Vogels
(Frankie en Daniel)
De eerste dag in bijna een week dat het niet had geregend. Het doorweekte gras streek langs hun enkels toen ze tussen de graven door liepen op weg naar het hare.
“Hier ligt je oma begraven.”
Ze was sinds de begrafenis niet teruggeweest en werd nu overspoeld door een golf van emoties. Ze wenste dat ze bloemen had gekocht, maar ze had pas op het allerlaatste moment besloten deze omweg te nemen. Op het grijsgeaderde marmer lag een boeket van gele en oranje chrysanten, gehavend door de stortbuien en de wind. Dat zou wel van haar vader zijn. Ze vond het ongelooflijk ontroerend. Bert moest naar de stad zijn gegaan om ze te kopen en hem daarna naar het kerkhof hebben gereden. Daarna was hij vast in zijn eentje verder gelopen, met de bloemen als Cupido’s pijlen tegen zijn borst gedrukt. Het was een flink eindje lopen vanaf de weg en hij zou onderweg hebben moeten stilstaan om op adem te komen. Toen hij op de plek was beland waar ze nu stonden, had hij met dezelfde tederheid waarmee hij vroeger haar halsketting dichtdeed de chrysanten op het graf van zijn vrouw gelegd. Hij was vermoedelijk in de regen op het bankje gaan zitten, piekerend over de wrede manier waarop zijn vrouw uit het leven was weggerukt, terwijl die niksnut nog steeds op vrije voeten was. Misschien had hij wel met haar gepraat voor het geval ze hem kon horen. Daarna zou hij zich hebben herinnerd dat Bert in de auto zat te wachten en was hij met lege handen en een leeg hart teruggegaan.
“Is opa de echt-genoot van mijn oma?”
“Ja, engeltje.”
“Is dat waarom hij zich zo ake-lig voelt?”
“Ja, dat is de reden.”
“Ar-me opa…Waarom ging mijn oma dood?”
Frankie had haar dochter verteld dat haar grootmoeder was overleden, maar niet hoe. Nu, een jaar later, leek het een goed moment om haar meer te vertellen.
“Ze had een ongeluk. Een automobilist is met zijn auto tegen haar aan gereden.”
“Heeft het haar pijn gedaan?”
“Nee, schat. Ze was meteen dood.”
Maar dat kon je nooit zeker weten, hè. Hoe vaak kreeg je niet zulke gemeenplaatsen te horen? Op slag…Ze moet er niets van hebben gemerkt. Maar als de tijd in dat ene ogenblik nu eens was blijven stilstaan? Als de dood voor het slachtoffer nu eens een langgerekt lijden was geworden? Misschien stond de levensduur van vierentwintig uur voor een eendagsvlieg gelijk aan vierentwintig jaar.
“Zit de man die op haar boemsde nu in de ge-vang-enis?”
“Botste, schat, niet boemsde. Nee, niemand heeft hem kunnen vinden.”
Ze hoorden duidelijk een rode wauw krijsen, zo dichtbij dat ze opkeken. De enorme vogel hing maar een metertje boven hen, zodat ze zijn scherpe ogen en gebogen snavel konden zien. Vol ontzag keken ze toe hoe hij in steeds wijdere cirkels rondzweefde, de omgeving afspeurend naar prooi. Frankie vroeg zich af of het dier de geur van vergane mensen kon ruiken. Toch hing op het kerkhof een heel andere sfeer. Sereen, met de elzen die het pad naar de kerk overwelfden en het beekje dat achter een rij populieren stroomde, wat haar altijd aan Frankrijk deed denken.
Ze is niet meer dan een geraamte onder de grond.
Maar het beeld dat zij van haar moeder met zich meedroeg, was zoals ze haar voor het laatst had gezien. Een slank, levendig persoontje in een zwarte broek, een blauwe coltrui en een beige regenjas die om haar benen fladderde toen ze naar Frankie en Bonnie rende die haar op Marylbone van de trein hadden gehaald.
Haar vader had van die maandelijkse ontmoetingen in Londen geweten, maar zelfs hij zou het lef niet hebben gehad die tegen te houden, dacht Frankie verbitterd.
∗
Hij verheugde zich intens op hun bezoek. Om die dreumes weer te zien. Dat vooruitzicht gaf hem nieuwe kracht. Hij had zich niet gerealiseerd hoe erg hij gezelschap had gemist. Hij had er tijdens de kerst weer even van mogen proeven en in die paar weken daarna hadden de dagen en de avonden erg lang geleken. Bert en Emma letten goed op hem, ze kwamen bijna iedere dag even kijken en ze gaven hem te eten, maar ze hadden het allebei druk. Afgezien van die onderbrekingen van een halfuurtje sprak en zag hij geen mens. Sinds hij was uitgeschakeld was de Tijd een kloof geworden die zich pijnlijk met drupjes gedachten vulde. Wie had ook alweer gezegd dat nadenken goed was voor de ziel? Niet voor hem dus. Maar het voordeel was dat hij zich inmiddels weer kon bewegen. Hij was beslist geen Nurejev, maar hij voelde zich een stuk beter en had niet langer het gevoel dat hij op een folterbank werd gelegd. Vastbesloten om iets constructiefs te doen had hij gisteravond een telefonisch rondje langs zijn klanten gemaakt. Om jullie te laten weten dat ik over drie weken weer terug ben, had hij gezegd. Hij wist dat het veel was gevraagd, maar wat bleef hem over? De reacties op zijn telefoontjes waren zoals verwacht gemengd. Sommigen hadden opgelucht geklonken en meteen een afspraak met hem gemaakt. Anderen hadden zonder meer gezegd dat ze een andere hoefsmid hadden gevonden en weer anderen hadden hem stamelend voor zijn telefoontje bedankt. Ze zouden contact met hem opnemen. Hij wist dat hij waarschijnlijk nooit meer iets van hen zou horen, want zelfs als ze ontevreden werden over de nieuwe hoefsmid zouden ze het gênant vinden om weer naar hem te komen. Hij gaf de voorkeur aan de onbehouwen types die hem de waarheid recht in het gezicht zeiden. Dat waren degenen die als ze hem nodig hadden zonder gewetensbezwaren over een paar maanden weer contact met hem zouden opnemen. Waar was de loyaliteit gebleven? Er leek geen trouw meer op de wereld te bestaan.
Nu, voor de komst van zijn dochter en kleindochter, stofzuigde en dweilde hij de vloeren, schuurde het aanrecht, waste verdwaalde borden af, zwaaide met een stofdoek over oppervlakten – oppervlakkig, dat wel – en goot zelfs blauw spul door de wc. Gek genoeg bleek hij echt plezier te hebben in die huiselijke karweitjes. Nou ja, het gaf hem in ieder geval iets te doen. Als Meg van boven op hem neerkeek, zou ze dat met een glimlach doen. Maar dat was gezwam. Alle beetjes geloof die hij mogelijk had bezeten waren in één klap weggevaagd op de avond dat ze werd gedood.
Eerder op de dag was hij zelf naar de supermarkt in de stad gereden. Het viel niet mee, maar hij had het gered en het deed hem goed weer onafhankelijk te zijn. Behalve etenswaren kocht hij frisdrank voor de dreumes, een doosje Quality Street en na even nadenken twee flessen rode wijn. Zijn dochter had liever rode dan witte. Hij kocht ook een kleurig bloemstukje. Bij thuiskomst had hij tot zijn ergernis gemerkt dat het kunstbloemen waren en het geval kwaad midden op de salontafel gesmeten. Maar de kamer zag er meteen een stuk vrolijker uit en toen hij een stapje achteruit deed, moest hij toegeven dat je nauwelijks kon zien dat de bloemen niet echt waren.
Na die drukke ochtend was hij moe. Het zou verleidelijk zijn geweest om met een aangelengde whisky in zijn leunstoel te gaan zitten, maar hij had nog maar drie kwartier over. Hij trok zijn schapenjack aan over de gebreide trui die zijn dochter voor hem had gekocht, liep naar buiten en vervolgens naar de tuigkamer om het zadel en het hoofdstel van Sadie schoon te maken. Hij had sinds Megs dood niet meer naar het tuig omgekeken. Toen hij een hoofdstel van de haak haalde, was hij ontzet over de staat waarin het verkeerde – volledig uitgedroogd en onder de spinnenwebben. Hij ging op een met verf bespatte kruk zitten en begon met een vochtige spons de zadelzeep in het leer te werken, wat hem een merkwaardig tevreden gevoel gaf. En kijk eens hoe fraai het eruitzag toen hij klaar was, het oude leer zacht en flexibel en prachtig glad.
Langs het geplaveide pad zag hij wat groepjes sneeuwklokjes. Daar kikkerde hij van op. Het had hem altijd verbaasd dat zulke nietige, tere bloempjes zich dwars door de bevroren bodem een weg naar boven wisten te werken en zo veerkrachtig waren dat ze de elementen konden weerstaan. Impulsief plukte hij er een paar met wat langere stelen.
In de keuken pakte hij een van de lege potjes die Meg altijd voor het inmaken van jam had gebruikt, vulde die voor driekwart met water en zette de sneeuwklokjes erin. Voor de slaapkamer van de dreumes. Toen veranderde hij van gedachte, en nam de helft er weer uit. Die zette hij in een tweede potje. Nu het bosje was gedeeld zag alles er nogal magertjes uit, maar daar was niets aan te doen. Het was gewoon goed zo.
∗
Haar vader moest vanuit het raam op de auto hebben staan wachten. Ze had haar vingers maar nauwelijks op de bel toen de voordeur wijd open ging. Hij bukte zich om zich niet aan de latei te stoten of er met zijn pluizige haar in te blijven haken en spreidde zijn armen om zijn kleindochter op te vangen. En hoewel die demonstratie totaal op haar was gericht, viel het Frankie toch op dat hij de moeite had genomen de trui aan te doen die zij hem had gegeven.
“Alles goed?” vroeg hij haar.
“Ja, prima. De reis verliep gladjes.”
De terriër rende naar buiten.
“Wally Wal-ters!”
Bonnie rende achter hem aan naar het langgerekte stuk tuin aan de zijkant. Ze werd wat slungeliger, haar lijfje was niet meer zo kinderlijk, zag Frankie met een scherpe steek in haar hart.
“Wally wordt doof,” zei Daniel bedroefd. “Hij hoorde je niet aankomen.”
“Dat is jammer. Maar hij lijkt heel gelukkig. Misschien is het iets tijdelijks.”
“Straks hoort hij helemaal niets meer en wordt hij door een auto overreden.”
“Dat gebeurt echt niet. Daarvoor is hij veel te slim.”
“Zij soms niet?”
“Ach, nou ja.”
Ze droeg hun beide tassen naar binnen en kwam terug om het plastic krat met eten op te halen. Daniel stond in de gang te wachten en ze moest een lachje verbergen toen ze besefte dat hij op haar reactie op zijn huishoudelijke bezigheden stond te wachten.
“Goeie genade, dit is echt indrukwekkend. Het is allemaal zo netjes…En nog bloemen ook,” zei ze met een blik in de zitkamer.
Meteen leek hij terneergeslagen. “Het is bedrog. Ze zijn van kunststof. Dat zag ik thuis pas.”
“Nou, dat is niet te zien. En het heeft het voordeel dat ze niet verdorren en je ze geen water hoeft te geven.”
Wat hij, toen hij zijn ergernis had overwonnen, zelf ook had bedacht.
“Over bloemen gesproken, we zijn bij het kerkhof langsgegaan.”
“Hmm.”
Hij had weer die gesloten uitdrukking op zijn gezicht en bestudeerde zijn schoenen. Instappers, voor het gemak. Afgetrapt en met opgekrulde neuzen.
“Je hebt…” Je draagt mijn trui, had ze willen zeggen voordat ze besefte dat het maar beter was daar geen punt van te maken “…ziet er een stuk beter uit,” zei ze.
“Mm. Ik zal al snel weer aan het werk kunnen gaan.”
“Ik vind dat niet zo’n goed idee.”
“En daar weet jij alles van, hè? Denk je dat de rekeningen zichzelf betalen?”
Ze kreunde gefrustreerd. “God, jij bent echt onmogelijk,” zei ze.
Ze pakte haar weekendtas en liep naar haar kamer. Waarom deed hij dat toch? Waarom zette hij toch altijd een domper op de stemming net als ze dacht dat hij wat begon te ontdooien? Beter nog, waarom liet ze zich er zo door van streek maken?
Maar toen ze haar kamer binnenkwam zag ze de sneeuwklokjes op de ladekast staan. Ze ging op bed zitten, keek naar het jampotje en probeerde uit te pluizen wat dat gebaar betekende. Wat ging er toch om in dat koppige, ouderwetse brein? Het ene moment leek het alsof ze aarzelend op een soort van wapenstilstand afgingen en het volgende hielp hij die gedachte met een paar woorden om zeep. En dan deed hij weer zoiets als dit, waardoor ze volledig in de war raakte.
En ja, ze begreep heus wel dat het moeilijk voor hem moest zijn om die ene avond te vergeten. Zijn dochter vrijwel naakt met haar billen uitdagend voor het gezicht van een ouwe, geile bok die, meende ze zich te herinneren, haar had vastgegrepen en had gedaan alsof hij erin beet. Maar zijzelf dan? Zij had zich omgedraaid en haar ouders met een verslagen gezicht een paar meter verderop zien staan en was naakt door de oranje verlichte club achter hen aan gevlogen, terwijl het gejoel, het gelach, het geschreeuw en het handgeklap in haar oren weergalmden.
Er waren andere, minder erge zaken aan dat voorval vooraf gegaan.
Haar vader had haar ervan beschuldigd dat ze haar afkomst verloochende, de oude waarden. Zelfs je accent heb je veranderd. Of ze zich soms voor haar afkomst schaamde, had hij willen weten. Want dat betekent ook dat je je voor ons, je ouders, schaamt.
Natuurlijk niet. Doe niet zo zielig.
Ruzie. Aan een stuk door.
∗
Ze liepen naar de wei. De pony’s stonden aan het andere eind aan plukjes gras op het ernaast gelegen veld te knabbelen. Waar de grond voortdurend was vertrapt, was het moerassig geworden. Hun voeten in de rubberlaarzen zakten weg in de modder. In dit deel van Oxfordshire was het landschap vlak en laaggelegen en er ging een grimmigheid van uit die haar aantrok. Ze hield van de wijde luchten en het ononderbroken uitzicht op de velden, de winterbruine akkers en het beukenbos erachter. Deze omgeving, die ze haar hele leven had gekend, gaf haar een gevoel van duurzaamheid.
De in een handschoen verpakte hand van haar dochter greep de hare steviger vast.
“Zijn er beren en wolven in het bos?”
“Nee schat. Maar wel vogels en konijntjes, vossen en herten en dassen.”
Ze liepen rustig op de bonte merrie af. Ze toonde weinig belangstelling toen ze hen zag, maar had er niets op tegen dat ze haar vastpakten en mee terugnamen.
Daniel bleef bij het hek wachten. Hij wreef over de balk waarop de pony’s hadden staan knagen. Die moest vervangen worden, want anders knaagden ze er nog dwars doorheen. Zijn dochter en kleindochter kwamen soppend door de wei naar hem terug, met de merrie tussen hen in, gevolgd door de twee andere. Net een stel schoolkinderen. De dreumes hield de zijkant van het hoofdstel vast, Frankie het touw. Ze lachten ergens om. Ze was een goede moeder, dat moest hij haar nageven.
Hij keek kritisch toe hoe ze de pony aan de ring op de post vastbonden om als het nodig was tussenbeide te komen – Niet zo! – maar ze maakte behendig een slipsteek, zoals hij haar jaren geleden had geleerd en de woorden bleven in zijn keel steken. En ze was net zo rustig als vroeger. Hij herinnerde zich dat ze als kind al een kalmerend effect op de meest tegendraadse dieren had gehad. Ze had een natuurlijke aanleg als ruiter, dat ook. Je kon natuurlijk elk kind leren paardrijden, maar zij had iets van hem geërfd wat niet kon worden aangeleerd. Inlevingsvermogen.
“Ik wed dat je niet wist dat paarden staande slapen,” vertelde Frankie aan Bonnie.
Bonnie keek haar moeder aandachtig aan en zag de lach op haar gezicht.
“Hee-hee! Je plaagt me!”
“Hee-hee, echt niet! Vraag het maar aan opa.”
“Je moeder heeft gelijk,” zei hij. “Hoewel ze soms ook weleens willen liggen.”
“Vallen ze dan niet om en worden ze zich dan pijn?”
“Dóen ze zich pijn, engeltje.” Ze wendde zich tot haar vader. “Waarom eigenlijk niet?”
“Hmm.” Daniel kneep zich in zijn kin. “Daar heb je me te pakken. Vroeger wist ik het wel, maar ik ben het vergeten. Ik blijf maar dingen vergeten die ik vroeger wel wist.” Hij zuchtte treurig…
Ze keken naar het kind dat de modder van haar pony borstelde. Vingen hier en daar een woordje op. Galop…bos…dassen.
“Die dreumes heeft het naar haar zin.”
“Ja. Ze vindt het hier heerlijk. Dank je wel.”
“Nou, het kost niks, hè?”
Geen enkele twijfel, na een aarzelend begin was er vandaag in zijn gedrag beslist iets ontdooid, dacht Frankie met een vleugje blijdschap.
“Wanneer ik weer aan het werk ga en zij vakantie heeft, zou ze met me mee kunnen.”
“Dat vindt ze vast fijn.”
Ze herinnerde zich hoe zij vroeger met hem naar de klanten ging. Hoewel ze geen van beiden grote praters waren, wist ze dat hij het prettig vond om haar bij zich te hebben en onder het rijden stak hij af en toe zijn ruwe hand uit om een kneepje in de hare te geven. Wanneer ze op hun bestemming waren aangekomen bleef ze rustig op de motorkap van zijn bestelwagen naar hem zitten kijken. Regelmatig riep hij haar hulp in. Geef me dat pincet eens, garnaal (ze bleef een garnaal, ook toen ze haar volle lengte van bijna een meter negentig had bereikt) …Ik heb de boefknipper nodig…Geef me de rasp. Ze kende de naam en het doel van elk stuk gereedschap en stond meteen klaar…Frankie had al weken van tevoren zo naar die schoolvakanties uitgekeken dat het verlangen bijna onverdraaglijk door haar hele lijf had gebruist.
Daniel betrapte zich erop dat hij ook aan die tijd terugdacht. Mijn speciale assistente, had hij zijn dochter destijds aan zijn klanten voorgesteld. En ze was een echte hulp geweest. Meestal had ze van tevoren geweten welk stuk gereedschap hij nodig had en reikte het hem dan aan.
Hij keek naar haar in haar zwarte spijkerbroek en zwarte anorak. Haar neus was rood van de kou, maar de rest van haar gezicht was zo kleurloos als een ochtendmaan en ze had kringen onder haar ogen. Wat voor leven leidde ze eigenlijk? Verbaasd realiseerde hij zich dat hij naar haar kon kijken zonder dat andere beeld voor ogen te krijgen.
Hij was van plan geweest zijn kleindochter haar eerste rijles te geven, maar hij was van gedachten veranderd.
“Hoe zit dat, ga je je dochter nog eens lesgeven?” zei hij.
∗
Ze deed haar moeders schort voor en zette de stoofpan in de oven. Kip. Sinds een paar maanden at ze geen ander vlees meer, omdat ze er ineens een aversie tegen had gekregen. Maar haar tegenzin gold niet voor kippen. Die waren minder intelligent en zouden daarom niet zo goed begrijpen wat er met hen ging gebeuren, had ze zich tegenover Josef verdedigd toen hij haar had uitgelachen en haar van hypocrisie had beschuldigd.
Ze sneed de aardappels in schijfjes en kiepte ze in een pan vol water om ze voor te koken. Daarna sneed ze de wortels in blokjes. Ze hield van koken, maar het werken in het domein van haar moeder waar de ramen besloegen zodat je niet naar buiten kon kijken was ook geruststellend. Ze zette de stokoude transistorradio aan, uit gewoonte op Radio Een, voordat ze naar de Klassieke FM overschakelde. Ze wist niets van klassieke muziek, maar luisterde er af en toe graag naar. Vanuit de zitkamer hoorde ze aan het geritsel dat haar vader de Daily Mail zat te lezen. Na een tijdje hield het geritsel op en ze vermoedde dat hij in slaap was gevallen. Toen verscheen hij ineens met een glas rode wijn in zijn hand in de deuropening.
“Hier, die heb ik voor jou gekocht. Ik dacht dat je het wel lekker zou vinden. Een aangezien het bijna tijd is voor de lunch…” Hij keek op de wandklok.
Ze pakte het glas ontroerd aan. “Dank je. En wat ik al eerder wilde zeggen…de sneeuwklokjes zijn prachtig.”
“Ja. Nou ja, zo meteen is het lente.”
“Ja. Alles gaat door.”
“Het eten ruikt lekker.”
“Dank je. Hopelijk is het dat ook.”
Ze voelde zich onhandig, niet gewend om over koetjes en kalfjes met hem te praten. Ze zag dat hij het schort van haar moeder opmerkte en dat er een klein lachje om zijn mond verscheen.
“Nou ja.” Hij draaide zijn hoofd om en strekte zijn nek. Daarna ging hij terug naar de zitkamer en zijn krant.
Ze leken op elkaar, dat viel haar nu ineens op. Ze had haar verlegenheid van hem, net als haar linksheid, haar sarcastische manier van spreken, haar onwrikbare meningen, haar moeite om dingen te vergeven, haar vastbeslotenheid, haar voortvarendheid en de hemel mocht weten wat nog meer. Alleen was alles bij haar een andere kant opgegaan.
Ze zaten als een echt gezinnetje aan de ronde tafel en haar vader deed zijn uiterste best het gesprek gaande te houden. Ze kon zich niet herinneren dat hij ooit zoveel onder het eten had gepraat. Hij at met smaak alles wat hem werd voorgezet, zoals nu ook, hij beantwoordde de vragen die hem werden gesteld en als er over een onderwerp werd gediscussieerd dat hem interesseerde, deed hij mee. Vroeger begon hij zelden zelf een gesprek. Soms las hij de krant, nam de pagina’s door en gaf commentaar op het nieuws. Misschien was haar moeder vanwege haar doofheid zo gewend aan stilte dat de zwijgzaamheid van haar man haar niet opviel. Maar wanneer Frankie bij vriendinnen op bezoek ging, verbaasde het haar steeds weer dat tijdens maaltijden onveranderlijk levendig werd gepraat en dat iedereen er aan meedeed.
“We zagen oma vandaag op het kerk-hof,” verkondigde Bonnie.
“Dat hoorde ik,” antwoordde Daniel die even diep moest ademhalen en aan het wondje krabde dat hij bij het scheren had opgelopen.
“Ik hou van kerk-ho-ven.”
“Waarom, engeltje?” vroeg Frankie.
“Het is er stil en ze maken je…ze maken…” Ze verschoof op haar stoel en probeerde te bedenken hoe ze het uit moest leggen. “Ze maken me vanbinnen blij. Alsof ik in het al-tijd vlieg.” Ze wierp haar armen opzij om de eeuwigheid weer te geven.
“Bedoel je soms de hemel, schat?”
“Nee. Ik bedoel Al-Tijd. Do-de mensen smelten in de aarde en wor-den on-zicht-baar en zweven in het Al-Tijd tus-sen de sterren. Dan komen ze weer terug en zijn nieuw.”
Daniel draaide zich om naar Frankie. “Wel verdraaid. Waar haalt ze dat vandaan?”
“Geen idee. Het zijn haar eigen theorieën. Of hoe je ze ook wilt noemen.”
“Opmerkelijk.”
Zijn gezicht vertrok en zijn ogen werden rood.
…Een strafrechtelijke veroordeling opgetekend tegen een sollicitant waarbij het gaat om oneerlijkheid of een uitspraak over oneerlijkheid door het Tuchtcollege kan een vrijwel onoverkomelijk obstakel vormen voor een succesvol verzoekschrift tot rehabilitatie.
In een uitspraak van juli 1987 legde de Raad van Discipline vast dat een advocaat op zoek naar rehabilitatie niet alleen moet bewijzen dat hij geschikt is het beroep uit te oefenen, maar ook dient aan te tonen dat zijn rehabilitatie ten aanzien van de Orde niet ten nadele van de goede naam en reputatie van het beroep van advocaat noch in strijd met de belangen van het publiek is. Het Tuchtcollege mag geen rekening houden met het argument dat een negatieve beslissing tot rehabilitatie een harde klap is voor de betrokken persoon…
Het lezen van de uitgeprinte pagina’s van de website van het Tuchtcollege van de Orde van Advocaten maakte haar depressief.
Ze deed het raam van haar kamer open om de sigarettenrook te laten ontsnappen en liep toen naar haar vader. Hij zat te kijken naar een programma op BBC2 over het dierenleven in Groot-Brittannië en aaide afwezig de terriër die bij hem op schoot lag. Hij wendde zijn blik niet van het scherm af toen ze binnenkwam en ging zitten. De camera zoemde in op een fel gekleurd vogeltje.
“Dat is toch geen Engelse vogel,” zei ze.
“Het is een parkiet,” zei Daniel zonder het hoofd om te draaien.
“Zijn die hierheen getrokken?”
“Nee. Ze zijn ontsnapt en planten zich nu in het wild voort. Net als muntjaks en nertsen.”
“Ik had nooit gedacht dat parkieten hier konden overleven.”
Hij gromde. Ze hinderde hem bij het kijken.
Tien minuten later toen het programma was afgelopen en de aftiteling volgde zei hij, bijna bij zichzelf: “Mijn vader had een papegaai.”
Ze wachtte of hij door wilde gaan maar hij zei verder niets. Ze wist niets over zijn jeugd en was nieuwsgierig: “Hoe oud was je toen?”
“Ik wil daar liever niet over praten.” Zijn ogen hechtten zich weer aan de tv, een herhaling van Have I Got News For You, een programma waaraan hij de pest had, en nam langzaam slokjes van zijn whisky.
Ze wilde net opstaan en koffie voor zichzelf zetten toen hij zei: “Ik was een jaar of tien.”
“O,” zei ze.
“Hij was landarbeider op een groot landgoed en we woonden in een van de cottages. Toen kreeg hij wat geld in handen en verspilde dat aan een grijze roodstaart. Maar goed, ik vond het zielig dat het beest in die kooi zat opgesloten, dat druiste tegen de natuur van een vogel in. Dus op een dag deed ik de deur en de ramen van de zitkamer dicht en liet hem een tijdje vrij door de kamer rondvliegen. Het beest genoot er echt van. Maar ineens kwam mijn vader binnen, de deur was open en weg vloog de papegaai. Het hele huis door, zo de openstaande achterdeur uit, met mijn vader achter hem aan…”
Frankie barstte in lachen uit. “Geweldig! Goh, dat zie ik echt helemaal voor me.”
Daniel lachte niet.
“De papegaai vloog in een verdomd grote conifeer, dus pakte mijn vader een ladder om hem te vangen. Maar de ladder was niet veilig, en mijn vader viel. Ik zag hem vanuit het raam achterover tuimelen. Hij raakte verlamd en verloor zijn baan. We moesten ons huis uit. En mijn moeder had als werkster in het grote huis gewerkt, dus haar baan was ook naar de knoppen. Ze hebben het me nooit vergeven…Maar goed, nu weet je dat dus ook.”
Zijn kin stak naar voren als de boeg van een schip. Het verdriet straalde van hem af.
“Ik had de papegaai ook uit de kooi gelaten. Het was jouw schuld niet. Als je vader niet…”
Hij stond op, niet helemaal vast op de benen. “Hoe dan ook, ik wil er nooit meer over praten. Ik weet niet eens waarom ik het je heb verteld. Het gaat alleen mij aan. Ik ga naar bed.”
Nu leek hij ineens weer een hekel aan haar te hebben, omdat hij zijn hart had gelucht.
“Pap, ik ben mijn baan kwijt.”
“Wat?”
“Ik ben ontslagen.”
“Dat geloof ik niet.”
“Ik heb iets gedaan…Misschien moet ik wel naar de gevangenis.”
Ga niet langs Start. Incasseer geen tweehonderd pond.
“Wel verdomd,” zei haar vader. En zakte terug in zijn stoel.