Het ziekenhuis van Vic Leenders behoorde tot de universiteit van Gent. Ruime lokalen, veel licht. Ik moest wachten. Er hadden al onderzoeken plaatsgevonden. De jongen was nog verdoofd, deelde de verpleegster me mee. Wat later kwam Leenders. Hij glimlachte toen hij mij zag.
“Je ziet eruit alsof jij onder het mes moet,” zei hij. “Wees niet zo ongerust, het komt in orde. Over een kwartiertje wordt hij wakker. Kom eens mee. Ik moet je wat laten zien, laten horen.”
Zijn gezicht veranderde toen hij dat zei. Hij bracht me naar zijn kantoor waar twee verplegers zaten.
“Nick en Tick,” zei hij.
De glimlach had iets moeizaams. Hij zette een koptelefoon over mijn oren en drukte op een knop.
“Ik heb hem eens laten spreken,” zei hij. “Het moest voor mij. Hij heeft het gedaan, hij is zo gehoorzaam. Luister.”
Ik hoorde een schor gedruis. Ik dacht dat dat stoornis was. Ik vroeg Leenders kregelig of hij dat toestel niet beter kon regelen.
“Dat is hij,” zei hij. “Duwen om geluid erdoorheen te krijgen. Nu komt het.”
Ik hoorde zware, schorre geluiden, alsof een man daar sprak.
Je kon de klinkers onderscheiden, maar vooral waren die zwaar en schor.
“Sara zat daar stil te slapen,” hoorde ik hem zeggen.
Ik kon die woorden onderscheiden door het schurend gedruis van die verkeerde s-klanken heen. Leenders zette het toestel af.
Hij zei met dat voor hem ongewone ernstige gezicht: “Als Satan in een film moet spreken, dan doen ze het zo. Krijg dat mee bij je geboorte…Blijf dat houden. Vijfjaar geleden hadden ze dat al kunnen verbeteren. Niet helemaal, maar zo dat je niet meer potsierlijk hoefde te zijn. Nog een kleine correctie enkele jaren later en het zou opgelost geweest zijn.”
“Komt het goed?”
“Ja, ja, het komt goed.”
Daar was weer dat opgewekte jongensgezicht.
“Ik moet ook wat aan de stembanden doen, maar dat is kinderspel, bij manier van spreken,” zei hij. “Het kleiner maken van de tong, dat is het grote werk. Een halve dag zwoegen.”
“Zo lang ook verdoofd blijven dan?”
“Nog langer,” zei Leenders.
“Kan hij dat?”
“En of! Hij heeft een hart als een fondloper.”
Hij nam me mee naar een klein vertrek, waar we koffie konden drinken uit een plastic bekertje.
“Hoe is het met jouw hart?” vroeg hij.
Ik vertelde het hem, het verhaal van Inge. Dat ze gekomen was. Dat ze in die villa was waar ik woonde. Hij zat te peinzen.
“Spreken…” zei hij. “We willen altijd maar spreken…Is dat goed? Is dat niet goed? Is het goed voor jou?” vroeg hij met de blik op mij.
“Nee,” zei ik. “Wat ze zei is niet goed voor mij.”
“Dat ze het zei, daar heb ik het over. Is dat goed voor jou?”
“Nee.”
“Zwijgen dan? Liegen?”
“Zwijgen is niet liegen.”
“Oh nee? Vraag me geen raad,” zei hij. “Ik heb er geen…Zij onschuldig, dat zou voor haar gemakkelijker geweest zijn. Misschien wilde ze dat niet. Het is ook mogelijk dat ze dat liegen niet meer kon uithouden. Anders gezegd dat zij er eentje van achttien karaat is.”
“Ik dan een van vier karaat.”
“Vijf,” zei hij, waarna hij mij een boks tegen de schouder gaf, zodat ik bijna van dat krukje stulpte.
Terwijl wij weer naar zijn afdeling liepen, kwam een verpleger hem papieren brengen. Hij wees met de vinger naar een getal of zoiets op één van die papieren. Leenders liet een zuchtje van tevredenheid horen. Hij keek wat dingen na op de papieren.
“Heel goed,” zei hij.
“Het had iets minder goed kunnen zijn,” zei ik.
“Het kan altijd iets minder goed gaan,” zei hij. “Maar slecht zou het niet gaan, daar was ik zeker van, anders zou ik er niet aan begonnen zijn.”
Pipo lag in de revalidatiezaal, waar nog vier andere patiënten lagen. Een hand ging daar omhoog. Die wiebelde.
Een verpleegster zei: “Ik ging u laten weten dat hij wakker is. Maar dat heeft hij dus zelf al gedaan.”
“Hij doet het allemaal zelf,” zei Leenders. “Wij helpen, maar hij doet het.”
Er zat een prop in zijn mond, waardoor zijn ene wang wat bol stond. Ik vroeg hem of hij pijn had.
Absoluut ondraaglijk, mimeerde hij diep zuchtend met de ogen toe. Hij lachte, maar er gebeurde daarbij iets in zijn mond wat een grimas van pijn veroorzaakte. Hij maakte met gebaren duidelijk dat hij nog niet mocht lachen. Huilen wel, gaf hij te kennen, waarna hij met zijn vingers de wangen in bedwang hield om te voorkomen dat die zouden lachen.
“Ik smeer hem,” zei Leenders.
Pipo drukte zijn vingertoppen op zijn mond en bracht dat kusje over op de hand van Leenders. Spreken met Pipo betekende nog steeds, vragen stellen en dan knikken van ja of schudden van neen of dat gedoe met schouders of wenkbrauwen. Maar ik wist al goed dat daar geen overvloed verwacht werd. Ik wat vertellen, heel goed. Wat gekke commentaar, heel goed.
Heel gekke commentaar, nog beter. Maar het beste was dat je daar zat. Dat je daar was. De struise verpleegster kwam binnen met een schaal en daarop potjes waarin een vloeistof zat. Pipo liet me verstaan dat hij te drinken ging krijgen. Eten vandaag nog niet. Morgen wel, langs de neus. Hij knikte met overtuiging. Hij wees hoe dat zou gaan met een darmpje in de neus en dan langs de zijkant van de hals en dan belanden in de maag.
“Zeker circus tot morgen,” zei de verpleegster. “Eruit!” beval ze mij.
Ik ging Vic Leenders nog eens opzoeken.
Hij zei: “Hij is vooruit op zijn jaren. Hij wordt een vent. Hij is er een. Hij kijkt naar de billen van de verpleegsters. Dat is heel goed…Niet zeggen, dat is niet zo zeker. Dat is wel zeker.”
Hij liep mee naar buiten en keek naar de lucht.
“Vooruit lente, vooruit,” zei hij.
We liepen naar mijn auto.
“Je banden zijn afgesleten,” zei hij.
“Jij ook al,” schreeuwde ik boos.
“Je banden zijn ook te smal en wat voor zijspiegel is dat? Koop eens wat beters.”
“Pipo de tweede!”
“Kom op een avond eens een hapje bij ons eten, met Inge. Roza zei me vanmorgen nog dat het veel te lang geleden is. We deden dat geregeld vroeger.”
“Moet je me niets zeggen over een Chinese filosoof?” vroeg ik. “Iets van een takje uit een bloeiende kerselaar of zoiets?”
“Ja, ik weet het, ik ben de vriend van de Chinese filosofen, de Chinese dichters. Veel meer dan de filosofen. Ik heb niets, niet eens iets van mezelf. Wel iets van jou. Jij zei me eens in een van je gromdagen: “We moeten niet alles naar vroeger verschuiven, op de duur hebben we niets meer. Ik herinner me nog iets. Uit jouw laatste boek of je voorlaatste misschien. “Je moet eerst eens slapen voor je ja zegt, je moet twee keer slapen voor je nee zegt.” Wat is er met je geheugen? Je bent toch niet zo oud?”
Ik had er niet op gelet dat een wiel van mijn auto op de trottoirband stond, de woeste bons waarmee die daar vanaf ging, veroorzaakte een schril gekrijs.
Ik wilde het Hilaire gaan vertellen, maar daar was de vierde veldslag van de achtste wereldoorlog bezig. Volgens Hilaire had Octavie gezegd dat hij gezegd had dat wormen wormen waren, maar je had regenwormen, je had aardwormen, je had lintwormen om er maar drie te noemen. Hilaire zei dat hij niet gezegd had dat al die wormen aan elkaar gelijk waren. Hij had gezegd dat het allemaal wormen waren. Octavie had toen gezegd dat de toon waarop hij zijn mededeling had gedaan, inhield dat al die wormen één pot nat waren. Niet alleen de toon hield dat in, maar ook het onverschillige gebaar dat hij daarbij gemaakt had. Door die onverschilligheid had hij het verschil tussen die wormen uitgeveegd. Ik zei lafhartig dat ik iets vergeten was dat ik dat heel gauw moest gaan doen en dat ik wat later zou terugkomen. Ik was niet alleen laf, maar ik debiteerde ook een grote leugen. Ik zou niet wat later terugkomen, ik zou veel later terugkomen, want als ik slechts een beetje later terugkeerde en met Hilaire over federale belastingen sprak, zou Octavie ineens haar hoofd tussen ons beiden steken en zeggen dat er ook meelwormen waren. Maar wanneer ik veel later kwam zou dat geweld in hen geluwd zijn. Ze zouden het met een laatste restje van energie nog gelatenheid noemen, maar ze zouden dat nog wat later verzwakken tot toegeeflijkheid, daarna tot breeddenkendheid en het uiteindelijk herleiden tot een maatschappelijk probleem en het hebben over democratie.