Dertien

 

 

Zodra ik thuiskom, zet ik eerst een bak koffie. Ik ben eerst nog even langs de supermarkt gegaan, want mijn koelkast is akelig leeg. Net als de voorraadkast. Als ik een roker zou zijn geweest, had ik er nu een opgestoken van de zenuwen. In plaats van een stinkstokje ga ik eten. Nog een geluk dat ik geen enorme aanleg heb om dik te worden. Met een pak chocoladekoekjes, waarin stukjes hazelnoot zitten, plof ik op de bank en lees het artikel van Fern. Hij heeft een artikel in een Word-document getypt. Ik besef meteen dat de goede man niet ver komt in de journalistiek. Ik heb niet eerder zo’n belabberd interview gelezen en begrijp prima waarom dit door de redactie niet is geplaatst.

 

Drank en overmoed gaan niet samen. De bekentenis van een gebroken man.

Een verslag van Fern Boomhuizen.

 

Een vriendelijk gezicht, ogen die ver kijken zonder iets te zien. Hij wil absoluut niet in de bekendheid komen, maar wil wel zijn hart luchten. Alcohol en het verkeer gaan niet samen, maar alcohol en overmoed ook niet.

 

‘Ik besef dat ik iets te veel alcohol genuttigd heb. Het slaat dan ook in als een bom! Ik sta al jaren droog zie je en dat is niet voor niets. Na die fatale avond heb ik geen druppel meer aangeraakt! Maar ik heb een geheim en dat vreet aan me, begrijp je.’

 

Zo begint de man aan de bar en de interesse van deze journalist is gewekt.

 

‘We waren nog zo jong, man, echt! We hielden met een vriendengroep een kampvuur bij een meertje. Flink veel alcohol dus we raakten dronken. Er was een meisje bij, bloedmooi, weet je wel. Wij, de jongens, wilden maar wat graag wat met haar stoeien, vanaf het eerste moment dat we haar zagen. Maar ook al was ze heel lief en vriendelijk en zo, ze hield wat dat betreft de boot af. En toen op die avond, kampvuur en zo en heel veel drank, en dan bedoel ik ook écht héél veel drank, ging het fout.’

 

Heel even komt er een blik van heimwee in de ogen van de man, die al snel plaatsmaakt voor een heel andere blik.   

 

‘Doordat een stel bij het kampvuur lag te rollebollen, gingen mijn twee maten en ik met dat mooie meisje naar een huis en ja, te veel drank en we dachten echt dat ze er wel zin in had. Praatjes, weet je wel? Dat ze ons alle drie wel aankon en zo. We hadden gezwommen en liepen nog naakt rond en we waren zo geil op haar. Toen het moment daar was veranderde ze van gedachten. Maar we waren al zo ver heen. Ik heb er echt spijt van, een stel klootzakken waren we. Had ik maar nooit... Maar gedane zaken… Later brak er brand uit waarbij een vriend van ons overleed. Allemaal op dezelfde avond. De meiden waar we de hele avond bij waren, vermoedden wel iets. Vooral eentje, ook al zei ze het niet, maar haar ogen hè, die vertelden wat ze dacht. We zijn uit elkaar gegroeid, ik heb ze nooit meer gezien, maar toch heeft geen van die meiden ooit iets gezegd.’

 

 

Een tak, snoeihard tegen een boomstam. Precies nadat hij Rose had gezien. Tygo was de enige die zijn emotie echt had laten zien. De enige die kwaad werd op zichzelf. Ik word nu ook razend. Gore smeerlappen! Niks Gekke Henkie!

Ik bedenk me wat ik hiermee moet doen nu ik weet wie de dronken man in het artikel is. En ja, zijn dood heeft zeker te maken met die fatale avond, maar wie is dan de moordenaar? De enige die op mij na nog leeft, is Rose!

Rose... Ineens bekruipt mij een heel raar gevoel. Het zou een boel verklaren, aangezien iedereen dood is die met haar verkrachting te maken had. Ik was enorm opgelucht dat ik tijdens mijn gevangenschap niet ben verkracht, maar in feite ben ik dat wel. Door een hand en graaiende vingers en... Gadverdamme! Maar waarom leef ik dan nog? Omdat ik het meisje van haar overleden broer ben? Dan treft het me als een mokerslag. Mijn ontvoerder was een man geweest. Van impotentie heb ik nog nooit last gehad en een biertje maakt mijn lul nog harder. Er zit maar één ding op en ik ril bij voorbaat. Ik moet naar het tehuis waar ik ooit één keer ben geweest. Ik moet opnieuw Rose bezoeken, want ik weet dat zij ermee te maken heeft. Rose kent mijn ontvoerder.

 

Met de nodige dosis zenuwen betreed ik de volgende dag de inrichting. Er zitten wat mensen op bankjes voor zich uit te staren. Ik wil Rose niet zien, Rose in haar eigen wereld, maar wat hoop ik dat ze hier nog gewoon is. Ik loop regelrecht naar een of ander glazen hokje, dat een balie moet voorstellen.

‘Ik kom voor Rose Vrede.’

Roodgelakte nagels tikken op een toetsenbord. ‘Die is hier al maanden niet meer,’ zegt de blondine achter de balie, zonder haar blik van het beeldscherm af te halen. ‘Geen idee waar ze is.’

‘U weet niet waar ze nu woont?’

Nu kijkt ze wel op en haar blik is koeltjes. ‘Nee, het spijt me, maar die gegevens staan niet in de computer.’

‘Jullie laten iemand toch niet zomaar gaan?’ zeg ik verbaasd. Mijn angst neemt grote vormen aan. Rose, lieve, zachtaardige, mooie Rose, is een moordenaar geworden.

‘De patiënten zijn hier meestal vrijwillig opgenomen. Het is hier geen gevangenis,’ zegt de blondine kil. ‘Ze komen hier tot rust. Sommigen blijven hier tot hun dood, weer anderen worden verplaatst, maar het merendeel vertrekt als ze het leven weer aankunnen.’

‘Had ze een eigen kamer?’ vraag ik.

‘Ja, uiteraard.’

‘Mag ik die even zien?’

Nu kijkt ze me stomverbaasd aan. ‘Dat heeft geen enkele zin aangezien de kamer allang bezet is door een andere patiënt. Er is daar niets meer van mevrouw Vrede.’

‘Is er niets achtergebleven? Iets vergeten, of zo?’ Ik weet eigenlijk zelf niet waar ik naartoe wil.

‘Nee. Het spijt me, maar we mogen verder niets zomaar doorgeven. Bent u familie?’

‘Eh, zoiets.’

Ze toont me een vreemde glimlach.

‘Ik kan u niet verder helpen. Goedendag.’ Ze duikt weer met haar hoofd omlaag, kijkt naar haar beeldscherm en dan hoor ik het tikken van haar nagels op het toetsenbord.

Ik besluit toch maar te vertrekken, want hier kom ik geen steek verder. Zodra ik buiten kom, slaak ik een geërgerde zucht. Als ik in gedachten verder wandel, bemerk ik ineens dat er iemand achter me loopt. Ik draai me om.

‘Jeetje, u kunt lopen,’ zegt een oude dame, die ik vluchtig herken. Ze had net binnen op een bankje gezeten. ‘Ik wil u iets vragen.’

Ik frons, maar knik het oude besje toe. Ze heeft kort, piekerig, grijs haar en draagt een echte omajurk. Anders kan ik het niet omschrijven.

‘Ik hou niet van afluisteren, maar toen ik de naam opving, wist ik dat ik met u moest praten,’ begint ze en hijgt even, terwijl ze met een hand naar houvast zoekt.

‘Gaat u eerst maar even zitten,’ wijs ik naar een bankje niet ver bij ons vandaan.

‘Graag,’ glimlacht ze.

Zodra we zitten, steekt ze van wal.

‘Ik zit hier al vele jaren en tussen ons gezegd en gezwegen,’ het besje kijkt even samenzweerderig, ‘zou ik mezelf prima kunnen redden. Maar ik doe of ik een beetje gek ben, want ik voel me gewoon te oud om het alleen te rooien. Ik heb hier mijn natje en droogje en familie heb ik niet meer. Ik zit hier dus al vele jaren en vind het wel prima zo.’

Ik glimlach vriendelijk naar haar, al begrijp ik nog niet helemaal waar ze heen wil.

‘Ik weet precies wie er komen en gaan,’ gaat ze verder. ‘En de dame waar jij naar vroeg, herinner ik me ook nog heel goed. Mooi vrouwtje, dat zeker. Ze was een stille, tot ik erachter kwam dat ze gewoon niet wilde of kon praten. Ze werd na een tijdje wel eens buiten geparkeerd, om het zo maar even te zeggen. Ik ging bij haar zitten en probeerde een reactie te ontlokken, maar dat lukte helemaal niet. Ik heb nooit geweten waarom ze hier eigenlijk zat. En haar dag was altijd hetzelfde. Ze ontving dagelijks bezoek van haar ouders, maar ook daar reageerde ze niet op. Na een tijdje begreep ik dat die mensen zelf niet eens wisten wat hun dochter mankeerde. De moeder jammerde over het feit dat ze haar zoon was verloren en haar dochter hoogstwaarschijnlijk daarom de kluts kwijt was. Maar ze hoopten op een wonder.’

Ik haal even diep adem. ‘Denkt u dat ze is overgeplaatst?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Dat zullen ze je hier niet vertellen, mits je familie bent.’

‘En heeft ze wel eens, behalve haar ouders naar ik aanneem, ander bezoek ontvangen?’

Het besje begint te glimmen. ‘Ja, een man! Rose heeft hier zeker twaalf jaar gewoond en hij kwam de laatste paar jaar van haar verblijf. Hij glimlachte altijd heel vriendelijk naar me. En dan mag ik al oud zijn, in mijn hart ben ik gewoon nog vijfentwintig!’ Ze grijnst en even krijg ik zicht op de jonge vrouw die ze ooit is geweest. ‘Het was een neef die zich haar lot had aangetrokken. Ik kon het namelijk niet laten om even een praatje met hem te maken. Hij vertelde enorm te zijn geschrokken van het bericht dat zijn neef overleden was en dat zijn nichtje hier zat. Ik denk dat die neef haar heeft meegenomen om voor haar te zorgen. Hij vertelde trouwens ook dat ze hier totaal geen vooruitgang met haar boekten en dat hij naar een andere instelling aan het kijken was. Het vervelende is dat ik een week doodziek ben geweest en net in die week is ze verdwenen.’

‘Vreemd,’ reageer ik bedachtzaam. Uiteraard heeft Rose een neef, iedereen heeft ergens wel neven en nichten, ik ken de familie verder niet. Maar dan schiet het me te binnen dat Rose en Justin een Deense neef hadden waar Rose vroeger logeerde. De neef die dol was op Latijnse taal. Het woord lieverd, maar dan in het Latijn, had Justin van die neef geleerd...

‘En haar ouders?’ vraag ik vervolgens, voordat mijn gedachten verder gaan dan ik wil.

‘Ook niet meer gezien.’ De oude dame kijkt even betrapt opzij en ineens verandert haar houding. Ze buigt voorover en wiegt heen en weer.

Ik kijk op en zie een jonge verpleger in een wit uniform lopen.

‘Valt ze u lastig?’ vraagt hij aan mij. Dan glimlacht hij vrolijk en steekt zijn hand uit. ‘Kom Ada, je hebt vast heel gezellig gekwebbeld, maar nu is het etenstijd.’ Hij geeft mij een knipoog, alsof het hier om een klein kind gaat.

Ik kijk naar de oude dame en zie ineens een heel ander persoon. Ze staart in de verte en doet inderdaad net alsof ze een beetje gek is. Ze trekt een grimas, glimlacht vervolgens en wijst naar de lucht.

‘Mooie vogels,’ zegt ze, terwijl er geen vogel te zien is.

De verpleger lacht en knikt mij vriendelijk toe. ‘Ada is een schat, maar bij tijd en wijle wil het niet helemaal daarboven. Ik zal haar meenemen, ze heeft vast voldoende van uw tijd gebruikgemaakt. Fijne dag verder.’

‘Ja, tot ziens,’ zeg ik verbluft.

Zodra Ada en de verpleger weglopen en ik opsta, zie ik hoe Ada even heel snel omkijkt en mij een knipoog geeft. 

Glimlachend verlaat ik het terrein.