Ik blafte, in die saaie, keurige winkelstraat, de Ottomaanse blaf. Die machtige blaf, die lawines kon opwekken, moordenaars een hartstilstand kon bezorgen en inbrekers voor eeuwig op het rechte pad kon doen belanden. Maar de blaf vermocht niet wat ik hoopte. Er vielen een paar teenslippers van een buitenstaand winkelrek, enkele vrolijk gekleurde luchtballonnen knapten, een afvalcontainer viel om, maar Suzanne liet Blista’s lijn niet los. Ze schrok, sprong zeker twintig centimeter de lucht in, mijn baas mee omhoogtrekkend, maar ze deed niet wat ik hoopte.
Ach, als, dacht ik, als, dan renden wij nu als vrije reu en teef elkaar achterna, dan leefden we van de wind en de zon en wat de mensen zoal weggooiden. Daar kon je makkelijk van leven, wist ik van de vrije honden, de mensen gooien meer voedsel weg dan ze opeten, zo welvarend is Nederland. De vrije honden, waar ik af en toe, als ik even niets te doen had omdat mijn baas een winkel binnenging waar men liever geen honden had, zaten vol mooie verhalen. Hier, in onze nieuwe stad, heb je er nog meer dan in Nederland. Ze hebben een soort lef, een soort durf die wij ons niet kunnen permitteren. Wij zitten immers altijd met lijnen vast aan de mens.
Blista keek geamuseerd om. Ze begreep precies wat mijn bedoeling was geweest.
“Ach, het komt wel goed,” kwispelde ze. “Doe nou maar gewoon wat je opgedragen wordt.”
“Wat heeft die hond van jou een enorme blaf, Sikko,” zei Suzanne. “Weet je zeker dat hij geen dovengeleidehond is?”
“Zo heb ik hem nog nooit horen blaffen,” zei mijn baas. “Is er iets?”
“Ja, natuurlijk is er iets, hij is helemaal hoteldebotel van Blista.”
Blista en ik waren weer begonnen met snuffelen, maar Suzanne greep kordaat in.
“Nee,” zei ze, “niet nog een keer. Dat kunnen we al die mensen hier niet aandoen. Dan krijgen we steeds maar weer die vragen van kinderen: mevrouw, wat doen die hondjes raar, wat is dat? En dan moet ik zeggen, nou, het ene hondje heeft zand in zijn oogjes gekregen, en nou duwt het andere hem naar huis.”
Mijn baas lachte, ook al kende hij de grap al. Het was een oude grap van een oude cabaretier, waarvan mijn baas alle platen heeft. We gingen zitten op het terras van een lunchroom. De mensen tegenover elkaar, ik naast mijn baas, Blista naast Suzanne.
“Geen gerotzooi meer,” zei Suzanne streng, “gewoon even wat drinken, ik zal een bak water voor jullie vragen. Zeg, Sikko, wat doe jij eigenlijk, heb je werk?”
Daar had je weer zo’n vraag, zoiets vroeg men nooit aan een ziende.
“Ja,” antwoordde mijn baas, “ik heb werk.”
Er viel een stilte, Suzanne wenkte intussen de ober, die het ontzettend druk had met het terugnemen van verkeerde bestellingen.
“Wat voor werk?”
“Op een kantoor.”
“Wat voor kantoor?”
“Een, eh, een groot kantoor.”
“Doe niet zo geheimzinnig. Ah, ober, ober, oooober, een bak water graag, en voor mij een prosecco, jij ook Sikko, een prosecco?”
“Jaja, ja graag.”
Wat was dat nou weer, prosecco, daar had ik nog nooit iemand over horen praten. Zou hij weten wat het was? Hij dronk altijd bier, heel soms een rosétje. Het was waarschijnlijk zo’n drankje dat even ‘in’ was.
“Maar wat voor kantoor dan?”
Suzanne wist van geen ophouden. Hij had nog nooit aan iemand verteld waar hij werkte, alleen zijn moeder wist het, en zijn broer, maar die had de ziekte van Alzheimer dus dat gaf niet. Ik wist het natuurlijk ook, al wist hij dat niet. Ik had het een paar honden verteld tijdens de reünie. Ze waren diep onder de indruk. Alleen Wouter had het niet verstandig gevonden dat ik zoveel honden deelgenoot gemaakt had van iets dat maar beter ‘onder de pet’ kon blijven.
Meestal loog mijn baas, dan zei hij dat hij op een groot administratiekantoor werkte zonder verder in details te treden. Dat leek hij nu niet te gaan doen, dat verbaasde me en gaf me hoop. Ik keek naar Blista en stelde me voor dat we samen in een huis zouden wonen. Dat we samen water zouden drinken uit een liefdesbak.
“Wat is dat dan voor kantoor, of is het echt geheim?”
“Ja.”
“Mag ik het niet weten?”
“Nee, anders zou het niet geheim zijn.”
“Maar je kunt het toch met me delen?”
Delen, dat was ook zoiets dat in was, net als prosecco. “Ik wilde even mijn zorg over een Saoedi-Arabisch netwerk met je delen,” had ik de chef van mijn baas eens tegen hem horen zeggen.
“Maar ik ken je helemaal niet,” zei mijn baas, “ik weet niet of je te vertrouwen bent.”
“Ik ben te vertrouwen, al zeg ik het zelf, daar steek ik mijn hand voor in het vuur. Ik heb inzage in zeer geheime stukken.”
“Wat voor stukken?”
“Die zijn net zo geheim als jouw beroep.”
“Wat doe je dan, en wil je de ober eens vragen waar de prosecco blijft?”
“De prosecco, ja, nou, ik zie hem niet. O ja wacht, daar staat hij, hij staat te bellen. Belachelijk, het hele terras zit vol, hij is de enige ober, gaat ie staan bellen. Als wij ons werk net zo slecht zouden doen als het horecapersoneel dan werd het een zootje in dit land. Ik was laatst in Duitsland, daar waren ze blij dat ik juist hun etablissement met een bezoek vereerde. “Guten Tag’, was mochten sie trinken?” Maar hier, die jongen keek ons aan met een blik van: wat komen jullie hier doen? Zie je dan niet dat het hier al druk zat is, opzouten! Ober, wij hadden twee prosecco en een bak water besteld, weet je dat nog?”
“Twee proseccootjes en een bakje water, helemaal goed, gaan we regelen mevrouw.”
Suzanne zuchtte. Mijn baas voelde op zijn braillehorloge hoe laat het was. Hij schuifelde onrustig met zijn voeten heen en weer.
“Zullen we anders maar gaan,” zei hij.
“Ik dacht het niet,” zei Suzanne, “nu zal ik die prosecco hebben ook, al wordt het twaalf uur vanavond.”
Mijn baas keek zeer geamuseerd. Het was zaterdagmiddag, hij luisterde altijd als we van ons rondje door de stad terugkwamen naar b b c radio four, daar mocht niets tussenkomen. Maar ik zag dat de b b c moest wijken voor Suzanne.
Aan het tafeltje naast ons brak een opstand uit.
“Ik kom hier nooit meer,” brulde een ongelofelijk dikke man, die twee stoeltjes nodig had om te kunnen zitten. “Veertig minuten zit ik al te wachten, veertig minuten, op een moorkop!”
“Als u nog wat langer blijft zitten heeft u nog maar één stoeltje nodig,” zei de ober, waarop de man woedend wegbeende, zijn ondanks dat het twintig graden was in bontjas gehulde vrouw met zich meetrekkend.
“Dat ruimt op,” zei de ober in de stilte die volgde. Nou had ik toch behoorlijk vaak met mijn baas op terrassen gezeten, maar iets als dit had ik nog nooit meegemaakt. Het had, weet ik nu, met Suzanne te maken. Overal waar we met haar komen gebeurden onverwachte dingen.
“Maar vertel nou eens,” vervolgde ze alsof er niets gebeurd was, “wat is je geheime beroep, dan vertel ik je het mijne.”
“Ik ben,” zei mijn baas gedempt, hij boog voorover naar Suzanne, zijn hoofd raakte het hare. “O, sorry, neem mij niet kwalijk, ik wist niet dat je zo dichtbij was.”
“Geeft niet hoor, ga door, ik ben…”
“Ik ben tapper.”
“Tapper! Nou, dan ligt hier heel wat werk voor je. Maar, even praktisch, hoe weet je als je getapt hebt, aan wie je het glas moet geven, het is altijd lawaaiig in cafés.”
“Nee, ik ben geen tapper in de horeca.”
“Nee, dat kan ook eigenlijk niet, jij bent te aardig en te beleefd voor de horeca, jij hebt normen en waarden. Maar waar tap je dan?”
Daar kwam de ober, met prosecco en een bak water. De bak was te klein om tegelijk uit te drinken. Blista dronk eerst, ik heb ook normen en waarden.
“Proost.” Suzanne tikte haar glas tegen dat van mijn baas.
“Proost. Ik tap,” hij slikte de prosecco, een champagnekleurig bruisend drankje, met een vies gezicht door, “ik tap…”
“Wilt u even afrekenen, we gaan zo sluiten, zeven euri alstublieft, bakje water is gratis, service van de zaak.”
Mijn baas maakte geen aanstalten zijn portemonnee te pakken. Suzanne wachtte, maar toen de ober ongeduldig begon te kuchen greep ze in haar handtas en haalde een briefje van tien tevoorschijn.
“Houd de rest maar, dat is voor die opmerking tegen die dikke man, dat was werkelijk meesterlijk.”
De ober lachte en liep fluitend weg.
“Ik tap…” Plotseling stond er een enorme reu achter Blista. Ze had hem al in de gaten. Grommend draaide ze haar kop om. Ik stond op en ontblootte mijn tanden. Een lelijke reu was het, met een aanstellerige krulletjesvacht. Hij keek gemeen uit zijn ogen. Hij behoorde zonder twijfel tot een te ver doorgefokt ras, dat vol zat met allerlei inteeltziektes. Ik was niet bang voor hem, Ottomaanse herders kennen geen angst. Ik deed twee langzame stappen vooruit en gromde de grom die het draaideurcriminelen en andere kruimeldieven dun langs de benen laat lopen. De grom die mensen omhoog doet kijken, omdat hij klinkt als onweer op afstand. De grom voldeed. Met zijn staart tussen zijn poten droop hij af.
“Ik tap,” mijn baas nam de laatste slok prosecco, zijn stem was niet meer dan een gefluister, “ik tap bij de AIVD.”
“Hoe is het mogelijk,” riep Suzanne uit, “dan val je onder mij. Hè, wat raar, we zitten naar elkaars geheimen te vragen en dat zijn dezelfde geheimen. Ik lees jouw rapporten! Wat jammer dat we niet nog een drankje kunnen nemen. Wat een toeval is dit.”
Tappen is het afluisteren van telefoons. Daar is mijn baas heel goed in, omdat hij blind is. Althans, dat denken degenen die hem hebben aangenomen. Hij schrijft op wat potentiële terroristen tegen elkaar zeggen door de telefoon. Dat is meestal niet veel. Het gaat vaak over varkens en honden, en dat ze van het hele land een kerkhof zullen maken. Daar komt eigenlijk nooit iets van terecht.
“Maar wat is dan precies jouw functie?” vroeg mijn baas.
“Ik ben de nationale coördinator terrorismebestrijding.”
“Ik dacht al dat ik tegen jou kon vertellen wat ik doe,” zei mijn baas.
“Ja,” zei Suzanne, “maar zeg je dat tegen elke vrouw die je op straat tegenkomt en die je afhoudt van het slaan van je hond?”
Hij zweeg beschaamd.
“Dat mag je dus nooit, maar dan ook nooit meer doen, je hond slaan bedoel ik. En scheld hem alsjeblieft niet zo uit. Hij doet wat hij kan en hij ziet er waanzinnig uit.”
Mijn baas aaide me over mijn kop. Hij kon geen woord uitbrengen. In andere gevallen zou hij kwaad geworden zijn, hij heeft een enorme hekel aan mensen die hem terechtwijzen.
“Perkins verdient het niet. Mag ik wat zeggen?”
Ze wachtte niet op antwoord. De ober begon de tafels en stoelen op te ruimen.
“Je ziet er grimmig uit. Nu niet, maar zoals je door de stad loopt. Gek trouwens dat ik je nooit bij de AIVD heb gezien, hoewel, dat pleit eigenlijk voor je, je komt er ongezien naar binnen.”
“Ik neem altijd de achteringang,” zei mijn baas, “dat is voor mij makkelijker.”
Hij frunnikte zenuwachtig aan mijn oor en kuchte. Suzanne speelde met vuur. Hij kon elk moment in woede ontsteken.
“Je ziet eruit,” vervolgde ze kalm, “alsof je de hele wereld verwijt dat jij blind bent. Alsof alle mensen expres zo veel mogelijk moeite doen om zo veel mogelijk obstakels op jouw weg te zetten. Maar daar is de wereld niet op uit, waarom zou ze? Wat zou ze daar voor belang bij hebben? Jij voelt je een slachtoffer.”
Nu ging ze wel heel ver. Ze had gelijk, ik had het ook vaak bij mezelf gedacht, maar ik zei het hem niet, omdat ik het niet kon zeggen.
“Een slachtoffer van je eigen onvermogen om te kunnen zien. Ik zie het vaker bij minderheden. Ik wil niet alle gehandicapten over één kam scheren, maar ik heb een zwager die in een rolstoel zit. Vijf jaar geleden is hij tijdens het jeu-de-boulen verlamd geraakt. Hij is precies als jij. Ik heb een keer, toen ik nog agent was bij de AIVD, een nieuw, heel klein microfoontje in zijn rolstoel verstopt. Hij ging de straat op, ik luisterde hem af, ja, dat was illegaal natuurlijk, maar om het apparaatje te testen vond ik dat het kon, het was in het landsbelang. Hij kwam heel helder door: ‘Teringstoep, klotensmal, ongelijk ook nog eens, waarom snoeien de mensen niet, kutlantarenpaal, daar kan ik niet langs, schijtauto, staat in de weg, ze doen het er gewoon om.’
Twintig minuten lang ging dat door. Hij schold op mensen die hem wilden helpen, riep dat zij makkelijk praten hadden, omdat zij konden lopen en dat hij ze zeker niet zou helpen als zij in een rolstoel terecht zouden komen. Bezweet en met een knalrode kop kwam hij weer thuis. Ik had zijn hele rit op een bandje opgenomen. Ik liet hem de opname horen, hij was verbijsterd, echt, hij schaamde zich dood. Hij was niet eens kwaad dat ik hem had afgeluisterd. Hij is gelijk de volgende dag gaan praten met een psycholoog. Die heeft hem in tien behandelingen – meer vergoedt de verzekering niet tegenwoordig – tot een ander mens gemaakt. Alle energie die hij vroeger voor zijn woede gebruikte steekt hij nu in zijn werk, en in zijn vrouw, mijn zus, ze wilde eigenlijk van hem scheiden, maar geen haar op haar hoofd die daar nu nog aan denkt.”
Blista was in slaap gevallen.
“Je wilt toch niet zeggen,” zei mijn baas, “dat ik net zo ben als jouw zwager?”
“Jawel, hoe jij die arme Perkins stond uit te foeteren, daar lusten de honden geen brood van.”
Wat een lef had ze, dat ze dit recht in zijn gezicht durfde te zeggen. Hij ging er niet tegenin. Hij zei niet: “Mensen die gek zijn, die gaan naar een psycholoog, dus ik ben gek, dat wil je zeker zeggen hè, ik ben gek, nou, zeg het dan?” Dat had ik hem ooit eens tegen een collega horen zeggen, die hem ook attent had gemaakt op zijn boze voorkomen op straat.
Hij was niet altijd zo boos geweest. In het begin was hij blij met me geweest, echt blij, zo blij als ik mensen zelden gezien heb. Meer hondenblij was het, dartel blij. Te dartel, net als ik, en dat werd hem op een avond bijna noodlottig.
Die blijdschap heeft hij inmiddels teruggevonden in onze nieuwe stad. Dartelheid kan hier weinig kwaad, de straten en de stoepen zijn hier breed. Dat hij het in Nederland kwijtraakte komt, ik moet en kan dat nu toegeven, door mij.Terwijl het ooit zo mooi begon.