De avond voor het Siciliaanse evenement moest Inge weer nawerken. Niet later dan negen uur beloofde ze. Het bleek te kloppen. Maar de dag nadien moest ze naar Frankfurt, zo kondigde ze teleurgesteld, nerveus aan. Twee Chinezen die ze daar moest ontmoeten waren daar al. En de dag nadien zou daar een Japanner bijkomen. Overnachten dus.
“Jan, je bent toch niet boos? Het zal één van de allerlaatste keren zijn, echt waar.”
Ik bracht haar ‘s anderendaags ‘s-morgens naar het vliegveld. Dat was al meermaals gebeurd. Ik kocht er altijd bladen en chocolaatjes voor haar. Die morgen dacht ik er te laat aan. Ik wou nog naar de airportwinkeltjes hollen, maar ze hield me tegen. Het was niet nodig, zei ze. Ze moest toch nog wat werken in het vliegtuig.
Ik gromde: “Je zal ook nog wel eens zeggen dat je geen tijd hebt om dood te gaan, want dat je nog achtentwintig beursnoteringen moet opschrijven.”
Ze stond te lachen. “Beursnoteringen schrijf je niet op, kinkeitje. Die verschijnen op het kleine ding dat ik hier in mijn hand heb, dat heb ik je al een keer of zeven uitgelegd.”
“Als je vanuit Frankfurt telefoneert dat je een dag langer moet blijven, vlieg ik naar Sydney.”
Ik vroeg haar of ze wist waar Sydney lag. Ik zei dat ik overigens vond dat ze er beter en beter uitzag. Ze wende aan dat managersgeloop. Duidelijk beviel dat haar.
“Niet zo, niet zo,” zei ze verdrietig. “Het betert gauw, heel gauw, dat is echt waar.”
Ze holde weg. Van in de verte wilde ze nog zwaaien, maar duidelijk vond ze me niet. Ik reed terug naar huis.
Ik zat aan mijn werktafel, totaal ongeschikt voor mijn schrijfwerk. Vertalen dus, echt vertalen. Niet ongeveer weergeven wat daar stond, maar helemaal, helemaal accuraat weergeven wat daar stond. Een dwangarbeid die mij al bij meerdere gelegenheden uit gepieker had verlost. Twee maal liet ik de telefoon bellen. Ik ga niet naar die Sicilianen, dacht ik. Daar hoeft niet over gezanikt te worden, ik heb niet gezegd dat ik zou komen. Maar het gerinkel hield aan. Het kon de uitgeverij zijn. Ik had een boekje in de maak.
Geërgerd hoorde ik dat het Antonella was. Triomfantelijk werd me gemeld dat ze helemaal in het geel zou zijn.
“Zoals de kanarievogels,” zei ik. Je hebt net niet geblaft, dacht ik bij mezelf. Ze kon kleuren dragen, dat wist ik. Het hele jaar door zag ze eruit alsof ze net terug was van veertien dagen zonnebaden in Algarve.
“Van boven tot onder franjes en boorden en plooien,” zei ze enthousiast. “Carmen! Die opera, die tenoren die van katoen geven van ‘Oh Theodore’.”
“Niet ‘Oh Theodore’. Wanneer zal je dat eens onthouden?”
“Je zal nog nooit naast een zo mooi en zo braaf vriendinnetje gezeten hebben,” zei ze.
Ze zou op tafel dansen, dat begreep ik al. Die neef van haar op een stoel met een galmende stem en zij met die klapperende voeten op de tafel. De droom van haar leven. Waarom zou ik niet gaan, dacht ik, de kin wat vooruit terwijl ik door de stad liep in de late namiddag. Ik ken die hele familie. Er is er geen tweede die ik zo goed ken. Ze zouden me weer professor noemen. Ik heb ooit eens anderhalf uur per week lesgegeven in de kunstacademie. Daarna eens gedurende een semester drie uur per week. Dat dansen op tafel moest je haar ook niet beletten. Ze kon dat. Ook die tenor kon het. En wanneer had ik nog eens echt gegeten? Hoe lang was dat geleden? Die Chinese dingen waren lekker, maar niet zeven dagen na mekaar. Er werd opgeworpen dat het niet zeven keer na mekaar gebeurd was. Een voorzichtig stemmetje in mijn hoofd. Maar vier of vijf keer na mekaar was ook veel, zo klonk het aanzienlijk forser. Ik herinnerde mij vroegere feestmalen die ik daar had meegemaakt. Die weelderige schalen, de druipende vleesbrokken die uit elkaar vielen als je eraan kwam, die spaghetti en macaroni, die overvloed, dat genot en vooral die feestelijkheid, die vreugde om het samen zijn. De warmte van die uitgebreide familie waar ook de vrienden toe behoorden. Ik hoef toch niet alleen een pizza te staan eten uit een stuk papier of iets uit een kartonnen doosje bij het open venster van een Griek. Wat voor een vriend zou dat dan zijn, dacht ik toen ik tien minuten te vroeg al geparkeerd stond in een zijstraat vanwaar ik het grote helverlichte huis van de welvarende zuiderlingen kon zien. Ik was daar, hoewel er geen uitspraken in die zin gedaan waren, een poos min of meer de toekomstige echtgenoot van de meest in het oog springende dochter des huizes geweest. Had ik daar nu een opvolger gekregen of was het weer maar zo’n vlottende toestand als toen? Een duidelijke ongeveer vaste toestand waar iedereen aan gewend was, zou het beste zijn, dacht ik. Dan kon ik in een sfeer van gemoedelijkheid de oude vriend zijn, met niet te veel herinneringen aan andere dingen. De andere toestand, toen los en ook nu weer los, kon ook. Met misschien wat minder eer en deugd toch, in een traditionele, zuiderse familie waar je eerst veilig kind was thuis en daarna veilig getrouwd in dat andere huis. Wel was het hier een uitgeweken familie, al twee generaties lang en spoedig een derde, doordrenkt met goddeloze noordelijkheid, waar anderzijds ook een onafscheidelijk met de zuidelijkheid verbonden vrolijke losbandigheid tegenovergeplaatst kon worden. Ik dacht: Ik zal het wel merken aan de manier waarop ze me daar verwelkomen.
Maar daar kon ik niets aan merken. Ik werd opgenomen in dat feest, ik verdween daar in. Ik zag daar geen kanarievogel, een papegaai liep daar. Het liep daar vol papegaaien, ook een rode, een blauwe, een groene en sommigen, de mama bijvoorbeeld, een tante ook, hadden alle kleuren tegelijk. Een bijna Afrikaanse kleurigheid in een huis met donkere muren in een donkere straat in een grote koude stad.
De vriend had iets van een grote muis, zo merkte ik met schampere tevredenheid op. Hij bespiedde mij evenzeer als ik hem. Antonella vertroetelde mij. Al vooraf bij de aperitief. Daarna aan tafel, zij naast mij, de muis aan de andere kant naast haar. De hele tijd hield ze zich uitbundig met mij bezig. Ze vertelde onze verhalen van vroeger. Ze betrok de leden van haar familie erbij, dat werd dan een algemeen geschater. Maar geregeld ging ze zich eens over de hand of over de arm van de vriend buigen. En ze fluisterde tegen hem en kneep in die hand of in die arm. Aldo heette het personage. Hij sprak stil, vriendelijk, temidden van een lawaai en drukte die hem te groot leken, denk ik. Zo zag hij er toch uit. Ik meende dat wel te begrijpen. Hij eiste het alleenrecht op over het exuberante meisje dat naast hem zat. Na een tijdje geloofde ik er niets meer van dat hij dat alleenrecht ooit had kunnen uitoefenen. Het begon mij te lijken dat zij hem gestrikt had voor die rol. Met beloften van zaligheid later. Een geschenk waar hij niet in geloofde.
Ik had tot dan toe mijn voeten goed bij mij gehouden aan tafel. Maar je kan niet altijd stilzitten. En daar had je het al, haar voet tussen mijn voeten. Een rukje en daar had ze mijn linkerschoen aan beide kanten beet. En één van die voeten kwam omhoog tot boven mijn sokken. Ze verloor haar servet. Ze bukte zich naast mij, maar in plaats van het gevallen voorwerp op te rapen, klauwde ze mij.
Oom Ricardo speechte. De ene climax na de andere. Uitbarstend geschater telkens, daartussen vrolijk rumoer dat hij met zijn stentorstem overstemde. Al die tijd zat ze met haar twee voeten bij mijn kuiten. En dan was weer dat servet van dienst en ze hield mij daar een poos vast. Die prachtige meid maakte me krankzinnig. Ik dronk ook te veel, heel goede wijn uit hun vallei in Sicilië. Ieder jaar werd die hen gebracht in vaatjes. Jonge wijn mag lekker zijn, maar hij stijgt ook gauw naar het hoofd. Naar het mijne bij voorbeeld. Ik stond weldra ook te speechen. Ik heb dat tijdens mijn studentenjaren veel gedaan. Ik was daar een kraan in, dat kwam terug. We zongen ook samen, die wonderbaarlijk mooie Siciliaanse tarantella’s. Op een bepaald ogenblik had ik haar voet tussen mijn kuiten. Ik vond dat die daar goed zat. Ik had haar hand in de mijne. Of ik die gezocht had of zij de mijne, ik weet het niet. Maar ik bleef die vasthouden terwijl daar geen noodzakelijkheid toe bestond. Toen dansten we. Lustig gehuppel eerst met de hele bende. Op de maat weer van die refreintjes. Langzamer dansen daarna. Dan wordt dat lichaam een echt lichaam. Die wang is een echte wang.
“Kom mee,” zei ze gesmoord. “Kom mee. Het kan daarboven.”
“Nee, jij met mij mee,” zei ik. “Ik ben daar alleen.”
Dat bracht haar in verrukking. We slopen weg. Eerst ik, wat later zij. Ik kuste haar in de auto. Die vitale jonge liefde was daar weer. Die onbeperkte gloed. Ik liet de auto voor mijn huis staan, halfop het trottoir. Wie wilde zich bezighouden met autosleutels? Ik greep haar. Ik nam haar mee naar binnen. Het was twee uur. Er was licht in het huis. Dat was niet ongewoon. We lieten altijd een lampje branden als er iemand laat zou thuiskomen. Maar in de woonkamer waren alle lichten aan en Inge lag op de sofa, de knieën opgetrokken onder een deken. Ze werd wakker en keek naar ons met nog slaap in de ogen. Antonella had haar later gezien dan ik. Door haar gil werd Inge helemaal wakker. Antonella vluchtte het huis uit. Ik hoorde haar roepen dat ze de auto zou terugbrengen. Die auto reed weg. Daar stond ik. Zeker met verwarde haren op onvaste benen.
“Wel, wel,” zei Inge. “Dan beweegje eens hemel en aarde om toch niet in Frankfurt te moeten blijven overnachten.”
Ik kon niets zeggen in de aard van dat ze het niet verkeerd moest uitleggen. Nog minder kon ik zeggen dat het mij speet. Het spijt mij wel. Nu spijt het mij. Nu zou ik mijzelf kunnen afranselen. Toen stond ik daar als een sul. Die onstuimige bedrijver van de jonge liefde zakte op een stoel die daar bij de tafel stond. Hij zat daar voorover gestulpt, het hoofd in de handen. Ik hoorde Inge heen en weer lopen. Ik hoorde kastdeuren, koffers. Ik stond op en liep naar de slaapkamer waar ze bezig was. Ik smeekte haar niet weg te gaan. Ik zei dat ik een kluns was, de domste kluns van de hele wereld.
“Alsjeblieft, ga niet weg. Je moet me natuurlijk niet vergeven, alsof ik dat zou kunnen vragen. Maar alsjeblieft niet weggaan. Alsjeblieft Ingetje? We hebben mekaar niet veel gezien de laatste tijd. We verloren mekaar een klein beetje. Dat is geen reden om een schoft te worden, geen schijn van een reden had ik daartoe.”
Ze had twee koffers volgepropt. Ze stond voor mij met dat witte gezicht.
“Ik heb er nooit aan gedacht dat je dat soort dingen zou doen. Ik heb daar nooit rekening mee gehouden, het is nooit in mij opgekomen.”
Het gezicht krampachtig vertrokken vroeg ze: “Doe je dat meer? Ik bedoel, is dat al een tijd aan de gang? Deed je dat vroeger ook al? Tussendoor?”
Ze pakte de koffers op. Kreunend, alsof ze tegen zichzelf praatte, zei ze: “Wat moet ik toch nog veel leren.”
Dan sta je daar als een idioot te denken: Ik kan haar toch niet voorstellen dat ik de koffers wel zal dragen?
De voordeur werd toegeklapt.