Zestien

Luid herhaald belgerinkel maakte me wakker. Ik lag met het voorhoofd op mijn gekruiste armen. De ellebogen op de boorden van het bassin met de hete, inmiddels afgekoelde vloeistof die ik moest inademen. De handdoek lag nog gedeeltelijk over mijn hoofd, een hoek lag in die vloeistof. Was zij teruggekomen? Ik stormde naar beneden. Het was Hilaire.

“Ik zal niet beweren dat je er goed uitziet,” zei die.

Ik wenkte hem treurig toe dat hij maar binnen moest komen boven bij de tafel, waar de handdoek nu helemaal in het bassin lag, waar ook de doosjes lagen met de kruiden en poeders die in het hete water moesten. Toen hij ook een stapel handdoeken zag en op de grond naast de tafel een emmer halfvol water, vroeg hij: “Zij?”

Ik knikte somber.

“Dat is heel goed,” zei hij.

“Wat is daar zo heel goed aan?” vroeg ik. “Ze is me de papieren komen brengen die ik moet tekenen. De papieren voor het vonnis.”

“Ze had die kunnen opsturen,” zei Hilaire. “Ze had dan niet die afstand moeten afleggen. Heen en terug, door die koude. Ze had die trap niet moeten opkomen, ze had niet naar jou moeten kijken.”

“Is naar mij kijken zo verschrikkelijk? Ja, zonder twijfel wel,” zei ik haastig instemmend. “Wat bedoel je eigenlijk?”

“Dat ze misschien wel nog eens naar jou wilde kijken. Als Octavie en ik ruzie maken dan schreeuw ik dat ik eens met de metsershamer haar hoofd zal inslaan. En zij schreeuwt dat ze eens vergif in mijn soep zal doen. We schreeuwen dat. We hebben het ook al eens over een bijl gehad. En toen Octavie met dat grote, vlijmscherpe mes een konijn stond te villen, zei ze dat ze dat eens met mij zou doen.”

“Zo bleek als ze daar stond,” zei ik. “Jij hebt haar niet gezien.”

“Maar jij dus nu wel.”

“Wat sta je daar in ‘s hemelsnaam allemaal te wauwelen. Geschreeuw, waar dient al dat geschreeuw voor.”

“Om het niet te moeten doen,” zei Hilaire.

“Inge heeft niet tegen mij geschreeuwd.”

“Ze heeft gezegd dat ze je nooit meer wilde zien. Maar ze was daar weer. Ze stond daar verwezen. Of heb ik niet goed gekeken?” zei Hilaire. “Het klopte nochtans wel met wat je vroeger eens over haar gezegd hebt. Hoe ze eruit zag en zo.”

“Ja, ja, ze was het. Zij was het. Bedoel je…Heeft dat echt betekenis?”

“Ze is komen bellen. Zij bij jou, jij niet bij haar.”

“Ik wil duizend kilometer van hier bij haar gaan bellen. In de hagel, in de sneeuw, bij min twintig graden.”

“Ik hadje gezegd dat je moest gaan bellen,” zei Hilaire. “Maar je hebt het niet gedaan.”

“Ik durfde niet. Ik wil haar dat ook niet aandoen. Die moeilijke dingen, ze zou het dan allemaal nog eens hebben moeten doen.”

“Ze stond daar,” zei Hilaire. “Daar beneden in die voordeur. Een veel gemakkelijker karweitje natuurlijk dan dat van jou.”

“Moet ik haar achterna?” vroeg ik opeens opgewonden, vol hoop. “Ze gaat weg uit dat huis. Maar ze woont er nog. Waarschijnlijk rijdt ze er nu naartoe.”

“Jij in die toestand?” gromde Hilaire. “Dan ben je halfweg dood.”

Hij stond die vele medicijndoosjes te bekijken. Hij telde die.

“Twaalf,” zei hij. “Dat is geen klein beetje. Heb je die arts boos gemaakt misschien?”

“Waarom vraag je dat nou? Euh, ja, iets onaangenaams is er wel geweest. Ik had in het telefoonboek alleen het initiaal gezien. En toen ik de deur openmaakte zei ik: “Oh bent u een vrouw?” Ik bedoelde daar niets verkeerds mee, maar het moet in haar oren toch een klank gehad hebben. Ze blafte me toe. Als het een grote teleurstelling was, zou ze wel weggaan en een manspersoon sturen. Eén met een baard, om zeker te zijn. Ik had echt niets verkeerds bedoeld. Mijn huisarts is een vrouw, een hele goede arts en een heel charmante vrouw. Maar als het bij haar die indruk gewekt heeft…Waarom heb je het daarover?”

“Ik heb in mijn tijd een beetje voor apotheker gestudeerd, ik heb je dat verteld, ook bij een apotheker gewerkt. Met dan die stomme historie. Zeker vijf van die medicijnen zijn precies hetzelfde. Die twee daar zijn dingen om in de thee te doen, om uit te drinken. Dingen die ze niet overal hebben. Heeft ze gezegd dat je waarschijnlijk naar twee apothekers zou moeten rijden?”

“Ja, verdomme,” zei ik. “En het viel zo uit ook.”

“Het zijn ook bijna allemaal dingen waar je niets van terugkrijgt van de ziekenkas. Komt ze nog terug?”

“Als ik bel.”

“Bel dan. En zet thee voor haar. Met koekjes en wat chocolade erin. Ze is struis, dus ze snoept. Ik zal ooit eens een kantoor openen voor advies aan noodlijdenden. Vraag het de betweter. Hij weet het ook niet, maar hij kan het goed zeggen. Zal ik eens wat zeggen? Je ziet er al beter uit dan tien minuten geleden.”

“Ik rijd naar haar toe.” Een en al opwinding nu. “Het is waar wat je zegt, ze had heel gemakkelijk die brieven kunnen opsturen.”

Er werd opnieuw gebeld. Een boodschapper op een scooter met een pakje van Pipo. Ik gaf de boodschapper een fooi waar hij van opkeek. Hij vroeg me of ik er zeker van was dat ik hem dat wilde geven. Ik holde de trap op, maakte het pakje open, samen met Hilaire. Twee dikke flesjes. Elk ter grootte ongeveer van een bierblikje. Het ene was een drank tegen de hoest, het andere was jenever. Op het eerste stond geschreven: “Veel van drinken.” Op het tweede stond: “Een beetje van drinken.”

“Die schreeuwt niet,” zei Hilaire. “Heb je wat in je oog?”

“Ik moet altijd maar wat hebben.”

“Ik ga naar huis.”

In de open deur bleef hij nog staan, hij zei: “Niet vandaag gaan rijden, morgen, met een minder rode neus.”

Ik kreeg ‘s-avonds toch nog koorts. En ook de volgende dag had ik nog weke benen. Ik liet de arts komen en bracht de thee en de koekjes voor haar binnen. Daarna toen ik haar zacht de toelating gevraagd had om de volgende dag ergens heen te gaan om iemand een bezoek te brengen, was ze een ogenblik helemaal in de war. Ik zag dat ze een trouwring droeg en waagde de vraag of ze kinderen had.

Ja, ze had er.

“Kleinkinderen?”

Ja, ook al.

Het waren zeker rekels en die lieten haar zeker nooit met rust? We waren met één slag goede oude bekenden.

“Werken maar morgen,” zei ze. “Maar niet in de tocht gaan zitten. Voorzichtig zijn bij het oversteken van rivieren.”

Ze heeft een mooie glimlach!