Twaalf

Niet Pipo stond op de zeedijk in de druilerige regen, ik stond daar. Parka en honkbalpet. Ik zag al van ver die grote auto aankomen, die beroepschauffeur met zijn grijze pet en aangedrukt tegen het zijruitje achterin, dat kleine gezicht met ronde brillenglazen, te laag op de neus, zodat de ogen er maar net onderdoor konden kijken. Daarboven die pluizige haarbles, een beetje schuin en die glimlach en dat handje.

De auto was nog maar net gestopt of daar kwam hij al aangespurt. Hij had zelf dat portier opengemaakt. Hij stond pal voor mij. De bril moest even omhoog.

“Jokke,” zei ik. Hij straalde.

“Een klepper.”

Hij knikte.

We hoorden de luide stem van Octavie, een soort van protestschreeuw tegen het onbevredigend menselijk bestaan. De jongen holde al weg, hij verdween in de grote villa.

Hij wilde weten of dat van Jokke overgekomen was, denk ik. Of dat doorgedrongen was, of hij het goed uitgelegd had. Ja, dus. Klein gelukje bij een blauwige rots in het beregende Dinant, dat zette de wereld in gloed. Het was prima dat jongens in hun eentje naar die koude Maas gestuurd werden. Je moet talen kennen vandaag. Hij geeft me lesjes.

Vic Leenders, professor Victor Leenders, algemene chirurgie, vroeg me hoe lang het geleden was dat ze nog naar die tong van de jongen gekeken hebben. Ik belde daar Hilaire over op, later toen de jongen al naar bed was.

Ik zei Hilaire dat volgens die arts, een vriend van mij, een studiekameraad van mij, die operatie aan de tong, aan de mond heel goed nu kon gebeuren. Dat van die tweede keer opnieuw was misschien jaren geleden waar geweest, maar nu zeker niet meer. Ik hoorde wat gebrom aan de andere kant. Ik vroeg hem als ik dat wilde doen, bij wie ik dan zou moeten zijn, aan wie ik dat zou moeten vragen.

“Dat stel advocaten,” zei Hilaire. “Dan krijgje eerst een heel beleefd meisje, dan een heel beleefde man en dan een man die trager spreekt. Ben je dat van plan, ga je daar wat aan doen?”

“Ik denk van welja,” zei ik.

“Kom maar eens, ik zal je de telefoonnummers bezorgen.”

“Waar is zij nu?”

“Welke zij?”

“Die moeder,” zei ik kregelig, “die volmaakt mooie koningin, die op de catwalk eerst de linkerhelft van haar statigheid vooruit brengt en daarna de rechterhelf en dan weer de linkerhelft en dan weer de rechterhelft.”

“Ze woont in een groot huis in Florida, van die heel rijke meneer. Dat telefoonnummer heb ik niet. Het moet allemaal onrechtstreeks langs de advocaten. Ik denk niet dat je daar doorheen geraakt. Wil je het doen?”

“Ja, als het zou kunnen…Ik loop daar de hele tijd aan te denken. Vic Leenders wil het doen, maar hij moet een toelating hebben, een papier. Hij zei dat hij het wel zou aanvragen als ik dat wilde. Bij de papieren van die advocaten moest ook iets van een arts zitten. Daar kon hij bij geraken over de hoofden van die advocaten heen. Van arts tot arts. Dat leek me heel goed. Ik zei dat ik wat zou laten weten.”

Ik hoorde de volgende morgen van Hilaire dat de jongen huistaken moest maken.

“De hele dag?”

Het bleef even stil, toen zei Hilaire: “Tot aan de middag.”

Ik vroeg hem of ik met de jongen naar Brugge mocht rijden, daar gaan eten, en dan omhoog in de toren van het Belfort en zo.

“Dat moet ik hier vragen,” zei Hilaire. Hij kwam terug en zei: “Ze vraagt wanneer ik eens een keer met haar naar Brugge rij en met haar opklim in die toren en zo.”

Ik merkte in de auto dat de jongen naar mijn voeten keek.

“Wat is er daar te zien?” vroeg ik. Ik begreep het opeens. “Ik heb dezelfde sokken aan,” zei ik boos. De jongen zat daar vrolijk met de hand voor de mond. Hij schudde van neen. “Het zijn dezelfde,” zei ik nog bozer. Ik haalde terwijl we reden de voeten van tussen de pedalen om hem die te tonen. Het maakte dat het stuur bruuske dingen deed. Onder heftig getoeter achter mij moest ik wat remmen en de koers verbeteren. De toeschouwer, het publiek in de auto, amuseerde zich nog meer. Ik incasseerde dat. “Maar dat zijn dezelfde sokken! Kijk ernaar,” beval ik krachtig de richting aanwijzend waarin gekeken moest worden. De jongen schudde even krachtig van neen, terwijl die vrolijkheid blonk en blonk. “Het zijn dezelfde!” Maar hij wees met een vinger naar mijn rechtervoet en daarna naar mijn linkervoet. Ik vroeg hem wat er met die voeten was. Hij raakte met die vinger mijn rechterschoen aan. “Wat is er met mijn schoenen?” Steeds heftiger van neen schuddend, raakte de jongen de rechterveter aan. Die mond was al open om te schreeuwen wat er met die veter was, maar die ging weer toe. In de rechterschoen zat een zwarte veter, in de linker een bruine. Een donkerbruine, maar het was een bruine. Het waren zwarte schoenen. Ik herinnerde mij dat een veter gebroken was en dat ik die vervangen had. Ik bekende grommend dat het waar was. Ik moest beter kijken, ik moest dat leren. Als je wat deed, moest je daar met je aandacht bij zijn. Ik vroeg wat een wereld we zouden krijgen, als we er voortaan niet meer met onze aandacht bij zouden zijn. De mond en de schouders van de jongen maakten kleine bewegingen die uitdrukten dat er geen herrie over gemaakt moest worden. Het was me niet duidelijk aan welke reden dan gedacht moest worden. Had het veel erger kunnen zijn? Of was het al heel erg, maar moesten mensen verdraagzaam zijn voor elkaar?

Al een tijd kan het handschoenenkastje in mijn auto niet meer toe. Het kan nog toe, maar het valt altijd terug open. De jongen probeerde het een paar keer. “Vergeet het maar,” zei ik, “het werkt niet meer.”

De jongen duwde ergens in met een vingertop, die was te dik. Hij deed het daarna met de top van zijn pink. Toen duwde hij het handschoenenkastje toe en dat bleef toe. Hij deed het nog eens open en weer toe.

“Geen nut, geen nut,” zei ik, “dat is al lang zo. Tien seconden en dan ligt het weer open, houd het maar in ‘t oog.” Maar na twintig seconden nog steeds niet en na een minuut ook niet. “De weg is effen,” zei ik. “Wacht tot er wat schokken komen.” Die kwamen er en ik stak een handje toe door brutaal met de hand op het deksel van het kastje te kloppen. Dat deksel bleef voorbeeldig toe. De jongen gluurde van terzij naar mij op. Hij opende het kastje, wees met de pinktop naar een klepje aan de linkerkant. Hij gaf te kennen dat het een beetje teveel naar rechts had gezeten. Een doos en een map en nog een kleinere doos hadden daarop teveel naar links gestapeld gezeten.

“Typische dingen van vandaag,” zei ik onverschillig, minachtend, “die kunnen niets verdragen. Vroeger tien jaar goed, nu tien dagen.” Wat later, wat geërgerd door mezelf: “Zoals de dikke ijzeren banden rond de karrenwielen vroeger. We reden er de straatstenen uit de tijd van Napoleon mee op en dat was dan heel slecht voor die straatstenen.” Ik biechtte hem dat op. Heftig probeerde hij niét te lachen.

Terwijl we door de polders reden zat hij genoeglijk naar de kieviten te kijken. Hoe gek die buitelden. Wat later hoorde ik dat hij lucht opsnoof, twee keer kort na elkaar. En even later deed hij dat nog eens. Hij keek omlaag naar het matje waar zijn voeten op rustten, naast het blusapparaat, waar ook het zijvak begon, die bergruimte in de wand van het portier. Daar bleef hij naar kijken, hij boog een beetje voorover en weer hoorde ik ‘snif, snif. Zijn hand ging naar beneden, die vingertoppen trokken ergens aan. Een frommelig eindje plastic kwam tevoorschijn. Daarna nog meer frommelig plastic, daarna het hele zakje waarin een half opgegeten sandwich zat. Leverpastei, dacht ik ontzet, van acht dagen geleden, van tien dagen geleden. Ik rukte het bezoedelde ding uit zijn hand, liet het raampje een handbreed omlaag glijden en gooide de boel naar buiten. Het raampje weer toe. “Vergeten,” zei ik, “ik had niet veel honger, ik had het mee naar binnen moeten nemen en in de vuilnisbak gooien.”

De jongen zat hoog opgericht door de achterruit te kijken. Nieuwe fout, besefte ik. Ik zei dat ik normaal nooit wat op straat gooide. Dat mocht je niet doen, kinderen konden daarop uitglijden en het was…een vunzige boel. Maar het zou wel moeilijk geweest zijn hier in het verkeer te stoppen, op autostrades had je van die rustplekken, waar je kon parkeren, waar er banken stonden en waar er ook afvalbakken stonden voor de picknickers. Dat hoofd naast me wiebelde een beetje heen en weer. Er bleek daar onzekerheid te heersen. Boos dacht ik, als hij nu naar de achterbank gaat kijken en naar de ruimte voor die achterbank, dan rij ik terug naar de zee en zet hem af voor die grote villa. Hij keek naar die achterbank, hij keek naar die ruimte voor de achterbank. Toen zoog hij heftig lucht naar binnen en zat daarna met toegeknepen mond recht voor zich uit te kijken. Wat had hij gezien, wat bespaarde hij mij? Ik probeerde op zo’n manier om te kijken, dat het leek alsof ik niet omkeek. Ik gaf dan weer vreemde staaltjes van rijkunst. Een man die mij voorbijstak, bleef een poosje aandachtig naar mij kijken eer hij doorreed. Ik probeerde mij te herinneren waar ik de achterbank de laatste tijd voor gebruikt had. Ik kon mij niets herinneren. Boeken lagen er altijd, ook kranten of weekbladen. Aan het begin van de grachten bij de zwanen waar de jongen zich helemaal naartoe keerde, keek ik snel over zijn schouder naar de achterbank. Ik zag het. Daar lag een condoom. Daar lag ook een Humo. Meteen begreep ik het, cadeautjes geven, dat soort van cadeautjes geven, een verrassende promotiemethode die ik altijd plezierig provocerend had gevonden, waardoor ik nu in nesten zat. Ik greep het condoom, toonde het aan de jongen en zei dat het er niet een van mij was. Humo, ik legde dat uit. Meteen werd ik ongerust, een overblijfsel van mijn strenge, goede, héél kuise opvoeding. Ik vroeg mij af of ik er wel zeker van kon zijn dat de jongen het allemaal wel goed wist. Of hij door die advocaten wel goed voorgelicht was. Ik zwenkte om het woord seks heen en hield het bij de geneeskunde. Het was een voorbehoedsmiddel, Humo zorgde voor de gezondheid van zijn lezers. “AIDS,” zei ik. Of hij wel wist hoe Afrika er nu aan toe was? Maar hij nam het kleine pakje van mij over, maakte het professioneel open, haalde het condoom eruit, rolde het af op zijn middelvinger en blies erin. Toen legde hij er vooraan een knoop in, zodat de lengte met een derde ingekort werd. Opnieuw blies hij erin. Hij liet zijn vingertoppen langs die beperkte lengte glijden, wees dan naar zijn buik, daar vanonder, keek naar mij op, wees weer naar zijn buik en keek weer naar mij op. Ik zat daar ontsteld. Ik vroeg me af of ik dat wel goed begreep. Ik begreep het heel goed, maar ik was daar duidelijk nog niet voor gereed. Toen verwijderde hij dat knoopje, blies het ding weer op, liet zijn vinger langs de volle lengte gaan en wees naar mijn buik, een beetje hoger toch. Hij deed dat wijselijk een tweede keer. Dan kon ik onmogelijk doen alsof ik die vraag niet begreep. Ik gaf dus wat gehobbel van handen en schouders ten beste. Zo van: “Ongeveer dat, ja,” terwijl ik van ja knikte, terwijl ik grinnikte op een manier zoals men ook begint te huilen, denk ik. De jongen maakte een kleine goedkeurende oogbeweging, terwijl zijn wenkbrauwen ook even omhoog gingen. Hij pakte het dingetje dan weer in en legde het in het handschoenenkastje dat hij daarna sloot en dat toe bleef. Daarna keek hij weer naar de zwanen. Gewoon, rustig alsof hij naar de maat van mijn schoenen gevraagd had. Ik keerde mij geërgerd tegen het achterlijke individu in mij. Ik vroeg hem of hij honderd jaar was. Dat individu was ook vergeten dat alle leergierige en andere leerlingen van alle bestaande scholen al van hun zevende jaar afin bussen Brugge bezochten en dan in het Belfort naar die klok toeklommen. Zoals ze ook naar de watervallen van Coo reden, naar de afdamming van de Gileppe en de Leeuw van Waterloo. Velen ondergingen dat twee of drie keer.

De jongen wees mij de deur in het Belfort, waar je aan dat klimmen kon beginnen. Ik vroeg hem of hij het al gedaan had. Drie vingers kreeg ik. Maar goedig, met een aansporend gebaartje, liet hij me weten dat hij het nog wel eens wilde doen.

“Of gaan we eerst daar heen?” Ik wees naar het warenhuis met veel kleine fietsen, computers en mechanisch speelgoed, waar hij meer dan eens zo intens naar binnen gekeken had, dat hij struikelde. Ik kreeg dat voorzichtige, blije knikje. Geboeid zat hij op zijn knieën naar de kleine fietsen te kijken. Hij wees versnellingen aan, liet de wijsvinger afkeurend heen en weer gaan, wees andere versnellingen aan, enkele ogenblikken een sterk goedkeurende wijsvinger opgestoken. De auto’s die binnenin eigenlijk fietsen waren, liep hij met een wegwerpend gebaartje voorbij. Maar hij bleef staan bij een miniquad, vier wielen met brede banden en een motor, die ik argeloos voor een nep-speelding hield, maar die een echte bleek te zijn. De jongen wees mij voorzichtig van dichtbij de ring aan waar je je vinger moest doorsteken en dan een ruk geven. Geruime tijd stond hij bij potloden, kleurenkrijt en kleine tubes verf. Tekenpapier keurde hij voorzichtig met de vingertoppen. In vervoering stond hij te kijken naar een mahoniehouten palet, met vier kleine gaten, waar penselen in zaten. Ik nam dat mee, zonder tegen hem wat te zeggen.

Terwijl we doorliepen, controleerde hij of ik het nog altijd had. En dan keek hij even op naar mij. Hij spurtte naar rijen voetbalschoenen en zat die op de knieën te begluren. Er waren er een paar die zijn ogen aan het gloeien brachten. Ik liet hem zo’n paar passen en nam het mee. Toen we de ronde gedaan hadden, toonde ik de dingen aan de kassa en gaf ze dan aan de jongen en vroeg hem ze in één van de plastic zakken te stoppen die daar lagen. Toen ik betaald had, stak de jongen me aarzelend de plastic zak toe. Maar ik liep al naar buiten, de jongen een beetje schoorvoetend met de zak achter mij aan. We liepen over het marktplein. Toen we de straat naderden waar we moesten oversteken naar het restaurant aan de andere kant van het plein, zag ik dat de jongen meters ver achter mij was. Ik vertraagde de pas, maar toen stapte ook de jongen trager. Ik bleef staan en toen bleef ook hij staan, een meter of twee van me af. Ik zag meteen wat er schortte, de glazen van zijn bril waren bedompt, hij stond daar met tranen in zijn ogen. Ga hem redden, ga hem gauw redden, dacht ik. Ik pakte de zak van het warenhuis van hem af, haalde het pakje met de schoenen en dat met het palet eruit en plofte de plastic zak dan omgekeerd over zijn hoofd.

“Blindemannetje spelen,” zei ik. “Ik leid jou over dat plein en jij mag niet struikelen, want ik leid je en ik leid je niet in kuilen of naar stenen toe. Eens kijken of je dat kan, of je dat durft!” Ik nam hem al mee, die voeten schoven meer dan ze stapten, die aarzelden, die tastten. Ook die handen tastten, maar dat ging beter en beter. Die handen tastten weldra niet meer en die voeten kwamen van de grond. Toen we nog niet over de helft van het plein gelopen waren, stapte hij al gezwind naast mij, alsof niets hem kon deren.

“Nu ik,” zei ik, “want een grote mond hebben is gemakkelijk. Ik dat ding over mijn hoofd en jij mij leiden. En ik mag niet struikelen en ik moet durven doorstappen.” Ik haalde de plastic zak van zijn hoofd. “Jamaar wacht even,” zei ik. “Je bril is helemaal bedompt door die te warme lucht in die zak. Afvegen eerst! Ik zal me zeker onder die autobus laten leiden, daar? Zo’n stuntel ben ik niet.” Ik trok die plastic zak al over mijn hoofd. Zo kon hij zijn bril afvegen en ook iets aan die ogen doen, want die waren er maar belabberd aan toe. “Naar dat restaurant daar,” zei ik, “waar die grote witte letters op de vensters staan. Niet naar de rotsblokken, niet naar de afgronden. Rechtdoor. En als ik na tien of twintig passen nog met de handen tast of met de voeten schuif, dan ben ik toch een stuntel. Vooruit, vooruit!” Ik stak mijn hand uit, hij pakte die. Hij greep me ook bij de arm met zijn andere hand. Hij leidde me. Schuiven en tasten, ook zijn hoofd betasten en hij giechelen en kraaien. Minder en minder met de zwaaiende armen tasten dan, beter en beter stappen, een struikelpartijtje, daarna nog een grotere struikelpartij, terwijl hij mij onder geschater probeerde recht te houden. Met een ruk bracht hij me tot stilstand pal voor het restaurant. Ik stopte de twee pakjes weer in de tas, gaf hem die en we staken samen de straat over. Over een zebrapad wel, maar toch, want wij Belgen rijden niet trager voor een zebrapad, we rijden dan sneller, mijn arm en dan ook de zijne fors opgestoken dus.

Beleefd gluurde hij niet naar de roezemoezende gasten aan de andere tafeltjes. Hij legde zijn servet keurig naast zijn bord en zat daar dan stil, de handen naast elkaar vooraan op de rand van de tafel. Dat was hem duidelijk geleerd. Hij zat daar helemaal rustig. Hij knikte of schudde van neen als ik hem wat zei. Hij hield de blik omlaag, maar soms keek hij op naar mij en dan glimlachte hij. Dat gezicht bleef daarna vriendelijk. Hij las werkelijk wat er op het menu staat. Daar had hij duidelijk geen problemen mee. Hij mocht kiezen wat hij maar wilde. “Ook kreeft,” zei ik. Vooraf al geamuseerd, overtuigd dat hij dat ingewikkelde gedoe met grote tekenen van afschuw zou afwijzen. Zoals ik daar bedrogen uitkwam. Hij knikte snel, duidelijk heel blij, van ja. Ik zat daar een ogenblik beduusd. Zelf vind ik kreeft eten namelijk wél moeilijk. Ik vind het afschuwelijk moeilijk. In gezelschap, bedoel ik dan wel, in enigszins voornaam gezelschap, waar je dus je manieren moet houden. Ik kan natuurlijk wel mijn plan trekken wanneer het allemaal vooraf is uitgebeend en in stukjes gesneden. Dat doen ze niet in restaurants waar ze een beetje weten hoe het moet. Daar krijg je het hele ding op je bord. Ik weet nooit met zekerheid wat ik mag opeten en wat niet. Je krijgt allerlei werktuigen, scharen, tangen, haakjes van het soort waar de dames honderd jaar geleden hun laarsjes mee dichtregen. Die dingen liggen daar, maar hoe gebruik je die, wat doe je ermee? Waar, wanneer en hoe? Je mag niet gluren hoe anderen het doen, want dan toon je pas wat voor een pummel je bent. Met groot lawaai kraak je zoiets en dan blijkt er niets in te zitten. Iets anders zit dan duidelijk vol, maar je raakt er niet bij. Ik ben geen restauranteter, in een gezelschap, bedoel ik. Langdurig, langzaam heel kleine hapjes nemen, zitten knabbelen als een konijntje, intussen veel praten en weten wat je zegt. Dat is niets voor mij. Ik eet graag lekkere dingen en ik babbel graag en veel, maar niet de twee tegelijk. Alles wordt ook koud als je het zo traag doet. Het is dan niet eens meer lekker. Dat deert die vrienden van mij niet. Zij zitten daar dan in vervoering. Als ik weet wat ik zeg, weet ik niet wat ik eet. Zij ook niet, denk ik dikwijls in het geheim met grimmige ogen. Het kan hen niet schelen. Ze zitten daar met godsvrucht een soort van offerdienst te volbrengen. Ik moet zo oppassen als ik ergens op bezoek ga. Ik krijg daar lekkere dingen, ik heb een goede eetlust, ik heb een goede maag. Hap, hap, hap en ik ben klaar. En me dan altijd maar afvragen of ik genoeg heb. Ik zal het ook nooit leren, zoals het hoort, in twee keren te doen. Je moet het in twee keren doen. Een kleine portie nemen, er lang mee bezig blijven van knibbel-de-knibbel en knabbel-de-knabbel en daarna nog een tweede kleine portie nemen en dan weer van knibbel-de-knibbel en knabbel-de-knabbel. Ik neem goed royaal wat ik nodig heb, verorber dat gauw en gretig met duidelijke wellust. Dan zit ik daar en ben klaar om te babbelen. Ik besef dan, altijd te laat, dat ik het weer verkeerd heb gedaan. “Nee, nee, ik heb ruim genoeg, het was heel lekker. Ik heb echt niets meer nodig.” Alsof het daar om gaat…Eten, goed eten, bedoel ik dan, maakt ook slaperig. In de tweede helft van een feest zie ik aan die tafels allemaal rode gezichten. Ook opgedrongen gezichten en ogen die willen toevallen. Lekker ongebonden schransen dus voor mij. Daarna een half-uur maffen, een uur mag ook al eens. En dan tien uur kletsen. Gezegend de vrienden die dat weten zonder het hen te zeggen en van wie dat mag.

Prachtige rode dingen kwamen, zilver en kristal en ijsblokjes en citroen en water waarin je je vingers moet spoelen en waarvan je dus niet mag drinken. Het leek op een handelaar in werktuigen, die ons daar stalen uit zijn catalogus kwam tonen. Wij die bekijken en hij dan met zijn bestelbon komen. Ik trof bij mezelf verbeten het voornemen om de taak goed te volbrengen. Ik had het gevoel dat dit mijn plicht was tegenover die opgroeiende jongen. De jeugd moest niet altijd gezegd worden hoe het moest. Voorbeelden moesten gegeven worden. En ik babbel intussen! Zo besliste ik in mijn binnenste. Ik zal hem dingen vragen, ik zal hem dingen vertellen. Want je moest altijd het summum nastreven. Dat je dat niet altijd bereikte, was niet erg. Wie was volmaakt? Maar je moest het nastreven. En het summum aan een voorname tafel was: zo eten dat het leek alsof je niet aan het eten was. En de listige vos in mij kreeg een inval. Ik kon het allemaal enkele seconden na Pipo doen. Afkijken met weer dezelfde regel: Zo kijken alsof het leek dat je niet keek. Aanpakken, dacht ik, stralend van de moed. Ik ging al twee werktuigen grijpen, maar ik moest me al ijlings inhouden. Welke werktuigen moest ik grijpen? Wat moest in deze hand en wat moest in de andere hand? En wat moest ik daar mee doen? Ik zal alleen maar samenvatten wat Pipo daar deed. Deze jonge ambachtsgezel volbracht zijn meesterproef. Met zijn opeens helemaal zindelijke vingers kneep hij hier wat, prikte hij daar wat, brak wat, opende wat, hanteerde die platte mesjes die geen mesjes waren, brak een broodje, boterde dat broodje, niet dat hele broodje, zoals een plomperd dat ook al begon te doen, maar één mopje boter op één mopje brood en dat dan knabbelen. En niet meteen daar wat bij stoppen. Hij bracht lekkere dingen tevoorschijn uit holtes. Het mopje ging dan keurig naar een vorkje, terwijl de plomperd al met een haakje in zijn mond zat. Een halve citroen onderging aan de kleine kant van de tafel een drukje en bracht enkele druppels voort. Aan de grote kant ging die helemaal uitgeduwd worden in een forse handpalm, glipte uit die handpalm en kwam terecht op de schoot van de grote man. Ieder natuurlijk zijn smaak, de mijne kan zeker niet dienen als voorbeeld. Ik vind wijn zuur. Ik vind het zonde dat ze de druif, die tot de allerlekkerste vruchten van de wereld behoort, uitpersen en er zo lang aan knoeien tot dat heerlijke, geparfumeerde sap veranderd wordt in alcohol, iets als petroleum. Je kan er vlekken mee uit je kleren verwijderen en je kan er het vuur mee aanmaken. Ik poets er de toetsen van mijn computer mee. Je moet die eens zien blinken.

Ik had van de jongen te weten kunnen komen dat hij er ook heel graag een licht wit wijntje bij had. Ik liet er zo een komen. Forse beker ijs daarna en dan nog geflambeerde pannenkoekjes. Ik had daarna koffie nodig, maar hij niet. Hij zat daar met helemaal rode wangen gewoon zalig gelukkig naar mij te kijken. Even met een onderbreking toch. Hij zag wat op de grond, hij kwam van zijn stoel en dook onder de tafel. Ik dacht, nee dat toch zeker niet? Maar jawel. Hij vond het stukje poot van mijn kreeft dat ik kwijtgeraakt was en dat ik met de voet onder de hoek van het tapijt geduwd had, maar niet helemaal, niet ver genoeg. Hij pakte het met de vingertoppen en legde het in de asbak naast het ruikertje bloemen. Even monsterden die ogen mij weer. Even pestte hij mij weer. Even ging hij weer de strijd met mij aan. Hij mat zich met de, voor hem, veel te grote kornuit, die hij daarna bij het weer oversteken van het plein, bij de arm vasthield, in zijn andere hand de plastic zak met de voetbalschoenen en het schilderspalet.