekent rossekopje, omdat hij zo prachtig roodharig was. Maar na een tijdje keek Kevin niet meer naar Reddy om en nam hem niet meer mee naar zijn kameraden. Een hele vakantie lang heb ik toen voor hem gezorgd. Toen nam Kevin hem toch eens mee voor een hele dag. Het was avond eer ze hem in een auto terugbrachten. Reddy was niet meer bij hem. Ik vroeg Kevin waar hij was. Die keek verwonderd en zei: “Die is toch hier?” Ik schudde van neen.
Kevin stond na te denken alsof hij niet wist waar het over ging. Bellen naar die andere mensen. Ja, de kinderen hadden Reddy daar gezien. Ze dachten dat Kevin hem meegenomen had. Rondkijken in de buurt, gaan zoeken, die naam roepen, die mensen belden nog toen Kevin al naar bed was. Ze vonden Reddy niet, zeiden ze. Maar die zou wel terechtkomen, zeiden ze. Het hondje droeg een halsband met zijn naam erop. Ook Kevin zei dat. Niets aan te doen, Reddy was weg. Ik had verdriet, ik was ook ongerust. Ik wilde weten hoe het met Reddy was. Niet ergens binnen bij mensen, dacht ik, want dan zouden die wel gebeld hebben. Alleen dan ergens? Het schatje, dat al kwispelstaartte als je ernaar keek…Maar dit vertel ik slechts om duidelijk te maken dat Kevin zo is. Geen kwade, maar lichtzinnig, een beetje losbollig. Hij heeft daar niets boosaardigs gedaan. Er gebeurde daar een ongelukje. Dat zou waarschijnlijk niet gebeurd zijn als Kevin een beetje beter had opgelet. Maar dat kan je zelf niet zomaar veranderen. Met Fifi gebeurde ook zo iets. Fifi heeft zeker wel haar plan kunnen trekken later. Ze moest het dan ook wel in haar eentje rooien. Weer wegens dat karakter van Kevin. Fifi was een tortel, een kleine tortel. Tortels zijn een beetje kleiner dan gewone duiven. Wel, Fifi was nog wat kleiner en fijner. We hadden een grote tuin daar bij dat huis in de nabijheid van Brussel. En een kleine doolhof waar je in kon spelen als je met z’n velen was. Er was ook een oude volière waar vorige bewoners zeker vogels in gehouden hadden. Parkieten, denk ik, en andere mooi gekleurde vogels uit verre streken. De volière had geen dak meer. Er was alleen nog de omheining, niet erg hoog en er zat hier en daar dicht bij de grond een gat in. Wilde poezen hadden dat zeker gedaan, zei mijn moeder toen ze met mij eens door de tuin wandelde. Je kon daar echt wandelen, het was bijna een park. Achterin bij die volière stonden hoge beuken. Daar zaten in de winter bosduiven, ook kraaien. Ook eksters. Die lieten zich bijna loodrecht uit de boomtoppen vallen alsof ze in water gingen duiken, maar fladderend kwamen ze beneden op hun poten terecht. “Daar zal dan wel een veldmuis of zo gezeten hebben,” zei moeder. “Eksters zijn niet zo lief als ze lijken,” zei ze, “dat zijn roofvogels. Ze overvallen ook nesten van kleinere vogels en eten dan de jongen op.” Moeder had dan een bleek, een beetje strak gezicht. Als ik dan iets zei, hoorde ze het niet. Ik was soms een beetje bang. Maar terug naar de volière. Kevin wilde daar kippen houden. Ergens in de buurt hadden ze kippen. Kinderen speelden daarmee en Kevin wilde dat ook, in die oude volière. De gaten beneden moesten met kippengaas gestopt worden. Dat gebeurde. Tien nog gele kuikentjes werden aangebracht en een al wat groter haantje. De dag nadien waren die allemaal weg. Eén van de gaten in de omheining was niet goed gestopt. “Opgegeten,” zei de oude tuinier die voor ons werkte. “Ze hadden dat kunnen weten,” zei hij. “Ze,” zei hij. Het was een stille man die zijn vrouw verloren had. De omheining werd beter afgewerkt. Weer tien kuikentjes en een haantje. Die groeiden op, tot groot jolijt van Kevin, hij voederde ze. Ik mocht meedoen, ik vond het heel prettig. Die prachtige kuikentjes en dat haantje, ik was er dol op. Door die dingen mocht ik bij Kevin zijn. Ook dat maakte me blij. Als Kevin met zijn vader en mijn moeder weg was, deed ik het hele werk. Dat gebeurde meer en meer. Ook al wanneer Kevin niet weg was. Met de jonge kippen en de haan werd het zoals eerder met het hondje en met veel speelgoed. Kevin kreeg er genoeg van. Het was niet erg, het was grote vakantie en ik deed het graag, ik deed het heel graag. Geregeld werd verbrijzelde maïs gebracht. Dat soort van voedsel voor heel jonge kippen kan je kopen. Er was duidelijk een akkoord met een graanhandelaar. Die kwam de zakken achter de poort van de tuin neerzetten en reed dan weer weg. Hij kwam daar veel maïs zetten, veel meer dan er nodig was. Ik kon dus royaal voederen. Ook dat beviel me goed, want ik had al gauw gemerkt dat enkele tortels uit de buurt kwamen mee-eten. Enkele dagen later al wat meer tortels en dan nog meer. Op de duur zaten ze al met z’n dertigen in de kruin van een boom helemaal in de hoek van de tuin te wachten tot ik met mijn pot zou komen. Ze kwamen niet terwijl ik daar was, maar wanneer ik terug naar het huis gelopen was en daar op het terras wachtte, kwamen zij afgevlogen. Eerst twee, dat waren de dappersten, dan nog een paar en nog een paar en weldra de hele bende. Dat was daar een gefladder en een gekir. Pluimpjes vlogen soms in het rond. Toen gebeurde iets heel plezierigs. Tussen het terras en het kippenhok achter in de tuin staat een notelaar. Wat dichter bij het huis dan bij het kippenhok. En op een keer toen ik het graan nog moest gaan scheppen, zag ik een tortel in die notelaar zitten. Eén. Een jonge, dacht ik. Maar dat is niet waar, het bleef altijd dezelfde. Ik bedoel, ze groeide niet. Het was een kleine tortel. Ik dacht, die heeft wat meer honger of misschien is die ongeduldig van aard. Ik floot naar haar en ik zei: “Fifi, Fifi!” Geen s in de naam, ook geen meeluisteraars. De naam viel mij zomaar te binnen. Ze wemelde toen wat, maar vloog niet weg. Ik bleef maar fluiten en Fifi roepen. En dan met mijn pot graan onder haar door. “Kom mee, kom mee,” wenkte ik haar. Ze kwam niet dadelijk, maar toen ik bij de volière was aangekomen en ik met de volle hand maïs uitstrooide en daarna een beetje opzij trad, kwam ze wel. Fladder de fladder. Ze landde tussen de kippen en begon daar te pikken. En ik maar fluiten en van Fifi roepen. Terwijl ik terug naar het terras liep kwamen de andere tortels aangevlogen. En het werd daar weer dat vrolijke gretige groepje gewemel. De volgende dag zat Fifi daar weer. “Fifi, Fifi,” en fluiten tot mijn mond stram was. Die keer strooide ik al maïs vóór de volière. Er was daar aarde en een beetje gras, platgelopen gras. Mijn voeten en die van Kevin hadden dat gedaan. Ik strooide daar maïs uit, trad een beetje opzij en voederde de kippen. En daar was Fifi al. Ze landde op die plek vóór de volière waar ik voor haar maïs had uitgestrooid. Ik schreeuwde van de pret. Daar schrok ze van en bijna vloog ze weg, maar ze was onmiddellijk terug. Een poosje bleef ik daar staan, op minder dan drie passen van Fifi. De andere tortels waren nog altijd niet gekomen. Die kwamen pas toen ik terug aan de notelaar was. De volgende dagen kwam Fifi al met mij meegevlogen toen ik nog maar nauwelijks onder haar heen gelopen was. Ze zat al op haar plekje voor ik eraan kwam. Ze wachtte tot ik zou strooien en dan maar pikken. Ik probeerde voorzichtig dichter bij haar te komen. Tot op twee meter kon het, dan werd ze wat schichtig. Maar enkele dagen later was het maar anderhalve meter en daarna nog minder. Ze zat daar rustig te pikken en ik bij haar. Maar ik mocht niet naar haar kijken. Als ik dat deed, werd ze weer bang en wipte ze wat verder weg. Dichter dan een halve meter ben ik niet gekomen. Ik heb geprobeerd haar uit mijn hand te laten eten, dat zou ik glorierijk heerlijk hebben gevonden. Maar dat heeft ze niet gedaan. Op een bepaald ogenblik was er niet meer dan veertig centimeter tussen mijn uitgestoken hand en haar bekje, maar dichter kon niet. Later kwam er een tweede kleine tortel in de notelaar zitten. Hij is jaloers, dacht ik. Maar ik adopteerde hem. Ik noemde hem Pierke, hij was ook klein. Klein, maar dapper en bij de pinken. Ik geloof dat naar het einde van de vakantie toe de tortels van de hele buurt bij mij maïs kwamen eten. Die handelaar stond eens naar de zak die hij gebracht had en naar de volière te kijken.
“Eten die paar kippen dat allemaal op?” vroeg hij.
Ik schudde van nee. Ik wees naar die boom in de hoek van die tuin. Hij stond te lachen.
“Het lijkt wel of daar tortels aan die boom groeien,” zei hij.
Hij zei dat ik dat niet moest doen. Al die maïs verloren. Maar ik vond niet dat die maïs verloren was.
De vakantie liep naar zijn einde. Kevin kwam terug en ze pakten kleren voor hem in. Ook zijn vader kwam en ook die pakte dingen in koffers en toen reden ze met z’n tweeën weg. En in de week daarna kwam mijn moeder aan in een heel grote auto die ik niet kende. Ze zei dat we nu een tijdje in Frankrijk gingen wonen. Misschien wel in Parijs.
“Is dat niet fijn?” vroeg ze.
Ze had me in de loop van de zomer enkele keren bezig gezien met het voederen van de tortels. Van de kippen en de haan dus. En ongewild en daarna toch gewild, heel graag gewild, de tortels.
“Parijs is mooi,” zei ze.
Ik vond dat ze moe was en dat ze er droef uitzag.
“Maar nee, Pipetje,” zei ze.
Zij noemt me soms Pipetje. Alleen zij doet dat. Zij zou daar nog een poosje blijven, enkele dagen. Ik moest ‘s anderendaags weg in die grote auto, terwijl Fifi er al zat.
Ik ben daar nooit meer teruggeweest. Je zal misschien denken dat ik daar in die heel grote auto heb zitten huilen. Dan heb je goed gedacht. Aan het stuur zat een man met een grijze kepi. Naast hem zat een andere meneer die in papieren bladerde en daar tussendoor wat in opschreef terwijl we reden. Achterin ik. In mijn eentje. Eigenlijk niet in mijn eentje, want ik had iets dat misschien niet veel anderen hebben, een kameraadje dat kan vliegen.
Ik heb Hilaire en Octavie de brief laten lezen.
“Niet naar Parijs toen,” zei Octavie. “Een poos New York, in Parijs ook wel even, dan weer New York.”
“En hij, Pipo?”
Octavie keek om naar Hilaire.
“Er zijn daar overal van die internationale instituten,” zei hij. “Je kan ze scholen noemen. Er wordt daar ook wat geleerd. Maar er wordt vooral verbleven, terwijl het met de schoolplicht in orde is. Chique, dure plaatsen, zonder twijfel. Alles geregeld door mannen die in de auto in papieren kijken en daar wat in opschrijven.”
“Die eerste man,” vroeg ik, “zijn vader dus, kent hij die?”
Hilaire schudde van nee. “Die had geopteerd voor wegdoen, toen die baby kwam, dat weet je toch wel. Daarna is ze daar noodgedwongen gebleven, vooral administratief. Na korte tijd ook dat niet meer.”
“Ja, maar heeft hij hem later gezien? Ik bedoel, hebben ze hem later gezegd wie dat was? Hebben ze hem die man getoond?”
“Ik geloof van niet, nee.”
“En dat heel mooie, lange meisje, een hoofd groter dan haar vriendinnen, hebben jullie haar gezien?”
“Ik niet. Hij,” zei Octavie met een hoofdgebaar in de richting van Hilaire.
“Ze lijkt er eentje uit een andere wereld te zijn. Zo eentje uit metaal en plastic. Uit een film waar je overal wereldbollen ziet wemelen. Die heel rijke man van haar, is er ook zo een, ogen van glas. Hij stond daar bij zo’n auto, die zoveel kostte als een chique villa. Hij sprak in een telefoontje en daarna in een tweede dat hij in zijn andere hand had. Hij flapte iets open, zijn minilaptop. Allerlei dingen verschenen op dat verlichte scherm. Hij deed daar wat mee en dan zei hij weer wat in één van de telefoontjes. “Nee,” zei hij toen tegen een man die intussen onophoudelijk tegen hem had staan praten. Hij was heel galant voor het meisje. Hij vroeg haar iets, zij zei wat en toen sprak hij hard, luid tegen één van de mannen die bij hen waren. Die holde weg. Ik denk wel dat de grote man alles gestudeerd heeft wat er te studeren valt. Over zaken doen, bedoel ik dan wel. Maar dat meisje heeft niet gestudeerd. Tot aan de streep van de leerplicht en dat laatste jaar eigenlijk al niet meer, wegens al die drama’s en papieren van de dokter.”
“Maar wat zeggen die dan tegen mekaar?”
Octavie zei: “Mensen moeten toch niet de hele tijd dingen tegen mekaar zeggen? Jij zegt nooit wat tegen mij.”
Hilaire richtte het hoofd op.
“En je ziet me toch graag. Ging je dat zeggen, Vietje?”
“Ik zeg wat ik wil,” zei ze.
“Ik denk dat je het ging zeggen,” zei Hilaire.
“Houdt Pipo van dat mooie meisje zoals een kind van zijn moeder houdt?” vroeg ik. “Of is zij ook voor hem iets uit een droom en klampt hij zich daaraan vast?”
“Weet ik niet,” zei Hilaire. “Zou hij het zelf wel weten? Hij houdt zich aan haar vast, dat zeker. Overal bereddert hij zijn eigen boeltje. Hij rooit het.”
Daar was ik het mee eens.
“Hij met een goudvis die in zijn bokaal naar hem kon kijken en dan met zijn staart wiebelt. En met een tortel die in een boom op hem komt zitten wachten.”
“Ja, zo is het. Zo is het.”