Ik liep binnen bij immobiliënhandelaars. Ik liet me huizen tonen. Ik verzamelde foto’s, catalogussen, plattegronden. Maar nadat ik dat twee dagen gedaan had, stond het mij al tegen. Ik ben niet goed in dat soort van dingen. Inge had zich daar destijds mee beziggehouden. Zij zag meteen wat geschikt was en wat niet. Ook gedoe met laptops of dictafoons was altijd bij haar gekomen. In voor mij onverklaarbare brochures wijst zij meteen waar de dingen staan. Zij kent de toetsen van de afstandsbediening, zij weet waarvoor die dienen. In het begin probeerde ze het mij allemaal uit te leggen. Maar na een tijd kwam zij zelf tussen mijn vingers door op de toetsen duwen. Ook de traagheid waarmee in de kantoren uitleg gegeven werd, irriteerde mij. Mee instappen in die auto van hen, ergens parkeren, een eind te voet naar het gebouw, ergens de sleutel gaan halen en dan dat huis bekijken. Twee bezoeken op een halve dag was nipt haalbaar.
Ik stopte twee pakjes in de bus van het bedrijf. Ik belde haar op en vroeg haar bedelend of we dat niet samen konden doen. Dat betekende natuurlijk of zij het niet wilde doen en ik met haar meelopen.
Ik ging dat zelf al vol toegeeflijkheid uitleggen, maar ze zei: “Nee, Jan, het kan niet, morgen ook niet, overmorgen ook niet. We zoeken nu geen nieuw huis. Bel me daar alsjeblieft niet opnieuw over op.”
Ik kende die kordaatheid voldoende om te weten dat ik niet verder moest aandringen. Alvast nu niet, alvast de eerste dagen niet. Misschien wel de eerste weken niet, dacht ik ontmoedigd.
∗
Heel goed nieuws: de operatie in de mond van Pipo gaat door. De artsen zijn tot een akkoord gekomen. Vic Leenders, die vriend uit mijn studentenjaren, mag het doen. Hij heeft me daarover opgebeld. De familie heeft zijn instemming gegeven.
“Het heeft enige moeite gekost,” zei hij.
“Wat voor bezwaren?”
“Dat het rompslomp is, denk ik. Een aantal mensen die het vervelend vinden dat ze hun bezigheden moeten onderbreken. Die vader met zijn ingewikkeld leven was best aardig, maar eer je met zo’n piet mag telefoneren…”
“Heb je met de moeder van Pipo gesproken?”
“Ja, heel mooi, heel verstrooid, nogal moe. Het voorstel verraste haar. “Ja, doe dat,” zei ze. “Kan het nu?” Ze ging wat zoeken in een doos vol papieren, maar ze vond het niet. “Het zal de oudere doos zijn,” zei ze, “die heb ik hier niet.” Duidelijk al lang niet meer bezig geweest met die aangelegenheid. Maar ze was blij dat het ging gebeuren. “Hij leed eronder dat hij dat spraakgebrek had,” zei ze. “Hij kon spreken, maar gebrekkig en hij wilde niet dat men dat hoorde.” Het had wat moeite gekost eer ze dat in de school wilden aannemen. Een leerling die nooit wat antwoordt…Die ook nooit vragen stelde… “Ja, ja, doe het,” zei ze. “Het zal hem blij maken. Het zal ons allemaal blij maken.” Ze haalde haar chequeboekje boven en vroeg of ik wist hoeveel het zou zijn. Zo zal ze ook wel die Bentley gekocht hebben, de koningin van Engeland rijdt in een Bentley.”
Ik zei boos: “Op de parking voor Caesar’s Palace in Las Vegas staan er zo wel zeven in een rij.”
Hij vroeg kregelig of ik daar informatie over ingewonnen had.
“Ik heb het verzonnen,” biechtte ik op. Ik zei dat ik in het casino van Oostende eens vier van die trienen aan het werk gezien had. Ze zagen er allemaal uit alsof ze te lang over een koord hadden gehangen. Hij zei: “Als je er niet over wilt praten, mij ook goed.”
“Nee, vooruit maar.”
“Ik heb met dat meisje overjou gepraat,” zei hij. “Ik heb haar verteld dat jij en Pipo samen voetballen. Dat jullie gezeild hebben, dat je samen in Engeland geweest bent en dat je met hem naar die grote voetbalmatch in Brugge geweest bent. “Oh,” zei ze, ze zag er een beetje bedremmeld uit en schreef wat op. En toen vroeg ze waar ze jou kon vinden. Ik heb het haar gezegd. Dat mocht ik toch? Het lijkt me dat je haar mag verwachten. Toen we mekaar al een handje gegeven hadden, viel haar iets te binnen. Ze vroeg of jij, de man van het zeilen en de onderwatertunnels, dezelfde persoon was als die met mij over de mogelijkheid van zo’n operatie gesproken had. Ik zei van ja. Dat vond ze duidelijk belangrijk. Ze vroeg aan het meisje dat bij haar was en dat een laptop en papieren onder de arm had, of zij dat adres hadden, die villa aan zee. Dat meisje knikte met de ogen toe. Ik ben blij dat ik het kan doen,” zei Vic. “Allereerst voor de jongen natuurlijk, maar ook voor mezelf. Er zijn ongelovige Thomassen in ons beroep voor wie ik wat wil bewijzen.”
“Het kan toch echt? Daar ben je toch zeker van? Je begint niet aan een gevaarlijk spelletje dat misschien niet zal lukken?”
“Jan, dan zou ik het niet doen. Je bent in een boosaardige bui, maar je weet toch wel één en ander over mij. Of niet?”
“Ja, ja Vic, ja, ja.”
“Wat scheelt jou? Waarom dat geblaf?”
Ik vertelde het hem in korte woorden.
“Ik leek wat te kunnen hopen, wat te mogen hopen. Misschien had ik niet zo vroeg over een nieuw huis mogen beginnen.”
“Het is zij die daarover begonnen is, meen ik te hebben opgemerkt.”
“Ja, ik dacht dat ik daar een heel goed teken zag.”
“Je zag daar een heel goed teken.”
Ik gromde: “Nu heb ik al twee psychologen die mij rechthouden.”
“Twee psychologen? Wat is dat nu weer?”
“De andere heet Hilaire. Maar dat leg ik niet uit, anders ben ik morgen nog bezig. Heb ik al dank je gezegd?”
“Nee.”
“Dank je, Vic.”
Ik hoorde hem lachen.
“Vingers gekruist houden,” zei hij.
∗
De volgende dag in de late morgen kwam een Bentley langzaam, geluidloos zo leek het, tot voor mijn huis aanrijden. Die grote ongelooflijk chique auto stond daar. Het voorportier ging open. Een meisje stapte uit. Heel lang, heel dun, heel mooi. De haren verrukkelijk slordig opgestoken. Ik had nog nooit zo’n lange meisjesbenen gezien in zo’n bekoorlijke, zo vakkundig verhakkelde grijsblauwe jeans. Daarboven droeg ze een dikke wollen trui met een rolkraag die scheef hing, een kledingstuk voor een grote, gespierde kunstschilder, zo leek het mij, in een koude loft. Ik dacht aan Jan Wolkers en aan Karel Appel. Maar uit die ruige kraag als uit een kelkje, kwam dat hoofdje. Reden meisjes met zo’n auto, reden die daar zelf mee? In mijn verbeelding reden daar alleen stramme, al wat oudere chauffeurs mee, in een donkergrijs pak en een kepi, zoals in Sabrina. Het meisje keerde zich om naar het huis waar Pipo tijdens de weekends verbleef. Toen zag ik dat ze wel echt zo mooi was als ik overal hoorde. Bepaalde dingen die ik voor ongeloofwaardig gehouden had, bleken toch mogelijk te zijn. Ze stond een poosje naar dat huis te kijken. Het was woensdag, Pipo is er niet. Ze staat aan hem te denken, dacht ik. Zag ze hem naar buiten komen met zijn voetbal? Ze keek ook naar de dijk en naar het strand. Toen keek ze naar mijn huis. Ik dook haastig weg. Ik had jeans aan, maar nog het bovenstuk van mijn pyjama. Ik trok er haastig mijn badmantel overheen. Toen belde ze. Ze bekeek mij benieuwd toen ik de deur openmaakte. Ik brabbelde een excuus omtrent mijn kledij.
“Ik stond onder de douche,” zei ik.
“Met uw broek aan?” vroeg ze.
“Euh, nee, euh, net voor ik me begon te kleden, bedoel ik.”
“Hebt u een minuutje tijd voor mij?”
“Jazeker, kom binnen.”
Ik ben overal bij de groten. Maar zij is nog groter. Haar gezicht was zo mooi, zo fijn, dat ik naar haar heb staan staren, denk ik. Men had mij eens gezegd: Tussendoor als die meiden niet werken, dragen zij lompen, die ze uit bakken gehaald schijnen te hebben die in de hoek van een oude kledingzaak staan, maar ze zijn er zo mooi in dat je niet meer weet wat je moet zeggen.
“Kom je naar boven?” zei ik. “Het is hier beneden niet zo warm.”
Ik voorop zoals het hoort. Durf niet te struikelen, dacht ik.
Zeg wat, beval ik mezelf toen we nog niet helemaal boven waren.
Ik vroeg: “Ziet u die stofwolkjes ginder ver in de duinen? Dat lichte geel, heel mooi, maar die winterse wind zou er niet bij mogen zijn.”
“Als er geen wind was, zouden er geen zandwolken zijn,” zei ze.
“Nee, ja, ik bedoel, toch wolken maar geen wind, een wonder dus,” zei ik grinnikend.
Ik wees haar een fauteuil en vroeg haar of ze wat wilde drinken.
“Ja graag,” zei ze. “Een kopje thee als het kan.”
“Zeker,” zei ik, terwijl ik zo goed als zeker wist, dat ik dat niet in huis had. Maar er was een mogelijkheid. Toen ik het huis huurde, werd mij gezegd dat er voorraden waren, niet bederfelijke voorraden en dat ik daarvan mocht gebruiken wat ik maar wilde, ik hoefde het alleen maar op te schrijven. Verschillende soorten thee vond ik! Ik ging haar bedrijvig vragen welke ze verkoos.
“Oh ja, Chinese,” zei ze vriendelijk, “heel graag. Alleen maar thee, geen versierselen. Ik bedoel, je hoeft niets te zoeken om erbij te zetten, voor mij dan, voor uzelf doet u maar, vanzelfsprekend, als u thee drinkt.”
Terwijl ik de thee klaarmaakte op het kleine komfoor, waar ik me normaal mee behielp, sprak ze over de operatie. Ze bedankte mij omdat ik dat initiatief genomen had. Ze prees dokter Leenders, ze had met hem gesproken. Ze was in het verleden van plan geweest om iets dergelijks te doen. Ze begon de uitleg te geven dat toen geoordeeld werd dat het wat vroeg was daarvoor. Ik gaf te kennen dat ik daarvan op de hoogte was.
“Uw zoon is een heel goed voetballer, mevrouw. Hij kan ook heel goed tekenen. Hij merkt alles op en hij deelt het je mee als er iets verkeerd is.”
Ze vroeg ernstig wat er verkeerd was.
“Nee, ik bedoel in het algemeen. Hij is opmerkzaam. Hij had eens gezien dat ik twee verschillende kousen aanhad. Hij zei dat.”
Het meisje keek naar mijn voeten.
“Nee, ik bedoel niet dat ik altijd twee verschillende kousen aanheb,” zei ik. “Dat gebeurde eens, en hij zei dat. Dat is heel goed. Grote mensen moeten niet altijd denken dat ze het beter weten. Ik heb nu twee dezelfde kousen aan,” zei ik met klem toen ik zag dat ze altijd maar naar mijn voeten bleef kijken.
“Ja, maar misschien bent u wat te gehaast geweest, toen u de bel hoorde.”
“Dezelfde kousen,” zei ik.
Ik trok de broekspijpen op om het te tonen.
“Ja, maar u hebt ze binnenstebuiten aan,” zei ze.
“Hoe…Hoe…Ach hemeltje, ja. Die averechtse stippen.”
“Bent u vrijgezel?” vroeg ze.
“Euh, tijdelijk,” zei ik tegen mijn zin.
“Ach, ik en mijn tact.”
Ze sprak weer over de operatie. Ze zei dat er met Pipo in lange tijd daarover niet meer gesproken was, met opzet, kinderen vergaten gauw, je moest hen dus niet de hele tijd herinneren aan onaangename dingen. Daarom kwam zij daar ook nooit, zei ze.
Bezoeken zouden best kunnen, terwijl ze het minder druk had. Maar na het bezoek zou het voor het kind dan weer moeilijker zijn. Kinderen gingen op in hun kinderlijk milieu. Zij leefden daar onder elkaar.
Ze dronk haar thee puur.
“Heel lekker,” zei ze.
Ze zag mij citroen en veel suiker in de mijne doen. Ze vroeg of ik de thee dan nog proefde. Ik ging zeggen, nee en dat dat de bedoeling was, maar dat zou onbeleefd geweest zijn. Ze zou me misschien ook gevraagd hebben waarom ik dan thee dronk. Dat zou een verstandige vraag geweest zijn. Ik sprak over de trein naar Engeland.
“Voor mij is dat een gruwel,” zei ze. “Vond hij dat aangenaam?”
“Zijn ogen schitterden. Hij zei dat we naar een andere planeet aan het suizen waren.”
Ik dacht, nu gaat ze vragen wat er dan zo goed is aan een andere planeet. Maar nee, ze knikte ernstig.
Ze zei: “Kinderen leven in de wereld van hun verbeelding. Laat hen vijf minuten onder elkaar spelen en ze weten niet meer dat je daar bent.”
Ik geef toe dat ik vrienden heb die ook zo praten. Wij willen altijd maar denken dat kinderen ons nodig hebben, zeggen ze. Maar het is andersom, wij hebben hen nodig. Zij zijn ons speelgoed. En een andere wat oudere zei: “Zij lopen heen en weer in je huis en op een dag pakken ze hun boeltje, ze draaien zich aan de voordeur nog even om, dag zeggen ze, ze zwaaien nog even met de hand en dan zijn ze vertrokken. Dan zit je daar met een holte in je hart.”
“Ik moet u bedanken,” zei ze. “Omdat u zo vriendelijk bent voor Pipo en omdat u zoveel voor hem doet. Ze hebben me dat verteld. Ik denk wel dat u hem zal gaan bezoeken in het ziekenhuis.”
“Alle dagen,” zei ik.
“Oh, dat is mooi van u. Ik zou dat ook kunnen doen, maar zoals ik zei, dat mag niet. Het zou daarna te moeilijk zijn. Voor hem zou dat te moeilijk zijn. Ik ben haast nooit ergens voor langer dan een week, bijna altijd voor minder. Niet thuis dus als hij van school kwam. Het zou zijn gedragspatroon in de war brengen.”
Ze dronk haar thee uit. Ze haakte haar tasje van haar schouder.
“U hebt al heel wat voor Pipo gedaan en u hebt kosten gehad,” zei ze.
Ze haalde een chequeboekje uit haar handtas en had meteen ook een ballpoint in haar hand en begon snel te schrijven. Je kon merken dat ze gewend was aan het schrijven van cheques. Ze rukte de cheque uit het boekje en gaf mij die.
“Wat is dat?” vroeg ik.
“Voor u,” zei ze. “De kosten en zo.”
Vijfduizend euro stond daar.
“Maar nee,” zei ik. “U hoeft mij niet te betalen. Ik heb dat vrijwillig gedaan allemaal.”
Ze legde de cheque weer op het boekje en schreef nog een nul achter het bedrag. Vijftigduizend euro stond daar. Ze gaf me de cheque.
“Beter zo?” vroeg ze.
Alle mensen, maak ik dat echt mee? stond ik daar bedremmeld te denken. Gebeurde dit echt? Kochten zij dit, kochten zij dat? Kochten zij alles wat ze hadden en deden? En kochten ze nu mij, je weet maar nooit? Ik weet niet meer of ik vond dat dat meisje daar stond als een elf of als een alien.
Hier werd alles verknoeid. Er waren al de belabberde redeneringen geweest over het zogenaamde gedragspatroon van kinderen dat je niet mocht verstoren. Dat kon je nog voor onwetendheid houden, maar nu dat geld. En dat vraagje: Beter zo? Dat verstarde, verdorde leven, die bekrompenheid, die domheid.
Ik had geen reden om me zo boos te maken. Ik had haar niet moeten toeschreeuwen dat ik haar door het venster zou gooien als ze niet meteen maakte dat ze wegkwam. Ik had het haar ook kalm kunnen zeggen op z’n Brits. Ik ben nu eenmaal niet zo’n lord, niet eens een butler. Ik scheurde die cheque in stukken, stopte die in haar tas en sleurde haar met geweld de trap af. Ik slingerde haar de voordeur uit en smakte die met zoveel geweld toe dat het glas brak. Ik vond geen plank om die opening voorlopig te stoppen.
Ik moest naar Hilaire. Die vroeg me of ik weer de hele nacht had zitten zuipen. En of dat nu mijn levensgewoonte ging worden. Terwijl Hilaire dat werk deed – hij had zelfs glas en een tuig om dat in de juiste vorm te snijden – bleef die woede in mij woelen. De onrust en de angst van de voorbije weken kwamen daarbij. De weerzin die ik voelde wanneer ik aan mezelf dacht. Dat koude, grauwe leven op een koude, eenzame plek. Die kleinheid, die onvolledigheid, die beknotting, die afbraak. Zo’n nietswaardig bestaan. Alle geluk gedoofd. Niet alle geluk gedoofd, probeerde ik me voor te houden. Maar wie wil er zo’n verminderd leven in zo’n vaal bestaan? Die afbrokkeling, die haveloosheid. Wie kon daarin leven? Inge doet het, dacht ik. Pipo doet het. Hilaire doet het. Misschien doet die lange tut het ook wel. Hoe durft zij met zo’n auto rijden, dacht ik. Ik zou altijd maar bang zijn dat ik ergens tegen zou rijden en honderdduizend euro moeten betalen voor een nieuw spatbord. Ik was razend om wat ze Pipo aandeden. Ook omdat ik altijd maar weer zo’n pover spektakel lever. Dat dat onvolmaakte, dat beschadigde zoiets als mijn levensbeginsel lijkt te zijn. Ik kon het niet uithouden in dat lege huis.
Ik reed weg van die verdomde koude zee door het donker naar die hoge, donkere toren in die stad. Als het licht daarboven in die donkerte niet aan is, ga ik overal bellen tot ik haar heb, dacht ik. Het licht was aan. Dat slot klikte toen ik had aangebeld en een poosje gewacht had tot ze naar die liftkoker was gegaan. De verwarde jachtigheid in mij brak toen ik haar in die brede gang bij die open glazen deur zag staan. In de lift had ik nog gedacht dat ik op haar toe zou stormen, maar de moed daartoe ontbrak me. Ik ging smeken of ik alsjeblieft nog eens met haar mocht praten.
Maar ze zei: “Ik heb die foto’s en die plannen eens ingekeken. Een paar zijn wel mooi, maar ik moet je nog wat vertellen.”
“Vertellen?”
“Kom binnen, ik ging net even ophouden met cijferen. Ik wilde dat vingertje whisky. Je kan me daar nog eens dat verdiende verwijt maken.”
“Wacht eens even,” zei ik.
“Kom mee naar boven,” zei ze stil, rustig.
Maar er was iets ongewoons aan die kalmte, een trilling…Ik kan niet zeggen of ik die hoorde of voelde. Dat vreemde was daar, het was in haar. We kwamen boven, die ronde mooie kamer.
“Jij wat meer dan een vingertje,” zei ze bij de koelkast.
“Wat moet je me vertellen, liefje? Je doet vreemd!”
Ze zette het glas voor me neer. Ze liet de klompjes in haar glas tinkelen en dronk een teugje. De Franse gewoonte, niet proost of gezondheid zeggen. Gewoon drinken. Daar had ze het eens over gehad. Haar baas had het haar geleerd, niet werkelijk geleerd, voorgedaan en zelfs dat niet. Hij had het overgenomen van die adellijke Franse tak in zijn familie en zij had het nagedaan. Dat was vanzelf zo gekomen. Je kon niet komen nahinken met een proost als er daarvoor niet een geweest was.
“Je moet eens luisteren,” zei ze. “Ga zitten.”
Ik schudde van nee, maar ze drong aan. Ik deed het dan toch maar. Het leek dat ook zij zou gaan zitten, maar ze liep naar de kleine tafel bij het venster en bleef daar met de rug naar me staan.
Ze zei: “Ik heb een ogenblik gedacht dat ik niet meer van je hield. Die avond toen ik op de bank had liggen wachten. Na die avondvlucht uit Frankfurt. Ik liep het huis uit en dacht: Dat is uit, dat is nu helemaal uit. Enkele dagen heeft dat toen geduurd. Ik was toen zeker, absoluut zeker dat ik nooit meer naar je terug zou gaan. Maar dat veranderde. Er was een gevoel. In zijn eerste begin had het iets zelfzuchtigs gehad. Ik wilde niet voor jou iets doen, ik wilde voor mezelf iets doen. Ik vroeg me niet af of jij deze of gene behoefte had, ik werd in mijzelf een gemis gewaar. Ik verlangde terug naar jou. Ik had er behoefte aan om bij jou te zijn. Niet uit edelmoedigheid, dat is er later pas bijgekomen. Dat denk ik toch. Misschien veredel ik wel de dingen. Laat ik het maar eenvoudig zeggen. Ik miste je.”
Ze keerde zich naar me om.
“Nee, blijf zitten,” zei ze. “Jan, blijf zitten. Dat is maar een deeltje van wat ik je wilde vertellen.”
Ze keerde zich weer naar het venster toe.
“Die pijn was er nog steeds, die akelige verschroeiing, maar toch wilde ik bij je zijn. Je hoeft me niet te vragen of ik je dit of dat kan vergeven, dat weet ik namelijk zelf niet. Nee, denk ik. Onderbreek me niet,” zei ze. “De weken die volgden bestreed ik dat gevoel in mij. Twee dingen tegelijk, dat kon niet, hield ik me altijd maar weer voor. Ik had daar gelijk. Dat heeft niets te maken met vergeven. Ik vergeef je niet wat je daar gedaan hebt. Jou kennend kan ik bijna met zekerheid zeggen dat je dat vroeger al wel eens gedaan zal hebben. Niet antwoorden. In grote termen uitgedrukt zou het erop neerkomen dat ik probeer uit te maken of ik nog van je hou. Wel, dat is nu uitgemaakt. Ik hou nog steeds van je. Jan, blijf daar zitten. Ik hou nog van je. Ik heb deze week al twee keer in mijn auto gezeten om naar jou te komen, daar aan zee. Maar ik dacht, misschien kan ik maar beter wachten. Het zou niet onredelijk zijn na te gaan of jij misschien zou komen. Daarover hoefik nu niet meer te piekeren. Je bent hier. Ik ben blij dat je hier bent. Ik ben blij dat we hier aan het praten zijn en dat we rustig zijn. Dat geeft me moed.”
Ze stond een eindje van me af met de rug naar me toe.
“Ik moet je iets laten weten,” zei ze. Ze zei het op een stille, vreemde toon, die ik niet scheen te kennen.
“Onderbreek me niet. Dit is heel moeilijk, alsjeblieft.”
Er kwam een gevoel van koude in mij. Ze stond op slechts enkele passen van mij af, steeds met de rug naar me toe, maar er scheen opeens een afstand te zijn tussen haar en mij.
“Ik heb je eens gesproken over dat kasteel in Dordogne, dat zal je je nog wel herinneren. De moeder van Arnaud is daar geboren. Arnaud, mijn baas. Ik heb je gezegd dat ik daar met hem eens geweest ben. Ik weet niet of ik je toen gezegd heb hoe lang we daar toen geweest zijn. Dan zeg ik het je nu. Een week lang zijn we daar geweest. Dat was niet voorzien. Ik had het niet voorzien. Arnaud ook niet, denk ik. We waren samen op zakenreis, Spanje, Portugal…Uitrusten in Dordogne, zo had ik gemeend. Maar we bleven daar. Het is een mooi kasteel in een park met oude bomen. Overal in de verte dat prachtige groene land. Tussen de beuken en de olmen dat kasteel. Niet groot, maar mooi. Gazon met rododendronmassieven en rozen. De moeder van Arnaud is al lange tijd dood. Er hebben daar na haar dood verwanten in gewoond, maar toen al lange tijd niet meer. Het werd wel in orde gehouden. Er was nog altijd personeel. Leden van de familie kwamen er af en toe nog eens vakantie houden. Arnaud vertelde dat. Toen zei hij opeens met een ongewone warmte in zijn stem: “Laten we dat ook eens doen. Laten we hier blijven, laten we eens vakantie houden, jij en ik.””
“Hoe zo, jij en ik? Dat soort dingen zeg je toch niet zomaar tegen…”
“Laat me praten, Jan. Laat me het vertellen. Daarna mag je zeggen wat je wil. Natuurlijk mag je dat. Je mag dan schreeuwen of bleek zijn en weglopen.”
“Wat is me dat allemaal?”
“We deden dat. We verstuurden enkele mailtjes, enkele personen belden we op. Ik moet je zeggen dat Arnaud toen al ziek was, zwak, hij was niet aan het sterven. Nee, helemaal niet. Dat kwam wat later en toen ging het heel snel. Toen was het nog behoorlijk goed met hem. Behoorlijk goed, maar dan met de bijgedachte dat hij een zwakke man was. En nu moet ik iets zeggen dat me veel moeite kost. Arnaud was een echt zwakke man. Hij was zwak als man, hij is nooit getrouwd geweest, ik geloof dat ik je dat wel gezegd heb. Maar hij had toen ook nog nooit met een vrouw gevrijd. Dat was een heel pijnlijk complex in hem. Hij was overtuigd dat hij daar niet toe bekwaam was. De waarheid was dat hij er nauwelijks toe bekwaam was, maar hij was er wel toe bekwaam. Dat kon hij zelf niet geloven en daardoor kon hij het ook werkelijk niet. Dat zal je misschien ingewikkeld lijken, maar ik denk toch wel dat je het begrijpt. Het is iets waar mannen wel wat van weten.”
“Zeg wacht eens even.”
“Nee Jan, ik nu. Ik had hem op een avond zitten voorlezen, Montaigne. Hij was een bewonderaar van Montaigne. Ik ook, jij ook. Daarna gingen we naar boven. Hij was toen niet meer helemaal vast te been. Wanneer we de trappen opgingen, hield ik hem bij de hand vast. Dat kon daar heel gemakkelijk omdat de trap zo breed was. Boven op de overloop gaf ik hem een kusje op de wang. Dat was onze gewoonte wanneer we van elkaar weggingen. Ook na het werk, bijvoorbeeld. Ik deed dat eens ongewild om hem te danken voor iets dat hij voor mij gedaan had. Ik weet niet meer wat. Ik merkte dat dat hem blij maakte. Ik deed dat eens een keer meer en zo werd het een gewoonte. Hij had mij eens over een jong gestorven zus van hem verteld. Een fijn, teergevoelig meisje. Dat zei hij niet, maar ik kon het afleiden uit de manier waarop hij over haar sprak. Zij had een vriend, maar die was schuchter. Zo erg verlegen dat het hem hinderde. Voor bepaalde dingen was hij zo bang, dat hij ze uiteindelijk niet deed. Het meisje merkte dat toen die vriendschap begon en toen die meer dan vriendschap werd. Ze was al meer dan eens kregelig geweest. Zo van: “Toe, jongen, leg die armen eens om mij heen. Knuffel mij eens.” Het leek dikwijls dat hij dat zou doen, maar uiteindelijk werd hij rood, bloedrood soms en dan liep hij weg. En toen deed zij het. Toen werd hij nog roder, van blijdschap. Arnaud vertelde dat met zachte stem en bijna vrolijk tintelende ogen. “Mijn zuster deed haar goede werken,” zei hij. Goede werken doen behoorde toen tot de plichten van wat men de gegoede standen noemde. Je bleef tot de gegoede stand behoren, vanzelfsprekend, over dat scheidingsmuurtje werd niet heen geklauterd, maar je was goed voor de lagere standen en je deelde wat uit. Wanneer iemand van het dorp bij zijn moeder kwam, gaf die hen bij het afscheid altijd wat. Fruit, confituur, zakdoekjes of fijne servetten als het vrouwen waren. Die vriend van zijn jongere zus was er niet één van de lagere standen. Arnaud maakte alleen maar die vergelijking, het was voor zijn zuster niet moeilijk om die verlegen jongen te helpen. Ze deed dat gewoon, ze was zo. Ik had hem gevraagd of de jongen daarna het knuffelen overgenomen had. “En hoe!” zei hij weer met die jongensogen. Het was iets dat zijn vader zei, hij was ook edelmoedig. Maar hij was ook een zakenman. “Je moet goede dingen doen,” zei hij, “maar je moet er altijd voor zorgen dat er ook voor jou wat goeds uit komt. Een voordeeltje, heel veel kleine voordeeltjes bij elkaar, dan werd je een rijk persoontje,” zei hij. “Geen kleine voordeeltjes, dan bleef je een arm persoon.” Arnaud had veel van zijn moeder. Heel veel. Die zachtheid, die goedheid, die natuurlijke edelmoedigheid. Maar dat zakenmansgedoe was van zijn vader uit ook in hem overgegaan. Die oplettendheid, die scherpzinnigheid. Uitkijken waar het voordeel zat, dat laten ontstaan als er geen was. En het dan niet laten liggen. Die twee dingen tegelijk maakten van hem een merkwaardige man. Jij hebt hem nooit gezien, denk ik. Jan?”
“Hem misschien voorbij gelopen, zonder het te weten? Ik kende hem niet.”
“Toen we daarboven op de overloop stonden en ik hem dat kusje gegeven had, bleef hij mijn hand vasthouden. Zijn vingers gleden over de mijne. En ik voelde daar druk in. Ik dacht dat het een spelletje was, hij had het al eens eerder gedaan als wij afscheid namen. Ik gaf hem dan soms nog een kusje. Daarna stapte hij in die allerduurste, allergrootste Mercedes, waar achteraan geen cijfers of letters opstonden. Cijfers en letters waren voor de parvenu’s. Dat zei hij niet. Het was iets van zijn moeder. En hij had mij dat verteld. Op die overloop gaf ik hem dat tweede kusje. Mijn hand kwam daarbij los van de zijne. Maar hij nam die opnieuw. “Kom, lees nog wat,” zei hij. “Of heb je vaak?” Ik schudde van nee. Ik ging met hem mee door die hoge dubbele deur, zijn slaapkamer in. Ik zei dat ik het boek van Montaigne zou gaan halen. “Nee, toch maar niet het boek,” zei hij. “Laten we nog wat van gedachten wisselen over wat Montaigne daar zei in verband met hoe kinderen moeten opgevoed worden.” Daar was hij wel een heel erge rationalist. Hij trok een kleine grijsblauwe Louis XV-stoel tot bij het bed. “Ik ben zo klaar,” zei hij. Hij ging de kleedkamer in en kwam er wat later uit in pyjama. Hij zag mij lachen. “Is er wat mis met mijn pyjama?” vroeg hij. Ik zei hem dat die al zoiets als twintig jaar uit de mode was. “Oh dat,” zei hij achteloos. Hij voegde daaraan toe dat hij zelf al vijftig jaar uit de mode was. En dat hij dus heel modern gekleed was. Het was een grote mooie kamer met een hoog gebeeldhouwd plafond. Ook gebeeldhouwde deuren en achttiende-eeuwse commodes, ongetwijfeld echte. Ik zei hem dat ik dacht dat die kanten sprei van het bed moest. Maar hij schudde van neen. Zijn moeder had hen eens uitgelegd dat die spreien er voor hen waren, om gebruikt te worden, je lag daar dus onder. Je was van die uitzonderlijke klasse waar die spreien overheen moesten. Hij zei dat glimlachend, maar hij spotte er niet mee. “Die tijden waren helemaal verkeerd,” zei hij. “Een markies en tienduizend lijfeigenen, dat deugde niet. Maar die markies had toch ook wel wat. Een stijl bedoelde hij daarmee, een niveau. En die edelmoedigheid behoorde daartoe, zoals het vriendelijk behandelen van het dienstpersoneel en de tuinier en de dorpelingen. Ik trok de deken voor hem weg, samen met de sprei. Ik spande mij in om die sprei en de deken bij elkaar te houden. Maar ook dat keurde hij af. “Slordig,” zei hij. Hij bleef op de rand van het bed zitten, tegenover mij. Hij pakte mijn beide handen. “Montaigne was een voorwendsel,” zei hij. “Ik zou metjou over iets anders willen praten. Als het niet mag, als het niet kan, is het ook goed. Je mag me dan een klap in mijn gezicht geven. Een klapje,” zei hij. “Een symbolisch klapje.”
Toen zag hij er zo ellendig uit, dat het me leek dat hij ziek werd. Ik kwam naast hem zitten en vroeg hem wat er scheelde. “Ik moet je iets bekend maken,” zei hij. “Iets bekennen. Bekend maken en bekennen, de twee tegelijk. Ik ben er nog nooit toe in staat geweest. In mijn hele leven niet. En ik heb toen, vroeger, nooit iemand ontmoet tegen wie ik het zou kunnen zeggen, aan wie ik het zou kunnen vragen. Maar nu loopt mijn leven ten einde en nu is er wel iemand tegen wie ik het zou kunnen zeggen. Aan wie ik het zou kunnen vragen.””
“Ik denk dat ik maar beter kan opstappen,” zei ik nors.
“Nee, blijf hier, Jan. Alsjeblieft. Luister naar mij. Laat me het zeggen. Ik kan niet bij jou zijn, ik kan niet met jou leven als ik dit niet gezegd heb.”
“Heeft die oude…”
“Nee!” zei ze meer verdrietig dan boos. “Zeg niet die oude. Hij was niet oud. Zwak, dat was hij en hij had de kwaal waar je aan dood gaat. Hij sprak over zijn lichamelijke zwakheid. Even bleef dat algemeen. Maar toen vatte hij moed en zei dat hij nog nooit in zijn leven met een meisje had gevrijd. Hij had nog nooit een vrouw helemaal gezien. Hij kon dat niet, zei hij. Hij kon niet doen wat een man met een vrouw doet. Dat had hij al zijn hele leven gemeend, maar misschien was het niet waar. Misschien kon hij het toch wel. Ja, dat zei hij. Hij zei dat hij van me hield. Dat wist ik al lang. Hij vroeg of ik dat kon geloven. Ik liet hem weten dat ik dat kon. Toen vroeg hij het. “Jij en ik,” zei hij.”
“Je hebt dat toch niet gedaan!” riep ik. “Je bent me dat niet aan het zeggen?”
“Alsjeblieft, blijf rustig, Jan. Ja, ik heb het wel gedaan…Hij kon het ook.”
“Houd je babbel!” schreeuwde ik. “Het is toch niet waar wat je daar zegt? Dat kan niet, dat kan niet.”
Ik stond wild, radeloos van nee te schudden. Dat kon niet, dat kon niet! Iets helemaal onmogelijks was daar gezegd.
Iedereen gelooft alles. Iedereen aanvaardt alles. Als het over andere mensen gaat.
Ik besefte te midden van de verwarring wel dat ik zelf al voorop gegaan was in de onmogelijke dingen en dat ik niet hoefde te zeggen dat dat iets anders was. Maar daar op dat ogenblik was het wel iets anders. Ik was daar van geen tel. Mijn deugden waren daar van geen tel en daardoor ook mijn ondeugden niet…
“Jij, Inge? Jij?”
Ik was duizelig. Ik ben ergens tegenaan gelopen terwijl ik van haar wegholde. Ook die lift deed verkeerde dingen en de buitendeur is, vrees ik, blijven openstaan. Het was nacht, daardoor weinig verkeer op de wegen. Geen verkeer op veel plaatsen. Dat was een geluk. Ik kwam aan op die dijk voor dat lege huis. Ik had het gevoel dat ik daar een bom in wilde gooien. Ik kon daar niet zitten, ik kon niet liggen, ik kon niet rondlopen. Ik ben in slaap gevallen op de bank. Ik werd daar wakker met een hoofd dat in stukken uit elkaar scheen te willen. Beneden werd er op de deur gebonsd terwijl er zonder ophouden werd gebeld. Inge stond daarbuiten, er niet beter aan toe dan ik.
“Niet zo, niet zo,” riep ze schreiend. “Alsjeblieft.”
Ze sloeg de armen om mijn hals. Die kracht omklemde mij.
“Ik mag toch nog binnen?” riep ze. “Of niet?”
Haar gezicht was vlak voor het mijne. Ik zag die radeloosheid, ik zag die angst.
“Ja, kom maar binnen,” zei ik. “Je auto staat nog open.”
Ik ging die toeklappen. Ik nam haar mee naar boven. Daar bleken overal papieren en ballpoints op de grond te liggen.
“Let er niet op,” zei ik barser dan ik wilde.
“Ik zou je nog willen vertellen…”
“Nee!” riep ik, “nee, nee, nee!”
“Toe, laat me…”
“Nee, ik wil daar niets meer over horen. Niets, nooit.”
“Laat me een paar dagen hier blijven,” smeekte ze. “Als je het dan nog niet wil, ga ik weg, helemaal weg, voorgoed.”
“Moet je dat bedrijf niet leiden?”
“We zijn in het weekend. Ik zal wel eens moeten bellen af en toe, maar dat maakt toch niets uit. En als het wel wat uitmaakt, laten ze het dan allemaal maar zelf doen, onder elkaar, er zijn er die dat heel aangenaam zullen vinden.”
Hilaire stond op de dijk voor mijn huis. Hij toonde mij een brief.
“Mijn buurman is daar,” zei ik. “Hij moet mij iets geven. De badkamer is daar.”
“Om jou wakker te maken zijn er sterkere persoonlijkheden nodig dan ik.”
Hij keek omhoog.
“Die zijn er blijkbaar,” zei hij.
Hij gaf me een brief.
“Van de kleine,” zei hij. “Gebracht met de auto. Dat met die dokters met die mond en die dingen, gaat dat door? Gaat dat nu door?”
“Dat zou kunnen, ik denk het, ja. Ik zal het je komen vertellen, Hilaire. Bedankt.”
Hilaire keek weer omhoog.
“Zij?”
“Ja,” zei ik terwijl ik allerlei verwarrende nietsbetekenende gebaren en bewegingen maakte.
“Er ligt een koffer in die auto,” zei hij. Hij scheen een aantal van die bewegingen van mij over te nemen en liep weg. De mantel van Inge lag op een stoel naast de badkamerdeur. Ik hoorde een kraan suizen. Er viel iets op de grond, daarna nog meer dingen.
“Laat het allemaal maar liggen,” riep ik. Maar het werd blijkbaar opgeraapt.
Ze kwam uit de badkamer. Ze droeg het vlaskleurige jeans-pakje dat ik in Aken eens voor haar had gekocht.
“Mag ik hier blijven tot maandagmorgen?” vroeg ze met aandrang. “Alsjeblieft, Jan.”
Het koste me moeite om te kunnen zeggen: “Ja, goed dan maar.”
Het akelige was dat ik tot dan toe het smeekwerk had gedaan voor de janboel die ik ervan gemaakt had. En dat zij dat nu deed voor iets helemaal gelijkaardigs, volgens mijn oppervlakkige inschatting toch. En dat het mij absoluut onmogelijk leek zelfs maar met een onderdeel daarvan te kunnen instemmen. Ik bedoelde daarbij niets minder dan dat. Absoluut onmogelijk. De gedachte dat daar dan ook overgegaan werd in het absoluut onrechtvaardige veranderde niets aan de zaak. Het redde niets. Het zou nooit iets redden.
“Ik hoorde van Hilaire dat er een koffer in je auto ligt,” zei ik. “Als het de bedoeling is dat die hier binnengebracht wordt, doe ik dat wel. Daar één van die twee slaapkamers. In de kast daartussen zit een berg linnen, de verhuurder zegt dat hier acht mensen kunnen slapen.”
Ze kwam bij mij. Ze zei: “Ik heb je natuurlijk pijn gedaan, dat hoef je me niet te vergeven. Je hoeft je niet af te vragen of dat zou moeten. Er zijn dingen die niet kunnen. Ik heb je daarover wat gezegd. Ik denk wel dat je je dat nog herinnert. Ik zal het nog eens opnieuw zeggen. Ik vergeef ook jou niet, maar ik wil niet leven zonder jou. Ik hou van je, ik heb je nodig. Zoals nu ben ik niet volledig. Ga eens na of dat bij jou misschien ook zo is. Of we mekaar daar misschien kunnen ontmoeten. Een tweede maal…Ik verlang er zo hard naar dat ik er pijn van heb.”
“Waarom heb je dat allemaal tegen mij gezegd, die stomme spullen?”
“Omdat het niet moet lijken alsof ik de edelmoedigheid vertegenwoordig. De mildheid. Dat ik hier zoiets als de schenkster ben.”
“Doe maar wat je wil, denk maar wat je wil, zeg maar wat je wil. Het is me niets meer waard.”
Het klonk zwak toen ze zei: “Straks misschien wel, morgen misschien wel. Of volgende week. Of volgende maand. Het heeft bij mij ook wat geduurd, maar het werd me geleidelijk duidelijk. Er zijn dingen die ik moet proberen te vergeten. Het is niet zeker dat me dat zal lukken. Het kan me niet helemaal lukken, dat weet ik nu al. Maar ik hou nog van je. Misschien is dat in jou niet zo. Maar misschien wel. Laten we het eens proberen. Misschien een week…”
“Twee dagen, zei je.”
“Ja, dat is ook goed. Maar een week zou toch wel kunnen, denk ik, of twee weken.”
Dat had ik al meteen begrepen toen er over twee dagen gesproken werd. Ik ben niet zeker dat we tot dat labiele samenleven toe gekomen zouden zijn, dat we daar werkelijk toe gekomen zouden zijn, indien er niet allerlei praktische beslommeringen geweest waren. Het in orde brengen en uitluchten van die slaapkamer die maandenlang toe geweest was. Het in orde brengen van het huis. Het poetsen van het huis. Octavie kwam daarbij te pas. Ook Hilaire toen het met de verwarming van dat deel van het huis niet wilde lukken. Er moest ook gewinkeld worden en zaterdag of geen zaterdag, Inge werd opgebeld door medewerkers of zakenrelaties van haar bedrijf. Ze had twee zaktelefoons en de kleine laptop die ze altijd bij zich had, leek een wondertuig te zijn. Ze kreeg en verzond daar dingen mee. Het scherm stond vol cijfers. Wat later was daar een gezicht. Iemand die sprak. Een reeks foto’s waren het eens. Waarschijnlijk een bedrijf dat ze moest kopen of verkopen.
“Dat ding is zeker duur?” vroeg ik haar.
“Tienduizend euro,” zei ze.
“Koopje dat hier zomaar?”
“Nee,” zei ze. “Arnaud heeft het meegebracht uit Silicon Valley.”
De voornaam verknoeide het weer. Ik ging tegen Hilaire zeggen dat hij het hele huis moest verwarmen.
“Daar ben ik al mee bezig,” zei hij. “Denk je dat chauffage iets is dat je naar links doet gaan en dan naar rechts en weer terug naar links?”
“Dat heb ik niet gezegd,” zei ik boos. “Warmer, heb ik tegen je gezegd.” Met zo’n gebaar dat overal naartoe wees. “Maarjij zei dat je het kon verdelen. Jij bent de gierigaard.”
“Alweer geregeld,” zei Hilaire. “Heb je de brief van de kleine al gelezen? Of heb je daar ook geen tijd meer voor.”
“Dat heb ik niet gezegd,” voegde hij er haastig aan toe.
“Maar goed ook,” gromde ik.
∗
Ik stond weer tegenover Inge.
“Je had me al die dingen niet moeten vertellen,” zei ik. “We hadden hier ook bij elkaar kunnen zijn zonder dat gedoe.”
Ik liep van haar weg. Ik zou de borden en glazen, waar ze mee bezig waren, aan stukken kunnen smijten en het linnen in een hoop daar bovenop en de boel in brand steken, dacht ik. De garage bleek een ingewikkelde structuur te hebben, die het mogelijk maakte de villa voor de helft te verhuren en de andere helft veilig voor jezelf te behouden. Hilaire zei dat hij dat in tien minuten zou oplossen. Toen hij na twee uren knoeien nog altijd bezig was, ging ik zeggen dat er onder de loodgieters blijkbaar ook gewone stervelingen waren.
Vic Leenders belde me op. Hij zei dat Pipo bij hem was. Hij had hem vroeger dan voorzien naar zijn ziekenhuis gehaald voor observatie. De eerste waarnemingen waren heel goed.
“Ik moet je wat zeggen,” zei hij. “Wat ik nu ga doen, zou wel degelijk heel goed al jaren geleden hebben kunnen gebeuren. Die jongen zou jaren minder die ellende hebben moeten verdragen. Die vernedering, dat alleen zijn. Ik heb de verslagen van die artsen toen gelezen. Toen was het nodig enkele jaren te wachten, schreef er een, wegens dat onvolgroeid zijn van het lichaam. Drie of vier jaar hadden ze daarmee bedoeld, maar het werden er acht.”
Ik ging dat tegen Hilaire vertellen.
“O, daarom,” zei die.
“Daarom wat?”
“De chauffeur van die grote auto heeft mij een omslag gegeven met vijfhonderd euro in. Wat de jongen ging doen, moest niet overal doorverteld worden. Het waren delicate dingen, zei hij, het ging andere mensen niet aan.”
Van op de grond waar hij aan de chauffage zat te werken, keek hij op.
“Hebben ze jou ook wat gegeven?” vroeg hij.
“Ja,” zei ik.
“Hoeveel?”
Ik wapperde wat met mijn handen.
“Hoeveel?” herhaalde Hilaire.
“Geen belang,” antwoordde ik driftig. “Ik heb het niet aangenomen.”
Ik vertelde niet hoe het gegaan was.
“Ik heb het wel aangenomen,” zei Hilaire.
“Je hebt groot gelijk,” zei ik. “Jij doet wat voor de jongen, jij werkt voor hem, jij zorgt voor hem. Arbeid en zorg moeten beloond worden.”
Hij bleef naar me zitten opkijken.
“Heb je lelijke woorden gebruikt toen je die cheque teruggaf?” vroeg hij. “Ik zou het hebben willen horen,” zei hij, terwijl hij doorwerkte.
Beste vriend Jan,
Dokter Leenders is me komen halen. Ik mag mee naar zijn ziekenhuis. Ze gaan me daar onderzoeken. Hij zei: “Je zal niet alleen kunnen praten, je zal heel goed kunnen praten. Ik maak een redenaar van je. Ik geef het je op een blaadje papier.”
Jij hebt dat gedaan. Nietwaar, Jan? Jij en dokter Leenders zijn vrienden. Jij hebt tegen hem gesproken over mij en over mijn mond. En nu gaat gebeuren wat al lang had kunnen gebeuren. “Had moeten gebeuren,” zei de verpleegster, die dadelijk tegen me glimlachte. Maar zoiets moeten we niet zeggen. Er werd goed voor mij gezorgd. Als het nodig geweest was wat aan mijn mond te doen, zouden ze het gedaan hebben. Ik moest groeien. Als ze het te vroeg gedaan hadden, zouden ze het nog eens hebben moeten doen. Ik zei dat tegen het meisje. Ze antwoordde dat ze me te lang hadden laten groeien. Ach meisjes, wat zeggen die al niet. Het was heel goed dat ik op school niet hoefde te spreken. Normaal kan dat niet. Leerlingen moeten kunnen antwoorden als de leraar hen wat vraagt. Leerlingen moeten vragen stellen, zo krijg je de actieve methode. Maar dat werd voor mij geregeld. Je kan daaraan zien dat er goed voor mij gezorgd werd. Het kan niet gemakkelijk geweest zijn om dat van de directeur van de school te bekomen. Ze hebben het driemaal opnieuw moeten doen, ik heb al in drie verschillende scholen gestudeerd. Maar dat kwam voor mekaar.
Ik las de laatste passage voor. Hilaire hield er de handen voor stil.
“Hoor hem toch weer eens lief zijn,” zei ik. “Niemand is schuldig, ze hebben goed voor hem gezorgd.”
“Een cheque gaan schrijven,” zei Hilaire. “Voor de school, meneer de directeur. Dat is gauwer gedaan dan ingewikkeld heen en weer geloop in ziekenhuizen.”
Ik zal je eens vertellen hoe onaangenaam het zou geweest zijn, als ze dat niet telkens opnieuw voor mij hadden geregeld. Naar kleuterscholen ben ik nooit gegaan. Ik had kindermeisjes, ook enkele jaren een huisleraar. Toen ik groter werd, ging ik naar mijn eerste kostschool. De dingen waren daar niet goed uitgelegd, misschien was dat zo, misschien was een brief niet toegekomen of een uitleg verkeerd begrepen. Ik had naar mijn mond gewezen om uit te leggen dat ik daar wat had. De onderwijzer vroeg of ik niet kon spreken. Ik schudde van neen. Dat maakte hem boos. Hij vroeg met luide stem of ik zo goed zou willen zijn om ja meester of nee meester te zeggen als dat soort inlichtingen mij gevraagd werd. Ik zat daar bedremmeld. Toen kwam hij met grote stappen van vooraan in de klas naar de bank waar ik zat. Hij schreeuwde me toe dat hij nu ja meester of nee meester van mij wilde horen. Ik nam een papiertje en schreef daarop nee meester. Hij greep dat, verfrommelde het en smeet het op de grond. Hij schreeuwde dat hij het wilde horen. Ik schreef op het briefje, ik kan niet spreken, meester. Hij schudde van nee. Als het zo was, zou dat hem meegedeeld zijn, zei hij. Hem was niets meegedeeld. “Kan je spreken? Ja of nee?” vroeg hij. Hij hield zijn hand als een schelp achter zijn oor. Ik schreef, neen meester. Toen sloeg hij de ballpoint uit mijn hand. Die vloog op de grond. “Sta op,” zei hij. Ik deed dat. “Ga naar voren,” beval hij dan. “Tot bij het bord.” Ik deed dat. “Metje gezicht naar de klas.” Dat deed ik. “Doeje mond open,” schreeuwde hij me toe. Dat wilde ik eerst niet doen. Heftig stappend kwam hij tot bij mij. “Doe die mond open,” schreeuwde hij. Ik begon te huilen. Hij schreeuwde dat dat me niet zou helpen. Ik deed dan toch mijn mond open, een beetje, maar ik moest hem verder openmaken. Toen deed ik hem helemaal open en toen zagen ze allemaal mijn heel dikke tong. De leerlingen begonnen vrolijk te lachen. De onderwijzer kwam van dichtbij naar mijn tong kijken. “Nu ja,” zei hij. “Ik kan niet zeggen dat die tong klein is.” Toen lachten ze allemaal nog vrolijker. “Zeg nu luid, zodat we het allemaal kunnen horen, ik kan niet spreken, meester.” Ik wilde het nog niet doen. Hij moest het bevel nog herhalen, omdat de geluiden die ik uitbreng zo onaangenaam zijn. Een aantal klanken kan ik gewoon uitspreken, een aantal woorden daardoor ook, maar als ik in de buurt van een ‘s’ kom of van andere medeklinkers waarbij lucht hoorbaar uit de mond komt, ontstaat daar een bespottelijk gesuis, alsof ik het met opzet doe, voor de grap. Sommige leerlingen moeten gedacht hebben dat ik dat wel degelijk voor de grap deed, want ze schaterden het uit. Ook de meester heeft dat een ogenblik gedacht, geloof ik, want hij werd bloedrood en schreeuwde dat ik hem niet voor de gek moest houden. “Vooruit, vooruit, zeg: meester, ik kan niet spreken. Zeg het zo goed je kan.” Ik deed dat. Maar er was die s in meester en een tweede in spreken. Algemeen jolijt. Alleen de meester werd toen rustiger. Hij veegde met zijn vingers mijn tranen af en vroeg: “Kan je echt niet spreken, kan je niet anders spreken, bedoel ik?” Ik schudde van neen. De meester stond daar te grommen. Hij gluurde achterdochtig naar mij. Dat duurde een poos. “Ik geloof je niet,” zei hij. “Je probeert het te winnen, nietwaar? Ik erin trappen en jij dan straks daarbuiten staan triomferen en schateren dat je me gefopt hebt.” Een meisje stond dan op en zei met een trillend stemmetje: “Meester, ik denk dat deze jongen echt niet kan spreken. Hij is echt aan het huilen, dat kan je toch niet zomaar?” Maar de onderwijzer schudde van nee. Ik moest terug naar mijn plaats gaan, straf schrijven tot ik zou bekennen dat ik hem bedroog. Ik moest schrijven: Ik ben een leugenaar en ik ben ook onbeschoft. Ik moest dat honderd keren schrijven, tweehonderd keren, tot ik mijn schuld zou bekennen. Ik schreef de hele les door, daarna ook tijdens de speeltijd en dan weer tijdens een lesuur. Daarna zat ik een tijd alleen in de klas te schrijven, terwijl de leerlingen gingen eten. Die onderwijzer had gezegd dat ik moest blijven zitten en doorschrijven. Toen kwam de directeur van de school en een mevrouw van de sociale dienst of zoiets. De directeur was niet boos. Ik meende eerder op te merken dat hij wrevelig naar de onderwijzer keek. Nadat hij geprobeerd had met mij te spreken, nam hij de onderwijzer mee naar buiten. Wat later kwam hij terug en vroeg ons telefoonnummer op een papiertje te schrijven. Ik schreef op een papier dat ik dat niet kende, maar dat de chauffeur het wel zou kennen. “Chauffeur?” vroeg de directeur toen met rimpels in zijn voorhoofd.
Ze gingen allemaal weg. De mevrouw van de sociale dienst kwam terug en zei dat ik mocht gaan eten. Daarna was ik met de leerlingen op de speelplaats. De leerlingen stonden van op een afstand naar mij te kijken. Alleen het meisje was bij mij. Het was een dun meisje met een bril. Ze glimlachte niet, ze was heel ernstig, maar ze sprak vriendelijk. Ik heb haar nooit meer teruggezien, want de mevrouw van de sociale dienst kwam mij mijn anorak brengen, ze bracht me ook mijn boekentas en toen bleek de chauffeur daar te zijn en die bracht me naar huis.
Ik ging toen naar een andere school en daar gebeurde er niets verkeerds. Het leek daar geregeld. De meester kwam zeggen dat ik schriftelijk mocht antwoorden als me wat gevraagd werd. En als ik wat wilde vragen, moest ik het maar op een papiertje schrijven en dat briefje brengen. Hij sprak ook tot de leerlingen. Hij zei dat ik wat ziek geweest was en dat ik daardoor moeilijk kon spreken. Er was geen enkele leerling die daar wat vreemds aan vond. En dat gebeurde weer toen moeder opnieuw getrouwd was en we naar die andere stad gingen wonen. En daarna nog eens toen moeder met de volgende man trouwde.
Hilaire had niet doorgewerkt terwijl ik las. Hij zat daar met dat gereedschap in zijn handen.
Hij vroeg: “Die eerste onderwijzer, gaan we daar eens mee doen wat ze vroeger met katten deden?”
“Wat deden ze vroeger met katten?”
“Als er te veel waren, bedoel ik.”
“In een zak verzuipen?” vroeg ik.
“Met wat stenen erbij. Ook met de heksen deden ze dat, dat staat in alle boeken.”
Het is niet aangenaam aan deze dingen terug te denken. Het is al veel jaren geleden. Meer dan eens kwam een leraar of lerares vragen: “Waarom doen je ouders er niet wat voor?” Ze zeiden dat men dat kon. Ook met uitspraakoefeningen kon men al wat verbetering aanbrengen, zeiden ze. Heel bijzondere uitspraakoefeningen. “Laat je ouders dat eens weten,” zeiden ze. “Zeg het hen,” zeiden ze. “Schrijf het eens op een papiertje,” voegden ze er dan glimlachend aan toe. Je kunt dat toch niet zeggen tegen een chauffeur of tegen de huishoudster of tegen het plens- en dweilmeisje of tegen de tuinier. Ik zou het mijn moeder hebben kunnen vragen, maar als kinderen hun moeder niet regelmatig kunnen zien, is het beter dat ze ze helemaal niet zien. Haar toch eens een enkele keer zien zou verwarring teweeg brengen. Kinderen hebben hun eigen leefwereld, staat in een boek dat wij in de klas lezen. Daar is een patroon. Het patroon van de grote mensen is anders dan dat van de kinderen. Patroon betekent wat je gewoonlijk doet en denkt en voelt en zegt, in de veronderstelling dat je wat kunt zeggen, bedoel ik. Ik hoef dat jou natuurlijk niet uit te leggen. Ik heb het nog maar eens aan mezelf uitgelegd. Eén van mijn goede leraars zei dat. “Leg het eens aan jezelf uit,” zei hij. “Dan kan je het zo veel gemakkelijker onthouden.” Dat is waar, dat heb ik ondervonden. En dat is ook al een gewoonte geworden dan. Maar als ik niet oppas zal ikje straks gaan uitleggen hoe je boeken moet vertalen. En welk verschil er is tussen de binnenkant en de buitenkant van sokken.
Het hoofd van Hilaire kwam omhoog.
“Binnen- en buitenkant van sokken?” vroeg hij.
“Dat is dan al meer dan eens bij mij te zien geweest,” zei ik. “Dat heeft hij dus ook opgemerkt. Dat zit in de familie.”
Die familieband vergde wat uitleg.
Ik zouje dan al evengoed kunnen uitleggen dat je in een boeiend boek niet alles moet onderlijnen, want alles is dan gelijk aan niets.
Ik klopte op mijn borst.
Of dat je sinaasappelschillen niet in de opbergvakjes van je auto moet gooien, want dat ze daar dan beschimmelen en dan komt die schimmel op je vingers. En van je vingers op je broekspijpen aan de achterkant op je billen. Omdat je denkt dat de mensen het daar niet zien. Jij ziet het daar niet, maar de mensen wel. Pardon, ik bedoel dat ik dat soort van dingen niet aan jou moet uitleggen.
Jan, alsjeblieft, alsjeblieft, kom je mij eens bezoeken? Hier staat het adres. Ook het nummer van mijn kamer en het telefoonnummer.
Inge keek naar de brief die ik in de hand had. Ik liet haar die lezen.
“Ga naar hem,” zei ze. “Nu.”
“Dat had ik ook zo gedacht,” zei ik.
Ik keek naar het bed in de slaapkamer die ze met Octavie in gereedheid aan het brengen was.
“Vindje alles?” vroeg ik. “Is daar alles wat je nodig hebt?”
“Ja, ja, het is in orde.”
We keken naar elkaar, van dichtbij. Maar hoe ver was dat. Die radeloosheid overviel me weer. Ik keerde me met een ruk van haar af en liep weg.