“Terroristen,” zei Suzanne, het was koud geworden op het terras en Blista snurkte licht, “terroristen voelen zich net als jij slachtoffer, en dat maakt ze tot dader. Ze doden mensen en blazen gebouwen op omdat ze geloven in hun onwrikbare fundamentalistische waarheid. Terwijl de waarheid niet bestaat. Er zijn zoveel waarheden als er mensen zijn. Natuurlijk wil je dat jouw waarheid superieur is, daar vecht je voor, dat is menselijk. Maar als jouw waarheid is dat andere waarheden niet mogen bestaan dan moet je iets aan jezelf veranderen.”
“Dus,” zei mijn baas, “je vergelijkt mij met een fundamentalistische terrorist.”
Hij zei het geamuseerd.
“Jajaja,” lachte Suzanne, “de blinde fanaticus met zijn bomhond. Het zou een goede dekmantel kunnen zijn, blindheid. Vorige week is er in Pakistan iemand gearresteerd die in een rolstoelbom zat. Dus de gehandicapten als wapen raken in zwang. Daar moeten wij als aivd zeker op bedacht zijn. Eerder waren ze al ontdekt door de drugsmaffia, in Miami hebben ze iemand met een waterhoofd opgepakt dat vol met cocaïne zat, ja, ze zijn keihard, zo is de wereld nou eenmaal. Wij zijn ervoor om hem wat zachter te maken. Nee, Sikko, ik vergelijk jou niet met een terrorist. Ik heb het over waarheden. Net wat ik zeg, zoveel mensen, zoveel waarheden.”
“Ja,” zei mijn baas, “maar dat is jouw waarheid, dat hoeft nog niet de mijne te zijn.”
“Jij bent scherp. Dat is waar, althans volgens mij, maar je kunt voor de waarheid, denk ik, een aantal algemene criteria opstellen die gelden voor alle waarheden. Die ontstijgen als het ware de individuele waarheden.”
“Daar heb jij dan weer gelijk in,” zei mijn baas.
Ze lachten.
“Ach,” zei hij, “weet je wat het is, ik heb niet zo’n hoge pet op van de mensheid.”
Mijn baas is een overtuigd Prewatalist. De Prewatalisten, zo genoemd naar de blinde, in Berlijn woonachtige Letse filosoof Yvo Prewatalis, geloven dat de mensheid altijd tot het slechte geneigd is. Prewatalis onderscheidt twee menstypen. Cynici en zienici. De zienici, zij die zien, hebben de macht. Maar wat zien ze? Niets, ze kijken, en dat is heel wat anders dan zien. De cynici zien echt, maar die worden door de zienici niet gezien omdat de cynici dingen zien die de zienici niet willen zien.
“Je moet eens wat lezen van Prewatalis,” zei mijn baas. “Daar staat alles in. Zijn Unvernunft der Modernen Sehenden, helaas in Nederland alleen in het Duits verkrijgbaar, dat is het beste boek dat ik ken.”
“Ja, die man is nogal in opkomst, hè? Ik zag een bespreking van dat boek. De recensenten lopen met hem weg. Het is mij veel te zwartgallig. Maar wat vind jij er zo aardig aan?”
“Nou, kijk. Het is een beschouwelijke en toch praktisch werkbare stroming in de filosofie. Als je dingen beschouwt, trek je conclusies, die zij, de zienici, niet willen horen, omdat zij liever niet beschouwen. Cynisme is mislukte hoop, hoorde ik ooit iemand zeggen, een zienicus natuurlijk, want er klopt geen zak van. Hoop kan niet mislukken, hoop is er, of is er niet, zoals regen. Als de zon schijnt zeg je toch ook niet: zon is mislukte regen.
Ik heb geen hoop, althans, net als Prewatalis niet in de grote dingen des levens, laat ik daar maar eerlijk in zijn. Dat geeft niet, bijna niemand heeft hoop, alleen de meeste mensen doen alsof. Waar zou ik nou op moeten hopen? Dat het beter wordt? Niets wordt ooit beter, met zoveel zienici om je heen, dat heeft de hele geschiedenis van de mensheid wel bewezen.
Soms komt er in een of ander land een nieuwe president aan de macht. Een man van het volk, kraaien de kranten dan. Hij zal nu voor eens en voor altijd een eind maken aan het door en door rotte, tot op het bot gecorrumpeerde systeem. Na een half jaar verschijnen de eerste arme demonstranten alweer in de straten. Hij zou het beter maken, schreeuwen ze, en er is nog steeds niets veranderd. Na een jaar schreeuwen de woedende volksmassa’s dat hij onmiddellijk moet aftreden, en zo niet, dan zullen ze hem eigenhandig de strot afsnijden. Zo is het niet één keer, maar wel duizend keer gegaan, en zo zal het blijven gaan, zolang er zienici zijn.
De mens is van nature een ontevreden stuk chagrijn, dat alles kapotmaakt om er zelf beter van te worden. Hij kan geen hoger doel in het leven bedenken dan zelf beter worden, opklimmen op de rotte en vermolmde maatschappelijke ladder. En als hij door een sport van de ladder zakt, klappen, lachen en juichen de mensen die op de grond staan toe te kijken. Ze schuiven zijn lijk opzij, en beginnen zelf te klimmen. Ook de meesten van hen vallen, de ladder is te vol en te gammel, want niemand komt ooit op het idee hem te verbreden en te versterken. De zogenaamde bestuurders zitten hoog en droog op het terras, waar de ladder op uitkomt. Zij hebben geen belang bij een betere, bredere ladder dus ze laten ze vallen, altijd weer. Zo zit de mensheid in elkaar. En of hij nou het systeem van het communisme, het kapitalisme of het fascisme aanhangt, het maakt geen flikker uit. Het gaat overal en altijd hetzelfde, in het ritme van zonsopkomst en -ondergang.”
Suzanne zuchtte. “Wat heb je nou aan zo’n filosofie. Waarom heb je geen hoop? Hoop is volgens mij het enige dat je kunt hebben in het leven. Zonder hoop is er zelfs geen leven. Als ik ga slapen hoop ik dat ik weer wakker word. Als ik uitadem, hoop ik dat ik daarna weer inadem. Als ik mijn hart voel slaan, hoop ik dat er nog een slag zal volgen, en nog een en nog een.”
“Ja,” zei mijn baas, “dat soort hoop heb ik ook wel, maar de grote hoop, daar gaat het Prewatalis om. Het gaat hem om de zienici, oftewel de zienden, die als kippen zonder kop hun ogen achternalopen. Ze kunnen namelijk wel zien, maar niet vooruitzien en ook niet goed om zich heen kijken. Soms lijkt het wel of ze de hele dag door een rietje naar de wereld kijken. Ze hebben een uitzicht, hoe beperkt ook, maar geen inzicht.
Wat ze zoeken zit in hun hoofd, maar dat zien ze niet. Rust is niet te bereiken met je ogen. Soms denken ze dat ze het gevonden hebben. Dan kijken ze uit vanaf een berg over weidse landschappen en zien ze in de verte een roofvogel, en in plaats van te blijven kijken pakken ze een boekje met plaatjes van vogels, met daaronder de namen, want ze willen weten hoe die vogel heet. Alsof die daardoor mooier zou worden. Hij staat niet in het boekje. Jammer, zou ik denken, maar de zienden geven het nog niet op. Ze lopen naar binnen, want ze hebben nog een boekje, waar meer vogels in staan. En als ze dat gevonden hebben, is de vogel inmiddels gevlogen. Op goed geluk kiezen ze een vogel die lijkt op die ze zich herinneren. Ze zullen altijd blijven twijfelen of hij echt zo heet als in het boekje staat.
Even later zien ze op een tegenoverliggende berg een brandweerauto omhoog kruipen. Ze kijken naar de lucht, er is brand, ergens in de verte, maar waar? Alsof ze gelukkiger zullen zijn als ze weten wat er in de fik staat. Ze zetten de televisie aan, om te kijken of de lokale zender melding maakt van de brand. Alle rust is verdwenen. Misschien rukte de brandweer wel uit omdat er een kat met hoogtevrees de berg beklommen had, en niet meer naar beneden durfde, of omdat bij een dementerende meneer de vlam in de pan was geslagen, omdat hij vergeten was dat hij een braadworst aan het braden was. Ze zetten de televisie uit en gaan weer zitten staren naar de tegenoverliggende berg.
‘Ik zie niks,’ zeggen ze tegen elkaar. Eindelijk spreken ze, zonder dat ze het zelf weten, de waarheid. Daarna gaan ze barbecuen. Ze maken zo veel rook dat de brandweer met gillende sirenes komt aanrijden. De brandweermannen zijn aardig, ze vinden het niet erg dat ze voor niets zijn uitgerukt. Ze eten een spiesje mee. Ze vertellen dat ze net nog op de berg tegenover deze waren omdat de skilift vast was blijven zitten. De zienden halen opgelucht adem, eindelijk weten ze wat er aan de hand was. Ze hadden die lift vast kunnen zien zitten, maar ze keken door een rietje naar een brand die er niet was.
De brandweermannen drinken al het bier op, want zo zijn brandweermannen. Ze nemen lachend afscheid. De zienici zijn boos, omdat hun bier op is. Ze gaan binnen zitten mokken met een wijntje dat ze niet smaakt, en dat terwijl het etiket er zo ontzettend mooi uitzag. En de fles had ook zo’n grappige vorm, de hals was licht gebogen. Dat maakt voor de smaak natuurlijk niks uit. Ze hebben vaak geen idee wat ze precies kopen, ze laten zich leiden door doortrapte makers van leuke verpakkingen. Gevolg daarvan is dat ze genoegen nemen met veel te weinig, soms lijkt het wel alsof alles tegenvalt, in de wereld van de zienden, omdat de vorm bepaalt hoe ze leven, en niet de inhoud.”
Suzanne was lang stil.
“Ben je er nog?” vroeg mijn baas.
“Jaja, ik loop niet zomaar weg. Ik zat erover na te denken.”
Dat deed ik ook. Ik had de naam Prewatalis vaak horen vallen, en wist dat ook hij werd bestuurd door een Ottomaanse herder, maar de inhoud van zijn geschriften was mij onbekend. Mijn baas was in zijn vrije tijd bezig Die Unvernunft der Modernen Sehenden in het Nederlands te vertalen. Wat ik te horen kreeg van Prewatalis’ werk waren tekstflarden uitgesproken door de computer van mijn baas.
“Eigenlijk,” zei Suzanne, “heb ik wel honger. Wat zit er in dat zakje dat bij je voeten staat?”
“Lekkerbekjes, maar die zijn niet lekker meer.”
“Nou, laten we ze proberen, zoiets moet je nooit vooraf al besluiten.”
Ze pakte het zakje van onder de tafel vandaan en bevrijdde de koudgeworden vis uit het papier. Mijn baas keek bedenkelijk, iemand ging zomaar met zijn lekkerbekjes aan de haal. Ze nam een hap.
“Jawel, ze zijn nog prima. Hier!” ze schoof het andere lekkerbekje naar hem toe. “Maar die Prewatalis van jou doet eigenlijk precies wat hij de zienden verwijt. Hij stelt de blinden boven de zienden.”
“Ja,” zei hij met zijn mond vol lekkerbek, “dat doet hij. Maar dat is pure provocatie. Hij wil de zienici een spiegel voorhouden waarin ze niet alleen naar zichzelf kijken, maar waar ze ook zichzelf in zien. Ik ben nu bezig een passage te vertalen uit Die Unvernunft over discriminatie naar huidskleur.
Je hebt bijvoorbeeld, zegt Prewatalis, blanken. Die vinden zichzelf nogal superieur, omdat ze ‘s-morgens in de spiegel kijken en zien dat ze blank zijn, en dan bij zichzelf denken: jezus, wat ben ik goed. Wat ben ik een überblanke. Waar ze het vandaan hebben? Geen idee. Misschien komt het omdat James Watt, de uitvinder van de elektrische verlichting, ook zo’n blanke was. Die Watt had namelijk bedacht dat als je een elektrische spanning door een draadje laat lopen – die spanning was al uitgevonden, door een andere blanke, meneer Stroom – als je dat dus doet, dat dat licht geeft. Nou, en dan doe je zo’n draadje, dat overigens wel van een zeer hittebestendig metaal moet zijn, wolfram bijvoorbeeld, dan doe je zo’n draadje in een glazen peertje, je stopt dat peertje in een kartonnen doosje en je legt het in de supermarkt, en klaar is Watt. Vervolgens laat je een andere blanke een kap voor om het peertje heen ontwerpen, en ziedaar, de lamp is geboren.
Die blanken, zegt Prewatalis, denken dus dat mensen die een andere kleur hebben minder zijn. Toen hij dat voor het eerst hoorde deed hij het bijna in zijn broek van het lachen. Hoe is het mogelijk. Misschien bewijzen ze daar wel mee dat zij zelf minder zijn, omdat ze zulke dingen denken.
Maar, die zwarten en zo en die Chinezen die gaan ook niet helemaal vrijuit, want die vinden blanken weer minder, maar volgens Prewatalis zijn de blanken begonnen, omdat zij de verlichting hebben uitgevonden. Ze zijn ontzettend blij met die uitvinding. Ze hebben zelfs hun snelwegen voorzien van lampen. Lullig voor de dieren, want die willen dat niet. Die doen tenminste nog normaal. Die zijn wakker als het licht is en als het donker is slapen ze. Dat gaat dus nu niet meer, omdat die stomme zienden met hun auto’s, waar overigens al heel veel lampen op zitten, over die verlichte snelwegen moeten rijden.
Als je wat te rijden hebt, zegt Prewatalis, en daar ben ik het volkomen mee eens, doe dat overdag, maar naar ons wordt niet geluisterd. Naar de dieren ook niet, dat is eigenlijk raar, want dieren kunnen ook zien. De zienden zouden solidair met de dieren moeten zijn. Maar ze zijn er bang voor, en daarom terroriseren ze ze, met licht.
Licht is beschaving, zeggen ze altijd en daarom moet het tot in de verste hoeken schijnen, opdat alles zichtbaar gemaakt wordt en opgehelderd, of zoiets. Dus donker dat is onbeschaafd, vandaar dat ze zwarte mensen minder vinden en hen eeuwenlang voor zich hebben laten werken.”
Ik knikte instemmend. Suzanne zag het.
“Nou, Perkins is het er in ieder geval helemaal mee eens.”
Het was precies, maar dan ook precies mijn manier van tegen het mensdom aankijken. Sterker nog, Prewatalis had dit allemaal niet zelf bedacht. Alles wat mijn baas citeerde was rechtstreeks afkomstig uit de Ottomaanse hondenleer, een oraal overgeleverd filosofisch denkraam dat door elke nieuwe generatie aangevuld wordt en dat bij iedere Ottomaanse herder bekend is. Het enige wat Prewatalis gedaan had was de woorden ‘honden’ en ‘mensen’ vervangen door ‘cynici’ en ‘zienici’.
Het kon dus niet anders dan dat Prewatalis de taal van blaf en jank van zijn hond begreep. Prewatalis was net zo’n slecht mens als al die zienden op wie hij zo neerkeek. Hij vergaarde roem en fortuin over de rug van zijn hond. Echt schokkend vond ik dit niet, het is gedrag dat de mens eigen is, gedrag waar de hele Ottomaanse hondenleer over handelt, maar dat een blinde daartoe in staat was, dat verbaasde me en stelde me teleur. En wat had de hond bezield om ons hele denkraam aan zijn baas te dicteren?
“Je zei,” zei Suzanne, “dat die leer van Prewatalis praktisch uitvoerbaar is. Maar dat is ie toch helemaal niet. Het is een alibi om lekker niks te doen.”
Deze vrouw was de slimste mens die ik ooit ben tegengekomen. Natuurlijk is de leer een alibi, het is niet voor niets een hondenleer. Honden hoeven niet veel bij te dragen aan de maatschappij. Van mensen wordt veel meer gevraagd, die kunnen met dit denkraam niet uit de voeten.
“Het is een spiegel,” zei mijn baas licht geïrriteerd, “het is een spel met waarheden.”
“Het is zo makkelijk om zo te denken,” zei Suzanne. “Die Prewatalis heeft de zienden wel nodig, vergeet dat niet. Dat hij nu zulke goede recensies krijgt, dat heeft hij aan de zienden te danken. Hij verwart de zienden met het mensdom in het algemeen.”
Juist, ze had het weer bij het rechte eind, wat een heldere geest had ze. Onder haar bezielende coördinatie zouden terroristen in Nederland weinig kans meer maken. Ze konden beter allemaal inpakken en wegwezen of gewoon in nieuwbouwwijken gaan wonen en elke dag aanschuiven in de lange rij blikken wagens net als alle andere Nederlanders.
“Heeft die man ook een hond?” vroeg Suzanne.
“Ja, een Ottomaanse herder, net als ik.”
“Is Perkins een Ottomaanse herder? Die heb ik nou nog nooit in het echt gezien, maar nu dus wel. Leuk zeg, ik heb er veel over gehoord. Is het echt waar dat Amerika is ontdekt door een Ottomaanse herder?”
“Ja, zeker,” zei mijn baas. “Het was niet Columbus, ook niet Amerigo Vespucci, naar wie Amerika genoemd is, maar Amerigo’s Ottomaanse herder. Hij blafte toen hij land zag. Columbus zei nog tegen de bemanning, die hond is gek, dat kan niet, er is hier helemaal geen land. Maar hij bleef maar blaffen en jawel hoor, daar lag Amerika. Had ie maar nooit geblaft, dat zou de Indianen veel ellende bespaard hebben.
Ik vind Amerika veruit het belachelijkste land ter wereld, net als Prewatalis overigens. Hij zegt erover: Amerika is ontdekt door zienden die verdwaald waren. Die dachten weer eens een kortere weg te weten, naar Indië, in dit geval. En als ze nou nog de beschaving hadden gehad dat land gewoon te laten liggen, nee, ze lijfden het in. Ze doodden de Indianen, die woonden daar eigenlijk. Die liepen met veren op hun kop en schoten pijlen af op de indringers. Wat zou jij doen als er plotseling een stelletje halve gare verdwaalde Europeanen voor je neus stond?
Toen al die Indianen dood waren bedachten ze dat het wel handig was, zo’n nieuw ver land. Daar kon je Europese zienden die in het donker hadden verkracht en gemoord heen sturen. Dat ruimde lekker op. Nazaten van die criminelen bevolken nu Noord-Amerika. Die geloven dat iedereen alles moet kunnen. Geen wonder, met zo’n verleden. Hun gedachtewereld draait om geld en macht, en olie. Wat water is voor de Europese zienden, is olie voor de Amerikanen. Maar ook zij zijn nergens zonder licht. Ze hebben exclusieve wapens uitgevonden, premiumatoombommen, en ziektegranaten met special effects. Ze kunnen nu de aarde wel dertig keer vernietigen, en daar zijn ze trots op. Ze overdrijven graag, één keer lijkt me meer dan genoeg. Ze doen daar ook nog aan de doodstraf, er wonen tenslotte veel misdadigers. Soms veroordelen ze die mensen tot vijfmaal de doodstraf, zo bang zijn ze voor ze.
Ze voeren graag oorlog, dat is stoer, en dan kunnen ze al die nieuwe wapens uitproberen. Het zijn net kleine kinderen. Het is alleen zo jammer dat hun speelgoed dood en verderf zaait. Ze doen het allemaal uit naam van God. God hebben ze bedacht omdat ze hun gedrag anders niet kunnen verantwoorden. Want ze kennen wel zoiets als een geweten, maar daar willen ze niets van weten, omdat het hen dwingt tot nadenken, vandaar die God.”
“Het lijkt wel een pamflet dat je citeert,” zei Suzanne.
“Dat is het ook. Prewatalis heeft Die Unvernunft aan de deur gespijkerd van het hoofdkantoor van Hans Anders in Wittenberg.”
Ze lachte.
“Hij is toch wel een grappige man.”
“Een grappige man? Hij is een held!”
“Jammer dat hij zo cynisch is. Weet je trouwens dat Blista een kruising is van een Ottomaanse herder en een labrador? Ze had ook geleidehond moeten worden, maar daar had ze het karakter niet voor. Ze was en is nog steeds te ondeugend. Ze is na vier maanden van school gestuurd, geschorst voor het leven. Toch heeft ze wel een aantal dingen onthouden. Als ik ga koken en met pannen begin te rammelen gaat ze keurig in haar mand liggen. Doet Perkins dat ook?”
“Ja, ik hoef alleen maar naar de keuken te lopen en de elektrische frituurpan aan te zetten of hij gaat al in zijn mand, tenzij hij weet, en dat weet hij altijd, dat hij eten krijgt. Soms is het net of hij mij verstaat. Ik bedoel, of hij alles wat ik zeg verstaat, niet alleen de commando’s.”
“Dat is een reden temeer om hem nooit meer uit te schelden.”
“Nee, je hebt gelijk, ik zal het nooit meer doen.”
Hun handen lagen nog steeds in elkaar. Ze zwegen een tijd en toen zei hij: “Het is toch heel bijzonder dat wij hier zitten.” Dat was het zeker. We waren de enigen in de hele winkelstraat.
“Mag ik je eens bellen?” vroeg ze.
“Mij, mij bellen? Ja, maar waarom dan?”
“Omdat ik, nou, ik wil misschien nog wel eens iets meer van die Prewatalis weten, en mijn Duits is niet zo goed.”
Prewatalis, ik begon nu al een hekel te krijgen aan die naam. Ik voelde bij het horen van die naam iets dat ik vrijwel nooit voel: woede.
Ik ben niet vaak boos. Woede is zo’n mensenemotie waar ik verre van wil blijven. Ik ben wel eens agressief geweest en heb wel eens honden en mensen gebeten, natuurlijk, maar dat deed ik uit lijfsbehoud of om iemand te beschermen.
De eerste keer dat ik iemand beet was halverwege mijn jaar bij de Barneveldjes uit Stroe. Ik was met de kinderen meegegaan naar de School met de Bijbel. Je moet als hond tenslotte, voordat je de taak waarvoor je bestemd bent gaat uitvoeren, kennismaken met de grootste extremen die de maatschappij kent. Het was zo’n dag als alle andere op die school, ik sliep, er viel daar niet veel anders te doen. Om kwart over drie ‘s middags vond God het welletjes en Hij stuurde de kinderen naar huis.
De School met de Bijbel lag aan een mooie laan met bomen. Daar was het vredig en stil, zo moet het in de Hof van Eden geweest zijn. Maar zodra je aan het einde van de laan de hoek omsloeg, kwam je in een oude, verpauperde buurt terecht. Op die hoek stonden vaak kinderen van de School zonder de Bijbel. Ze hadden maar één bedoeling, vechten. Meestal als de kinderen de goddeloze vechtjassen zagen, keerden ze om en liepen de andere kant de laan uit. Ze moesten dan een omweg van drie kwartier maken om thuis te komen, maar dat hadden ze er graag voor over.
Op de dag van het bijten ging het anders. Ik voelde me suf na zo lang in het stof, waartoe iedereen wederkeert, op de grond van het klaslokaal te hebben gelegen. Ik had zin in iets spannends, iets dat mijn leven een beetje vaart zou kunnen geven, iets dat het hart sneller zou doen slaan en mijn bloed in een hoger tempo door mijn aderen zou doen stromen.
De goddelozen stonden klaar, de Barneveldjes hielden de pas in, maar ik ging voor ze lopen. Als wij hier langs willen, dan gaan wij hier langs, dacht ik, geen laf getreuzel vandaag, wij hebben het recht hier te lopen. De kinderen liepen aarzelend achter mij aan. De goddelozen hadden niet op mij gerekend. Bang sprongen ze aan de kant toen wij naderden. De kinderen achter mij juichten, maar te vroeg. Toen we halverwege de straat waren gooide een goddeloze vuurwerk naar mijn kop. Het ging vlak bij mijn oor af. Het gaf een knal die harder was dan welke klap onweer die ik ooit gehoord had. Ik ben er maandenlang doof van geweest.
Een moment was ik afgeleid van mijn taak. Op dat ogenblik sloegen de goddelozen toe. De arme Barneveldjes werden geschopt en geslagen, maar niet lang. Ik blafte de Ottomaanse blaf, dat hielp. Alle goddelozen kozen het hazenpad. Een slungelige jongen echter bleef de oudste Barneveld, Tsjobbe genaamd, ervan langs geven. Ik sprong op hem af en beet hem in zijn been. Ik beet niet hard, ik ken de kracht van de Ottomaanse kaken, maar wel hard genoeg om hem het uit te laten schreeuwen van pijn. Vanaf die dag hadden wij een vrije doortocht door de verpauperde buurt. Op onze nadering verdwenen de mensen in hun huizen en werden ramen en deuren gesloten.
De tweede keer dat ik iemand beet kostte het mij bijna mijn baan als geleidehond, zo niet mijn leven. Ik stond met mijn baas voor een stoplicht te wachten dat niet uitgerust was met tikkers die hem vertelden wanneer het groen was. Een opgeschoten jongen die met een paar vrienden kwam aangesloft riep tegen mijn baas: “Ja, blinde, het is groen, je kan!”
Mijn baas begon te lopen. Ik hield hem tegen maar hij zette door. Er kwam net een vrachtwagen aan die onmogelijk voor ons had kunnen stoppen. Mijn baas sleepte mij de weg op, ik kon maar één ding doen om te voorkomen dat hij en ik verpletterd zouden worden, ik beet de opgeschoten jongen. Hij gilde, veel te hard voor de beet. Zijn vrienden barstten in lachen uit. De vrachtwagen passeerde ons op twintig centimeter, de windvlaag die zijn snelheid teweegbracht blies ons bijna omver. Achter de vrachtwagen reed een politieauto. Met veel misbaar hield de gebeten jongen hem aan.
“Ik ben gebeten,” jammerde hij, “die hond moet worden afgemaakt.”
Een van de twee agenten trok zijn pistool, ontgrendelde het wapen en richtte het op mij. De jongens gniffelden.
“Cool,” zei er een, “zo’n ding wil ik ook weet je.”
“Wacht even partner,” zei de andere agent, “niet al te voortvarend de orde handhaven, hoor en wederhoor dient hier te worden toegepast, weet je nog wel?”
“Maar het is overduidelijk,” zei de eerste agent. “Zie de scheur in de broek van deze knaap, er bestaat geen twijfel. Deze hond is een gevaar voor de openbare orde en bovendien denk ik dat er van wederhoor weinig sprake is. Sinds wanneer verstaan wij honden?”
“Honden niet collega, maar hun bazen komen doorgaans luid en duidelijk door. Meneer, wat is uw lezing van het gebeurde?”
Mijn baas vertelde wat er was voorgevallen. De eerste agent liet zijn pistool zakken en floot tussen zijn tanden. De andere liep naar de politieauto en kwam terug met een paar handboeien.
“Zo mannetje, niet de hond, maar jij moet mee naar het bureau.”
Hij ging dreigend voor de trillende jongen staan. De andere jongens lachten en slenterden weg.
“Hé, groeten aan de cipier man,” zei de grappigste, “die ken ik nog van vorige week weet je, toffe gozer.”
“De hond,” zei de eerste agent, “heeft overduidelijk uit noodweer gehandeld. En jij zal deze Kerstmis niet bij je ouders of je meisje doorbrengen, reken daar maar op. Poging tot doodslag, dat zal jou ten laste worden gelegd, en het valselijk beschuldigen van een hond.”
“Doe je handen maar op je rug,” zei de andere agent.
De jongen keek wanhopig op zoek naar hulp om zich heen. Van zijn vrienden hoefde hij die niet te verwachten. Ze liepen schoppend tegen een leeg bierblikje van ons weg. Langzaam bracht hij zijn armen op zijn rug. Toen maakte hij plotseling een onverhoedse beweging waarvan de agent met de boeien in zijn hand schrok. De jongen dook in elkaar, glipte pijlsnel tussen de agenten door en begon te rennen.
“Pak hem!” riepen ze tegelijk, zonder aanstalten te maken hem achterna te gaan. “Grijp hem, houd hem!”
De jongen rende langs zijn vrienden die hem bewonderend nakeken. Ik trok aan mijn tuig, mijn baas begreep me en liet me los. Binnen tien seconden had ik hem beet, bij zijn jas.
“Niet bewegen,” schreeuwde de eerste agent, zijn pistool was nu op de jongen gericht. De andere liep langzaam naar ons toe. Terwijl ik de jongen vasthield duwde de agent zijn handen op zijn rug en klikte de boeien dicht.
“Los,” zei de agent tegen mij. Ik liet los. We liepen naar de politieauto.
“Wat een heldhaftige, prachtige hond heeft u meneer,” zei de eerste agent. “Het lijkt mij een zeer geschikt beest om te dienen in het korps, maar u wilt hem niet kwijt, daar heb ik alle begrip voor. Wat voor type hond is het?”
“Een Ottomaanse herder.”
“Ik zal het aan de commissaris doorgeven, het kan nooit kwaad een onderzoek in te stellen naar een ander ras. Die Duitse honden kennen we nu wel.”
De jongen werd op de achterbank van de politieauto gezet, die met sirene en zwaailicht naar het bureau vertrok. Ik meldde me bij mijn baas, hij nam mijn tuig en hij liep zomaar de weg op. Gelukkig was het nu wel groen. De jongen werd veroordeeld tot een taakstraf van honderdzestig uur, dat was veel te weinig, zei mijn baas toen hij het in de krant las. In het bericht stond dat de jongen tijdens de rechtszitting spijt had betoond van zijn daad. Hij had zich niet gerealiseerd wat de gevolgen zouden kunnen zijn. Hij had stoer willen doen voor zijn vrienden. Via de krant bood hij mijn baas zijn excuses aan. Deze aanvaardde hij, maar toch bleef hij de straf te licht vinden.