7

Woorden
(Frankie)

Ze was in de vroege uurtjes wakker geworden en lag te luisteren naar de borrelende leidingen en het gedruppel van de watertank op zolder. Net als de minuten die haar tussen de vingers door glipten.

Een andere winterse ochtend: Patrick, met zijn slanke, naakte lijf dat zich over de radiator in hun ijzige zitslaapkamer boog. Hij had besloten die beter door te laten stromen, maar daarbij had hij het ventiel te ver opengedraaid. Het hete water was als een straal omhooggeschoten, samen met het ventiel. Hij drukte een handdoek op de watervloed terwijl zijzelf, net zo naakt, op zoek was gegaan naar het ventiel dat ze uiteindelijk als een minikogeltje onder het bed vond. Ze slaakte een zegevierende kreet en gaf het aan hem terug, waarna hij het op z’n plaats terugbracht. Toen hij de radiator losliet, zag ze dat zijn handen verbrand waren. Met enorme wilskracht had hij ze op de plaats gehouden terwijl het water ze ondertussen verbrandde.

Ze stopte ze in koude, natte washandjes nadat ze ze eerst vol boter had gesmeerd.

“Och, die arme handen.”

Ze waren weer in bed gekropen en opnieuw met elkaar gaan vrijen. Heel intens.

Zo werd Bonnie verwekt.

Zeveneneenhalve maand later, op weg naar huis na wat onderzoek in de bibliotheek van de universiteit, was hij door een jeugdbende overvallen.

De politie stond voor de deur.

Een ‘O’ van ontzetting. De Schreeuw van Munch had door het huis gesnerpt. En een uur later nog eens, toen de bevalling begon.

Er kwam een nietig, verschrompeld wezentje tevoorschijn. Als een zakje bruine suiker.

Niet doodgaan. Niet doodgaan. Niet doodgaan. Niet doodgaan. Niet doodgaan. Niet doodgaan. Niet doodgaan.

Vanaf het begin was duidelijk geweest dat ze anders was. Ze had last van kolieken en was al vijf maanden toen ze voor het eerst op visuele prikkels begon te reageren. Tot op dat moment had ze niet één keer tegen haar moeder gelachen en haar nooit herkend. Met tien maanden kon ze haar hoofd nog niet opheffen. Met veertien maanden schoof ze op haar billetjes rond in plaats van te kruipen. Ze was twee jaar en drie maanden voordat ze kon lopen en bijna vijf voordat ze haar eerste woordjes zei, in korte zinnetjes en met een merkwaardig krakend stemmetje. Op haar zesde was ze eindelijk uit de luiers en met zeven was haar vocabulaire enorm gegroeid, hoewel ze vreemd en gekunsteld bleef praten. Met acht-en-een-half kon ze een beetje lezen en schrijven. Ze had nooit woede-uitbarstingen gehad en huilde vrijwel nooit. Haar ernstige, iets scheef staande ogen keken dwars door je heen en stonden vol geheimen. En om haar mond lag altijd dat ernstige lachje dat de lucht deed opklaren. Frankie vond dat ze iets buitenaards had.

Door de jaren heen waren ze bij op zijn minst tien kinderartsen geweest, zowel via het ziekenfonds als privé. Bonnie werd verwezen en doorverwezen. Weer een andere wachtkamer, met Bonnies mollige handje in die van haar moeder. Frankie had altijd het gevoel gehad dat haar dochter haar geruststelde in plaats van andersom.

Niemand had een term kunnen vinden voor wat er ‘mis’ was met haar. Een vorm van autisme, maar toch ook weer niet: ze was interactief, hield goed oogcontact en verviel nooit in obsessief gedrag. Een vorm van het syndroom van Asperger, maar toch ook weer niet: ze hield niet van plotseling lawaai of harde geluiden, ze was hartelijk, goed van vertrouwen en niet obsessief. Een vorm van dysfasie, en toch ook weer niet: ze kon zich verbaal redelijk uitdrukken. Een vorm van dyspraxie, maar niet helemaal: haar coördinatie was alleszins redelijk…De diagnose luidde wel orale dyspraxie.

“Kan dat zijn veroorzaakt door een trauma tijdens de bevalling?” vroeg Frankie aan een van de specialisten. “Ze kwam heel snel ter wereld. Ze werd te vroeg geboren, en…”

“Het zou kunnen…hoewel het niet per se de oorzaak is geweest. Het spijt me oprecht, maar eigenlijk kunnen we er niets over zeggen,” was zijn antwoord. “Maar hebt u weleens van het Williams-syndroom gehoord?”

“Nee.”

“Het is een zeldzame afwijking en veel van Bonnies symptomen lijken daarmee overeen te stemmen. Haar ontwikkeling in het algemeen, haar manier van praten, haar vertrouwen in volwassenen…En haar uiterlijk…Dat elfachtige uiterlijk, de spleten tussen haar tanden, de wipneus, het lange philtrum oftewel bovenlip. En u zei dat ze als baby kolieken heeft gehad…Hartaandoeningen kunnen daarvan vaak een symptoom zijn, maar Bonnies hart is gezond…”

Hij legde uit dat niet alles specifiek benoemd kon worden of in een bijbehorend laatje kon worden gestopt. Een paar jaar geleden zou een kind als het hare simpelweg als ‘achterlijk’ zijn betiteld. Zijn gedrag en openhartigheid stonden haar aan.

“Maakt het uit welk etiket je haar opplakt?” zei hij. “Ze heeft haar eigen eigenaardigheden die haar maken tot wie ze is. Haar eigen maniertjes en gewoonten, haar eigen logica. Ze is een charmante kleine meid. Beschouw haar gewoon als speciaal.”

“Dat doe ik al,” zei Frankie.

Een ander voorval, een paar jaar geleden. Het was ook in de winter geweest en rond vijf uur ‘s-ochtends. Ze was opgestaan om naar de wc te gaan, waardoor ze langs Bonnies kamer moest. Zoals altijd stond haar deur open en brandde het lampje in de gang. Frankie zag haar op haar buik boven op het dekbed liggen. De gordijnen waren open en ze keek naar buiten, waar het stikdonker was.

“Wat doe je daar, lieverd?” vroeg Frankie.

“Ik is aan het wachten tot de zon komt,” antwoordde Bonnie alsof het de normaalste zaak van de wereld was.

Dus was ze bij haar op bed gaan liggen en hadden ze samen gewacht.

Terwijl ze daar lagen, zei Bonnie: “Ik is – ben – blij dat je mijn mam-ma bent.”

“En ik ben blij dat jij mijn speciale kleine meid bent.”

“Je bent veel aardiger dan mijn andere mam-ma.”

“Welke andere mama, engeltje?”

“Ze was mijn mam-ma voordat ik jou kende en ze was niet aardig voor me.”

Het had Frankie kippenvel over de volle lengte van haar armen bezorgd.

In de keuken raapte ze de pathetische overblijfselen van een muis op – een staartje en een verstijfd achterlijfje – en wierp ze in de afvalemmer. Geen spoor van de schuldige. Maar hij had tenminste zijn slachtoffer opgegeten. Dit keer was het geen zinloze moordpartij geweest.

Ze haalde een pak muesli van de plank die langs twee muren liep, veranderde toen van mening en zette het weer terug. Vanochtend was ze veel te bezorgd om te eten.

Josef die met veel lawaai zijn met marmite besmeerde toast zat te vermalen, keek op.

“Ik vind het dapper.”

“Dapper?”

“Wat jij met de auto je baas hebt gedaan.”

“Van mijn baas. Ach.”

“Het spijt me dat ik vanavond weg moet.”

Hij ging voor tweeëneenhalve week terug naar Polen. Naar huis, naar zijn moeder en zijn vriend Stephan, een arts, naar het dikke pak sneeuw, naar sleeën en maanzaadkoekjes, naar vier zusters en broers plus echtgenoten en echtgenotes, en zijn neven en nichten, tantes en ooms. Hij had voor elk van hen een pot marmite gekocht. Op kerstavond zouden ze kerstliedjes zingen en wakker blijven tot de eerste ster aan de hemel verscheen en dan zouden ze aan de twee tegen elkaar geschoven tafels gaan zitten om van een elf-gangenmaaltijd te genieten, te beginnen met amandelsoep.

Het klinkt heerlijk, had ze met een jaloerse zucht gezegd toen hij het had beschreven.

“Ik red me wel,” zei ze nu. “Maak je om mij maar geen zorgen.”

Hij kneep zijn nogal saaie gezicht samen terwijl hij haar zat op te nemen. Hij deed haar aan een koolraap denken. Ze begon te lachen.

“Hou daarmee op, Josef.”

“Goh, je lacht.” Nadat hij zich ervan had overtuigd dat ze het echt meende, zei hij: “Ik heb besloten om vanavond vanuit mijn werk naar het vliegveld te gaan. Dat is gemakkelijker dan eerst hierheen te komen.”

Hij was uitsmijter-portier bij een club in Mayfair en hij verdiende een fortuin aan fooien. Maar hij was niet vanuit Polen hierheen gekomen om dat te doen, want hij was gediplomeerd lasser.

“Dat lijkt me zinnig,” zei ze.

Boven vond ze de kat op haar bed. Hij lag minzaam te spinnen, op zijn rug, als een kip die zo meteen doormidden zou worden gesneden. Zijn witte onderkant nodigde je uit hem te aaien, maar ze wist wel beter. Snel en genadeloos als een alligator zou hij zich dan omdraaien en met zijn nagels naar je uithalen.

“Afgrijselijk beest,” zei ze toegeeflijk toen hij naar haar knipoogde.

Ze gunde zich vanochtend meer tijd dan anders om zich klaar te maken en pakte de Italiaanse tas die ze twee jaar geleden had gekocht om haar aanstelling bij Barber  & c Elsworth te vieren uit de kast. Toen was ze samen met Bonnie naar Rome gegaan.

Ze deed haar portefeuille in de tas en vanachter het doorzichtige venstertje keek Patrick haar grinnikend aan. Die prachtig gevormde mond!

Ze likte haar eigen lippen en probeerde zich het gevoel te herinneren van zijn lippen op haar mond. Ze waren zo zacht, zo vol geweest. Maar ze kon ze niet meer voelen! Of proeven. Hoe hadden ze geproefd? Zijn huid had altijd warm aangevoeld, maar hoe precies? Op welk moment deed hij zijn ogen dicht als ze lagen te vrijen? Iedere dag raakte hij verder bij haar vandaan. Een langzame erosie, als het afschaven van botten.

En achter het plastic venstertje naast het zijne lachte de dochter die hij nooit had gekend haar magische lachje.

Ze liet haar vinger over de beide foto’s glijden. Met een innig verlangen naar wat had kunnen zijn.

Toen ze naar beneden liep, vroeg ze zich af waarom ze de moeite nam vanochtend nog naar haar werk te gaan omdat die toch al tot een halve werkdag was uitgeroepen. Waarom zou ze zich de schande niet besparen? Ze zag er vreselijk tegenop haar collega’s onder ogen te komen. Ze veronderstelde dat Andrew haar wel bij zich zou roepen, dat hij haar de mantel uit zou vegen en haar vervolgens officieel zou ontslaan. Nee, bedacht ze, dat kon hij niet doen. Het meest waarschijnlijke was dat ze tot de uitspraak van het gerechtshof zou worden geschorst.

Bonnie zag het spiegelbeeld van haar moeder in de lange spiegel in de gang waar ze haar jas dichtknoopte. Ze voelde dat ze haar aandacht er niet bij had en begreep dat het met de man en de vrouw van gisteravond te maken had. Toen haar moeder terug was gekomen nadat ze met hen in hun auto was weggereden, had ze gevraagd: “Was het leuk met je nieuwe vrienden?” Haar moeder was gaan zitten, had haar op schoot getrokken en uitgelegd dat die mensen van de politie waren. Ze dachten dat ze Iets Stouts had gedaan, maar dat was niet zo.

Ze wachtte tot haar moeder de laatste knoop had dichtgeknoopt en de ceintuur had aangetrokken en opende toen haar armen voor een knuffel. Ze werd opgetild en dacht even dat haar moeder haar zou smoren. Ze rook te veel naar parfum. Daardoor moest ze bijna niezen. Er waren donkere kringen onder haar ogen. Bonnie wilde die het liefst wegstrijken. Haar ogen waren prachtig. De kleur van de zee en dezelfde vorm als de laurierblaadjes aan hun boom. Wanneer ze boos was, konden ze net zo groen worden als die van Loopy wanneer je probeerde hem over te halen een muis los te laten. Maar ze was nooit boos op Bonnie. Vandaag leek haar gezicht wat gelig onder haar zwarte haar dat heel kort was, met pony, en dat als zijde aanvoelde wanneer ze er niet van dat gel-spul in deed. Heel anders dan haar eigen kroeshaar. Haar moeder vlocht het altijd maar dat was ze vanochtend vergeten. Ze vond het heerlijk wanneer haar haar werd gevlochten, het gevoel van haar moeders vingers die zachtjes van binnen naar buiten bewogen, helemaal tot aan het eind van de vlechten die als dikke verfkwasten opzij staken wanneer ze met elastiekjes werden afgebonden. Dan sloot ze haar ogen en deed net alsof ze blind was en alleen maar kon vóélen.

Er was iets mis met haar moeder, maar Bonnie zou dat beter maken.

Frankie deelde de lift met twee mannen en een vrouw die ze al eens eerder was tegengekomen. Ze waren van de uitgeverij op de negende verdieping. Ze schonk hun een beleefd lachje dat beantwoord werd, drukte op de knop voor de tiende verdieping en maakte zich zo klein mogelijk tegen de achterwand.

Ik heb Bonnies haar niet gevlochten.

Even overheerste haar wroeging al het andere.

De deuren begonnen al dicht te gaan toen een man riep: “Wacht!”

De vrouwen hielden ze open en de nieuw aangekomene stormde buiten adem naar binnen.

“Bedankt,” zei Andrew.

Toen pas zag hij Frankie. Hij leek net zo geschrokken als zij er ongetwijfeld uitzag. Ze waren niet voorbereid op deze onvoorziene ontmoeting.

“O, Frankie.”

“Hallo Andrew.”

De deuren zoefden dicht.

Haastig drukte hij op de knop voor de verdieping boven de hare. En daar stonden ze dan, zij aan zij. Ze vond het interessant dat hij niet de lift vanuit de ondergrondse parkeergarage had genomen. Dat moest betekenen dat hij nog geen toestemming had gekregen om weer achter het stuur te kruipen.

“Zou je meteen naar mijn kantoor willen komen?” zei hij toen hij zich weer een beetje had hersteld.

Kom in mijn huisje, zei de spin.

“Ja, prima.”

Helemaal niet prima.

De drie anderen stapten uit en een minuut lang stond ze daar alleen met Andrew in een gespannen stilte. En zoals altijd kreeg ze de neiging te gaan lachen. Toen stapten ze uit en hij liep met grote passen naar de tweede deur in de gang. Ze volgde in een iets langzamer tempo. Voor het eerst viel haar op dat hij een merkwaardig loopje had, net een schildpad met dat magere nekje naar voren en zijn billen naar achteren.

Toen hij de verchroomde deurknop omdraaide, flapte ze eruit: “Ik heb dat gesprek tussen jou en Robin afgeluisterd.”

“Waar heb je het over?” zei hij.

Ze gaf geen antwoord en Andrew knipte het licht aan, hing zijn marineblauwe jas aan de hanger op de achterkant van de deur met zijn paisley wollen das erover en liep toen door de kamer naar zijn bureau. Hij trok de stoel met een ruk naar achteren en toen hij zat, wilde hij aanvankelijk gebaren dat zij ook kon gaan zitten, maar halverwege bedacht hij zich. Hij pakte zijn pen en begon ermee op het bureau te tikken. Ze ging ervan uit dat het geen gezellig praatje zou worden.

Ze bleef staan, hield haar jas aan, stak haar duimen in de ceintuurlussen en trok haar tenen in haar schoenen samen om ze meteen daarna weer te ontspannen. Door de spiegelruit zag ze een paar hijskranen afsteken tegen de nevelige Londense lucht die zich als trage dinosaurussen in een soort paringsritueel voortbewogen. Een mager zonnetje drong de kamer binnen en glinsterde op de achterkant van Andrews hoofd. Hij had de gewoonte om met zijn hand over de kale plek te strijken, een soort nostalgisch gebaar om wat hij ooit had gehad. Hij leek helemaal op te gaan in het spel met zijn pen, ze vermoedde dat hij zijn strategie zat te bedenken.

Andrew sloeg zijn uitdrukkingsloze ogen op.

“Ik neem aan dat je de overtredingen tegenover de politie hebt toegegeven?”

“Ik eh…ja.”

“Duidelijk een vlaag van verstandsverbijstering.”

“Duidelijk.”

“Je weet wat dit betekent?”

“Nee. Leg het me alsjeblieft woord voor woord uit, Andrew.” Ze steunde met haar ellebogen op het bureau.

Heel even wist hij niet wat hij ermee aan moest, maar hij herstelde zich snel. “Mij best. Ik zal het je woord voor woord uitleggen, zoals je het zo charmant uitdrukte. Er zal een disciplinair verhoor komen. De Orde van Advocaten zal besluiten of je wordt geschorst of uit het ambt wordt ontzet. Ondertussen word je hier tot na de uitspraak van het gerechtshof geschorst. Je kunt er vrijwel zeker van zijn dat je wordt ontslagen wegens wangedrag.”

“Dus precies waar je op uit was.”

“Waar heb je het verdomme over!”

“Ach kom nou, Andrew, doe nou niet net alsof je me niet kwijt wilde.”

Hij zoog zijn lippen in en zag eruit als een schooljongen die op spieken was betrapt.

Ze herhaalde wat ze eerder had gezegd. “Ik heb jou en Robin afgeluisterd. Jullie hele gesprek.”

“En wat voor gesprek is dat dan wel geweest? Robin en ik hebben heel vaak wat te bespreken.”

Hij leek oprecht verbijsterd omdat hij erin slaagde er een vleugje ergernis doorheen te weven. Hij keek op zijn horloge alsof hij wilde aangeven dat haar tijd beperkt was. Zou hij het echt zijn vergeten? Had het zo weinig voor hem betekend? Was het zo irrelevant geweest? Een paar losse opmerkingen die hij zich niet eens kon herinneren?

“Jullie hadden het erover dat jullie van me af wilden. ‘Natuurlijke afvloeiing’ weet je nog? Toen maakten jullie grapjes over mijn dochter. Over Bonnie. Jullie lachten haar uit.”

“Onzin. Ik spreek te enen male tegen dat ik iets over je dochter heb gezegd. Dat is niet waar. Dat zou ik nooit doen.”

Hij klonk bijna net zo verontwaardigd als zij toen.

“Maar dat heb je toevallig wél gedaan. Je zei dat ik hier nooit thuis heb gehoord. Toen hadden jullie het over mijn kleine meid. Je bleef maar doorgaan over dat ze ‘achterlijk’ was en zwart.”

“Maar dat is ze toch ook? Of wat daar verdorie tegenwoordig ook de correcte terminologie voor mag zijn. En wat dan nog, verdomme? Ik heb niets vernederends gezegd, niets wat niet waar was. Ik kan je meedelen dat ik jaarlijks standaard duizend pond aan een liefdadigheidsfonds voor achtergebleven kinderen geef. Lieve hemel, mijn zoon lijdt aan een ernstige vorm van dyslexie.”

Hij wees naar de familiefoto op zijn bureau.

Hij maakte haar in de war. Hij verdraaide alles zodat ze nu niet meer met zekerheid kon zeggen wat de bedoeling was geweest en wat niet. Ze merkte dat ze op het punt stond te gaan huilen. En er was niets zo erg als een lange, onbevallige vrouw die stond te huilen. Daar was niets vrouwelijks of hartverscheurends aan. Dat kwam neer op pure vernedering.

Ze moest gaan zitten en trok een stoel bij die tegen de wand stond. Toen ze haar zelfbeheersing had hervonden, keek ze Andrew aan die er inmiddels ontspannen bij zat.

“Wat je over mij zei, dat je me kwijt wilde…”

“Hoor eens, misschien is er terloops gezegd dat je hier niet helemaal thuishoort. Dat betekent nog niet…”

“Je zei dat het je speet dat je me had aangenomen. Je zei letterlijk: ‘Je kunt van een varkensoor geen fluwelen beurs maken’.” Dat had haar nog het meest gekwetst.

Hij zuchtte, eerder verveeld dan uit schuld of spijt.

“Dat is belachelijk. Ik mag misschien een paar rare dingen hebben gezegd in een privégesprek met een collega c.q. kameraad. We bespreken van alles. Niet alleen jou. Jij bent niet specifiek. Naar mijn mening heb je deze hele kwestie buiten proportie opgeblazen.”

Hij klonk als een openbare aanklager met zijn ‘naar mijn mening’.

“Je bent een dwaas geweest, Frankie. Je hebt een goede carrière om zeep geholpen. Plus…” hij kwam nu echt op gang “…plus dat je iets hebt gedaan dat fataal had kunnen aflopen. Ik heb gereden terwijl ik dronken was, verdorie. Heb je erbij stilgestaan dat ik een ongeluk had kunnen krijgen? Het had mijn dood kunnen zijn, of ik had gewond kunnen raken. Of misschien wilde je dat wel. Maar wat als ik iemand anders had verwond of gedood…wiens schuld was dat dan geweest?”

Zijn deugdzame gemoraliseer, de snerende toon en dat zelfvoldane geitengezicht maakten haar razend. Kijk hem daar nu lui achterover zitten, zonder enige gewetenswroeging, met zijn voeten op de dwarsbalk onder zijn bureau! Flarden van zinnen regenden op haar neer. De vader heeft vermoedelijk links en rechts kinderen verwekt. Je weet hoe die zijn…Het zou geen verschil mogen maken, maar daar bovenop…achterlijk…

Ze sprong op en voordat hij besefte wat er gebeurde, draaide ze zijn stoel om. Toen greep ze hem bij de knoop van zijn das en trok zijn gezicht naar haar toe. Zijn armen flapperden als de korte vleugeltjes van een pinguïn die in een sleepnet zat.

“Jouw schuld. De jouwe. Jóüw schuld!” zei ze met haar lippen bijna op de zijne.

Ze liet hem los – ze wilde geen bedreiging toevoegen aan de al bestaande vergrijpen – en hij sprong overeind terwijl hij over zijn keel wreef.

“Eruit,” schreeuwde hij. “ERUIT!”

Maar haar benen weigerden dienst. Haar woede verdween en ze had het gevoel alsof ze tot op het bot was afgekloven. Ze sloeg haar armen over elkaar om ze te laten ophouden met beven.

Heel even keek hij haar nadenkend aan en kennelijk was te zien hoe kwetsbaar ze was, want de uitdrukking op zijn gezicht verzachtte en op een wat beheerster toon vroeg hij: “Heb je verder nog iets te zeggen?”

Bedoelde hij soms dat hij een verontschuldiging verwachtte? Als ze haar verontschuldigingen zou aanbieden, zou de aanklacht dan worden ingetrokken?

Ze schudde haar hoofd.

“Dan zou ik graag willen dat je nu het kantoor verlaat, Frankie. Het is jammer dat het zover heeft moeten komen.”

Versuft liep ze de kamer uit. Ze had zichzelf geen goed gedaan, vloog haar door het hoofd.

In ieder geval had ze haar collega’s niet onder ogen hoeven te komen. Die vernedering was haar bespaard.

Ze sjokte door de saaie straat met de nieuwe boompjes die aan houten palen waren opgebonden en waartegen dronkenlappen piesten en honden kakten. De werkelijkheid begon langzaam tot haar door te dringen. Waarvan moest ze de hypotheek betalen? Het schoolgeld? De privéspraaklessen? Waar moest ze het huishoudgeld vandaan halen?

Misschien moest ze wel naar de gevangenis. Wie zou er dan voor Bonnie zorgen?

Verscheurd door zorgen. Kapot en verbitterd over wie schuld had.

Ze gaf Andrew en Robin de schuld, haar collega’s, de wens om haar te laten afvloeien. De ergste schuld gaf ze zichzelf. Niet om wat ze had misdaan, maar omdat het was ontdekt.

Al die jaren studeren. Die enorme kosten. De baantjes die ze had aangenomen om haar studie te betalen. Mannen die haar betastten. Zitslaapkamers. Vriendelijke hospita’s en medekamerbewoners die bereid waren gratis voor oppas te spelen. Omdat Bonnie nu eenmaal Bonnie was.

Uit liefde.

Waarvoor?

Ze had alles waarvoor ze zo hard had gewerkt weggegooid.

Ze bereikte de gele deur. Smeet hem opzij als een gebruikt condoom. Liet zichzelf binnen.

Het gezicht van haar dochter lichtte op. Haar oranje sokken in zilveren feestschoentjes.

“Het spijt me, engeltje. Ik vergat je vlechtjes,” zei Frankie gesmoord tegen haar haar.

“Het geeft niet. Je ogen zijn nat. Je bent aan het huilen. Ik is…ik maak een surprise voor je. Het is een armbandje met mijn mooiste kraaltjes.”

“Dat klinkt prachtig.” Ze glimlachte om het woord ‘surprise’.

“Zullen we dan nu mijn vlechten doen?”