“U bent een dierenbeul,” zei de vrouw met de mooie ogen en de fluweelzachte stem voor de derde keer. Mijn baas stond mij nog steeds uit te schelden, intussen was de linkercup van de bh van de dame in lingerie die op het bord hing iets afgezakt. Plotseling stopte hij met foeteren, midden in een zin waarin hij mij uitmaakte voor rotte vis en mij aan de afhaalchinees cadeau wilde doen.
De kring die men om ons heen had gevormd was nu al drie rijen dik. Langzaamaan, gedurende zijn scheldpartij, waren de omstanders gaan begrijpen dat deze tegen mij gericht was. Men knikte mij bemoedigend toe en stak duimen tegen mij op om mij sterkte te wensen. Er had zich zelfs in de kring een soort van poortje gevormd, waardoor ik kon ontsnappen. Het stond open, vlak voor mijn snuit, maar ik kon er niet doorheen, mijn baas hield mijn tuig stevig vast. Mijn kop was onder de woorden, die als mokerslagen op me neerbeukten, langzaam gezakt. Nu hief ik hem weer op en keek stoutmoedig de kring rond. Wat waren de mensen toch aardig, zoals ze daar stonden. Ze stonden zo, ja, zo pal voor mijn veiligheid. Het was alsof ze wisten dat ik hem verstond, maar niet in staat was iets terug te zeggen.
Wij hebben een taal waarin we ons uitstekend verstaanbaar kunnen maken. Het is de taal van blaf en jank, de taal van kort en lang. Een klein aantal mensen is deze taal een tijdlang machtig geweest. Ze is ontwikkeld door de Ottomaanse herder van James Wright.
Wright was ontegenzeggelijk een van de grootste blinden van het negentiende-eeuwse Engeland. Hij kon met zijn hond lezen en schrijven. Dagenlang wandelden ze samen langs de steilste kliffen, de hond gaf Wright tijdens die wandelingen met blaffen en janken, met korte en lange signalen, de positie door waar ze zich bevonden. Na een jaar trainen verstond Wright zijn hond zo goed, dat zij in staat was hem de krant voor te lezen.
Op een zekere dag kwam dit een wetenschapper ter ore. Hij vroeg onder valse voorwendselen een onderhoud met Wright aan. Hij beweerde dat hij vier oude stoelen had, die opnieuw gemat moesten worden. Wright was stoelenmatter, zoals de meeste blinden in die dagen. De wetenschapper had geen oude stoelen, hij beschikte slechts over stoelen met houten zittingen. Hij klopte bij Wright aan, de hond kwam blij kwispelend naar de deur van de schamele cottage en de wetenschapper ging er vandoor met de hond.
Dagenlang heeft Wright nog door het dorp gelopen, daarbij zijn hond roepend met de signalen die ze hadden afgesproken in het geval ze elkaar kwijt zouden raken. Drie blaffen, drie janken, drie blaffen. De hond heeft ze nooit gehoord. Hij zat toen allang in een laboratorium in Exeter, waar hij door de wetenschapper in een hutkoffer per trein naartoe getransporteerd was.
Het enige wat de wetenschapper daar hoefde te doen, was de hond goed te eten geven, haar af en toe te aaien en de krant voor haar snuit houden. Zo heeft hij onze taal zijn naam gegeven en er veel goede sier mee gemaakt. Maar weet wel dat het morse onze taal is. Dat is weer zo’n bewijs van de houding van de mens tegenover de hond. De hond dient, en krijgt nooit loon naar werken. Het is ons lot.
James Wright heeft zijn hond nooit teruggekregen. Twee maanden nadat Morse zijn hond stal, viel hij 80 meter naar beneden, in een ravijn. Maar Wright zou Wright niet zijn als hij dit niet overleefde. Hij klom op handen en voeten naar boven en werd zwaargewond door omstanders naar het plaatselijke ziekenhuis vervoerd. Daar constateerde men dat zijn braillehorloge nog liep. Hij werd een held. Koningin Victoria verleende hem de titel Sir. De James Wright Foundation werd opgericht. Zij stelde zich ten doel zo veel mogelijk blinden in het Verenigd Koninkrijk te voorzien van Ottomaanse herders. Je zou dus kunnen zeggen dat Morse ongewild heeft bijgedragen aan de mobiliteit van de blinde medemens.
“Elk nadeel heb zijn voordeel,” zei een groot Nederlands voetballer ooit. Ik sluit me daar graag bij aan.
De James Wright Foundation werd een groot succes. Toen de oprichter op 84-jarige leeftijd in zijn slaap overleed, liepen er in het Britse koninkrijk zo’n 7000 van ons rond, om de mens te dienen. De onderneming had Wright zelf geen windeieren gelegd. Hij had op het moment van zijn overlijden tien teven in dienst, die hem om de beurt alle Britse kranten en de Gideonsbijbel voorlazen.
Het is nog steeds met trots, nou ja, een beetje trots, dat ik denk aan de vele opvarenden van schepen in nood die gered zijn dankzij onze taal. Het vervult mij nog altijd met blijdschap dat onze taal gebruikt werd voor het eerste moderne communicatiemiddel van de mens: het telegram. Soms denk ik wel eens, was het maar bij dat telegram gebleven. Naarmate de mens meer communicatiemiddelen ter beschikking heeft gekregen, is hij steeds ongeduldiger geworden.
Ik luister wel eens, zo in het voorbijgaan, naar de gesprekjes die ze via de kleine dingetjes in hun oor voeren. Ze gaan bijna altijd over tijd. Over tijd die er niet is. Bijna altijd is er iets te laat bezorgd, zijn zij te laat, is een ander met wie ze hadden afgesproken te laat, is de trein, de bus te laat, alles is bij de mensen altijd te laat. Dat komt omdat ze de tijd niet meer nemen.
Ze kunnen niet meer zitten, behalve voor de televisie. Ik prijs me gelukkig dat mijn baas zo’n ding niet heeft. Het is een gevaarlijk apparaat. Het brengt mensen in een andere staat. Ze reageren nauwelijks nog op prikkels van buitenaf en kunnen zich na afloop nauwelijks nog herinneren wat ze hebben gezien. Ze gebruiken dat ding om de tijd te doden. Maar tijd, die moet je niet doden, die moet je gebruiken om te leven voordat je zelf sterft.
Ze moeten eens een voorbeeld nemen aan ons. Wij hebben veel minder te doen dan zij, wij hebben geen andere communicatiemiddelen dan de taal van blaf en jank, en toch zijn wij niet ongelukkig. We doden de tijd niet, we verdromen de tijd. Gelukkig zie ik in de stad waar ik nu woon veel meer mensen dat ook doen.
De tijd verspelen, dat doen we ook graag. We rennen achter stokken aan, die de mensen zo ver mogelijk weggooien. Dat is leuk! Ik kan dat niet vaak genoeg doen. Het rare is dat mensen dat ook leuk vinden, dat wij dat doen. Zij krijgen ook geen genoeg van het spel. Dat komt omdat ze in ons zichzelf zien, zij doen ook altijd precies hetzelfde. Ze lopen dag in dag uit achter dezelfde weggegooide stok aan. Alleen heet die stok in hun wereld kantoor en lopen ze stukken langzamer en lomper dan wij.
Mijn baas zat ook op zo’n kantoor. Vijf dagen per week, van negen tot vijf. Ik bracht hem erheen, met gemengde gevoelens. Niet vanwege dat brengen op zich, dat was mijn taak, die zal ik te allen tijde naar eer en geweten uitvoeren, maar vanwege hem. Hij werd niet gelukkiger van dat kantoor. In het begin, hij heeft er een half jaar gewerkt, probeerde ik hem nog wel eens op andere gedachten te brengen. Dan nam ik op weg naar kantoor een andere route en leidde hem naar een bank in het park die in de zon stond. Ik ging dan voor de bank zitten en tikte er met een van mijn voorpoten op.
“Zit,” had ik hem wel willen commanderen, “zit, en hef dat bleke gezicht van je op naar de zon. Voel het licht, adem die lentegeur diep in, vol met verlangen en liefde, die bloemen staan daar niet voor niets te geuren. Waarom zou je de hele dag in dat stoffige kantoor zitten als je ook buiten kunt zijn?”
Maar ik kon, en kan nog steeds niet commanderen. Hij is radioamateur, hij is het morse machtig, maar als ik hem toespreek in kort en lang, dan wordt hij zenuwachtig omdat hij denkt dat ik pijn heb.
Hij werd uiteraard, toen hij ontdekte dat ik voor een bank zat, boos. Het is ook niet goed wat ik deed, dat weet ik wel, maar soms, als de lente in mijn kop zit, als de wereld ruikt naar vrijheid, dan is de hondenwil niet te onderdrukken. Zeker die lentedag niet. Ik zag hem staan, met z’n strakke mond waarvan de lippen in een dunne streep opeen waren geperst en met zijn bleke, bijna ingevallen wangen en zijn veel te heldere glazen ogen, ik kon het gewoon niet over mijn hart verkrijgen hem naar kantoor te brengen.
Het is een doodzonde, ik ben daar uiteraard diep, zeer diep van doordrongen. Ik moet altijd, maar dan ook altijd doen wat mijn baas mij heeft opgedragen. Dat was zo ongeveer het eerste wat we op school leerden, na ‘niet poepen op plaatsen waar je baas misschien zijn voet gaat neerzetten’. Maar soms werd het me te machtig, een hond is ook maar een hond, en niets hondelijks is mij vreemd. Dat krijgt geen opleiding, hoe streng ook, eruit geramd. Alleen het klimmen der jaren heeft me daarin iets geleerd. Ik ben nu wat meer in balans, zoals de mensen dat noemen, ik zit lekkerder in mijn vel, zo zeggen ze dat ook wel. Ik heb de jaren des onderscheids bereikt. Het klinkt heel saai en braaf, maar dat is het allerminst. Mijn geluk bestaat tegenwoordig veel minder bij de gratie van het moment. Het is meer een staat geworden waarin ik mij bevind, de staat van geluk.
Mijn baas begreep niet waarom ik daar zat, bij die bank. Hij voelde de zon niet die in zijn gezicht scheen, hij rook de lente niet, zijn neus was al in het muffe kantoor. Hij schold, ik blafte sorry en leidde hem braaf naar zijn donkere kamer. En daar begon een dag zoals alle andere. Een dag van liggen, van dromen van buiten, van een korte wandeling in de lunchpauze, van nog meer liggen, nog meer dromen en uiteindelijk het bevrijdende muziekje dat altijd om 17.00 uur klonk als hij zijn computer afsloot.
De computer is een toverdoos waarmee mensen alles kunnen, of alles denken te kunnen, beter gezegd. Ze vergeten dat de computer een door mensen zelf geprogrammeerd apparaat is, dat alleen maar rekent. Het enige wat een computer kan, is verbanden leggen die zij soms niet kunnen leggen. Ze doen niets liever dan zitten achter dat ding. Ze kijken er zelfs televisie op, dat is handig, want dan hoeven ze niet eerst achter de computer te zitten en daarna achter de televisie.
De computer van mijn baas spreekt alles uit wat er op het scherm verschijnt. Ik hoorde hem tussen mijn dromen door de merkwaardigste zinnen zeggen. Zinnen waarvan ik in eerste instantie niets begreep. Zinnen als: ‘Ze denken dat ze ons te slim af zijn, maar dan kennen ze ons nog niet’ of ‘ze zullen bloeden, de varkens’.