Ik weet niet of het verkeerd gelopen zou zijn tussen Inge en mij als er niet die vreemde winter geweest was. Wat er toen zo vreemd was aan die koude maanden, zou ik niet meteen kunnen omschrijven. Het stond toen ongeveer vast dat we geen kinderen zouden hebben. Het heeft niet aan ons gelegen! Er is ook geen tekort geweest aan testen en proeven en methodes en wondermiddelen. Maar dat vuur in ons verzwakte. We gaven de hoop niet op, dat zeiden we voortdurend tegen elkaar. Dat was ook waar. We bleven zeggen wat de dokters ook zeiden: Dat het kon, dat er geen reden was om…Maar op de duur had dat niet veel inhoud meer en nog wat later zeiden we het ook niet meer. We waren nog steeds gelukkig, we hielden van elkaar. Heel wat mensen leefden zonder kinderen, dat kon.
Het ging beter met ons na die hete zomer in Andalusië. Ik houd van dat prachtige land, van die trotse koninklijke mensen, het witte van die stadjes in het gebergte, waardoor je aan Afrika denkt, de ruïnes van die Moorse paleizen, waarbij je aan de praal en de kunstzin van de Saracenen denkt. Sevilla was ons middelpunt. We logeerden er in het hotel Sudan. Kamers met balkons rondom een groen en wit betegelde binnenplaats met een fontein en jonge palmen. Aperitieven en borreltjes na in de koelte rondom die fontein of even binnen onder witte koepels. We liepen door de mooie straten van die stad, waar vroeger de welgestelde burgerij woonde. Die prachtige negentiende-eeuwse, zelfs achttiende-eeuwse woningen staan er nog. De meeste zijn winkels geworden, veel boekverkopers, veel kleine kunsthandels, waar we vernissages bijwoonden. Geraniums zie je op de balkons en de vensterbanken. Ook de weelderige smeedijzeren hekken, meer smeedijzer dan openingen, waarachter vroeger de vrouwen verborgen moesten blijven, terwijl ze naar buiten keken. Die discretie merkte je ook op in de straten, waar jonge vrouwen maar zelden alleen lopen. Naast hun man of tussen verwanten blijven hun ogen ook recht vooruit gericht. Je moet hen niet aangapen, dan ben je onbeschoft.
Hoewel ze zich, in hun binnenste dan, daarmee ook wel koninklijk amuseren, denk ik.
We reden naar die verre witte stadjes en dorpen in de bergen. Een lange stoffige straat. Bijna altijd, aan beide kanten, huizen als witte blokjes. Korte zijstraten met ook die witte blokjes. Sommige plaatsen hebben al wat asfalt. In de andere loop je door het stof. Ook de auto’s rijden door dat stof. ‘s-Avonds in de douche stroomt dan rood-bruin water langs je voeten. Ik ken een kladje Spaans en zo konden we zitten praten met bewoners van die kleine plekken zoals je daar ook in de zestiende eeuw had kunnen zitten, neergehurkt op de grond, voor je vijf of zes of zeven halfnaakte kleuters, met gitzwarte, verwarde haren, flitsende ogen, die je lijken te bedreigen en die dan opeens schitteren boven een rijtje tanden, tussen hen die moeder, ook helemaal in het zwart, ook het hoofd en de hals. Daarin dat ernstige strakke gezicht, ogen die je onderzoeken, want die weten van armoede, van verdrukking, van hete zomers, maar ook van barre winters. Op de heuveltoppen in de verte zie je wachttorens, van waarop met koehoorns de komst van rovers werd gemeld. Kale akkers daar op die hoogte, bronnen die steeds weer verdroogden. Maar we liepen ook langdurig te voet door de vallei van de Guadalquivir, omringd door het goudgeel van graanvelden, het matgroen van olijfgaarden, het lichte groen en het geel en het rood en het purper in de tuinen van de fruit- en de groentetelers.
“Als we hier eens een huisje kochten,” zei ik. “En alle jaren hierheen komen.” We verdienden allebei goed ons brood, we waren maar met z’n tweeën, het kon dus. We gingen links en rechts praten, we gingen kijken, we bezochten dergelijke huisjes. Steeds een onophoudelijk taterende immobiliënman erbij. Achter de rug van zo een zei Inge me eens, met een pijnlijk vertrokken gezicht, dat die in hun hals of zo een geluidstoets zouden moeten hebben. En dat we Bill Gates eens moesten vragen dat uit te vinden. We vonden héél bekoorlijke huisjes. Eén adopteerden we bijna. Knalwit, drie vertrekjes beneden, twee boven, een tuin niet ver van de rivier, maar hoog genoeg om de overstromingen niet te moeten vrezen. Een echte grote vijgenboom in dat tuintje en drie olijfbomen, waaronder een héél oude. “Zeker wel driehonderd jaar,” taterde de verkoper. Ik was enthousiast, dat vlammetje sloeg over op Inge.
“Doen we het?” zei ik.
“Nee, maar wacht even,” zei Inge.
“We doen het nu,” zei ik. “We zeggen ja tegen die kerel.”
Het leek dat ze het zou doen. Maar ze begon weer over die heel verre reis, iedere keer. Vliegtuig, daarna een auto huren, stelde ik voor.
“Wat ben je toch laag bij de gronds,” zei ik. We zijn even vlak bij de beslissing geweest…denk ik. En indien ze het gedaan had, zou ons leven misschien nu wel anders zijn. Zo’n jaarlijks stortbad van zon en pracht en ruimte en wind en olijven en vijgen en oleanders en rozemarijn. Achter ons tuintje – zo zeiden we het al: “Ons tuintje” – lag een kleine wijngaard. Ik zou die ook kopen. Ik kon dat niet meer betalen, maar ik zou wel geld kunnen lenen. Bij een hypotheekkas of bij vrienden.
“Ja, bij vrienden,” zei ik. Ik noemde die vrienden. We zouden druivelaars planten en onze eigen wijngaard hebben. Chateau Tontorro, zo heette het dorpje anderhalve kilometer daarvandaan. Maar Inge steeds zorgzaam, steeds voorzichtig, zei dat ze mensen kende die ver in Spanje zo’n plekje gekocht hadden en die er na drie of vier jaar niet meer naartoe reden en dan stond dat daar te vervallen. Ik somde afkeurende termen op van zwartkijker tot pessimist. Ik stak al een klauw uit naar de arm van die verkoper, maar Inge ving die op.
“We moeten er nog eens over praten,” zei ze. “Als ik er morgen nog over denk zoals nu, dan doen we het.”
“Morgen bij het opstaan heb je hoofdpijn,” zei ik mistroostig.
“Jij hebt soms ook hoofdpijn ‘s-morgens,” zei ze. “Dan doe je niet veel die dag. Dan doe je niets. Er komt geen woord op die laptop.”
Dat was heel zeker waar. Zij piekerde die nacht, had dus hoofdpijn. We hadden er allebei. De mijne was veroorzaakt door het laatste kwart van een fles porto, waarvan ik had geoordeeld dat we die niet konden laten staan. Maar de besluiteloosheid was dezelfde, bij mij zelfs met een vlaag norsheid erbij. Dan voer ik beslissingen niet alleen niet uit, maar ik ga er dwars voor liggen. Een overdrijving zoals altijd met een uiteindelijk overheersend grondje van waarheid. We kochten dat plekje niet. Nog steeds noemen we het ons huisje. We hebben er een foto van. In de eerste maanden na onze thuiskomst haalden we die nog meermaals uit. We konden het nog altijd toch doen, telefoneren. Ook het kaartje van de immobiliënman zat in de doos. Maar we keken er steeds minder naar en daarna niet meer.
Inge was soms ongelukkig. Ze zei me eens: “Het is mijn schuld dat je je huisje niet hebt. Je neemt het me kwalijk, nietwaar?” Ik ontkende dat. Ik zei dat ik dat huisje wel graag zou willen, dat dat plekje mij beviel, maar dat het daarom niet ook automatisch haar moest bevallen. Er waren misschien wel mensen die iets verkozen en dan moest de hele wereld dat verkiezen. Maar ik was er niet zo eentje. “Ik ben er echt niet zo eentje.”
Ze zei treurig: “Je hebt pech dat je met mij getrouwd bent. Je zit daar nu.”
Ik weet natuurlijk wel dat ze die meer rustige, meer degelijke, meer bedachtzame, daardoor gauw een beetje meer behoudende aard heeft. Ze is veel verstandiger dan ik. Daardoor overweeg je de dingen beter, daardoor gauw ook voorzichtiger. Ze weet dat, ze wordt daar zelf kregelig om. Een meisje voelt de dingen beter aan dan een man. Wat wij mannen graag avontuurlijkheid noemen, is vaak alleen maar losbolligheid. Bij mij is dat zo. En losbollen krijgen op hun kop. Ik ben al blij geweest, meer dan eens, nadat ik door Inge, wegens Inge bepaalde dingen niet gedaan heb. Maar ik wil terugkomen op dat huisje in Andalusië. Ik denk dat ook zij dat wilde, dat ze het echt wilde zoals ik en dat niet haar aard haar beïnvloed heeft. Niet haar drang naar gelijkmoedigheid, naar duurzaamheid, naar standvastigheid. Ik zeg soms onstuimig: “We doen al te lang hetzelfde.”
Zij antwoordt dan: “Waarom iets veranderen als het helemaal goed is zoals het is.”
“Eens het stof van onze voeten schudden,” zeg ik. Haar maakt een koffer pakken al zenuwachtig. Zo heb ik haar graag! Zo wil ik haar vertroetelen. Als we eens naar andere plaatsen moeten, dan wil ik haar op mijn handen daar naartoe dragen. Zij de ogen toe, zodat ze daarna niet merkt dat ze op een andere plaats is. Maar daar in Andalusië was het iets anders, denk ik. Iets anders hield haar daar tegen. Maar wat? Ze is tevreden met mij, ze is gelukkig met mij, ze zegt dat. Ze wordt boos en beukt met de vuistjes op mijn borst als het volgens haar lijkt dat ik haar niet geloof. Ze heeft daar gelijk. Ze hoeft niet boos te worden. Ik geloof haar. “Dat weet ik toch, dat voel ik,” zegt zij altijd maar weer. Ik zit soms te piekeren en mijn geheugen uit te persen om iets te vinden, iets onaangenaams dat ik haar heb aangedaan, een fout waardoor ik haar gekwetst heb, iets waar ze niet over spreekt omdat ze goed van aard is. Maar een kwetsuur die je verzwijgt houdt daarom niet op met je pijn te doen. Ik kan zoiets niet vinden, ik heb dat opvliegende karakter. Dan schreeuw ik er op los, dan zeg ik lelijke dingen. Maar dat weet ze, dat kent ze. Terwijl ik het doe, weet zij al dat ik wat later voor haar zal staan als een natte cockerspaniël met die bedeesde smekende ogen.
Misschien toch dat haar baas, die goeie kameraad, toen ziek werd en stierf. Dat was niet lang voor Andalusië, dan zal het wel overgaan. Maar het overtuigt mij niet.