Woorden
(Daniel en Frankie)
Daniel legde de telefoon neer. Wat nu? Hij had met opzet vroeg gebeld om zijn dochter te pakken te krijgen voordat ze naar die chique baan van haar ging. Maar in plaats van Frankie had een man opgenomen, een buitenlander die nauwelijks Engels sprak. Daniel was daar zo van in de war geraakt dat hij weliswaar zijn nummer had doorgegeven aan die persoon – het zou wel een vriendje zijn – maar had vergeten te zeggen dat hij in het ziekenhuis lag. Daarom zou ze misschien niet eens de moeite nemen terug te bellen. Maar hij mocht barsten als hij nog eens zou bellen en dan zeker niet meer met hém. En afgezien van alles was het krankzinnig duur om vanuit het ziekenhuis te bellen. Schandalig. Ze hielden de patiënten hier gewoon gegijzeld.
Hij smeekte de Nieuw-Zeelandse zuster hem de volgende ochtend naar huis te laten gaan.
“Mijn buurman kan me ophalen. En hij en zijn vrouw kunnen een oogje op me houden.”
“Daar hebben we het al eerder over gehad, Daniel. Je kent het antwoord. Hij mag je alleen ophalen als je hebt geregeld dat er iemand bij je blijft. Bespaar je de adem nou maar.”
Of hij nu in- of uitademde, zuchtte of niesde, hij ging eraan kapot.
Hij had geen andere optie dan het telefoontje van zijn dochter af te wachten. En als ze vanavond niet had gebeld, zou hij het nog eens moeten proberen. Hopelijk nam die Don Juan dan niet op. Waar vond ze die kerels toch?
En hoe minder hij daarover nadacht, des te beter.
“O, je vader, hij belt,” zei Josef.
“Mijn vader?”
Hij belde nooit. De laatste keer was geweest om haar te vertellen dat haar moeder dood was.
“Zei hij ook waarom?”
“Niets. Hij niet erg vriendelijk.”
“Nee. Dat is nog zachtjes uitgedrukt.”
“Ik heb nummer.”
Een computerstem meldde haar dat ze de patiëntenlijn had gebeld, waaruit ze meteen geschrokken afleidde dat hij in het ziekenhuis lag. De stem vertelde haar verder dat ze Daniel Walters had willen spreken, en als dat juist was, om te wachten. De kosten van het gesprek…
“Schiet nou maar op.”
Uiteindelijk werd ze doorverbonden en nam hij de telefoon aan.
“Hallo, met wie?”
Hè ja, wie zou dat nou zijn, verdomme!
Het was voor het eerst sinds bijna een jaar dat ze zijn stem hoorde. Kortaangebonden als altijd, wat haar tegelijkertijd geruststelde en ergerde.
“Met Frankie.”
“Ik wist niet zeker of je de moeite zou nemen te bellen.”
Ze hoorde hoe zijn adem stokte en in zijn borstkas borrelde, ze hoorde hem hijgen. Hij klonk als de blaasbalg die haar moeder had gebruikt om het vuur aan te wakkeren voordat ze op elektriciteit over waren gegaan. En omdat hij er beroerd aan toe moest zijn om in het ziekenhuis te belanden en zijn toevlucht tot een telefoontje naar haar te nemen voelde ze dat haar nekharen rechtop gingen staan.
“Nou, ik heb toch gebeld. Wat is er aan de hand?”
“Gebroken ribben. Ze willen me er niet uit laten tenzij ik eh…iemand heb om voor me te zorgen.”
Hij slaagde erin het zowel treurig als fel te laten klinken.
Heel even verdwenen haar tegenstrijdige gevoelens. Iemand om voor me te zorgen. Wat moest het die onafhankelijke man gekost hebben om die woorden te uiten! En dan nog wel tegen haar.
“Ik kan wel een paar dagen komen.”
“Niemand dwingt je.”
“Doe niet zo raar.”
“Nou ja, je hoeft niet lang te blijven. Twee of drie dagen.”
“En dan is het Kerstmis,” hielp ze hem herinneren.
“O, dat.”
En wat zouden ze een lol hebben met Kerstmis.
Ze vroeg zich af of hij verwachtte dat zij hem van het ziekenhuis zou afhalen. En hoe dat moest met Bonnie.
Alsof hij telepathisch was, zei hij: “Bert zei dat hij me wel naar huis kon brengen.”
Dat was één zorg minder. Ze kende Bert en zijn gezin, ze had in hun tienerjaren een korte, klungelige affaire met zijn zoon gehad.
“Hoe laat komt hij?”
“Wanneer ik wil.”
“Zou dat om een uur of drie kunnen? Tegen die tijd kunnen wij wel in de bungalow zijn.”
“Wij?”
“Ja, Bonnie en ik.”
Wie had hij dan gedacht? Toen herinnerde ze zich dat hij met Josef had gesproken. Zijn verbeelding was beslist met hem op de loop gegaan.
“O,” zei haar vader.
Hij begon te hoesten waarbij te horen was dat hij pijnlijk naar adem snakte. In de tussentijd, terwijl ze wachtte tot het rauwe gehijg wat bedaarde, kwam het bij haar op dat dit het langste gesprek was dat ze in jaren hadden gevoerd.
“Weet je zeker dat je zover bent…” begon ze te zeggen.
“Ik zei al dat niemand je dwingt.”
“Dat bedoelde ik niet. Ik wilde gewoon…”
“Drie uur dan,” zei hij. En verbrak de verbinding.
∗
Ze pakte haar spullen en die van Bonnie in. De kerstcadeautjes werden in een vuilniszak gestopt. Ze moest niet vergeten iets voor haar vader te kopen.
“Waarom kan Loopy niet mee op vakantie?” vroeg Bonnie.
“Omdat hij dan misschien wegloopt…En het is niet echt een vakantie, schat.”
Het was maar goed dat Bonnie haar aan de kat had herinnerd, in alle heisa had ze hem helemaal vergeten. Niet dat hij niet voor zichzelf kon zorgen. Ze belde Graziella, haar buurvrouw, de Italiaanse eigenaresse van een café dat nogal populair was bij de plaatselijke taxichauffeurs, en vroeg of zij hem wilde voeren.
“De sleutel zit in het schuurtje. In een doos waar slakkenkorrels in hebben gezeten.”
“Die kat is een verschrikking. Hij heeft gisteren mijn tamme roodborstje vermoord.”
“O Graziella, wat vreselijk.”
“Ik hou het er maar op dat het de natuur is.”
Josef hielp haar alles in de oude Citroen te zetten.
“Sluit jij af als je vanavond weggaat?” vroeg ze.
“Tuurlijk. Zeker weten.”
“Je…je komt toch wel terug?”
“Natuurlijk wel.”
“O god, wat een nachtmerrie. Ik weet echt niet wat er allemaal gaat gebeuren.”
“Het komt goed.”
“Het móet goed komen.”
“Dat komt het ook.”
“Kun jij dat garanderen?”
“Natuurlijk.” Hij trok overdreven zijn schouders op en liet ze weer zakken. Ze schoot in de lach.
Kon ze zijn optimisme maar delen.
Tot nu toe had het leven Frankie weinig aanleiding gegeven om te geloven dat het meer te bieden had dan een berg dampende, stinkende stront.