4

Opeens begreep ik waarom de teef naar de vrouw met de hondenogen keek en waarom de vrouw, net als mijn baas, een rood hoofd had.

“Kom ‘ns, Blista,” riep de vrouw naar de teef.

Blista liep langzaam naar haar bazin, tussen de benen van de omstanders door, die zich begonnen te verspreiden. Ik volgde. Ik zorgde dat ik buiten handbereik van mijn baas bleef, hoewel ik zag dat er iets in hem was veranderd. Zijn gezicht had niet meer de gebruikelijke, verbeten trek. Zijn ogen waren niet langer op de grond gericht. Zijn armen hingen losjes langs zijn lichaam, zijn schouders waren gezakt naar de hoogte waarop ze bij de meeste mensen hangen.

“Binnenkort, Suzanne,” zei hij met een brede glimlach tegen de vrouw, “zijn er misschien een paar kleine geleidehondjes.”

Ze lachte. Ik zag dat er geen gevaar was en meldde mij bij mijn baas door zijn been aan te raken. Hij aaide mijn kop, ik was aangenaam verrast, dat had hij al in geen dagen gedaan. Hij klopte op mijn rug, ik voelde de warmte van zijn hand. We stonden daar, onder dat bord met de dame in lingerie, in de lelijke, onpersoonlijke winkelstraat, opeens zo, ja, hoe moet ik het zeggen, zo huiselijk, alsof we met zijn vieren vanzelfsprekend bij elkaar hoorden. Alsof we hier vaker stonden op zaterdagmiddag, even nadenkend of we, voordat we naar huis zouden gaan, nog iets moesten kopen om het thuis nog gezelliger te maken. In een flits zag ik onze toekomst voor me. Hij met de vrouw, ik met de teef.

“Wat een consternatie zeg,” zei Suzanne. “Ik heb het er warm van gekregen. Ik schaamde me dood.”

“Ik ook,” zei mijn baas.

“Zullen we even ergens iets gaan drinken?” vroeg Suzanne.

Ja, blafjankte ik.

“Je hond vindt het een goed idee,” zei Suzanne.

Verstond ze mij, of zag ze het aan mijn staart?

“Hoe heet hij eigenlijk?”

“Perkins,” zei mijn baas.

“Perkins, wat een stoere naam. Perkins en Blista, een goed setje, vind je niet? Maar hoe heet jij?”

“O, sorry, ik heet Sikko.”

Suzanne bleek een zeer doortastend persoon. Mijn baas had haar vraag nog niet beantwoord. Ze gaf hem een arm en zei: “Kom, Blista heeft dorst.”

Ik liep naast hem, hij hield mijn tuig niet vast. Suzanne had Blista wel aan de lijn. Er kwam een gedachte in me op die zo krachtig was dat ik niets anders kon doen dan proberen haar onmiddellijk uit te voeren. Ik ging achter Suzanne lopen en blafte zoals ik anders nooit blaf.

De blaf die ik normaliter bezig is de blaf die de andere rassen ook blaffen. Hij is niet hard, niet onderscheidend. Het is een onopvallende blaf waaraan je oren zich geen buil kunnen vallen. Een beschaafde stadsblaf, zal ik maar zeggen. Nu blafte ik de Ottomaanse blaf. Die blaf die Sukur blafte, een van de helden van onze familie. Sukur blafte zijn blaf der gerechtigheid op 4 februari 1895.

De winter was dat jaar in het noorden van Italië zeer streng geweest. Toch weerhield dat Giuseppe Combinati er niet van een flinke wandeling te maken. De gewezen dorpssmid kampte met depressiviteit. Bij een noodlottig ongeluk in zijn werkplaats had hij het licht in beide ogen verloren. Het ergste van alles was, dat het zijn eigen stomme schuld was.

Hij stond, op die tragische ochtend, aan zijn aambeeld. Hij bewerkte een oude ploegschaar. Even keek hij van zijn arbeid op, had hij dat maar nooit gedaan. Hij zag zijn verloofde voorbijlopen, met een andere man. Hij kon zijn ogen niet geloven, hij knipperde tegen de felle zon, maar ze was het echt. Simona, Simona Limoncelli, de mooiste vrouw van heel Zuid-Tirol. De vrouw die zoveel warmte uitstraalde dat alle sneeuw smolt waar zij geweest was. Simona, voor wie hij met zijn eigen handen bezig was een huis te bouwen op de mooiste plaats van het dorp.

Ze liep daar met Dario Martello, de sukkelige, pafferige timmerman die nog geen spijker recht in een plank kon slaan. Giuseppe Combinati hief in ongeloof zijn voorhamer en gaf een woedende klap op de oude ploegschaar. Twee splinters vlogen van het roestige, hete stuk ijzer, één in elk oog. Hij was op slag blind.

Niemand, behalve zijn geleidehond Sukur, die hij na een jaar revalideren in een naburig Oostenrijks Blinden-veranstalltungsort kreeg toegewezen, heeft ooit van de tragische reden van Giuseppes ongeluk geweten.

Op 4 februari 1895 wandelden Giuseppe en Sukur door het besneeuwde landschap. Giuseppe hield van deze omstandigheden, want hij hield van gevaar. Sinds hij blind was geworden, vond hij zijn leven dodelijk saai. Hij kon alleen wat men nu een kick krijgen zou noemen, als hij met Sukur over de steilste paadjes liep die er in Zuid-Tirol te vinden waren. Het enige wat hem nog voldoening schonk was het scheren langs de diepste afgronden, die een ziende de adem zouden doen stokken. Giuseppe bleef er koel onder, hij kende geen hoogtevrees.

Op de bewuste 4 februari 1895, na een ijzingwekkend spannende wandeling, waarbij Giuseppe twee keer was uitgegleden, maar door de vastberadenheid van Sukur niet in de afgrond was gevallen, op die historische vierde februari, liepen ze het dorp binnen, toen Sukur plotseling Simona zag lopen. Simona was intussen met de pafferige, sukkelige Dario getrouwd. Soms, als Giuseppe veel wijn gedronken had, riep hij uit: “O God, dank u voor mijn blindheid, die mij de gruwel bespaart van die twee met elkaar te zien lopen of nog erger.”

Sukur zag Simona, stond een ogenblik stokstijf stil, haalde diep adem, zette zich schrap en blafte zijn Ottomaanse blaf. Het geluid kaatste tegen de bergtoppen, rolde door de dalen. Sukur blafte nog eens en nog eens, het leek alsof het hele landschap vol stond met Ottomaanse herders. Hoog boven Giuseppe zwol een onheilspellend gerommel aan. Hij wist, zoals elke bergdorpbewoner, wat dat betekende. Hij stond stil, draaide zich om naar het zware, alles op zijn weg vernietigende geluid, dat snel naderbij kwam. Hij hief zijn hoofd op, spreidde zijn armen en wachtte.

“Neem mij op in Uw eeuwige liefde o Vader,” sprak hij smekend. “Laat mij tot U opgaan.”

Sukur deed geen poging hem te redden. Giuseppe was niet bang, en dankte zijn hond, die hij altijd al had beschouwd als plaatsvervanger van God op aarde en die hem nu uit zijn ondraaglijke lijden zou verlossen. Maar vlak voordat het Giuseppe zou bedelven, nam het zware, schurende, krakende geluid een andere weg. Knarsend, kreunend, huizen wegduwend als waren het vergeten meubeltjes uit een poppenhuis, zocht de lawine zich een weg het dal in.

Giuseppe stond vol ontzag te luisteren. Dit geluid, daar kon niets tegenop, zelfs onweer verbleekte erbij. Het massieve schuiven van de sneeuw klonk zekerder dan welke donderslag dan ook. Het was de dood zelf die hij daar hoorde. Maar niet zijn eigen dood.

Toen het geluid ten slotte was weggestorven was het stiller dan Giuseppe ooit gehoord had. Hij wenste dat hij in deze zuivere, eeuwige, tintelende stilte mocht oplossen. Dat hij één mocht worden met dit niets. Het gebeurde niet. Hij bleef staan, voelde de sneeuw onder zijn kouder wordende voeten, voelde Sukur die zijn kop tegen zijn been duwde. Hij stond daar zo nietig, zo klein, hij was zelfs te klein voor een lawine.

Toen voelde hij plotseling de warmte naast zich die hij zo goed had gekend als ziende.

Ik ben toch dood, dacht hij, en zij ook. We zijn herenigd.

Simona riep wanhopig zijn naam. Ze greep zijn gehandschoende handen.

“Ons huis,” snikte ze, “ons huis! Dario was binnen, hij is dood, hij is dood!”

De pafferige, sukkelige Dario werd drie dagen later onder het puin vandaan gehaald. Hij had zijn nijptang nog in zijn hand, waarmee hij, toen de lawine kwam, net bezig was geweest een kromme spijker uit een plank te trekken.

Nog eenmaal in zijn leven heeft Giuseppe zijn oude beroep van smid uitgeoefend. Op een mooie, heldere middag in mei, toen de ijle frisse lucht rook naar oneindig veel liefde en geluk, heeft hij, samen met Simona, heel voorzichtig hun trouwringen gesmeed. Giuseppe werd sindsdien door heel Zuid-Tirol op handen gedragen. Hij was de blinde met de mooiste vrouw van de wereld.

Dat zou, dacht ik, terwijl ik achter Suzanne ging lopen, mijn baas ook kunnen worden. Suzanne was mooi, maar mijn baas was verlegen. Hij had een, zoals de mensen dat noemen, minderwaardigheidscomplex. In wezen is mijn baas een hele leuke man. Dat zien vrouwen. Vooral mooie vrouwen zien dat, of iemand leuk is. Mijn baas oefent een enorme aantrekkingskracht uit op mooie vrouwen. Dat doet hij nu, in onze nieuwe stad, nog steeds, al is dat niet meer nodig.

Ik weet hoe dat komt, althans, ik heb er een theorie over. Mijn baas verandert niet als er een mooie vrouw in de buurt komt. Hij gaat niet raar doen, stopt zijn trouwring niet snel in zijn zak, hij gaat geen drankjes bestellen, zenuwachtig lachen of uitsloverig lopen. Mijn baas blijft die onhandige, soms nare, maar eigenlijk toch aardige, wijze man met wie heel snel een gesprek op niveau te voeren is. Mooie vrouwen vinden het denk ik prettig niet altijd op hun uiterlijk beoordeeld te worden, niet altijd als een lustobject te worden gezien. Mannen worden namelijk als ze een mooie vrouw zien, geil. Dat is hetzelfde gevoel dat mij bekruipt als ik een loopse teef ruik. Mensenvrouwen zijn heel vaak loops.

Suzanne was mooi en hield zo te zien van aanpakken.

Ze liep stevig gearmd, geanimeerd pratend met mijn baas door de straat. Ze leek mij echt een vrouw voor hem. Maar dat minderwaardigheidscomplex van hem, waar ik het over had, maakte dat hij nooit op flirten of indirecte aanzoeken van vrouwen inging. Hij vond zichzelf, en dat is zeer jammer, niet goed genoeg.

“Wat zou ze nou met mij moeten,” vroeg hij zich vaak hardop af, als we naar huis liepen na een leuk diner of een toevallige ontmoeting.

“Vrijen,” wilde ik dan roepen, “praten, lachen, samen met jou wijn drinken uit een glas, ‘s-nachts liggen in het gras, ze kan je over de sterrenhemel vertellen, alles moet ze met jou, alles.”

Ik blafjankte het, maar dat had alleen maar als effect dat hij geïrriteerd werd omdat hij dacht dat er iets niet goed was. Hij gaf me een paar brokjes ‘voor de gestresste hond’. Ze smaken alsof ze van een gestresste hond gemaakt zijn, die drie uur heeft liggen koken in water aangelengd met zijn eigen urine.

Ik heb het er vaak met collega’s over gehad, over dat minderwaardigheidscomplex, tijdens de reünies van de opleiding. Een aantal herkenden zich in mijn constatering. Hun blinden, ook stuk voor stuk in wezen leuke intelligente mensen, hadden dat ook.

“Ze nemen,” zo formuleerde Patser het heel treffend, “genoegen met veel te weinig. Ze zijn al veel te snel tevreden met hun leven. Ze denken veel te gauw bij zichzelf: laat ik mijn mond maar houden, het gaat best zo, meer mag en kan ik van het leven niet verwachten. Maar in het diepst van hun hart zijn ze wel ontevreden, en tegen wie zeggen ze dat?”

Wij blaften en jankten in koor: “Tegen ons!”

“De hond is de lul,” riep Bengel.

Bengel blaft altijd wat hij denkt, zijn baas is een van de oprichters van Trots Op Holland.

“Het is,” ging Bengel verder, “allemaal de schuld van de maatschappij. Die houdt onze blinden klein. Ik word niet goed van al die vragen die mijn baas altijd krijgt. “Bent u het al lang? Zou u weer willen zien? Wat jammer dat u niet kunt zien, u staat voor een schitterend gebouw.” Hij slaat zich er wel doorheen, maar het is stuitend, een schande! Ze hebben het altijd over wat hij niet kan. Terwijl hij veel meer wel dan niet kan. Al die sukkels die hem steeds maar die vragen stellen kunnen veel minder dan hij. Ja, zien, dat kunnen ze, waarom, dat is een godsraadsel. Want wat heb je aan ogen als daar een enorm dom stel hersens achter zit?”

Wij lachten en klapten in onze poten. Patser deed er nog een schepje bovenop.

“Laatst liep ik met mijn bazin naar haar werk, toen zomaar iemand, we hadden hem nog nooit gezien, vroeg of mijn bazin wel eens seks had gehad.”

Kelly, die Patser niet mocht, zei: “Ja, als hij dat nou aan jou had gevraagd had ik het een goede vraag gevonden.”

Patser schoot overeind en hapte woedend naar haar.

“Ho, rustig,” zei Wouter, hij was de hond van een politicus.

Hij was in de loop van de jaren op zijn baasje gaan lijken. Dat is iets wat men vaker ziet. Mensen zeggen altijd dat bazen op hun honden gaan lijken, maar het is bijna altijd andersom. Dikke mensen hebben dikke honden, agressieve mensen agressieve, lieve mensen lieve. Suzanne en Blista waren daar het levende bewijs van. Wouter wilde, net als zijn baas, alles altijd met praten oplossen. Dan kom je altijd ergens in het midden uit, zei hij. Dan heb je het hoogst haalbare bereikt. We leven nu eenmaal in een maatschappij die gebouwd is op compromissen en daar heb ik mij, ook als hond, bij neer te leggen.

Ik ben het daar niet mee eens. Mensen, die kunnen water bij de wijn doen, maar aan water dat voor ons bestemd is mag geen druppel wijn worden toegevoegd.

“Kelly, Patser,” zei Wouter, “praat het uit. Blaf, maar bijt niet.”

Patser wilde niet praten. Hij was diep gekwetst door Kelly’s opmerking.

“Takkenteef,” gromde hij.

Kelly weet intuïtief altijd precies hoe ze andere honden het diepst kan raken.

“Ach,” blaft ze soms moedeloos, als ze weer eens met een scheur in haar oor rondloopt, opgelopen door een opmerking, “dat is mijn tefelijke intuïtie. Ik kan mijn mond nooit houden, maar ik ben wel mooi een van de meest geëmancipeerde teven van dit land. Ik laat niet met mij sollen!”

Patser ging boos terug naar zijn plek. Hij gromde nog wat na en kauwde zijn tanden bijna kapot op zijn reüniebot. Wouter probeerde intussen Kelly zover te krijgen dat ze haar excuses zou aanbieden. Dat weigerde ze resoluut.

“Ik heb gewoon gelijk,” lachte ze triomfantelijk. “Wie laat zich nou berijden door die Patser! Ik heb eens gezien dat hij Marion besteeg.”

Marion was de hond van een blinde weerkundige uit De Bilt. Ze was niet aanwezig op de reünie, er was noodweer voorspeld, zware hagelbuien met windstoten, ze kon niet gemist worden.

“Marion had helemaal geen zin in Patser,” zei Kelly, “ze liep gewoon onder hem vandaan.”

Patser schoot weer omhoog, maar intussen had zich een kring van teven rond Kelly gevormd.

“Je krenkt haar geen haar, hoor je,” baste Ronja.

Op dat moment besloot ik in te grijpen.

“Kom op Patser,” zei ik, “wees een reu. Laat je niet opnaaien, laat die teven toch kijven.”

“Volgens mij is Patser eigenlijk homo, hij durft alleen nog niet uit de mand te komen,” zei Eugene, wiens baas voorzitter was van De Roze Stok, een orgaan dat de emancipatie van blinde homo’s ter hand had genomen.

“Ik, homo? Ik zal je, vieze poot.” Patser ontplofte.

De mensen die ons destijds hadden getraind, en ook allemaal op de reünie aanwezig waren, merkten dat er onrust was en begonnen ons af te leiden met het gooien van stokken. Daar werden we zo door in beslag genomen dat we het hele opstootje snel vergeten waren. Patser en Kelly snuffelden zelfs even aan elkaar vlak voor het naar huis gaan. Wouter sloeg het tevreden gade.

“Er is altijd een weg,” zei hij. “Linksom of rechtsom, dat maakt niet uit, als je maar uitkomt waar je wilt.”