Negen

Ik kreeg een brief van Pipo. Het verraste me zo aangenaam dat ik er dadelijk Hilaire voor opbelde.

“Ik had het wel verwacht,” zei de oude man, “hij heeft je zeker veel te vertellen, dus een brief.”

“Waarom ‘dus’?”

“Hij praat niet. Dat moet je al opgemerkt hebben.”

“Ja, natuurlijk heb ik dat al opgemerkt. Ik wilde hem daar niet over ondervragen.”

“Hij kan heel goed brieven schrijven,” zei de oude man. “Ons zendt hij geen brieven, maar wel prentkaarten als iemand hem meegenomen heeft voor een reis. Op die kaarten staan altijd enkele mooie zinnen. Ik dacht in het begin dat ze die voor hem schreven, maar dat is niet waar. Ik zie hem soms bezig met kaarten. Hij kijkt dan enkele ogenblikken naar de zoldering en dan begint hij te schrijven.”

“Ik zal je straks terugbellen,” zei ik. Ik las de brief, vier bladzijden, volle regels, volle bladzijden. Ik belde meteen de oude man weer op.

“Hilaire, je moet eens luisteren. Ik heb de brief gelezen, ik vind hem zo goed, zo aandoenlijk, zo oprecht, zo eerbiedig en toch spontaan. Ik wil hem aan mijn uitgever tonen. Eén van de plannen waar hij mee rondloopt is een bundel brieven van jongelui. ‘Mensen aan wie men nog niet om hun mening vraagt,’ zo omschrijft hij hen. ‘De tijd dat kinderen aan tafel alleen mochten spreken wanneer de ouders hen het woord gaven, is voorbij,’ zegt hij. ‘Maar echt meepraten is er nog niet bij. Men schakelt over naar een andere versnelling als de jongelui beginnen. Er wordt dan gegrinnikt, gegrijnsd, met het hoofd geschud, uitvoerig maar onoprecht van ja geknikt. Maar echt praten niet. Dan maar schrijven?’ Hij weet niet wat het zou opleveren. ‘Misschien eens proberen,’ zei hij. Een vraagje, Hilaire…De jongen zegt iets over zijn tong, ‘die doet verkeerde dingen,’ zegt hij. ‘Ze laten genezen,’ zegt hij. Wat is dat?”

“Hij lispelt,” zei de oude man, “zo heet dat wanneer de dokters het erover hebben. Die s komt er niet goed door, in de plaats hoor je een raar geblaas dat tussen zijn tong en zijn wangen lijkt door te gaan. Ze kunnen dat opereren, ze zullen dat doen. Maar nu nog niet. Iets is nog niet volgroeid. Dat zou maken dat ze het later nog eens opnieuw zouden moeten doen.”

“Ach hemel. Ik zal je de brief voorlezen als je wil. Heb je tijd?”

“Ik heb altijd tijd,” zei de oude man.

“Waarom ben je zo boos? Is er iets gebeurd?”

“Hou je babbel! Lees die brief!”

“Hier komt hij.”

Dag Meneer,

Ik zou je wat willen vertellen. Ik schrijf een brief, omdat een pen naar mij luistert. Mijn tong niet, die doet verkeerde dingen. Ik spreek raar, het heeft niets te betekenen. Ze zullen er wat aan doen en dan spreek ik zoals iedereen.

Hoe vond u mijn mooie moeder? Een ‘prijsmoeder’? Ik weet niet of ik prijs en moeder op die manier bijeen mag brengen, maar ik heb een man ook eens horen spreken over een prijsduif. Hij had er zo een. Dat is een duif die alle prijzen wint. Of veel prijzen. Ik vind dat mijn moeder er ook zo eentje is. Jij ook, denk ik, want je zat ernaar te kijken met ‘ogen’!

Ik had boven aan de brief ‘Dag Jan’ willen schrijven. Ik heb hier nu toch jij geschreven, zoals je tegen kameraden praat. Ik denk dat ik straks op het einde wel ‘Dag Jan’ zal schrijven. Ik zal wel zien. De leraar Nederlands, die ook onze klastitularis is, zegt dat we altijd eerst moeten denken en daarna schrijven of spreken. Ik twijfel er soms aan of dat wel juist is. Als je eerst denkt, verander je dingen en dan is het niet meer echt waar wat je schrijft, niet meer helemaal echt waar, bedoel ik. Ik zeg soms met opzet niet helemaal de waarheid om niet weer eens vijftig lijnen te moeten schrijven als ik weer heb zitten lachen bij ‘Gletsjer’. ‘Gletsjer’ is onze leraar aardrijkskunde. “Die verzamelt gletsjers,” zegt Irm (meisje naast mij). Een tamelijk kleine, dikke man. Hij heeft jeuk op zijn rug. Hij verplaatst zich tot hij met zijn rug tegen één van de hengsels van het zwaaibord staat. En dan wiebelt hij, van links naar rechts enkele keren en dan ook eens van boven naar beneden. Hij komt daarvoor vanachter zijn katheder. Ik zie dat gebeuren. Iets aan mijn mond dan en bam, weer vijftig lijnen. “Meneer Olbrecht, ik heb niet gelachen. Het was die tand hier in mijn mond.”

Over Irm moet ik ook nog wel eens wat vertellen, maar nu niet. Nu over Jokke. Jokke was een goudvis. Die behoorde toe aan madame Kurt. Een Waalse mevrouw, die al op mij gepast had toen ik nog klein was. En bij wie ik toen eens de grote vakantie doorbracht in haar huisje in Dinant. Bij Waalse mensen zijn is heel goed voor kinderen. Ze leren dan Frans zonder dat ze er iets voor hoeven te doen. Er mogen dan geen kameraden meegaan, want dan zouden die onder elkaar Nederlands praten en dan werd er niets geleerd. Eigenlijk had madame Kurt naar ons toe moeten komen, maar ze had een zuster voor wie ze moest zorgen. Daarom ging ik naar haar. Haar huis staat in een smalle straat tussen een ander huis en een steile rots. Het is een rots van graniet, grijs, maar op meerdere plaatsen ook blauwig. Dinant is een bekende stad. De mensen komen er van ver naartoe. Bijvoorbeeld uit Nederland. En zelfs ook uit Frankrijk. Op school leren over streken is al goed, maar het is nog beter ze echt te bekijken. De bokaal met het goudvisje stond in de keuken boven op één van de kasten. “Klim eens op een stoel,” zei madame Kurt, “en kijk eens of je er dan bij kunt. Dan kan jij de goudvis voederen.” Het kon, ik had nog overschot. “Een goudvis winnen als prijs heeft maar weinig te betekenen,” zei madame Kurt. “Zo’n vis kijkt niet eens naar je om. Hij ligt daar de hele tijd met zijn staart naar je toe, alsof hij niets met je te maken wil hebben.” Ze gaf hem twee keer per dag te eten uit een doosje, maar daar keek hij nauwelijks naar om. Soms helemaal niet. “Meer dan twee maal mag niet,” zei ze, “want dan wordt hij ziek.” Ze gaf me het doosje. Ik zei haar dat het stonk, dat maakte haar boos, maar ze rook er toch eens aan en toen deinsde ze vol afschuw terug. Ze gaf toe dat het doosje daar al heel lang stond. Enkele jaren wel, dacht ze. Een nichtje van haar was toen een tijdje bij haar op vakantie geweest. Die had zo’n goudvis, ze had die meegebracht. Er zou gezorgd worden voor een ander doosje. Ondertussen gaf ik het goudvisje kruimels brood. Ik floot wijsjes naar hem. Ik zei: ‘Jokke, Jokke, Jokke’, zomaar, ik vond dat uit. Ik zei het dikwijls na elkaar en dan floot ik weer. Het nieuwe doosje kwam. Hij hapte naar die nieuwe korrels, maar nog steeds met weinig genoegen, zo leek het mij. Hij bewoog zich ook traag en het leek mij ook dat hij met opzet met zijn rug naar mij ging liggen. Madame Kurt zei toen dat ze de goudvis al een hele tijd had. En dat hij dus niet meer van de jongste was. Ik maar fluiten en van ‘Jokke, Jokke, Jokke’. Niet alleen wanneer ik hem te eten ging geven, maar ook iedere keer als ik in de keuken kwam. Het bracht iets teweeg. Het visje wiebelde met zijn staart. Het keerde zich af van de muur en kwam naar mij kijken. Ik hield hem in het oog van achter de deur, waar hij mij niet kon zien. Ik floot en deed van ‘Jokke, Jokke, Jokke’. En jawel! Dat staartje wentelde, die oogjes en dat muiltje kwamen mij zoeken. Ik kon bereiken dat madame Kurt een grotere bokaal kocht. Ik waste de bokaal ook regelmatig uit, alle vier à vijf dagen. Anders wordt dat glas grauw-groen en dat zou ik niet aangenaam vinden en Jokke dus zeker ook niet. Ik goot het niet meer goede water met hem erin over in een groot bassin, waste dan de bokaal, goot hem vol vers water en dan pakte ik Jokke met mijn beide bolle handen en plaatste hem over in de schone bokaal. Een ‘kwaliteitsproduct’, zegt mevrouw Van der Sichele, onze lerares wiskunde, als een leerling een goed antwoord gegeven heeft. Het leven van Jokke werd toen een ‘kwaliteitsproduct’. ‘s-Morgens als ik nog maar van de trap liep floot ik al naar hem. Ik riep naar hem. Als ik binnenkwam in de keuken gingen dat vrolijk stotende snoetje en dat wentelend staartje zo vrolijk tekeer, dat het water ervan bewoog, alsof er daar een bron was. Het leek alsof hij door de wand van de bokaal heen wou. Dat lijfje kronkelde! Ik strooide de korrels uit, daar ging hij gretig naar happen, maar geregeld hield hij op met eten en kwam terug naar mij met wijdopen snoetje en die blinkende oogjes en dan het vurige kronkelen van dat lijfje. Daarna at hij weer voort. En weer naar mij en dan terug naar de korrels. Madame Kurt zei nurks dat ik me wat inbeeldde. “Vissen voelen niets,” zei ze, “vissen hebben koud bloed, mensen hebben warm bloed, die voelen wat, die denken wat, die weten wat. Een vis heeft geen verstand, hij weet niets, dieren vreten en slapen.” Wat madame Kurt zei, was niet waar. Ik zweeg natuurlijk. Ik heb nog niet genoeg geleerd. Ik zal niet spreken over verstand. Niets weten, ach, ik weet zelf nog zo weinig. Maar niets voelen? Dat zal ik nooit geloven. Was daar geen verstandje? Maar een hartje was daar wel. Was een goudvissenhartje iets anders dan een mensenhartje? Weeral moet ik zeggen dat ik het niet weet. Maar er was daar zo’n hartje en dat kende mij. Dat had een kameraadje, dat riep op zijn manier goedemorgen naar hem. Je had hem moeten bezig zien bij het spoelen en wassen van de bokaal. In het begin onderging hij dat gewoon. Hij was rustig, hij was gewillig. Ik kon hem zo met mijn handen van het bassin overplaatsen in de bokaal. Maar dat veranderde! Hij werd daar dol op. Hetwerd zijn speeluur, het werd ons speeluur. Hij sprong uit die bolle handen van mij naar de andere kant van het bassin. Daar lag hij dan naar mij te gluren. Ik mocht hem niet echt pakken natuurlijk, ik mocht hem niet knijpen, ik zou hem pijn doen, dat wist de rekel. Op een keer zaten mijn handen goed gesloten als een kom, ik bracht die handen omhoog, maar toen sprong hij er langs boven uit, wel twintig centimeter in de lucht. Plons en dan zwom hij weer vrolijk rond. Hij was zo uitgelaten als ik. Hij speelde! Hij daagde mij uit. Hij was gelukkig. Later speelde hij minder, zijn bewegingen werden langzamer. Hij kwam me nog altijd groeten als ik in de keuken kwam. Hij onderbrak nog altijd zijn maaltijdje om naar mij te komen kijken. Enkele dagen later lag hij op zijn zij. En toen lag hij schuin op zijn rug.

“Hij is dood,” zei madame Kurt. Dat was niet waar. Ik klom op de stoel om van heel dichtbij naar hem te kijken. Dat lijfje, nu al helemaal op zijn rug, wiebelde. Of hij me nog gezien heeft, weet ik niet, maar hij heeft me gevoeld. De volgende morgen was hij dood. Ik zei het niet tegen madame Kurt. Terwijl zij in de voorkamer was, nam ik het bleke, al stramme lijfje uit het water en ging het in de tuin begraven. Ik maakte een klein vierkant met kiezel en zand. “Jokke,” schreef ik daarin met de vingertop. Ik plantte daar een bloemetje. Toen dat verwelkt was, plantte ik een ander en daarna nog een en toen was de vakantie uit.

Ik vroeg Hilaire in de telefoon of hij daar nog was. Er kwam wat gegrom.

“Wat hoorde ik hem zeggen? Om Frans te leren, nietwaar? In een huis bij zo’n rots die ook een beetje blauwig is.”