De prijs die erop staat
(Daniel en Frankie)
“Weet je zeker dat je je kunt redden? Kan ik niet beter wachten tot ze er is?”
Bert, een kleine man met een te groot hoofd en verschoten roodbruin haar, leunde over de rug van de oorfauteuil waarin hij net Daniel had gezet. De terriër was meteen naast zijn baasje gaan liggen.
“Nee. Dat heeft geen zin. Ze zal zo wel hier zijn. O, misschien zou je me de Mail willen geven. O ja, en dat tafeltje…kun je dat even wat dichterbij zetten zodat ik erbij kan?”
Bert deed wat hem was opgedragen en duwde het glas water naar Daniel toe.
“Hier, neem een slok.”
“Bedankt.” Hij nam voorzichtig wat slokjes. Het water gleed door zijn slokdarm alsof er rotsblokken in zaten. Binnen in het ondersteunende korset voelde hij zijn middenrif samentrekken en uitzetten. Het eerste kneep alle leven uit hem, het tweede verscheurde hem. Het deed hem denken aan iets wat hij onlangs had gezien. Hij was van de wei teruggekomen toen hij op het overwoekerde grasveld een merel en een spreeuw om een worm had zien vechten. Ze hadden elk een eind te pakken en trokken eraan alsof het een elastiekje was totdat het doormidden brak. Vervolgens vlogen beide vogels weg, met elk een halve worm in de bek.
Hij voelde zich net als die worm.
Het glas had een kring op het tafeltje achtergelaten. Bert veegde met een vinger over het stoffige houten blad en liet toen zijn blik door de kamer gaan. Zelfs hij kon zien dat die wel aan een schoonmaakbeurt toe was.
“Zal ik vragen of Em hier even snel wat stof komt afnemen?”
“Waarom? Daar wil ik niks van weten.”
“Ik weet zeker dat Frankie ondanks jullie meningsverschillen een goede hulp voor je zal zijn.”
“Ik wou maar dat ze niet kwam. Ik had mezelf best kunnen redden. Veel gedoe om niks. Je zou haast denken dat ze geen tekort aan bedden hebben.”
Bert was zo verstandig om niet met hem in discussie te gaan. Als Daniel weer beter was, kon hij nog altijd proberen hem wat gezond verstand bij te brengen. Hij was nooit echt een prater geweest en altijd behoorlijk koppig. Als hij eenmaal een standpunt had ingenomen, kreeg je dat niet meer uit zijn hoofd. Maar hij was een goeie vent, een man van de natuur. Die somberheid en dat kluizenaarsbestaan hadden nu lang genoeg geduurd, het werd tijd dat hij weer zichzelf werd.
“Nou, dan kan ik maar beter gaan. Ik heb nog het een en ander te doen.”
“Tuurlijk. Bedankt voor alles, Bert! Ik sta bij je in het krijt.”
“Graag gedaan. Word jij maar eerst beter. En als je mij of Em nodig hebt, hoef je maar te bellen. Als Fran…”
Hij brak af. Nee, zei hij tegen zichzelf. Bemoei je er niet mee. Gek, die tweedracht. Hij had dat nooit begrepen. Het ene moment was Frankie haar vaders oogappel en het volgende moest hij niets meer van haar hebben. Niemand wist wat er was gebeurd, maar die breuk had het hart van haar moeder gebroken. Maar die was er niet meer en nu zat hier een heel andere man, een knorrig uitziende man die als een zak botten in de stoel hing.
They love me like I was a brother
They protect me
Listen to me
They dug me my very own garden
Gave me sunshine
Made me happy, nice dream.
Niemand die haar beschermde, naar haar luisterde of haar een prettige droom wilde bezorgen.
Ze draaide Radiohead halverwege de nek om en pakte het stuur steviger beet. Ze verwachtte weinig plezier van dit uitstapje. Daar zou haar vader wel voor zorgen.
Ik ga met Kerstmis naar huis. Ik kan haast niet meer wachten, had een collega van het werk – een ex-collega – een paar dagen geleden gezegd. Zo hoorde dat ook. Het toevluchtsoord uit je kinderjaren. Ergens om graag naar toe te gaan, niet omdat het moest.
Het verbaasde Frankie steeds weer hoe snel je Londen achter je kon laten. Op de North Circular en Hangar Lane waren meestal de grootste opstoppingen en dan kwam er nog een stukje A40 waar je tot aan het Hoover Building met een slakkengangetje reed. Maar na Northolt kwam er normaal gesproken meer vaart in het verkeer en daar zag je ook de eerste plukjes groen. Vandaag vermeed ze de drukte van de spits en binnen een halfuur na hun vertrek uit Kilburn waren ze op de snelweg. Het platteland opende zich voor hun ogen en werd heuvelachtig. Het begin van de Chilterns. Maar rechts van haar werd het uitzicht ontsierd door nieuwbouwwijken en fabrieken, als een rafelig litteken over het gezicht van een mooie vrouw. Daarna kwam een lange rit tot aan de volgende kruising…en drie rode haviken die vorstelijk hoog door de lucht cirkelden en ervoor zorgden dat de automobilist voor haar abrupt afremde, waardoor ze zelf ook prompt op haar rem moest staan.
“Pak dan verdorie je verrekijker als je het niet laten kunt!” mopperde ze hardop.
Vervolgens kregen ze een steile afdaling door een kloof tussen de kalkrotsen, waarna de vlakte van Oxfordshire zich voor hen uitstrekte. Ze nam de afrit vanaf de snelweg en sloeg eerst rechtsaf en vervolgens links. Na een paar kilometer reed ze een weg op met een hobbelig wegdek en wat haarspeldbochten. Een bord waarschuwde de automobilisten dat hier in de afgelopen drie jaar zeven dodelijke ongelukken hadden plaatsgevonden en toen ze de eerste bocht naderde, minderde ze haar snelheid. In haar achteruitkijkspiegel zag ze dat het vierwiel-aangedreven monster achter haar dichterbij was gekomen en nu dreigend haar hele blikveld in beslag nam. Ze deed haar lichten aan in de hoop dat de automobilist die voor remlichten zou houden.
“Ga niet zo boven op me zitten, zak.”
In een onoverzichtelijke bocht haalde hij haar in. Een snotaap in de Range Rover van papa. Of misschien had hij hem wel gestolen.
Toen hij voorbijvloog stak ze woedend haar middelvinger naar hem op, maar dat had hij vast niet gezien. De adrenaline van het gevaar gierde door zijn aderen en god mocht weten wat nog meer. Een paar tellen later was hij uit het zicht verdwenen. Ze bleef kwaad. Ze voelde bijna moordlustige neigingen tegen de onbekende opkomen. Zo’n klootzak had haar moeder vermoord.
Hoe moest ze al die dagen met haar vader doorkomen?
Ouwe kankerpit. Waarom kon hij niet anders zijn?
Ze wierp een blik op haar dochter die geboeid op haar iPod naar Jungle Boek keek. Sinds hun vertrek had ze nog geen woord gezegd. Ze zat onbeweeglijk, de lippen van elkaar waardoor nog net iets van het spleetje tussen haar witte tanden te zien was. Verdiept in haar eigen gedachten merkte ze niets van idiote tieners, het wisselende uitzicht, of de onrust van haar moeder. Ze had geen benul van de problemen die voor haar lagen en die haar evenwichtigheid zouden kunnen bedreigen.
Frankie hield zoveel van haar dat het gewoon pijn deed. Vanaf het begin van haar carrière had ze maar één ding nagestreefd. Dat streven was volledig op haar dochter gericht, want ze had plechtig gezworen alles te doen wat in haar macht lag om haar een evenwichtig leven te bezorgen. Daar hadden al haar vriendschappen onder geleden. Vriendschappen vroegen om betrokkenheid en tijd en moesten gekoesterd worden. Simpel gezegd: Bonnie was alles voor haar geworden.
Nu ben ik in gebreke gebleven…
Het was nog geen drie uur maar het leek al donker te worden toen ze het marktplaatsje bereikte. Terwijl ze langzaam door High Street reed, langs zeventiende-eeuwse vakwerkhuizen en gesausde achttiende-eeuwse huizen die schouder aan schouder stonden met Victoriaanse huizen van rode baksteen werd ze getroffen door alle veranderingen. Waar vroeger een fourniturenzaak was geweest, was nu een kapsalon. Het Italiaanse restaurant had een opknapbeurt gehad. De bric-a-brac-zaak was in een chic antiquariaat veranderd. Het bescheiden café was biologisch geworden en prees zichzelf aan als een ‘betaalbaar etablissement’. Er was een keurige viswinkel gekomen. Een cadeauwinkeltje. Een tweede Indiaas restaurant…En de lingeriezaak was kennelijk overgenomen, want de warme onderkleding was vervangen door een vulgaire uitstalling van rood satijn en zwart kant. Een man stond met zijn neus tegen het raam gedrukt, zijn ogen afgeschermd om alles beter te kunnen zien…Afgezien daarvan was de stad sinds haar jeugd nauwelijks veranderd. De ijzerwinkel had de komst van Woolworths overleefd en onder de luifel was vol vertrouwen een verzameling bezems, dweilen en emmers uitgestald. Buiten voor de slager, waar de mensen in de rij stonden voor kalkoenen, hingen nog steeds konijnen en fazanten met dode ogen aan haken. In wezen was de stad hetzelfde gebleven. De mensen ook. Boeren en buitenlui. Brave mensen uit het hart van Engeland. Ze herinnerde zich hoe ze naar hen hadden gekeken als zij en Patrick, hand in hand en even lang, door de hoofdstraat hadden gewandeld. Dat kon je niet ontgaan.
Naderhand hadden ze haar ouders bezocht.
Ze had hun niet verteld dat Patrick zwart was.
“Krijg nou wat, je bent…” was Frankies vader begonnen voordat hij zich zijn manieren herinnerde en aarzelend Patricks uitgestoken hand had geschud.
Tijdens de lunch had haar moeder het gesprek gaande gehouden, terwijl haar echtgenoot zich vol overgave aan de maaltijd overgaf, energiek het varkensvlees had gesneden, de kaantjes tussen zijn tanden had vermalen en zijn gebakken aardappelen door de jus had geroerd.
“Waar kom je vandaan, Patrick?” had ze met haar wat onduidelijke stem gevraagd, en ze had aandachtig het antwoord van zijn lippen gelezen.
“Ethiopië,” had hij duidelijk articulerend geantwoord. “Mijn ouders zijn voor het regime daar gevlucht.”
“Gossiemijne.” Frankies vader had van zijn bord opgekeken.
En hoewel niemand kon zeggen dat de sfeer helemaal ontspannen was geworden, had dat ‘gossiemijne’ het er wel beter op gemaakt, en later had hij zelfs nog wat vragen gesteld. En toen Patrick hem met oprechte belangstelling naar zijn werk had gevraagd, kon je zien hoe opgelucht haar vader was geweest dat dit tenminste iets was waarvan hij alles wist. Toen was er geen houden meer aan geweest. Haar moeder had haar vanaf de overkant van de kamer een knipoogje gegeven…
Ze gaf een automobilist de ruimte om zijn parkeerplaats te verlaten, herinnerde zich op dat moment dat ze een cadeautje voor haar vader moest kopen en legde snel beslag op de lege plek. Gelukkig recht tegenover Fenton’s, een ouderwetse herenkledingzaak. Toen ze nog klein was had ze daar voor haar vader als kerstcadeautje zakdoeken gekocht.
Ze trok de handrem aan en zette de motor af. De auto bleef nog even natrillen.
Bonnie keek verward op. Ze moest zichzelf even schudden om terug te komen in de werkelijkheid en deed een van de oordopjes uit. Zomaar ineens vanuit de jungle naar dit typische Engelse marktplaatsje.
“Sheere Khan, hij zat achter Mowgli aan, en toen Bagheera…”
“Ik ga even een cadeautje voor opa kopen in de winkel hiertegenover.” Ze wees naar Fenton’s. “Blijf jij in de auto zitten?”
“Ben je lang weg?”
“Nee.”
“Oké.”
Ze deed het oordopje weer in.
Frankie stak haastig High Street over, de breedste van Engeland volgens de plaatselijke bevolking, hoewel ze nooit ergens een bevestiging had gelezen. Buiten Fenton’s had zich een groepje toeschouwers verzameld dat van een discussie tussen een automobilist en een parkeerwachter stond te genieten.
“Ik heb toch die verrekte alarmlichten aan staan. Het was duidelijk dat ik meteen weer terug zou komen,” schreeuwde de man terwijl hij een net uitgereikte parkeerbon tot een balletje verfrommelde.
“En u zorgt voor verrekt veel overlast, meneer,” gaf de parkeerwachter lik op stuk.
Lachend liep ze de winkel in. Tot haar verbazing herkende ze de ouder geworden eigenaar achter de toonbank. Hij moest tegen de tachtig lopen, maar was nog even klein en kwiek als vroeger en keek langzaam op van een boek dat hij door twee brillen, die aan koordjes om zijn nek hingen, zat te lezen. Daarna zette hij de brillen voorzichtig af en liet ze op zijn borstkas zakken. Nadat hij haar een paar seconden fronsend had aangekeken, ontspande zijn blik en liet hij zich van zijn kruk glijden.
“Ik zal deze klant bedienen,” zei hij tegen zijn assistent die was gestopt met het opruimen van de planken om Frankie te helpen.
Hij kwam hinkend naar haar toe: “Jij bent toch dat meisje van Walters, hè?”
“Dat klopt.”
Toen ze zijn vliesdunne hand met de dikke aders schudde, was ze gewoon ontroerd.
“Hoe gaat het met u?” vroeg ze.
“Wel goed. Op mijn leeftijd mag ik niet klagen, hè?”
“U ziet er goed uit. U bent niets veranderd.”
“Ach, je vleit een oude man.”
“Nee, eerlijk.” Ze streek met haar hand over een groen tweed jack met dubbele sluiting. Die verkocht hij al zolang ze zich kon herinneren.
“Ik heb je in geen eh…jaren gezien. Het laatste wat ik heb gehoord was dat je advocaat in Londen was. Ben je dat nog steeds?”
“Ja…Zo ongeveer.”
“Wel een verschil met ons plattelandsleven hier, hè?”
“Ja. Dat is het zeker.”
Hij trok met zijn mond. “Vreselijk, dat van je moeder,” zei hij. “Geen mens kon het geloven. Ze was zo’n aardige vrouw.”
“Ja, dat klopt.”
“Ik kon niet naar de begrafenis. Ik had griep. Ik heb je vader wel geschreven.”
“Dat is lief van u.”
“Ik zie hem tegenwoordig nooit meer. Redt hij zich wel? Voor zover dat mogelijk is, dan.”
“Redelijk,” zei ze. Ineens stond ze te springen om weg te komen. Al die vragen maakten haar zenuwachtig.
“Eigenlijk kan ik wel wat hulp gebruiken om een kerstcadeautje voor hem uit te zoeken.”
Ze vertrok met een trui uit Arran die meneer Fenton eigenhandig en omslachtig had ingepakt.
Ze reed via de hoofdstraat de stad uit. Voorbij de oude brouwerij draaide de weg scherp naar links en tachtig meter verderop stond de middelbare school waarop ze had gezeten. Het was vroeger een klooster geweest, dat later was uitgebouwd. Zelfs na al die tijd verkrampte haar maag bij het zien van het deprimerende stenen gebouw. Lantaarnpaal, hadden ze haar genoemd. Maar ze was blij te zien dat het recreatiecentrum ernaast er een zwembad bij had gekregen. In haar tijd moesten ze elke woensdag met de bus naar Oxford. Er was dan een spurt naar de achterste bank zodat ze gekke gezichten konden trekken naar de automobilisten achter de bus. Zelf had ze nooit achterin gezeten, maar desondanks had ze altijd naar de woensdagen uitgekeken. Die hadden de school draaglijk gemaakt. Op die woensdagen werd ze met een zekere mate van respect behandeld. Niemand anders op school had zo snel kunnen zwemmen als zij, niemand had haar mooie vrije slag kunnen benaderen, niemand had zo gestrekt kunnen duiken zonder hun tenen over de rand van de plank te krullen of hun voeten van elkaar te zetten. Wanneer ze zwom, verdween haar onhandigheid. Als ze zwom, was ze elegant en mooi.
Bij het Esso benzinestation sloeg ze af. Er was een schreeuw van protest gekomen toen de plannen ervoor werden goedgekeurd. Het zou een eerste begin zijn. Daarna zou er een enorme supermarkt komen en vervolgens een bioscoop. Voor je het wist, zou er een heel complex zijn en moest de plaatselijke handel het onderspit delven…Zover was het nooit gekomen.
De weg werd smaller en liep omhoog. Links en rechts lagen doorweekte akkers, gevolgd door een klein tuincentrum dat op het voorterrein planten en groenten te koop aanbood. Een bord waarschuwde voor pas aangebrachte verkeersdrempels. Zou de dood van haar moeder daar iets mee te maken hebben, vroeg ze zich af. Een groepje dorpelingen, onder wie haar moeder, had er jarenlang campagne voor gevoerd.
De verandering in de beweging van de Citroen bracht Bonnie in beweging. Ze zette haar iPod uit en ging rechtop zitten.
“Zijn we er?” vroeg ze, wijzend naar een rijtje stenen arbeidershuisjes.
“Zo meteen, engeltje. Nog maar een paar minuutjes.”
“Ik is – ben opgewonden. Jij ook?”
Frankie pakte het handje van haar dochter en drukte er een kus op.
“Wie zit nu te brabbelen?”
“Ik. Maar ben jij opgewonden?”
“Ja.” Al raakte bij elk vertrouwd plekje haar maag steeds meer verkrampt.
Langs het Victoriaanse raadhuis…en daar was de winkel-annex-postkantoor. En daar was de fatale plek. Had de dood van haar moeder ook iets te maken met de dichtgetimmerde ramen en het bord met ‘TE KOOP’ dat heen en weer stond te zwaaien?
Haar moeder had een brief in de opening van deze brievenbus laten glijden. En daarna, te laat, de flits van de koplampen gezien voordat ze door de lucht vloog.
Aan wie was die brief gericht? Waarschijnlijk was het niets belangrijks geweest.
De ontvanger zou nooit weten wat die brief teweeg had gebracht.
“Is dit het plat-te-land?”
“Ja, engeltje.”
“Ik hou van het plat-te-land.”
Tegenover de pub met het rieten dak stond haar oude lagere school, een plat gebouw uit de jaren vijftig, met hekken rondom de speelplaats. Op een groot blauw bord dat eraan hing stond: “BOUWGROND TE KOOP. BOUW VOOR TIEN WONINGEN GOEDGEKEURD.” Ze veronderstelde dat de school het financieel niet had kunnen bolwerken in de nabijheid van de stad. Triest. Ze had goede herinneringen aan deze school. Ze was er populair geweest. Een sportief meisje, maar iets langer dan het gemiddelde, met zwart haar tot aan haar middel.
Gooi hem naar mij, Frankie…Mag ik naast Frankie zitten…Ik wil met Frankie trouwen.
Wat was er van die kinderen geworden?
Het was alsof ze het verleden ontrafelde.
Ze kwamen bij het driehoekige grasveldje met een oorlogsmonument, waar de weg zich splitste. Ze reed naar de berm en zette de motor uit.
“Bonnie, ik ga even een sigaretje roken.”
“Stou-te mam-ma.”
“Ja, ik weet dat ik stout ben.”
Ze stond op het grasveld en keek uit over de vallei terwijl ze de prikkelende warmte van de sigaret in haar longen zoog. Van hieruit kon ze de boerderij zien die eigendom was van Bert, de vriend van haar vader. De koeien waren naar de open schuur gedreven. Haar vader woonde een paar honderd meter verderop, om de bocht.
Ooit was dit dorp haar hele wereld geweest.
Vanaf de sterke schouders van haar vader, met haar benen om zijn nek geklemd, had ze zich dat voor het eerst gerealiseerd toen hij met haar over de weg liep. Ze zat zo hoog boven alles. Ze had zich daarboven zo beschermd gevoeld, met haar roze vingertjes in zijn dikke haarbos gevlochten en zijn vereelte handen als ijzeren boeien om haar enkels.
Gaat het een beetje, garnaaltje?
Ik wil dat je met mij op je schouders gaat hardlopen, zodat ik op en neer wip.
Ze wist nog hoe ze had gegild en gelachen. Ze was nooit bang geweest om te vallen. Ze wist dat hij dat nooit zou laten gebeuren…
Er kwam een man langs die zijn hond uitliet. Hij liep over het voetpad dat door de akkers en via overstap naar het volgende dorp voerde. Hij nam zijn pet af en zij reageerde met ‘hoi’. Op hetzelfde moment herkende ze hem. Hij was de plaatselijke heggensnoeier geweest. Hij had een geel werktuig met een lange arm bestuurd waarmee hij de hele weg in beslag nam, en hij genoot van zijn macht als hij een rij auto’s achter zich aan kreeg.
Ze werd overspoeld door herinneringen.
Bijna halfvier. Het werd steeds donkerder. Ze trapte het peukje uit in het gras, pakte het op en stak het in haar zak. In de auto gaf Bonnie haar een stukje kauwgum. Ze kende de procedure.
Een minuutje later stopten ze voor de bungalow.
Haar moeder zou naar buiten zijn gerend: Wat heerlijk dat je er bent, lieverd.
“Is dit opa’s huis?”
“Ja, schat.”
Alles was donker. Geen lichtje te zien.
“Zal ik aan-bellen?”
“Ja.”
Niemand reageerde en de hond blafte ook niet. Ze probeerde de deurknop. Die gaf mee, waarna ze naar binnen gingen.
Ze liep tegen de stank op toen ze op de tast naar de lichtknop in de gang zocht.
“Goeie god,” riep ze zachtjes uit. Ze liet Bonnies hand los en keek naar het stof, de spinnenwebben en het vuile tapijt dat onder de modder, het zand en de bladeren zat. Ze deed een stapje opzij voor iets dat er uitzag als een hoopje opgedroogde hondenpoep en liep naar het raam om het open te zetten, maar er was geen beweging in te krijgen. De vensterbank zat onder de vogelpoep en stukjes porselein. Er moest binnen een vogel hebben vastgezeten die tegen een paar Iladro-beeldjes was geklapwiekt die daar altijd hadden gestaan en waarschijnlijk waren gebroken. Haar moeder zou dat heel erg hebben gevonden, ze was er dol op geweest. “Bij een brand zou ik die het eerst redden,” had ze eens gezegd. De ramen waren zo vuil dat je er niet meer door kon kijken en in een hoekje van een van de glas-in-loodraampjes hing een sliert dode vliegen. Een spin, zo groot als een ouderwets muntstuk, kroop eromheen, druk bezig met het weven van een nieuw web.
Rustig blijven, zei ze tegen zichzelf terwijl ze een stapeltje ongeopende brieven en kaarten oppakte die van de ladekast in de gang op de grond waren gegleden. Toen zag ze haar eigen handschrift op de bovenste envelop: die was gedeeltelijk kapot, alsof haar vader was begonnen die vol woede te verscheuren en zich vervolgens had bedacht.
Bonnie drukte zich tegen haar moeders been. De nare geur maakte dat ze pijn in haar buik kreeg. Dit was geen fijn huis. Als het een mens was, zou het huilen.
Toen kwam de oude terriër blaffend de gang in rennen, wel een beetje laat. Zodra hij Frankie in het oog kreeg, veranderde het geblaf van agressie in blijdschap. Hij danste om haar heen voordat hij zijn aandacht op Bonnie vestigde, die achter hem aan de keuken in holde en daarna door de open achterdeur naar buiten.
“Pap?” riep Frankie terwijl ze verder liep naar de zitkamer en daar het licht ook aanknipte.
Hij zat in de oorfauteuil, met zijn gezicht naar de kamer en zijn oude groene plaid over de rug van de stoel. Ze zag alleen zijn achterhoofd en nek die boven de stoel uitstaken en zijn armen die op de armleuningen van de stoel lagen. Het was in ieder geval warm in de kamer waar de kachel brandde. Daar zou Bert wel voor hebben gezorgd.
“Je zei dat je hier om drie uur zou zijn.”
“Ik zei ongeveer drie uur.”
Ze liep om de stoel heen. Haar vader zag er vreselijk uit. Als een kadaver. Piekhaar dat alle kanten uit stond. Ogen die diep in hun kassen lagen, weggezakt in het geel van zijn gegroefde gezicht. En hoewel hij zat – rechtop en beslist niet comfortabel in die stoel – zag ze heus wel hoe verschrikkelijk mager hij was. Zijn grijze door de motten aangevreten trui slobberde om hem heen.
Hem zo te zien maakte dat ze diep medelijden met hem had. Ze liet zich op haar hurken zakken en zocht in zijn ogen naar een glimpje van het verleden. Het enige wat ze vond, was leegte.
Ze stond weer op. Met de handen op haar heupen zei ze: “Wat zie je eruit!”
“Probeer jij maar eens je ribben te breken.” De schorre woorden kwamen er stokkend uit, als een trein die over wissels reed.
“Dat bedoelde ik helemaal niet. Ik bedoelde in het algemeen. En dat geldt ook voor de bungalow.”
“Bedankt, maar ik red me prima.”
“Mama zou een toeval hebben gekregen.”
“Het gaat je niks aan en ik zou graag hebben dat je je moeder erbuiten hield.”
Ze was vastbesloten niet kwaad te worden omdat ze te gedeprimeerd was om ruzie te maken.
“Wat wil je nu dat ik doe? Wil je dat ik je naar bed help?”
“Nee. Waarom zou ik naar bed gaan?”
“Ik dacht…goeie genade…” Ze kon zich nog net inhouden. “Ik zal water opzetten voor een pot thee.”
Haar vader liet een nietszeggend gegrom horen. Toen vroeg hij: “Waar is het meisje?”
“Het meisje? O, je bedoelt Bonnie. Je kleindochter…Die is bij Wally.”
Ze keek naar buiten waar het schemerdonker was en kon haar nog net bij de omheining van de weide zien staan, met haar handen uitgestrekt naar de drie pony’s bij het hek.
“De pony’s moeten hooi hebben,” zei hij, haar blik volgend.
“Oké.” Ze was nog steeds boos.
“En daarna zou je mijn klanten kunnen bellen om te zeggen dat ik korte tijd buiten spel sta. Begrijp me goed, korte tijd. Het adresboek ligt in de bus.”
“Oké.”
Bedankt Frankie, wat aardig van je.
De keuken was een vette hel van ongewassen borden en steelpannetjes vol aangekoekte etensresten, voornamelijk spaghetti met tomatensaus, als ze afging op de blikken die uit de afvalemmer puilden. En ze stond op het punt een groezelige lap van de grond te pakken toen ze zich realiseerde dat het een half opgegeten konijn was. Ze slaakte onwillekeurig een schrille kreet. De terriër zou die wel hebben gevangen.
Hoe kon hij zo leven?
Maar hij leefde helemaal niet!
Ze vulde de elektrische waterkoker – vol vingerafdrukken en andere vlekken, waarvan er eentje op bloed leek – zette hem aan en pakte drie mokken uit de kast. Het verbaasde haar dat die schoon waren, net als de rest in de kast, totdat ze een mok naast de suikerpot op het aanrecht zag staan. Die was bijna zwart vanbinnen. Hij moest die al die tijd hebben gebruikt. MEG stond er in roze letters op. Frankie had die een keer voor moederdag voor haar gekocht.
Een jaar thee en koffie drinken uit de mok van zijn vrouw. Zijn lippen tegen de rand waar de hare hadden gelegen.
Haar vaders verdriet, het hare, het vuil, de herinneringen…ze werd erdoor overspoeld.
Inmiddels was er nog maar een streepje licht aan de hemel te zien. Ze pakte de zaklantaarn uit de provisiekast – die had daar altijd al gelegen – en ging naar buiten. De lichtstraal ving haar dochter en de pony’s in een cirkel van wit licht. De pony’s knipperden met hun ogen tegen het licht. Hun ogen gloeiden op. Hun neusgaten leken op fluwelen komma’s. Hun zoete adem rook naar hooi.
“Ik vind hun neu-zen leuk,” zei Bonnie.
“Wil je me helpen ze hooi te geven?”
“Ja.”
De hooiopslag bevond zich in een deel van een aanbouw die in tweeën was verdeeld. De andere helft werd als tuigkamer gebruikt. Als kind had ze het hier heerlijk gevonden: breidels, hoofdstellen en touwen aan de wand, zadels op rekken, de kist met schoonmaakspullen. Het was haar taak geweest het tuig te reinigen. Daarmee had ze haar zakgeld verdiend. Dan zat ze op een strobaal met naast zich een blik zadelwas, een emmer warm water en een spons en had vervolgens de breidels losgegespt tot er een hele rij riemen van verschillende lengte aan haar voeten lag.
Ze vulden de kruiwagen, liepen ermee naar het weiland en gooiden armenvol hooi over de omheining. Afgezien van het zachte kauwen van de pony’s was het stil.
Zachtjes op de tenen lopen, zei Bonnie met een vinger tegen haar lippen. Hier ben ik opgegroeid, dacht Frankie. Wat had een kind nog meer kunnen wensen?
Binnen zette ze thee en slaagde erin een open pakje biscuitjes te vinden. Behalve de theepot paste het allemaal op een dienblad.
Bonnie droeg de pot de zitkamer in.
Ze bleef bij de leunstoel staan. De achterkant van het hoofd erboven bewoog zich niet.
Boemerdeboem, ging haar hart.
Met kleine stapjes liep ze om de stoel heen. De gestalte daarin keek recht voor zich uit.
Langzaam draaide het hoofd zich om.
Ogen keken haar brandend aan.
“Ik ben je grootvader,” zei de angstaanjagende bottenman.
De theepot glipte uit haar vingers.