Hij is daar weer.
Hij staat op de verlaten wandeldijk met zijn rug naar de zee, zoals verleden week en de week daarvoor. Soms kijkt hij eens naar het badstadje dat je in de verte nevelig kan zien, soms naar de lange rij duinen en het vogelreservaat aan de andere kant. Hij is gisterenavond weer in het donker aangekomen, zoals de vorige keren. Ik heb het open en toe klappen van de portieren en het wegrijden van de auto gehoord. Ik vermoed dat hij hier wel weer het weekend zal doorbrengen. Van de drie villa’s die hier dichtbij de zee staan, is de zijne veruit de grootste en de mooiste. Smaakvolle Britse cottage met balkons en erkers en puntgevels. Ook een grote tuin. Die ligt er wel verwilderd bij, wat moeilijk anders zou kunnen in dit schrale zandgebied, waar je vooral helm en bramen ziet.
Ik ben hier voor de winter, misschien langer, dat weet ik niet. Ik weet ook veel andere dingen niet. In de derde villa, een eindje naar het vogelreservaat toe, woont niemand. De borstwering, roestige stangen, tussen door de wind afgeschuurde arduinen paaltjes wordt ongeveer alle vijftig meter, of alle honderd meter, dat weet ik niet, onderbroken door stenen banken. De stangen van de borstwering zitten zo dat volwassen personen slechts even de dij hoeven te heffen om een zitje te hebben terwijl ze staan te keuvelen. Maar bij Pipo reiken die tot boven zijn buik.
Pipo, zeg ik. Iemand in de grote villa riep dat eens, de jongen liep toen naar binnen. Hij heet natuurlijk niet zo. De knaap dus, beter nog de jongen, want twaalf is hij zeker, waarschijnlijk wel dertien, misschien zelfs naar veertien toe, als ik mag voortgaan op een zekere knoestigheid in zijn forse benen. Zijn polsen hebben daar wat van. De naam Pipo trof me, omdat ik wel van tien clowns gehoord heb, denk ik, die zich Pipo lieten noemen. En hij heeft iets van dat aantrekkelijk clowneske in zijn uiterlijk. Wat hij zelf wil, daar ben ik zo goed als zeker van, maar dat daarom toch niet voordelig voor hem uitvalt. Iemand onder de lui die hem opvoeden zou hem dat misschien eens moeten zeggen. Hij lijkt kleiner dan hij is. Je ziet natuurlijk dat hij daar staat, maar je hebt meer het gevoel dat hij daar hangt. Zoals kleren aan haken hangen. Alles zakt af, zijn sluike haren hangen op zijn voorhoofd tot over zijn wenkbrauwen. Het bovenste deel van zijn ogen zit achter zijn oogleden. Zijn ronde metalen bril zit op zijn neustop. Het lijkt hem moeite te kosten om onder de bovenrand door te kijken. Hij is al te groot om nog een korte broek te dragen. Maar hij blijft dat toch doen, vrijwillig, lijkje weer te mogen denken, als je rekening houdt met de rustigheid van zijn blik en de weinige bewegingen die hij maakt. Die korte broeken van hem zijn ook te breed. Ze hangen zo laag dat ze lijken te zullen afvallen. De beneden-rand van de pijpen hangt tot over zijn knieën. De afstand tussen de broek en de sokken is daardoor te klein. Zeker de grote reden waarom men hem voor klein houdt. Opnieuw iets dat hem te overwegen gegeven zou kunnen worden. Kou schijnt hem niet te deren. Zijn hemd, donkergrijs schijnt zijn kleur te zijn, hangt open op zijn borst. En wat hij erboven draagt, een wollen vest of een kleine parka is nooit dichtgeknoopt. Dat zijn onderbouw dwergachtig zou kunnen zijn vergeleken met zijn bovenbouw is maar schijn. Weer werk voor de raadgevers. Die moeten zonder twijfel niet gezocht worden in de kamers boven de garage, die in de tuin staat een beetje los van het huis. Een bejaard echtpaar woont daar. Om de villa te bewaken en voor de klussen, zo lijkt het me. Je ziet de man soms bezig in de tuin of ergens bij een luik of een deur. De vrouw stommelt wat binnen, maar voor het grote poetswerk komt er iemand. De maaltijden van de jongen worden gebracht. Drie keer per dag zie je de blauw en gele Vespa van het cateringbedrijf.
Ik weet niet waarom de jongen daar alleen is. De oude man uit de kamers boven de garage kijkt niet op als je daar voorbij komt. De vrouw dekt de tafel voor de jongen in een erker naast de woonkamer en ze ruimt ook op. Ze loopt dan heen en weer met een ernstig gezicht. Ik heb haar nog niet met de jongen zien praten. Als de jongen gedaan heeft met eten gaat hij naar boven. Op de schrijftafel naast het bed staat een computer met drie schermen. Daar zit de jongen urenlang voor. Daarna gaat hij naar de badkamer. Hij komt eruit in pyjama en kruipt in zijn bed. Wat later gaan de lichten uit. Ik weet er niets van, wie het zijn, die hem hier aanbrengen. Ik weet niet waarom ze dat doen. Toch erger ik mij aan die toestand, hoe onvolledig ik die ook ken. Zoals verleden week en de week daarvoor bekruipt me weer die wreveligheid. Die is gericht tegen de open en toe klappende autoportieren, tegen de motor van die wegrijdende auto, tegen die héél grote villa en tegen het zwijgend koppel in die kamers boven de garage. Het is naar de zin van iedereen, behalve van die jongen. Pipo. “Ze dumpen hem,” zat ik daareven hier te mompelen. Met een grotere, goedbegroeide tuin zou de villa bijna een kasteeltje zijn. Hij heeft daar bijna een butler, bijna een housekeeper en helemaal een cateringhouse. Maar het zijn niet die dingen die op mijn programma stonden toen ik twaalf of dertien of bijna veertien was. Ik had niet eens zo’n programma. Ik had dat bonte, door niets te kraken jongens-leven in dat warme ‘s-avonds goed gesloten huis bij die onbetaalbare vader, met wie ik om ter langst op mijn hoofd ging staan en bij die mooie jonge moeder die naar lavendel rook. Ik had die broers en die zussen en een straat vol kornuiten. Die gensterende, schuimende golfslag raast om mij heen.
Heel groot geluk herken je later.
Ik zit mezelf op te warmen met de verzekering dat ik aan de kant van Pipo sta. Het zal hem een zorg zijn. Misschien hebben sterfgevallen deze zieligheid verwekt of belandt hij in hoekjes in het hyperactieve leven van economisch begaafde tweeverdieners of werden families herschikt en nog eens herschikt. Een maatschappelijk systeem, zo algemeen aanvaard, zo populair geworden, dat daarbij al aan sportieve prestaties wordt gedacht. Is hij één van die nieuwe wezen die er overschieten terwijl die vaders en moeders in andere bedden dartelen, laat niemand gaan menen dat ik wat heb tegen dartelen. Ik heb ook nooit in de voorste rijen gestaan in de strijd tegen andere bedden. Niet omdat anderen wat met mij gedaan hebben, sta ook ik in het armetierige plonsbadje, maar omdat ik wat met anderen gedaan heb. Ik sta waar ik thuishoor, bij de domoren. Bij de pummels. Bij de oenen.
∗
Het lijkt mij dat hij vaker de kant van het vogelreservaat uitkijkt. Langs mijn plaats heen dus. Ik heb ook de indruk dat hij vroeger dan de vorige keren op de dijk verschenen is. Hij zou goede ogen moeten hebben om mij te zien in de erker op de eerste verdieping waar ik probeer te werken. De schrijftafel staat wel helemaal in de erker, tegen de radiatoren onder de vensters. Ik zit naar de zee toegekeerd, maar ik kan ook de hele wandeldijk zien, zowel links als rechts. Je kan van buiten naar binnen natuurlijk wel minder zien, dan van binnen naar buiten. Ik schijn te wensen dat hij me kan zien. En dat hij daarom vooral deze kant uitkijkt. En om die reden ook vanmorgen wat vroeger naar buiten gekomen is. Om eens te kijken hoe het met mij is. Zijn eenzame gezel in Niemandsland. Als ik hem eens ging vragen hoe het met hem is? Tijdens het vorige weekend of dat daarvoor, ik weet het niet meer zo goed, bleven twee jongens eens bij hem staan. De bejaarde man kwam toen uit de tuin en riep de jongen naar binnen. Die gehoorzaamde meteen. Twee oudere dames die in de duinen gewandeld hadden, probeerden een gesprekje met hem te voeren. Weer kwam toen de bejaarde man en riep de jongen naar binnen. Op een middag terwijl de zon scheen, lag de jongen eens op zijn buik op de dijk en tekende wat met krijt op de stenen. Hij bleef er tamelijk lang mee bezig, daarna veegde hij het allemaal af. Dat lukte hem niet te best. Hij spuugde toen een paar keren en veegde met zijn vlakke hand over de tekening. Hij spuugde nog enkele keren. Toen keek hij om naar de grote villa, spuugde snel nog een keer of drie en veegde dan met zijn mouw de tekening weg. Gefopt, dacht ik genoeglijk, mij bewust van medeplichtigheid en een mogelijk bondgenootschap. De herinnering aan het kleine voorval doorbreekt de lusteloosheid waarmee ik al de hele morgen naar het lege scherm van mijn laptop zit te kijken, links de woordenboeken, rechts het te vertalen boekje dat de uitgever mij gegeven heeft, zeker niet omdat hij mij nodig heeft voor dat vertaalwerk, maar om mij uit deze ellende te helpen.
Vooruit, vooruit, misschien hoopt hij er wel op dat je met hem eens komt babbelen.
∗
Mij illusies maken kan ik dus nog altijd even goed. Nauwelijks had hij gezien dat ik zijn kant uit kwam, of hij spurtte al over de dijk en verdween in de villa. Kwibus! Een ogenblik vroeg ik me af of ik zou gaan aanbellen. Maar wat dan? Een wandeling dan maar, mijn dagelijkse oefening. Een uur fors doorstappen. Dat hoefde mij niet opgelegd te worden. Van al de dingen die ik voor mijn genoegen doe, is dat het enige dat nu overgebleven is. Je gaat behoren tot de lucht en de wind. Je wordt lucht, je wordt wind. Je bloed suist. Doe nog meer van dat, vraagt het. Een half uur erbij, tot aan de kleine vaargeul waar nog drie vissersboten liggen.
Daar stond oude Pier in zijn blauwe rolkraagtrui, een visserspetje op zijn grijze krulharen.
“Een borrel?” riep hij, terwijl hij zijn teerkwast al in de pot zette. “Dan heb ik er ook een.”
Die warme dreun in je lijf, dat lekkere praatje over garnalen en kwallen.
Toen ik terug naar huis liep, de vuisten gezellig, diep in de zakken van mijn parka, zag ik al van ver dat Pipo op de dijk was. Nader gekomen, zag ik dat hij heen en weer liep met een voetbal. Ik kon geen systeem zien in zijn bewegingen. Maar na een poosje wel. Hij had dingen op de dijk gelegd in een rijtje achter elkaar en daar slalomde hij met zijn voetbal tussendoor. Het kwam er duidelijk op aan dat snel te doen. Hij had een horloge aan zijn pols. Voor hij startte, drukte hij af. En dat deed hij ook wanneer hij de laatste hindernis voorbij was. Soms struikelde hij, soms verloor hij zijn bal. Toen hij weer eens terugkwam om aan een nieuwe spurt te beginnen, zag hij mij. Ik zwaaide met mijn arm. Hij schrok daarvan en liet zijn bal vallen.
“Mag ik meedoen?” riep ik, terwijl ik de pas versnelde.
Zo gejaagd ging hij te keer om de bal op te rapen, dat hij die tweemaal verloor. Toen holde hij ermee naar zijn huis. Ik riep hem toe, dat hij moest wachten. Ik wilde ook wel eens proberen hoe snel ik tussen die hindernissen heen kon. Maar hij vluchtte de villa binnen. Ik probeerde door de vensters te kijken waar geen luik voor zat. Ik vroeg me af of ik zou aanbellen. Maar hoe stond ik daar dan? Een volwassene die kwam vragen of hij met een knaap mocht voetballen. De hoopjes kleren en het paar schoenen, waar je doorheen diende te slalommen, lagen er nog. Staan wachten tot hij die zou komen halen, was al even belachelijk. Ik vergat het toen ik bij mijn huis aankwam en voor de vijftigste of voor de honderdste keer zag dat de brievenbus nog steeds leeg was. Ik was in het badstadje ook weer langs de boetiek van Inge gelopen. Ik was van de dijk weggestapt om een zijstraat te nemen en dan achter de boetiek te komen, zodat ik die naam niet hoefde te zien. Ik had daar iets van een verraad in bespeurd, om maar te zeggen hoe potsierlijk het in iemand zijn binnenste te keer kan gaan. Met boetieks heb ik niets te maken, maar die naam, of ik die nu hoor of zie…Meteen zie ik dan ook die rankheid, die kouwelijkheid, die verfijning, de bundel papieren onder de arm, die ook de nooit goedgesloten mantel moet toehouden, terwijl die andere hand de kraag wat toeduwt. Die zachtheid, die warmte. En denkt hier iemand dat je warmte niet kan zien? Ik kan die wel zien.
Niet alleen de papieren roepen dat intellectuele op, ook de intelligente ogen doen dat. Die snelle blik, waarna het lijkt dat ze wat zal zeggen. Maar ze doet dat maar zelden. Je denkt dat ze neerslachtig is, maar opeens lichten die ogen op en ze glimlacht. Dan bestaat ze uit geluk. Dat heb ik vernietigd. Laten ze me daarvoor hangen! Laten ze me in stukken snijden en in alle richtingen smijten! Dan zal ik die pijn niet meer hebben, die ik niet kan verdragen.
∗
De meeuwen lijken wit tegen de bijna zwarte wolkenpakken, die boven de Noordzee hangen. Die grote gespierde zeevogels zweven. Plotseling duikelen ze door elkaar, daarna zweven ze weer. Die vliegen mee met schepen tot ver in de oceaan. Of ze ergens die boot loslaten en dan terugkeren ofwel mee doorvliegen tot New York en daar met een andere boot terugkomen, heeft niemand me ooit kunnen zeggen. Het leven van een meeuw: drijven, wieken, eens buitelen, weer drijven en wieken, bevuild ondersteboven aan een pier op het strand liggen. Vissen zwemmen mee met boten. Bruintjes, volgens de kapitein met wie ik daar eens over gesproken heb zwemmen flitsend voor de boeg van het schip uit en dan niet meer. Duiken ze? Laten ze de boot over hen heengaan en zwemmen ze dan terug? Of tot New York en dan retour? Het leven van een bruintje, met ongelofelijk sterke vinnen en staart: oceanen doorkruisen, groot genot in de forse, zwiepende lijven. Plotseling of wat langzamer de Grote Slapte. Zinken ze dan? Achtergelaten, vergeten al door het geweld dat de boot moet voorblijven? Liggen ze op de bodem of worden ze al veel eerder opgeslokt?
“Niets in de hele wereld is zo mooi als de Noordzee in de winter,” zei Inge me eens.
Ze trok mijn aandacht op de verten, waarin je groen zag. Het weidse lichtgrijs en lichtbruin dat je elders zag, behoorde tot het wazige goudgeel van de duinen, daar het mosgroen van de golfbrekers bij en het grijs van meeuwen en koeten. En mensen als stipjes in de verte met een beetje helrood of blauw of geel. Het suizen van de wind daarbij. Je kon er niet zeker van zijn dat het de lucht was die je hoorde. Misschien was het de oceaan.
“Zullen we nu eindelijk eens van de ene wereldbol naar de andere kunnen vliegen?” vroeg ze. “Is dat zo moeilijk?”
Hollanders die op schaverdijnen over bevroren plassen schaatsten, fascineerden haar.
“Je krijgt het al koud als je naar hen kijkt,” zei ze.
Dat scheen iets heel goeds te zijn. Je had het koud op de dijk, op het strand, in de komieke zes- of zeven- of achtwielers, waarin we met een vrolijke bende naar Frankrijk of naar Nederland reden. Maar ze wilde hier zijn. Altijd maar weer hoorde ik dat zachte smeken, laten we nog eens naar ons zeetje rijden.
Ze wist dat regen en wind en modder voor mij een griezel waren en ze reed gulhartig met mij mee naar de andere verre blauwe zee en hete grijze en oranjekleurige rotsen eromheen. Ze dook daar weg in schaduw, waar ze die maar vond, ze hapte naar lucht met een rood gezicht. Terwijl ik uitgelaten, de arm opgestoken, de krekels begroette, omringd door lavendel en rozemarijn. Het gloeien met de zomerwind, die de verten met elkaar verbond, was een genot. Ze schonk me dat. Nu zit ik hier alleen in dit huis, dat wij samen zouden huren. We waren dat van plan geweest, eens een echte winter aan zee. Kijk, ik ben hier, maar zij niet. Ik heb haar verbannen uit haar geluk.
∗
Ik ben weer eens vergeten naar het pizzahuis te rijden. Ik stel mezelf de vraag waarom ik er geen vijfentwintig ineens meebreng. Ik heb ook een onbeschrijfelijk geduldige raadgever in mij, die licht mij er nu bijvoorbeeld over in dat je ook pizza’s kan laten komen.
Laten komen was beter, dan weer eens naar dat winderige stadje. Dat vond ik toen, zowat anderhalfuur geleden. Ik vind het ook nu. Even begon dat telefoneren. Maar door het venster zag ik een voetbal op de dijk liggen, schuin tegenover mijn huis. Ik schonk er geen aandacht aan. De wind had al eens eerder dingen aangebracht, die hier niet thuis hoorden. De opvallend frisse geelbruine kleur van de bal bracht mij ertoe opnieuw te kijken. Het was duidelijk een nieuwe bal. Ik legde mijn telefoon neer en trok de voordeur open. Al meteen zag ik de jongen staan. Bij de borstwering aan de rand van de dijk, ongeveer halfweg tussen zijn huis en het mijne. Wel wel…Was er hier schuchterheid overwonnen? Hadden we daar een gunstiger moment? Ik liep de dijk op en zette mijn voet op de bal. Ik plaatste een wijsvinger op de borst, wees naar de bal en maakte dan allerlei verwarde armbewegingen die volgens mij betekenden dat ik hem met de voetbal voorbij zou gaan. De boodschap kwam niet over, maar na nieuwe pogingen wel. De jongen gooide een jasje dat hij in de hand had op de grond en ging post vatten ongeveer in het midden van de dijk, een beetje gebogen, de benen en armen gespreid. Ik wees met herhaalde triomfantelijke bewegingen weer mezelf aan en liet met gewapper van vingers en handpalmen verstaan dat ik in een oogwenk langs hem heen zou gaan. Ik was in mijn jonge jaren niet de beste voetballer geweest. Ik kreeg gewoonlijk verdedigerswerk te doen, maar een stuntel was ik ook niet. Ik stormde op de jongen toe, links, rechts, nog eens links, dacht ik. Het lukte, maar voor het volgende links ging hij niet met mij mee. Hij was daar pal rechts. Ik had het te laat gezien en probeerde meer naar rechts te gaan. Maar hij had de bal al opgevangen en keilde die tussen mijn benen door. Hij snelde om me heen, bracht een eind verder de bal tot stilstand, keerde zich naar mij toe en plantte zijn voet bovenop de bal.
“Gatverdomme,” zei ik.
Ik had echt geprobeerd het te laten lukken. Eén keer mocht, dacht ik, daarna zou ik hem wel laten winnen. Met de zijkant van zijn voet schopte de jongen de bal in een rechte lijn over de grond naar mij toe. Dat was een zo voorbeeldige pas, dat je aan training leek te mogen denken.
“Dit is een spel,” riep ik hem vrolijk toe. “Wie er wint is van geen belang. Meedoen, daar gaat het om.”
Was dat eens een originele opmerking. De jongen verroerde niet. Hij meent het, dacht ik. Ik mocht het dus ook doen. Hier kom ik, schreeuwde de al uitgelaten zegevierende Ronaldo in mij. Ik ging als een raceauto op de kleine tegenstrever toe. Die week niet uit, maar toen ik naderde, maakte hij twee snelle, niet door mij te voorziene bewegingen. Eén naar rechts en één naar links. Onverhoedse bewegingen die ik maakte om dat manoeuvre te neutraliseren, brachten mij uit mijn evenwicht. Mijn linkerhak, zeker wat afgesleten, kwam terecht op een gladde, zonder twijfel ook wat natte tegel. Ik schoof met een ruk veel verder vooruit dan nodig was. Met een schreeuw, terwijl dat linkerbeen helemaal de verte in scheen te willen, plofte ik op de grond in een houding die in de danscultuur de grand écart wordt genoemd. Een volwassen man van diep in de dertig, die wel eens een sportman geweest is af en toe, maar doorgaans een luiaard, kan geen grand écart uitvoeren. Het was dus niet helemaal die prestatie, maar wel bijna. Helse pijnen gingen als schichten door mijn hoofd, ik leek daar beneden uit elkaar gescheurd. Dejongen kwam op mij toegestormd, ik schreeuwde hem toe dat hij mij met rust moest laten, de hele wereld moest mij met rust laten. Maar hij luisterde niet naar mij. Hij sloot krachtig zijn armen om mijn borst en tilde mij op. Ik begrijp nu pas hoe goed hij de toestand daar toen beheerst heeft, hoe helder hij inzag wat er daar gebeurd was, hoe handig, hoe snel en doeltreffend hij daar optrad. Steun op die forse, jonge armpjes verminderde meteen mijn pijnen. Ik slaagde erin onder hees gekreun om het ver vooruitgeschoven been terug te halen en op mijn buik terecht te komen, daarna op mijn knieën en dan duizelig, deinend weer op mijn benen. Ik moest enkele ogenblikken mijn ogen toehouden. Toen gaf ik dejongen gejaagd de uitleg.
“Het was dat slijk,” zei ik, “dat daar.”
Ik wees het aan. Het weinige water dat daar gelegen had, was duidelijk overgegaan in mijn jeans. Onder het maken van weer wapperende handbewegingen legde ik hem uit dat het een stom ongeluk was veroorzaakt door een stomme plas, van het soort dat je vond op alle stomme bemodderde dijken, waar stomme gemeenteraden van dachten dat die het alleen konden. Ik zei dat ik een klacht zou moeten indienen. Het was door dat soort van dingen dat je spierscheuren opliep. Je gewrichten verplaatsten zich. En als iemand dacht dat ze zelf wel zouden kruipen naar de plek waar ze dienden te zitten, dan was die geen klein beetje naïef. Een vernederde ijdeltuit blafte dejongen toe dat je nooit mensen mocht aanraken als ergens ledematen op de verkeerde plaats zaten. Dan deed je meer kwaad dan goed.
Daar hadje mij op mijn best. Dejongen had mij gered! Zonder hem had ik daar liggen schreeuwen en huilen. Hulpeloos, gekrenkt, onrechtvaardig. Ik dreef de jongen woedend van me weg toen ik een paar stappen wilde doen en hij mij daarin probeerde te ondersteunen. Ik zei dat het niet allemaal zo eenvoudig was. De jongen wees met een schuchtere vingerbeweging een arduinen paaltje aan dat daar op enkele meters van ons af op de rand van de dijk stond. Ik riep dat ik daar in geen geval ging zitten. Een tegenovergestelde beweging maken? Wat alleen nog maar gekraakt was, zou dan breken. Alles zou dan breken.
∗
Ik heb een klein excuus: het zit in onze familie. Twee ervan heel dichtbij. Ik zal slechts één daarvan vermelden. Tante Irma, ze heet niet Irma en is niet mijn tante. Maar ze is heel dichtbij. Wanneer een mug haar beet, vroeg zij zich af waarom zij haar dagen moest slijten in een huis vol muggen. Wanneer zij een verkoudheid opdeed, had zij niet een uur in de tocht staan kletsen. Ze had ook niet een halve dag doorgebracht in een oververhit warenhuis waar honderden mensen microben uitademden. Wij hadden haar die microben bezorgd. Als iemand haar zei dat ze niet met zoveel geweld moest hoesten, want dat ze dan de weefsels bovenaan in de luchtpijp zou beschadigen en nog meer keelpijn krijgen, liet zij de wereld weten wat een verkoudheid was. Zij wist dat. ZIJ. De hele dag door gaf ze hem van katoen.
Tussendoor zat ze daar met de handen in haar schoot en vroeg met een bevend stemmetje: “Wat moet ik nu toch doen?”
“Twee dagen binnenblijven en je mond toehouden,” zei mijn vader eens.
Ik biecht op dat ik niet alleen aan de buitenkant op tante Irma lijk. Als tante Irma in bed ligt met koorts, bestaat de mensheid om haar heen uit wolven. Bij mij, laten we zeggen, uit kwade honden. Toen ik eens een kleine operatie moest ondergaan, een liesbreukje van niets, liep ik de dagen daarvoor bleek door het huis, gelaten het leed van de wereld dragend, terwijl mijn oppervlakkige huisgenoten lichtzinnig de mond vol hadden over de achteruitgang van Frankrijk, de bloei van Duitsland en de opwarming van de planeet. Ik zeur over mijn lot, urenlang, tot iemand de armen in de lucht steekt en schreeuwt dat de liesbreuk het banaalste is dat iemand kan overkomen. Je zou voor je genoegen ook eens op het kapblok gaan liggen. Een sneetje, een knipje, een naaldje, een ruk aan een draadje, een klop op je kontje en weer naar huis.
Ik beken dat ik tien minuten nodig gehad heb, vooraleer ik weer op een menselijke manier kon praten met de bekwame dappere, verstandige jongen. Ik vroeg hem of hij nog eens wilde proberen zijn record te breken, dat slalommen tussen hoopjes kleren. Hij was er dadelijk voor te vinden. Het lukte hem, zestien en een halve seconde. Hij had een blos op de wangen en zijn haren stonden recht omhoog in de wind toen hij bij mij kwam aangelopen om te kijken naar het horloge dat ik voor hem gereedhield. Ik dacht, nu zal hij toch glimlachen, maar nee. De ogen blonken even, dat was alles. Hij had nog geen woord tegen me gesproken. Ik had hem al heel wat dingen gevraagd en hij had altijd geantwoord met bewegingen. Van ja knikken, van nee schudden, schouder even omhoog, blik even naar de lucht.
“Hoe heet je?” vroeg ik.
Hij bleef naar me staan opkijken, ongelukkig, leek het mij. Toen ging hij op zijn knieën zitten en schreef met zijn vingers in het drassige stof van de tegels ‘Pipo’.
“Nee, zo heetje niet,” zei ik lachend. “Ze noemen je wel eens zo. Maar dat is niet je naam. De naam Pipo bestaat niet of is er misschien een heilige Pipo?”
Even begon daar toch een glimlach. Zijn ogen bleven ernstig. Toen ging hij weer op zijn knieën zitten en schreef in het stof ‘Pieter Pauwel’.
“Zoals Rubens?” vroeg ik verrast.
Hij knikte.
“Kan je goed tekenen?” vroeg ik.
Het gezicht liet iets blijken van, best wel. Ik zei hem dat ik hem eens een tekening had zien maken, op de grond, met krijt. Ik zei hem dat hij die daarna weggeveegd had. Dat het hem niet gelukt was. Dat hij er daarna op gespuugd had. En dat hij daarna rondgekeken had en tenslotte de tekening weggeveegd had met zijn mouw. Die ogen glinsterden.
“Je mag geen tekeningen wegvegen met je mouw,” zei ik, “zeker niet van de grond.”
Hij schudde van nee, maar die ogen bleven glinsteren.
“Je haalde dat krijt uit je broekzak,” zei ik. “Heb je nu ook krijt bij je?”
De jongen ging in zijn rechter broekzak en haalde twee stukjes krijt boven. Ik wees naar een hondje, dat een eind van ons af over het strand drentelde.
“Kun je dat tekenen?” vroeg ik.
Hij begon al. Met een verbijsterende snelheid schetste hij dat hondje. Het liep daar. Daarna maakte hij een tweede tekening. Het hondje zat daar. Helemaal hetzelfde hondje, herkenbaar!
“Ho jongen,” zei ik bewonderend, “dat zou ik ook wel willen kunnen. Teken je mij eens?”
De jongen zat op zijn knieën, met half toe gerimpelde ogen, aandachtig naar mij te kijken. Die ogen gingen heen en weer. Hij bestudeerde mij. Toen bukte hij zich en begon snel te tekenen. Plotseling, alsof toverkracht eraan gewerkt had, kwam mijn gezicht daar tevoorschijn, witgrijs, ernstig. Het leek uit die donkerblauwe vierkantige dijktegel te zijn opgestegen. Ik lag daar! Die kleine hand flitste heen en weer. Toen lag ik daar te glimlachen. Snel weer enkele kleine handgebaren. Toen lag ik daar verstoord, beledigd, woedend. Gauw, gauw veranderde hij dat. Daar was weer dat zachte vriendelijke. Hij keek op, over de ronde bril heen nu. Tussen de wenkbrauwen en de brilrand zag ik dat vonkje.
“Zag ik er daarstraks zo boos uit?” vroeg ik verbouwereerd.
Snel weer werkte die hand, toen lag ik daar te lachen.
“Tovenaar! Kleine tovenaar!”
Ik hurkte bij hem neer, ik zat daar met de arm om hem heen, ik schudde hem door elkaar.
Toen, stil, vroeg ik hem: “Waar is je moeder, Pipo?”
Hij rukte zich los uit mijn armen en begon de hoopjes kleren bij elkaar te graaien.
“Nee, ga niet weg!” riep ik. “Blijf hier, Pipo. Ik moet zo’n dingen niet vragen.”
Ik probeerde gauw op te staan, maar door de pijn in mijn kruis mislukte dat deerlijk. Ik belandde op handen en voeten, daarna op één knie en dan pas op twee benen. Ik stond daar waarschijnlijk weer nors, want opeens was er weer dat plooitje aan de mondhoek van de jongen. Hij bleef de kleren bij elkaar pakken, maar langzamer. En toen hij ze allemaal opgeraapt had, bleef hij daar staan. Ik kwam bij hem en gaf hem zijn horloge terug. Toen liet hij zijn schouders wiebelen, zo van ik weet het niet. Het was me niet duidelijk wat hij daarmee bedoelde. Maar al een paar keren, vooral terwijl hij die spurten deed met de voetbal, had ik opgemerkt, dat hij niet meteen antwoordde op vragen, met gebaren en bewegingen dan. Hij scheen de vraag niet gehoord te hebben. Maar wat later, na wat aarzelen, kwam toch de reactie. Ik hurkte weer bij hem neer.
“Bedoel je dat je niet weet waar je moeder is?” vroeg ik. “Misschien heb je geen moeder. Dat valt voor,” zei ik snel. “Mijn beste schoolkameraad destijds maakte het mee. Zijn moeder stierf toen hij nog maar acht was. Heb je geen moeder? Als je er liever niet over praat is het ook goed, vanzelfsprekend. Ik vraag het maar omdat je hier zo alleen bent. Je bent op kostschool, nietwaar? Je slaapt daar in die school. Maar tijdens de weekends…”
“Pieter Pauwel?” een schelle vrouwenstem riep dat.
De jongen liep snel van me weg. In de open voordeur van de grote villa stond de vrouw die voor hem zorgde. Ze nam hem mee naar binnen. Ik maakte mijzelf het verwijt dat ik te opdringerig geweest was met mijn vragen. Ik vroeg me af of ik zou gaan aanbellen en kennismaken met die vrouw en misschien ook met haar man. En eens met hen praten, van buur tot buur. Het leek mij geen slecht idee, maar misschien was het daarvoor nu niet het goede ogenblik. Ik meende gehoord te hebben dat de voordeur met een behoorlijke knal toegeslagen was. Maar zware deuren deden dat ook vanzelf…Ik bleef daar nog wat staan. Misschien zou de jongen me nog een teken geven door het venster, ik had hem wat gevraagd, maar ik kreeg daar niets te zien. Mijn gezicht lag daar nog altijd te lachen, op die blauwe steen, naast mijn voet. Ik liet mij nog eens op de knie zakken en bewonderde opnieuw de trefzekerheid van de tekenlijntjes. Die aandachtige ogen hadden mijn trekken bekeken en die kleine vingers hadden die kordaat op de dijktegel overgebracht. Ik had de tekening kunnen wegvegen, maar ik vond dat ik daar goed lag. Of toch wegvegen? Met mijn mouw? Ik keek om naar de grote villa, maar daar stond niemand aan een venster. Ik liet de tekening onaangeroerd en ging naar huis. Er was iets met die moeder, dat was duidelijk.
∗
Tijdens mijn schooltijd hadden we eens een papier moeten invullen. De naam van onze moeder was erbij.
De jongen naast mij stak toen de vinger op en vroeg: “Welke moeder, meneer?”
De akelige wanorde, die moderne families. De Fransen hadden er weer de geschikte term voor gevonden om het onschadelijk te maken, zelfs aantrekkelijk: “La familie recomposée.”
“Breng jij je vakanties door met je vader of met je moeder? Is u nu nog altijd met uw zelfde vrouw getrouwd? Na achtendertigjaar?”
Vraag van een verbitterd, kort tevoren door zijn vrouw verlaten leraar moraal aan zijn laatstejaars: “Brengen jullie het weekend door bij de minnaar van jullie moeder of bij de minnares van jullie vader?”
Een vinger op: “Ik ga naar mijn eigen minnares, meneer.”
Ik ben niet de goede persoon die daarover geraadpleegd moet worden.
Ik zeg wel eens: “Als je niet van plan bent iets te doen, moet je het ook niet beloven.” In omgekeerde orde zou dat zijn: “Als je wat belooft, moet je het doen.” Ik ben er zo een die het beloofd had, maar ik deed het niet. Waar ik me niet op beroem! Je kunt het deksel van een tinnen kan op je neus krijgen. Bij mij was het zoiets als de plank van een vat. Ik wilde dat niet doen, nooit zou ik zoiets GEWILD hebben. Maar dat zal waarschijnlijk iedereen wel zeggen. Toch is er een verschil, zo zit ik altijd maar tegen mezelf te pleiten. Als je wat wil en het dan doet, ben je een schurk. Als je het niet wil en het toch doet, ben je een stuntel…