Octavie heet de vrouw van Hilaire. Ze is kleiner dan hij, maar struiser. Ze heeft geen geluk gehad met haar uiterlijk. Het lijkt alsof ze haar in elkaar geduwd hebben. Ook in haar gezicht schijnt dat met haar gebeurd te zijn. Dan heeft ze op haar linkerwang nog een donkerrode puist met haartjes op. Een vriend, bekwaam dermatoloog, vraagt zich af waarom mensen daar toch mee blijven lopen. De dag van vandaag haal je die dingen zo weg. Je blaast ze weg. Maar ik houd mijn mond. Ik heb enkele jaren geleden eens niet mijn mond gehouden. Kleine goede werken veranderen soms een leven, dacht ik. Iedereen weet niet alles. Een dobberman blafte me toen toe: “Stoort het u, heerschap.”
Octavie was vriendelijker dan ik verwacht had. “Kom binnen,” zei ze.
Het viel haar tegen dat ik naar Hilaire vroeg. Nog meer toen het bleek dat ik met hem wilde uitgaan, ze keerde zich boos naar hem toe. “Beloven is gemakkelijk,” zei ze. “Maar doen.”
“Wat had je beloofd, Hilaire?” vroeg ik voorzichtig toen we buiten waren.
“Met haar naar die Duitse film kijken,” zei hij, “maar ze valt toch altijd in slaap.”
We gingen biljarten. Ik had in het open venster naar hem geroepen en gevraagd of het kon.
“Ja,” zei hij meteen.
We moesten ons op de dijk wat geschoord houden tegen de wind. Maar de buitenlucht deed goed.
“En wat je één keer doet, doe je altijd,” zei Hilaire. “Wat je één keer slecht doet, doe je altijd slecht.”
“Ik had er in mijn jonge jaren ook zo één in mijn buurt,” zei ik.
Tante Irma dus. Wanneer de bakker nog alle soorten van broden had, maar niet dat donkerbruine molenbrood dat zij wilde, dan was dat altijd zo. Als ze zich wat laat naar de bushalte spoedde en de chauffeur reed weg met zijn hoofd naar links, terwijl zij daar kwam aanhollen van rechts, dan was dat altijd zo. Toen een floddermadam de laatste zak roze pompelmoezen wegritste, terwijl zij al de hand ernaar uitstak, dan was dat altijd zo. Het was altijd koud en nat in België. In het gemeenteblaadje stonden altijd openbare werken aangekondigd, die ze niet uitvoerden. Als een programma met Kevin Costner wegviel en werd vervangen door een programma over Karl Lagerfeld, dan was dat altijd zo. In de tijd toen ze jong was dooide het ijs wanneer het net dik genoeg ging worden om erop te schaatsen. Altijd was het prachtig weer als zij moesten zitten studeren. En daarna regende het dat het goot. Altijd. Ik gaf Hilaire een aantal van die staaltjes. Hij knikte daarbij met grote rompbewegingen. Ik zei hem dat tante Irma ook een wereldkampioene was in het bliksemsnel definiëren van geografische entiteiten.
Hij vroeg korzelig wat ik daarmee bedoelde.
“Als een Fransman niet met een buiging opzij treedt, wanneer zij in Lille uit de auto stapt om er te gaan winkelen, dan zijn de Fransen een volk van lomperds. Als een man in Zelzate bij het mosseleneten ‘sneu’ zegt, dan spreken de Hollanders een taal waar geen mens wat van begrijpt. De Engelsen naaien met naald en draad de lippen toe en proberen daar dan doorheen te spreken. Een Rus is iemand die wodka drinkt. Een Spanjaard is een stierenvechter. De Duitsers rijden de hele dag rond om te toeteren naar auto’s op de autostrade die niet snel genoeg van links weer naar rechts gaan. De Italianen trekken ‘s-ochtends hun venster open en zingen ‘O Sole mio’. De Japanners hebben papieren muren in hun huizen en op straat maken ze de hele tijd buigingen naar elkaar en zeggen de hele tijd ‘Oko oko’. In India leef je tussen heilige koeien, die liggen in je living op de grond. De Brazilianen vieren een heel jaar door carnaval. Als ze moe worden gaan ze in hun hangmat liggen en wanneer het donker wordt stappen ze van hun hangmat in hun bed. Dan kijkt ze ons pal in de ogen en zegt: “En wij, wij werken!””
Hilaire liep te lachen.
“Ik denk dat jij dikwijls tegen jezelf praat,” zei hij.
“Ja, dat gebeurt redelijk dikwijls, hoe weet je dat?”
“Ik zie het door het venster, die mond doet altijd wat en je hoofd slaat heen en weer.”
Hij pakte me bij de arm en hield me tegen. “Is het eigenlijk wel goed dat je daar alleen komt zitten? In een verlaten huis op een verlaten zeedijk in de winter? Nu ja,” zei hij, “je kunt ook in Brussel aan de Naamse Poort uit een venster hangen op een vierde verdieping of zo en dan zie je duizend mensen. En zeker honderd zijn er veel beroerder aan toe dan jijzelf.”
“Hoe ken jij zo goed die Naamse Poort, Hilaire?”
“Loodgieterij, badkamers, hotelkamers. Die meiden daar met de witte schortjes,” hij stond te lachen, “die vrijden zelfs met mij. En ‘s-avonds naar huis, gelijk engeltjes. Al eens gesnookerd?” vroeg hij toen we aankwamen bij het grote café.
“Een beetje.”
“Eens proberen?”
“Ja, goed.”
Hij was een kraan in het snookeren! Hij leerde het mij, hij leerde het mij echt. We dronken trappist.
“Nu zal ik eens twintig keer na elkaar scoren,” zei hij. Hij deed het. We dronken nog meer trappist. De kleine oude man had roze op zijn wangen toen we met opgezette kraag weer over de dijk stapten. Ik greep hem snel bij de arm, toen ik merkte dat zijn linkerbeen vreemde dingen deed.
“Je hebt een stuk in je kraag, nietwaar?” zei hij vrolijk. “Ik ken dat niet. ‘Die Hilaire kan blijven drinken.’ Ik weet niet meer hoe dikwijls ik dat in mijn leven al heb horen zeggen. ‘Het is een voordeel, maar ook een nadeel,” zei hij, toegeeflijk, gelaten. Maurice, één van mijn studiekameraden, zei één of twee keer per week tegen mij: ‘Nie dwonken wowen is puuw een kwessie van wizkwacht. Ma ik zal u vazhouen.’”
Het was winter. ‘s-Nachts op een stuk zeedijk, tussen een badstad en duinen, lijkt het dat er niemand in dit land woont.
“Het meisje kreeg de jongen toen ze nog maar zeventien was,” zei Hilaire. “Ze had dat kunnen laten wegdoen, maar dat wilde ze niet. Ze wilde trouwen, maar dat wilde de jongen niet. Zijn ouders, ze dwongen hem. Hij behield het geld dat de ouders gaven voor de opvoeding van het kind. Maar het meisje trok haar plan. Ze liep in kleine modeshows en verdiende daar behoorlijk veel geld mee. En toen werd ze opgemerkt en liep ze in een grote show en in nog een grote show. En toen verdiende ze veel meer dan behoorlijk goed geld. In haar eentje en met vriendinnen en veel babysitters zorgde ze voor de jongen.”
“Heel goed, denk ik. Want hij kan haar niet vergeten. Hij heeft me zijn album getoond,” zei ik.
“Ik dacht het wel,” zei Hilaire.
“Zijn ogen blonken op allerlei manieren.”
“Ja, dat zal wel,” mompelde de oude man. “Toen is ze gaan samenwonen met een man. Het was er een die ook in modeshows liep. Tussendoor was er een bij wie je moet zijn als je in modeshows wil lopen. En die ook wat voor je kan doen als je wilde gaan zingen. Wat later ontmoette ze eens een Amerikaanse agent. Die maakte haar wereldberoemd in een half jaar tijd. De modeman verdween uit de circulatie. De Amerikaan wilde haar hebben, maar zij trouwde met de nog veel rijkere Wautrin, die zakenman. Hij is de eigenaar van verschillende dagbladen en televisiestations. Ook een aantal hotels heeft hij en warenhuizen. Ze hadden haar laten opmerken dat deze man al meer dan eens getrouwd was. “Ja, maar ik ook,” had ze vrolijk geantwoord.”
“De zorg voor de jongen is er van het dure soort,” zei ik. Ik sprak over de bijzondere auto en de chauffeur met de kepi.
“Daar heeft ze het eens over gehad,” zei de oude man. “‘Dure zorgen worden dure procenten,’ zei ze. Ze haalde er de schouders bij op.”
“Zij hoeft het niet te betalen.”
“Ja, zo is het…denk ik toch. Het meisje staat nog al eens in die bladen waar ze het hebben over bekende mensen. Octavie zit van de morgen tot de avond in zo’n bladen te lezen. Ik krijg het er van op de zenuwen, maar waarom zou ze het niet doen? “Ieder zijn smaak, ieder zijn kleur,” zeggen ze, waarom dan ook niet ieder zijn geleuter?” Hij wees naar de drie villa’s in de verte. “Je bent vergeten je lichten uit te doen,” zei hij. “Daar glinstert wat.”
“Daar glinstert niets,” zei ik. “Je ziet dingen die er niet zijn.”
Hij liep te grommen. “Iedereen beknibbelt mij,” zei hij. “Iedereen heeft wat op me aan te merken. Iedereen haalt me omlaag, zelfs jij.”
Het was de trappist.
“Waarom hol je zo,” zei hij.
“Er is daar wel licht bij mij,” zei ik.
“Vijf minuten één lamp meer, kan je dat niet betalen misschien?”
“Ik heb daar geen lamp laten branden,” zei ik, “die laatste schakelaar bij de voordeur, dat vergeet je toch niet. Je doet het automatisch.”
“Alle mensen, alle mensen, nu denkt hij dat ze daar op hem zitten te wachten.”
“Ze, ze, wie zijn dan die ze?” vroeg ik boos.
“Vooruit, vooruit, hol maar,” zei hij, “ik kom wel na strompelen. Daar heb je de samenvatting van mijn bestaan: nagestrompeld komen.”
“Ik hol niet,” gromde ik, “ik ging ook niet hollen.” Maar ik kon de blik niet afwenden van dat stipje.
“Ah, het is toch bij ons,” zei Hilaire. “Het is in dat hokje naast de garage met al die stapels bladen waar haar helden in staan. Die lui die vooruit stappen, die wat doen, die wat verwezenlijken, die het maken.”
De filosofie was niet meer uit de lucht te slaan. Het was wel degelijk dat hokje naast de garage van de grote villa.
“Zij is vergeten de lamp uit te doen. Ze zal morgen niet kunnen zeggen dat ik het gedaan heb, want ik mag in dat hok niet binnenkomen.” Hij grijnsde, maar werd weer ernstig. “Ze is ook aan het vergeten toe,” bromde hij. “Toch…Eindelijk…”
Mijn huis was inkzwart.