2

Vijf dagen voor Kerstmis
(Daniel)

Het hoefijzer in het vuur was door de enorme hitte bijna doorzichtig rood geworden. De hoefsmid nam een tang uit zijn oude gereedschapskist, pakte het ijzer en duwde het vervolgens in de emmer water aan zijn voeten om af te koelen. Het siste en er steeg een stoomwolk op. De merrie stond er kalm, gelaten en slaperig bij toen hij het ijzer tegen haar voet drukte. Die schroeilucht zou Daniel tot aan zijn dood in de neus hebben. Hij spijkerde het vast, maakte de klampen los en vijlde de nagels glad. Terwijl hij de merrie een klopje op de glanzende flank gaf, kwam hij overeind en ontspande zijn grote, eeltige vingers. Ze waren verstijfd en heel even verkrampt tot een klauw. Zijn rug deed ook pijn, maar dat was eigenlijk altijd al zo. Het risico van het vak, iets waaraan hij na meer dan veertig jaar wel gewend was. Hij keek op zijn horloge om te zien hoe laat het was. Hij moest zijn pols wat van zich af houden om de cijfers te kunnen lezen. Dat het glas zo bekrast was, hielp ook al niet. Hij kon zijn ogen niet geloven. Nog maar net na twaalven en hij was nu al moe. Die akelige vermoeidheid overviel hem tegenwoordig steeds vroeger.

“Het ijzer zit nu muurvast. Dat komt niet meer van z’n plaats,” zei hij en veegde eerst zijn handen af aan zijn leren voorschoot voordat hij het losknoopte. Hij rolde het op en legde het achterin de bus, tussen de mobiele smidse en zijn gereedschap.

Hoewel het erg koud was, stroomde het zweet van hem af. Zijn gezicht glom en zijn geruite, flanellen overhemd zat aan zijn lijf gekleefd. Heel even had hij spijt van de ruzie met zijn knecht waardoor de knul twee weken geleden de benen had genomen. Anderzijds had hij wel gelijk gehad, of niet soms? De knecht had niks met paarden gehad, hij behandelde ze als levenloze voorwerpen. Dat gold vandaag de dag voor het merendeel van die knullen in opleiding. Ze konden nog zo goed hun werk doen, maar het ontbrak hen aan gevoel voor het dier dat ze onder handen hadden. Daniel dacht treurig aan vroeger.

“Wat ben ik je schuldig, Daniel?” vroeg de eigenaresse van de merrie terwijl ze wat bankbiljetten uit de gescheurde zak van haar waterdichte jack haalde.

Hij maakte een afwerend gebaar. “Niets. Het had niet los mogen komen.”

“Maar al die modder…het raakte los in de modder.”

Hij schudde het hoofd. “Evengoed had het niet na twee weken los mogen raken.”

Hij klemde zijn kaken op elkaar en bukte zich om te controleren of er nog hoefnagels op het erf lagen, maar dat was alleen om te verbergen dat hij zo kortaf was geweest. Hij had het allang gecontroleerd met zijn ‘speeltje’, zoals hij de magneet noemde die alle ijzerdeeltjes verzamelde. Hij kende geen enkele andere hoefsmid die zo’n ding gebruikte. De jongere generatie nam niet eens de moeite om het schaafsel van de hoeven op te vegen. Daniel stopte altijd een paar stukjes hoef schaafsel in zijn zak om aan zijn terriër te geven. Het hield het hondje bezig, hij kon er uren op kauwen.

Hij trok zijn groene met schapenvacht gevoerde canvas jack aan en gaf de vrouw de lege koffiemok terug en het schoteltje waarop nog steeds een volkorenbiscuitje lag. “Tot over een maand,” zei hij terwijl hij de schuifdeur van de bus opentrok en erin klom. Zijn hond had opgekruld op een oude deken op de passagiersstoel liggen doezelen, maar het geluid maakte hem wakker en hij ging meteen rechtop zitten. Het korte staartje kwispelde alsof het een eigen leven leidde. Hij klom op de schoot van de hoefsmid en besnuffelde zijn zakken.

“Hé Wally, wat wil je nou? Als ik het niet dacht. Pak het zelf maar.” En hij gniffelde toen de terriër met zijn geel wordende tanden een reepje hoef tevoorschijn trok.

Hij was nog maar net weggereden, toen Daniel al besefte dat het een vergissing was geweest niets te rekenen. Nu zou de vrouw zich schuldig voelen als zich weer eens een noodgeval voordeed. Ze zou dan vast en zeker naar een andere hoefsmid gaan en dan was hij een klant kwijt. En het zou best kunnen dat de modder er schuld aan had dat het hoefijzer los was geraakt, alleen kon hij dat niet met zekerheid zeggen.

Hij moest voor de lunch nog naar een klant, zo’n tien kilometer verderop. Afhankelijk van wanneer hij ging lunchen, natuurlijk. Als het meezat, had hij een van de boterhammen met ham meegenomen die hij voordat hij die ochtend op pad was gegaan nog gauw even had gemaakt. Maar ze haalden het niet bij de boterhammen die Meg, zijn overleden vrouw, vroeger voor hem had gemaakt. Die van haar waren lekker dik en smeuïg geweest en hij had nooit geweten wat ertussen zou zitten omdat ze elke dag ander beleg had gebruikt. Die van hem waren net genoeg om de gaatjes in zijn buik te vullen. Ze had altijd gemopperd over zijn eetgewoonten, maar die zouden nu vast nooit meer veranderen. Niet als het aan hem lag, tenminste. De laatste tijd was hij tegen wil en dank met zijn neus op het onaangename feit gedrukt dat er toch het een en ander aan het veranderen was. Hij was nu bijna vierenzestig en dat voelde hij in zijn botten, in zijn gewrichten, in zijn spijsvertering, eigenlijk in alles. Hij kraakte in al zijn voegen en dat was op z’n minst heel frustrerend. Maar daaraan wilde hij niet toegeven, zo was hij niet. Vroeger was hij mager geweest, met een kop vol dik haar en grijsgroene ogen die je konden doorboren. Tegenwoordig was hem zijn leeftijd aan te zien door de diepe groeven die hij aan het verdriet en de verbittering had overgehouden. Zijn dunne, zilvergrijze haar stond alle kanten op.

De volgende halte was een kleine renstal ergens in niemandsland. Door de diepe voren in het uitgesleten pad spatte de modder tegen zijn voorruit en werd hijzelf voortdurend door elkaar gehusseld.

“Klote schokbrekers. Klote ouwe schokbrekers,” mompelde hij bij het horen van het gekreun van de veren. In feite net als hijzelf, dacht hij. Achter zich hoorde hij zijn gereedschap en de mobiele smidse rammelen. “We zijn er bijna…Krijg nou wat!” riep hij, toen een grote vos vlak voor hem over het pad schoot.

De terriër zette zijn voorpoten tegen de voorruit en begon als een gek te blaffen. De hoefsmid duwde hem lachend omlaag. “Zag je dat, Wally? Dat zullen we maar niet verder vertellen, hè? Doodzonde als ze die te pakken kregen.”

Eindelijk reed hij het erf op. Boven vier staldeuren verschenen vier paardenhoofden, maar vandaag hoefde hij er maar één te doen, een slungelige volbloed die buiten aan een ring in de muur was vastgezet. Zoals hij daar onder zijn donkerblauw met rode dekkleed stond, leek het dier gedwee genoeg, maar daar trapte hij niet in. Het was een onvoorspelbaar beest dat wild om zich heen kon schoppen als hij van streek was.

“Hij is vandaag één brok zenuwen,” waarschuwde het stalmeisje.

Daniel zoog zijn wangen naar binnen en streek met zijn hand over de nek van de vos. Hij voelde de huid onder zijn vingers trillen. “Rustig maar, kerel, rustig maar.” Tegen het meisje zei hij: “Jullie hadden hem van tevoren wat moeten laten lopen. Maar jullie stoppen ze alleen vol voer. Da’s de hele ellende. Met zoveel proteïne in je lijf zou jij ook barsten van de zenuwen. En jullie praten niet genoeg met de paarden. Afijn, dat is mijn zaak niet.”

Ze schokschouderde op de lompe manier kenmerkend voor jongere stalknechten. Zo is het maar net, zeiden die schouders. “Hij loopt morgen in Kempton,” zei ze, duidelijk geïrriteerd.

Hij negeerde die opmerking en stak de smidse aan, waarna hij haar hielp een lus van touw om de gevoelige bovenlip van de ruin te slaan en aan te trekken. “Sorry jong,” mompelde hij toen het paard met zijn ogen begon te rollen en ging vervolgens aan het werk.

De ijzers van de voorbenen kon hij vrij probleemloos verwijderen, maar daarna ging het mis. Hij stond gebukt tegen de flank van het dier en wilde een achterbeen optillen om het hoefijzer te verwijderen toen het dier zijn hoofd met een ruk van de stalknecht afwendde waardoor het touw uit haar handen glipte. Het dier draaide zich bliksemsnel om en haalde met beide achterbenen uit.

Daniel wankelde achteruit en kon nog net voorkomen dat hij viel door de omheining van het erf vast te grijpen. Hij sloeg dubbel en klemde zijn armen om zijn middenrif. Hij wist meteen dat hij op z’n minst één gebroken rib had. Dat zou niet de eerste keer zijn, maar dat het zoveel pijn deed, had hij nog nooit meegemaakt.

“O god, het spijt me. Ik kon hem niet houden. Gaat het?” Het meisje was naar hem toe gevlogen. In plaats van stoer en zelfverzekerd leek ze nu ineens heel jong en heel bezorgd. Het paard, dat nog steeds was vastgebonden, stond te stampen.

Heel voorzichtig richtte Daniel zich weer op. Hij deed zichzelf aan een krom getrokken metalen pijp denken die weer in model werd gebogen.

“Alleen even buiten adem.” Hij stond te hijgen als een oude blaasbalg. Hij hoestte rauw om zijn keel te schrapen, maar dat had hij beter niet kunnen doen omdat het op zijn ribben de uitwerking had alsof ze in een vijzel werden fijngestampt. “Ik denk dat we beter zijn voorheen kunnen opbinden,” zei hij schor.

“Ik geloof niet…” begon het meisje met een ruk aan haar piekerige rode haar dat vol hooi zat.

Ondanks de pijn had hij toch even medelijden met haar. Hij vermoedde dat hij net zo wit zag als de pas geverfde omheining. Maar het paard kon geen wedstrijd lopen als de achterijzers niet waren vervangen en daarvan zou zij dan vermoedelijk de schuld krijgen.

“De baas is zeker niet in de buurt?”

“Nee, ik ben in m’n eentje.”

En dat woog net vijftig kilo.

“Misschien kunnen we hem een kalmeringsmiddel geven,” stelde ze voor. “Er ligt een voorraadje ACP in de tuigkamer.”

“Nee.”

Hij was er geen voorstander van een paard vol pijnstillers te pompen. Wat hem nog het kwaadst maakte, was dat het nooit zo ver had mogen komen. Slechte eigenaren. Het was altijd de schuld van slechte eigenaren. Ze hadden te maken met prachtige, nerveuze levende wezens, niet met machines. Wat voor soort leven hadden die beesten? Op dit moment werd zijn weigering echter voornamelijk door koppigheid ingegeven, want een kalmeringsmiddel zou pas over een uur gaan werken en Daniel wilde het liefst naar huis om zijn ribben te verbinden. En een whisky achterover te slaan. Hij werd misselijk van de stekende pijn. Maar het ergste moest nog komen, dat wist hij uit ervaring. Zijn lichaam was nu nog verdoofd door de schok.

“Haal maar een stijgbeugelriem.”

Het stalmeisje liep de tuigkamer in en kwam terug met de riem.

“Blijf uit de buurt,” beval hij. “We kunnen niet hebben dat jij ook nog eens wordt weggetrapt.”

Zonder verder gedoe liep hij naar het renpaard dat er nu heel rustig bij stond. Hij leek zijn agressie kwijt te zijn, maar je kon nooit weten. Hij liet zijn handen zachtjes over de ogen gaan, over de holtes vlak erboven. Dat was meestal genoeg. “Waardoor ben jij zo geworden, mooie knul?” zei hij zacht. Het paard reageerde door zijn leren voorschoot te besnuffelen en nu het dier genoeg was afgeleid tilde hij het linkervoorbeen op. Die beweging deed hem zoveel pijn dat hij op zijn lippen moest bijten om het niet uit te schreeuwen. Hij liet zijn hand strelend over het lange, dunne voorbeen glijden – één brok kracht, dacht hij bewonderend – en voordat het dier zich realiseerde wat er ging gebeuren boog hij het been bij de knie en wikkelde de leren riem er zo stevig omheen dat er geen beweging meer in zat. Het paard wist dat het geen kant meer uit kon en gaf Daniel met een wanhopige blik in de ogen de kans om het rechterijzer aan de achterkant te verwijderen. Het andere ijzer volgde. Ondertussen lagen de nieuwe, flinterdunne aluminium hoefijzers in de smidse klaar. Het paard probeerde nog maar één keer opzij te springen, een zwakke poging, en na twintig minuten zaten alle vier hoefijzers op hun plaats. Dit keer maakte Daniel geen gebruik van de magneet. Hij vroeg het stalmeisje de ruin op en neer over het erf te laten draven om zeker te weten dat ze goed vastzaten, keek toe hoe ze hem naar zijn stal bracht, zette de mobiele smidse en het andere gereedschap terug in de bus en liet zijn toegetakelde lijf vervolgens achter het stuur zakken. Het meisje overhandigde hem een cheque die hij achteloos tussen allerlei andere paperassen op de vloer van de cabine liet vallen. Ze bleef aarzelend bij de voorkant van de bus staan, weer met zo’n onzeker gezicht. Hij was ineens woedend dat ze zo’n nietig ding met zoveel verantwoordelijkheid hadden opgezadeld. Ze was het absolute tegendeel van zijn eigen dochter, dacht hij. En waarom moest hij nu ineens aan haar denken? Bij de gedachte aan Frankie verkrampte zijn hart door een ander soort pijn.

Hij begon de schuifdeur dicht te duwen, maar hield er halverwege even mee op. “Het was mijn eigen schuld. Ik had meteen die riem moeten gebruiken. Dat zal me niet nog eens gebeuren,” zei hij tegen het meisje.

“Nee, u had gelijk. De paarden moeten meer aandacht krijgen. Er moet met ze worden gepraat. Maar de baas vindt dat niet nodig. Hij vindt dat vertroetelen.”

“Dat zal best wel. Nou, daaraan kun je nu niets meer veranderen. Hij zit te vastgeroest in zijn ideeën.”

Wat je trouwens net zo goed van het paard kon zeggen. Of van hemzelf.

Hij reed het pad in omgekeerde richting af. Elke beweging deed hem pijn. Aan het eind van het pad stopte hij langs de kant en haalde zijn mobieltje tevoorschijn. Ik heb een beetje pech gehad, meldde hij de vier klanten die hij die middag nog had moeten bezoeken.

En hoewel ze zeiden het naar te vinden dat hij gewond was geraakt, hoorde hij ook de irritatie in hun stem. Hij had hun schema verstoord. Wat er was gebeurd was zijn eigen stomme schuld geweest en het zou net goed zijn als hij hen als klant kwijt zou raken.

Zijn bungalow met de dakkapel stond aan de rand van het dorp, op een paar kilometer van een aardig marktplaatsje. Zijn huis was het tweede in een rijtje van vier identieke bungalows uit het begin van de jaren zestig. Ze hadden allemaal een diepe tuin, maar achter de zijne bezat hij nog eens ruim een hectare grond die hij van Bert, een bevriende boer, had gekocht voor Megs opvang voor afgedankte pony’s.

De bungalow was in winterse somberheid gedompeld. Toen hij naar binnen hinkte, liep hij zoals gewoonlijk tegen een muur van leegte op. Thuis? Sinds Megs dood was het geen thuis meer, maar hij had ook nooit geprobeerd dat er weer van te maken. Waarom zou hij? Op de drukke vloerbedekking in de woonkamer en de gang waren de hondenharen en het stof niet te zien en niemand anders dan hijzelf kreeg het groene tapijt in de slaapkamer onder ogen. Daarom stofzuigde hij nooit. Het had ook geen zin om de kurken vloer in de keuken te schrobben, want die werd toch meteen weer vuil door de modderpoten van de hond en zijn eigen heen en weer geloop. En aan het bad viel geen eer meer te behalen. De bungalow rook naar afval, een oude hond en verdriet, maar dat viel hem niet meer op.

De dichte deur van de tweede van de beide slaapkamers beneden – het derde kamertje was boven, onder het puntdak – benadrukte de armoedige verlatenheid. Het was Frankies oude kamer geweest. Meg liep er af en toe nog wel eens naar binnen om te kijken of alles nog in orde was. Meg was vergevingsgezind geweest. Maar in dat opzicht verschilde zij van Daniel.

Een onverzoenlijke man.

Dit zou de eerste kerst zonder zijn vrouw worden en dat vond hij een vreselijk idee. Hij had geen enkele concessie gedaan aan de komende feestdagen. Hij had toch niks te vieren? Een niksnut, een dronken vandaal, had een eind aan haar leven gemaakt en zou, nog steeds op vrije voeten, vast wel ergens lopen op te scheppen over wat hij had gedaan. En de politie was al even waardeloos geweest. O ja, ze zaten vol stomme beloften. We doen ons best hem te pakken, meneer Wakers. En ondertussen werden Daniels verbittering en leed met de dag erger. Hij werd erdoor verteerd.

Frankie had hem een kaart gestuurd. Hij kende dat handschrift maar al te goed: spits en krachtig. Hij had hem niet opengemaakt en stond eigenlijk op het punt om hem middendoor te scheuren, maar dat had hij toch niet kunnen opbrengen. En weggooien kon hij hem ook al niet. Dus lag haar kaart boven op een stapeltje andere kaarten (waarvan er een paar navrant genoeg aan Meg en hem waren gericht) ongelezen op een eiken ladekast in de gang. Iedere keer als hij erlangs liep, vermeed hij ernaar te kijken. Maar dit keer, toen hij zijn oude jack aan de haak naast de kast hing, leek de kaart op hem af te springen.

Hij knipte het licht aan en liep naar de keuken, waar hij zijn whisky en de EHBO-doos had staan. Wally rende voor hem uit, regelrecht naar zijn voerbak waar nog wat restjes van die ochtend in zaten.

De pijn in zijn lijf was gruwelijk, alsof een leeuw zijn ingewanden verscheurde. Hij kon zich niet herinneren ooit zoiets te hebben gevoeld.

Waar zat je met je hoofd? Eigen schuld dikke bult, verweet hij zichzelf en reikte omhoog om de doos van de bovenste plank te pakken. Het was net iets te veel: zijn lichaam klapte dubbel en hij viel op de vloer. Daar bleef hij in een hoopje liggen, stervend van de pijn, en probeerde op adem te komen. Maar iedere ademteug was een marteling.

De terriër rende naar hem toe, besnuffelde hem en ging toen jankend naast hem liggen.

De telefoon stond op het aanrecht. Daniel tastte blindelings naar de kabel en trok eraan. Het toestel viel met een luide klap op de grond.

Eerst belde hij het alarmnummer en toen zijn vriend Bert.

“Een ongelukje,” zei hij buiten adem. “Ik denk dat het de ribben weer zijn. Ik weet niet hoe lang ik wegblijf. Zou jij de pony’s hooi kunnen geven? En Wally kunnen voeren en hem uitlaten? En hij wil graag ‘s-avonds een eindje wandelen. Vergeet niet hem ‘s-avonds uit te laten…”