Ik ken Antonella al van toen ze nog maar een meisje van een jaar of veertien was. Op een dag woonde ze daar, niet ver van ons, met haar familie. Zigeuners, werd gezegd. Ze waren geen zigeuners, ze waren Sicilianen, een vurig, opgeruimd volkje. Allemaal met een donkerbruine huid en flitsende gitzwarte ogen. Grote, rumoerige, dikwijls ruziënde, altijd weer schaterende bende. Daarin Antonella. Hoe moet ik dat levenslustige, levenskrachtige, zuiderse meisje omschrijven? Waar moet ik het eerst over hebben? Over haar tintelende uitdagende ogen? Over haar behoefte aan mannen, over haar gretigheid, over haar schaterlach, wanneer ze op de vlucht moest voor een exemplaar dat ze niet mocht, over de prachtige wijd gespreide benen, waarmee ze dan over emmers of banken sprong? Het vuur in haar ogen wanneer ze naar jou keek en jouw blik vasthield? Over dat geweld dat ook haar duizelig maakte, onder een zeil achterop een open vrachtwagen, achter in een auto of onder de heesters van het park? Het leek of ze haar leven doorbracht in al die hoekjes, met telkens weer een andere man. Wat niet waar was. Mannen die doorgaans verwend werden, noemden haar een moeilijke. Zij koos, zo werd gezegd. En het was dan niet de ene na de andere. Wel amuseerde haar dat spelletje, dat doen alsof. Tussen hoofden door zag je die fonkelingen. Je wist dan nog niets, werd op korzelige toon gezegd. Dat zij zich amuseerde, dat wist je. Ik heb haar zo eens achtervolgd en gepakt toen zij nog maar net geen scholier meer was en ik al drie jaar universiteit had gedaan. We belandden in een greppel achter een schutting, waar volgens wel heel ijdele berekeningen geen water in zou staan. Er stond er wel in. Een dun laagje, plons, deed dat. Gieren en wroeten en om te eindigen rood-bruin ijzerachtig slijk, waar we van onder tot boven mee bedekt schenen te zijn. Een eindje verder was er een pomp met een vergaarbak die gewoonlijk vol water stond. We moesten erin springen, zei ze en elk aan onze kant thuis vertellen dat we erin waren gevallen. Aan geen van beide kanten werd daar geloof aan gehecht. Dat vertelden we mekaar ‘s anderendaags onder heesters in het park in het donker. Ik zie dat Siciliaanse tandensikkeltje nog glinsteren. Ze zei dat ze met mij naar Amerika wilde gaan. Australië was ook al goed en als er geploegd moest worden, zou zij de ploeg voorttrekken. Ze zou ook de boomstammen voor mij ophouden, terwijl ik er einden van afzaagde voor onze blokhut. ‘s-Avonds zou er dan een grote badkuip staan vol schuimend water en zij zou mij wassen met een borstel. Toen ik na de vakantie weer naar de universiteit moest, stond ze in het station te schreien. Ik zei dat het maar voor een week was. Zij zei dat ze met mij kon meegaan. Mijn bed maken, mijn kleren borstelen en mijn schoenen poetsen voor ik naar de lessen ging. En terwijl ik die lessen volgde, zou ze ook voor mijn hospita de bedden opmaken en de schoenen poetsen. Er zit duidelijk taaiheid in de oude Siciliaanse gebruiken, geërfd van in het zwart geklede, nog half gesluierde vrouwen, die waterkruiken versjouwden en een vermoeid mannelijk heerschap de voeten wreven. Door de voornemens heen vergaten we elkaar tijdens de trimesters of semesters en we vonden elkaar terug tijdens de vakanties. Niet meer alle vakanties weldra, vooral de zomervakantie. En dan was er een zekere Jean-Claude, wat later een zekere Aldo, maar ik kon altijd op haar rekenen, werd me met heel warme adem toegefluisterd. Over trouwen sprak ze niet. Dat was duidelijk iets anders, wat precies weet ik nog steeds niet. Een echtgenoot is voor haar iemand met afmetingen, geloof ik. Het gaat dan, ik maak maar steeds veronderstellingen, over macht, over aanzien, uiterlijk zichtbare, ook tastbare uitstraling, prestige, veel geld mag erbij natuurlijk. Ik blijf dan duidelijk onder de maat. Toen ik haar zei dat ik iemand had leren kennen en dat ik ging trouwen, zat ze te dromen.
“Ik kom dus niet meer,” zei ik.
Ze knikte even en zei stilletjes: “Natuurlijk niet.” Bij het afscheid wenste ze me geluk met een stram glimlachje. Ze gaf me een kus op de wang. In de tijd dat ik met Inge getrouwd was, hebben we nog eens met elkaar getelefoneerd. Ik had gehoord dat ze getrouwd was. Het leek me dat ik haar proficiat moest wensen, maar zij belde mij op nog voor ik dat kon doen. Haar man was een aannemer van bouwwerken, zei ze. “Een heel grote,” voegde ze eraan toe, met die kleine trilling in haar stem, die ik, denk ik, wel juist interpreteer. “Werven in vier landen op dit ogenblik,” zei ze. “En jij, modderslootbonker?” vroeg ze. Ik vertelde ook wat, zei daarna ook nog wat en toen werd het stil. “Dag, dag, dan maar,” zei ze.
“Ja, dag, dag,” zo bootste ik haar stuntelig na.
Een half jaar later belde ze nog eens. “Die internationale aannemer van bouwwerken kan oprotten,” zei ze. Ik heb maar niet gevraagd waarom. Toen vroeg ze me hoeveel kinderen ik al had.
Geen dus.
“Oh,” deed ze bevreemd, “willen jullie er geen?”
Kleine uitleg, even over Zweden, kleine proeven, maar nog steeds niet het product. En toen zei ze iets dat zo goed paste bij haar, dat het leek alsof ik haar ook zag. Ze vroeg: “Zal ik voor jou eens een tweeling maken?”
En weet je wat ik nu denk, ik denk dat ze dat gedaan zou hebben. Ik had het haar dan moeten vragen natuurlijk. Wat later, bij het vallen van de ene verbazing in de andere, woonde ze een tijd samen, ik zou het nog altijd niet geloven als ze het mij vandaag vertelde, meteen rechter! Een brutale kerel scheen hij te zijn. Duidelijk bleef het niet boeien. “Die is daar niet meer,” hoorde ik van kennissen, toen ik bij hen eens naar haar informeerde. Ik dacht dat ze misschien wel een minder goede tijd beleefde. Ik kende het adres waar ze met de aannemer van grote bouwwerken was gaan wonen, maar dat gold niet meer. Ze had me zo’n zakelijke kaart met adreswijziging gestuurd. Ik vond die in mijn adressenboekje. Ik moet haar eens opbellen, dacht ik, een troostend woordje. Maar weer was ze mij voor. Zij deed die inval. Die bloeiende Attila stond daar, Dzjengis Khan, ik zie nog tot in de bijzonderheden die waaiende rok vol bloemen en dat bloesje uit de Minimal Art. Als daarbij dan nog vermeld wordt dat die altijd vrije boezem van haar voor niemand ter wereld moet onderdoen…
Hier zit ik dan weer en ik zie die tergend vrolijke blik, die nog met geen grein verminderde vitaliteit, die flonkering, die uitdaging.
“Voor de oorlog en de liefde zijn er geen wetten,” zei ze.
Zou ze een vrouw haar man afpakken, zo’n dievegge zijn?
“Ja, heel zeker,” zei ze. “Waarom zou ik dat niet doen? Voor een tekstje van drie regels zeker, geschreven door een pennenlikker, zo’n muis?”
Ze kwam me daar wegen, denk ik, mijn maat nemen, zien wat ik zou doen, wachten.
Siciliaans serpent!