Tweeëndertig

De tweede dag was beter dan de eerste wat Inge, niet ik, voorzien had. In de vroege morgen liep ik nog met een droge mond en hoofdpijn in het huis rond, een soort van rund dat uiteraard niet sprak, maar verder stommelend en stotend alle denkbare geluiden en geruchten voortbracht. Dat beterde evenwel na de koffie. Een ontwikkeling die ik, in veel mindere mate wel, bijna dagelijks doormaak al meer dan twintig jaar, of zoiets. Ik weet al lang dat ik het vormen van opinies over de wereld en het mensdom dus moet opschorten tot na die koffie. Doorgaans doe ik dat. Mijn vrienden weten dat er voor de koffie niet met mij gebeld moet worden. Maar soms weet ik dat weer niet meer. Zoals toen, maar Inge, ik zal nog maar eens zeggen zoals altijd, weet dat wel, ze blijft dat weten. Ik heb in die verkeerde tijdspanne alleen maar eens een schouder van haar gezien. De koffie was wel gezet, de tafel gedekt toen ik uit die kleine kamer kwam gestrompeld. En later, terwijl ze bij mij binnenkwam, stelde ze geen problemen. Ze voorkwam de vraag hoe we mekaar zouden begroeten door gewoon wat te zeggen over de ongewone, maar heel goede warmwaterproductie in de badkamer, op een zakelijke toon die je aanwendt om met elektriciens te spreken. En die als vaste regel voorgeschreven zou moeten worden bij het benaderen van bromberen.

“We willen altijd maar denken dat alles al uitgevonden is,” zei ze terwijl ze tegenover mij kwam zitten. “Maar er gaat geen dag voorbij of je leert wat nieuws kennen.”

Hoe goed zag ze eruit! Bleek, maar goed. Vier of vijf uur slapen en ze is daar, fris, werkzaam. Ik word ook fris en werkzaam, later. Ik moet eraan toevoegen dat ik nooit voor half een aan slapen begin. En dat zij dan al een paar uur, anderhalfuur toch zeker, onder een reisdeken op de bank gedommeld heeft. Deze villa is buitengewoon goed ingericht. Je ziet nergens een radio staan, je kan die dus ook niet omver stoten, maar je drukt op een toets en daar krijg je hem. Een zachte stem, het nieuws met de ogen toe.

Ik zei: “Ofwel een veel te luide stem en rockmuziek en nergens een knop te vinden om daar wat aan te doen.”

“Hebben we al eens meegemaakt,” zei ze glimlachend, “in drie of vier hotels wel.”

Hier was het eenvoudig en duidelijk. Je kon de toets even naar rechts duwen, dan had je meer geluid en naar links en dan had je minder geluid. Ik gaf me niet gewonnen.

“Eenvoudig wel, volgens mij, maar niet duidelijk.”

Hoe kon je weten dat die toets naar rechts of naar links moest, stond dat daarop? Het stond daar zeker niet op. Het stond ergens op een kaart waar nog vijfenveertig andere paragrafen op gedrukt waren.

Inge knikte instemmend, zonder woorden, waardoor bromberen de pas afgesneden wordt. De tafel was zo rijkelijk voorzien dat ik vroeg waar dat allemaal vandaan kwam. Ze wees naar de heel grote ijskast. Een paar dingetjes had ze zelf meegebracht. De pruimenconfituur bijvoorbeeld. Niet om het even welke pruimen, Reine Claudes, mijn confituur…Terwijl ik die op een beschuit smeerde, vroeg ik: “Doet de beurs wat behoorlijke beurzen dienen te doen?”

Ze keek snel naar me op. De zwarte blik die ze daarbij ontmoette was duidelijk niet helemaal zwart. Weer was er daar het begin van een glimlach.

“Nee,” zei ze. “Maar morgen wel.”

Ik vroeg haar hoe ze dat kon weten.

“Omdat gisteren in Iran iets gezegd is dat vandaag teruggetrokken zal worden…Denk ik,” voegde ze eraan toe.

“Denk ik of weet ik?” vroeg ik.

“Weet ik, denk ik…” zei ze met nog meer tinteling in die ogen. “En in de bedrijven waar ze dat nog niet weten, schommelt het al wat…”

“Misschien werd het daar dan wel gedaan, in Iran.”

“Zeer goed,” zei ze.

“En dan moet jij dat schommelen voorzien en daar dan in de gauwte wat opscheppen.”

“Nog beter,” zei ze.

Hilaire kwam binnen langs de achterdeur. Hij deed zijn pet af, wat hij zelden deed, zodat je ook maar zelden zijn kale knikker kon zien.

“Ophouden, ophouden,” zei Inge. “Opzetten,” zei ze toen er niet meteen wat gebeurde.

Mijn grootvader, fruitkweker, boomkweker van de oude school, zelf in de kruiwagen, was ook een petdrager. Dat hoofddeksel ging overdag alleen maar af aan tafel. Het gebed voor het eten was er niet meer, maar grootvader ging wel rechtop zitten, hij nam zijn pet af, hield die voor de borst en maakte dan het kruisteken. Dan zette hij de pet weer op en begon te eten. Na de maaltijd zat hij weer rechtop, nam de pet af, hield die voor zijn borst en maakte het kruisteken. Daarna ging hij weer aan het werk. Bij het slapen gaan had hij de pet nog steeds op wanneer hij al in zijn lange onderbroek de deken wegsloeg en in het bed stapte. Wanneer hij zat, deed hij de pet af en legde die op het nachttafeltje. ‘s-Morgens wanneer hij zich opgericht had en daar nog even met de ogen toe gezeten had, nam hij de pet van het nachttafeltje en zette die op en begon zijn dag.

Hilaire is de boodschappenman, gewoonlijk ‘s zaterdags, maar ook de zondag staat hem niet tegen. Er is die vlotte weekendwinkel en daarnaast is er een bar waar je aan de tapkast kan staan. Hilaire heeft relaties die om die redenen, zoals hij, wel eens ‘s-zondags de deur uitgaan. Hij had instructies gekregen van Octavie, maar hij kwam dat even verifiëren met Inge. Die twee stonden besprekingen te voeren voor de grote ijskast. Met een tik aan de pet ging Hilaire op weg.

“Dat moet geen gewoonte worden,” zei ik. “Ik zal wel boodschappen doen. Hij doet het voor Pipo, daar nog wat bij voor ons maakt niet veel uit. Hoewel, hij doet het per fiets. Anderzijds…”

Anderzijds is gediend worden wel aangenaam. Ik zag aan de blik van Inge dat ze begreep dat ik dat bedoeld had. Zij zegt dat ik in de middeleeuwen had moeten leven en kasteelheer zijn, met veel huispersoneel en een dorp vol lijfeigenen. Je moest wel rekening houden met de mogelijkheid dat na een tijd het kasteel niet meer van jou zou zijn, maar van één van de heel slimmen onder je lijfeigenen. Ik had ermee ingestemd dat die mogelijkheid bestond.

“Boodschappen voor ons,” had ik gezegd. Dat bracht weer stramheid terug en koude. Zenuwachtigheid ook.

Vic Leenders telefoneerde me om te zeggen dat Pipo een heel goede nacht had doorgebracht. Hij hield de moed erin. De voorbereidingen voor het grote werk vroegen veel tijd.

“Drukte dus,” zei hij. “Geen bezoek. Hij krijgt van mij nu en dan één van die pilletjes waarna je je voelt alsof het kermis is, je weet wel. Die verdient dat toch? Ook morgen en dan drie dagen niet komen. Wees niet ongerust, we doen hem geen pijn en we houden hem gelukkig. Hoe is het met jullie? Jullie beiden, bedoel ik. Je zal wel niets kunnen zeggen, grom dus maar eens. Grom!” kwam het luid bevelend.

Ik bracht dat geluid voort. Ik sloot af.

Ik vertelde het Inge.

“En dat gegrom, wat was dat?”

“Hij vroeg me hoe het met ons was, met ons beiden. Hij zei dat ik maar eens moest grommen. Hij vond dat heel grappig.”

Een gevoel begon in mij te laaien, maar Inge weerde dat af door te zeggen dat ze zich een uurtje met haar beurzen moest gaan bezig houden.

“Beurzen, beurzen,” knorde ik. “Je leidt toch geen beurs? Je leidt fabrieken en handelsbedrijven. Ik vraag het ernstig. Wat moet je daar nu gaan zitten doen met die beurscijfers?”

“Ik leid geen fabrieken en bedrijven. Ik koop en verkoop fabrieken en bedrijven. Wij kopen en verkopen er. Iemand ter plaatse leidt die. Die man houden wij in het oog. Als hij knoeit gaat hij eruit. Daar moet je niet sentimenteel bij worden. Niemand wordt verplicht bedrijfsleider te worden. Ze vechten ervoor om het te mogen worden. Als het lukt, moet je tonen dat je het kan. Alsje het niet kan, ligt het niet aan ons. Menslievendheid kan hier niet. Je bent dan menslievend met het geld van vele anderen. Het controlewerk doen wij niet zelf, ook daar hebben wij mensen voor. Ook die moeten het goed doen. Veel cijfers waaronder er ook schijncijfers zijn. Schermen, schermen en nog schermen vol cijfers. Maar wat de beurzen betreft: bedrijven doen niet alleen wat, ze hebben ook wat.”

“Oh, ik begrijp het al. Bezit, kapitaal, tegoeden…”

“Dat moet ergens zitten waar het opbrengt, dat moet daar geplaatst worden. En hoe! Na de pottenkijkers, nu ook de beurzenkijkers.”

“Hoe weet je dat allemaal zo goed?” vroeg ik. “Hoe kan je dat allemaal doen alsof je dat altijd gedaan hebt? Je hebt dat vroeger niet gedaan. Je deed in dat bedrijf daar een deel van het werk, zoals iedereen daar een deel van het werk deed. Nu schijn je alles te doen. En je schijnt dat zomaar te kunnen. Je liep zeker al een hele tijd met die baas van je rond?”

Daar had je me weer.

“Sorry, ik wou dat zo niet zeggen. Maar het was misschien toch wel waar.”

“Wat was misschien toch wel waar, Jan?” vroeg ze weer met dat bleke gezicht.

“Dat jullie veel tijd met elkaar doorbrachten, laat ik het zo zeggen.”

“We waren in zijn laatste maanden meer samen dan tevoren. Dat is zeker waar,” zei ze.

“Het was toen zeker al een uitgemaakte zaak dat jij de opvolger ging worden? Wist je toen al dat het zo zou verlopen?”

“Nee, daar wist ik niets van. Dat is mij maar meegedeeld een paar weken nadat hij gestorven was. Die regeling is niet getroffen na die week in dat kasteel. Alsje in verband daarmee misschien ook vragen hebt? Er is na die week niets veranderd en wat er voor die week was, was al maanden zo. Ik heb bij de notaris die papieren mogen zien. Arnaud wist al maanden dat ik hem zou opvolgen. Hij had dat geregeld, denk ik, omdat hij vond dat ik dat kon. Vooral daarom. Dat hij van me hield, zal daarbij wel niets gehinderd hebben. Maar als hij van oordeel geweest zou zijn dat ik het niet goed kon, zou hij het niet gedaan hebben. Hij gaf geschenken, maar niet dat soort. “Zaken doen, dan moet je eerlijk zijn,” zei hij. “Een vierkant is een vierkant.” Niet alle zakenlui zullen zo redeneren, maar hij wel, hij deed dat. Hij had dat geregeld maanden voor hij zieker werd, dus maanden voor we daar in Dordogne in dat kasteel bij mekaar waren. Daar en in de maanden erna is er niets veranderd. Jan, daar geloof je me toch? Ik moet je niet de papieren van de notaris brengen?”

“Nee, nee,” zei ik nurks. “Wat denk je toch.”

“Het is notaris Delarue in Ukkel,” zei ze.

“Maar nee,” riep ik haar toe.

“Er zijn vier telefoonnummers. Ze staan in het telefoonboek.” Ze riep me dat toe.

Zo plots stond ze op dat haar stoel omviel. Ze liep naar de trap, maar daar bleef ze bruusk staan, het voorhoofd tegen de leuning. Ik dacht dat ze duizelig werd, maar dat was niet zo. Ze richtte zich weer op en keek naar me om.

“Sorry,” zei ze. “Ik moet zo niet tegen je spreken. Ik wilde wel zeggen…”

“Ja, ik weet wat je wilde zeggen,” zei ik korzelig.

“Ik ga dan nu maar naar boven.”

Ze bleef nog even staan.

Ze vroeg: “Gaan we straks toch de duinen in? Voor de middag of zo?”

“Ja, dat doen we,” zei ik, hoewel ik niet goed wist hoe dat dan zou verlopen.

Terwijl ik mijn papieren en boeken rangschikte op mijn nieuwe werkplek beneden werd ik opgebeld. Het was een advocaat van Wautrin. Hij wilde mij even spreken in verband met het mogelijk adopteren van Pieter Pauwei, de aangenomen zoon van de heer Wautrin. Hij vroeg of ik daar woonde in die villa op de zeedijk. Ik zei hem dat ik daar tijdelijk woonde. Hij vroeg me of die villa mij toebehoorde.

“Nee, ik huur die,” zei ik.

Hij vroeg of het waar was dat mijn echtgenote daar niet woonde.

“Mijn echtgenote is hier nu,” zei ik. “Maar ze woont hier niet, dat is een tijdelijke toestand. Er zijn enkele moeilijkheden.”

Hij vroeg of hij mij mocht verzoeken om enige uitleg over de aard van deze moeilijkheden.

“Er is enige onmin,” zei ik.

“Nopens materiële aangelegenheden of nopens gevoelens?”

Na enige aarzeling zei ik: “Nopens gevoelens. Dat mag gezegd worden.”

“Voorziet u dat deze problemen opgelost zullen worden?”

Ik vroeg hem waarom hij dat wilde weten.

“Het is niet de gewoonte dat kinderen afgestaan worden aan een familie die in onmin leeft en geen oplossing heeft voor deze onmin. Ik zeg het maar rechtuit, dat is het gemakkelijkst voor ons beiden, denk ik.”

“Als we geen oplossing zouden vinden, kan ik alleen dan de jongen adopteren?”

“Dat is hoogst ongewoon. Alles kan juridisch onderzocht worden, maar ik heb geen positief precedent in mijn herinnering. U zei dat uw echtgenote daar is. Zou ik even met haar mogen spreken?”

“Nee, dat kan nu niet,” zei ik.

“Oh, straks dan misschien?”

“Nee, straks ook niet.”

“Morgen of één van de volgende dagen?”

“Ja, dat zou kunnen, over enkele dagen. Bel dan maar eens terug.”

“Enig inzicht zou ook noodzakelijk zijn in uw inkomsten en uw bezit en in de inkomsten van uw echtgenote en in haar bezit. Zou u dat intussen even kunnen voorbereiden? De gegevens verzamelen, bedoel ik, zodat wij een bijeenkomst kunnen organiseren?”

“Ja, maar wacht even,” zei ik. “Samenkomst? Ik heb nog met niemand van de familie over het mogelijk adopteren van de jongen gesproken. Ik heb daar nergens een aanvraag toe gedaan. Hoe weet u dat allemaal?”

“Met vriendenkring bedoelt u waarschijnlijk de twee personen, de man en de echtgenote, die zorg dragen voor de jongen daar aan zee. Hilaire en Octavie Lambrechts, zij hebben erover gesproken. De chauffeur die de jongen brengt en komt halen, is door de herhaalde ontmoetingen daar een goede bekende geworden. Hij drinkt daar een glaasje, hij eet al eens mee, als de maaltijd nog niet voorbij is. Daar werd eens gesproken over die mogelijke adoptie. Wij houden vanop een afstand wel enig toezicht op de jongen. Er is a priori geen tegenstand tegen uw voorstel. De jongen zelf moet daar natuurlijk wat over zeggen. Ook zijn ouders, maar dossiers winnen erbij als van het begin af alle inlichtingen daarin opgenomen worden. Er is geen tegenstand, ik herhaal dat. De sfeer is zelfs gunstig, meen ik te mogen zeggen. Dus over enkele dagen, laten we zeggen donderdag, mag ik nog eens bellen?”

“Euh ja goed, doe dat maar.”

Het overrompelde mij. Het bracht me ook in de war. Ik had nog niet gedacht aan die moeilijkheid betreffende Inge en mij, hoe het nu tussen ons beiden is. Ik werd boos bij de gedachte dat er daardoor niets terecht zou kunnen komen van mijn opwindend plan. Ik nu naar Inge toe en handjes geven en met z’n tweeën naar dat nieuwe huis om het andere mogelijk te maken, dat kan niet, dacht ik. Dat kan niet. Dat doe ik ook niet. Nu meteen toch niet. Heel gauw later ook niet! Maar hoe laat mocht dat dan worden? Ik kon het niet uithouden en liep naar boven. Inge liet me onmiddellijk binnen. Ze klapte de laptop dicht.

“Als het niet kan, straks is ook goed,” zei ik, “of vanavond of morgen.”

“Nee, nee, nu maar. Wat is er?”

Ik vertelde over het telefoongesprek, over die advocaat.

“Hebben Octavie en Hilaire met die chauffeur gepraat?” vroeg ze.

“Ja, dat hebben ze gedaan, ja. Die chauffeur eet daar soms mee, hoor ik. Babbelen dus. Ik heb niet gezegd dat het een geheim was, maar ik had ook niet verwacht dat het verhaal meteen die lange weg zou afleggen. Het valt me ook wel op dat er heel gauw op gereageerd wordt. Dat er heel snel gezegd wordt dat de sfeer gunstig is en zo. Ze spreken al over een bijeenkomst, half deze week. Dat die zakenman hem kwijt wil, dat kan ik wel begrijpen. Voor hem is hij maar een vreemde. Maar die moeder…Die tuttebel…En wat intussen? Jij en ik, bedoel ik…Zoiets doet het niet bij de rechters als je met een verzoek om een adoptie naar hen toegaat. Dat laten ze me verstaan.”

“Ik wil heel graag de jongen hebben,” zei ze. “Ik ken hem niet, ik weet alleen maar wat jij erover zegt en hoe jij erover spreekt. Dat is me genoeg. Ruim genoeg,” zei ze weer met dat zwakke glimlachje. “Ik ga meteen met je mee, waar ook,” zei ze. “Ik wil meteen die goede, hechte familie in dat nieuwe huis. De beurzen zijn braver dan ik dacht,” zei ze. “Als je wil, kan het nu, de duinen bedoel ik.”

“Ja goed,” zei ik. “Doe wat warms aan, het is hier soms echt de noordpool. Je mag dat hier niet luidop zeggen.”

Inge ziet eruit alsof ze het koud heeft, altijd krijg je die indruk. Maar ze kan er beter tegen dan ik. We stapten door die duinen, we stapten en stapten. We babbelden gewoon. Misschien was dat wel veroorzaakt door die advocaat, door wat er gezegd was over adopteren en moeilijkheden als het echtpaar niet goed verenigd was. We voelden ons schuldig.

Soms als Inge over die Arnaud spreekt, lijkt het alsof ze over een kind spreekt. Ik hoorde dat weer terwijl we onderaan een duin zaten, beschermd tegen de wind.

Goedheid bespeurde ik daar, een wel ongewone goedheid, iets van buiten de normen. Ik kon er niet aan wennen, ik denk dat ik er nooit aan zou kunnen wennen. Maar ik besefte wel dat er geen vergelijking mogelijk was tussen dat en mijn gebral. Mijn oppervlakkige, losbollige drift, mijn onbesuisdheid, de oproerige uitgelatenheid, niet verkeerd bedoeld, niet boosaardig bedoeld, in de verblinding wel zo uitgevoerd. Ik kende mezelf steeds minder het recht toe haar woedend toe te spreken.

Wij zaten aan de voet van die duin, tussen twee pakken bramen.

“Je wil toch niet echt van me weg?” vroeg ze. “Jan, je wil niet echt van me weg? Zeg me dat.”

“Ach, grote woorden,” gromde ik.

Maar ze vroeg het opnieuw. Ze wilde het weten.

“Nee, niet weg,” zei ik. “Ik ben niet beter dan jij. Ik ben niet half zo goed als jij.”

We lagen daar in het zand alsof we worstelden. Er gebeurde niets, natuurlijk gebeurde er niets. Geen van ons beiden was al zo ver, denk ik. Maar we waren bij mekaar. Even waren we weer bij mekaar. Niet heel lang, want terwijl we terugkeerden, kibbelden we weer. Er waren woorden die ons kwetsten. Ik werd overvallen door gepieker dat nooit wat oplost. Ik had heimwee naar vroeger, toen alles helemaal mooi was. Ik zei nu woest dat nooit iets helemaal mooi was. Je kon een poosje menen dat iets helemaal mooi was, maar daarna werd je wakker.

“In die schraalheid zou ik niet kunnen leven,” zei ik. Nooit meer wakker worden met het triomfantelijke gevoel dat de wereld van jou was. Dat je altijd en overal, helemaal altijd en overal met z’n tweeën was. Een poos met z’n tweeën, daarna een poos nieten dan weer wel en dan? Daar wist niemand wat van. Ik wist alles vroeger. Ik had alles. Dan loopje daar, de schouders niet meer zo hoog, ook de kin wat lager, met een wat valer gezicht. Mooie dagen nog, zeker. Goede dagen nog, heel zeker. De dagen dat je het allemaal vergeet.