4

Aardige mensen
(Frankie)

Heb je het al gehoord…?

Het was het gesprek van de dag op kantoor. Andrew was opgepakt voor rijden onder invloed.

Ze had er blij om moeten zijn, het was precies waarop ze had gehoopt. Maar in plaats daarvan voelde ze zich vreselijk onbehaaglijk.

“Het is helemaal niets voor hem,” zei Selina, zijn persoonlijke assistente, terwijl ze haar kleine hoofd met het dunne haar schudde. “Hij let altijd op wat hij drinkt.”

“En hij had gisteravond maar twee of drie glazen champagne op. Daarna is hij overgestapt op citroenlimonade.” Louisa leunde tegen een archiefkast. Ze had een papieren beker met dampende koffie uit de automaat in de bibliotheek in haar hand. “Ik was erbij en Frankie ook. Hè, Frankie?”

Frankie wilde het liefst in haar computer wegkruipen. Al dat gespeculeer maakte haar een beetje misselijk.

“Ja. Maar ik heb niet echt opgelet…”

“Wat ik bizar vind, is dat die koplamp van zijn auto met opzet kapot is geslagen. Ik bedoel maar, was dat toeval? Dat vraag ik me af,” overwoog Doug met een grafstem.

“Wat denk jij dan?” Louisa keek hem strak aan.

“Ik denk niks. Maar voor wat het waard is: ik vind het merkwaardig dat beide voorvallen dezelfde persoon op dezelfde avond overkwamen.”

“Ik vind het helemaal niet raar,” mengde Tom zich in het debat. “Er zijn geen camera’s in de parkeergarage. Dat hebben jongelui kennelijk in de gaten gekregen. Het is de tijd van het jaar. Laten we lekker iets kapot slaan…of bijvoorbeeld een paar auto’s in elkaar rammen. En v-vermoedelijk heeft Andrew de tel verloren over hoe v-vaak zijn glas is bijgevuld. We hebben allemaal wat te v-veel op gehad.” Nu alle aandacht op hem was gevestigd, begon hij te stamelen.

Frankie mompelde instemmend en knabbelde aan de nagelriem van haar duim. Haar ingewanden speelden op, maar als ze nu het kantoor uitliep, zou ze misschien argwaan wekken.

“Nee, ik ben het met Doug eens,” zei Louisa terwijl ze opgewonden haar haren oprolde om ze vervolgens weer te laten vallen. “En het ging niet om auto’s in meervoud, toch? Het was alleen die van Andrew! Alsof hij een doelwit was. En waarom is er niks gestolen? Ze hebben niet eens ingebroken. Ik bedoel maar. Hij is vanochtend om acht uur naar kantoor gekomen om op de parkeerplaats rond te kijken en er lag nergens rommel. Niets. Toen zag hij al het gebroken glas in een zak in dat afgezette gat. Die moeite zou een stel jongelui toch nooit hebben genomen, of wel soms?”

Het kantoor begon haar te benauwen. Ze voelde zich als een opgezwollen wezen in een te kleine, verstikkende ruimte. Hou op! schreeuwden haar zenuwen.

“Misschien waren het keurig opgevoede vandalen,” zei Matt, een verwaande stagiair, bij wijze van grapje. Frankie had hem nooit gemogen omdat hij de gewoonte had elke vrouw te bekijken alsof ze een kandidaat voor een nummertje was.

“Misschien hebben de bouwvakkers alles opgeruimd voordat Andrew er was,” zei Selina peinzend.

“Bouwvakkers? Voor acht uur ‘s-ochtends?” Daar moest Tom om lachen.

“Een van de raadsels van het leven,” merkte Doug op, altijd een meester in clichés. Hij sloeg zich een paar keer op zijn dijen en liep daarna naar zijn bureau vlak naast dat van Frankie. Het was het teken dat ze allemaal weer aan het werk moesten.

“Ach nou ja,” zei Frankie en vluchtte naar het toilet.

Weer terug achter haar bureau opende ze de map van de zaak Erzerum. Haar cliënte was een Britse vrouw met een Turkse echtgenoot van wie ze vervreemd was en die nu samen met hun beide kinderen terug was gegaan naar Turkije. Dat kwam wel vaker voor, maar voor de radeloze Anne Erzerum was het evengoed een nachtmerrie. Ze had enorme sommen geld uitgegeven aan diverse reizen naar Turkije, maar zonder succes. Inmiddels was ze werkloos, had geen geld meer en had een aanvraag ingediend voor een pro-Deoadvocaat. In de loop der tijd had Frankie een band met haar cliënte opgebouwd. Annes smart bij elk nieuw obstakel was de hare geworden. De vorige week had ze in tranen opgebeld.

“Hij zet ze tegen me op, dat weet ik gewoon. Ze reageren niet meer op mijn brieven. Hij laat ze niet aan de telefoon komen. Hij zegt dat ze niet met me willen praten.”

“Wat vreselijk,” zei Frankie die niet meer wist hoe ze haar nog kon troosten. “Maar het lijkt me waarschijnlijker dat ze je brieven niet hebben gekregen. Dat zal wel de reden zijn waarom je geen antwoord krijgt. En hij heeft ze vermoedelijk nooit verteld dat je had gebeld.”

“Ze denken vast dat ik niet meer van ze hou.”

“Dat zouden ze nooit denken…En het is allemaal nog in het beginstadium, ook al zul je dat niet zo voelen. Het kan best zijn dat de verantwoordelijkheid je man na een tijdje te veel wordt. Maar ondertussen gedraagt hij zich toch wel als een goeie vader?”

“O ja, hij aanbidt de kinderen. En hij is een goeie vader. Dat kan ik niet ontkennen.”

“Dan weet je in ieder geval dat ze goed worden verzorgd.”

“Maar daar gaat het nu juist om. Zijn moeder, die feeks, zal ze stierlijk verwennen. Snap je het dan niet? Ze zullen niet naar me verlangen. Ze kunnen mij en mijn gezeur missen als kiespijn. Ze zullen opgroeien en me gewoon vergeten!”

“Natuurlijk niet. Hoor eens, je bent toch hun móéder? Dat kunnen ze toch nooit vergeten?”

Maar tot Turkije zich bij de EU voegde, als dat tenminste ooit gebeurde, waren ze machteloos. Er was niets wat ze konden ondernemen en de echtgenoot vond dat allemaal prachtig. Frankie kon beleefde brieven schrijven, of dreigende, of briljante, of brieven waarin ze probeerde op zijn gevoel te werken, als hij dat al had. Ze kon bij de Turkse overheidsinstanties in Istanboel aandringen en bij de Turkse ambassadeur hier te lande. Maar Turkije was een islamitische staat die de wetten van het Internationale Gerechtshof in Den Haag niet erkende en als hij dat niet wilde, kon de man niet worden gedwongen om ook maar iets te ondernemen. Op dit moment konden ze alleen maar hopen dat ze bereid waren Anne Erzerum bezoekrecht te geven.

Een onmogelijke en deprimerende zaak. En vanochtend vond ze het heel moeilijk om aan iets anders te denken dan aan haar groeiende angst. Lusteloos schoof ze heen en weer op de stoel achter haar flatscreencomputer en begon aan de zoveelste brief aan de ontrouwe echtgenoot, om er dan weer wijzigingen in aan te brengen. Ze werd door andere cliënten gebeld, zoals de woedende echtgenoot wiens vrouw pogingen deed hem te dwingen haar zijn achttiende-eeuwse Spaanse landhuis te geven. Het was kennelijk een betoverend landgoed tussen uitgestrekte wijngaarden en olijfbomen. Er was ook nog een hond in het geding, plus een paar gezamenlijke en afzonderlijke kinderen. De zaak was een van de akeligste scheidingen die ze ooit had meegemaakt, waarbij beide partijen hun best deden elkaar in walgelijk gedrag de loef af te steken.

Af en toe deden de beschuldigingen en onthullingen haar naar adem snakken.

“Zij is er als eerste vandoor gegaan. En wie zou haar met die kut als een slap elastiekje nog willen?”

Ze maakte wat aantekeningen terwijl ze tijdens zijn luide opmerkingen de telefoon van zich afhield.

“Geef me de tijd om na te denken over hoe we dit het best kunnen aanpakken. Ik neem zo snel mogelijk weer contact op,” zei ze, in de hoop dat het klonk alsof ze zich echt zorgen maakte om deze groteske levenssoap.

“Als jij deze rottige nachtmerrie tot een goed einde kunt brengen, trakteer ik je op een dineetje bij de Ivy.”

Een goede reden om dat dus niét te doen.

Voordat ze zich realiseerde wat ze deed, verfrommelde ze haar aantekeningen en gooide ze in de prullenmand aan haar voeten. Ze viste ze er haastig weer uit, streek ze glad en legde er de gestreepte steen op die Bonnie op Chesil Beach had gevonden.

Ze keerde weer terug naar de zaak Erzerum. Anne Erzerum moest dag in dag uit en nacht na nacht door een hel gaan. Als iemand Bonnie van haar zou afpakken…Op dat moment, terwijl ze voor zich uit zat te staren en over die hypothetische verschrikking nadacht, zag ze Louisa het kantoor uit glippen.

In feite was dat niets bijzonders. Er liepen voortdurend mensen heen en weer, naar de wc, naar de bibliotheek om mappen te halen of naar een afspraak met een cliënt in een van de ‘hutten’, zoals de bekrompen spreekkamertjes werden genoemd. Maar Louisa had niets meegenomen. Geen aktetas, geen map, geen blocnote, geen boeken. Toen er minuten verstreken en ze niet terugkwam, kreeg Frankies angst vleugels. Louisa was te abrupt weggegaan. Er was net een gedachte bij haar opgekomen die ze niet meer kwijtraakte.

De gedachten vlogen haar zo snel door het hoofd dat ze geen moment meer achter haar bureau kon blijven zitten. Ze deed haar best om onverschillig over te komen en pakte, opzettelijk loom, de map Erzerum en wat bijbehorende aantekeningen op, liep het kantoor uit en ging via de met vloerbedekking beklede gang naar de bibliotheek.

Ze was dol op de bibliotheek waar de wanden schuilgingen onder boekenplanken achter glas. Het vertrek straalde een gewijde troost uit. Ze liep rechtstreeks naar de afdeling gezinsrecht, hield het hoofd schuin om de titels op de rug van de boeken te kunnen lezen en nam er twee mee. Ze vond ook een enorm dik boek in de afdeling Buitenlandse Aangelegenheden.

Ze ging aan de ronde rozenhouten tafel zitten, omringd door referentieboeken en verhandelingen en voelde dat ze weer iets tot rust kwam. Ze werkte het liefst in haar eentje en in deze omgeving, die aan een baarmoeder deed denken en ver verwijderd was van het geroddel, verdwenen haar angstgevoelens. Uiteindelijk was er niets wat haar met de schade aan Andrews auto kon verbinden. En wat de anderen betrof, had ze bovendien geen enkel motief.

De volgende negentig minuten ging ze volledig op in haar werk en maakte uitgebreid aantekeningen. Ze bedacht dat als ze verder zou gaan in de richting die ze nu overwoog – het heimelijk terughalen van Annes kinderen – het tweetal nog meer schade zou kunnen oplopen als het in de oorlog van hun ouders onder vuur kwam te liggen. En wat als, zoals Anne zelf al had gezegd, de kinderen niet eens naar Engeland terug wilden? Frankie moest dat incalculeren, hoe onverteerbaar die mogelijkheid ook was. Ze was blij dat ze zo verstandig was geweest om niet over ontvoering te beginnen. In een zaak als deze kon niets als vaststaand worden aangenomen, zeker niet de gevoelens van twee kinderen die ze nooit had ontmoet. De jongen was negen, het meisje elf. Hun moeder woonde in een flat met twee slaapkamers in een grauwe omgeving aan een grauwe hoofdstraat en hun vader in een enorm appartement op korte afstand van de zonnige kust. Hoe langer dit duurde, hoe waarschijnlijker het was dat ze daarmee konden worden verleid…

Ze ging wat water uit de watercooler halen en was daardoor even uit het zicht toen de deur openging.

“…Het is de enige verklaring die ik kan bedenken,” zei Louisa tegen Selina.

“Als je gelijk hebt is dat afs…O, hallo Frankie.” Selina leek van streek.

Louisa wierp haar een van haar onbeduidende lachjes toe. “Sorry Frankie, ik zag even niet dat je achter de deur verstopt zat. We kwamen even een caféïne-injectie halen.”

Verstopt? Verstopt? Had het er zo uitgezien? Of was dat gewoon Louisa’s manier van uitdrukken? Ze liep weg bij de deur.

“Ik ben wat onderzoek aan het doen. Een nogal netelige zaak.”

“Daar weet ik alles van!” Louisa sloeg haar ogen ten hemel. “Gaat het hier ooit om andere zaken?” Ze zwaaide met haar arm waardoor haar gouden oorbellen rinkelden.

“Ach,” zei Frankie. Ze liep met haar glas water weer naar de tafel en nam ondertussen een slokje. Ze nestelde zich stevig in de diepe stoel. Haar borstkas voelde aan alsof die was opengesneden en te strak weer was dichtgenaaid.

“Selina en ik hadden het over het broeikaseffect,” zei Louisa, met haar volle aandacht bij het koffiezetapparaat. Ze drukte op de middelste knop.

“Aha. En, hebben jullie de aarde gered?” zei Frankie op vlakke toon.

Louisa en haar hoge, irritante lachje! “We zijn er wel dichtbij, hè Selina?”

“Absoluut.”

Met een vrolijk ‘doei’ van Louisa verdwenen ze weer.

De deur zoefde dicht.

En terug op kantoor zouden ze elkaar aankijken. Poe, dat was kantje boord…Goed bedacht, dat broeikaseffect…Ja, ik geloof echt dat ze het geloofde…

Nou, mooi niet.

Ze werd door paniek overvallen.

Ze sprong op uit de stoel, liet zich er weer in terugzakken, schoot toen weer omhoog en begon halve rondjes te draaien. Een weerhaantje in een storm. Haar vingers en tenen werden steenkoud. Als ze zich zorgen maakte, leken haar vingers en tenen altijd te bevriezen.

Ze sloeg het naslagwerk met een klap dicht, zette het met de andere boeken terug en deed de glazen schuifdeurtjes dicht. Lukraak begon ze alles van de tafel te pakken. Allerlei paperassen – ze had nog nooit netjes kunnen werken – en haar Mont Blanc-pen, een cadeautje dat ze lang geleden van iemand had gekregen om wie ze had gegeven, maar die glipte door haar onhandige vingers en rolde op de grond. Ze zag hem niet zo gauw, kroop op handen en knieën onder de tafel en na wat tasten zag ze hem tegen een van de tafelpoten liggen. Blauwe inkt was in de vorm van de kaart van Afrika op het pasgelegde kastanjebruine tapijt gespet.

Ze pakte de pen maar kon geen kant meer op zodat ze achteruit onder de tafel uit moest kruipen. Daarbij stootte ze met haar elleboog tegen de hoek van de map waarin correspondentie van weken en fotokopieën van verricht onderzoek zaten. Meer dan honderd pagina’s. Ze kon alleen maar hulpeloos toekijken hoe die als een waterval uit de map gleden. Ze wilde het uitschreeuwen, of in hysterisch gelach uitbarsten. Het kantoorgebouw uit rennen en iedereen naar de verdommenis wensen.

Ze begon de paperassen onwillig te verzamelen – het zou haar uren kosten om alles in de juiste volgorde te leggen – stopte het chaotische stapeltje terug in de map en knipte hem vervolgens dicht om verder onheil te voorkomen.

Wat nu?

Ze ging nagelbijtend op de bibliotheektrap zitten en probeerde haar gedachten weer op een rijtje te krijgen. Het was misschien wel zo verstandig hier te blijven in plaats van terug te gaan naar het kantoor en het aanstootgevende gekwek. Maar misschien was er niemand aan het kwekken. Misschien had ze belang gehecht aan opmerkingen die niets te betekenen hadden. Moest je nu zien hoe ze eraan toe was, niet in staat om te functioneren en op van de zenuwen. Ze moest echt kalmer worden. Ze dacht niet na! En ze kon niet eeuwig in de bibliotheek blijven zitten…Zelfs als bleek dat ze haar inderdaad verdachten, dan nog konden ze niets bewijzen…Maar opeens was het weer verleidelijk om er vandoor te gaan. Weg te glippen om een paar saffies op het toilet te roken en zich uit de voeten te maken naar Café Bianco om zich daar in de onbenullige herrie te storten.

Nee. Het moest onder ogen worden gezien. Ze kon het maar beter achter de rug te hebben. Ze zou haar zwemschouders strekken en het kantoor binnenwandelen alsof er niets aan de hand was.

En in eerste instantie was er ook niets bijzonders dat haar opviel. Knusjes bij elkaar als een stelletje paarden op stal schonken de collega’s haar geen aandacht toen ze binnenkwam. Maar was dat op zichzelf niet vreemd? Normaal gesproken zou er toch iemand opkijken. Ze bespeurde een subtiele verandering. Een onnatuurlijke stilte. Een abnormaal gevoel van ononderbroken bedrijvigheid. Maar natuurlijk! Ze waren overeengekomen om ‘normaal te doen’.

Ja, ik was het, en ik heb er geen spijt van, wilde ze uitdagend roepen.

Dat was immers de waarheid?

Een uur of wat ging zo voorbij. En om bijna kwart voor een kon ze met goed fatsoen gaan lunchen.

Op de damestoiletten stak ze een sigaret op, die ze als een levenslijn tussen haar vinger en duim geklemd hield, nam een fikse haal en probeeerde weer bij haar verstand te komen. Toen er nog maar een peukje over was, gooide ze dat in de pot en trok door. Het kwam weer boven drijven en ze moest een paar keer doortrekken voordat het werd weggespoeld. Ze deed het raampje open en zocht de luchtververser die meestal op de stortbak stond, maar ze kon hem nergens vinden. Maar ze had niemand horen binnenkomen – het was normaal dat het hier na vijf of tien minuten vol zou lopen – en toen ze de deur op een kiertje opende staarden haar alleen drie witte wastafels aan.

Ze pakte haar jas uit de garderobe en was op weg naar de lift toen Tom haar klemzette. Ze had de indruk dat hij op haar had staan wachten. Hij stond recht voor haar waarmee hij haar in het nauw dreef, en deed zijn mond open en dicht.

“Ik moet met je praten,” zei hij eindelijk licht sissend.

Dwars door de nevel van haar angst zag ze dat zijn bril was gerepareerd.

“Prima. Waar gaat het om?”

“Niet hier.”

“Ik was op weg naar Café Bianco.”

“Goed als ik meega?”

“Mij best.”

Ze gingen samen de lift in. Er stonden al twee mensen van een hogere verdieping in en er kwamen er nog meer. Niemand van hun kantoor, godzijdank. Iedereen hield meteen op met praten en nerveus lachend schraapte ze haar keel.

“God! Ik dacht dat ik zou ploffen,” zei ze toen ze samen met Tom op de benedenverdieping uitstapte. “Ik krijg in liften altijd vreselijke aandrang om te lachen.”

“Dat hebben veel mensen volgens mij.”

“Het is net als wanneer iemand dood is en je niet kunt ophouden met giechelen terwijl je het iemand anders vertelt. Het is echt vreselijk. En toch kun je er niets aan doen.”

“Ik weet het.”

“En dan probeer je het uit te leggen en praat je jezelf compleet vast.”

“Ja.”

Ze liep in het wilde weg te kletsen, daar moest ze mee ophouden. Ze worstelden zich door de mensenmassa op de natte trottoirs van Wigmore Street, langs het stalletje onder een waterdichte luifel waar geroosterde kastanjes werden verkocht, langs winkels waaruit oorverdovende kerstliedjes schalden en langs Wigmore Hall. Op de vluchtheuvel waar ze wachtten om verder over te steken, stak ze opnieuw een sigaret op.

“Heb je er bezwaar tegen?”

Hij schudde het hoofd en ze stak hem aan, waarbij ze het vuur met haar hand afschermde. Toen lichtte het groene mannetje op en pakte Tom haar, met zijn paraplu boven hun hoofd, bij de elleboog en loodste hen beiden de straat over.

In Café Bianco wisten ze een tafeltje te bemachtigen waarvan net drie meisjes waren opgestaan. Hij bestudeerde het menu. Ze wist wat ze wilde en hoefde niet te kijken.

“Ik graag crostini con formaggio di capra. En wijn met spuitwater. En jij?”

“Ik heb niet veel trek…o goed. Dan denk ik…De eh…viskoekjes. Ik kan dat niet in het Italiaans zeggen. En appelsap.”

Een opgejaagde serveerster kwam op hen af. Hadden ze al besloten? Inderdaad, zei Tom voordat Frankie iets kon zeggen. Zijn assertiviteit overviel haar. Toen realiseerde ze zich dat hij gewoon niet kon wachten om met haar te praten.

“Frankie…ik moet je w-waarschuwen…ze denken dat jij het h-hebt gedaan.”

“Wat?”

“Andrews auto. Ze denken dat jij die hebt beschadigd. En dat jij iets in zijn glas hebt gedaan.”

“Echt waar? En waarom zou ik dan zoiets doen?” Ze pakte een lepel en tuurde naar haar vervormde spiegelbeeld. Een oog. Een stukje neus en mond.

“Ik heb geen flauw idee. Maar als jij het was, weet ik zeker dat je er een goede reden voor moet hebben gehad.”

“Wie zijn die ‘ze’ trouwens? Over wie je het had.”

“Iedereen. Andrew zelf. De politie was er. Het gaat als een lopend vuurtje door het kantoor.”

Frankie liet haar stoel op twee poten achterover zakken maar hield haar tenen op de grond om haar evenwicht te bewaren.

Omvallende bouwstenen.

Ineens zag ze het weer voor zich: zijzelf, met gekruiste benen, die op de keukenvloer een toren van houten blokken bouwde, waarbij haar lange zwarte haar voor haar gezicht viel. Ze moest nog klein zijn geweest: drie of vier. Haar moeder had bij het fornuis gestaan en ergens in geroerd…

Ze snakte weer naar een sigaret.

“Het is toch achterlijk dat je niet eens een afdeling voor rokers achter een scherm kunt maken. Wie zou daar nou last van hebben?”

Hij negeerde haar vraag. “Frankie. Héb je het gedaan?”

Ze liet haar blik door de volgepakte ruimte gaan, waarbij ze brokstukken van gesprekken opving, en keek hem toen aan. “Ik heb niets gedaan,” zei ze op vlakke toon.

Wat niet direct een leugen was, eerder het weglaten van ‘niets wat hij niet verdiende’.

“Ik wil je alleen maar zeggen…als je een vriend nodig hebt…”

Hij was een van de meest oprechte mensen die ze ooit had ontmoet. Hij had niets te verbergen. Achter de brillenglazen fonkelde bezorgdheid in zijn hertenogen, en ze stak haar hand uit om over de tafel de zijne aan te raken.

Ze kwamen laat terug op kantoor. Ondanks haar tegenwerpingen stond Tom erop samen met haar naar binnen te gaan.

“Ik hoef me nergens voor te schamen.”

“Nee, maar toch.”

In Frankie welde een golf van dankbaarheid op. Door zich samen met haar te vertonen zonderde hij zich af van zijn collega’s. “Waarom…?”

“Ik mag je.”

“Jeetje.” Ze kneep hem in de arm en duwde daarna de deur open.

Een stuk of vijf hoofden gluurden om de schotten heen, verbaasd hen samen te zien. En trokken zich vrijwel onmiddellijk weer terug.

Ze voelde een steeds sterker wordende verontwaardiging opkomen.

Wat geeft hen het recht over mij te oordelen? Stelletje snobs.

Toen Tom bij zijn bureau was gekomen bleef ze midden in het vertrek staan en klapte in haar handen.

“Ik wil iets zeggen!”

Ze kwamen achter hun bureaus vandaan en vormden een hechte groep. Zonder Tom voelde Frankie zich omringd door vijandigheid, ze moest meteen denken aan de tijd dat ze door haar klasgenoten naar Coventry was gestuurd omdat ze zowel onhandig als intelligent bleek te zijn, een grof vergrijp. Ze werd ijskoud genegeerd, net als toen. Haar zenuwen begonnen te wankelen en ze wilde maar dat ze rechtstreeks naar haar plaats was gelopen. Haar hoofd voelde als lood, zo zwaar dat haar nek het niet meer kon dragen, en ze duwde haar vuisten onder haar kaken.

“Ik heb begrepen dat er hier wat geruchten de ronde doen.” Haar stem klonk scherp in het doodstille kantoor, en ze hoopte van harte dat niemand zou horen dat die licht beefde. “Ik weet niet waar die onzin vandaan komt, maar ik stel het beslist niét op prijs…En meer wil ik er niet over kwijt.”

Ze liep met een kaarsrechte rug naar haar bureau. Ze had niet het lef iemand in de ogen te kijken en in de stilte had ze het gevoel alsof de zee zich scheidde om haar doorgang te verlenen.

Maar dankzij dat toespraakje bleef de aandacht niet langer op haar gevestigd en zo verstreek de dag, totdat iedereen zich gereed maakte te vertrekken.

Toen ze doodmoe thuiskwam, werd ze opgewonden door haar dochter begroet.

“Mam-ma! Mam-ma! Josef en ik leerden de aar-di-ge dame en meneer Poolse woorden,” riep ze.

En toen kwamen twee politiemensen in burger tevoorschijn.

De man maakte aantekeningen, terwijl de vrouw haar ondervroeg:

“…En een getuige heeft geverifieerd dat je hebt aangeboden een drankje voor mr. Cartwright te halen en dat hij om citroenlimonade vroeg. Is dat correct, Frankie?”

“Ja.”

“De barkeeper herinnert zich dat je hebt gevraagd daar een dubbele wodka in te doen. Weet je nog dat je dat hebt gevraagd?”

“Is dat een retorische opmerking?”

“Verscheidene getuigen hebben beweerd dat je je gisteravond eigenaardig hebt gedragen. ‘Ongewoon agressief’ waren de woorden die een van de personen gebruikte.”

Louisa, dat kon niet anders. “Ik kan niet beoordelen hoe anderen mij hebben ervaren,” zei ze.

“Je bent vroeg van het feestje vertrokken, Frankie. Volgens meneer Cartwright zei je tegen hem dat je naar het damestoilet ging en daarna ben je niet meer teruggekomen.”

Het viel haar op dat de agent haar herhaaldelijk bij haar naam bleef noemen. Dat zou ze wel bij de lessen in ondervragingstechniek hebben geleerd.

“Ik was moe en ik verveelde me. Ik wilde naar huis, naar mijn dochter.”

“Heb je het gedaan, Frankie? Ja of nee.”

Heel even pure vervoering. Heel, heel even.

De uitputting zat haar tot in het merg. Ineens had ze dat uiterst merkwaardige verlangen. Naar haar vader. Naar zo’n enorme knuffel die hij haar had gegeven toen ze nog klein was. Alles komt goed. Let maar op, garnaaltje. Ze had hem voor het laatst bij de begrafenis van haar moeder gezien. Haar verdriet was overweldigend geweest. Hoe had het er dan bij hem vanbinnen uitgezien? Toen ze bij de bungalow was aangekomen had hij haar automatisch omarmd, voordat hij zich herinnerde dat ze uit elkaar waren gegroeid, waarna hij verstarde als een hond en haar de rug had toegekeerd. Ze had in haar eentje in haar oude kamer gezeten en was pas naar hem toegegaan toen de lijkwagen was voorgereden. Ze waren beiden ingestapt, zo ver mogelijk bij elkaar vandaan.

Zijn schuld. Zijn stomme, in het verleden verankerde koppigheid.

“Frankie?” zei de politieagente. “We kunnen de kleren die je hebt gedragen laten onderzoeken.”

“Goed dan. Ja.”

“Frances Wakers,” zei de politieagente op formele toon, “ik arresteer u op verdenking van het toebrengen van strafbare schade en het verhinderen van de loop van het recht. U heeft het recht te zwijgen, maar alles wat u zegt kan tegen u…”

“Ja, ja,” zei Frankie nagelbijtend. “Al goed.”

De agente ging onverdroten voort.

“Ik heb toch gezegd dat ik het heb gedaan? Nou dan…Maar ik heb een gesprek afgeluisterd. Ze dreven de spot met me, ze waren aan het beramen hoe ze me kwijt konden. Dat kon ik nog wel aan. Maar toen begonnen ze mijn kind te bespotten. En dat sta ik niemand toe. Niemand!” Woedend stompte ze met haar vuist in de lucht.

“Dat begrijp ik, Frankie.”

“O ja? Heeft één van jullie een kind?”

De agenten keken elkaar aan en de jongeman schudde het hoofd.

“Ik heb een zoon. Hij is vijf,” zei de vrouw.

“Nou, dan zul je wel enig idee hebben van wat ik bedoel.” Frankie keek haar aan. Middelmatig aantrekkelijk, een tikje ouder dan zijzelf. Een trouwring. “Is jouw zoon lichamelijk of mentaal gehandicapt?” vroeg ze.

“Nee.” De politieagente raakte vluchtig de houten koffietafel aan.

Frankie lachte medelijdend om die handeling. “Totdat je iemand als Bonnie leert kennen, weet je niet wat onschuld betekent. Wat je goed moet beseffen, is dat ze te goed van vertrouwen is. Vooral waar het volwassenen betreft. Ze gaat altijd op de eerste indruk af. Ze zal nooit in staat zijn voor zichzelf op te komen. Dat is mijn taak. En als iemand haar kwaad zou doen, zou ik die persoon vermoorden.”

Ze ging met hen mee naar het bureau in Kilburn, naar een fletse ondervragingskamer waar het naar eerdere ondervraagden en zweet rook. Daar werd haar verklaring op band vastgelegd en werd ze officieel in staat van beschuldiging gesteld. En ze mocht niet roken.

Nadat ze tot haar verschijnen voor de politierechter – uitgesteld tot 2 januari vanwege Kerstmis en nieuwjaar – na een uur of twee voorwaardelijk in vrijheid werd gesteld, liep ze in de regen terug naar huis, via Victoria Road en een reeks achterafstraten, om zwalkende dronkaards en opdringerige pierewaaiers te vermijden.

Een getekende vrouw, een carrière naar de knoppen.