Hij stond daar, met het plastic draagtasje van de viswinkel in zijn hand. De vrouw in lingerie keek zwoel op ons neer, terwijl de vrouw met de trouwe hondenogen mijn nek aaide.
Opeens had ik met hem te doen. Dat is uit den boze, ik weet het, het was samen met ‘niet op een teef afrennen als je je blinde ergens heen brengt’ een van de basisprincipes van de blindengeleiding. Je mag nooit met je blinde te doen hebben.
En toch had ik het. Hij stond daar zo weerloos, zo machteloos. Hij hield zijn stok als een bibberende voelspriet voor zich uit. Ik heb een hekel aan het woord kwetsbaar, omdat het tegenwoordig te pas en te onpas door iedereen wordt gebruikt, maar hier was het op zijn plaats. Ik zag hem daar staan zoals hij zich nu moest voelen. Alleen, hopeloos alleen, in een wereld die niet voor hem gemaakt was en niet verder reikte dan de lengte van zijn stok. Hij voelde zich alsof hij op een heel klein eiland stond.
De vrouw met de hondenogen zag het ook, precies op hetzelfde moment als ik. Ze stak haar hand uit naar mijn baas, hij reageerde niet, stond daar als verslagen, de walmende lekkerbekjes en zijn stok in zijn ene hand, mijn tuig in de andere.
“Aangenaam,” zei ze, met haar zachte, als muziek klinkende stem, “ik ben Suzanne, Suzanne Spoelstra.”
Ze raakte even met haar hand mijn baas zijn borst aan. Hij begreep wat de bedoeling was, hij liet mij los om haar de hand te schudden. Op dat moment rook ik de loopse teef. Ze stond vlak achter het poortje dat de nog steeds aanwezige omstanders voor mij hadden vrijgehouden om te ontsnappen. Een moment keken we elkaar aan. Het leek alsof ze aan een onzichtbare draad trok die tussen ons was gespannen. Als vanzelf schoot ik tussen de verbaasde mensen door, draaide een paar keer pijlsnel om haar heen, kuste haar snuit, haar nek, haar rug, haar kont en klom toen op haar. Ze sidderde en trilde, ik voelde hoe haar spieren zich onder mij spanden. Ik drong diep bij haar binnen, ze omhulde mij met al haar warmte, we dansten. Ik ademde diep de zaterdagmiddaglucht in, we gingen steeds sneller. Ik sperde mijn ogen wijd open en zag door een waas van zelden gevoeld genot hoe men naar ons keek. Verbaasd, afgunstig, jaloers, gegeneerd? Daarna was er even niets meer, alleen zij en ik en ons machtige vuur.
Het volgende dat ik me herinner is een ovationeel applaus van de omstanders. Ik stond weer met vier poten, die beefden van genot, op de grond. De teef kwam naast me staan. We stonden schoft aan schoft, we waren precies even hoog. Ik keek naar mijn baas, zij keek naar de vrouw met de hondenogen. Ze hadden allebei een rood hoofd. Ze schaamden zich voor ons. Wij schaamden ons niet, sommige dingen moeten nu eenmaal gebeuren, daar was deze openbare daad van lust er één van. Die mocht best gezien worden.
Mensen hebben voor dat soort gelegenheden zogenaamde liefdeshotels, of parkeerplaatsen, waar ze dan in een te krappe blikken wagen liggen te rommelen. Ze moffelen seks vaak weg, verbannen het naar donkere hoekjes. Dat is jammer. Seks is de essentie van het leven, het komt erdoor tot stand. Als ik kon kiezen tussen achter een stok aanrennen en seks, nou, dan wist ik het wel. De mens loopt liever achter een stok aan en kijkt naar seks op televisie. Maar dat is geen seks. Dat is commerciële seks, opgefokte onnatuurlijke seks, dat noemen ze porno. Of ze kijken naar clips. Dat zijn korte filmpjes met halfblote vrouwen en mannen die in hun kruis grijpen, terwijl ze raar, ritmisch praten, dat noemt men rappen. Hoe meer ze in hun kruis grijpen, hoe beter ze rappen.
Als alle mensen bloot zouden rondlopen zouden ze veel natuurlijker met seks omgaan. Maar dat kunnen ze niet, dan krijgen ze het koud. Ze zijn daar niet op gebouwd. Ze heten de kroon op de schepping te zijn, maar eigenlijk zijn ze niet meer dan een slap regenhoedje. Ze kunnen geen dag zonder centrale verwarming of een dak boven hun hoofd. Ze doen wel duur en gewichtig met al hun uitvindingen, maar ze zijn zo afhankelijk van hun omgeving geworden dat ze niets meer zelf kunnen. Als de elektriciteit drie dagen uitvalt, gaan ze met honderden tegelijk dood.
Ze zijn heel ver afgedwaald van het levenspad. Ze hebben het vervangen door stroken asfalt, waar ze dag in dag uit in hun glimmende blikken overheen rollen. En hoeveel asfalt ze ook maken, ze blijven met te veel, die blikken, ze staan elke dag weer in lange rijen stil. Ik zou heel graag eens een dag ver boven de wereld hangen. Dan zou ik naar beneden kijken, naar die rare volksverhuizing die twee keer per dag plaatsvindt.
Ik zou denken: doe wat wij zouden doen. Wij honden zouden na verloop van tijd, misschien al na een week – de meeste honden hebben niet zoveel geduld – denken: weet je wat ik doe, ik ga eens kijken of er dichter bij huis iets leuks is dat ik overdag kan doen, dan kan ik voortaan per potenwagen reizen, dat scheelt weer een blik en veel tijd die ik lekker kan verslapen, verspelen en verdromen.
Maar de mens is geen hond. De mens is een beest dat moet, altijd van alles moet. Van zichzelf, van anderen, of van God.
∗
God ken ik uit mijn tijd bij een pleeggezin. Het eerste jaar van ons leven brengen wij door bij mensen in de ‘normale maatschappij’. Dan kunnen we vast wennen aan zaken als verkeer, vuurwerk, feesten, straatraces, luide muziek en wat er zoal nog meer aan menselijk vertier te bieden is.
Ze moeten bij het selecteren van de pleeggezinnen iets fout hebben gedaan. In mijn geval was niets, maar dan ook niets van bovenstaande zaken aan de orde. Het was stil bij de familie Barneveld uit Stroe, doodstil. Het was er saai en bloedserieus, ook al hadden meneer en mevrouw Barneveld vier kinderen. Het draaide bij hen maar om één ding: God. Hem dienen, daar ging het om. Daar paste geen verstrooiing bij. Er was muziek, dat wel, orgelmuziek. Een marteling voor het hondenoor. Gelukkig duurde de kwelling in mijn geval maar een jaar. Ik heb medelijden met alle christenhonden, die dag in, dag uit, jaar in, jaar uit deze muziek moeten aanhoren.
Het orgel klinkt voor de mens blijkbaar anders dan voor ons. De mens kan het urenlang aanhoren, zonder een spier te vertrekken, terwijl het voor ons klinkt als een soort gekrijs, alsof er honderden katten met elkaar aan het vechten zijn.
Toen ik er pas was dacht ik dat het orgelspel bedoeld was om mij op de proef te stellen. Maar al gauw begreep ik dat het iets te maken had met hun manier van leven. Ze gingen nog meer rechtop zitten dan anders, zodra de geseling van tonen op ons nederdaalde. Hun gezichten verstrakten, ook al zou je gezworen hebben dat ze niet strakker konden. Ik kroop in de verste hoek van de kamer. Weg kon ik niet, ze sloten de deur altijd voordat het begon.
Op een dag had ik er zo genoeg van dat ik erdoorheen begon te janken. Dat hielp, ze wisten niet hoe snel ze de deur moesten openen, om mij de kamer te laten verlaten.
Voor God waren de Barneveldjes bang. Hij zag alles wat ze deden, onthield alles en zou, als ze doodgingen, aan de hemelpoort bepalen of ze de hemel mochten betreden. Daardoor hadden ze geen leuk leven. Ze vroegen zich de hele dag af of wat ze deden wel goed was. Als ze per ongeluk eens iets fout deden, kermden ze het uit van spijt. Dan knielden ze en baden tot Hem om vergiffenis.
Bidden dat is je handen vouwen en van alles prevelen op een smekende toon. Gunsten vragen, zoiets is het. Ze deden dat altijd voor het eten. Ze gingen er blijkbaar van uit dat wat mevrouw Barneveld op tafel zette niet helemaal te vertrouwen was. Daar hadden ze gelijk in. Ik heb ‘s-nachts eens wat restjes geprobeerd. Ik ben geen fijnproever, maar het eten miste elke smaak.
Smaak moet iets teweegbrengen, vind ik, iets als, ja, hoe zal ik het zeggen, hartstocht. Je moet gretig je tanden kunnen zetten in iets dat je eet. Deze flauwe zachte kost bracht niets teweeg. Ja, weerzin, en het grote verlangen dat ik er nooit van had gegeten.
De Barneveldjes wilden dat ik ook zou gaan bidden. Ze vonden, zeiden ze onder elkaar – ze wisten natuurlijk niet dat ik ze verstond – dat ik te weinig respect aan de dag legde. Mevrouw Barneveld vulde mijn bak, ging tussen mij en de bak staan, telde bedaard tot tien en dan stapte ze vlug opzij, alsof ze bang was dat ik haar zou opeten. Ik vond het een leuk spelletje, maar dat was niet de bedoeling. Ik mocht er nadrukkelijk niet bij zwaaien met mijn staart.
De bijbel werd drie keer per dag op de eettafel gelegd. Daar las meneer Barneveld uit voor, aan de kinderen, die elk woord dat hij sprak innamen als ware het water, en als waren zij dorstige reizigers die al dagenlang onder de brandende zon voortstrompelden door een gloeiend-hete kurkdroge woestijn.
De stem van meneer Barneveld klonk altijd dreigend, vermanend, alsof de kinderen van alles hadden gedaan wat niet mocht. Het waren brave kinderen. Kinderen die, als ze honden waren geweest, hele goede geleidehonden hadden kunnen worden.
Eén dag in de week was het nog saaier en stiller dan anders, op de klokken na. Grote klokken waren het, die ‘s-ochtends begonnen te bimmen en te bommen. Zodra de Barneveldjes die klokken hoorden, die een enorm lawaai voortbrachten, kwamen ze uit hun stoelen overeind, zetten hun hoedjes op en lieten mij alleen. Ik mocht nooit mee naar de kerk. Ik dankte God op mijn hondenknieën dat ik thuis mocht blijven, omdat ze in die kerk ook een orgel hadden, dat nog veel harder schijnt te klinken dan thuis. Die God, dat is een raar fenomeen.
Hij zou de Schepper zijn, de Heer, de Creator. Hij zou de mens en de dieren en de planten en de zon en de regen en alles hier op en rond de aarde hebben bedacht. Waarom precies, dat weet geen mens.
Waarom bedenk je zoiets als de mens? Om het zootje hier op aarde te beheren misschien, of om Hem te prijzen omdat hij alles zo prachtig geschapen heeft? Om een partij op te richten die Trots Op God heet? Of om te heersen en alles om zeep te helpen en op te eten wat hij tegenkomt?
De meningen daarover lopen nogal uiteen. In ieder geval had Hij er wel eens een betere gebruiksaanwijzing bij mogen leveren. Hij heeft wel boodschappen gezonden, die stonden in dat boek van de Barneveldjes, maar die zijn nogal tegenstrijdig.
God weet het dus ook allemaal niet. Dat is logisch, want God bestaat niet. Nee, natuurlijk niet, God is gewoon bedacht door de mens. De mens weet het niet, dus God ook niet. God is voor de mens een alibi om over anderen te heersen. Het is wel zo makkelijk als je de wapens opneemt en ten aanval trekt, als God achter je staat. Dat geeft de oorlog, die per definitie zinloos is, zin. Doden in opdracht is voor de mens altijd makkelijker dan doden zonder opdracht.
Ik als Ottomaanse herder zou in staat zijn een God te bedenken. Daar heb ik de intelligentie voor, al zeg ik het zelf. Maar ik heb hem niet nodig. Ik ben een ongelovige hond en dat zal ik altijd blijven. Ik kan het leven aan. Het zijn en alleen het zijn is genoeg.
Soms, als we langs een kerk lopen, denk ik: wat een idioot idee eigenlijk, dat de mens gigantische bouwwerken opricht om iemand te aanbidden die hij zelf bedacht heeft. Zo zie je maar, als je gaat leven naar je eigen waarheid, verandert jouw waarheid in dé waarheid, en dan wordt ze gevaarlijk.
Misschien is het een wanhopige zoektocht naar liefde, het geloof in God. God is liefde, heb ik vader Barneveld meermalen horen zeggen, met zijn dreigende stem die het nog op tafel staande eetgerei deed sidderen. Maar dan zou ik zeggen, als God liefde is, zoek die liefde niet met je hoofd, zoek liefde met je hart. Als God liefde is, dan is Hij overal. Dan zit hij in de teef met wie ik schoft aan schoft stond, in het plakje worst bij de slager, in het zomaar voor mij neergezette bakje water op een terras op een warme zomerdag. Het zit in het aaien in mijn nek, in het begeleiden van mijn baas, in het fluiten van de vogels, het schijnen van de zon. God, dat ben je zelf.
De mensen hebben, als ze er niet meer uitkomen, zelfs niet meer met God, allerlei boekjes waarin staat hoe het moet. Daar staat dan bijvoorbeeld in dat ze bij de dag moeten leven, dat ze de dag moeten ‘plukken’. O ja, zeggen ze dan, natuurlijk, dat ga ik doen, morgen, want vandaag moet ik nog heel veel afmaken en vanavond moet ik sporten en televisie kijken. En als morgen vandaag is geworden, kunnen ze weer niet de dag plukken omdat ze in de file staan en naar oma moeten of belastingpapieren moeten invullen of moeten fonduen met mensen die ze niet leuk vinden. Die boekjes hebben gelijk, maar zijn in het hier en nu, dat gaat de mens niet goed af.
Het ergste van God vind ik de angst die hij zaait. Die doodsbange Barneveldjes, die de hele dag het goede moesten doen, deden niet goed omdat ze het zelf wilden, nee God wilde dat. Ik doe goed omdat ik voel dat ik dat moet doen, mijn moraal komt voort uit mezelf, hij is niet opgelegd door een opperwezen.
Ik hoor de mensen vaak praten over de verruwing van de maatschappij, de verhufterisering, dat komt omdat er steeds minder mensen zijn die in God geloven. Die hebben geen eigen moraal. Vroeger regelde Hij alles, nu moeten ze dat zelf doen en dat kunnen ze niet. Als je een dictator gewend bent is het heel moeilijk om zonder te leven.
Mijn baas gelooft niet in God.
“Hoe kan ik nou in God geloven,” hoorde ik hem ooit tegen een Jehova’s getuige zeggen.
Een Jehova’s getuige is iemand die op de meest onmogelijke tijdstippen langs de deuren gaat om mensen te bekeren tot God.
“Als God zou bestaan, was Hij een sadist. Je gaat toch niet voor je lol mensen blind op aarde zetten?”
Nee, zei de Jehova’s getuige, dat zag mijn baas toch verkeerd, met excuses voor het taalgebruik. God had er iets mee voor, met de blindheid van mijn baas. Hij wilde ermee zeggen dat de mens het ook zonder zicht waard is om te leven in Gods schepping. Zo geweldig was alles wat Hij gemaakt had.
“Jij hebt makkelijk praten,” zei mijn baas, “jij loopt niet overal tegenop. Jij kunt fietsen, jij kunt autorijden.”
“Als u gelooft,” zei de jehova, “kunt u dat ook. Hij zal u laten zien, als u maar begrijpt wat Hij met u voor heeft.”
“Nou, geef mij dan de sleuteltjes van jouw auto maar eens even hier. Nee, in dat geloof, daar trap ik niet in broer, ik ben al afhankelijk genoeg, als ik nou ook nog eens afhankelijk moet worden van die God, het lijkt mij wat veel. Ik hoef die God van jou niet. Dag meneer.”
“Ik wens u heel veel wijsheid toe meneer,” zei de jehova, “en sterkte. U zult het nodig hebben. En mocht u van gedachten veranderen, hier is mijn kaartje.”
“Hè, nou is God toch weer vergeten het in braille te schrijven. Wat heb ik daar nou aan, aan een God die niet eens braille kent?”
Hij gooide met een harde knal de voordeur dicht.