Paashaas
(Frankie)
Josef en Stephan hielpen haar de bagage naar haar auto te slepen, wat heel wat heen en weer geloop betekende. Ze had nooit gedacht dat het zo veel zou zijn. Haar vader zou een toeval krijgen als hij het allemaal zag. Een invasie.
“En ik wil mijn hang-mat mee-nemen,” zei Bonnie.
Die had Frankie voor haar gekocht nadat ze een tekenfilmpje van Charlie Brown op de tv hadden gezien. Ze leek op een peukje in de schil als ze erin opgerold lag.
Ze stonden op het punt te vertrekken toen iemand “Wacht even!” riep. En daar kwam Graziella in ochtendjas en op donzige slippers uit het huis naast het hunne gevlogen.
“Ik kom je uitwuiven,” verkondigde ze hijgend.
Frankie deed het portier aan de bestuurderskant open. “O, wat lief van je.”
“Ik zal je missen. En mijn picolina ook.” Ze boog zich over Frankie heen en kneep het kind in haar wangetje. “Maar die vreselijke kat helemaal niet.”
De kat zat luidkeels jankend achterin en probeerde zich vergeefs een weg naar buiten te krabben.
“Als je je niet gedraagt, bind ik je vast op het dak,” zei Frankie dreigend.
“Doet mam-ma niet.”
“Doet mama wel.”
Graziella, Josef en Stephan stonden bij elkaar als voor een groepsfoto om hen uit te wuiven. De beide mannen hielden elkaars hand vast. Net een gelukkig getrouwd stel, dacht ze en zwaaide door een waas van tranen terug.
“Doei,” riepen ze.
“Doei huis,” zong Bonnie. Ze begreep niets van emotionele banden met een huis.
Of twijfels.
Of taakstraffen.
Of, of, of.
“Ja, dag huis.”
Op deze zonnige ochtend van Goede Vrijdag gleed ze door Kilburn, begeleid door de sentimentele tonen van kerkklokken en het onaardse gejammer van de kat. En ze zou de knappe muzikante missen die haar viooloefeningen deed…de beschaafde muziek boven de sjofele boekhandel.
∗
Haar vader kwam niet naar buiten om hen welkom te heten. Hij bleef binnen terwijl zij het allegaartje van hun leven uit de auto sleepte en keek zonder commentaar toe toen de gang steeds meer op de bagageruimte op Heathrow begon te lijken. Hij zag er vreselijk uit: zijn huid was zo grauw als een olifantshuid, zijn haren waren ongekamd, zijn shirt verkeerd dichtgeknoopt. En hij was vergeten de rits van zijn broek dicht te trekken. Ze zag de lege fles Bell’s op het tafeltje in de zitkamer staan, met een glas ernaast, en rook de zure, verschaalde stank van whisky uit zijn mond.
Nou, dat was wat je noemt een goed begin. Had hij er nu al spijt van dat hij het goed had gevonden dat ze hier kwamen wonen? En het was allemaal goed en wel dat hij haar negeerde, maar dat gold niet voor zijn kleindochter die, zag ze, er totaal van in de war was.
Op koele toon zei ze: “We zullen zo snel mogelijk onze spullen opruimen en je met rust laten.”
“Het maakt niet uit.”
Ze keek hem eens goed aan en realiseerde zich toen dat zijn gedrag niets van doen had met hun aanwezigheid hier. Hij verkeerde in shocktoestand.
“Engeltje, waarom breng jij niet alvast wat van jouw spullen naar je kamer om die uit te pakken?” zei ze tegen het kind.
Toen ze alleen waren, vroeg ze: “Wat is er gebeurd, pap?”
“Ik weet wie je moeder heeft doodgereden,” antwoordde hij.
Haar mond viel open en ze wankelde even achteruit, voordat ze het heft in handen nam, hem naar zijn stoel bracht en hem dwong om te gaan zitten. Hij verweerde zich niet. Hij leek te trillen en te beven.
“Ik ga koffie zetten.”
Ze legde de krant op zijn schoot. Als hij die oppakte, merkte hij misschien dat zijn rits open stond.
Ze zette de ketel aan en schepte oploskoffie in een paar mokken. Ze was totaal in de war. Wat had hij met die opmerking bedoeld? En hoe kon hij dat weten?
Van buiten kwam het opgewonden geblaf van de hond en toen ze naar buiten keek, zag ze hem achter een eekhoorn aan zitten, dwars door de groentetuin van haar vader waar al wat mysterieuze sprietjes opkwamen. De eekhoorn vloog de appelboom in terwijl de terriër eronder vergeefs omhoog sprong. Ze maakte van de gelegenheid gebruik om de kat los te laten en gespte de riempjes van de draagmand los. Hij kwam er stijfjes uit en schudde elke poot los voordat hij wat behoedzame stapjes deed en een half rondje door de keuken liep. Toen hij bij de kattenbak kwam, bleef hij staan. Ze tilde hem erin maar hij sprong er meteen weer uit waarbij de grijze houtschilfers in het rond vlogen en stormde van de keuken naar haar kamer waar hij zichzelf onder haar bed verstopte. Ze deed meteen de deur dicht.
Haar vader had de krant op de tafel gelegd zonder die te hebben gelezen maar tot haar opluchting had hij zijn gulp wel dichtgeritst. Ze gaf hem zijn koffie en ging met opgetrokken knieën op de grond zitten.
“Dank j…” begon hij toen hij de mok aanpakte, maar zijn stem stokte alsof hem iets beangstigends te binnen was geschoten.
Hij dronk zijn koffie haperend op, kennelijk verzonken in zijn eigen gedachten en ze veegde met haar hand over het hoogpolige tapijt om haar ongeduld te verbergen.
“Wie is het dan volgens jou?” vroeg ze toen ze de spanning niet langer kon verdragen.
“Mijn assistent.”
“Je assistent? Maar waarom…”
“Om zich te verkneukelen, dat weet ik wel zeker.”
“Maar waarom denk je…”
“Hij heeft een oude groene Vauxhall.”
“Net als duizenden anderen. En hij kwam via de vakbond, niet op eigen houtje. Hij kon nooit hebben geweten dat ze hem bij jou zouden plaatsen.”
“Er zit een deuk in het spatbord.”
Ze voelde zich koud worden. Zou hij gelijk kunnen hebben? De kans op zo’n toeval was minimaal.
Ervoor zorgend niet afwijzend te klinken zei ze: “Pap, dat hoeft nog niets te bewijzen. Hij kan die schade op honderden andere manieren hebben opgelopen.”
Hij keek haar woedend aan. “Ik voel het aan m’n water, nou goed? Ik voel het hier!” Hij stompte op zijn borst. En toen kwam er een koppige trek op zijn gezicht, zo van ik-heb-er-niks-meer-aan-toe-te-voegen en hij begon geïrriteerd met zijn voet op de grond te tikken.
“Goed, ik zal hem wel leren kennen zodat ik je mijn mening over hem kan geven,” zei ze.
“Ik heb jouw mening niet nodig. Trouwens, je zult hem niet leren kennen.”
“Wel als hij komt werken.”
“Ik heb hem eruit geschopt.”
“O nee, dat is niet waar! Dat hoor ik toch niet goed?”
Hij keek haar onbewogen aan toen ze zich omhoog duwde en gefrustreerd met haar armen door de lucht zwaaide.
“Je dacht zeker dat dat heel verstandig was. En hoe moet jij je nu redden? Je weet dat je al dat zware werk niet in je eentje aankunt.”
“Ik red me prima, dat heb ik altijd gedaan.”
“Maar je hebt hem in een opwelling ontslagen. Misschien was er…”
“Het was geen opwelling.”
Hij vertelde haar over het konijn, over de opmerking die hij over de joden had gemaakt, over de tatoeëringen van de BNP en het hakenkruis. Hij vertelde haar dat de jongen hem op de oprit vloekend en scheldend had beschimpt. En dat hij toen die opmerking had gemaakt over erbij neervallen en zich bij zijn vrouw voegen. En dat hij haar een…een…“Het begon met een k…ik kan het niet uitspreken, maar het eindigde op wijf.”
Frankie luisterde geschokt toe. En ze kon zich voorstellen hoe hij zich had gevoeld. En toen dacht ze aan de moeilijke tijd die hij de afgelopen vijftien maanden had gehad, terwijl hij dag in, dag uit maar bleef proberen te begrijpen wat hem allemaal was overkomen en gedwongen de veranderingen accepteerde die hem waren opgedrongen. En rond moest zien te komen zonder de vrouw van wie hij meer dan van wie ook ter wereld had gehouden en zonder wie het leven zinloos was. Bovendien was hij zo verrekte gesloten – hij kropte altijd alles op – en veel te koppig en te trots om om hulp te vragen of toe te geven dat hij die nodig had.
Er was zoveel dat hij haar niet had verteld en het was onmogelijk geweest om hem ernaar te vragen. Hoe had hij bijvoorbeeld te horen gekregen dat zijn vrouw dood was? Had hij haar zelf gevonden? Was de politie aan de deur gekomen? Was een van de buren het komen vertellen?
Het enige dat hij in dat korte, onwezenlijke telefoontje had gezegd, was: “Je moeder is dood. Ze is aangereden en de chauffeur is doorgereden. Ze ging naar de brievenbus om een brief te posten en ze is dood.”
Hij had geklonken alsof hij stikte.
“We gaan naar de politie,” zei ze. “Dinsdag, na Pasen. Samen.”