Eenentwintig

“Pakken,” zei Octavie. Pakken. Moet ik dat doen? Ik zit hier zo opgewonden dat ik al twee keren de laptop in wanorde heb gebracht. En er bijna een brok tekst bij kwijtraakte. Erg zou dat niet zijn, want wat ik de laatste dagen ingetypt heb, door de kwelling heen, is niet van de hoogste kwaliteit. Ik ijsbeer het hele huis rond. Haar gaan pakken, haar overrompelen. Dat zweept mij op, maar is het zeker waar dat zij dat wil? Ja, zo lijkt het me. Ja, zo zeggen die raadsheren en raadsvrouwen van mij.

Precies zo liep ik rond tijdens die winter toen ik dat dolle, trieste, dubbele leven leidde. Twee huizen. In het ene een droeve, in het andere een vrolijke vrouw. Van de schuld in de glorie en dan weer in de schuld. Van de armoede in de rijkdom en terug. Van de kouwelijke nevel in de gloed van vuur en terug. Ik wilde wel die flakkering, die verblinding, die roes. Maar niet dat bedrog, niet die angst. Ik mocht die brallende dronkaard niet, maar ook die vereenzaamde schim niet.

Hou op met dat akelige geklooi. Je hoeft niet in die verwarring te leven, stop daarmee. Ik gaf mezelf die bevelen. Na vijf, zes keren ging ik ze uitvoeren, ik nam me dat voor. Maar hoe deed je zoiets, hoe zei je zoiets? Hoe begon je daaraan? Die armen waren daar al, die blijdschap. Hoe weerde je die af? Hoe bestreed je dat laaien en daarna die verslagenheid. Die koude asse. Die wroeging. Ik voorspelde dat ik dat nooit klaar zou spelen. Ik kon er beter maar niet aan beginnen.

Maar ik deed dat toch. Ik bleef met mijn rug tegen de deur staan en hield die armen tegen.

“Nee, wacht even, Antonella, ik moet je wat zeggen. Wil je naar me luisteren?”

“Ja, natuurlijk wil ik naar je luisteren, Jan.”

Mijn redevoering dus. Mijn halve waarheden. Mijn drogredenen. Ik zei: “Dit leven, de dingen die we nu doen, dat kan niet. Dat kan ik niet. Ik ben daar niet toe bekwaam. Ik ben daar niet tegen bestand. Twee vrouwen, twee huizen. Ik kan dat niet volhouden, ik kan dat niet meer verdragen. We moeten er dus mee ophouden. Het spijt me. Het is niet mooi van me dat ik daaraan begonnen ben. Jou allerlei dingen laten geloven en zo. Ik mag je graag, dat weet je wel. We kunnen het heel goed samen vinden, dat was vroeger al zo. Dat is heel heel vroeg in ons leven begonnen, dat zal je nog wel weten. Dit is niet de manier waarop je moet leven…vind ik…Een levensamen, een familie, dat is wat anders. Heel groot is die familie van mij niet, maar de artsen zeggen dat we toch nog kinderen zouden kunnen krijgen. Nu moet ik iets zeggen dat je waarschijnlijk zal kwetsen. Van Inge hou ik, ik blijf van haar houden, dat is zo bezegeld. Ik ben haar ene helft en zij is mijn andere helft. Jij, dat is vrolijkheid, dat is pret. Bij jou ben ik met vakantie. Maar je kan als man niet zo met vakantie gaan. Dat heeft niemand mij gezegd, dat heeft niemand mij geleerd, ik weet dat zo. Ik weet dat van binnenuit, ik voel dat. Hier ben ik gelukkig, dat wel. Met mijn kameraden destijds, als we veel te veel gedronken hadden, was ik ook gelukkig. Dit geluk hier en dat geluk van toen met mijn kameraden, dat is van hetzelfde soort. Daags nadat ik zo dronken was geweest met mijn kameraden had ik altijd haarpijn. Mijn kameraden ook, we liepen er bleek bij. Na jou, als ik dan weer thuiskom, loop ik er ook bleek bij. Hoe Inge dat nog niet gezien heeft, dat begrijp ik niet goed. Maar ze heeft haar eigen verdriet, geen kinderen en dan die oudere kameraad van haar, die baas, die ziek werd en dan stierf. Ze loopt daar alleen. Ik ben er, maar ze ziet me niet, of bijna niet. We praten nog tegen mekaar, natuurlijk. We wonen bij mekaar, we houden nog steeds van mekaar. Ik toch. Zij ook, ik ben er zeker van. Er is daar geen haarpijn of geen wroeging. Dat geluk gaat voort, een beetje minder mooi. Je hoort soms zeggen dat het dat is wat de mensen moeten leren, vrede nemen met geluk dat wat minder mooi is, wat minder hebben. Maar wat mij betreft is dat niet waar. Die treurigheid in Inge zal voorbij gaan en dan wordt ze weer als vroeger. Dan ben ik weer bij haar en zij is weer bij mij. Dat wil ik. Niet boos zijn, lieve Antonella. Jij bent mijn maatje. Jij blijft mijn maatje tot ik dood ben. Maar Inge is mijn vrouw en jij ook mijn vrouw, dat kan niet. Dat was het. Wat ikje wilde zeggen. Bedankt omdat je naar me geluisterd hebt…Antonella, zeg eens iets? Zeg eens dat je me begrijpt. Zeg eens dat je weet dat het waar is wat ik zeg.”

Maar ze sprak niet. Ze stond daar in haar prachtige, zijige rood en geel en paarse bijna doorschijnende peignoir. Ze legde een knoop in de kleine losgevallen gordel.

“Antonella?”

Ze was rustig, ernstig.

“Je moet doen wat je meent te moeten doen, Jantje,” zei ze.

“Meen je dat echt?” riep ik verrast, opeens vol gekke hoop.

“Ik had het gevoel gekregen dat het met je vrouw aan het eindigen was, maar neen dus.”

“Nee, nee, nee, nee, ik heb je gezegd hoe het daarmee is.”

“Wel…dat is dan…uitgelegd…en geregeld.”

“Is dat echt waar? Ben je niet boos?” Kijk, daar wordt het toch duidelijk hoe goede vrienden wij zijn. Vrienden willen wat goed is voor hun vrienden.

Hemeltje lief, heeft ooit een uitspraak zo vals geklonken? Die vrienden daar tegenover mij hadden het heel goed. Ik had heel goed voor hen gezorgd.

Ik zei dat we dan misschien maar niet hoefden te wachten. Ik kon best mijn dingen meenemen. Al meteen. Dan hoefden er geen onaangename ontmoetingen meer te volgen. Onaangenaam…de tactvolle woordenkiezer.

“Ga je gang maar, Jantje,” zei Antonella.

Ze trad achteruit, zodat de deur naar de slaapkamer en de badkamer vrijkwam.

Ik kijk uit naar de dag dat ik eens niet op een moeilijk moment tegen een deur zal lopen en niet over een vloerkleed zal struikelen en geen dingen laat vallen. Ik propte mijn zakken vol met tandpasta, een tandenborstel, zakdoeken, borstrokjes, sokken die ik te laat uitgedaan had en die keurig, opgeplooid in de kast lagen, T-shirts, een trui die ik eens had achtergelaten. Ik zag de dingen liggen die ze voor mij gekocht had. Ik nam die niet mee, maar zij kwam ze mij brengen. Een deel ervan stopte ze in mijn binnenzak, de rest legde ze in mijn handen. Ze haalde een flesje parfum uit de zak van haar peignoir en legde dat erbij. Ze haalde nog een paar andere dingen uit de badkamer en legde die er ook bij. Ik stond daar wel degelijk als een verhuizer. Ik had gedacht dat ik haar nog wel een kus kon geven, maar ik had de handen niet vrij. Met al die dingen voor mijn borst zou het ook moeilijk geweest zijn. Ik merkte ook geen beweging in haar op die aanstuurde op een dergelijke handeling. Ik weet zeker dat ik me nog veel ellendiger voelde dan ik eruit gezien moet hebben.

“Hou je goed dan maar, Antonella,” zei ik.

Ik kon toch onmogelijk zeggen dat ik haar een lang en gelukkig leven toewenste.

Ik probeerde het toch maar: “Je zal het wel goed hebben. Een mooie meid zoals jij. Ja, die zal nog wel eens iemand aan de haak slaan. Mijn lief schatje,” zei ik vol tederheid.

Toen begon ik te huilen. Ik zag haar niet meer. Toen besefte ik dat zij de deur voor mij opengemaakt moest hebben, want ik had daarvoor de handen te vol. Op de trap verloor ik één of ander doosje. Ik weet niet meer wat. En aan de voordeur viel er een sok op de grond, die raapte ik op. Nee, die kan ik niet mee naar huis nemen, dacht ik. Ik liep naar de deur achter in de gang, waar in een keldertje de vuilnisbakken stonden. Niet haar bak, dacht ik, ze zou het kunnen zien. De ene laffe redenering na de andere. Ik begon in een andere bak de dingen te sorteren, maar dingen vielen daar al in. Toen besloot ik alles daar maar achter te laten. Ik ledigde mijn zakken. Ik wenste mezelf sarcastisch geluk met de briljante metafoor: “Hij ledigde zijn zakken bij het afsluiten van een deel van zijn leven.” Bijna ging ik het allemaal weer meenemen, maar het lag daar nu al tussen plastieken zakjes met rommel.

Op straat was ik nog niet opgelucht. In de auto ook niet meteen. Het leek me opeens dat Antonella te gewillig geweest was. Ik had me voorbereid op enige hartstochtelijkheid. Ik weet niet goed welke. Geschreeuw niet, Antonella is heel beschaafd.

Tranen ook niet, of toch? Ik betoogde met kracht dat ik daar niet teleurgesteld hoefde te zijn. Niet beledigd, dat was ik niet, hield ik mij bijna boos voor. Zo kinderachtig was ik toch niet. Maar een zekere korzeligheid moet ik wel belijden. Een begin van korzeligheid. Dat verdween helemaal toen ik me de waag stelde of ze niet verwachtte dat ik zou terugkomen. Of ze daar niet zeker van was. Dat was heel goed mogelijk, werd er meteen in mijn binnenste geantwoord. Dat genoeglijke zelfvertrouwen, dat was helemaal iets van haar. En zeker moest gezegd worden dat ze mij wel kende. Daar voelde ik weer die korzeligheid, maar ik moest ook weer wat belijden. Ik en rotsvaste besluiten…Zodra dat besluit goed uitgesproken was, uitgesproken en aan de man gebracht, begon dat rotsvaste hier en daar al te verglijden. Je nam daar enige vloeibaarheid waar. Je merkte daar niet alleen veranderingen op, maar ook een vermindering van volume. Nee, nu niet, dacht ik, de knokkels wit van vastberadenheid op het stuur. Ik schudde echt vastberaden van nee. Weer – hoe dikwijls heb ik het al meegemaakt – zat er bij de rode verkeerslichten iemand in de auto naast mij aandachtig naar mij te kijken. Benieuwd. Doen alsof je aan het zingen bent dan maar. Vrolijkheid maakt je niet dom, het is een teken van goed humeur. Ik voelde dat goede humeur in mij, die moed, dat diepe ademen. Weg die klemmende wroeging, weg die schuld. Ik moet het ook afleren opeens sneller te gaan rijden bij het nemen van een vast besluit. Getoeter! Terecht! Ik kocht een forse ruiker witte rozen, de bloemen die Inge altijd aan het glimlachen brachten. Ik reed ook langs bij de catering en kocht een rijtje lekkere Italiaanse dingen. Ook dingen die blije ogen veroorzaakten.

Inge was nog niet thuis, toen ik aankwam, maar dat had ik ook niet verwacht. De handelsbeurs, die ieder jaar drukte veroorzaakte was bezig. Ik bracht het huis helemaal in orde. Alles op zijn plaats. Op geen enkele stoel nog rommel. Ik kon ons feestelijke, witte tafellaken niet vinden, dan maar een laken en daarop dat ding met kantjes, dat vond ik wel. En kandelaars en kaarsen en borden en glazen en de dingen de oven in. En de kleine fles champagne die we nog hadden in de vriezer. Enkele minuten maar, niet te vergeten en dan gewoon in de koelkast. Maar het werd later dan ik had verwacht. Ik belde het bedrijf op, ik kreeg daar van een meisje te horen dat Inge in vergadering was. Dat was niet de eerste keer. Het zou nog een poosje duren, dacht ze. Ik haal haar daar weg, dacht ik vermetel. Ik klikte de ovens uit, dacht nog net op tijd aan de champagne en reed de stad in. De avondspits was voorbij. Het betekende niet dat ik daar dichtbij kon parkeren, maar ik kende het hoekje waar zij altijd stond. Een grote auto kon daar niet parkeren, maar haar kleintje wel. Ik wurmde de mijne tot voor de hare, zodat zij er niet meer uit kon, maar wij met z’n tweeën wel. En dan naar binnen. Twintig minuten moest ik daar boven in die gang nog wachten. Meer en meer lampen gingen daar uit achter de glazen deuren en tussen de beschotten. Nog slechts hier en daar gloeide een computerscherm. En toen kwam ze. Die deur van de vergaderzaal ging open, met z’n zessen kwamen ze naar buiten. Kusjes, kusje, twee mannen bleven bij Inge staan. Die hadden haar nog allerlei dingen te vragen, zij antwoordde en dan schreven zij wat op. Eén van de mannen die al weggegaan waren, kwam terug. Die had ook nog wat te vragen. Hij kreeg dat antwoord en schreef dat op. Toen zag ze mij. Blij kwam ze toegelopen, schuldbewust bijna.

“Het is heel laat,” zei ze. “Ik kan er echt niet aan doen. Je bent gekomen, wat is er toch? Wat heb je?”

Haar hoofd stulpte heen en weer onder mijn heftige kussen.

“Zeg eens, zeg eens.”

“Zomaar, zomaar,” zei ik.

“Je stem is ook al raar,” zei ze.

“Ik heb wat dingen gekocht,” zei ik. “Het is lang geleden dat we nog echt samen gegeten hebben. Je doet toch mee?”

“Ja, ja, heel zeker, natuurlijk. Waarom denk je dat ik niet mee zou doen? Komaan, we moeten hier weg, over een paar minuten gaan hier de lichten uit.”

“Zeg, die manspersonen vroegen allemaal uitleg aan jou. En jij gaf antwoord en dan schreven ze dat op. En dan kwam er een terug en die moest ook nog van alles weten. Jij gaf dan antwoord en hij schreef dat op. Jij telt hier al mee, nietwaar?”

“Een beetje,” zei ze verlegen. “Sinds de overgang, sinds Arnaud er niet meer is.”

“Ja, maar het had ook zo kunnen zijn dat jij allerlei dingen aan die heerschappen vroeg en dat zij de uitleg gaven en dat jij het dan opschreef.”

Ze lachte bijna vrolijk.

“Ja, dat zou hebben gekund,” zei ze. “Maar het is zo niet.”

Die ferme kordate toon was daar. Dadelijk werd ze weer ernstig en een beetje verdrietig.

“Arnaud heeft dat zo geregeld,” zei ze, “in de laatste weken voor hij stierf. Ik zal dat maar zeggen. Ik heb hier nu echt meer te zeggen dan vroeger en dat blijft zo. Er komt hier wel een nieuwe baas, maar eigenlijk…”

“Eigenlijk ben jij de baas?”

“Niet helemaal.”

“Wel bijna?”

“Ja, beetje meer dan bijna zelfs.”

Weer flitste het even in die ogen.

“Een paar kijken wel zuur,” zei ze.

“Niet daareven.”

“Ja, maar op andere dagen wel. Ook op andere plekjes. Deze groep is helemaal van mij. Ik bedoel, die staat aan mijn kant. Alle mensen, ‘Mevrouw de Directrice’, ‘Mevrouw de Chief Executive’. Je had me dat nog niet gezegd.”

“Bah,” zei ze terwijl die schouders even op en neer gingen.

“Maar ik wil dat toch weten. Het mag voor jou niet heel belangrijk zijn, maar voor mij is het dat wel, dapper bekwaam baasje.”

“Nee, nee, jij bent mijn baasje.”

Buiten zag ze mijn auto staan. Dat bracht haar weeral aan het glimlachen.

“Je kent mijn plekje, nietwaar?”

“Laat die auto hier staan,” zei ik. “Je rijdt nu met mij mee en ik breng je morgen naar je werk. Dan staat die auto weer op zijn allerbeste plekje.”

Ze zei dat ik een onbetaalbare medewerker was. Ze zou me eens een bonus geven. In de auto vertelde ze over de hervormingen waar Arnaud al aan begonnen was. Hervormingen, die heel goed waren voor het bedrijf. Er was iets waarover je kon treuren. Arnaud had een partner die in zakenaangelegenheden niets meer voorstelde en een afstammeling van hem had gerekend op haar plaats. Die had een beetje aanhang, dat wekte wat wrijving, maar ze zou dat wel oplossen.

“Het is een jongen die wat kan,” zei ze. “Ik wil hem een echt goed baantje geven. En als hij daar wat van terecht brengt, geef ik hem een echt goede baan. Geven we hem een echt goede baan,” corrigeerde ze. “Want van die zogenaamde heerschappen van jou zijn er die nu al een heel goede baan hebben en van daaruit, als het erop aankomt, tamelijk luid kunnen praten.”

“Verdienen jullie heel veel geld?” vroeg ik.

“Er komt geen eind aan,” zei ze. “Nee,” zei ze lachend. “Dit zijn moeilijke tijden. Het is niet gemakkelijk. Maar het gaat toch best,” zei ze weer met dat tevreden trotse glimlachje.

Reeds van in de hal zag ze de feesttafel. Die kaarsen waren blijven branden. Ze bracht een klaaglijk geluidje voort. Ik greep de papieren die uit haar armen gingen vallen. Zij greep mij, ze omklemde mijn hals. Ze drukte met geweld haar wang tegen de mijne.

“Ik heb heel slecht voor je gezorgd de laatste tijd,” zei ze. “Baas of geen baas, ik ga je vertroetelen.”

Ik weet nu nog tot in de allerkleinste details hoe het allemaal ging. Dat grappige badmutsje dat we in Andalusië gekocht hadden, de glinsterende waterstroom over haar en over mij. Dat wondermooie beige lichaam, die wollige, witte handdoeken. Dat wijdopen gespreide bed – ik roekeloos daar aan gedacht en met jagend hart zo beslist – en die twee witte badmantels – een met mij in, een met haar in. Die lekkernijtjes, kristallen glazen, dat goudgeel daarin. Steeds weer haar hele gezicht in die witte rozen. Het cd’tje van Paolo Conté – nooit had iemand zo welluidend, zo warm gekreund – dat dansen, dat nog dansen, dat nog dansen.

De volgende morgen vertrokken we drie uur later dan voorzien na vier telefoontjes van haar. Zij had het ontbijt gemaakt.

Al wakker van lang voor mij. Het was ook een feesttafeltje met pompelmoes, boterhammetjes met roerei en spek en kleine worstjes, toast met kaas, toast met jam, echt Amerikaanse koffie om bij de boterhammen te drinken, daarna een Italiaanse espresso. Als er ergens in de buurt ook kippers te koop geweest waren – maar er waren er geen, dat wist ze al lang – zou ze ook die gebakken hebben.