Paashaas
(Daniel)
Daniel schonk zichzelf een stevige whisky in. Hij was helemaal in de war en nog steeds geschokt door wat er was gebeurd. Hij was in de bus naar huis gereden, terwijl de jongen op de passagiersstoel eindeloos SMS-jes zat te versturen en ondertussen aan een stuk door vloekte. Ze waren eerder klaar dan normaal en dat kwam Daniel goed uit omdat zijn dochter en kleindochter de volgende dag bij hem in zouden trekken. Goede Vrijdag en er was nog veel te doen.
Nu hij wat tijd had gehad om bij te komen van de schok van het voorstel en erover na had kunnen denken, was hij eigenlijk niet ongelukkig met het vooruitzicht. Hij wist niet zeker hoe het zou zijn om zijn dochter constant om zich heen te hebben – hij voorzag eindeloze kibbelpartijen – maar het idee om dat kleintje dagelijks te zien stond hem wel aan. Hij merkte dat hij tegenwoordig in zichzelf liep te fluiten. En in een uitbarsting van enthousiasme had hij het gazon gemaaid, de bloembedden gewied en de groentetuin die hij het laatste jaar aan zijn lot had overgelaten omgespit en er prei, bloemkool, tuinbonen, pompoenen en aardappelen gepoot. De tomaten had hij in de kas gezet om ze een goede start te geven. Je kon nooit zeggen wat het weer zou doen. En die verrekte weersvoorspellingen zaten er altijd naast. Het duurde meer dan een week om alles weer op orde te krijgen en zijn schouders verstijfden, vanuit zijn onderrug gingen pijnscheuten naar zijn benen en hij kon ‘s-ochtends haast niet uit bed komen omdat hij zo stijf was, maar vanbinnen voelde hij zich goed.
Tot vandaag. Tot het konijn.
“Ik wil even bij de garage stoppen om wat paaseieren te kopen. Is dat oké?” had hij tegen de jongen gezegd.
“Dat moet jij weten,” had deze zonder ook maar een spoor van interesse geantwoord.
Daniel wist niet meer over hem dan op de dag dat hij was begonnen, terwijl de jongen heel wat over hem wist. Hij wist dat Daniel weduwnaar was. Dat hij een dochter had en een kleindochter en een hond. Hij wist waar hij woonde. Hij zat in de keuken waar Meg de scepter had gezwaaid en had een blik in de woonkamer geworpen waar Daniel zijn spulletjes had liggen. Hij had Daniels toilet gebruikt…
Dat was een wanverhouding en dat beviel Daniel niet. Daardoor was hij in het nadeel. De antipathie leek wederzijds maar toch werkten ze redelijk goed samen. In die ongemakkelijke sfeer deden ze hun werk. Maar wanneer ze aan het eind van elke dag uiteengingen, was Daniel altijd blij hem te zien vertrekken en werd zijn humeur op slag beter.
Hij had een omweggetje gemaakt naar de garage. En toen was het gebeurd. Een konijn midden op de weg. De oogleden waren roze en grotesk opgezwollen door de myxomatose en het dier staarde blind en gedesoriënteerd om zich heen.
Daniel had de handrem aangetrokken – wat Wally opschrikte omdat zijn poten erop lagen – en de alarmlichten aangezet. Daarna was hij uit de bus geklauterd en had een naderende auto gewenkt. Hij liep naar het konijn. Het zat daar met een zwoegende ribbenkast als een hoop paardenmest. Voorzichtig nam hij het dier in zijn armen en zelfs toen al wist hij dat hij er verkeerd aan had gedaan. Hij had het moeten overrijden. Een snelle dood zou vriendelijker zijn geweest. Maar ja, je kon niet altijd je instinctieve reacties verklaren, hè? En Daniel vond het moeilijk om een levend wezen te doden. Hij had nooit kunnen begrijpen dat mannen plezier konden beleven aan doden. Het was wat anders als je het deed om te kunnen eten, maar voor de sport? Wat voor sport zat erin om het licht uit de ogen van een prachtig schepsel te zien verdwijnen?
De bruine vacht voelde zacht aan, het halfdode lijfje huiverde in zijn grote handen toen hij het voorzichtig naar de redelijk veilige berm droeg. Daar zat het met zijn trillende neusgaten vol snot. Pijn lijdend. En meer dan ooit wilde hij maar dat hij niet tussenbeide was gekomen en gewoon de wielen van de bus hun werk had laten doen. Hij keek om zich heen, op zoek naar iets zwaars, een kei, een baksteen, een stuk hout, wat dan ook, maar er lagen alleen lege blikjes, wat stukjes papier en een kapotte slipper. Hij liep terug naar de bus en pakte uit zijn gereedschapskist een hamer.
In ieder geval, dacht hij grimmig toen hij naar de plek terugliep, kon het arme beest niet zien wat hij ging doen.
Naderhand had hij een traantje geplengd. En daarop volgde de woede. Dat deze ziekte door mensen in een laboratorium was veroorzaakt!
Hij klom weer in de bus en startte de motor.
“Je had hem moeten overrijden,” zei zijn leerling.
Daniel zei niets. Om het stuurwiel waren zijn knokkels wit.
“Ongedierte. Dat vind je overal. Net als die klotejoden.”
En nog steeds zei hij niets omdat hij zijn stem niet vertrouwde. De woede gistte vanbinnen, op het punt van uitbarsten. Maar hij was zo van streek dat hij volledig vergat dat hij naar de garage had gewild om paaseieren te kopen.
Toen ze bij de bungalow waren gearriveerd was hij buiten blijven staan en had zo kalm mogelijk gezegd: “Je hoeft na de lunch niet terug te komen.”
De jongen gooide zijn hoofd achterover en zijn ogen trokken samen tot twee spottende spleetjes.
“Denk je dat me dat ook maar ene sodemieter kan schelen? Jij ouwe lul…ik kan overal werk krijgen. Zal ik je es wat vertellen? Je hebt het helemaal gehad. Het is werk voor jonge kerels. Je kunt net zo goed meteen ophouden en omdonderen. Naar je kutwijf gaan. Die trut. Vrouwen zijn allemaal trutten…O…en nog bedankt,” voegde hij er met een gemeen lachje aan toe terwijl hij het portier van zijn eigen auto opende.
Pas toen was het tot Daniel doorgedrongen.
Een groene auto. Een Vauxhall. Met een beschadigd spatbord.
Het bloed schoot naar zijn hoofd.
Dus hier zat hij nu, met een glas whisky waaruit hij links en rechts morste omdat zijn handen trilden als jonge bomen in een sneeuwstorm.