Anderhalve bladzijde vertaald en de knoeiboel weer uitgeveegd eer ik helder kon denken.
∗
Een goeie brok geschreven voor een essay over de barheid van de televisie, de nu bijna totale cultuurloosheid. Vroeger kende iedereen Picasso en Bracke, die vernieuwende schilderkunst. Wie zijn vandaag de Picasso’s en de Brackes? De televisie vertelt mij daar niets over. We kennen allemaal de Vlaamse expressionisten, die forse kerels aan de Leie. Ze borstelden het academische bruin de wereld uit. Wie zijn de Cézannes van vandaag? Ik hoor daar niets over. Wie zijn de Pollocks en de Karel Appels? Stravinsky en Bela Bartok maakten een totaal nieuwe muziek. Wie zijn de Stravinsky’s en de Bartoks van vandaag? Ik hoor en zie daar niets over op de televisie. Ik hoor wel wie de voetbalploeg van Arendonk traint. Pardon, Arendonk, ik had evengoed Sint-Katharina-Lombeek kunnen schrijven. Ik hoor ook of ze daar ‘gatverdimme’ of ‘gatverdamme’ zeggen, wanneer het niet zo goed verloopt als het zou moeten verlopen. Ik hoor en zie voor de achthonderdste keer hoe je een worst moet braden. Reporters duwen elkaar omver om ons de knapenschender te kunnen tonen. En “Allé, zeg kunde gij dat nu geloven, zoude nu ni zeggen dat da nen brave mens is? Die zei verleden week nog goeiendag tegen mij.” Kakel de kakel, mekker de mekker, schetter de schetter. Waar schittert de schoonheid, waar bloeit de wijsheid? Spinoza moest zich verborgen houden wegens de banvloek tegen hem uitgesproken in zijn synagoge. Einstein en Thomas Mann weken uit wegens Hitler. Voor wie vluchten wij, meneer de directeur-generaal? De bel gaat.
∗
Ik wist dat het niet het uur van de brievenbesteller was. Ik besefte dat het alweer niet de oude man zou zijn. De gedachte dat het misschien wel Pipo zou zijn, hoefde me niet zo blij te maken, dacht ik geïrriteerd. Maar meteen was de gedachte ook weer weg, want het was Pipo. Hij stond daar, weer met druppels regen op zijn hoofd. Ik zag het album onder zijn hemd zitten. Ik pakte hem bij de arm en trok hem naar binnen. Ik maakte warme chocolademelk voor hem. Terwijl hij die dronk, bakte ik pannenkoeken. Hij zat me ongelovig te bekijken. Met zo’n airtje van ‘dat kan jij niet’. Dat was precies wat ik nodig had, want ik kan dat namelijk wel. Het is zo goed als het enige dat ik kan, maar ik kan het goed. Vanop een stoel aan de keukentafel zag hij dat stapeltje groeien. We aten er elk vier. Toen zaten we daar allebei met een dikke buik en rode wangen. Het album zat nog altijd onder zijn hemd. Ik had tegen de oude man mijn beklag gemaakt over de manier van de jongen om pas later op vragen te antwoorden. “Wacht tot je zo oud bent als ik en alles begint te vergeten,” had de oude man gezegd. De hele tijd hoorde hij de jongen dingen fluisteren of mompelen en dan vroeg hij zich af: “In ‘s hemelsnaam, waar gaat dat over?” Ook over aarzelingen en de langzame manier van beslissen hadden we het gehad. Dom was hij niet, dat wist ik zeker. Hij was levendig, alert, dat zag je aan zijn ogen. Dingen gebeurden in hem, maar die kwamen niet naar buiten. De oude man was het daar met me eens. Hij zei dat de jongen heel goed studeerde, dat hij dat ook graag deed. Het vele alleen zijn was zeker niet goed voor hem geweest. Dat vonden we allebei. Mij leek het ook dat de dingen niet met hem besproken waren. Bevelen had hij gekregen, beleefde, hoffelijke, maar bevelen. Zakelijke opdrachten van tussenpersonen. Vragen stellen kon niet, meningen uiten ook al niet. Die leverden toch niets op. Het waren niet de personen daar aanwezig die de voorschriften hadden opgemaakt. Steeds meer onverschilligheid daardoor. Hij luisterde maar met een half oor. Het zou hem nog wel eens herhaald worden als het al bezig was. De oude man keek daarvan op. Daar had hij duidelijk niet aan gedacht. Ik zei hem dat hij niet onder de indruk moest komen. Ik had Romaanse filologie gedaan, ook aggregaat. Pedagogie dus, goede pedagogie, een prof die er wat van wist.
“Zich dan maar laten dobberen, bedoel je dat?” vroeg de oude man.
“Een beetje dat, ja,” zei ik, “wat denk jij?”
“Ik denk dat het klopt. Economie willen ze hem laten doen, bedrijfskunde, wil hij dat zelf?”
“Nee, denk ik.”
De oude man bevestigde dat.
“Wat wil hij zelf?” vroeg ik.
“Piloot,” zei de oude man met een glimlach. “Dat willen we toch allemaal op een bepaald ogenblik.”
“Ja, maar dat is toch goed,” had ik gezegd. “Er had voor gevreesd kunnen worden dat hij er niet eentje was zoals wij allemaal.”
“Dat is ook al waar.”
“Hij zou een heel goede voetballer kunnen worden, denk ik. Misschien wel een beroemde,” zei ik. Ik vroeg hem of hij die benen al had bekeken.
Ook dat verraste de oude man.
“Een goed tekenaar zou hij ook kunnen worden,” zei ik.
Dat wist de oude man.
“Een kunstenaar,” zei ik, “zeker een heel goed cartoonist. Misschien wel een wereldberoemde striptekenaar. Je moet daarvoor in ons land zijn, dat weet je wel.”
∗
Ik betastte een hoek van het album. Haal het eruit, dacht ik. Dat wil hij, doe dat voor hem, help hem. Ik trok voorzichtig het hemd omhoog. Gereed om er meteen mee op te houden. Ik mocht het album pakken en het helemaal tevoorschijn halen. Ik legde het op de keukentafel. We gingen ervoor zitten. De twee stoelen naast elkaar. Het eerste blad toonde levensgroot het hoofd van die prachtige meid, zingend, de vrolijke kersrode mond wijd open, de micro daarbij. Erboven die blinkende bruine ogen, pret zag je daar, gretigheid, levenskracht.
“Mama?” vroeg ik.
Hij knikte, hij begon te huilen. De tranen stroomden over zijn wangen. Ik klapte het album weer toe. Maar hij deed het weer open. Aarzelend, met een onvast vingertopje. Zijn vingers zochten wat in een gleuf aan de binnenkant van het kaft van het album. Hij haalde een cd te voorschijn.
“Horen?” vroeg ik.
Hij knikte, waarbij ik ook een klein instemmend geluid hoorde.
Ik stopte het schijfje in de speler. Feestelijke muziek werd ingezet. Een uitbundigheid, een vitaliteit die paste bij de foto.
“Als ik maar jou mag zien. Zelfs van ver, slechts af en toe… ”
De tekst bracht mij in de war. Ik zei dichtbij het oor van de jongen: “Misschien gaat het daar wel over jou.”
De jongen knikte met kracht.
“…Mijn kleine lieveling, mijn ja, mijn neen. Wat mag, wat moet, wie zegt me dat…”
We luisterden nog naar een ander lied. Even hartstochtelijk als het eerste. Het ging bruisend over ons heen. Er volgde nog een plezierige samba, maar de jongen had genoeg muziek gehoord. Hij toonde mij de foto’s in het album. Iedere bladzijde vol. Overal zijn moeder, op catwalks en podia in het midden van een menigte. Handtekeningen plaatsen, met de arm zwaaien, handkusjes werpen,…Ik had verwacht dat ik ook nog andere foto’s zou zien. De andere kinderen van zijn moeder of die mannen misschien. Maar niets daarvan. Op het laatste blad zag ik weer van heel dichtbij een grote foto met een mooie, jubelend zingende vrouw. Hij keek vragend naar me op. Met die rustige, heldere ogen achter de ronde bril. Ik moest zijn moeder prijzen! Zoals ik dat deed. Ik geloof dat hij zelf vond dat ik overdreef, want hij greep het album en stopte het opnieuw weg onder zijn hemd. Hij was me trots zijn moeder komen voorstellen.
∗
Ik kende ongeveer het uur waarop ze hem bij het einde van het weekend zouden komen halen. Ik zag de auto. Een heel grote BMW, met een chauffeur in een grijs pak, gehuurd zo leek het mij. Een klasse-auto met chaufeur. Pipo kwam naar buiten met een boekentas. Hilaire en zijn vrouw bleven in de open voordeur staan. De chauffeur nam de boekentas over en opende het achterportier van de auto. Net voor hij instapte keek de jongen om naar mijn huis. Ik stond voor het zijvenster van de erker, boven. Ik zwaaide met mijn twee armen tegelijk. Hij zag het, denk ik, door de gordijnen en de groene planten heen. Zijn linkerhand deed wat. Toen de auto wegreed, keek hij ook nog om door de achterruit.