10

De volgende morgen moesten we weer naar de ai vd, het was maandag. Hij versliep zich, dat was nog nooit voorgekomen. Ik maakte hem wakker door aan zijn slaapkamerdeur te krabben. Hij kleedde zich snel aan, smeerde een paar boterhammen, gaf mij mijn ochtendbrokken en water en zocht de spullen bij elkaar die hij nodig had. Hij ontdekte dat het stokje niet meer in zijn computer zat. Ik voelde het ergens diep in mijn ingewanden prikken. Hij raakte in paniek.

“Perkins,” riep hij, “zoek stokje!”

In de vensterbank, naast het apparaat waarmee hij boeken leest, lag nog een stokje. Dat reikte ik hem aan.

“Wat zou ik toch zijn zonder jou,” zei hij.

Hij stopte het veilig in zijn broekzak, trok zijn jas aan, tuigde me in en we gingen op weg. We waren nauwelijks later dan anders, ik zag op straat dezelfde mensen die ik ‘s-morgens altijd zie. Hij liep snel, die ochtend. Hij liep zoals hij gelopen had toen ik net zijn hond was geworden. Vlak voor we bij de aivd naar binnen gingen, moest ik poepen. Ik hoef anders nooit op dat tijdstip en mijn baas vond het raar, maar wat moet dat moet, dus ik poepte op het stukje gras naast de achteringang. Het was weliswaar geen Shit&Go-zone, maar er kon rustig gepoept worden, het veldje was geheim.

Na binnenkomst liepen we meteen, op de gang een enkele ‘goedemorgen’ met collega’s uitwisselend, naar zijn kamer. Mijn baas zette zijn computer aan en stopte het stokje erin.

“Leeg,” zei het apparaat beslist. De blikkerige stem spreekt op een toon die geen tegenspraak duldt. “Leeg,” hij zei het nog een keer, voor de zekerheid. Mijn baas stond op, doorzocht zijn broekzakken en de tas die hij van huis had meegenomen. Hij vond uiteraard het andere stokje niet.

“Ik zal vanavond dan in godsnaam maar aan een ziende vragen om te helpen zoeken,” zei hij. Hij ging aan het werk. Hij zette zijn hoofdtelefoon op en begon te typen. Zijn computer zei even later: “Bilal heeft couscous gekocht bij het mannetje in de Jan Steenstraat.” En: “De tajine smaakt slecht vandaag.” Het leek een dag te worden als alle andere. Hij dronk drie kopjes koffie, liet mij uit in de middagpauze, at zijn meegebrachte boterhammen op in de kantine, kocht een kroket, dat was ongewoon, had dat iets met Suzanne te maken? Hij sprak kort met enkele collega’s over het voetbal en het weer en hij ging weer verder met het uitwerken van de taps.

“De hemel zal roodgloeiend zijn boven Amsterdam.”

“n september 2001 zal snel worden vergeten.”

Het waren dreigende zinnen, maar door de manier waarop zijn computer ze uitsprak klonken ze als neutrale mededelingen.

Om vier uur stormde het hoofd van de tappers plotseling zonder kloppen de kamer binnen.

“Sikko, heb je het al gehoord?” Mijn baas rukte de hoofdtelefoon van zijn hoofd.

“Wat, een aanslag, Amsterdam? Ik heb net de taps naar je opgestuurd, ze klonken niet als heel gevaarlijk. Zo heb ik ze ook aangemerkt, de stemmen van de jongens klonken blufferig en puberaal dus ik heb ze in schaal 6 gezet, ik dacht…”

“Nee, geen aanslag, iets veel ergers. Alle gegevens over de Domstadgroep liggen op straat. Een of andere klootzak is zijn geheugenstick verloren.”

“O mijn god,” zei mijn baas, “o jezus christus. Hoe weet je dat?”

“Er komt net een persbericht binnen dat die stick gevonden is.”

“Door wie?”

“Door Pieter K. de Groot. Hij geeft zo meteen een persconferentie.”

“De klootzak.”

Pieter K. de Groot is een misdaadjournalist. Hij heeft een wekelijks programma op een commerciële televisiezender, TBS7. Hij lost vrijwel nooit een zaak op, maar dat geeft niet, het gaat erom dat er zo veel mogelijk mensen naar de reclames kijken, waarvan zijn programma doordrenkt is.

“Jij hebt alle taps van de Domstadgroep uitgewerkt,” zei het hoofd. “Waar is jouw stick?”

“Die ligt gewoon thuis.”

“Die hoort hier, in de kluis! Hoe vaak moet ik dat nou nog zeggen?”

“Ja, dat weet ik, maar ik heb er in het weekend nog aan gewerkt en vandaag ben ik hem vergeten. Dat is niet erg, de informatie staat toch allang op ons beveiligde netwerk?”

“Jawel, dat is wel erg! Die stick ligt nu gewoon ergens bij jou rond te slingeren. Heb je een werkster?”

“Ja.”

“Heeft ze een sleutel?”

“Ja.”

Er werd vanaf de gang geroepen. “De persconferentie begint, we kijken in de kantine, komen jullie?”

We stonden op en voegden ons bij de opgewonden AIVD’ers, het leek wel of we met zijn allen een belangrijke voetbalwedstrijd gingen kijken.

“We schakelen rechtstreeks over naar Blaricum,” zei een zeer monter klinkende journaallezer, “daar staat Pieter K. de Groot op het punt te beginnen met zijn persconferentie.”

“Dames en heren, goedemiddag,” begon Pieter K. de Groot, met zijn slepende, altijd geamuseerd klinkende stem. “Ik zal in mijn programma van morgenavond, dat begint om tien over acht, dat is tien minuten eerder dan er in de gidsen staat vermeld, let u daar even op, ik zal daarin uitgebreid aandacht besteden aan de schat aan informatie waarmee door onze nationale geheime dienst zo klunzig, ik kan het niet anders noemen, zo klunzig is omgesprongen. Die dienst wordt betaald uit uw en mijn zak, van zo’n dienst mag je verwachten dat hij integer is. Nee, zo’n dienst moet integer zijn. Het gaat hier om zeer gevoelige informatie. Ik zal niet in details treden, dat doe ik morgenavond, vanaf tien over acht, tien minuten eerder dus dan vermeld. Uit de stukken die op de vandaag door mij gevonden geheugenstick staan, blijkt dat Nederland blootstaat aan veel meer terreurdreiging dan wij allemaal aannemen. En nou weet ik wel dat de geheime dienst haar werk moet kunnen doen, maar op deze stick staan onomstotelijke bewijzen van het bestaan van een groot terreurnetwerk in Utrecht en omgeving, door de aivd aangeduid als de Domstadgroep.

Er staan transcripties van telefoongesprekken op de stick, die de leden van deze groep onderling hebben gevoerd. Uit die transcripties zal ik morgen, in mijn programma op TBS7, dat anders dan aangekondigd al om tien over acht begint, uitgebreid citeren. Verder kan ik u nog geen mededelingen doen, u zult begrijpen, deze zeer gevoelige informatie kan de staatsveiligheid in gevaar brengen. Dan is er nu gelegenheid tot het stellen van vragen, u eerst.”

Een verslaggever van Rondom Het Torentje, de dagelijkse politieke rubriek van de publieke omroep, nam het woord.

“Hoe komt u aan de stick, meneer De Groot. Kunt u ons dat vertellen, en hoe bewijst u dat hij echt is?”

“Ik zal niet,” zei De Groot licht geërgerd, “ingaan op uw insinuaties. De stick is echt en hoe ik dat weet dat ziet u morgenavond. En waar ik de stick gevonden heb? De stick is aangetroffen in de buurt van het hoofdkantoor van de aivd, waar precies dat zal ik in mijn uitzending vertellen.”

De journalisten begonnen door elkaar heen vragen op De Groot af te vuren, maar die liet verder niets meer los.

“Goed,” sprak de montere journaallezer, “tot zover Blaricum, morgenavond weten we meer. We gaan schakelen met Den Haag, daar staat onze verslaggever Rochus van Gemmerden en bij Rochus staat de nationale coördinator terreurbestrijding Suzanne Spoelstra. Rochus?”

“Dank je, Gerard. Mevrouw Spoelstra, geschokt?”

“Nou, we moeten eerst natuurlijk even morgenavond afwachten, we kennen de heer De Groot lang genoeg om te weten…”

“Maar als dit waar zou zijn mevrouw Spoelstra, wat dan?”

“Dat zou zeer betreurenswaardig zijn.”

“U doet er nogal laconiek over, dit is toch heel erg?”

“Ik ben niet in het minst laconiek, we zullen onmiddellijk een intern onderzoek instellen en mocht het zo zijn dat deze stick afkomstig is van iemand van de aivd, dan zal deze persoon daarvoor ter verantwoording worden geroepen.”

“Dat betekent ontslag?”

“Ontslag.”

“Is het bestaan van de Domstadgroep bij u bekend? Waarom is de code van het terreuralarm nog steeds oranje en niet rood?”

“U loopt erg op de zaken vooruit, morgenavond bent u de eerste die uit mijn mond een reactie kan optekenen. Daar wilde ik het graag bij laten.”

“Dank je Rochus, tot zover dit extra journaal, wij zijn er weer om zes uur met het reguliere bulletin.”

De televisie werd uitgezet. Mijn baas staarde glazig voor zich uit. De directeur antiterreuraangelegenheden nam het woord.

“Ik stel voor mensen, ik weet dat het moeilijk is, maar ik doe het toch, dat we allemaal gewoon weer aan het werk gaan en morgenavond afwachten. Ik verzoek jullie dringend elkaar niet aan te merken als verdachte. Ik ga ervan uit dat de prettige en constructieve sfeer die onze dienst zo kenmerkt behouden zal blijven. Dank voor de aandacht.”

We stonden op. Om ons heen gonsde het van de speculaties en theorieën.

“Het is die Spoelstra zelf,” zei een dikke, zwetende, zurig ruikende oudere man. “Ze heeft die stick uit haar handtas laten vallen, of uit de zak van haar mantelpakje of uit haar beautycase, weetikveel. Ze reageerde zo onderkoeld. Je moet een vrouw niet zo’n belangrijke functie laten uitoefenen. Verantwoordelijkheid, daar gaat het om, en daar zijn wij nou eenmaal beter in.”

“Wie zijn wij?” vroeg een vrouwelijke collega.

“Wij mannen.”

“Zo verandert er nooit wat,” zei de vrouw.

“Er hoeft ook niets te veranderen, laat het nou maar gewoon aan ons over.”

“Ik vond juist dat ze het geweldig deed,” zei het hoofd tappers. “Wat een professionele, zakelijke, goede vrouw.”

“Ja,” zei mijn baas, “een hele goede vrouw.”

Er werd gelachen om de toon waarop hij het zei. Hij werd rood.

“Sikko kan het weten,” zei de vrouw, “die kan heel veel uit stemmen opmaken.”

“We moeten kalm blijven,” zei het hoofd tappers zenuwachtig. “Aan het werk.”

Niemand behalve ik hoorde hem. Ik was de enige die niets hoefde te doen. Men besprak in kleine clubjes de ontstane situatie. Mijn baas werd niet in de discussie betrokken. Hij maakte van die gelegenheid gebruik om er tussenuit te glippen. We liepen naar zijn kamer, hij pakte zijn spullen en via de achterkant verlieten we het gebouw. Mijn drol lag niet meer op het geheime veldje.

‘s-Avonds kwam Andrea, de vrouw van zijn broer. Hij had haar gebeld om hem te helpen zoeken naar het stokje. De kamer werd binnenstebuiten gekeerd. Er kwam veel tevoorschijn wat hij in de loop van de jaren was kwijtgeraakt. Sleutels, batterijen, 17 euro aan munten, maar geen stokje. Hij was radeloos.

“Daar staat mijn vertaling van Prewatalis op,” riep hij boos tegen Andrea.

Wat er nog meer op stond, kon hij niet zeggen. Toen ze vertrokken was, barstte hij opeens uit in een onbedaarlijk lachen. Hij hing slap in zijn stoel. Hij hikte, hij proestte, hij verslikte zich, hij hoestte, hij stikte er bijna in, het klonk alsof hij weer in het water van de Amsterdamse gracht lag. Het leek wel of hij dronken was, maar dat kon niet, hij had de hele avond alleen maar koffie gedronken.

“Godsallejezus,” schaterde hij, “wat een toestand!”

Toen trok hij een fles wijn open en dronk die helemaal leeg.

De volgende ochtend meldde hij zich ziek. De hele dag, op twee kleine wandelingetjes met mij na, luisterde hij naar de radio. Alle programma’s gingen over slechts één onderwerp: de Domstadgroep. Wie waren de leden? Wat waren ze van plan? Hoe ver waren ze met het voorbereiden van aanslagen? Hoe gevaarlijk waren ze? We waren hun opdrachtgevers en geldschieters? Hoe erg was het dat alle informatie over hen nu in handen van Pieter K. de Groot was gevallen en hoe had dit in hemelsnaam kunnen gebeuren? Was het waar dat ze deel uitmaakten van het internationale netwerk van de gevaarlijke blinde sjeik Omar al Rachman? Moest de noodtoestand worden afgekondigd? Toen een bezorgde terreurwatcher die vraag met een voorzichtig ‘ja’ beantwoordde barstte mijn baas weer in lachen uit. Het was nog erger dan de avond ervoor.

Tientallen deskundigen putten zich uit in veronderstellingen, mogelijkheden, waarschuwingen en dreigingsanalyses. De conclusie van elk gesprek was hetzelfde. Eigenlijk weten we nog niets, we kunnen alleen maar afwachten tot het tien over acht wordt en dan afstemmen op TBS7.

Om zes uur gaf Suzanne een persconferentie. Ze vertelde dat het terreuralarm verhoogd was naar code rood, de opperste staat van paraatheid. De vliegvelden en andere mogelijke doelwitten werden streng bewaakt. Om half zeven werd het centraal station van Utrecht ontruimd. Het treinverkeer in het hele land raakte ernstig ontregeld. Om kwart over zeven vond iemand bij de IJ tunnel een verdacht pakje. Het alarmnummer 112 raakte overbelast. Overal vandaan kwamen meldingen van tikkende koffertjes en zich verdacht gedragende mannen in exotische gewaden.

Om tien over acht was er niemand meer op straat. Mijn baas had geen televisie. Hij vroeg aan de buren of hij bij hen mocht kijken.

“Luisteren bedoel je,” zei de buurman, meneer Vrauwdeunt, een gepensioneerd leraar Nederlands, die niets anders deed dan ingezonden brieven naar de kranten sturen over de slordige manier waarop men de Nederlandse taal tegenwoordig gebruikte. “Ja, natuurlijk mag je hier komen luisteren, Perkins is uiteraard ook van harte welkom.”

Pieter K. de Groot kwam grijnzend in beeld.

“Gisteren,” zei hij, “leek een dag als alle andere te worden. Ik zat aan mijn bureau en werkte aan dossiers van onopgeloste zaken. Toen ging de telefoon. Wie mij belde, hoort u zo meteen.”

“Hè, het is net zo spannend,” zei mevrouw Vrauwdeunt, “krijgen we reclame. Nog koffie jongens?”

“Vreselijk,” zei haar man, “stuitend. Kijk, luiers, hondenvoer, wasmiddelen, terwijl het hier om staatsondermijnende activiteiten gaat. Incontinentieproblemen, welja, dat kan er ook nog wel bij. Centerparcs, kan het erger. Als je ergens incontinentieproblemen van krijgt…”

“Sssst,” zei zijn vrouw, “daar is hij weer.”

“De telefoon ging,” zei De Groot. “Het was mijn medewerker Leo. Maar niets wees er nog op dat de vondst die hij zojuist had gedaan de belangrijkste zou zijn uit mijn carrière.”

Het geheime veldje kwam in beeld. Een man keek in de camera en zei: “Dit onooglijke stukje gras behoort toe aan de aivd. Het ligt vlak naast de achteringang van het hoofdkantoor. Niets bijzonders zult u zeggen. Toch wel. Want wat trof ik daar gisteren, ik loop er regelmatig even langs, je kunt nooit weten, en inderdaad, je kunt nooit weten. Want waar viel mijn oog gisteren op?”

De camera zoomde in op mijn drol. Midden in de drol lag het stokje.

“Een gewoon mens zou er misschien aan voorbijlopen, maar ik niet. Ik trok mijn latex handschoenen aan en pakte de hoop inclusief geheugenstick voorzichtig op.”

We zagen hem de drol in een zakje stoppen.

“Het is te verschrikkelijk voor woorden,” zei meneer Vrauwdeunt.

“Miljoenen Nederlanders kijken op dit moment naar een drol! Trots Op Holland, geef mijn portie maar aan Fikkie.”

Hij stond op.

“Ik pak zelf wel even koffie, als jij het niet doet.”

Zijn vrouw bleef gefascineerd naar de televisie staren.

“Er zat een luchtje aan de geheugenstick,” vervolgde Leo, hij keek olijk de huiskamer in. “Door een team van specialisten…” we zagen een paar mannen met helmen op, in een soort pakken dat ik wel eens gezien heb op een bouwplaats, asbestpakken heten ze. “…een goed geoutilleerd team ging aan de slag om de stick grondig te ontsmetten. En met de drol deden we dit.”

We zagen hem het gemeentehuis binnenlopen.

“De gemeente Den Haag beschikt over een databank waarin het DNA van alle trouwe viervoeters van de stad is opgeslagen. Als wij een ‘hit’ zouden vinden in de databank, dan zou het opsporen van de eigenaar van drol en stick, ervan uitgaande dat drol en stick aan dezelfde persoon toebehoren, een koud kunstje zijn. Even toestemming vragen aan de wethouder.”

Meneer Vrauwdeunt liet de koffiepot vallen. Hij sloeg kapot op de tegels van de keukenvloer. Zijn vrouw reageerde niet.

“Het verheugt mij bijzonder,” sprak de wethouder, gezeten achter zijn bureau, “u in zo’n belangrijke zaak van dienst te kunnen zijn. De gegevens die hier liggen opgeslagen zijn vertrouwelijk, het betreft hier zeer privacygevoelige informatie, maar aangezien het een calamiteit betreft, zal ik de laatste zijn die u ook maar een strobreed in de weg legt.”

“Dat kan niet,” zei meneer Vrauwdeunt. Hij ging naast zijn vrouw op de bank zitten. “Je legt iemand geen strobreed in de weg, je kan dat gezegde niet andersom gebruiken.”

“Hè, stil nou,” zei zijn vrouw, “jij ook altijd.”

Leo nam weer het woord.

“We brachten de drol naar de controleambtenaren, het zijn er intussen negen, er is op dit gebied veel werk aan de winkel. En wat scherts onze verbazing…”

“Het is schetst,” riep meneer Vrauwdeunt, “blijft er dan helemaal niets meer over van onze mooie taal?”

“Onze bevindingen ziet u zo meteen.”

“Ik ben benieuwd,” zei mevrouw Vrauwdeunt, “ik denk dat ik het al weet. Ze vinden hem.”

“Ik denk het niet,” zei haar man, “dan kunnen ze dit stinkende zaakje nog wat langer rekken en nog meer commercie door onze strot duwen. Kijk, weer incontinentie, we zitten wel in de doelgroep denk ik, hè? Een oepsmoment, wat een gruwelijk woord, hoor nou wat dat mens zegt. “Ik lachte en toen kreeg ik ineens weer een oepsmoment!” Het is dat jij graag wilt kijken vrouw, en jij graag wilt luisteren Sikko, en het is dat het om zo’n belangrijke zaak gaat, maar ik had mijn avond wel beter kunnen besteden.”

Pieter K. de Groot kwam weer in beeld.

“Wij gingen hier intussen aan de slag met de stick. Het eerste document dat we openden was een van haat doortrokken pamflet tegen de moderne, westerse ziende mens. Het is, denken wij, geschreven door de blinde fundamentalistische sjeik Omar al Rachman, die zich ophoudt in het grensgebied tussen Afghanistan en Pakistan. Dit giftige gedachtegoed is, zo concludeerden we na lezing, hun ideologische basis. Daarnaast was er de lijst. De lijst met leden van de Domstadgroep, allen woonachtig in Utrecht.”

We zagen De Groot het stadhuis van Utrecht betreden.

“Ik ging naar het loket burgerzaken gewapend met de lijst met namen en vroeg de uittreksels uit het bevolkingsregister.”

Hij stond aan de balie.

“Onbekend?” zei hij.

Hij streepte een naam door op zijn lijst.

“Bilal P. is niet geregistreerd? Mohammed D. ook niet? Samir B., nee? Een schokkende ontdekking. De heren wonen niet op de door de aivd opgegeven verblijfplaats. Ze zijn dus niet te traceren en bevinden zich derhalve buiten het zicht van de instanties alwaar ze hun tot dood en verderf leidende plannen tot in de kleinste details in de luwte kunnen voorbereiden. En dan, de targets. Op de stick staat een uitgebreide lijst van mogelijke doelen. Stations, luchthavens, voetbalstadions, slachterijen, het is te veel om op te noemen. Ook de transcripties van de telefoongesprekken liegen er niet om. Maar daarover zo meteen meer.”

“Daar gaan we weer,” zei meneer Vrauwdeunt. “Mayonaise in de knijpfles, een kilo kipfilet voor drie euro, koffiepads, weer incontinentie, ik denk dat ik Couperus ga lezen.”

“Nee wacht,” zei zijn vrouw, “het is zo afgelopen. Je moet echt even blijven kijken, iedereen kijkt, je kan nu niet weg.”

Leo kwam weer in beeld. Hij stond naast de glunderende wethouder.

“Er was een hit en wat voor een. Een hit van de drol met de databank. Wethouder?”

“Ja, de eigenaar van deze hond is bij ons bekend. Hij is in overtreding. Hij is weliswaar gevrijwaard van de hier ter stede geldende ruimingsplicht van de dierlijke fecaliën, maar hij heeft de hond zijn behoefte laten doen op een niet door ons aangewezen S&G-zone.”

Leo dankte de wethouder en verliet met kwieke tred het stadhuis.

“Dan is het nu zover,” zei De Groot glimlachend. “We schakelen live over naar Leo, die de stick zal terugbezorgen bij de rechtmatige eigenaar.”

Ik ging naast mijn baas op de grond zitten. Ik legde mijn kop op zijn knie. Hij was bleek geworden, de Vrauwdeunts zagen het niet. Hij bibberde, alsof hij koorts had. Het zweet stond op zijn voorhoofd.

“We hebben uiteraard wel alles wat er op de stick staat gekopieerd. Leo, waar sta je?”

Mevrouw Vrauwdeunt gaf een gil.

“Verhip,” zei haar man. “Waratje, asjemenou, het is toch niet te geloven.”

“Ik sta hier,” zei Leo, “voor het huis van de eigenaar van de hond en dus ook de vermoedelijke eigenaar van de stick. Het gaat om Sikko van Z. Van Z. is, zo weten wij uit betrouwbare bron, medewerker van de aivd. Alles is donker binnen, maar de overburen hebben mij zojuist verteld dat dat altijd zo is. De hond is een geleidehond, zijn baas is blind. Hij doet zelden het licht aan ‘s-avonds. Hij is waarschijnlijk gewoon thuis. Het ziet er hier sinister uit, deze voordeur kan wel een verfje gebruiken.”

Ik hoorde onze bel op de televisie. Ik moest me inhouden niet te blaffen. Mevrouw Vrauwdeunt sprong op. Ze rende de kamer uit en op de televisie hoorden we haar snelle voetstappen, die Leo naderden.

“Joehoe, hij zit bij ons,” riep ze.

Twintig seconden later stond Leo met zijn camera- en geluidsman in de kamer.

“Staat u even op meneer,” zei hij tegen mijn baas.

Hij stond op. Leo gaf hem een hand en zei: “Aangenaam, Leo de Flater.”

“Sikko van Z.,” zei mijn baas.

“U bent de eigenaar van deze hond?”

Leo wees naar mij, ik gromde.

“Ja,” zei mijn baas, “dat is Perkins.”

“En u bent ook de eigenaar van deze stick?”

Hij duwde de stick in mijn baas’ hand. “U moet voortaan wat zorgvuldiger met uw geheimen omgaan,” lachte Leo. Zal ik hem bijten? Zal ik hem voor de ogen van miljoenen televisiekijkers verscheuren? Ik gromde nog maar eens, dat maakte hem bang. Het zweet stond op zijn voorhoofd.

Ik zou worden afgemaakt, maar dat zou ik ervoor over hebben. Ik zou een heldendood sterven. Ik was het aan mijn baas verplicht deze gladjanus van een journalist aan repen te scheuren. Niet dat het zou helpen, er liepen duizenden potentiële Leo’s in Nederland rond, maar toch, het zou weer eens iets anders zijn. Dan hadden de mensen morgen echt eens een leuk onderwerp om over te praten. Ik had ontzettende zin om gehakt van dit misselijke ventje te maken, dat er hoogstpersoonlijk voor verantwoordelijk was dat mijn baas zijn baan kwijt zou raken. Suzanne zou nooit meer iets van hem willen weten. Ze haatte hem nu ongetwijfeld. Ik ontblootte mijn tanden. Leo deed een stap naar achteren. Ik zag op de televisie dat het beeld begon te bibberen, zo bang was de cameraman. Het water liep me in de mond.

“Geleidehond verscheurt misdaadjournalist,” zou er morgen in de kranten staan. “Nederland in shock na gruwelijke dood De Flater.” Ik sperde mijn bek open, deed een stap naar voren en verplaatste mijn gewicht naar mijn achterpoten.

“Rustig Perkins,” zei mijn baas.

Hij legde zijn hand op mijn kop. Beheers je, dacht ik, beheers je, ik herhaalde het tien keer in mijn hoofd. Doe wat de baas zegt. Hij heeft je nodig, ook als hij zijn baan kwijt is. Ik ging zitten en sloot mijn bek. Ik vond het zeer betreurenswaardig dat ik niet tot actie mocht overgaan.

“Hoe,” zei mijn baas zacht, “hoe kan ik weten dat deze stick van mij is?”

“Gelooft u mij,” zei Leo met herwonnen zelfvertrouwen, “het is uw stick. Uw naam staat bij alle documenten als auteur vermeld. Het van haat doortrokken manifest van de blinde sjeik is door u vertaald.”

“Dat is niet van een sjeik.”

“Aha, u weet dus dat het bestaat en daarmee geeft u toe dat het uw stick is, die u daar in uw hand heeft. Dus nog één keer, is deze stick van u?”

“Ja.”

“Sympathiseert u met de Domstadgroep?”

“Nee.”

“Waarom heeft u deze stick dan zo opzichtig op dat veldje achtergelaten?”

“Dat heb ik niet gedaan.”

“Dus de stick is van u gestolen?”

“Ja.”

“Heeft u enig idee door wie?”

“Ja, door mijn hond.”

“Dat meent u niet.”

“Vlak voordat ik naar binnen ging bij de aivd op maandagmorgen moest hij poepen, dat heeft hij op dat veldje gedaan.”

“Het kan dus niet anders of de hond heeft uw stick ingeslikt, zondagavond of zondagnacht.”

“Ja.”

“Heeft u enig idee waarom?”

“Nee, dat weet je bij honden niet.”

“Maar het is de schuld van uw hond dat nu het hele land op zijn kop staat en dat onze veiligheid in het geding is.”

“Nee.”

“Hoezo nee?”

“Honden hebben geen schuld. Honden doen maar wat. Het is trouwens niet erg.”

“Wat is niet erg?”

“Dat alle gegevens over de Domstadgroep op straat liggen.”

“Nou, noemt u dat maar niet erg.”

Mijn baas aaide over mijn kop.

“Ik noem het niet erg, het is niet erg, de Domstadgroep bestaat niet.”

“Bestaat niet? We hebben onomstotelijk bewijsmateriaal.”

“Waarom denk jij dat al die leden niet staan ingeschreven in de gemeente Utrecht?”

“Omdat ze in de illegaliteit zijn verdwenen. De grond werd ze te heet onder de voeten.”

“Maar dan zou toch bekend moeten zijn bij de gemeente wanneer ze zijn uitgeschreven?”

Leo kuchte.

“Ik heb de Domstadgroep zelf verzonnen. Ik had weinig te doen, ik verveelde me, er waren te weinig mensen die verdachte gesprekken voerden. Er viel gewoon niets af te luisteren. En toen dacht ik: ik heb die baan als tapper net en die wil ik wel graag behouden.”

“Maar meneer Van Z., we hebben bewijzen…”

“Je zei net zelf dat alle documenten, dus ook de brieven die de leden elkaar geschreven zouden hebben, mijn naam als auteur vermelden. Dus als ik zeg dat ik alles verzonnen heb, wie heeft er dan bewijzen? Kijk naar die lijst van targets. Slachterijen, dierentuinen, vestigingen van IKEA, speelgoedwinkels waar ze knuffelvarkens verkopen, dat is toch niet serieus te nemen?”

“We kunnen in deze tijden niet voorzichtig genoeg zijn.”

“Word nou toch wakker man!”

Mijn baas’ stem kreeg een triomfantelijke klank.

“Er is hier in Nederland ooit één aanslag geweest, gepleegd door een ontspoorde eenling, die gestoeld was op extreem gedachtegoed. Hoewel ik zelf denkdat je die aanslag beter zou kunnen omschrijven als: de ene puberale man doodt de andere puberale man. Maar dit geloof je toch niet. Ik heb het allemaal bij elkaar gefantaseerd. Ook de plannen om met een bomhond een vliegtuig op te blazen. Ook de oproep om slijters te vermoorden, alles, hoor je, alles!”

“En het haatdragende manifest dan?”

“Dat zijn teksten van een blinde Letse filosoof die ik aan het vertalen ben. Dank je overigens dat je ze weer bij me hebt terugbezorgd.”

Hij stopte de stick in zijn broekzak. De Vrauwdeunten stonden verbijsterd in de verste hoek van hun kamer het tafereel gade te slaan.

“Dit wil er bij mij niet in,” zei Leo, “het kan toch niet waar zijn? Als het waar is heeft u miljoenen mensen de stuipen op het lijf gejaagd.”

“Nee,” zei mijn baas lachend, “dat hebben jullie gedaan.”

Meneer Vrauwdeunt applaudisseerde. De Groot greep in vanuit de studio.

“We begrijpen best dat deze blinde Van Z. zo veel mogelijk doet om de schade beperkt te houden, dat is zeer in hem te prijzen. Het is buitengewoon dapper dat hij alle schuld op zich neemt. We komen er nog op terug, tot volgende week.”

Zo eindigde de uitzending, anderhalf uur eerder dan in de gidsen vermeld stond.

Een reclame van een uitvaartverzekering vulde het beeld. Leo greep mijn baas bij de kraag van zijn overhemd.

“Klootzak, ongelofelijke lul!”

Ik gromde, hij liet hem los.

“Die De Groot,” zei meneer Vrauwdeunt, “zal nu wel een oepsmoment hebben, denk je niet, De Flater?”

“Jij kan een fikse schadeclaim tegemoet zien, De Z.,” schreeuwde Leo.

“Rustig nou,” zei mevrouw Vrauwdeunt, “hij kon er ook niks aan doen en jaag die hond niet zo op de gordijnen.”

“In de gordijnen moet je zeggen, je jaagt iemand op stang en in de gordijnen. En nu,” meneer Vrauwdeunt kwam op Leo af, “mijn huis uit, of ik klaag je aan wegens huisvredebreuk.”

“Niet zo vervelend altijd jij,” zei zijn vrouw, “hij kan er ook niks aan doen dat Sikko alles verzonnen heeft. Zal ik nog even koffie gaan zetten voor iemand? Hè, jij ook altijd, je hebt de koffiepot gebroken.”

“Ik koop morgen wel een nieuwe. Ga weg, jullie allemaal!”

Mijn baas was op de bank gaan zitten. Leo en zijn cameraploeg verlieten zonder te groeten het huis. Mevrouw Vrauwdeunt plofte op de bank neer.

“Besef jij je wel,” zei ze.

“Ho, beseffen kan nooit wederkerig gebruikt worden. Dat is een zeer storende fout, half Nederland maakt hem, of haar, dat zoek ik zo even op.”

Zijn vrouw begon opnieuw.

“Besef jij wel…”

“Heel goed, zo mag ik het horen.”

“…dat onze huiskamer net door miljoenen mensen is gezien? Als ik dat geweten had dan had ik even een beetje opgeruimd.”

“Ja, ik besef dat terdege, en daar heb ik nooit om gevraagd, jij hebt die mannen binnengehaald alsof het Sinterklaas met zijn gevolg was.”

“Ik ga maar eens,” zei mijn baas.

Hij stond op.

“Je zult wel moe zijn Sikko,” zei mevrouw Vrauwdeunt, “geniet er nog maar even van.”

“Waarvan?” vroeg haar man.

“Nou, gewoon, nu ja, slaap lekker voor straks en morgen gezond weer op, zal ik maar zeggen, dag Sikko.”

Haar man deed ons uitgeleide.

“Je bent je baan kwijt ouwe jongen,” zei hij.

“Ik vind wel weer iets anders.”

“Het is me wat met jou. Je hebt die De Groot een best poepje laten ruiken. Ik heb,” meneer Vrauwdeunt gaf hem een welgemeende, warme hand, “diep respect voor mensen zoals jou.”

“Zoals jij,” zei mijn baas.

Het was gedaan met de rust, gedaan met de regelmaat. Rotzooi en relletjes, dat waren de r’en die vanaf die avond regeerden. Een uur na de uitzending maakten we een wandelingetje door de wijk.

“Dat is hem,” hoorden we overal om ons heen. “Die verrader, die NSB’er. Hij is voor de couscouseters die het hier komen overnemen.”

Ik had er opeens een taak bij gekregen, die van beveiliger.

“Zeg Van Z., ik zou maar naar Marokko gaan verhuizen als ik jou was,” zei een overbuurman met wie we tot nu toe een heel goed contact hadden gehad. Hij had zelfs mij een keer uitgelaten toen mijn baas ziek was.

“Je moet eens bij mij in huis komen kijken man. Ik heb alles wat je moet hebben in huis gehaald vandaag. Alles wat op de lijst staat die we laatst door de bus kregen van die nieuwe terreurcoördinator. Alles, tot veertig flessen water en touw en kaarsen en batterijen en viscon-serven en blikgroente aan toe. Mijn hele kamer staat vol man. Ik heb er geld voor moeten lenen. En wat denk je? Meneer hier heb het verzonnen omdat hij zich verveelde.”

“Ach,” zei mijn baas, “het komt vast wel op.”

“Komt wel op? Ik ga toch geen veertig flessen water opzuipen als het gewoon uit de kraan komt? En die visconserven, ik lust niet eens vis!”

Hij pakte mijn baas bij zijn arm.

“Meekomen,” zei hij.

Ik gromde.

“Laat deze heer met rust,” zei een man die net kwam aangelopen met een hondje dat zo groot was als een mensenhand. “Raak hem niet aan, hij is weerloos. Deze heer is een held. Hij heeft haarfijn aangetoond dat onze maatschappij een mediacratie geworden is. Deze heer verdient een onderscheiding.”

Er ontstond een oploopje. Ik dacht aan het oploopje van twee dagen geleden, onder het bord met de vrouw in lingerie. Toen schreeuwde mijn baas en zwegen de omstanders, nu was het andersom. Nu waren het de omstanders die hem, en ook mij, uitscholden. Ze gebruikten dezelfde woorden als mijn baas had gedaan. Wat moest ik doen? Bijten, blaffen, ik wist het niet. Een man die vlak voor me stond hief zijn hand op om me te slaan. Ik stond als versteend. Ik stelde me in op de klap toen er plotseling een hand naar voren schoot die boven mijn rug werd gehouden. De man sloeg hard op de naar boven gerichte hand.

“Kom, Sikko,” zei Suzanne, “we gaan. Perkins, blaf, blaf als zaterdag, alsjeblieft, blaf!”

Ik ademde diep in, zette me schrap en blafte de Ottomaanse blaf. De blaf die ooit bij een toespraak van Fidel Castro op Cuba een naderende onweersbui van koers had doen veranderen. Binnen tien seconden had ik de straat schoongeblaft. Suzanne pakte mijn baas bij zijn arm en snel liepen we de vijftig meter naar ons huis. Suzanne, mijn baas, Blista en ik. Mijn baas opende de deur. Suzanne wilde het licht in de gang aandoen maar dat werkte niet. Ook in de woonkamer waren alle gloeilampen aan vervanging toe.

“Die overbuurman heeft vandaag op jouw aanraden kaarsen gekocht,” zei mijn baas.

“Ik denk,” zei Suzanne, “dat het verstandiger is ze niet te gaan halen. We kunnen voorlopig beter binnen in het donker blijven. Maar dan moet jij me wel even de weg wijzen.”

Hij leidde haar naar de bank en ging naast haar zitten.

“O, Sikko,” zei ze, “wat heb je gedaan?’ ‘Sorry, het was natuurlijk nooit de bedoeling…’ ‘Nee. Het imago van de hele ai vd, in één klap naar de verdommenis.”

“Ja.”

“En mijn reputatie als terreurcoördinator ook.”

“Ja.”

“En jij bent je baan kwijt.”

“Dat is wel het minste.”

“Ja. Heb je niet iets te drinken voor me, whisky of zo?”

“Jawel.”

Hij pakte uit de keuken twee glazen. De whisky stond naast de bank op de grond. Die stond daar altijd.

“Wat handig ben jij in het donker.”

Ik hoorde hem de whisky inschenken.

“Proost.”

“Proost. Alles, maar dan ook alles is kapot. Het hoofd tappers is zijn baan kwijt, zijn chef, de directeur…”

“Ja.”

“En ik misschien ook. Er komt een debat in de Kamer, ze zullen om het aftreden van de minister vragen, dat komt door jou.”

“Ja.”

“Nederland slaat een belachelijk figuur. Overal ter wereld zullen ze zich bescheuren.”

“Ja.”

Ze nam een slokje. Na een korte stilte zei ze: “Maar het was zo leuk, zoals je die man ontmaskerde, zo leuk, zo meesterlijk, werkelijk, ik heb in tijden niet zo gelachen. Zoals je daar stond in die huiskamer van die mensen. Het gezicht van die De Flater, je bent een held. O, Sikko, mag ik jouw Blista zijn?”

Ze begonnen te ritselen en te giechelen en te kreunen. Wat ze deden weet ik niet, het was donker, maar uit het geluid maakte ik op dat hij nu wel begreep wat de bedoeling was. Ik stond op. Blista stond op. We slopen de kamer uit en glipten door de achterdeur naar buiten. Daar bereed ik haar. We maakten zo weinig mogelijk geluid om de mensen niet te storen.