6

Mijn eerste dagen als prof waren mooi. Hij waande zich in die tijd onkwetsbaar als ik aan zijn zijde was. We zweefden samen door de straten. We hadden net drie weken van intensieve training gevolgd. Hij kwam daarvoor naar mijn school. Ik werd, zoals dat heet, afgestemd op zijn behoeftes. Dat klinkt vies, maar dat is het niet. Ik moest in die tijd leren om me naar hem te voegen, zijn commando’s leren verstaan, zijn dagritme leren kennen en nog zo wat zaken die men op school van belang achtte.

Ik had zo met hem kunnen weglopen, de mens is niet bij machte te begrijpen wat een Ottomaanse herder kan. Ik deed keurig wat er van me gevraagd werd. Als hij ‘vooraan’ zei begon ik te lopen, als hij ‘zoek zebra’ zei zocht ik de zebra, als hij ‘zoek brievenbus’ zei zocht ik de brievenbus. Het enige wat hij dan nog hoefde te doen was de brief posten. Ik had hem ook nog de gleuven ‘overige bestemmingen’ en ‘regio’ kunnen aanwijzen, maar dat zat niet in het pakket.

We oefenden in die drie weken met de trein, met de bus, met de metro, met de tram, en als hij ‘zoek zitplaats’ zei, zocht ik een lege stoel. Als er geen lege stoel was vroeg ik iemand, door hem of haar zo smekend mogelijk aan te kijken of hij of zij wilde opstaan. Het ging perfect, we waren een prachtig paar. We namen trappen zo snel als nooit een blinde met zijn hond had gedaan. We verbaasden de trainers, we liepen samen alsof we dat al jaren deden. Wij konden samen in straf tempo door een porseleinwinkel lopen. Het was dan ook met een gerust hart dat de instructeurs ons uitzwaaiden.

De eerste week samen liepen we ongeveer vijftig kilometer per dag. Hij kon er maar geen genoeg van krijgen. Ik ook niet, ik was blij eindelijk dat te kunnen doen waarvoor ik in de mand was gelegd: dienen.

Het eerste incident waarbij zijn vertrouwen in mij een deuk opliep deed zich voor op een warme avond in mei. Er hing onweer in de lucht, alles stond onder spanning. We waren in Utrecht bij een vergadering van de blindenvereniging. Hij zat in het bestuur. Het was geen leuke vergadering. Er werd de hele avond ruziegemaakt. Niet over grote dingen, men was het op beleidsinhoudelijk terrein volkomen met elkaar eens. Het was ‘kinnesinne’, zoals de mensen dat noemen. De bestuursleden gunden elkaar het licht in de ogen niet.

Toen de eerste donderslagen in de verte weerklonken, sloot de voorzitter met een oorverdovende hamerslag de vergadering. Men stond op, greep zijn hond en verliet het pand. Mijn baas bekvechtte nog wat na met een van de bestuursleden.

Waarom ik het deed, weet ik niet. Misschien was het omdat ik mijn baas zulke nare dingen over anderen had horen zeggen. Misschien kwam het door het onweer, of door mijn onervarenheid als geleidehond. Het kan natuurlijk ook pure balorigheid geweest zijn. Ik liep met de eerste de beste oude teef en haar baas, de voorzitter, het gebouw uit. We liepen snel door de inmiddels neergutsende regen en de enorme bliksems die het zwerk doorkliefden naar het station. De teef wist precies welke trein we moesten hebben. De conducteur had al op zijn fluit geblazen en stond op het punt de deuren te sluiten, toen wij hijgend en doornat de trein binnengingen. “Zoek zitplaats” riep de tot op het bot doorweekte eigenaar van de teef door de coupé. Dat was niet moeilijk, er was niemand die met dit weer de trein nam.

Terwijl de trein zich in beweging zette, besefte ik pas wat ik gedaan had. De voorzitter maakte het tuig van de teef los en raakte daarbij mijn snuit. Hij schrok. “Hé,” zei hij, “nog een? Hoe kan dat nou? Wie ben jij?” Zijn telefoon ging. Nog voor hij zijn naam had kunnen zeggen hoorde ik de opgewonden stem van mijn baas. Wat hij zei verstond ik niet.

“Wat?” zei de voorzitter, “of ik jouw geleidehond heb meegenomen? Ik weet niet of het de jouwe is, maar hij is gewoon achter me aan gelopen denk ik…Om jou te pesten? Nee, het is je hond die je pest, ik niet. Ik zet hem bij het volgende station wel uit de trein, dan loopt hij over het spoor terug naar jou toe. Als jij dan gewoon op het perron gaat staan? Ja, het is maar te hopen dat de wissels goed staan ja.”

Hij lachte daverend om zijn eigen grap. De oude teef keek ongerust naar mij. Ze dacht waarschijnlijk dat zij het was die uit de trein gezet zou worden en dat ik haar plaats weldra zou innemen. Ik stelde haar gerust met een duwtje van mijn snuit tegen de hare. Ze ging opgelucht op de vloer zitten.

“Rustig nou Sikko,” zei de voorzitter, hij sloeg met zijn meegenomen voorzittershamer op het tafeltje tussen de banken. “Ik zal aan de conducteur vragen of hij de spoorwegpolitie wil waarschuwen, ja, kan gebeuren, als je wist wat de mijne flikte toen ik haar net had, die is een keer in de Rotterdamse haven, toen ik afscheid nam van mijn zus, op een cruiseschip gesprongen. Ik ben haar een maand kwijt geweest. Ja, ik zou zeggen, neem nog een biertje, het is toch pokkenweer, ik…o, ja, dat is zo, er is daar alleen koffie, maar ik bel je zo terug. Dag!”

Hij stopte de telefoon in zijn zak en grinnikte. Na tien minuten rijden remde de trein langzaam af. De conducteur was nog steeds niet geweest. Zenuwachtig sloeg de voorzitter met zijn hamer op het gammele tafeltje. Het kwam los van de wand.

“Conducteur,” riep hij boven een donderslag uit die de teefin elkaar deed krimpen. “Conducteur!”

De trein hield stil. Ik sprong op en blafte de Ottomaanse blaf. De teef schoot onder een bank, de voorzitter verstijfde, zijn hamer zwevend boven het losgeslagen tafeltje. De schuifdeur ging open.

“Conducteur,” riep de voorzitter.

“Ja meneer dit is station Hilversum, ik vergat het om te roepen, mijn excuses voor het ongemak.”

“Nee, dat geeft niet, ik heb een probleem, ik heb per ongeluk twee geleidehonden meegenomen.”

“Ik zal u zo helpen meneer, ik sluit even de deuren, we moeten verder.”

“Nee, maar…”

“Geen probleem meneer, u hoeft geen boete te betalen voor de tweede hond.”

“Maar die hond moet er hier uit.”

“Die hond, en u niet?”

“Nee, die andere hond, zijn baas is nog in Utrecht, die heeft hem nodig om thuis te komen.”

“Maar u wilt die hond toch niet alleen terugsturen naar Utrecht?”

“Nee, ik weet het niet, iemand moet hem terugbrengen.”

“Wacht even meneer, rustig. Ik loop naar de machinist om te zeggen dat we hier nog enkele momenten blijven. Ik kom zo terug.”

Hij liep weg, de voorzitter legde opgelucht zijn hamer op de bank naast zich. In de verte hoorde ik de conducteur en de machinist bulderen van het lachen.

“Dames en heren,” zei de conducteur door de intercom, “in verband met een verkeerd ingestapte geleidehond zullen wij nog enkele minuten moeten wachten. Wij vragen uw begrip voor het oponthoud.”

“Zo,” zei hij toen hij vier bliksems later terugkwam, “het is geregeld. Ik zal de hond overdragen aan de spoorwegpolitie, die hem op haar beurt weer zal terugbezorgen bij de rechtmatige eigenaar. Wat is het adres waar de hond afgeleverd moet worden?”

De voorzitter noemde het adres van het vergadercentrum.

“En om welke van de twee gaat het, dat we niet de hele nacht heen en weer gaan rijden met verkeerde honden?”

De voorzitter voelde naast zich. De teef lag nog steeds onder de bank.

“Waar is die van mij nou weer,” riep hij.

“Hé,” zei de conducteur, “ik zie er ook maar één.”

“Onder de bank,” blafjankte ik.

“Ze is er toch niet vandoor,” zei de voorzitter, “anders moet ik deze houden.”

“Sandra,” riep hij, “Sandra, kom hier.”

Met tegenzin kwam de oude teef onder de bank vandaan. Ze meldde zich bij de voorzitter. Hij hield haar stevig vast bij haar nek.

“Die andere is het,” zei hij.

Ik stond op, groette voorzitter en teef en liep met de conducteur mee.

“Dat moet je niet meer doen, hè jochie,” zei hij, “of, nou ja, waarom eigenlijk niet. Ik vond het wel geinig, gebeurt er nog eens wat op mijn rondje om de kerk.”

We liepen naar een stilstaande trein die tegenover de onze stond. In een deuropening stond een vrouw in uniform.

“Zo, je hond,” zei de conducteur, “en hier moet hij heen.”

Hij gaf haar het briefje waar hij het adres op had geschreven. Drie kwartier later was ik terug bij mijn baas.

“Alstublieft meneer,” zei de vrouw, “het is een hele leuke hond, ik zou hem zo willen overnemen.”

Mijn baas moest een briefje tekenen, als bewijs dat hij mij ontvangen had. Met zijn drieën liepen we weer terug naar het station. We waren nog net op tijd voor de laatste trein naar huis. Mijn baas was blij dat hij mij weer terug had, maar niet alleen blij. Hij was ook gekwetst, hij voelde mijn weglopen als verraad. Dat was het niet, het was pure onbezonnenheid, gedachteloosheid, maar leg dat een mens maar eens uit.

Hij zag er opeens moe en uitgeblust uit, mijn baas. Suzanne zag het ook, precies op het moment dat ik het zag. Ze nam zijn handen, die willoos en slap op tafel lagen in de hare en kneep erin.

“Je bent geen slachtoffer, lieve Sikko. Een slachtoffer van wie dan, van wat? De mensen zijn veel aardiger dan je denkt. Niemand heeft schuld aan jouw handicap of jouw situatie. Het enige waar jij slachtoffer van bent is van een genetisch foutje. Maar slachtoffer zijn en je als slachtoffer gedragen is iets heel anders.”

We waren de enigen op het terras. De ober was klaar met het opruimen van de tafels en stoelen en hij had de lunchroom gesloten. Hij was weggegaan, hij had naar Suzanne gezwaaid en een gebaar gemaakt dat zoveel wilde zeggen als: blijf zo lang zitten als je wilt.

“De wereld ligt voor je open, en als je zelf geen vijandschap uitstraalt, zul je het niet ontmoeten. Laat me even een parallel trekken. Ik heet ‘coördinator terrorismebestrijding’ maar ik zou eigenlijk ‘coördinator terrorismevoorkoming’ moeten heten. Insecten, die bestrijd je, of ratten, of onkruid, maar als je terrorisme wilt uitbannen of tot een minimum wilt beperken, moet je het voorkomen. We moeten nog veel meer dan we nu doen gaan praten met mensen die dreigen te radicaliseren. Ik kan dat niet zeggen in het openbaar als coördinator, daar is het nu de tijd niet voor. Dat vindt men soft gezever. Alle columnisten dopen hun pennen in het meest bijtende gif als ik zoiets zou zeggen. Maar toch is het wel waar. Terroristen worden, hoe gek het ook klinkt, geregeerd door angst. Angst voor de varkensvretende onreine ongelovige honden, angst voor de Joden, angst voor vrouwen, kortom, angst voor de meerderheid die iets anders wil dan zij en dat maakt ze gewelddadig. Dus we moeten ze een vraag stellen. Waarom wil je leven in een land dat je beschouwt als vijandig? Waarom ga je niet weg. Waarom trek je niet op met je broeders in Afghanistan? Dat klinkt hard, maar dat is het helemaal niet. Iemand die de hele dag op een school de boel zit te verpesten en loopt te klieren die stuur je ook op een gegeven moment weg. En als je wel wilt blijven, dan heb je je te houden aan wat wij vinden dat een goede samenleving is. Een samenleving waar iedereen gelijke kansen heeft.”

“Maar,” zei mijn baas, “die heeft niet iedereen. Ik heb veel minder kansen dan jij.”

“Dat denk je, dat denk je maar en daar gaat het al mis.”

“Maar er zijn toch heel veel vooroordelen?”

“Ja, natuurlijk zijn die er, maar die bestrijd je niet met steeds maar zeggen dat je geen vooroordelen mag hebben, want dat is wat we veel te lang gedaan hebben. Je bestrijdt ze door te laten zien dat ze nergens op slaan.”

“Maar daar heb ik vaak helemaal de kans niet voor gekregen, omdat ik al afgewezen was.”

“Ja, maar dat mag nooit leiden tot frustratie en woede, want dat maakt weer dat jij heel veel vooroordelen gaat koesteren.”

“Jij hebt makkelijk praten. Jij bent een vrouw die er mooi uitziet…”

“Stop, daar ga je alweer, een vooroordeel, hoe weet jij nou dat ik mooi ben?”

“Dat hoor ik.”

Ze lachte en kneep nog wat steviger in zijn handen.

“Kijk, je kunt wel vinden dat de hele wereld vol klootzakken zit, maar daar kom je niet verder mee. Dan ben je de rest van je leven alleen maar bezig om er zo veel mogelijk uit de weg te ruimen. Je moet beter kijken, kijken of er tussen die klootzakken niet een paar mensen zitten die wel leuk zijn. Als je goed kijkt zul je zien dat dat er veel meer zijn dan je dacht. Woede leidt alleen maar tot woede, we moeten uit die spiraal van woede, voor het te laat is. Ik wil meer zijn dan een ongedierteverdelger, een rent-to-kill van de mensheid.”

Het tweede incident vond twee weken na de avond van de vergadering der blinden plaats. We waren in Amsterdam. Mijn baas was daar voor een congres over kansen van blinden op de arbeidsmarkt. Het was nog ver voordat hij bij de aivd ging werken. De saaie dag kroop voorbij met lezingen, goedbedoelde modelprojecten en interessante voorbeelden uit de praktijk. Er werd veel geklaagd.

Zo klaagde een man, die een snuffelstage had gedaan in het ziekenhuis op de afdeling gynaecologie, dat hij zijn hond niet mocht meenemen naar zijn werk. Schokkend vond hij dat, discriminerend, blind-onvriendelijk en fascistisch. En laat het nou uitgerekend die man zijn met wie mijn baas besloot na afloop van het congres iets te gaan eten.

Het werd een avond vol wederzijdse bevestiging. Een feest van herkenning was het. Ze leken met zijn tweeën een stel oude mannen dat terugkeek op een totaal mislukt leven. Ik was blij dat we om halfelf naar huis gingen. Ik had het benauwd gekregen in het eetcafé waar we vier uur lang hadden gezeten, er werd veel gerookt. Dat mocht je toen nog ongestraft doen in de horeca. Ze hadden het daar niet makkelijk gehad, dat moet ik toegeven. Om de aandacht te trekken van bedienend personeel moesten ze veel lawaai produceren. Toch was het mijn baas gelukt behoorlijk veel bier te drinken. Hij stond zeer onvast op zijn benen toen we naar het station liepen. En ik? Ik was te blij dat ik weer buitenlucht kon ademen.

Het is altijd de bedoeling dat de baas zo dicht mogelijk naast de hond loopt, dan kan de hond goed sturen. Maar aangezien hij binnen twintig meter al vier keer op mijn poot was gaan staan hield ik wat afstand. We liepen langs een gracht, ik maakte een beweging die hij moet hebben geïnterpreteerd als ‘rechtsaf’. Ik blafte nog “pas op!” maar het was al te laat. Met een ijselijke schreeuw die hol weerklonk in de stille avondlijke stad viel hij in het water. Hij ging kopje-onder, spartelde, ging nog een keer kopje-onder en begon toen al watertrappelend om hulp te roepen. Met moeite hield hij zijn hoofd boven water. Hij droeg een dikke winterjas en zware schoenen, maat 47.

Ik kon maar één ding doen: ik blafte de Ottomaanse blaf. De blaf met een kracht die in 1795 de bevolkingvan het Franse Valmy net op tijd waarschuwde voor een ophanden zijnde allesvernietigende Pruisische aanval. Maar de kracht van die blaf kan ook averechts werken. Dat deed zij nu. De enkele voorbijgangers die in de buurt waren geweest namen snel de benen.

Mijn baas vond godzijdank een stuk hout waaraan hij zich vastklampte. Ik blafte zachter, “hier moet je heen” wilde ik ermee zeggen, “hier!” Hij probeerde te zwemmen, maar het bracht hem geen centimeter dichter bij mij. Ik keek om me heen en zag aan de overkant van de gracht een vrouw staan met een stapel boekjes onder haar arm. Ik blafte naar haar, ze reageerde niet. Mijn baas scheen ze ook niet te horen, of ze wilde hem niet horen.

Ik rende naar de dichtstbijzijnde brug, die zich honderd meter links van mij bevond, en snelde op de vrouw af. Ze schrok. Ik ging voor haar op de grond zitten, keek haar aan en gaf haar een poot die ze aarzelend aannam. Toen stond ik weer op en draaide mijn kop naar mijn baas. Ik jankte klaaglijk. Ze volgde mijn blik niet. Ze schoot een passerende man aan.

“Meneer, meneer,” riep ze, “wilt u soms een Strijdkreet?”

De man bedankte en ik jankte. Ze keek naar me maar snapte mijn bedoeling niet. Ik nam haar rok tussen mijn tanden en begon er voorzichtig aan te trekken. Ze wilde mij van zich afslaan, maar bedacht zich toen.

“Ik moet ergens heen, hij vindt dat ik ergens heen moet,” zei ze.

Ik sleepte haar naar de rand van de gracht. Mijn baas riep niet meer, hij probeerde niet meer te zwemmen. Hij dobberde rustig rond, zijn handen omklemden het stuk hout. Ik blafte. Hij herkende mij en riep nog één keer, met de laatste krachten die in hem waren: “Help!”

De vrouw naast me begon te bidden, niet het verstandigste wat je in zo’n situatie kunt doen lijkt me. Dat bedacht ze gelukkig zelf ook snel. Ze keek om zich heen, legde de stapel Strijdkreten op de grond, schopte haar schoenen uit en sprong zonder aarzelen in de gracht. Ze zwom naar mijn baas toe, pakte zijn schouders vast en begon ruggelings naar de kant te zwemmen. Ze kwam nauwelijks vooruit. Wanhopig begon ze te roepen, maar ik was de enige die haar hoorde.

Toen zag ik de paal liggen. Het was een lange houten paal. Ik sleepte hem naar de rand, stak het ene uiteinde in mijn bek en liet het andere in het water glijden. De vrouw hoorde de plons, keek om en begreep onmiddellijk mijn opzet. Ze draaide mijn baas een halve slag, trok het stuk hout dat hij nog steeds vast had uit zijn handen en bracht zijn handen naar de paal.

“Hou vast, hou goed vast,” riep ze.

Ze pakte zijn schouders vast en duwde terwijl ik trok.

Heel, heel langzaam naderden ze de kant. Hoe lang het geduurd heeft weet ik niet. Er waren momenten dat ik dacht dat mijn tanden zouden breken. Ik voelde alle krachten die ik als geleidehond normaal gesproken nooit zou hoeven gebruiken, maar die diep verscholen liggen in het binnenste van de Ottomaanse herder, naar boven komen.

Met een kreet van blijdschap bereikte de vrouw de wal. Moeizaam klom ze aan land. Samen trokken we mijn baas op het droge. Hij was niet meer in staat overeind te komen. We legden hem op zijn rug. De vrouw knoopte zijn jas los. Hij begon te rochelen, afschuwelijk te hoesten. De vrouw pakte hem bij zijn schouders en trok hem overeind tot zit. Hij braakte liters water uit. Toen viel hij achterover op de harde, koude stenen. Bewegingloos, met zijn benen opgetrokken lag hij op zijn rug. Alle kleur was uit zijn gezicht en handen weggetrokken. Ik ging naast hem op de grond zitten.

“Bel onmiddellijk een ambulance,” riep de vrouw, “onmiddellijk, snel.”

In de verte hoorde ik iemand telefoneren. Hij was dood en dat was mijn schuld. Ik had hem voor zijn misstap moeten behoeden. Ik had als geleidehond gefaald. Mijn carrière was ten einde, en terecht. Morgen zou ik teruggestuurd worden naar de opleiding. Daar zou ik met hoongelach worden ontvangen. In het gunstigste geval zou ik nog kunnen worden omgeschoold tot hulphond voor een autistisch kind, maar zelfs dat achtte ik op dat moment niet waarschijnlijk. Misschien zou ik worden teruggestuurd naar de godvrezende Barneveldjes te Stroe en daar voor straf mijn hele verdere leven moeten blijven, mijn dagen slijtend met gebed en verplicht luisteren naar orgelmuziek.

Maar opeens kuchte, rochelde hij en probeerde rechtop te gaan zitten. Hij viel weer achterover maar ik kon hem nog net tegenhouden voordat zijn hoofd op de stenen smakte. Ik duwde hem omhoog en zette mijn rug tegen de zijne. Hij zat nu rechtop. Hij kotste de nog geen drie uur geleden genuttigde dagschotel uit. Gebakken schol met friet en wortelsalade. Goed voor mijn ogen, had hij gezegd. In de verte hoorde ik de drietonige sirene van een ambulance naderen.

“Ik wil naar huis,” mompelde mijn baas, “naar huis, voor altijd naar huis.”

Hij hing slap tegen me aan, het water droop uit zijn tas. Ik bad dat hulp op tijd zou komen, echt, ik bad! Niet tot God, tot de ambulancebroeders, maar toch, ik bad. Met krijsende banden stopte de ziekenwagen vlak achter ons op de rijweg. De broeders sprongen eruit, grepen een brancard die in het achterste gedeelte van de wagen stond en renden naar ons toe.

“Effe aan de kant, sint-bernard,” zei de ene broeder, terwijl de andere met zijn voet een schoppende beweging in mijn richting maakte.

“Niet doen,” riep de vrouw, “hij heeft hem gered, en mij ook.”

“Hij zit in de weg, hij hindert de hulpdiensten. Vort, Bello!”

Ik stond langzaam op, mijn baas gleed op de grond. De broeders legden hem voorzichtig op de brancard. Snel droegen ze hem de ambulance in en begonnen hem daar te behandelen. Ik hoorde gestommel en bezorgd gemompel. Toen riep hij opeens helder mijn naam.

“Perkins, waar ben je, Perkins?”

Ik liep naar de ambulance, de vrouw liep voor me uit. Ik blafte.

“Ik hoor hem,” zei mijn baas, “ik hoor hem. Hij moet mee.”

“Geleidehonden mogen niet mee, we zijn geen dierenambulance,” zei een van de broeders.

“Ik neem hem wel mee,” zei de vrouw, “bij mij is Perkins in goede handen.”

De deuren gingen dicht en de ziekenwagen reed met gillende sirene door de verlaten stad weg.

“Zo, Perkins, kom maar mee, je mag bij mij slapen,” zei de vrouw. Ze nam me mee naar een gebouw waar het warm was en waar veel luidruchtige mensen waren.

“Hé, een dakloze hond, sinds wanneer vangen jullie die ook op? En wat is er met jou gebeurd Majoor, je ziet eruit als een verzopen kat,” zei een opgewekte, smoezelig uitziende man zonder tanden.

“Deze hond,” zei de vrouw die Majoor werd genoemd, “heeft zijn baas en mij uit de gracht gered. Ik ga even douchen en schone kleren aantrekken, pas goed op hem, hij is door God gezonden.”

Ze ging weg en ik kreeg worst van de mensen en water en brood en alles wat ik anders niet mag eten. Ze waren aardig, hartelijk en wilden allemaal met me spelen. De vrouw kwam terug om tegen de mannen te zeggen dat het bedtijd was.

“Ja,” zeiden ze, “we gaan.”

Ze stonden gehoorzaam op en verlieten de kamer. De Majoor nam me mee naar haar kamer en legde een kleedje voor haar bed neer waarop ik ging liggen. Ze praatte nog lang tegen me. Ze huilde van geluk, omdat ik zo dapper was geweest.

“Het komt weer goed met je baas,” zei ze, “dat wil God, en als God het wil, gebeurt het.”

Ik sliep niet die nacht. Ik maakte me grote zorgen. Die God vertrouwde ik niet helemaal. Ik maakte mezelf verwijten. Een stomme hond was ik, een pokkenhond, die het ras te schande had gemaakt. De vrouw snurkte. Ik had nog nooit een mens horen snurken. Een hond wel, dat is een aangenaam, zacht, gezellig geluid. Het klinkt naar slaap en mooie dromen. De mensensnurk klinkt naar hout. Bovendien had ze een klok in haar kamer die hard tikte en een koekoek nadeed. Naarmate de morgen naderde deed hij dat steeds vaker. Ze sliep er dwars doorheen.

Er zat mij een drol dwars. Ik was in alle consternatie van de vorige avond vergeten te poepen. Heel zachtjes stond ik op. Ik liep naar de deur, legde mijn poot op de deurkruk en duwde. Hij gaf niet mee. Er zat niets anders op dan te hopen dat de morgen snel zou komen. Ik ging weer op mijn kleedje liggen en probeerde mezelf in slaap te denken door een kudde schapen te verzinnen. Ik moest ze bij elkaar houden. Ik telde en telde, dommelde in en schrok dan weer wakker omdat ik de tel was kwijtgeraakt.

De koekoek koekoekte heel langzaam de nacht om. Heel even viel ik in slaap. Ik droomde van een groot bos waar mijn baas bezig was een boom om te zagen. Vlak voordat ik wakker werd viel de boom om, ik probeerde hem met mijn bek bij zijn broek te pakken en weg te trekken. Er was geen beweging in hem te krijgen. De boom begon te vallen en toen werd ik wakker van de vrouw die naast me op de grond was komen zitten. Ze zat op haar knieën te bidden. Maar het was een ander soort bidden dan bij de Barneveldjes. Er zat kracht in, heel veel kracht, en een soort opgewektheid die gemeend was, geen opgewektheid die moest van God. Het duurde ook niet zo lang. Het ontroerde me, zoals ze daar in haar kamerjas zat met haar ogen gesloten, haar handen gevouwen op mijn rug.

Nadat ze zich had aangekleed liet ze me uit. Ik mocht op de stoep poepen, zij ruimde keurig mijn drol op.

We gingen weer naar de aardige mannen van gisteravond. Ze zaten te ontbijten en te roken.

“Hé, lekker geslapen, ouwe mensenredder. Hier, pak an.”

De man zonder tanden gooide een broodje naar me toe, dat ik in mijn bek opving. Er zat worst op, vette worst die ik nog nooit had gegeten.

Deze mannen waren heel anders dan de meeste mensen die ik kende. Alsof ze dichter bij de honden stonden, zo leek het wel. Ze straalden iets uit van, ja, hoe zal ik dat zeggen, puurheid, van rauwheid, het waren echte mensen. Ze roken niet naar zeep en geurwatertjes zoals de meeste mensen. Ze waren aardig voor elkaar, ze waren solidair met elkaar, zo noemen de mensen dat. Wij hebben daar geen woord voor.

“Jongens,” zei de vrouw, “ik ga Perkins’ baas uit het ziekenhuis halen, ik ben net gebeld, het gaat weer goed met hem. Houden jullie Perkins even bezig?”

“Ja hoor,” zeiden ze, “dan hoeven we tenminste de straat nog niet op.”

Toen de vrouw weg was, veranderde opeens de stemming. Er werd druk gefluisterd en de mannen begonnen dingetjes uit te wisselen.

“Hier,” riep er een, “eet dit maar eens op, dat is goed voor je.”

Hij gooide een dingetje naar mijn kop. Het viel vlak voor me op de grond. Een bolletje was het, het sprong open. Er kwam wit poeder uit.

“Hé, godverdomme, wat doe je nou, sukkel?” riep een man met een schorre, lelijke stem.

“Niet vloeken bij het Leger,” zei de enige vrouw in het gezelschap.

“Maar hij gooit voor duizend euro naar die takkenhond.”

Ik snoof aan het poeder. Het rook raar, ik werd onmiddellijk heel licht in mijn hoofd. De mannen lachten.

“Hij leert snel,” hoorde ik ze zeggen, “ik zie die gabber over een uur al een lijntje trekken.”

“Ja, en morgen verkoopt hij de daklozenkrant, en overmorgen is hij zelf dealer, en over een week zien we hem hier weer, dan is ie blut. En over een maand heb ie geen tanden meer.”

Iksnoof nog een keer. Demoeheid, die tot in het diepst van mijn botten had gezeten, smolt weg als sneeuw voor Simona Limoncelli. Iemand griste het bolletje voor mijn neus vandaan.

De mannen waren nu niet aardig meer, en zeker niet solidair. Rauw wel, en puur. Ze begonnen te schreeuwen en ruzie te maken. Toen er een de deur uitgezet werd glipte ik het gebouw uit. Ik ging op de stoep zitten wachten op de vrouw en mijn baas, maar dat hield ik niet lang uit. Alles in mij wilde bewegen, rennen, springen, vliegen, vallen, opstaan en weer doorgaan. Ik was zo hondenblij als ik nog nooit geweest was. Ik zou ze een stukje tegemoet kunnen rennen, ja, waarom ook niet. Er reed net een ambulance voorbij, met sirene en zwaailicht, het enige wat ik hoefde te doen was hem volgen.

Ik zette het op een lopen, achter de ziekenwagen aan. O, zo heerlijk, hoe de wind langs mijn oren suisde, hoe ik zwom door de zee van zon die fel de straat bescheen. Overal was muziek. Muziek van de sirene, muziek uit de openstaande raampjes van voorbijrazende auto’s, muziek van opgewonden stemmen van mensen die ons nastaarden. Muziek van de bellen van de trams, van de bellen van de kerken, van de imam die opriep tot gebed. De hele stad was van muziek. Wij denderden langs grachten, vlogen over bruggen, duizelden over rotondes. Rode stoplichten waren voor ons niet rood. We moesten wel stoppen voor een spoorwegovergang, zolang de bomen dicht zijn mag je daar nooit, dat was mij op school geleerd, nooit of te nimmer, overheen. Er donderde een lange trein voorbij waarop glimmende auto’s stonden. Eindelijk gingen de bomen weer omhoog en ik rende verder, nog verder, het was alsof ik droomde, zo heerlijk en licht roffelden mijn poten op het asfalt.

De ambulance zette de eindsprint in, we draaiden een laatste bocht en daar lag het ziekenhuis voor ons. We kwamen tot stilstand bij een grote deur. Razendsnel openden de broeders de schuifdeur van de wagen en tilden de brancard naar buiten. Ze droegen hem door de grote deur het ziekenhuis in. De grote deur ging dicht. Trillend over mijn hele lijf en hijgend zoals ik nooit had gehijgd zette ik mij neer naast de ambulance. De grote deur ging weer open en daar stond de vrouw, arm in arm met mijn baas. Ze knipperde met haar ogen tegen het felle zonlicht, zag mij en gilde het uit.

“Een wonder, nog een wonder.”

“Wat nou weer,” zei mijn baas.

“Daar staat Perkins, hij staat ons op te wachten!”

Hij kon het niet geloven. Ze bracht hem naar mij toe. Hij aaide mij, ik duwde mijn snuit in zijn hand, gaf hem een poot en zei sorry. Hij barstte in huilen uit. We waren weer herenigd en ik had een ongelofelijke dorst en was moe, wat voor een Ottomaanse herder heel bijzonder is. Hoewel hij heel blij was mij te zien, heeft hij vanaf die dag nooit meer zo onbevangen met mij over straat gelopen. Langzaam is de zure woede in hem geslopen.