Ik handel onberedeneerd, ik ben onbesuisd, dat heb ik al heel mijn leven moeten horen. Een plan springt op in mij en daar ben ik al vertrokken. Ik storm erop los, energie te koop. Wel eens botsen en een buil dus. De durvers zijn verzekerd, het is bekend. Ze vallen van de trappen, maar aan de voet daarvan ligt een dikke mat. Zoals de dronkaards, die vallen naast de plassen. En breken ze de benen? Nee, nee, die zijn van rubber. Inge is anders. Ze is rustig, ze is bedaard, ze is wijs. Ze wil het wat langzamer, eerst eens denken, eens wikken en wegen. Vooral niet nu meteen. Het leek soms of ze me smeekte op haar te wachten. Zoals die zomer, onze eerste. Ze kon haar drie weken vakantie verlengen door er ongebruikte verlofdagen aan toe te voegen en daarna ook nog enkele die beloofd waren, maar eigenlijk later gebruikt moesten worden. Hier en daar werd gediscussieerd, ook met mijn uitgever moest ik wat bespreken, maar we eindigden met een betonnen blok van vierendertig dagen. De hele maand juni en nog wat juli.
In schitterend licht lag de wereld daar voor ons open. We hadden in een bar al dansend gezegd dat we ooit eens op een wei zouden dansen in de Zweedse midzomernacht. Ik had op mijn buik op het tapijt, voor mij de grote Spectrumatlas, gezegd dat ik eens op de Noordkaap zou willen staan. Inge had geglimlacht. Je moest onstuimigaards maar laten praten. Ik richtte mij op.
“Doen we het?” vroeg ik. “Die wei vol madelieven en dan de Noordkaap?”
“Jamaar, jamaar,” protesteerde zij. “Hoe gaat dat dan? Hoe geraken wij daar, waar slapen we dan?”
“We rijden van hier in rechte lijn naar Leipzig, west oost. In Leipzig rijden we pal noordwaarts naar Rostock of zoiets. We steken de Baltische Zee over met één of andere veerpont. Gaan pintelieren in de studentenkroegen van Uppsala en rijden dan steeds verder pal noordwaarts naar Hammerfest en een eindje daar vandaan, sta je op het uiterste punt van ons vaste land. Wat verder kantelt de aarde in sneeuw en ijs.”
“Maar nee, maar nee,” jammerde ze.
Ik wist wel wat ze bedoelde. Reizen was voor haar naar Neckermann gaan. Daar legden ze je een project voor, ze wezen je de bergen die je zou beklimmen of de meren waar je zou zwemmen, ze toonden je de hotels, ze toonden je de bedden in de kamers van die hotels. Ze zouden je aan de deur van het hotel staan opwachten als je daar aankwam en je daarna weer uitwuiven als je naar je volgende hotel reed. Je zou weten waar in de hotels animatie was en waar niet. Waar de hoteltaksen inbegrepen waren in de prijs en waar niet. Of alles goed voorzien was of je bepaalde bijkomende verzekeringen moest nemen. En wie je kon opbellen als er wat misliep. Ik erken volmondig de kwaliteit van deze vakantiereizen, maar ik biecht op dat ik er niet op gesteld ben. Ik heb dan het gevoel dat ze mij als een baby in een mandje van de ene plek naar de andere dragen. En me dan blozend en gezond, goed dik gegeten, weer bij mama thuis brengen. Ik wil uit de mand. Het klawierend veulen houdt zich natuurlijk voor jonger dan het is, maar kraken doen de poten toch ook nog niet. Eenjaar lang muren en deuren in straten vol huizen. Eén keer dan alsjeblieft zeeën en meren en bergen en wouden. Gooi de zon daartussen, overal mensen die helemaal anders kijken, anders eten en anders giechelen. Eerst durfde ik het niet zo goed zeggen, maar toen leek me dat ze het goed zou vinden. Het leek me zelfs dat ze het héél goed zou vinden.
Zoals dat waar was. Ze zat daar met die mooie blinkende ogen naar me te kijken. Zo van: “Leg dat eens beter uit?” Dat deed ik met één van die woordenvloeden waar ik in mijn omgeving voor bekend sta. Ze knikte, ze knikte weer.
“Ja, maar wacht even,” zei ze weleens. Maar het bleek niet over echt wachten te gaan. “Leipzig en dan linksaf?” vroeg ze. “Ik ken niemand die ooit naar Leipzig is gereden.”
“Er loopt een weg naar Leipzig,” zei ik. “En we hebben toch een mond.”
“En Rostock en dan Uppsala en Hammerfest.”
“Een weg en een mond,” zei ik.
“Hotels reserveren?”
Ik had al zalige tochten ondernomen met een tentje, maar ik dacht, nee, daar kan ik niet van spreken, dan vlieg ik eruit. Ik deed het toch. Zo voorzichtig dat ik alleen met medeklinkers leek te spreken. En weer die heerlijke verrassing. Die benieuwde blik, met al bereidheid, met al een akkoord, met al medeplichtigheid. Zo fijn en smaakvol gekleed gaan, daar zo rustig staan met papieren in de arm tijdens recepties. Helemaal niet van de wijs zijn, als die recepties of diners de mondaine kant uitgingen. Van kristal en van zacht linnen houden, van donzige dekens, van kussens bij een vuur. Ik, die oude porto moest drinken, zodat zij er af en toe het puntje van haar tong in kon steken. Gaan slapen in een tentje? Wakker worden in een tentje? Ik zei dat ik de voorkeur gaf aan stille en nauwelijks bekende plekken waar geen campings waren. “Zwart kamperen dus,” zei ik. Ze begreep meteen wat ik daarmee bedoelde. Ik zei voorzichtig schuldbewust dat dat niet mocht en dat ze gelijk hadden, die ordelijke natuurbewuste gemeentes, want je kreeg wat als je het allemaal wat op zijn beloop liet. Kusten vol lege blikjes en gescheurde plastic zakken. “Je kon ook ordelijk en natuurbewust de wetten overtreden,” zei ik. Ik zei ferm: “De plekken waar ik gekampeerd heb, waren na mij schoner dan voor mij.” Ik zei dat je daar moeite voor kon doen, je moest daar moeite voor doen. Overtreden was niet het beste woord voor haar. Ze wuifde dat een beetje nerveus weg. Maar ze wilde meer weten over dat kamperen in de natuur. “Dat kan,” zei ik, “dat kan zonder moeite. Je moet ver genoeg durven te gaan.” Au, dacht ik, weer een verkeerd woord. Maar nee, het durven bleek geen probleem te zijn.
“En Scandinavië is zo weids,” zei ik, “datje een vlag zou moeten optrekken aan een mast, eer iemand je van in de verte zou kunnen zien.”
“Ja, we doen dat,” zei ze. Ik zag die blije opwinding, die verborgen avontuurlijkheid, de wat schuchtere gretigheid. Ze scheen van oordeel te zijn die nog te moeten bedwingen. Ze had me verteld over de behoorlijk strenge opvoeding die ze haar gegeven hadden in haar burgerlijke bijna deftige milieu.
∗
Ze deed het, ze deed het echt. En zoals het haar beviel, zoals ze zich uitleefde in dat ongedwongen natuurlijke leven. Reeds tijdens de reis naar Leipzig. We waren aan geen datums gebonden en er waren geen plaatsen waar ze ons stonden op te wachten. Ik nam dus niet de autostrade. Ook niet de grote, gewone wegen. Ook de kleine wegen zijn goed in Duitsland. Omdat niemand die neemt, vorder je uitstekend. En je rijdt door de dorpen. Je raast niet voorbij langs de achterkant van huizen, je rijdt langs de voorkant van de dingen. Leipzig, verdoofd door bijna vijftig jaar Oostblok, was gewoon de hoek waar we naar links gingen. De voorbumper op de Noordkaap gericht.
Inge zat te lachen in de auto: “Zo heb ik nog nooit gereisd,” zei ze. “Er is zo’n verhaal over een man in Amerika. Die was op de Oostkust aangekomen en hij vroeg de weg naar Alaska. De herbergier stak de arm naar het westen en zei: ‘Tot je niet meer kan en dan rechtsaf.’ Een mop, zo heb ik altijd gedacht, maar misschien is het wel waar gebeurd.”
Om de zee over te steken buiten de drukte, deden we navraag in de dorpen langs de kust. Ja, er waren nog van die lokale veerponten, zeiden ze ons. Voor sommige moest je wel rekening houden met het weer. Gevaar voor teveel schommelen? Dan hielden die schippers hun veer aan de palen. Na drie dagen kamperen aan die Oostzee, maakten we de overtocht samen met twintig koeien, vier vrachtwagens en zes personenwagens. De vrouw van de veerman vergastte ons op broodjes. Kaas die ze zelf had gemaakt, zei ze. Niet de allerbeste, maar wie moet altijd het allerbeste krijgen? Ik ken Uppsala. Ik heb er zes maanden gestudeerd. Ik kende er ook nog jongelui en kroegen. Na twee dagen en twee nachten, zo goed als ononderbroken fuiven, moesten we naar een hotel om wat te bekomen. Toen begon die heerlijkheid, die nu in mijn herinnering leeft als een prachtige droom. In Zweden zie je overal heuvels in de verte, je ziet overal een meer, je ziet overal de donkergroene lijntjes van bossen. In Frankrijk heb je Normandië, je hebt Bretagne, je hebt de Elzas, La Bourgogne, de Alpen, je hebt het Massif Central, je hebt 1’Ardêche, de Provence, het Franse deel van Catalonië. Dat zijn verschillende landen, overal wonen er Fransen, dat wel, maar de landen zijn even verschillend als Engeland van Algerië. In Zweden ben je overal in Zweden. Duizend kilometer gereden? Nog steeds die weidse meren, die verre heuvels, die donkergroene streepjes. Je bent op aarde, die aarde is mooi en jij bent met vakantie. Het lijkt nu dat we bij één meer gekampeerd hebben, maar het waren er zes. We zwommen in ons blootje, de eerste mensen. Ik was verlegener dan Inge, tot mijn verrassing weer. Ze zwierde dat vakantiepakje waar het vliegen wilde en plonsde tussen rietstengels het meer in. Dat water was ijskoud, maar na tien seconden gloei je al. Ze dook en bleef lang onder, zodat ik haar moest zoeken. Ik zag haar in die groene schemering. Die armen en die benen golfden, die haren golfden, ze glimlachte, ze zwom om me heen, ze pakte mij. Die mooie inktvis omstrengelde mij. Ze klom onder water eens op mijn schouders, ik loodrecht met mijn voeten omlaag de diepte in. Zij volgde, haar benen in de hoogte. Die voeten bewogen snel, zodat we nog dieper gingen. Toen rukte ze aan mij en we suisden de hoogte in.
“Mijn oren suisden en mijn borst heeft de hele tijd gepiept,” verklaarde ik haar. Wat zij schaterend ontkende.
“Terug de diepte in!” riep zij. “Tot we de bodem vinden.”
Eén keer hebben we die in dat diepe bergmeer maar gevonden. Geel zand lag daar in de diepte. Iemand leek daar zijn strandje te hebben. Het leek dat we daar één of andere mooie waterbewoner te zien zouden krijgen. Een koning in de vorm van een vis, maar die wel kon praten en die glimlachte en die wenkte dat we met hem moesten meekomen. Hij zou ons betoveren en dan werden wij ook waterwezens. Tussen wuivende wieren en luchtbellen. Dat is een verhaaltje van Inge, in ons tentje, in de slaapzak. Dat bekoorlijke inktvisje weer overal om me heen.
Ik ben geen wijsgeer, ik wil de mensen niet beleren, zeker wil ik hen niet verbeteren. Ik zondig tegen mijn eigen regels. Ik ben geen aantrekkelijke deugniet, gewoon een dikwijls verstrooide zwakkeling, die het zich dan gemakkelijk maakt. Als ik moe ben, plof ik de lege spuitwaterfles toch bij in de gewone vuilniszak. Hoewel ik het heel goed vind dat die in een aparte zak moet voor recyclage. Ik heb zo’n zak en zet die op de voorgeschreven dag aan de deur. Maar dus niet wanneer ik uitgeput ben. Niet wanneer een volgens mij héél goede tekst van mij beoordeeld wordt als een vooral volgens mij heel goede tekst van mij. Niet wanneer ik de wereld een zwijnenstal vind. Niet wanneer ik weer met de ogen toe, de wekker aan het zwijgen heb gebracht en doorgeslapen ben. Niet nadat ik in de file weer eens al schreeuwend gevraagd heb waarom ze overal geen kranten hangen, zodat we die op ons gemakje kunnen lezen. Niet nadat ik weer mijn telefoontje in mijn ander pak heb laten zitten. Niet nadat…Nogal eens een keer dus. Ik strijd tegen de wereld, maar ik heb dikwijls ongelijk, dat geef ik met genoegen toe. Zelfs wanneer ik gelijk heb, wanneer mijn boze uitval terecht is, heb ik het niet aan de stok met de aarde, maar met de wereld. Ik vind de wereld een bedenkelijke boel. Ik ben maar een schoorvoetend volgeling. Niet altijd toch. Van de aarde ben ik de hartstochtelijke minnaar. Wel altijd hier. Wat is mooier dan het groen in de lucht, heel ver nog, wanneer het morgen gaat worden. Barokker, dus gekker en vrolijker dan het overrijpe bruin en wijnrood en purper en flessengroen en meloen-geel van zo’n half heelal, dat eerst nog eens alles moet hebben eer het wil gaan slapen? Dat kan niet. Wat is lekkerder dan abrikozen, wat is donziger dan een rijpe witte perzik, vroeg in de morgen aan de boom nog? Een sijsje is maar een duim groot, een balletje nertsbruin dons met heel fijne pootjes eronder en een heel fijn bekje, levendig bewegende oogjes. Het zingt als de diva’s van de Scala van Milaan. Zo fors, zo helder dat je het tien tuinen ver kan horen en dat ze helaas ook opsluiten in kooitjes. Het onbeschrijfelijk welluidende gonzen van een niet-elektrische gitaar. Het tinkelen van ijsblokjes in een kristallen glas. Het murmelen daarop van Schotse whisky. Die goudbruine fonkeling daarbij. De zaligheid van die iuham! in je binnenste. Na zes uur zwoegen met een kans op wat goeds. Het wazige grijs en groen en het lichtgeel van de fijngevoelige, hoogbegaafde Noordzee. Het veel te blauwe van het zuiderse blauw met ook nog oranje en rood en geel en groen erbij op elke markt. Je duizelt ervan, je knijpt de ogen dus maar toe. Die heb je toch niet nodig voor de warmte die binnendringt in je wijd openstaand hemd, die je van ver, van voorbij Manosque hoort aansuizen met de geur van rozemarijn. En de weidse witte koelte van Zweden, de kleurigheid van de Lappen bij hun puntige tenten en hun sleden. En het heelal van besneeuwd ijs, waar die schuine as van de aarde zit. Dat denkbeeldige, maar toch reële langzame wentelen. Om wie dat genoegen te doen? Hoe lang al en hoe lang nog? Inge stond daar bleek tegen mij aangedrukt.
“Wij zijn niets,” prevelde ze. “Waarom mogen wij het niet weten? Waarom mogen wij weten dat we het niet weten?”
Ik zei: “Als ik het voor het zeggen had, als ik almachtig was, zou ik de mensen geen taken opleggen. Ik zou hen alles geven, ik zou hen helemaal gelukkig maken. Waarom niet, geef mij eens één goede reden om dat niet te doen?”
We reden langzaam langs stille baaien in die wonderbaarlijk witte wereld. Maar lawaai kwam nader. Vervaarlijk lawaai weldra. Tussen zoiets als twee ijsbergen, brokken natuurlijk die nog vastzaten aan het land, troffen we een heel groot schip aan vol reizigers. Die mochten om de beurt een opgeblazen rood pak aantrekken en in het water springen. Daar werd aan hen getoond dat ze met dat pak niet ondergingen en dat de koude niet tot hen doordrong. Ze mochten ook meerijden in een rendierslee en daarna in een slee getrokken door poolhonden. Ze mochten die besturen. Een hele sliert honden. Daarachter een slee en zij daarin met een zweep. We deden het ook, het mocht niet, zei één of andere groepsleider, maar na twee fooien mocht het wel. Het leek of je daar stond als de koning van die wildernis. Maar die gedrilde honden deden met je wat ze maar wilden. Die snelden vooruit in de rechte stukken, vertraagden aan een bocht en lieten de slee uitglijden tot we netjes weer bij de streep uitkwamen. Ik moest Inge zoeken tussen de bontdekens, die we meegekregen hadden. Er waren vier Gentenaars in het gezelschap, tussen Duitsers en Denen en Zwitsers. Best aangename reis, vonden zij. Maar geen pils en nog altijd geen biefstuk. “Ons lot,” zei Inge, geamuseerd, weer opgewekt. Wel degelijk onvolmaakt geluk.