1

Ik ben maar een hond, ik ken mijn plaats. Ik hoef niet zo nodig rechtop te lopen, met mijn kop in de wolken, zoals mijn baas doet. Hij kan er niets aan doen, hij is ook maar een slachtoffer van de evolutie. Toch zou het veel beter voor hem zijn als hij net als ik op vier poten liep. Hij is twee meter zeven. Het is voor mij een hels karwei om alles waar hij met zijn hoofd tegenop zou kunnen lopen te ontwijken. Dat is soms zelfs onmogelijk. Als je door een deur moet, dan moet je er doorheen, en als de deurpost te laag is gaat het: boem.

“Hé, luie hond let dan ook godverdomme eens een keer op.”

Of: “Kijk nou toch eens uit je doppen, daar heb je ze voor gekregen.”

Ik excuseer me nooit, omdat het mijn schuld niet is. Als wij bij iets onontwijkbaar laags aankomen, ga ik stilstaan en zak vervolgens iets door mijn poten. Dan blaf ik drie keer. Ik heb dit op school geleerd, het betekent ‘bukken, blinde’. Hij snapt het niet, trekt boos aan mijn tuig, loopt, mij voortslepend, door en stoot zijn hoofd. Eigen schuld, dikke bult, denk ik dan, moet je je hond maar beter verstaan. Ik zeg dit niet uit leedvermaak, pijn is iets dat je niemand moet gunnen. Ik zeg het, omdat mijn baas zo stronteigenwijs is. Ik laat zijn gevloek en getier, dat overigens stukken minder is dan vroeger, langs mijn rug en mijn achterpoten het trottoir op glijden, het raakt me niet. Niet meer, moet ik zeggen. Vroeger maakte ik mezelf na hoofdstoten verschrikkelijke verwijten. Elk scheldwoord dat hij vanuit de hoogte op me afvuurde stak als een mes door mijn vacht.

Sinds we zijn verhuisd is hij veranderd. Zijn loop, die vroeger houterig en voorzichtig was, is een beetje gaan swingen, net als de stad waar we nu wonen. Ik kan aan het lopen van bewoners van een stad of dorp zien of ze zich er thuis voelen. Hier voelt bijna iedereen zich thuis. De stad is ruim, de straten zijn veel breder dan in Nederland. Dat maakt dat het hier altijd, ook al is het heel warm, goed uit te houden is. Deze stad ademt beter dan steden in Nederland. Dat maakt de mensen aardiger, vrolijker. Ze geven elkaar veel meer ruimte. Als we hier door een winkelstraat lopen, knalt er nooit iemand tegen ons op met een zware boodschappentas.

Het viel me in Nederland vaak op, zeker in het weekend, dat mensen die aan het winkelen zijn zich gedragen alsof ze koorts hebben, of, laat ik het zo zeggen, alsof ze nog maar heel weinig tijd hebben alles wat ze moeten kopen te kopen. Hier bestaat het begrip ‘persoonlijke ruimte’ nog. Dat betekent dat er altijd, ook al is het erg druk, een klein stukje leeg blijft om je heen. Dat is erg prettig.

Het was niet de bedoeling dat we hier zouden gaan wonen. We hebben Nederland moeten ontvluchten. Ik heb nooit heimwee, alleen naar deze stad, als we een paar dagen weggaan bijvoorbeeld. Laatst moesten we naar de begrafenis van mijn baas zijn broer, in Den Haag. Zelfs in de aula van de begraafplaats botsten de mensen nog tegen ons op.

“Nederlanders,” zei mijn baas in de trein terug naar hier, “hebben alles. Ze hebben niks meer te wensen, dat maakt ze ontevreden en boos.”

Hier is nog heel veel te wensen. Dat maakt dat de mensen nog kunnen dromen. Ik zie ze dat vaak doen, in parken waar we in het weekend heen gaan. Het zijn niet alleen verliefde stellen die dat doen, nee, iedereen droomt hier, van vrijheid, van licht, lucht en ruimte.

Op zo’n typisch Nederlandse zaterdagmiddag, het was bewolkt en er viel zo af en toe wat lichte motregen, liepen we door Den Haag. We kwamen net bij de viswinkel vandaan. Op die middag, drie dagen voor ons vertrek, begon ik langzaam het inzicht te krijgen dat mijn baas weliswaar mij uitschold, maar dat ik slechts de ‘pispaal’ was, zoals mensen dat noemen. Zijn woede gold niet mij, maar de wereld.

“Blinde hond,” riep hij, nadat hij zijn hoofd had gestoten tegen een reclamebord met een vrouw die slechts gekleed ging in lingerie, “moet ik jou soms begeleiden. Ik breng je naar het asiel, hoor je, nee, ik bind je aan een boom vast, zo stevig dat je nooit meer kunt loskomen. Je zal er uitdrogen en verhongeren, dat heb je geheel aan jezelf te wijten, ondankbare hond. Wie geeft jou hier nu te eten, hè, wie? Vuile pens, je vindt het het lekkerste dat er is. Mijn hele huis stinkt ‘s-avonds als een Oost-Europees slachthuis dat in geen drie maanden is schoongemaakt.”

Ik likte zijn hand om hem te bedaren, duwde mijn snuit in zijn handpalm, terwijl ik mijn lauwe adem tussen zijn vingers door blies. Dat wilde nog wel eens helpen, daar werd hij meestal rustig en opgewekt van, maar nu niet.

“Schijthond,” ging hij door, “ik weet niet wat ze jou op de opleiding hebben geleerd, jij bent zeker opgeleid om pygmeeën te begeleiden. Au.”

De vrouw in lingerie keek zwoel op ons neer. Het leek haast wel of ze me moed inkeek.

“Ik ben het zat met jou,” schreeuwde hij.

Er had zich een kleine kring van toeschouwers om ons heen verzameld. Ademloos luisterden ze toe, zich intussen afvragend tegen wie hij zo aan het schelden was. Ze keken in zijn oor of hij soms zo’n dingetje droeg waarmee de mensen tegenwoordig op afstand met elkaar praten, maar nee, dat droeg hij niet. Iemand wees op zijn voorhoofd. Een ander stak een middelvinger op. Weer een ander schudde met geopende mond wild met zijn hoofd, zoals ik eens een blinde zanger op de televisie heb zien doen. En hij ging maar door, zich van geen publiek bewust.

“Je doet het er gewoon om!”

Hij hief zijn hand op en wilde mij slaan. Ik stond als versteend. Ik stelde me in op de klap. Plotseling schoot er een arm naar voren. De naar boven gerichte hand werd boven mijn rug gehouden. Mijn baas sloeg hard op de hand. Het kletste, zoals het ook doet bij kinderen die, tegenover elkaar staand, spelletjes met hun handen doen. Ik hief mijn kop op en keek in het gezicht dat bij de arm hoorde. Het was een lief gezicht, met grote bruine ogen. Ze keken zoals de liefste teven die ik heb gekend, hondstrouw. Ik gaf de vrouw een poot, ze aaide over mijn kop en kroelde in mijn nek.

Teef is voor de mensen een scheldwoord, het betekent zoiets als slet, of sloerie, of naar mens. Dat zegt heel veel over de manier waarop ze naar honden kijken.

Ze vinden ons minderwaardig, omdat wij niet rechtop lopen’. Behalve als ze ons nodig hebben, of als ze ons vol trots kunnen laten zien op hondenshows, dan zijn we hun hond, hun gedresseerde, mooi glanzende hond. Zij’ winnen met ons een beker, wij worden afgescheept met eén koekje, heel soms met een bot, waar meestal nauwelijks vlees aan zit, omdat dat niet goed voor ons is, daar zouden we maar dik van worden. Maar reken maar dat ze, ook al heb jij die beker eigenlijk gewonnen en niet zij, je een dag later alweer een rotschop kunnen verkopen als je iets doet wat ze niet bevalt, een vleesspies van hun barbecue jatten bijvoorbeeld.

Deze vrouw was anders, dat zag ik meteen. Zij had niet, zoals bijna alle mensen, een hand die je aait en daarna slaat. Was zij maar blind, dacht ik, dan was ik zielsgraag haar hond geweest. Ik had haar graag geleid, langs ravijnen, voortrazend verkeer, prikkeldraad, paaltjes en bloembakken en scooters van pizzabezorgers en rollators en stoepopbrekingen, mensen hebben geen idee waar je allemaal op moet letten als hond. Bovendien was deze vrouw zeker veertig centimeter korter dan mijn baas, ik zou ‘boven’, zoals ze het op school noemden, niet in de gaten hoeven houden.

Het is mij al vaak opgevallen dat bijna alle blinden lang zijn. Ik heb nachtenlang mijn kop liggen breken over het waarom Van dat feit, maar ik heb geen verklaring kunnen vinden. Misschien is het omdat ze zich dan makkelijker kunnen oriënteren aan de wolken, die hangen in Nederland altijd laag. Mijn baas weet feilloos wat voor weer het gaat worden. Of misschien is het omdat ze dan beter kunnen horen, van bovenaf krijg je een ruimer hoorbeeld over de omgeving, net zoals je vanaf een hoog gebouw ver kunt kijken.

Maar helaas, het zicht van deze vrouw was helder, ze droeg niet eens een bril. Ook geen lenzen, meende ik te zien. Ik herken mensen met lenzen vaak omdat ze er anders door gaan kijken. Het maakt ze nog iets arroganter dan ze al zijn. Ze kijken een beetje op alles neer, daaraan kun je het zien.

“U bent een dierenbeul,” zei de vrouw met een fluweelzachte stem die klonk alsof hij toebehoorde aan de zwoele lingeriemevrouw, die nog steeds mooi hing te glimlachen.

Mijn baas reageerde niet.

“U bent een dierenbeul,” zei ze nogmaals.

Het klonk niet als een verwijt, eerder als een constatering. Ze krauwde achter mijn oor, precies op het goede plekje. Ik kan mijn oren nooit stilhouden als mensen dat doen. Een reflex, heet dat. Ik heb ooit een dokter met een hamertje onder de knieschijf van mijn baas zien slaan. Steeds als hij sloeg, sprong de voet van mijn baas naar voren. De dokter zei dat hij dat deed om de kniereflex te testen.

Met krauwen achter oren werkt het bij mensen niet, ze kunnen hun oren niet bewegen. Ik ken maar één man die dat kan, die heb ik in het circus gezien, in mijn trainingstijd. Als ik geld kon verdienen met mijn oorreflex dan was ik nu miljonair. Maar dat gaat niet, want alle honden kunnen hun oren bewegen. Zelfs wat de mens ‘een vuilnisbakkie’ noemt, kan zijn oren bewegen.

Een vuilnisbakkie, dat betekent dat de hond niet tot een ras behoort. Het is weer zo’n denigrerende uiting van de mens. De mens denkt graag in rassen, in merken, als iets daar niet toe behoort, dan is het niets. Daarbij vergeet hij dat hij zelf een vuilnisbakkie is, een genetische ratatouille die nog niet eens zijn oren kan bewegen. Maar het verschil tussen de mens en mij is dat ik daardoor de ene soort mens niet minder vind dan de andere.

Ik behoor tot een ras, een zuiver ras. Ik ben een Ottomaanse herder, maar dat maakt mij nog geen betere hond dan een kruising tussen een Braziliaanse pokkenreu en een Duitse takkenteef. Iedereen is gelijk. Ik reken mens en dier af op zijn daden, niet op zijn afkomst, omdat hij er niets aan kan doen uit wat voor nest hij afkomstig is.

Je kunt vind ik wel stellen dat bepaalde rassen dingen beter kunnen dan andere. De Ottomaanse herder is een betere geleidehond dan de jack russell, dat is een kwestie van lichaamsbouw. Wij Ottomaanse herders staan hoog op de poten. Reeds in de twaalfde eeuw werden wij gebruikt om blinde imams van hun lemen huizen naar de moskee en terug te begeleiden. Dat is een verantwoordelijke taak, die mag en kan je als hond niet licht opvatten. Het was Allah zelf die het ras opdroeg deze plicht te vervullen.

Zo hebben de Ottomaanse herders aan de basis gestaan van de verspreiding van de islam. Het is een periode waarover bij ons in de kennel lang gezwegen is. Het betrof hier namelijk een zeer gewelddadige variant van de islam. Het is dat er in die tijd nog geen hoge gebouwen waren, anders hadden de blinde imams, bestuurd door Ottomaanse herders, zeker gepredikt daar homoseksuelen vanaf te gooien.

Deden de herders er goed aan hun agressieve blinden te begeleiden? Dat was de vraag waar we het in het hok vaak over hadden. Het is moeilijk daar een antwoord op te geven. Want waar waren de herders als hun baasjes hun donderpreken hielden? Misschien lagen ze niet in de gebedsruimte, maar snuffelden ze elders in de moskee aan de achtergelaten schoenen van de gelovigen, die het met de voethygiëne nog niet zo nauw namen als vandaag de dag. En als ze in de gebedsruimte lagen, verstonden ze dan de kwade woorden van hun bazen? Dat laatste is wel waarschijnlijk, want sinds hondenheugenis is de Ottomaanse herder de mensentaal machtig.

Uiteindelijk zijn we tot de conclusie gekomen dat de herders van destijds het juiste deden. Ze stelden de blinde boven het geloof. Ze hadden in hun wijsheid besloten dat zelfs een agressieve intolerante imam recht heeft op een geleidehond, zoals zelfs een seriemoordenaar, die zijn slachtoffers door een keukenmachine draait en daarna soep van ze kookt, recht heeft op een advocaat.

De Nederlandse geheime dienst, de aivd, was niet op de hoogte van deze episode uit onze hondengeschiedenis. Ik vraag me overigens af waarom een geheime dienst een naam heeft, is het niet beter dat niemand die weet, sterker nog, is het niet beter dat niemand van het bestaan van deze dienst af weet?

Ik weet zeker dat ons gewelddadige islamverleden niet bekend was, omdat ik uitvoerig door deze zelfde geheime dienst gescreend ben. Mijn doopceel is gelicht, zoals dat zo plechtig heet. Op het hoofdkantoor in Den Haag ligt, ook nu nog, lang na onze verhuizing, dat weet ik zeker, de geheime dienst bewaart alles, een aantal documenten over mij en mijn voorouders. We zijn van onbesproken gedrag, want ik mocht dat hoofdkantoor vrijelijk betreden.

Niets dan goeds valt er over ons te lezen. Negen pagina’s van het lijvige dossier zijn gewijd aan de rol van de Ottomaanse herder bij het tot stand komen van de Turkse staat zoals wij die nu kennen. De blinde opperrechter Nazrim Djebal was een vurig voorstander van de scheiding van Kerk en staat. Hij vond daarin de grote Atatürk aan zijn zijde. En, u raadt het al, Nazrim Djebal werd bestuurd door een Ottomaanse herder. Een teef, Pili genaamd, zo nauwkeurig zijn de AIVD-documenten. Pili werd 17, zeer oud voor een Ottomaanse herder, zeker gezien de hygiënische omstandigheden in het toenmalige Turkije. Toen Pili stierf brak Djebals hart. Zonder hond was hij niets. Hij is een maand na de dood van zijn trouwe teef van een minaret gesprongen, Allah hebbe zijn ziel.

Onze roem beperkt zich niet alleen tot Turkije. De bijna blinde Garibaldi bijvoorbeeld, de architect van de staat Italië, had ook een Ottomaanse herder, Gino genaamd. Van Gino is bekend dat hij, naast het begeleiden van Garibaldi, in zijn eentje verantwoordelijk is geweest voor het verjagen van alle ratten uit Rome. Rome zuchtte zo rond 1870, zoals zo vaak, onder een rattenplaag. Het begrip kliko was de Italianen vreemd, dat schijnt overigens tegenwoordig nog steeds zo te zijn. Ze gooien hun vuilnis massaal op straat, en ja, dan krijg je ratten.

Wat de Harley Davidson is voor de motorrijder, dat zijn wij voor de blinde: het mekka. Het is zonder trots dat ik dit zeg, ik houd niet van het woord trots. Dat kan ik nu zeggen. Ik woon nu in een land waar de trots in het verleden heeft geleid tot de grootste massamoord ooit door mensen gepleegd. Dat wil niet zeggen dat mensen hier niet trots zouden zijn, ze zijn hier gepast trots. Op hun familie, als die daar aanleiding toe geeft, op zichzelf, op de stad, maar niet op de dingen waarvan men tegenwoordig in Nederland trots moet zijn.

Ik kan me nog herinneren dat vlak voordat we moesten vluchten er een partij in opkomst was die Trots Op Holland heette. Er waren heel veel mensen die die partij serieus namen. Toen mijn baas en ik dat beseften, vonden we het eigenlijk al niet zo leuk meer in Nederland. We moesten opeens trots zijn op de Deltawerken.

Hoe kun je in godsnaam trots zijn op de Deltawerken? Die zijn gemaakt uit pure noodzaak, het water moest worden tegengehouden, nou, dan verzin je wat. Je bent toch ook niet trots op je zonwering die de zon buiten je kamer houdt, of op de voorruit van je auto die zorgt dat de wind niet keihard in je smoel blaast. Toch waren er verbazend veel mensen die deze partij, waarvan ik de naam niet meer zal noemen – er zijn grenzen – beschouwen als de redding van Nederland. Nee, trots moet iets vanzelfsprekends zijn, het is er, net als lucht en licht. Je moet het niet gaan aandikken en opblazen.

Ik ben dus niet trots. Ik ben geen snoever, ik ben een hond, ik doe mijn plicht. Ik repareer, zo goed en zo kwaad als ik kan, het genetische defect waarvan mijn baas het slachtoffer is geworden. Wij hebben altijd het goede met de mens voor. Of dat ook het goede met de wereld is, daarover kan alleen de geschiedenis oordelen.