Aardige mensen
(Daniel)
Hij had meerdere ribben gebroken. Vijf, om precies te zijn. Maar geen schade aan longen, milt of lever, dus toch iets om dankbaar voor te zijn, Daniel.
Daniel lag in het John Radcliffe-ziekenhuis in bed, ingezwachteld en verbonden en net zo roerloos als zijn vrouw op die afschuwelijke avond. Haar gezicht was ongeschonden, haar humoristische ogen leeg. Hij had gedacht dat ze er verrast uitzag, vermoedelijk door die opgetrokken wenkbrauwen. Maar ze had nooit de auto gehoord die met brullende motor om de hoek was gekomen, het trottoir op reed en vervolgens in de januarinacht was verdwenen.
Zijn mooie, stille vrouw die nooit zelfs maar een vlieg kwaad had gedaan. Letterlijk. Ze redde zelfs opgesloten wespen die zoemend tegen een gesloten raam vlogen, ook al was ze allergisch voor hun steken.
Hier had hij veel te veel tijd om na te denken. Over het verleden, over de toekomst. Hij maakte zich steeds meer zorgen over de toekomst. Over zijn middelen van bestaan.
De som van zijn leven bestond uit zijn herinneringen, daar kwam het feitelijk op neer.
Afgezien van een blindedarm die er voor zijn twintigste uit was gehaald had Daniel nooit in een ziekenhuis gelegen. In die tijd hadden ze nog geen broeders gehad. De mannen die zich om je bekommerden, waren arts, de vrouwen verpleegster. Al met al kon hij niet klagen over de kwaliteit van de verzorging hier en het maakte hem niet veel uit dat hij voor hen weinig meer betekende dan een gebrandmerkte stier voor een boer. Maar wat hem wel uitmaakte, was dat ze vergaten zijn ‘urinaal’ te vervangen, een soort kartonnen fles om in te piesen. Die van hem was na de laatste keer bijna vol en hij stond alweer op barsten. Toen hij zwak om hulp riep, was er niemand die hem hoorde en de twee verpleegkundigen die in een hoekje stonden te kletsen maakten hem nog kwader. Hoe kon hij met zijn trillende hand de fles nou discreet onder de dekens trekken zonder dat de vrouw tegenover hem het zag en vervolgens zijn slappe penis voor het gat in stelling brengen zonder dat a) zijn urine in het rond spatte en b) de zaak door die nieuwe plas over zou lopen?
Hij verzamelde al zijn krachten om hard genoeg te kunnen roepen. “Willen jullie alsjeblieft ophouden met dat gekwek en me een urinaal brengen?”
De inspanning loonde de moeite want hij wist hun aandacht te trekken. Ze draaiden zich allebei naar hem om, waarna de oudste van de twee heel even verdween en vervolgens met het verlangde item terugkwam.
“We hebben pauze,” legde ze hem uit met wat hem als een Australisch accent in de oren klonk terwijl ze hem het voorwerp overhandigde. “Maar daar mogen we u niet onder laten lijden.”
“Jullie zullen me echt geen schuldgevoel bezorgen omdat ik moet plassen,” zei hij terwijl hij onder de dekens rommelde.
Hij plaste in een stroom waaraan geen eind leek te komen en op haar gezicht verscheen nu iets van medeleven.
“Het spijt me. Het was slordig van degene die hiervoor verantwoordelijk is. Ik zal onderzoeken wie dat was. Dit mag niet gebeuren.”
Brommerig liet hij horen dat hij daar dankbaar voor was. Toen drong het tot hem door dat hij misschien wel een beetje onhoffelijk was geweest als je bedacht dat ze werkelijk pauze had en dat het niet haar schuld was geweest. “Dank u,” zei hij. En nu wilde hij ineens niet meer dat ze weg zou gaan. Het enige wat hem bezig kon houden, waren zijn gedachten. “U komt zeker uit Australië?” vroeg hij toen ze op het punt stond weg te lopen.
“Nieuw-Zeeland.”
“Aha, Nieuw-Zeeland. Mijn vrouw en ik waren van plan daar een keer naartoe te gaan.”
“Dan hebt u iets om naar uit te kijken.” Ze gaf hem een klopje op zijn arm, nam het urinaal van hem aan en liep haastig weg.
Zijn verdriet kreeg hem in de greep, hij kon het niet langer tegenhouden. De tranen stroomden hem over de wangen. Hij moest vreselijk huilen. Het was een pure kwelling, maar hij kon er niets aan doen.
De pijn sneed hem door het lijf.
Pijn door pijn. Pijn van een gebroken hart. Pijn door wat was en wat nooit terug zou komen.
En, en, en.
De aardige Nieuw-Zeelandse verpleegkundige kwam snel teruglopen.
“Wat is er nou, lieverd?” vroeg ze met een bezorgd, sproetig gezicht terwijl ze op haar hurken naast zijn bed ging zitten. “Je mag al snel weer naar huis, hoor, nog voor de kerst.”
Daardoor voelde hij zich nog ellendiger. En hij kon zich vanwege zijn ribben niet eens op zijn zij draaien om de schande van zijn tranen te verhullen.
Ze streek over zijn voorhoofd alsof hij een klein knulletje was.
“Ze is dood. Mijn vrouw is dood. Ze is dóód.” Luid jammerend werden de woorden uit hem losgescheurd.
“O nee, wat vreselijk. Wat vind ik dat erg.”
Ze stond op om het gordijn dicht te trekken en het hoofdeinde van zijn bed wat omhoog te brengen en hield zijn hand vast, die grote, eeltige smidshand terwijl hij als een baby snikte en kokhalsde en snufte.
Toen hij er eindelijk mee ophield, vroeg ze hem wanneer en hoe dat was gebeurd.
“Vorig jaar januari, de dertigste. Meg – mijn vrouw – wilde alleen maar in het dorp een brief op de bus doen. We hadden net het avondeten op. Het was ongeveer zeven uur ‘s-avonds en donker en ik zei dat ze er tot de volgende ochtend mee moest wachten, maar ze zette door. Ze had een zaklamp bij zich. Het was maar een paar minuutjes lopen van onze bungalow…Hoe dan ook, toen kwam ineens die joyrider als een gek om de hoek gieren. Precies op het moment waarop mijn Meg de brief wilde posten. Ze heeft hem nooit horen aankomen, want ze was doof, ziet u.”
“Arme stakker.” De verpleegkundige veegde met een vinger zijn ooghoeken droog. “Wat moet dat een vreselijke ervaring zijn geweest.”
Hij knikte en leunde wat gemakkelijker tegen de kussens.
“Hebben ze die bestuurder ooit gevonden?”
“De politie was geen knip voor de neus waard. Ze hebben een van die relschoppers uit Downley Estate ondervraagd, maar die knul heeft een of ander verhaaltje opgehangen en zijn vader bevestigde dat. Dat kon je verwachten. De technische recherche wist ook niks te vinden. O ja, een vleugje groene verf op de brievenbus. Van een Vauxhall, zeiden ze…Bah. Wat ik al zei…waardeloos.”
“Er is geen gerechtigheid,” zei de verpleegkundige.
Het praten en de huilbui hadden hem uitgeput. En als hij daaraan dacht kromp hij in elkaar. Wat had hij zichzelf te kijk gezet. De hele zaal had het vast gehoord. Het liefst zou hij het willen vergeten en weer alleen worden gelaten. Misschien kon hij beter wat gaan slapen. Hij had de afgelopen nacht nauwelijks een oog dichtgedaan. Er was te veel herrie geweest. Het was hem allemaal vreemd.
“Als er niemand is die voor je kan zorgen, kan ik je morgen niet naar huis laten gaan.”
Het drong tot hem door dat ze de hoofdzuster was.
“Ik heb goeie buren.”
“Dat is niet genoeg. Je moet goed in de gaten worden gehouden. Is er niemand…heb je geen familie waar je zou kunnen logeren, of iemand die bij je thuis zou kunnen komen?”
Hij trok aan de slappe huid van zijn wangen. Trekken, loslaten, trekken, loslaten.
“Ik heb een dochter,” zei hij uiteindelijk. “We hebben onenigheid.”
“Hoe dan ook, ze zal vast willen weten wat er is gebeurd. Ik weet zeker dat ze wil helpen. Ik zal je de telefoon brengen.”
“Nee.”
“Maar Daniel, ik heb je al uitgelegd dat je morgen niet…”
“Morgen zal ik me een stuk beter voelen.”
“Goeie hemel, wat ben jij koppig.”
Dat maakte hem aan het lachen, want dat had Meg ook altijd gezegd. Met exact dezelfde woorden en op exact dezelfde humoristische toon.