Drie

Eindelijk klaarte in de verte boven de duinen. Ik zal zeker ook hier of daar wel geslapen hebben, tussen het woelend tobben, het over en weer lopen en het bonken van de ijskastdeur. Als een museum of een studio op zoek zou zijn naar real fó/è griezelnachten, dan kan ik wat leveren.

Een pil hielp me door de vroege uren. Toen ik halfweg de morgen, nog slechts met een beetje hoofdpijn, koffie stond te zetten, ging de bel. Het was de man van het bejaarde paar in de grote villa. Hij stond daar stil, beleefd, bescheiden, dingen die hem duidelijk wel eens geleerd waren. Of die hij zich door ondervinding eigen had gemaakt in een leven van dienstbaarheid. Hij vroeg of hij eens binnen mocht komen, als het niet kon was het later ook goed.

“Nee, kom maar binnen, mijnheer,” zei ik.

Hij had zijn pet afgedaan bij het binnenkomen. Hij had een sjaal om de hals. Ik zei hem dat hij die af mocht leggen. En dat hij ook maar zijn parka moest uitdoen. De sjaal nam hij weg en stopte die in de hand, waarmee hij de pet vasthield.

“Leg daar maar neer,” zei ik, terwijl ik naar een tafeltje wees.

Dat deed hij. Hij keek om zich heen, hij keek ook naar de overloop bovenaan de trap.

“U bent hier wel degelijk alleen, nietwaar?” zei hij.

“Ja, mijn vrouw is ervandoor,” zei ik. “Ze had groot gelijk, er zou weinig onrecht geschied zijn als ze mij ook eerst had doodgeschoten.”

De man keek benieuwd, onderzoekend naar mij om.

“U bent niet gelukkig, dat had ik al wel gezien,” zei hij.

Ik wees hem een fauteuil aan in de erker aan de kant van de dijk. Met zijn gesloten parka, leek hij daar in de wachtzaal van een station te zitten.

“De jongen is gisterenavond laat hier geweest,” zei hij. Het was geen vraag. Ik leek zijn verklaring dus te kunnen bevestigen. Ik deed het toch maar niet.

“Mijn vrouw weet het niet,” zei hij, “maar ik wel. U hoeft niet ja te knikken. Stoort de jongen u?”

“Nee, helemaal niet,” zei ik.

“U en hij schijnen het met elkaar te kunnen vinden.”

“Zo is het.”

“Als hij toch hinderlijk zou worden, dan hoeft u het maar te zeggen.”

“Nee, nee. Hoe meer hij komt, hoe liever ik het heb. Ik ben niet het aangewezen gezelschap voor mezelf. Vroeger ooit wel, maar al een tijd niet meer, waarschijnlijk nooit meer.”

De man liet dat over zich heen gaan.

“Mijn vrouw doet het allemaal zoals voorgeschreven is,” zei hij.

“Ik vroeger ook,” zei ik.

Hij ging daar niet op door.

“Misschien wil je me wel iets zeggen over die voorschriften,” zei ik.

“Ook dat kan niet, volgens mijn vrouw.”

“Vroeger ook niet volgens mij.”

Weer zat hij daar stil, duidelijk verzonken in gepeins over zijn leven.

“Meneer Wautrin is de voogd van de jongen,” zei hij. “Er zijn dingen gebeurd.”

Zijn handen maakten vage bewegingen. Eerst dit, dan dat, dan een deel van dat, dan nog eens een ander deel van dat.

“De jongen heeft nooit in moeilijkheden verkeerd, dat mag gezegd worden. Maar enkele keren zijn dingen onzeker geweest. Wie voor hem mocht zorgen, wie voor hem moest zorgen, wie voor hem zou zorgen. Het is meneer Wautrin. Meneer Wautrin wil het beste voor de jongen. Hij kan dat zelf niet doen, hij heeft een druk leven. Hij laat de dingen doen. Daarom moet men hem gehoorzamen. Ik ben maar een kleine man, ze hebben me de papieren van die rechter laten lezen, ik begrijp daar niets van. Ik denk dat het goede papieren zijn, maar die jongen loopt wat verloren tussen die grote dingen. Alles gebeurt zoals meneer Wautrin het wil, zo kan men er zeker van zijn, dat de jongen later een goed leven zal hebben. Maar nu intussen, denk ik soms. De jongen slaapt niet goed. We hebben daar pilletjes voor, maar ik vind niet dat men jongens pilletjes moet geven om te slapen. Een jongen moet ‘s-avonds moegespeeld zijn en dan in bed vallen en ronken tot ‘s-morgens.”

“Ja, man, ja,” zei ik blij.

“Vannacht heeft hij goed geslapen,” zei de oude man, “ik heb hem zien liggen op zijn rug, één arm achter zijn hoofd. Hij had blozende wangen. Wat heeft hij hier gedaan?”

“Star Wars.”

“Wat is dat?” vroeg de man.

“Oorlog tussen monsters met flakkerende zwaarden.”

De oude man glimlachte even. “Flakkerende zwaarden of tomahawks, dat is hetzelfde,” zei hij.

Ik vroeg wat tomahawks waren.

“Hemeltjelief, weten ze dat vandaag al niet meer? Dat waren de stenen strijdbijlen van de Indianen, de Apachen en de Comanchen. Wij kenden die allemaal. De Apachen deugden niet. Die bonden we aan de martelpaal en ze folterden hen, terwijl wij in een kring om hen heen dansten.”

“Zeg, jullie waren ook geen zoetjes.”

“En na het folteren, voor we hen doodden, vilden we hen levend.”

Hij kuchte even.

“Ik ben naar u toegekomen, omdat hij zo goed geslapen heeft,” zei hij.

Ik stelde hem voor dat we samen een borrel zouden drinken.

Hij bekeek me weer met die onderzoekende blik.

“U ziet er niet iemand uit die bestand is tegen borrels,” zei hij. “U ziet er NU zo niet uit,” corrigeerde hij.

“Ook niet overdrijven in het onderschatten,” zei ik.

“Dat is een lekker goedje,” zei hij, “wat is het?”

“West-Vlaamse jenever, acht jaar, vijftig graden.”

De oude man kneep, even schrikkend, de ogen toe.

“Voorzichtig toch maar,” zei hij toen ik weer bijschonk.

“U hebt met de jongen ook al gevoetbald,” zei hij daarna.

“Niet u zeggen, ik heet Jan. En jij?”

“Hilaire, niet lachen.”

“In geen honderd jaar hebben ze iemand meer zo genoemd.”

“Mij dus nog net wel.”

“Hij zegt zelf dat hij Pipo heet, ik noem hem zo. Dat mag toch?”

“Wij doen het ook,” zei de oude man.

“Ik heb hem eens naar zijn moeder gevraagd.”

“Ach, ach,” zei de oude man, “wil je het allemaal horen? Je moet dan wel een beetje tijd hebben.”

“Ik zou graag nog eens wat anders hebben dan tijd.”

“Komt uw vrouw niet terug?”

“Nee.”

“U wil toch terug als u zou mogen?”

“Ik wil daarvoor een tweede tunnel onder het Kanaal graven.”

“Een hele onderneming,” zei hij.

Hij deed toch zijn parka uit. Hij zat daar in een trui en ribfluwelen broek. Ik vroeg hem wat hij vroeger deed.

“Apotheker,” zei hij.

“Daar geloof ik niets van.”

“Je doet maar.”

“Je hebt met je handen gewerkt, Hilaire, dat kan toch iedereen zien. Je hebt forse knoken, ik zou er niet graag tussen geraken.”

“Dat was daarna,” zei hij, “apothekersgast moet ik eigenlijk zeggen. Ik verkocht geneesmiddelen in de apotheek. Intussen studeerde ik voort, een beetje langzaam wel, om echt apotheker te worden. Maar om de dingen te bespoedigen, verkocht ik – onder de toog zoals ze dat zeggen – ook andere dingen. Het soort van dingen waar je lichtzinnig over praat als je een jonge snaak bent, maar waar ze bij de rechter niet lichtzinnig over praten. Al maar goed. Ik heb twee jaar gezeten en ik mocht nooit meer in een apotheek werken. Ook niet in een andere dienst die met geneesmiddelen te maken had. Ze zeiden dat mijn naam rondgestuurd was. Of dat waar is, weet ik niet. Loodgieterij dan, badkamers, chauffage. Ik zou op een dag mijn eigen bedrijf hebben, zei ik bij mezelf. Dat lukte. Heel goed. Eigen huis na een tijd en een pak geld op de bank. Best goed leven. Een beetje minder stom in die jonge jaren zou beter geweest zijn.”

Hij keek weer naar me op en vroeg: “Wat heb jij uitgehaald?”

“Dat zeg ik niet.”

Hij lachte voor de eerste keer echt. “Groot gelijk,” zei hij. “Voorzichtig,” zei hij, toen ik daar weer was met de fles. “Anders ga ik ginder fluiten.” Hij maakt een gebaar met zijn hoofd in de richting van de grote villa. “En dan komt mijn vrouw vragen wat er scheelt.”

“Hilaire, wie is de moeder van Pipo?”

“Beverly Hamilton,” zei de oude man.

Ik dacht dat hij mij voor de gek hield, maar hij zei het nog eens.

“Beverly Hamilton is een zangeres uit Engeland,” zei ik.

“Niet uit Engeland, in Engeland.”

“Ze zingt ook buiten Engeland, in Berlijn, niet lang geleden.”

“In Tokio ook,” zei de oude man.

“Waarom zei je dan met zoveel nadruk, in Engeland?”

“Je komt ergens vandaan of je gaat ergens heen. Zij is er geen uit Engeland, zij is er een uit Poperinge. Ze heet Beatrijs Hamerlink. Ik zou ook wel Hamerlink willen heten. Eén van de beste wielrenners die we ooit gehad hebben, Fred Hamerlink. Ik was fan van hem. Of ken je die ook al niet meer?”

“Vaag,” zei ik, terwijl ik even mijn hoofd introk. “Briek Schotte ken ik nog.”

“Generaal De Gaulle zeker ook wel?” zei de man.

Waarom liep hij altijd zo te zwijgen in de tuin van die grote villa? Het vooruitzicht dat ik wel eens met hem zou kunnen gaan biljarten was heel aangenaam. Ik vroeg ongelovig: “Is die onvoorstelbaar mooie, vrolijke zangeres, die ook als topmodel met kledij paradeert, de moeder van die jongen daar bij jullie?”

“Ja. Als je alleen dat gezicht van hem in een kader zou zien en hij zou zijn bril afnemen, dan zie je haar.”

Voorzichtig vroeg ik: “Is het een geheim, iets van toen ze heel jong was? Een ongelukje dat daarna verstopt werd?”

“Ze heeft drie kinderen. Alle drie van een andere vader. Ze vertelt het aan iedereen die het wil horen. Dan ben je in de mode vandaag.”

“In de mode is veel gezegd, Hilaire.”

“Aan de andere kant van ons dossier is er een man die vijf vrouwen heeft. Gehad heeft,” corrigeerde hij, “Beverly is de vijfde. Ze zei eens tegen journalisten: “Ik ben de vijfde vrouw van mijn derde man.” Er zijn ook kinderen aan de kant van de man, ik weet niet hoeveel. Ik heb daar bedenkingen bij,” zei Hilaire. “Ik wil wel eens weten hoe het met die andere kinderen is. Of zij gevraagd hebben om zo’n bedrijvige vader en die polyvalente moeder,” zei hij somber, neerslachtig.

“Toont het zangwonder haar kroost?”

“Nee, nee, “kinderen worden gauw te groot,” las ik eens in de krant. Ik bedoel ze regelt dingen, er ontbreekt daar nooit wat.” Weer was er die hoofdbeweging in de richting van die grote villa.

“Ken je dat mens?”

“Je moet haar niet zo bars ‘dat mens’ noemen. Ze is een aantrekkelijke opgewekte, wat domme, maar heel energieke vrouw. Al die dingen regelen, je moet het maar doen. Nu ja, doen, laten doen, zou ik beter zeggen.”

“Die Wautrin, is dat nu haar echtgenoot?”

“Ja, het is een oudere meneer, die doet alles.”

“Zie je hem?”

“Nee. Maar wat dient te gebeuren, gebeurt.” Hij vertelde bijzonderheden over de internationale kostschool waar de jongen studeerde. Eén van de kinderen van die meneer Wautrin studeerde daar ook, een jongen van twaalf. Die twee opgroeiende knapen kenden elkaar, maar ze spraken niet met elkaar, ze gingen niet met elkaar om. Ze stonden vanop een afstand naar elkaar te gluren. “Dat zijn dingen die niet deugen,” zei de oude man.

Ik vroeg hem of Pipo zijn moeder nog ontmoette.

“Af en toe, ja.”

“Hoe is hij na die ontmoetingen?”

“Bleek, alsof hij het koud heeft. Maar hij kent geen koude.”

“Wie zijn die andere twee kinderen van die Beverly?”

“Een meisje dat in Londen studeert en dan nog een baby.”

“Zeult ze die mee in de vliegtuigen?”

“Zeulen, zeulen, ze neemt die mee. Kun je niet gewoon praten? Je staat aan de kant van de pagadders, nietwaar? Hoeveel waren er daar bij jullie?”

“Een nest van zes, allemaal jonger dan ik. Altijd kwam er een mij al snikkend om bescherming vragen of om steun of om voorspraak. Ik heb wat afgelogen voor hen.”

“Zie je hen nog?”

“Twee zitten in Australië, twee in Canada. Eén is nog in de buurt, die laat zich onderhouden door zijn drie vrouwen.”

“Drie vrouwen?”

“Dat weten hij en ik.”

“Maar zij niet?”

Ik stond daar schuldbewust.

“Anderen beknibbelen, de grote taak!” zei de oude man.

Ik vroeg hem of de jongen wist van het meisje dat in Londen studeerde.

“Ja, ze mogen elkaar, denk ik. Ze is vorige zomer enkele keren hier geweest. Ik denk dat hij haar best een beetje zou willen bemoederen, maar dan loopt zij weg.”

“Hebben die kinderen dezelfde naam?”

“Nee, Pipo heet De Clerck, de naam van die eerste man. Het meisje heet Hamerlinck, de naam van de moeder. De naam van die man ken ik niet. De baby heet Wautrin, dat is die oude meneer.”

Ik grom iets als dat je grote mensen niets mag doen, maar kinderen wel.

“Ik ga naar huis,” zei de oude man. Hij stond op. “Ik zal nog wel eens terugkomen als je klaar ben met het hervormen van de wereld.”

“Nee, ga niet weg. Ik bedoel het allemaal zo niet, ik heb niet geslapen vannacht. Ik ben te pruimen als ik wel geslapen heb.”

“Ik zal er nu al van langs krijgen,” zei de oude man. “Je weet toch dat er twee soorten mensen zijn. Een eerste soort die arbeidt en een tweede soort die verdwijnt om niet te moeten arbeiden. Ik,” zei hij met een forse vingertop op zijn borst, “heb in mijn hele leven nog nooit iets goed gedaan. Jij af en toe wel, meen ik begrepen te hebben.”

“Meestal zelfs, denk ik. Af en toe eens niet, je hebt van die benijdenswaardige kerels. Gaan we ooit eens biljarten?” vroeg ik.

De vraag verwonderde hem. “Hoe wistje dat ik biljart?” vroeg hij.

“Ik dacht het zomaar. Gezellige stoten, af en toe eens wat zeggen en ineens zie je dat het twee uur later is.”

“Elke zaterdagsavond ga ik naar de Bellevue,” zei hij. Hij wees in de richting van het badstadje.

“Dat mag?”

“Dat vraag ik niet,” zei de man.

Prachtig. Alles had zijn grenzen, dat was duidelijk.