Aards Afrika
Het kan niet, maar soms is het nodig: wie zijn wereld overzichtelijk wil houden, zonder haar direct alle glans te laten verliezen, moet soms zijn toevlucht nemen tot kernachtige onderscheidingen.
Bijvoorbeeld met de vier elementen: water, lucht, vuur en aarde. Als ik in die termen terugdenk aan mijn verblijf in Zuid-Azië, kom ik uit bij ‘lucht’. Onzichtbaar, maar overal aanwezig; etherisch, maar tegelijk de gewoonste zaak ter wereld; inspirerend, maar soms benauwend. En ook: het domein van spiritualiteit en cultuur.
Voor Afrika, en dus ook voor Kenia, zou ik dan het element ‘aarde’ willen gebruiken, in het volle besef uiteraard dat alle vier elementen met elkaar samenhangen en dat voor velen één woord niet veel meer dan belachelijk is om zo’n 750 miljoen mensen te karakteriseren.
‘Aarde’ is voor mij zeker ook de krachtigste manier om tegenstellingen met Zuid-Azië uit te drukken. Voor alle mensen in de wereld, maar zeker die in het Zuiden, draait veel in het leven om, jawel, levensruimte; om grond, om land, om natuur – en dus om aarde. Voor Afrikanen geldt dit al helemaal, zeker ook omdat de economische betekenis van aarde gekoppeld is aan de spirituele en culturele betekenis van voorouderlijke grond. Dat ‘aarde’ daarnaast een associatie heeft met ‘aards’, is voor mij niet toevallig. Zoals een Zuid-Aziaat met het hoofd in de wolken kan staan, en zich daar uiterst nuchter bij kan voelen, zo staat een Afrikaan met beide voeten op de grond. In Afrika heb ik, meer dan elders, geleerd wat het betekent om mens en dus sterfelijk te zijn, om in de dood terug te keren naar de aarde waaruit zo veel leven voortkomt.
Lucht, aarde, of anderszins: een element moet zich kunnen doen gelden. De Afrikaan stuit daarbij onontkoombaar op de (Europese) blanke, en op de ingreep in de geschiedenis die de verschijning van de blanke in Afrika betekende en nog altijd betekent. Daarbij speelt de interpretatie van macht uiteraard een zeer belangrijke rol.
Macht, of minstens machtsgevoel, wordt vaak vertaald als het zijn van of hebben van een meerderheid, zelfs als dat feitelijk niet het geval is. Zo geldt het voor de blanken in deze wereld, voor de mensen uit het noorden. Hun economische en politieke superioriteit geeft velen van hen het idee dat blanken ook de meest voorkomende menselijke soort vormen. Om deze verkeerde gedachte nog maar weer eens tegen te spreken, citeer ik uit het eerste verhaal van Ebberihout, het boek met ‘Afrikaanse ontmoetingen’ van de Poolse journalist Ryszard Kapuscinski:
“De mensen van het noorden. Beseffen we dat zij op onze planeet sterk in de minderheid zijn? Canadezen en Polen, Litouwers en Scandinaviërs, een deel van de Amerikanen en Duitsers, Russen en Schotten, Lappen en Eskimo’s, Ewenken en Jakoeten – de lijst is niet zo heel lang. Ik betwijfel of hij bij elkaar meer dan vijfhonderd miljoen mensen omvat: minder dan tien procent van de bewoners van onze aardbol. Verreweg de meesten wonen daarentegen in de warmte, leven hun hele leven in de zon.”
Machtsgevoel, en daarbij het idee een meerderheidsgeluid te vormen in het koor van menselijke stemmen, is iets dat je ook in de buitenlandjournalistiek tegenkomt. Dat komt onder meer doordat blanken, mensen zoals ik dus, vaak veel makkelijker in staat zijn zich in relatief korte tijd over grote afstanden te verplaatsen. Het is een kenmerk dat voor veel mensen haast iets goddelijks heeft en dus ook macht vertegenwoordigt.
Voor de razendsnelle informatie die afkomstig is van radio en televisie, vliegensvlugge boodschappers als de Griekse god Hermes, geldt dit natuurlijk al helemaal. Met name het eerste medium speelt in een continent als Afrika een uiterst belangrijke rol. Het levert een van die beelden op die mij bijna steeds ontroeren.
Zoals ik het altijd weer bijzonder, vertederend en hoopgevend vind als ik kinderen in uniform en met een rugzakje op weg naar of terug van school zie lopen, zo vind ik het ook schitterend om een man (zelden een vrouw) met een radiootje aan het oor over straat te zien gaan, of met dat radiootje naast hem op een stoel te zien zitten.
Zelf heb ik jaren voor de radio gewerkt en ik ben dol op de typische klank die een menselijke stem via een kleine transistor heeft. (Om een vergelijkbare reden vind ik het jammer dat veel correspondenten op de radio tegenwoordig door hun ISDN-verbinding klinken alsof zij in een studio in Hilversum zitten; een correspondent moet een beetje kraken, de klank van zijn stem moet duidelijk maken dat hij bepaald niet om de hoek zit.) En iemand met een radio aan het oor maakt mij ook duidelijk dat hij niet te bedotten is, dat je hem in het ene oor van allerlei kunt influisteren, maar dat hij het andere oor zal gebruiken om te controleren of de informatie wel klopt.
Als snel en grotendeels blank medium is BBC Radio in Afrika, met name in de vroegere Britse kolonies, nog steeds een enorm begrip. Ik heb het zelf vaak meegemaakt.
Het is mijn gewoonte om, als ik voor mijn werk mensen ontmoet, ook vrijwel meteen expliciet kenbaar te maken dat ik journalist en correspondent ben. (Niet alle collega’s schijnen dit principe te huldigen.) Op reis bijvoorbeeld in anglofoon Afrika is mijn introductie vaak: “My name is Kees, like just in case” (de achternaam is vrijwel onuitspreekbaar en heeft ook nauwelijks een functie), “I am a journalist from the Netherlands, a correspondent from Holland.”
Mijn gesprekspartners horen mij beleefd aan. Veelal echter blijft in eerste instantie alleen het woord ‘journalist’ hangen. Dat ik buitenlander ben, hadden ze zelf ook al wel gezien. Meer dan eens is dan de directe vraag van mijn gesprekspartner, zeker die buiten de grote steden: “You from BBC?”
Hetgeen ik vervolgens uiteraard ontken. Een enkeling laat het daar echter niet bij: “You from CNN?” Het Amerikaanse televisiestation is nog door slechts weinigen in Afrika te ontvangen, maar de naam van dit medium is ook hier zeer bekend geworden.
Weer moet ik iemand teleurstellen. Ik ben niet van CNN. Als de gesprekspartner een jonge vrouw of man uit de stad is, wil tot slot nog weleens gevraagd worden of ik dan soms van het muziekstation MTV ben. Maar ook dat is niet het geval, al mag ik graag een dansje wagen. Ik ben slechts van de Volkskrant, “The Unpronounceable”, een dagblad dat nota bene in het Nederlands wordt gepubliceerd en dus door bijna niemand op deze wereld gelezen kan worden.
Maar welk medium ik dan ook blijk te vertegenwoordigen, meestal klinkt na mijn introductie een welgemeend ‘welkom’. Zeker ook in Kenia, een van die aardse landen, waar de machtsverhouding en andere relaties met de blanke, de mzungu, een bijzondere rol spelen.
Volgens de jongste, min of meer accurate telling, wonen in dit Oost-Afrikaanse land zo’n dertig miljoen mensen, op een (lang niet altijd bewoonbare) oppervlakte van circa veertien keer Nederland.
Veel mensen die niet in Kenia leven, zeker Europeanen, denken bij het horen van het woord ‘Kenia’ niet zozeer aan de Kenianen zelf als aan de wilde beesten die in de parken van hun land, en een enkele keer ook daarbuiten, te vinden en te bewonderen zijn. Het toerisme is voor Kenia al tientallen jaren van groot economisch belang.
Om dat nog eens te onderstrepen, en ook in een poging een einde te maken aan de langzame maar schijnbaar gestage neergang van de toeristenindustrie, werd ik met andere Keniaanse en buitenlandse journalisten ooit door het Ministerie van Toerisme op de borrel gevraagd. Een van de sprekers tijdens de bijeenkomst, een Keniaanse vrouw, bracht naar voren dat behalve de natuur ook de etnische diversiteit van Kenia een reden was om het land te bezoeken.
“Hier wonen 42 verschillende volken,” sprak zij vol enthousiasme.
Komend uit Rwanda, waar een etnisch conflict zeker een half miljoen mensen het leven heeft gekost, was ik na mijn komst naar Kenia wel gespitst op de mogelijke verschillen tussen volken (nooit ‘stammen’ zeggen, leerde Wim Bossema mij), maar ook vast van plan daaraan in althans mijn persoonlijke leven zo weinig mogelijk aandacht te besteden.
Niet dat ik geen begrip heb voor de betekenis die verschillen in afkomst voor mensen kunnen hebben. Mijn eerste ‘etnische ervaring’ had ik, een West-Brabander, of om preciezer te zijn: iemand uit Roosendaal, als kind in de tuin van mijn opa van vaderszijde, toen hij de boodschappenjongen van de buurtkruidenier vroeg uit welke plaats deze kwam. “Bergen op Zoom, meneer,” antwoordde de knaap. Het is een stad op nog geen vijftien kilometer van mijn geboorteplaats vandaan. Carnavalsvierders kennen haar ook als ‘Krabbengat’.
De reactie van mijn grootvader was spontaan, en plagend bedoeld: “Wel jij vuile krab!”
Tussen beide steden lag blijkbaar een wereld van verschil. Sterker nog: mijn toevallige wereld was blijkbaar ‘beter’ dan die van de kruideniersjongen.
Ook in Kenia bleek ik er voor een deel niet aan te ontkomen om mensen te plaatsen binnen het volk waarvan zij deel uitmaken. Mijn eerste ontmoeting met het trio Charles Njau, Edward Mwangi en Wilfred Mburu Kimani was voor mij niet veel meer dan een gesprek met drie Keniaanse mannen, die elkaar min of meer bleken te kennen en die mij aan een telefoonlijn wilden helpen. Later werd mij duidelijk dat zij ook alledrie Kikuyu zijn, en dus lid van Kenia’s grootste volk. Het was geen toeval, zo moest ik leren, dat zij direct met elkaar en niet met anderen zaken deden. Sterker nog, zo wil minstens het krachtige cliché, het was geen toeval dat zij zaken deden, zoals zoveel Kikuyu bedreven zijn in het zakendoen.
Zo ging het door, zelfs binnen de poort van mijn compound. Mijn Keniaanse buren bleken, net als mijn huisbaas, ook Kikuyu te zijn. En de bewakers waren niet zo maar bewakers, maar uiteraard Masai, lid van het volk dat, net als het broederlijke krijger- en nomadenvolk Samburu, geen angst heet te kennen. En Mary bleek niet de zo betrouwbare hulp in het huishouden te zijn omdat zij Mary, maar omdat zij een Luhya is.
Het kon me duizelen, het kon me tegenstaan; het was en is echter een dimensie in het Keniaanse leven waaraan ook ik, de mzungu, mij niet kon en kan onttrekken.
Gelukkig heeft Kenia nooit een etnische oorlog gekend. De gewelddadige twisten die er zijn geweest, doorgaans om land, zijn weliswaar tussen verschillende volken uitgevochten, maar zijn alle vooral het werk geweest van politici die de strijd uitlokten om daarmee zichzelf te versterken. Een Keniaan zal doorgaans snel en precies weten waar een andere Keniaan vandaan komt, maar voor de alledaagse omgang tussen mensen vormt dit geen enkele belemmering.
Anders is dat in de politiek en in de domeinen die vanuit de politiek worden gedomineerd. Dan gaat het niet alleen om iets als landconflicten, maar soms ook om het krijgen van een fatsoenlijke baan.
Het is sinds de onafhankelijkheid van 1963 bijna steeds zo geweest. De eerste president, Jomo Kenyatta, was een Kikuyu. Hij bevoordeelde niet alleen de leden van zijn eigen volk, maar maakte zich ook sterk om de Luo, de mensen uit wat toen Kenia’s op één na grootste volk was (nu zijn dit waarschijnlijk de Luhya), buiten de macht en dus ook buiten de banen te houden.
Na de dood van Kenyatta in 1978 nam Daniel arap Moi het van hem over. Moi is een Kalenjin, lid dus van een relatief klein volk. In de 24 jaar van zijn bewind wist hij echter een onevenredig aantal Kalenjins op betere posities te krijgen. En toen hieraan een einde kwam, met de overwinning van de oppositie bij de verkiezingen van december 2002, kwam opnieuw een Kikuyu aan de macht. Hij maakte deel uit van een ook etnisch gezien bonte coalitie.
Maar al snel werd duidelijk dat de mensen die letterlijk uit zijn directe buurt kwamen, de zogeheten Mount Kenya Maffia van voornamelijk Kikuyu, voor zichzelf de beste banen en het meeste geld opeisten, en daarbij opnieuw de Luo de voet dwars leken te willen zetten. In dat opzicht speelde het etnische drama zich zelfs op microniveau voor een tweede keer af. Was het eerst Jaramogi Odinga, de Luo die zich als vice-president weggezet voelde door de Kikuyu-president Jomo Kenyatta, nu was het Jaramogi’s zoon, Raila Odinga, ook een Luo dus, die van Kikuyu-president Mwai Kibaki niet de sterke politieke post kreeg waarop hij volgens velen recht had.
Aan de notie van volk of tribe, zoals de Kenianen zelf in het Engels zeggen, valt dus niet te ontkomen. Het is dan soms het beste om ook over jezelf in vergelijkbare termen te spreken. Sven Torfinn wil zichzelf en mij, twee Nederlanders, nog weleens voorstellen als ‘members of the same tribe’. Zelf ga ik dan nog een stapje verder. Hij en ik mogen dan van hetzelfde volk zijn, als oorspronkelijke Brabanders zijn wij toch weer gescheiden, omdat hij uit het oosten en dus, naar mijn spottende mening, pertinent uit de verkeerde kant van deze provincie komt.
Ik ben niet in staat uit het hoofd alle 42 verschillende volken van Kenia op te sommen. Soms vraag ik mensen specifiek naar hun ‘tribe’, ook omdat dat voor velen de kennismaking juist vergemakkelijkt. De enige man tot nu toe die weigerde zijn volk te noemen en consequent volhield ‘een Keniaan’ te zijn, bleek een Kalenjin. Ik sprak hem nadat zijn mede-Kalenjin Moi de macht had verloren, een feit dat in zijn opstelling een rol moet hebben gespeeld.
Daarnaast vind ik het een aardige sport om zonder het te vragen zelf iemands afkomst te ontdekken. Dat kan bijvoorbeeld door op de naam te letten. Een Ochieng’ zal altijd Luo en man zijn (een vrouw heet Achieng’), een Kimani of Wambui altijd een Kikuyu, een Kiplagat altijd een Kalenjin.
Daarnaast zijn er, behalve de geheel eigen talen (en soms ook eigen klederdrachten), verschillen te bespeuren in de manier waarop een Keniaan uit een bepaald volk het Engels uitspreekt. De Kikuyu staan erom bekend dat zij, net als Chinezen en Rwandezen, de letter ‘l’ nog weleens omwisselen met de ‘r’, met alle hilarische gevolgen van dien, zoals in: “In December, Kenya will be having erections.” Maar sommige Kikuyu gaan juist zo nadrukkelijk met de ‘r’ om, dat zij juist daardoor weer, net als door hun Engelse tongval, als Kikuyu zijn te herkennen, zoals een Luo op zijn beurt te herkennen heet te zijn doordat hij, die uit de buurt van het Victoria Meer komt, het woord ‘fish’ als ‘fis’ uitspreekt. De Kenianen zelf weten er de nodige grappen over te maken.
Ten slotte is er natuurlijk de poging om iemand aan zijn gelaats- en lichaamskenmerken te herkennen. Hierin schuilt niets racistisch. Wie als Nederlander naar het buitenland gaat, bijvoorbeeld op vakantie, zal op een terras waar iedereen Engels spreekt altijd proberen de mede-Nederlanders eruit te pikken, niet alleen op basis van hun tongval, maar ook door hun fysieke verschijning.
Ik zit er bij Kenianen, net als bij andere Afrikanen, bijzonder vaak naast. Een vriendin van me is Kalenjin. Wie denkt aan Kenia’s superatleten op de lange afstand en vervolgens mijn stevig gebouwde en allesbehalve magere vriendin ziet, zal niet snel aan een Kalenjin denken. En de bekendste Kikuyu van het moment, president Kibaki, is voor mij simpelweg een Keniaan, al betekent dat meteen dat hij als Oost-Afrikaan weer wél te onderscheiden valt van een West-Afrikaan.
Het is alles een voor mij tamelijk ingewikkeld, maar ook onschuldig vermaak. En een Nederlander die zegt zich er niet mee bezig te houden, die liegt, of heeft altijd geweigerd te kijken naar de persiflages van stem en uiterlijk in cabaretprogramma’s zoals Kopspijkers.
Het kan helemaal geen kwaad om goed naar elkaar te kijken.
Ik ben dus niet alleen een blanke, ik ben ook correspondent. In India werd ik ooit gebeld door een Indiase collega die mij vroeg hoe ik mij als buitenlandse journalist in zijn land behandeld wist.
Uit de grond van mijn hart zei ik hem dat ik mij ‘een vereerde gast’ voelde. In Kenia is het niet anders.
Een verwijt dat Kenianen en andere Afrikanen mij soms maken, is dat ik als correspondent over zaken in het continent schrijf, terwijl ik op dat moment niet eens in het land of de regio ben waarover mijn bericht gaat. Ik wil het probleem niet per se bagatelliseren. Mijn collega in Parijs schrijft alleen maar over Frankrijk. Ik moet na het vertrek van mijn Volkskrant-collega in Zuid-Afrika mijn aandacht inmiddels over zo’n 45 landen verdelen. Een mens kan niet overal tegelijkertijd zijn en dus, inderdaad, staat regelmatig ‘Nairobi’ aan het begin van een verhaal dat ik over pakweg Nigeria schrijf.
Maar natuurlijk poog ik me ook tegen de aanklacht te verweren. Er zijn Nederlandse kranten, zo zeg ik dan, die over Afrika schrijven, terwijl zij er helemaal géén correspondent hebben. En de Keniaanse media mogen dan niet over voldoende geld beschikken om een eigen man of vrouw op het vasteland van Europa te hebben, feit is daarmee ook dat in de kranten hier berichten verschijnen die op geen enkele feitelijke Europese ervaring zijn gestoeld. Anders gezegd: we roeien allemaal met de riemen die we hebben.
Een tweede, zeker zo ernstig verwijt, is dat de blanke correspondenten er vooral op uit zijn om de clichés over Afrika te bestendigen. Steeds weer schrijven we over (burger)oorlogen, hongersnoden, machtsgrepen en enge ziektes.
Het eerste verweer hiertegen ligt nogal voor de hand. Voornoemde zaken vormen niet alleen nieuws, zij zijn hier doorgaans ook vaker voorkomend, en kenmerkender voor Afrika dan voor Europa. Maar bovendien doet deze klacht geen recht aan de praktijk. Ik ken nauwelijks of geen correspondenten die geen oog hebben voor het zo brede scala van onderwerpen, in de nieuws- of achtergrondsfeer, dat Afrika biedt. Daarbij gaat het lang niet altijd om ‘negatieve’ berichtgeving.
Teresa Gumiel, een bevriende Spaanse collega van me, zei het ooit heel treffend: “Als correspondenten proberen we niet over het drama maar over de werkelijkheid van Afrika te berichten.” Die werkelijkheid kan soms zeer dramatisch zijn, maar beslaat daarnaast nog talloze andere facetten. Voor het hele scala stellen wij ons open.
Dat ik alles door een westerse bril bekijk, zonder daarbij de poging te staken om meer te weten te komen en meer te leren, hoef ik niet te ontkennen. Juist daarom ook is een ‘derdewereldpersbureau’ als Inter Press Service (IPS) in Europa geen doorslaand succes geworden. De Europese, en dus ook Nederlandse, lezer wil in het geschreven, opgenomen, gefotografeerde of gefilmde bericht nu eenmaal iets van zijn eigen perspectief en context herkennen, al was het slechts om juist zo een en ander een betere plaats te kunnen geven.
Hoe onuitgesproken ook, ik moet mij voortdurend de vraag stellen of ik datgene waarover ik bericht ook echt snap. Opschrijven wat je zelf hebt gezien, betekent zeker niet per se dat je ook begrepen hebt wat je hebt gezien. Het is een deels praktische, deels filosofische kwestie, waarmee ik ook in Kenia te maken heb.
Een voorbeeld. De Keniaanse verkiezingen van 2002 vielen op 27 december en daarmee ook in dat deel van het jaar dat in Nederland en andere landen met een christelijke traditie doorgaans als ‘nieuwsluw’ wordt aangeduid. (Nieuws, zo leerde de vroegere BBC-journalist Martin Bell, heeft niets met een bepaalde gebeurtenis zelf te maken, maar alles met de eventuele aanwezigheid van journalisten bij die gebeurtenis.) Daarom ook had mijn krant ruim plaats voor Kenia-verhalen over en rond de verkiezingen. Veel andere collega-correspondenten bij de krant vierden immers vakantie.
Op de verkiezingsdag zelf was ik met Sven en een Britse collega vroeg in de ochtend naar de plaatsen Kajiado en Machakos gegaan om daar, de nodige tientallen kilometers buiten de hoofdstad, een beeld te krijgen van de gang naar de stembus. Het ging er allemaal zeer ordentelijk en vriendelijk aan toe. Een beetje saai misschien zelfs, zeker naar het oordeel van de Britse collega.
Daarna gingen we in Nairobi een sloppenwijk in. Hier leek sprake van onregelmatigheden: mensen die wisten dat zij zich geregistreerd hadden, bleken niet op de kiezerslijsten voor te komen. Eenzelfde verschijnsel deed zich voor in Kibera, een andere sloppenwijk, en ook een bolwerk van de oppositie tegen Kami, de partij die aan het begin van die verkiezingsdag nog de macht had.
De onvrede over de vermeende fraude liep uit in een schreeuwen daarna duw- en-trekpartij. De Britse collega begon warm te draaien. Hij had nu niet alleen het begin voor zijn reportage, maar meende ook een breder beeld te hebben van het landelijk verloop van de verkiezingen.
Ik zag mensen tegen elkaar schreeuwen en aan elkaar trekken. Vredig kon het moeilijk genoemd worden. Maar was het gewelddadig? En als het dat al was, wat zei het dan over niet alleen de stembusgang, maar ook over de wijze waarop het tellen van de stemmen gevolgd zou gaan worden door een bevolking die, zo wist iedereen, in meerderheid snakte naar een overwinning van de oppositie?
Probeer het maar eens uit te leggen.
Een ander voorbeeld. Ooit zag ik, niet in een professioneel maar in een persoonlijk kader, hoe mijn buurmeisje Rehema met een slipper haar jongere broertje Dachewa aan het bewerken was. Ik stond op het punt naar buiten te lopen om aan haar vermeende mishandeling een einde te maken, toen het tot mij door leek te dringen dat Dachewa niet alleen het slaan van zijn zus geruisloos en als in een stilleven onderging, maar ook de indruk leek te wekken dat hij instemde met deze behandeling, die ik juist opvatte als een letterlijk uit de hand lopende en dus afkeurenswaardige vermaning.
Je ziet iets. Je schrijft het op. Maar wat precies betekent datgene dat je hebt gezien? Dichtbij of veraf: mensen blijven al te vaak een geheim voor elkaar, zo zij dat ook al niet voor zichzelf blijven.
Maar goed, ik voel mij dus in Kenia, net als in de meeste andere Afrikaanse landen die ik tot nu toe heb bezocht, een vereerde gast, ook als journalist.
Lange tijd kende Kenia forse mediacensuur. Daaraan is niet helemaal een einde gekomen, en ook van zelfcensuur is nog steeds sprake, maar in het algemeen kun je zeggen dat aan het begin van de eenentwintigste eeuw de pers in dit land vrijer was dan in de meeste andere landen op het continent. En niet alleen vrijer, zo zeg ik uit eigen ervaring met media elders in Afrika, maar ook beter. Ik weet dat dit laatste een westers oordeel is; het is ook een oordeel dat de meeste Afrikaanse collega’s met mij delen.
Het wellicht grootste nadeel dat aan sommige Keniaanse media kleeft, is dat zij in handen zijn van concerns die behalve journalistieke en commerciële belangen ook politieke doelen nastreven, of—net als trouwens in Groot-Brittannië – minstens nauw gelieerd zijn met bepaalde politieke groepen, die al dan niet aan de macht zijn. Een goed voorbeeld daarvan is het dagblad Kenya Times, dat in de laatste jaren onder het bewind van Daniel arap Moi een spreekbuis was voor hem en voor zijn Kanu, de politieke partij die Kenia 39 jaar heeft geregeerd. Ook een aantal andere media ontkomt niet aan belangenverstrengeling, zij het meestal in meer indirecte zin.
Ik beperk me in mijn commentaar op de media tot de kranten, al was het maar omdat ik op de radio doorgaans niet luister naar Keniaanse zenders, maar naar de BBC (die in Nairobi via de FM is te ontvangen) en omdat ik – mogelijk als een der laatste correspondenten ter wereld – niet over een televisietoestel beschik.
Dat laatste is bewust. In India, zo bleek me, keek ik eigenlijk alleen naar het blokje van tien minuten op BBC World met nieuws uit Azië. In Kenia zou ik voor een vergelijkbaar programma een duur abonnement moeten nemen op DSTV⁄Multichoice, het Zuid-Afrikaanse bedrijf dat door heel Afrika heen schotelverbindingen aanbiedt. Het is voor mij de moeite en kosten niet waard, eenvoudig omdat ik nauwelijks geïnteresseerd ben in televisie als ‘vermaak’. Ik luister graag naar nieuws, ik lees me ook graag te pletter met nieuwsberichten, en bedenk bij dit alles, zoal nodig, zelf de plaatjes.
Inhoudelijk voegt televisienieuws hieraan veel minder toe dan televisiemakers zelf vaak denken. De impact van het medium is weer een andere zaak. Televisienieuws is zo belangrijk, omdat zoveel mensen ernaar kijken, niet omdat het zo veel meer vertelt dan andere manieren om het nieuws te brengen.
Natuurlijk kom ik vaak genoeg tv-beelden tegen (en zal ik een foto niet snel overslaan). Ik reis immers veel en op de meeste hotelkamers, of anders wel in de lounge, staat tegenwoordig een televisie. Steeds als ik van zo’n reis terugkom, begrijp ik weer waarom in mijn eigen huis geen tv staat. Waarmee ik overigens niet wil zeggen dat een tv-journalist geen boeiend, uitdagend en belangrijk vak heeft. Dat heeft hij wel degelijk.
Soms is het uiteraard noodzakelijk de beelden te kennen. Zoals op elf september 2001, een voor mij rustige werkdag, die ik op het punt stond af te sluiten toen ik via internet, en daarna BBC Radio, de eerste berichten vernam over de aanslagen in de Verenigde Staten.
Die avond heb ik mij met vrienden rond de buis van een collega in Nairobi geschaard. Over aanslagen en Osama bin Laden konden mensen in deze stad, waar in augustus 1998 de Amerikaanse ambassade werd gebombardeerd, al het nodige vertellen.
Het is, met alle respect voor de slachtoffers, een genoeglijke avond geworden. Collega’s die Afrika-verhalen op de rol hadden staan, wisten onmiddellijk dat daarvoor voorlopig geen ruimte zou zijn. Alle gelegenheid dan ook om pizza’s te halen en naar CNN te kijken.
De twee beste kranten hier zijn The Nation en The Standard. Mijn persoonlijke voorkeur gaat, ook vanwege de prettigere opmaak, naar de eerste uit. Beide bieden behalve voor nieuws ruim baan voor columns. In met name The Nation is ook ander Afrikaans en internationaal nieuws zeer redelijk vertegenwoordigd. Bovendien tekent Gado in deze krant, een van de beste cartoonisten die ik ken, en dat niet alleen omdat hij ooit, op een avond van de FCA, de club van buitenlandcorrespondenten, een weinig vleiend maar volgens vrienden treffend portret van mij heeft gemaakt.
De Keniaanse journalist is naar mijn stellige overtuiging (maar zeker niet volgens al mijn collega-correspondenten) vaak een professionele man of vrouw, of in elk geval iemand die het vak ernstig neemt. Mede daarom neemt het Keniaanse publiek zijn media serieus. En om die reden ook kan een correspondent als ik in het land werken zonder voortdurend verwonderd of wantrouwend bejegend te worden. Sterker nog, de bereidheid om tegenover de pers, ook de internationale, zijn zegje te doen, is bij menig Keniaan aangenaam groot.
Ook de autoriteiten, welk deel van het gezag zij ook vertegenwoordigen, zijn doorgaans zeer bereid de media te woord te staan. Soms misschien zelfs iets te veel. Elke Keniaanse regering die ik tot nu toe heb meegemaakt, kenmerkt zich voor mij door het feit dat de bewindslieden ervan vaak meer tijd besteden achter microfoons, om doorgaans partijpolitieke zaken (en vooral ruzies) voor de pers toe te lichten, dan achter hun bureaus, om het land voort te stuwen in zijn ontwikkeling. Maar misschien wil ik wel te veel in één keer.
Als journalist, tussen Keniaanse collega’s en in het Keniaanse publiek, voel ik mij dus zeer op mijn gemak. Maar dat geldt eveneens in mijn persoonlijke leven. Natuurlijk weet ik wat het is om, al dan niet in Kenia, nieuwsgierig, bot, vreemd of zelfs verschrikt te worden aangestaard. Een Afrikaan die naar Nicaragua gaat, zo weet ik uit ervaring, kan op hetzelfde effect rekenen. En eens in de zo veel tijd maak ik het weer mee, meestal ergens op het ‘platteland’ van een Afrikaans land, dat een kind huilend en krijsend wegrent bij de aanblik van de allereerste blanke in zijn leven. Afhankelijk van mijn stemming wil ik in zo’n geval de ouders lachend bekennen dat de reactie van hun kleine zeer terecht is: een blanke eet immers Afrikaanse kindertjes op, met huid en haar! Daarna kunnen de tranen gedroogd worden. Deze blanke blijkt andere culinaire voorkeuren te hebben.
Het valt me in Kenia nog steeds op hoe weinig ik meestal opval. Als blanke Nederlander voel ik in Zuid-Afrika de last van de geschiedenis veel sterker op mijn schouders wegen dan in een land als Kenia. De koloniale kater is hier al met al klein gebleken.
De Britten zijn er, met zeker ook de nodige dwang in politieke achterkamertjes, in het algemeen in geslaagd de politieke loyaliteit van Kenia na de onafhankelijkheid te behouden. Het beste voorbeeld daarvan was president Moi, die op reis buiten Afrika niet anders dan met British Airways reisde, terwijl zijn eigen land met Kenya Airways over een van de allerbeste Afrikaanse luchtvaartmaatschappijen beschikt, met ook een rechtstreekse verbinding op Londen.
Het toeval der geboorte wil dat ik in een land als Kenia een afwijkend kleurtje heb. Ik word er niet vreemd op aangekeken. Er zijn mensen die zeggen dat het woord uit het Swahili voor blanke, mzungu, etymologisch verwant is met mzuri, wat zoiets als goed betekent. (Habari? Mzuri! – Hoe gaat het? Goed!) Mzungu zou dan minder met de huidskleur dan met de status van de persoon te maken hebben. Een mzungu is iemand die niet alleen goeddoet, maar die het ook goed heeft, en dan met name in materiële zin. In dat laatste verband is het in Afrika dan inderdaad niet moeilijk aan een blanke te denken.
Ik weet niet of deze taalkundige en antropologische uitleg klopt. Voor mij doet zij er ook weinig toe. Ik voel soms wrevel als ik rechtstreeks of indirect met mzungu wordt aangesproken, ook door mensen die mijn naam kunnen weten. Iemand alleen ‘blanke’ noemen, zegt immers zo weinig. Van de weeromstuit reageer ik dan ook weleens met “Mfrika (zwarte), zeg het eens, wat kan ik voor je betekenen?” Maar ik weet maar al te goed dat het woord mzungu niet afkeurend hoeft te worden gebruikt. In veel gevallen is mijn gevoeligheid groter dan die van de persoon die mij met mzungu aanspreekt.
Ik zei het eerder, in Nairobi bestaat waarschijnlijk 99,9 procent van de bevolking uit vriendelijke, rustige en doorgaans volstrekt niet-gewelddadige mensen. Ik neem aan dat dit cijfer ook voor het land in zijn geheel opgaat. Dan kom ik uit op zo’n dertigduizend minder plezierige of nare mensen. Een redelijk getal. Een deel van hen zit in de gevangenis, of zal daarin op termijn terechtkomen. Het vervelende is echter dat in de gevangenissen ook veel mensen zitten die weliswaar in strikte zin de wet hebben overtreden, maar die naar mijn stellige overtuiging zichzelf nooit achter de tralies zouden hebben gewerkt, nooit het pad der misdaad gekozen zouden hebben, als zij de kans hadden gehad op te groeien in een redelijk welvarend land, met redelijke scholingskansen en een redelijke gezondheidszorg voor niet enkel een kleine groep mensen, maar voor iedereen binnen de samenleving.
Typisch genoeg zal om dezelfde reden een groot deel van de dertigduizend onaangename lieden er altijd voor kunnen zorgen buiten de arm van de wet om te kunnen opereren, of hooguit anderen het celslachtoffer te laten worden van hun misdaden. Zoals hier mensen in de gevangenis zitten die er niet in thuishoren, zo lopen hier mensen vrij rond die opgepakt zouden moeten worden, maar dankzij hun connecties waarschijnlijk hun leven lang ongestoord hun misdadig gedrag kunnen voortzetten.
Het is heerlijk om als gast in een land te kunnen leven waar de meeste mensen je min of meer vanzelfsprekend in hun omgeving opnemen. Dat iedereen verschillend is, en dat juist dat zo aardig kan zijn voor de intermenselijke omgang, lijkt me een besef dat, zelfs onbewust, diep in de Keniaanse psyche is verankerd. Het karibu Kenya, welkom in Kenia, dat ik soms bij het afstempelen van mijn paspoort aan de grens hoor, klinkt voor mij zeer welgemeend.
Natuurlijk ben ik mij ervan bewust in een zeer bevoorrechte positie te verkeren. Soms klaag ik over de hoge bedragen die ik moet betalen om een visum voor een ander Afrikaans land te krijgen. Keniaanse vrienden hebben mij echter afdoende geleerd hoe lastig het voor hen is om, nog los van de kosten, een visum voor Nederland of ander westers land te krijgen, zelfs als zij er slechts even op bezoek willen gaan.
Mijn salaris zal mij in Nederland nooit in de top-100 van Quote doen belanden. In Kenia is er weinig dat ik mij hoef te ontzeggen, terwijl ik leef in een land waar miljoenen mensen onder de armoedegrens verkeren. Ik geloof werkelijk niet dat ik een overdreven luxeleven leid. Maar voor Nederlanders vanzelfsprekende zaken als een dak boven het hoofd en eten op tafel zijn uiteraard in een land als Kenia allesbehalve vanzelfsprekende zaken. Aan dat besef wens ik mij uiteindelijk niet te onttrekken.
Het zou veel moeilijker voor mij zijn geweest een ‘thuis’ op te zetten in dit land, als Kenia niet nog steeds beschikte over een redelijk grote middenklasse, waarvan het merendeel uiteraard in mijn woonplaats, in de hoofdstad Nairobi, is te vinden. Ik heb Keniaanse vrienden die ook niet rijk zijn, maar die meer verdienen dan ik. Zaken waarop ik vanuit mijn westerse achtergrond gesteld kan zijn, of dat nu fraaie boeken, smakelijke etentjes, of plezierige vakanties zijn, zijn zaken die er voor een deel van de Keniaanse bevolking ook toe doen.
In sommige Afrikaanse landen gaapt een enorm gat tussen de kleine rijke elite en de armen. In Kenia is, hoezeer ook een redelijk levenspeil hier voor velen onder druk staat en zelden of nooit een stevige verworvenheid wordt, dat gat dankzij de middenklasse een stukje kleiner. Of, om het eenvoudiger uit te drukken: wie in Monrovia, de hoofdstad van Liberia, een redelijk restaurant bezoekt, is daar als blanke meestal omringd door andere blanken, al dan niet van het hulpverlenende soort. In Kenia is het mogelijk als blanke in een restaurant geheel ongemerkt op te gaan in de Keniaanse, en dus zwarte meerderheid.
Juist ook daarom kan ik mij een vereerde gast voelen: omdat ik niet per se hoef op te vallen.
De verschillen tussen de meeste Kenianen en mij zijn groter dan de overeenkomsten. Gelukkig maar. Het lijkt me een van de belangrijkste – en ook moeilijkste – taken van een correspondent: duidelijk maken hoe en waarom in een bepaald land of gebied zaken anders lopen dan wij elders gewend zijn, en daarbij nooit uit het oog verliezen dat die anders lopende zaken zich afspelen in een context die voor de mensen ter plekke wel degelijk een normale kan zijn en die ons bovendien iets over onszelf kan vertellen.
Het is een van de redenen waarom een zin als ‘Afrika is absurd’ natuurlijk nooit de krant mag halen. Afrika is nooit absurd. Onze perceptie van Afrika kan ervoor zorgen dat wij, met redenen omkleed, de term ‘absurd’ gebruiken. Maar dan hebben we het over onszelf al evenzeer als over Afrikanen. Die dynamiek dient niet uit het oog verloren te worden. Ik heb het eerder in de krant geschreven: een eerlijke beschavingsdiscussie dient nog steeds op gang te komen.
Iets vergelijkbaars geldt voor ‘exotisch’, een term die in verband met Afrika nog steeds valt. De culturele gebruiken, zo westerlingen daarvan al echt iets kennen, maken op velen een buitenissige indruk. Voor mij werkt het mogelijk eerder andersom. Hoe meer ik vertrouwd ben geraakt met culturele gewoonten in het Zuiden van de wereld, zoals in Kenia, hoe meer ook ik ben gaan begrijpen van de vaak diepe wortels van culturele gewoonten in mijn eigen land. Voor beide geldt dan niet zozeer dat zij buitenissig zijn, maar dat zij iets vertellen over wat het in diepste wezen betekent om mens te zijn.
In een land met 42 volken als Kenia bestaan uiteraard talloze verschillende culturele uitingen. Vele ervan zijn helaas in de afgelopen honderd jaar verloren gegaan, zowel door de komst van de koloniale bestuursmacht als door de christelijke kerk, die beide weinig op hadden met de inheemse cultuur. De invloed van het eerste, de koloniale bestuursmacht, heb ik ook in India meegemaakt. Met name in de steden heeft het Victoriaanse tijdperk er zijn sporen nagelaten. In Kenia geldt het net zo. Dit is al met al een tamelijk conservatief land, iets dat wat mij betreft zowel voor- als nadelen heeft.
Of ik nu in de stad of erbuiten ben, vaak valt het mij op hoe keurig en ook saai gekleed de meeste Kenianen gaan. Het eerste is opmerkelijk, omdat kleedgeld bepaald niet tot het standaardbudget van de meeste Keniaanse huishoudens hoort. Het saaie, ik zou bijna zeggen: het Britse, kan niet anders dan met het koloniale verleden te maken hebben. In het parlement kunnen hevige discussies ontstaan als weer eens een vrouwelijk lid het wil wagen in broek te verschijnen. En waar bijna overal in Afrika, met name in het westen van het continent, mannen zowel als vrouwen zich kunnen tooien in de meest schitterende Afrikaanse drachten, daar gaat de mannelijke Keniaanse parlementariër als het even kan, en wat ook de temperatuur mag zijn, met een stropdas om naar het werk. (Als hij tenminste naar het werk gaat; het absentiepercentage ligt helaas bijzonder hoog.)
Een van de aangenamere manieren om de sfeer in de Keniaanse samenleving te peilen, althans vanuit het perspectief van de middenklasse, is het lezen van de rubriek ‘Watchman’, Bewaker dus, in de krant The Nation. ‘Watchy’, zoals hij door de lezers liefkozend wordt genoemd, is een anonieme, maar zeer populaire en daarom ook politiek invloedrijke redacteur, die dagelijks, over de lengte van één kolom, de brandende kwesties van het ‘gewone volk’ aan de orde stelt.
Twee zaken vallen daarbij op. De Kenianen die niet politiek actief zijn, willen, net als de Nederlanders eigenlijk, het liefst gewoon doen en zijn daarom ook bijna steeds bereid met elkaar een acceptabele middenweg te vinden. Daarnaast, en daarmee samenhangend, geldt dat burgerzin hoog in het vaandel staat. Meer dan eens wordt in ‘Watchman’ lovend gesproken over de zoveelste ‘barmhartige Samaritaan’ (het is steevast de benaming), die een verloren portemonnee heeft teruggebracht bij de eigenaar, of halt heeft gehouden na een ongelukje om de mogelijke slachtoffers eerste hulp te kunnen bieden.
Wie dergelijke berichtjes leest, wenst niet meer te geloven in het gezegde dat elk volk de regering krijgt die het verdient. Het is alles van een keurigheid die in Nederland in het post-Fortuyn-tijdperk niet meer zo snel te vinden lijkt.
Maar de behoudende geest kan ook knellend werken. Het duidelijkst en het pijnlijkst blijkt dat als het gaat om seks.
Kenianen vrijen net zo veel en net zo graag als alle andere mensen op deze wereld. Als Afrikanen hebben zij natuurlijk meer dan die andere mensen te maken met de werkelijkheid die aids heet. Seksuele voorlichting is dan ook wel het minste dat in het curriculum van scholen opgenomen zou moeten worden.
Maar helaas, de conservatieve en preutse overheid gaat er nog steeds vanuit dat seksuele voorlichting juist een stimulans voor gevaarlijke seks betekent. Tegelijkertijd is zij zich er zeer van bewust dat in dit aids-tijdperk, dat ook in Kenia gigantische klappen uitdeelt, het seksuele gedrag van mensen veranderd dient te worden. Maar zonder voorlichting over de mogelijke gevaren van seksueel gedrag zal hierin weinig verandering komen.
Bij dit alles is nogal eens van schijnheiligheid sprake. Dat bleek in 2003 met de dood van Kenia’s vice-president, Kijana Wamalwa. Een van de eerste keren dat hij voor een medische behandeling naar Groot-Brittannië afreisde, heette het dat hij aan jicht leed, wonderlijk genoeg veroorzaakt door overmatig vleesgebruik. Toen al was ‘op straat’ te horen dat de goede man aan aids leed.
Het is een ziekte waarvoor in een land als Kenia niemand zich zou moeten schamen. Immers, een verwoed roker die longkanker krijgt, schaamt zich doorgaans ook niet, terwijl elke roker toch volledig van de gevaren van roken op de hoogte kan zijn. Zo is het ook met aids: iedereen kan weten dat bijvoorbeeld onbeschermde seks tot aids kan leiden. Maar de praktijk van velen is nu eenmaal dat onbeschermde seks in hun leven voorkomt, net zoals mensen een sigaret opsteken, terwijl zij weten dat ze daaraan dood kunnen gaan.
De tweede keer dat Wamalwa in het ziekenhuis belandde, was voor de meesten duidelijk dat zijn ziekte in een terminale fase was gekomen. Van officiële zijde werd verkondigd dat hij long- en nierproblemen had. Dat alles zou kunnen, maar dan wel in direct verband met aids, de ziekte waaraan hij al langer leed. Maar hoe duidelijk dit voor bijna iedereen ook mocht zijn (Wamalwa was ook niet de eerste politicus die aan de dodelijke ziekte leed), de Keniaanse regering hield vol dat het om heel andere zaken ging.
Daarmee miste zij een enorme kans om het taboe op hiv en aids, dat in een land als Kenia nog bijzonder groot is, voor minstens een deel te doorbreken. Wamalwa, zo zeiden veel mensen, zou in één klap een onvergetelijke volksheld zijn geworden, als hij het lef had gehad te bekennen dat ook hij, de machtige man, leed aan een ziekte waaraan zo enorm veel andere, ‘doodgewone’ mensen lijden.
Het heeft niet zo mogen zijn. Tot op de dag van vandaag geldt officieel dat de vice-president niet aan aids is overleden. Ik ben geen dokter, en kan dan ook niet met honderd procent zekerheid zeggen dat het wel zo was. Maar ik ben ook geen enkele onafhankelijke deskundige tegengekomen die mij voorhield dat hij niet aan aids leed. Minstens een vrije en zorgvuldige discussie hierover zou voor menige Keniaan een enorme opsteker hebben betekend.
Een ander voorbeeld van hypocrisie levert de prostitutie, een beroep dat niet alleen in een grote en belangrijke behoefte voorziet, maar dat uiteraard ook kan bijdragen aan de verdere verspreiding van aids. Komend uit India, waar je nauwelijks een bar vindt en waar, als je hem al vindt, het gezelschap doorgaans bestaat uit suffe zatlappen van het mannelijk geslacht, vond ik het heerlijk om in Afrika niet alleen kennis te maken met een veel liberaler uitgaansleven, maar daarmee dus ook met de hoertjes die daar in dit continent nu eenmaal openlijk bijhoren. Je ziet het om je heen: er is vraag naar de dames, zij hebben het nodige werk te verrichten, zij zijn vaak ook zeer bedreven in hun vak.
Maar prostitutie is in Kenia illegaal. Dat op zich hoeft in de Afrikaanse context niet te verbazen. Maar anders wordt het wanneer, zoals aan het eind van 2003 duidelijk werd, mannelijke parlementariërs en ministers zich publiekelijk luidkeels tegen het vermeende prostitutiekwaad uitspreken, terwijl tezelfdertijd een drietal van hen door de politie betrapt en zelfs gefotografeerd wordt bij een bezoek aan de rosse buurt van Nairobi in het centrum, Koinange Street.
En dat is nog maar een van de vrolijkere voorbeelden. De conservatieve Keniaanse geest vertaalt zich ook in de inrichting van een samenleving, waarin de rechten van vrouwen op papier grotendeels bestaan, maar in de praktijk vaak met ruwe mannenvoeten worden getreden. Het is iets waarover in zijn algemeenheid veel zorg zou moeten bestaan. Sprekend over seks en aids geldt dit zeker ook.
Ooit moet de dag komen waarop ook de Keniaanse mannen zullen beseffen dat zij allemaal het slachtoffer kunnen worden, zeker als zij hun vrouwen geen menswaardiger leven kunnen bieden. Op die dag zullen in Kenia mogelijk al een paar miljoen Kenianen, mannen en vrouwen, aan aids zijn overleden.
Dit even abstracte als ontzagwekkende cijfer, ‘een paar miljoen’, moet je steeds weer terugbrengen tot de individuele gevallen, zo heb ik geleerd. Niet eerder heb ik in een land geleefd waar zo veel mensen uit mijn directe en wijdere omgeving aan aids overlijden. Het gevaar bestaat dat je ervoor afstompt, of zelfs dat je zelfstandig besluit om een andere, relatief onschuldige ziekte waaraan een kennis lijdt, bijvoorbeeld bloedarmoede, te bestempelen als: “het zal wel weer aids zijn.”
Nee dus; niet doen. Ik heb, voorzover ik me herinner, nog geen enkele geslaagde grap over aids gehoord. Dat zegt veel. Humor is wel omschreven als ‘de pleister op de wond’. Wie in staat is ergens ook om te lachen, is minstens in mentaal opzicht begonnen het lijden van zich af te zetten. Dat stadium is met aids nog lang niet bereikt, zo ben ik bang. Daarom dan, in gepaste maar niet overdreven ernst: het gaat niet om abstracte cijfers, het gaat om mensen van vlees en bloed. Mensen zoals u en ik.
Wie wil, kan zich in de culturele gebruiken van Kenia’s verschillende volken, en dan vooral de Masai, uitvoerig verdiepen. Zowel Keniaanse als buitenlandse auteurs hebben hierover het nodige geschreven.
Het merendeel van deze literatuur is mij onbekend. De kennis die ik heb, uit boeken en eigen ervaringen, is te fragmentarisch om er een fatsoenlijk betoog van te kunnen vormen. Eén aspect, dat wat mij betreft ook bepalend is voor veel andere gebruiken, wil ik er echter uitlichten: de rol van ‘het dorp’.
Er is een gezegde volgens welk het mogelijk is om de Afrikaan uit het dorp te halen, maar onmogelijk om het dorp uit de Afrikaan te halen. Ik heb de indruk dat deze woorden vooral denigrerend zijn bedoeld. Maar zo hoeft het niet te zijn.
Eens in de zoveel weken komt een van de drie bewakers van mijn compound naar mij toe om te vertellen dat hij naar zijn dorp gaat. In hun geval is dat niet meer dan normaal. Joseph, Ruben en Molel zijn, op zoek naar werk, zonder hun vrouwen en kinderen naar Nairobi gekomen. Ik schat dat ieder van hen gemiddeld drie maanden achtereen in de hoofdstad is. Dan wordt het uiteraard hoog tijd de familie weer te zien. Bovendien is hun bezoek ook van economisch belang. En hoe goed zij hun draai in Nairobi ook gevonden lijken te hebben, voor hen gaat er niets boven het eigen dorp.
Maar ook Kenianen die met het hele gezin naar de hoofdstad zijn gekomen, en zelfs Kenianen die al minstens één generatie lang hier wonen, blijven zich verbonden weten met ‘het dorp’. Het heeft ook te maken met het feit dat een stad als Nairobi uit een amalgaam van volken bestaat, terwijl de afzonderlijke bewoners lid zijn van volken die ieder voor zich een specifiek deel van Kenia als hun oorspronkelijke grond beschouwen. Op die voorouderlijke grond woont vaak ook nog familie. Het is bovendien de plaats waar een Keniaan de spanningen van het ‘moderne’ stadsleven van zich af kan schudden, de eigen volkstaal kan spreken, zuivere lucht kan inademen en zich werkelijk met andere mensen verbonden en dus ‘thuis’, want ook ‘onder elkaar’ kan weten. Dat laatste maakt meteen ook duidelijk dat in bijna elke mens, ook de westerse, de zucht naar het dorp nog te vinden is, minstens in overdrachtelijke zin.
Ongeveer de helft van de Kenianen woont inmiddels in steden als Nairobi, Mombasa, Nakuru en Kisumu. De migratie naar de stad gaat onverminderd door. Maar nog steeds, zo vind ik althans, is het echte Keniaanse leven niet in de steden maar daarbuiten te vinden.
Daarmee heeft een correspondent als ik meteen een probleem. Kenia is bepaald niet het enige land dat ik voor de Volkskrant dien te volgen. Maar de krant zou om diverse redenen weinig aan mij hebben als ik in een dorpje zou gaan wonen. Ik schrijf voor een dagblad, ik word geacht te weten wat het nieuws is in Kenia, in Afrika en als het even kan ook in Nederland en de rest van de wereld. Ik moet mij bovendien snel kunnen verplaatsen, al dan niet per vliegtuig. Dat alles is, met uitzondering wellicht van Zuid-Afrika, vanuit Afrikaanse dorpen volstrekt onmogelijk.
Mij komt het overigens ook goed uit. Ik voel mij een stadsmens, al ben ik geboren en getogen in een plaats die dorp noch stad zou mogen heten. Ik voel mij zeer prettig in Nairobi, al verwijt ik de Britten nog steeds dat zij deze stad en niet de kustplaats Mombasa als hoofdstad hebben gekozen. Het lijkt mijn lot: New Delhi, Kigali, Nairobi; steeds is de zee honderden kilometers ver weg. Maar misschien is het, in termen van productieve arbeid, maar goed ook.
Het dorp dat in veel Kenianen verscholen ligt, blijft voor mij dus een deels onbekende grootheid. Deels ja; niet helemaal. Natuurlijk breng ik, zowel voor het werk als daarbuiten, de nodige tijd in dorpen door. Dat doe ik bovendien niet alleen in Kenia, maar ook elders in Afrika, op plaatsen waar ‘het dorp’ vaak vergelijkbare culturele waarden vertegenwoordigt als in Kenia.
En wat ook geldt: veel, zo niet de meeste stedelingen in een land als Kenia zijn migranten, zijn mensen die niet al te lang geleden uit een dorp zijn gekomen. De omgang met hen mag zich dan nu in een stedelijke context afspelen, de waarden die zij vertegenwoordigen leren mij wel degelijk ook het nodige over hun achtergrond, zo al niet sprake is van een rechtstreekse overdracht van ‘dorps’ gedrag naar de stad.
Dat laatste is, grappig maar ook gevaarlijk genoeg, iets dat je soms kunt zien aan de manier waarop mensen, zeker de wat ouderen, een drukke straat in Nairobi oversteken. Zonder vrees of blaam, zo lijkt het. Totdat je beseft dat zij de straat overgaan op dezelfde manier waarop zij in hun dorp over het pad gingen: zonder zelfs maar met de mogelijkheid van gemotoriseerd en dus gevaarlijk verkeer rekening te houden.
Voor deze mensen trap ik graag op mijn rem.
Omdat ik de 42 volken van Kenia niet uit mijn hoofd ken, weet ik ook niet of de twee volken waarover ik het nu wil hebben, officieel onderdeel zijn van deze groep, of als nummers 43 en 44 gekwalificeerd kunnen worden. Ik doel op de Kenianen wier voorouders afkomstig zijn uit het Subcontinent, uit Zuid-Azië dus, en op de blanken, meest Britten, die na de onafhankelijkheid in 1963 in Kenia zijn gebleven. Laatstgenoemden zijn voor een deel ook Keniaans burger zijn geworden en worden inderdaad wel aangeduid als ‘Kenya’s 43rd tribe’.
Mijn eerste kennismaking met ‘Asians’, zoals de Indiase Kenianen of andere Indiase Oost-Afrikanen doorgaans worden genoemd, vond plaats in Tanzania, toen ik zelf nog in India woonde. Op dat moment ook realiseerde ik mij: “Indiërs, ik zal nooit meer van hen afkomen. Hoe mooi!” Ik moest ook denken aan die Italiaanse toerist die ik ooit op Sri Lanka ontmoette. Hij was daarvoor in India geweest, maar dat was hem veel te vol. Om dat duidelijk te maken, zette hij op het restauranttafeltje waaraan wij zaten de potjes met zout en peper, en de fles ketchup op een rijtje. Een voor een lichtte hij ze op, als wilde hij eronder kijken. “Indians!” riep hij bij elk gebaar uit, “Indians, Indians, Indians! ”
Zo is het maar net. India is met inmiddels meer dan een miljard inwoners niet alleen een van de meest bevolkte landen, het is ook een land waarvan de bevolking over alle delen van de wereld is uitgezworven. Ik ben op menige luchthaven in menig land van menig continent geweest. Ik kan mij daarbij haast niet herinneren ooit zónder een Indiër, en vaak zelfs veel meer dan één Indiër, een vliegtuig ingestapt te zijn.
In Kenia zijn de eerste grote groepen Indiërs aan het einde van de negentiende eeuw gekomen, bij de aanleg van de spoorlijn vanuit Mombasa. India stond toen uiteraard nog onder Brits gezag en bestond uit het gebied waaruit later India, Pakistan en Bangladesh zijn voortgekomen. De Indiase deelstaat Gujarat bleek een van de favoriete plekken te zijn vanwaaruit de migratie plaatsvond.
Als iemand die vijf jaar in India heeft gewoond, verwachtte ik in Kenia meer Indiase vrienden te maken dan het geval bleek te zijn. Dat zal aan mij liggen. Het heeft echter ook te maken met de geslotenheid van de ‘Asians’ als groep. Mij is het steeds opgevallen dat zij in vele opzichten veel ‘moderner’ en liberaler zijn dan hun vroegere landgenoten. Maar van integratie in de zwarte samenleving is nog maar weinig terechtgekomen.
Racisme is een zware term, maar heeft hiermee volgens mij wel degelijk te maken. Het racisme althans zoals dat in India zelf zijn beslag heeft gekregen in het kastenstelsel, waar het hiërarchisch denken bijzonder belangrijk is, en deels ook verband houdt met huidskleur, en dus met ‘ras’. In India wil een bruiloftskandidaat zichzelf nog weleens aanprijzen als ‘fair’, wat moet duiden op een relatief bleke huid, die dan ook meteen als ‘beter’ geldt dan een donkere.
Indiërs uit bijvoorbeeld Tamil Nadu of Kerala, in het zuiden van het land, zijn vaak ‘zwarter’ dan een Keniaanse Kikuyu. Maar zij zijn altijd nog Indiër en daarmee, in het culturele bewustzijn van menige Indiër, superieur aan een Keniaan of andere Afrikaan. Ik weet dat veel Indiërs dit zullen tegenspreken. Toch blijf ik ervan overtuigd dat dit in het alledaagse leven een rol speelt. En natuurlijk komt dit superioriteitsdenken ook in omgekeerde vorm voor.
Zoals in Uganda, zo geldt ook in Kenia dat een groot deel van de economie drijft op de investeringen van de ‘Asians’ en op de ondernemingen die zij in handen hebben. Wat gebeurt als daaraan een einde wordt gemaakt, bleek toen de Ugandese dictator Idi Amin duizenden Asians het land uitzette. De zwarte Ugandezen hadden nauwelijks of niet de gelegenheid gehad zichzelf in het zakenleven te scholen. Winkels en bedrijven kwamen in handen van vrienden en bekenden van Amin, die snel geld meenden te kunnen verdienen en niet geïnteresseerd bleken in een duurzame economische opbouw van hun land.
Of de Asians dat zelf wel zijn, is de vraag. De vaak moeizame verhouding tussen zwarte en Indiase Kenianen heeft niet alleen te maken met machtsverhoudingen, maar ook met het feit dat een deel van het geld dat Indiërs hier verdienen niet in Kenia maar in India zijn weg vindt. Toch weten ook de zwarte Keniaanse leiders van dit land dat zij de Indiërs, hun investeringen en de door hen te vergeven banen nodig hebben.
En natuurlijk geldt voor Indiërs wat voor alle mensen geldt: uiteindelijk dient iedereen op zijn individuele merites beoordeeld te worden. De clichémanier om een Indiër in Kenia te karakteriseren, is door “kuja hapa!” te roepen: “Kom hier!” – zoals een baas zijn hond roept. Het cliché geldt wel degelijk. Maar zegt lang niet alles.
Een van de beroemdste en terecht veelgeprezen Kenianen is Yash Pal Ghai. Zijn voorouders kwamen uit India, maar hij is geboren en getogen in Kenia. Als rechtsgeleerde heeft hij over de hele wereld zijn sporen verdiend. Menig land dat, na afloop van een vaak bloedige conflictperiode, een nieuwe grondwet heeft opgesteld, heeft die grondwet deels te danken aan het werk van professor Ghai. Cambodja en Afghanistan zijn slechts twee voorbeelden.
De afgelopen jaren heeft de schijnbaar onverstoorbare Ghai, de man met de steeds grijzere, uitdunnende kuif en het zo zachte stemgeluid, enorm veel energie gestoken in de poging ook Kenia een nieuwe grondwet te laten krijgen. Op het moment van schrijven is dat nog steeds niet gelukt. Maar Ghai is wel de laatste die hierover een verwijt gemaakt kan worden.
Ik heb grote bewondering voor de man. Niet alleen omdat hij zijn talent, kennis en ervaring ten dienste stelt van zijn land, maar zeker ook omdat hij voor mij bewijst dat voorouderlijke afkomst, laat staan huidskleur, geen enkele rol hoeft te spelen als het erom gaat je als landgenoot sterk te maken voor je medelandgenoten, als mens voor je medemens. Bovendien heeft Ghai, zoals het hoort bij waarlijk intelligente mensen, een geweldig gevoel voor humor en relativering. De bewondering die ik voor hem heb, deel ik met bijna alle Kenianen.
Ook met de blanke Kenianen, het ‘volk’ dat in Nairobi soms aangeduid wordt met KC’s (“Keessies”), oftewel Kenyan Cowboys.
Tot een van mijn vele eigenaardigheden hoort het bijna dwangmatig kijken naar nummerborden, in welk land ik mij ook bevind. Het is meteen ook een van die dingen die mij duidelijk maken dat ik langzaam maar zeker mijn vertrouwdheid met Nederland aan het kwijtraken ben. De soms grote tussenperiodes waarmee ik in het lage land kom, zorgen ervoor dat ik aan de hand van de nummerborden niet langer kan bepalen hoe oud een auto is. En omdat in Nederland naar mijn gevoel geen echt oude auto’s rondrijden (die worden deels naar Afrika verscheept, zoals in dit continent vaak uit de landensticker ‘NL’ valt op te maken), raak ik uit de pas met de Nederlandse tijdsbeleving. Een ernstige zaak, zo meen ik heus, maar niet een die in dit boek uitvoerige behandeling verdient.
In Kenia duurde het ook even voordat ik het nummerbordensysteem doorhad. Ik had auto’s zien rijden met platen als ‘KUT 195’ en hoopte stiekem ook voor mijzelf iets in die sfeer te kunnen bemachtigen. (Het is uiteindelijk het wat teleurstellende ‘KAM 041 N’ geworden.) Al snel begreep ik dat de ‘K’ voor Kenia staat. De letter die daarop volgt, is van belang voor het bepalen van de leeftijd van de wagen. Maar omdat het alfabet al een keer doorlopen is, is nu de serie met ‘A’ weer de serie die de nieuwste auto’s kenmerkt. Je moet dus van Z af terug in het alfabet om de oudere auto’s te vinden, zo die zichzelf al niet kenbaar maken door hun roestige uiterlijk en de vele rook die uit de halfgescheurde uitlaten komt.
Een poosje terug zag ik een wel bijzonder oud exemplaar. Het nummerbord ging voor mijn gevoel terug tot ergens dicht in de buurt van het onafhankelijkheidsjaar 1963. Toen ik vervolgens naar de bestuurder keek (want ja, zo werkt het soms met mijn dwangmatige hobby: eerst de nummerplaat, dan de chauffeur), zag ik een zeer typische KC: niet een stoere blanke jongeman, maar een uiterst breekbare, misschien wel tachtigjarige, blanke vrouw.
Zij zal hier de periode nog hebben meegemaakt die is samengevat in Happy Vaïley, een term die niet alleen verwijst naar het gebied waar blanke settlers hun reusachtige boerderijen opzetten door het land van zwarten af te pikken, maar ook naar een sfeer van white mischief, blanke ondeugd, die die periode gekenmerkt schijnt te hebben. Uit die tijd ook stamt de prachtige uitdrukking: “Bent u getrouwd, of woont u in Kenia?”, een simpele vraag, waarmee echter meteen een complete belevingswereld is geschetst. Die wereld is voor de nodige KC’s nog steeds niet helemaal verdwenen.
In Nairobi is de wijk Karen het klassieke domein van de Kenyan Cowboy. De naam van die wijk is gepast. Hij is immers ontleend aan Karen Blixen, de Deense schrijfster die aan het begin van de vorige eeuw een aantal jaren in Kenia heeft gewoond en een boerderij had in de buurt die nu naar haar is vernoemd. De woning van de auteur van Out of Africa is als museum nog steeds te bezoeken.
Typisch genoeg is dat iets dat zwarte Kenianen zelden doen. De dame en de romantische mythe die haar aankleeft, zeggen hun niets, of gelden voor hen als voldoende beledigend om het pand nooit te betreden. Daarmee ontzeggen zij zich in elk geval het schitterende uitzicht op de Ngong-heuvels dat Blixen bezat.
Voor de blanke Kenianen is Karen Blixen geen mythe maar werkelijkheid, al is het dan een werkelijkheid die zij naar de eenentwintigste eeuw pogen te verplaatsen. Wie het boek van Blixen heeft gelezen, herinnert zich mogelijk het bezoek dat zij op zeker moment krijgt van een geheime blanke minnaar, iemand die niet met de fiets maar per vliegtuig komt. Een privé-vliegtuigje wel te verstaan.
Het is een vorm van transport waarover sommige blanke Kenianen nog steeds beschikken. Een van hen ontmoette ik ooit in wat zo’n beetje het midden van het land is. Hij runde een toeristische lodge in een tamelijk afgelegen gebied, maar had voldoende geld om met het vliegtuig in het meest nabijgelegen plaatsje zijn boodschappen te doen. Geheel in Blixen-stijl deed hij eerst een spectaculaire fly-over, scherend over de daken van het toeristenverblijf, voordat hij naar de supermarkt vloog.
In hetzelfde gebied werd tijdens mijn verblijf de zogeheten Rhino Charge gehouden. Het is een jaarlijks terugkerende rally, waaraan voornamelijk Asians en KC’s deelnemen. Het wonderlijke principe van deze wedstrijd is kort gezegd dit: zo snel mogelijk dwars door de maagdelijke natuur raggen, in een zo recht mogelijke lijn, om daarna aan de finish een cheque te overhandigen die bestemd is voor de natuurbescherming. Het is het paradoxale soort actie dat mij doet denken aan mijn studententijd in Nijmegen, waar iemand ooit het plan ‘Dronken voor Nicaragua’ opvatte: zo veel mogelijk alcohol naar binnen slaan, en de opbrengst van de slemppartij besteden aan die arme sloebers in Midden-Amerika.
Het was zeker vermakelijk om te zien hoe de deelnemers aan de Rhino Charge alles in het werk stelden om de lijn tussen start en finish zo recht mogelijk te houden. Struiken werden eenvoudig omvergeploegd, en voor steile dalwanden hadden de deelnemers aan boord van hun speciaal opgetuigde wagens kabels waarmee het voertuig desnoods via een stevige boom verticaal omhoog getrokken kon worden. En dat alles voor het goede doel.
Terwijl ik stond te kijken, hoorde ik een helikopter komen aanvliegen. Deze bleek het persoonlijk eigendom te zijn van een KC uit Nairobi, iemand die zich mogelijk verveelde aan het begin van de zaterdagmiddag en daarom had besloten even een kijkje bij de Rhino Charge te nemen. Na een halfuurtje vertrok hij weer; wellicht moest ook hij nog bij de supermarkt langs voor de weekend-boodschappen.
De werelden van de KC’s en de zwarte Kenianen zijn minder gescheiden dan die van Asians en zwarten. Maar in Karen en op sommige van de grote boerderijen buiten de hoofdstad houden de blanke Kenianen er soms een nog geheel eigen levensstijl op na. Mij is dat ooit gebleken op een Karen-feest op kerstavond, dat zich met pudding en papieren hoedjes geheel en al in Britse sferen afspeelde. Het vermaarde lijntje coke, dat volgens de verhalen vaste prik is op blixende partijtjes, is mij daarbij niet aangereikt.
Een van de beroemdste KC’s is Richard Leakey, de paleontoloog die ook als politicus in Kenia naam heeft gemaakt. Daarnaast is hij natuurlijk een goede persoonlijke vriend van zo’n beetje iedereen in de Nederlandse koninklijke familie. Beatrix en de haren zullen vrijwel geen vakantiebezoek aan Kenia afleggen zonder een bezoek aan vriend Richard te brengen. De koningin en Leakey zijn van ongeveer dezelfde generatie, en volgens sommige scabreuze roddelaars al zo’n lange tijd intiem, dat dat ook zou blijken uit de lichaamsbouw van kroonprins Willem-Alexander.
Ach, wij Nederlanders in den vreemde hebben nu eenmaal geen Katja Schuurman om over te roddelen. Gun ons dus ook wat. Helaas is prins Bernhard te oud om met Leakey aan de Khino Charge deel te nemen.
∗
In Kenia, zo moge inmiddels duidelijk zijn, wonen letterlijk en figuurlijk zeer kleurrijke Kenianen. Het is een van die dingen die mij in dit land zo aantrekken: hier maken de meest uiteenlopende mensen de meest bonte ruzies met elkaar, om uiteindelijk elkaar ook bijna allemaal weer in de armen te vallen.
Kort na de onafhankelijkheid kende het land een stroom van sentimenteel-patriottische liederen, waarvan ‘Kenya Yetu’, ‘Ons Kenia’, er één is. Het lied wordt zelden meer gehoord, maar het Kenya Yetu-gevoel bestaat nog steeds, al is het dan gelukkig in veel modernere vorm.
Voor een land dat in een continent ligt waar het aantal burgeroorlogen en staatsgrepen nog niet op de vingers van zes handen te tellen is, is het saamhorigheidsgevoel volgens mij een van de grootste complimenten die Kenianen verdienen. In deze nieuwe eeuw klonk een variant op het patriottische lied, gezongen door Gidi Gidi Maji Maji, een groep van jonge Keniaanse rappers. “I am unbwogable”, heette het lied. Het neologisme is ontleend aan de taal van de Luo, zoals gezegd een van die vele Keniaanse volken. De zin kan wellicht het best vertaald worden als: “Mij maak je niet bang.”
Het is een slogan die ook de trots van een natie kan uitdrukken. Natuurlijk, de problemen van Kenia zijn gigantisch. Van huiselijk geweld tot ontbossing, van kindersterfte tot corruptie: alle schaduwkanten die ontwikkelingslanden aankleven, gelden ook voor Kenia. Daarover wordt vaak genoeg geschreven. En de discussies die ik in Kenia voer, met Kenianen net zozeer als met buitenlanders, beslaan ook al die problemen, steeds weer.
Maar toch. De trots, die vaak juist zo kalme en daarmee feitelijk onopvallende Keniaanse trots, lijkt mij terecht.