5: De Wet van Hoedt

Vrachtvliegtuigen en gemotoriseerde boomstammen

Naast de dertig miljoen Kenianen gaat mijn aandacht als correspondent ook nog eens naar zo’n zevenhonderd miljoen andere Afrikanen uit. Over hen, die ik op mijn reizen ontmoet, wil ik iets meer vertellen in dit hoofdstuk.

Als ik vanuit Kampala naar het noorden van Uganda ga, waar het zogeheten Verzetsleger van de Heer slag levert met het Ugandese regeringsleger, omdat het vecht voor…(ja, voor wat eigenlijk?), dan neem ik de lokale bus, doe mijn werk in dit notoir onveilige gebied en gebeurt er met mij verder weinig bijzonders. Als Arnold Karskens die kant opgaat, neemt hij een helikopter van de Ugandese strijdkrachten. Die heli kwakt vervolgens kort voor de landing naar beneden, waardoor één militair om het leven komt en Arnold lichtgewond raakt – of, zoals op de omslag van de Nieuwe Revu stond waarin zijn Uganda-verhaal verscheen, ‘bijna dood’ is.

Daarom ben ik gewoon Afrika-correspondent en is Arnold Karskens, die mij ooit nog de weg heeft gewezen naar Midden-Amerika, Nederlands enige oorlogsverslaggever. Verschil moet er zijn.

Behalve de vraag naar mogelijke depressiviteit en andere geestelijke ziektes bereikt mij regelmatig ook de vraag naar mijn fysieke welbevinden in Afrika. Dan gaat het niet alleen om mijn lichamelijke gezondheid, in een continent waar malaria en andere tropenaandoeningen aan de orde van de dag kunnen zijn, maar ook om de vermeende ‘gevaren’ waaraan ik mij blootstel, vooral door het werk, en dan met name als ik voor het werk op reis ben. De meeste mensen die mij die vraag stellen, doelen op de gewelddadige conflicten in Afrika.

Uit statistieken blijkt telkens weer dat een noorderling in het zuiden van de wereld de meeste kans maakt gewond te raken of te sterven door een verkeersongeluk. Behalve Arnold Karskens kan menige buitenlander daarover meepraten. Het ‘ongeluk’ kan zich op grofweg twee manieren voordoen. Je kunt, bijvoorbeeld met je eigen auto, tegen iets of iemand aanrijden en daarbij gewond raken, of zelfs het leven laten. Je kunt echter ook tegen iemand aanrijden zonder daarbij zelf lichamelijke schade op te lopen, om vervolgens door een menigte omstanders, die het niet voor jou maar voor het andere slachtoffer opnemen, alsnog in de kreukels te raken, of mogelijk nog ernstiger dan dat.

Het devies bij een aanrijding, zeker een met dodelijke afloop, is dan ook om direct door te rijden. Niet omdat je ervandoor wenst te gaan, maar omdat je er zeker van wilt zijn zelf niet door mob justice om het leven te komen. De bedoeling is dan natuurlijk wel om het meest nabije politiebureau op te zoeken, daar aangifte te doen van het ongeluk, om je vervolgens onder bescherming van agenten – zo hoop je dan maar – opnieuw naar de plaats des onheils te begeven. Een en ander sluit eerste hulp bij ongelukken dus vrijwel uit. Dat op zich is triest. Maar waarom het aantal slachtoffers van een ongeval onnodig verder laten oplopen?

Ik ben het type passagier dat zich, in welk transportmiddel hij zich ook bevindt, met behoud van al zijn mogelijke twijfels doorgaans toch overgeeft aan de veronderstelde deskundigheid van de bestuurder, of dat nu een vliegtuigpiloot of vrachtwagenchauffeur is. Werkelijk in dubio over dit beginsel kwam ik tot nu toe slechts zo nu en dan, bijvoorbeeld als ik met de Pakistaanse luchtvaartmaatschappij PIA van India naar Pakistan, of weer terug vloog. Dan immers klonk door het toestel, direct vóór het opstijgen, immer nog even een cassettebandje met daarop de spreuk die de Profeet uitsprak voor hij zich op reis begaf. Het waren mooie, voor mij welhaast bezwerende klanken. Maar ik vroeg me op zo’n moment toch af of de piloot behalve op Allah ook voldoende op zichzelf meende te kunnen vertrouwen.

In Afrika, waar ik bij verplaatsingen de meeste kilometers in de lucht en de meeste uren op de weg doorbreng, heb ik al met al weinig te klagen over de diverse transportmiddelen. Natuurlijk, er zijn veel auto’s waarvan je je afvraagt of zij in Nederland zelfs maar de poort van een garage binnen zouden komen om een APK-keuring te ondergaan. En er zijn grotere, maar vooral kleine vliegtuigen, die er voor een lekenoog als het mijne volstrekt luchtonwaardig uitzien.

Bij dat laatste kun je je dan ook aardig vergissen. Zo vlogen Sven en ik in december 2003 van Abidjan, de commerciële hoofdstad van Ivoorkust, naar de luchthaven bij Monrovia, de hoofdstad van het buurland Liberia. De naam van de West-Afrikaanse luchtvaartmaatschappij was iets als Oueswas, wat op zich al een ietwat wiebelig gevoel gaf. Het toestel waarmee wij vlogen, deed mij nog het meest aan een kindertekening denken. Het leek me althans gebouwd volgens het tekenpatroon van een zesjarige. Dat zat ‘m zelfs in de kleinste details, zoals in de stickers voor het rookverbod, die bijna alle op hun kop waren geplakt, zodat het rokend uiteinde van de sigaret naar beneden wees. Typisch genoeg had het toestel, dat naar ons gevoel ergens aan het begin van de Koude Oorlog in een Oostblokland was gebouwd, drie straalmotoren. Het versleten tapijt dat op de grond van de cabine lag, wekte de indruk ooit bedoeld te zijn geweest voor een streng-stalinistische regeringsleider. Een zakenjet, maar dan wel volstrekt zonder enige luxe. Daarmee zouden we dus een uur of twee in de lucht moeten hangen, onder leiding van Oekraïnse piloten. Of misschien toch liever niet?

Het werd een geheel rimpelloze vlucht.

Andere piloten uit Rusland of voormalige Sovjetstaten hebben in Afrika een wat ruwere manier van vliegen. Zo nam ik ooit een oude Antonov om van Goma naar Kisangani in Congo te komen. Het toestel was gebouwd als vrachtvliegtuig, wat ook betekende dat het niet berekend was op meer dan twee passagiersstoelen, terwijl wij passagiers met zijn zessen waren. Een brede ijzeren kist bood echter uitkomst. Eenmaal opgestegen, keek ik met ontzag om mij heen naar de vele elektrische kabels en ander technisch vernuft van het vrachtvliegtuig, dat open en bloot in de kist te zien was. In de cockpit, zo merkte ik, was de boordwerktuigkundige inmiddels aan het invullen van een Russisch kruiswoordraadsel begonnen. Hij droeg, net als de twee piloten, gemakkelijk zittende slippers aan zijn voeten. Maar wat was, vlakbij de deur, toch de bedoeling van die plastic emmer met een bodempje water?

Het raadsel werd voor mij snel opgelost toen ik, vanuit de cockpit, een peuk langs mij heen voelde scheren, een sigaret die met een welgemikte boog in de emmer terechtkwam. Het was dus weliswaar een vlucht zonder voldoende stoelen, maar er mocht aan boord gerookt worden!

Zo zijn er natuurlijk nog wel drieëntwintig vliegverhalen te vertellen. Het is in Afrika vaak nu eenmaal niet anders.

Op de wegen heb ik het tot nu toe zeer goed getroffen. Eén keer maar, bij het ‘koninkrijk’ Toro in het westen van Uganda, vroeg ik de chauffeur van de personenauto die ik had gehuurd, wat toch de betekenis was van de borden met de tekst ‘Do not drive on shoulders’, die ik al in Kampala had gezien. De jongeman wist het me niet uit te leggen, eenvoudig omdat voor hem het woord ‘shoulder’ alleen dat betekende: “shoulder” – maar daarmee niet per se ‘schouder’. Ik gaf het op en liet mij vermaken door het fraaigroene landschap, totdat het begon te regenen. Toen ik naast mij naar de chauffeur keek, zag ik hoe hij wegdoezelde. Een paar tellen later, na hevig slippen en tollen om de as, stonden we beneden aan een dijk in het weiland; duidelijk niet meer op de weg. Toen was me direct ook de betekenis van ‘shoulder’ helder: de dommelende chauffeur had de berm geraakt en was daardoor de macht over het stuur kwijtgeraakt.

Ook andere middelen van vervoer kunnen zo hun risico’s hebben. Met Sven en enkele anderen voer ik ooit op de machtige Congo, de indrukwekkende levensader van het gelijknamige land. Het is een soms eindeloos brede rivier, maar de diepgang wil nog weleens variëren. Wij zaten in een kleine motorboot, die steeds met de grootst mogelijke snelheid naar de volgende bestemming trachtte te komen. Daarbij hield de stuurman echter geen rekening met de talrijke zandbanken. Het is een bijzondere ervaring om, op het water, in pakweg anderhalve seconde de snelheid terug te voelen lopen van dertig naar nul kilometer per uur.

Een andere boot, of eigenlijk meer een lange, uitgeholde boomstam met buitenboordmotor, voer ons ooit naar een hut in het zuidwesten van Gabon. Het was al donker, de boot waarmee we vertrokken waren had pech gekregen en bleek zo snel niet te repareren. Gelukkig was een visser, die achter op zijn schuit een soort koelkist had staan, bereid ons een lift te geven. Met een behoorlijk vaartje voeren wij, met slechts een petroleumlampje als navigatie-teken, door een pikdonkere kreek. Sven en ik zaten met de gezichten naar elkaar in de boomstam. “Gelukkig zijn hier geen zandbanken,” zei ik half voor de grap, “anders zouden we allemaal overboord slaan.” Sven verschikte zijn in plastic verwikkelde fototas nog eens en zei, ook voor de lol: “Ja, maar hier hebben ze weer nijlpaarden en krokodillen.”

Zijn woorden waren nog niet koud, toen geheel onverwacht en met een fikse knal een andere gemotoriseerde boomstam dwars over de onze schoof. Het ding boorde zich ook in de koelkist, een metertje of wat achter mijn rug. Foutje. Onze stuurman kreeg de kist zwaar tegen de borst gedrukt, maar verder waren er behalve drenkelingen gelukkig geen slachtoffers. Als het ongeluk zich pakweg een seconde eerder had voorgedaan, zo rekende ik later die avond bij een biertje uit, was de punt van de andere boomstam mogelijk in mijn kleine hersentjes terechtgekomen.

Soms is het dus een kwestie van wat geluk. En omdat Sven en ik ons realiseren dat wij het zelf allemaal niet in de hand hebben, en daarnaar ook niet echt streven, prijzen we ons nu en dan expliciet gelukkig als we weer een volle dag tot een goede avond hebben gebracht.

“Biertje dan maar, Sven?”, mag ik op zo’n moment graag voorstellen. Het antwoord is doorgaans likkebaardend. “Aahhh, lekker.”

Behalve met transport kent Afrika inderdaad zijn gevaren door geweldssituaties. Een journalistieke wet wil, dat als iedereen ergens zo snel mogelijk vandaan probeert te komen, journalisten juist pogen zich zo rap mogelijk naar de plaats des onheils te begeven. In harm’s way, zoals ook de titel van het boek van oud-BBC-journalist Martin Bell luidt. Diezelfde Bell, een wel zeer doorgewinterde oorlogsverslaggever, geeft daarin nog een les: wie naar een oorlog gaat en geen angst denkt te kennen, is dom én verkeerd bezig.

Mijn vuurdoop, aanvankelijk zelfs zonder het goed te beseffen, onderging ik in 1985 in het noorden van El Salvador, waar toen nog een burgeroorlog woedde. In Afghanistan heb ik onder meer meegemaakt wat het betekent om in een auto tussen twee frontlinies te rijden, als aan beide kanten van de linie gelijktijdig besloten wordt om de gevechten met tankgranaten te hervatten.

Oorlog, het went nooit – en dat is maar goed ook. Maar in Afrika ben ik zelden bij directe, serieuze gevechten betrokken geweest.

Geweld op zich is vaak zo eng ook niet. Terreur, in de betekenis van ‘dreiging van geweld’, kan veel verontrustender zijn. Als ergens geschoten wordt, is het vooral zaak om snel de juiste dekking te zoeken. Fotografen en cameralieden willen, begrijpelijk, nog weleens een stapje verdergaan, maar voor een schrijvend journalist als ik heeft dat weinig zin, ook al vind ik het een goed principe om zoveel mogelijk samen op te trekken, zodat je elkaar ook kunt helpen waar dat nodig is. Een van de belangrijkste kenmerken van kogels is dat je ze wel hoort, maar niet ziet. En ook de krant zit er niet op te wachten mijn overlijdensbericht te schrijven. Van enige druk om het gevaar op te zoeken, is vanuit Amsterdam dan ook nooit of te nimmer sprake.

En nogmaals, ik ben ook geen oorlogsverslaggever. Ik ben iemand die met enige regelmaat ook gebieden in oorlogssituaties bezoekt. Maar het werk daar is behoorlijk anders dan van, bijvoorbeeld, een fotograaf van Time, die een jaar lang in Irak wordt gestationeerd om er met zijn camera van alle geweld verslag te doen. Dergelijke mensen staan vrijwel voortdurend aan zeer grote risico’s bloot.

Mensen die voor hulporganisaties als Artsen zonder Grenzen (AzG) werken, staan soms aan meer geweldsgevaren bloot dan journalisten, de mensen die doorgaans maar even langskomen en dan weer een veiliger en luxer haven opzoeken. Een van de kleurrijkste in de soort hulpverleners is de Nederlander Vincent Hoedt. (Hij verdenkt mij er altijd luidkeels van zijn naam verkeerd te spellen. Mogelijk is daarvan ook nu sprake, maar Vincent enigszins kennend, weet ik dat hij zijn vrolijke gram wel bij mij zal weten te halen.) Ik heb hem op een aantal plaatsen in Afrika van zeer nabij meegemaakt. Vincent is, ook als hij ergens bij AzG in een leidinggevende positie verkeert, hét voorbeeld van de hands on-hulpverlener.

Niet lullen maar poetsen, of in zijn geval: veel lullen, maar nog veel meer poetsen. Als hij bijvoorbeeld een nog nauwelijks ingericht vluchtelingenkamp bezoekt, staat hij voor je het weet met een schop in de hand om de eerste latrines te graven. Een gouden kerel.

Aan hem ook ontleen ik de Wet van Hoedt. Hij heeft hem zelf voor mij verwoord: “Als het ergens gevaarlijk lijkt te zijn, moet je zorgen dat je je in veiligheid kunt brengen. Meestal valt het dan ook wel mee. En als een situatie écht gevaarlijk is, dan merk je dat vanzelf. Dan schijt je namelijk in je broek van angst.”

Zo is het maar net. Correspondenten en andere journalisten maken dergelijke situaties soms mee, maar altijd minder dan de mensen op wier gevaar zij zijn afgekomen. Dat ook is het uiteindelijke antwoord op de vraag of het niet gevaarlijk is om in Afrika te werken: soms, ja. Maar echt gevaarlijk kan het zijn om als Afrikaan in Afrika te leven. Te moeten leven, en niet van de plek des onheils weg te kunnen.

Met die ontnuchterende les steeds in het achterhoofd ga ik reizend Afrika in.

Congo

Rebellen en andere plagen

Mijn eerste reis voor de Volkskrant, ik noemde het eerder, was naar Congo, de korte aanduiding voor wat officieel de Democratische Republiek Congo heet. Het immense land ligt in het hart van Afrika. En na de nodige reizen door dat gebied hebben veel Congolezen mijn hart gestolen. Iemand die weet wat ik daarmee bedoel, is Lieve Joris, de auteur van het prachtige Terug naar Kongo en Dans van de luipaard.

Goma, de plaats over de grens met Rwanda waar ik Congo binnenkwam, ligt ‘maar’ zo’n vijftienhonderd kilometer van de hoofdstad Kinshasa in het westen. Daarmee is meteen duidelijk hoe moeilijk het is een dergelijk groot land centraal te besturen. Het lijkt de Belgen als kolonisten niettemin een poos gelukt, al hebben zij daarvoor wel de nodige Congolezen, die in hun ogen niet évolués waren, een vroege en soms gewelddadige dood bezorgd (zoals uitvoerig is gedocumenteerd in King Leopold’s Ghost van Adam Hochschild). Voor een West-Brabander als ik, die vijf kilometer van de grens met België is geboren en voor wie Antwerpen in zijn jeugd meer klank had dan Amsterdam, is het soms net alsof je België in Congo nog kunt ruiken, zelfs al zijn de Belgen er ruim veertig jaar geleden officieel vertrokken.

Neem het Congolese dorpje Shabunda, dat in de provincie Zuid-Kivu en dus niet zo heel ver van de grens met Burundi ligt. Het was, in elk geval in het jaar waarin Sven en ik het bezochten, niet veel meer dan een stoffig nest. Heel soms nog zag je op de zandwegen korte verharde stukken, die erop wezen dat de straten ooit minstens voor een deel geasfalteerd waren geweest. Dat ‘ooit’ moet in de tijd van de Belgen zijn geweest. De oudere Congolese inwoners van Shabunda wisten niet alleen te vertellen hoe de wegen destijds goed onderhouden waren, maar ook dat er toen bloemen bloeiden in de stadstuintjes.

“De Belgen waren hier maar wat graag,” zeiden ze dan. Onduidelijk bleef of ook zijzelf van de Belgische onderhoudswerkzaamheden hadden genoten.

Sommige door de Belgen opgetrokken gebouwen bleken zo stevig, dat zij ook na ruim veertig jaar en minstens twee bloedige opstanden nog streng en recht overeind stonden. Het mooiste bewijs daarvan was het PTT-kantoor, waarvan het logo weliswaar zwaar aan de tand des tijds onderhevig was, maar duidelijk nog de Belgische, zowel Vlaamse als Waalse hand verried.

In Shabunda werd al jaren geen PTT-brief meer bezorgd. Maar als je naar het kantoor liep, en de blik enkel strak op het logo richtte, was het net alsof je een paar minuten later een Congolese brievenbesteller, met een door Belgische kleermakers ontworpen uniform én ruime pet, naar buiten kon zien komen om aan zijn trouwe ronde langs vrienden en bekenden in Shabunda te beginnen.

De koloniale sentimentaliteit, zo daarvan nog sprake is, laat ik verder aan de zuiderburen over. (Wie wel eens in Indonesië is geweest, weet dat ook wij Nederlanders er last van kunnen hebben. Fraai is het mogelijk niet, menselijk wel.) De Belgen zijn vertrokken, waarna het verdriet van Congo, dat zoveel rijkdom in de bodem en zoveel armoede bij de mensen kent, in handen kwam van Congolezen. De eerste premier, Patrice Lumumba, was waarschijnlijk tot op heden de laatste politicus in het land die, hoezeer ook door zijn semi-revolutionaire bril gekleurd, oprecht het beste voorhad met de inwoners. Het is hem, door toedoen van ook Amerikanen en Belgen, op een gewelddadige jonge dood komen te staan. En dat patroon, van Congolezen die iets willen, maar buitenlanders die iets anders voor hen in gedachten hebben, is tot op de dag van vandaag in het land bespeurbaar. Ook ‘Afrika’s Eerste Wereldoorlog’, waaraan zeker zes andere Afrikaanse landen militair actief deelnamen, leverde er een bewijs van.

Goma kent nog een van de tamelijk smakeloze paleisjes die Mobutu Sese Seko, de dictator die in 1997 door Laurent-Désiré Kabila met Rwandese steun is verdreven, als buitenverblijven op verschillende plaatsen in het land heeft laten bouwen. Hij kwam er naar het schijnt zelden, terwijl het toch schitterend gelegen is, met de golven van het Kivumeer klotsend aan de rand van de veranda. Toen ik er kwam, was het het hoofdkwartier van de Rassemblement Congolaise pour la Democratie, de RCD, oftewel de rebellengroep die het, eveneens met Rwandese steun en deels zelfs onder direct Rwandees gezag, op zijn beurt had opgenomen tegen Kabila, die inmiddels president was, ver weg in Kinshasa zat, en net als zijn voorganger bewees dat hij Congo, dat bijna zo groot is als West-Europa, niet tot een natie aaneen wist te smeden.

Je moet als correspondent rebellen serieus nemen, al was het maar omdat zij wapens hebben en jij niet. Soms echter valt het niet mee. Ik voel weleens de neiging (en weet haar altijd te onderdrukken) om een rebel, zeker als het om een kindsoldaat gaat, een vriendelijke draai om de oren te geven en naar zijn moeder terug te sturen. De macht die uit de loop van een geweer komt, is soms niet zozeer afschrikwekkend als wel uitermate irritant. In Goma bijvoorbeeld gold, toen ik er was, een uitgaansklok. Nadat ik ergens in de stad had gegeten, een aantal kilometers van mijn hotel vandaan, haastte ik mij dan ook in de auto samen met buitenlandse hulpverleners die mij een lift gaven, om vóór negen uur binnen te zijn. Maar natuurlijk werden we onderweg een aantal keren tot stilstand gedwongen door dronken rebelsoldaten, die voor zij in slaap zouden vallen nog even probeerden wat geld uit andersmans zak te kloppen.

Als het voor henzelf op betalen aankomt, zijn opstandelingen soms weinig punctueel. Dat bleek ook in mijn hotel, het Nyara, waar de RCD met regelmaat ‘vergaderingen’ belegde, waarin stevig werd ingenomen zonder dat ooit een rekening werd betaald. De buitenlandse eigenaar wist dat hij er niets van kon zeggen, zoals hij ook geen verweer had tegen RCD-leden die van buiten Goma kwamen en in zijn hotel sliepen, zonder de volgende ochtend de rekening te voldoen. Daartegen protesteren zou hem immers, in het gunstigste geval, op gedwongen sluiting van zijn nering komen te staan. Het risico dat zijn hotel ‘spontaan’ in brand zou vliegen, kon niet denkbeeldig heten. En dat alles voor de goede, maar vooral ook gewapende zaak.

Goma is een stad van vele plagen, die der rebellen inbegrepen. Ik was er ook in januari 2002, toen de Nyaragongo-vulkaan was uitgebarsten en de gloeiend hete lava zich nog een weg zocht naar het Kivumeer, wat (zeker vanuit de lucht) een even triest als ontzagwekkend spektakel opleverde. Alsof de bewoners nog niet genoeg over zich heen hadden gekregen, keken zij hu opeens ook aan tegen een meer dan twee meter dikke, soms honderden meters brede, en kilometers lange laag natuurgeweld. Wie wil weten waarom de mens een nietig schepsel is, moet zelf maar eens een uitgebarsten vulkaan komen bezoeken.

Treurigheid alom dus, voor de zoveelste keer in de geschiedenis van deze stad, die in 1994 het door mensen veroorzaakte natuurgeweld had meegemaakt van de honderdduizenden Hutu’s die na de genocide in Rwanda op de vlucht waren geslagen en aan de rand van Goma uit bittere overlevingsnoodzaak een ware kaalslag hadden veroorzaakt. De lava van 2002 was enkele dagen na de vulkaanuitbarsting nog zó heet, dat je er makkelijk een eitje op kon koken. Maar verder was het om te rillen en te janken.

Dat laatste echter deden de Gomezen nauwelijks of niet. Wie wil weten waarom de mens zo’n stug en schijnbaar onverzettelijk schepsel is, moet zelf maar eens een uitgebarsten vulkaan komen bezoeken. Binnen enkele dagen na de ramp leken de inwoners een nieuwe balans gevonden te hebben, hoe wankel die ook was (niet op de laatste plaats vanwege de fikse aardschokken na de uitbarsting, die ons allemaal uit de slaap hielden). Waren zij op de dag van de uitbarsting massaal over de grens met Rwanda gevlucht, na zo’n 48 uur kwamen zij even massaal weer terug, ook omdat tussen Congolezen en Rwandezen weinig liefde verloren is gegaan, en sommige Gomezen zeiden liever in de eigen stad te verrekken dan in het Rwandese Gisenyi onder controle van een gewantrouwde overheid te moeten leven.

Overleven is een kunst die veel Congolezen bijzonder machtig zijn. Zij doen dat niet alleen door te volharden in hun lot, maar ook door het lot, zodra dat maar even kan, blijmoedig te ondergaan. Iemand die ruim veertig jaar lang voornamelijk ellende over zich heen heeft gehad, kun je het moeilijk kwalijk nemen als hij zo nu en dan in een wat minder plezierige stemming verkeert. Wat heet, de redenen voor grote somberte liggen voor het opscheppen. Maar vrijwel nergens elders in Afrika ben ik zo veel mensen tegengekomen die, ondanks die ellende, waarvan zij zich maar al te goed bewust zijn (al was het slechts omdat zij er dagelijks midden in leven), zo veel spontane levensvreugde tentoon weten te spreiden, zo vaak en welgemeend lachen, en zo graag een dansje wagen.

In Goma bijvoorbeeld herinner ik me een ‘discotheek’, eentje die die naam nauwelijks kon dragen en veeleer op een kippenschuur leek, een beeld dat nog versterkt werd door het feit dat straatverkopers er rond middernacht rondliepen om de klanten hardgekookte eieren te verkopen. Maar toen ik het aflegde en mijn bed opzocht, in mijn herinnering rond een uur of twee ‘s-nachts, maakten de nodige Gomezen zich letterlijk op om eens flink uit te gaan.

Kinshasa: een jonge veertiger

Mijn eerste reis naar Kinshasa aan de andere kant van het land maakte ik in januari 2001, toen ik niet meer in Rwanda woonde, maar nog wel over een paspoort beschikte dat volstond met stempels en verblijfsvergunningen van dat land. Daarmee had ik een fors probleem, want niet alleen gold ‘Rwanda’ als de bitterste vijand van het bewind-Kabila, maar dat bewind had bovendien – hetgeen ook de reden was voor mijn reis – zijn leider verloren. Kabila was namelijk door een lijfwacht vermoord, een ook politieke zaak die natuurlijk tot ver over de grenzen van Congo gevolgen kon hebben.

Terwijl die grenzen nog dichtzaten en er dus ook vanuit Nairobi geen vlucht te krijgen was, ging ik in mijn woonplaats naar de Congolese ambassade om een visum te halen. Ik besloot de gok maar te wagen. Binnen een dag had ik het gewenste stempel. Het eerste vliegtuig ging enkele dagen daarna, op een zondag, en natuurlijk kwam ik daarin ook collega-correspondenten uit Nairobi tegen, zoals Aernout Zevenbergen, die voor zijn Algemeen Dagblad op stap ging om de begrafenis van Kabila te verslaan.

Onderweg vertelde ik hem over mijn mogelijk wat gecompliceerde paspoort. “Als je aan de grens wordt aangehouden,” zei Aernout, “en je ‘s-avonds laat nóg niet in het hotel bent, zal ik de volgende dag de Nederlandse ambassade en de Volkskrant bellen.” Het was een prima afspraak. Bij aankomst op de luchthaven werden alle journalisten zeer kritisch behandeld. Maar iedereen mocht door.

Behalve ik.

Een reden voor mijn oponthoud werd niet gegeven. “Attendez”, klonk enkel, wacht maar tot je aan de beurt bent. Mijn paspoort was al enkele uren in het bezit van mij onbekende beambten. De poging om de balans te houden tussen onderdanigheid en het opkomen voor je rechten (in dit geval het bezit van mijn paspoort) kan enorm veel energie vergen. Maar er zat niet anders op dan de zaak tot aan het hopelijk gunstige einde uit te zitten.

Voor mijn gevoel plotseling, ik was de tel der minuten en zelfs uren enigszins kwijtgeraakt, werd ik geroepen, en diende ik mij naar de eerste verdieping van de luchthaven te begeven. Daar, in een wat benauwend kamertje, zaten drie mannen. De middelste van hen hield, als betrof het een bokaal in een katholieke mis, mijn paspoort plechtig voor zich uit.

Ik mocht gaan zitten. Nee, ik moest gaan zitten.

“We sturen u terug naar Nairobi,” was het eerste dat een van het drietal mij kon melden. “En wel onmiddellijk.” Dat laatste, zo wist ik, zou lastig zijn; het toestel van Kenya Airways was al geruime tijd geleden vertrokken en zo snel zou er niet weer een vlucht naar de Keniaanse hoofdstad komen.

Het werd een heel gesoebat, waarvan voor iedereen de ware inzet natuurlijk wel duidelijk was: geld. De beambten deden het voorkomen alsof ze met mij een Rwandese spion in huis hadden gehaald, iets waartegen zij uiteraard krachtig dienden op te treden. Ik kon niet anders dan de onschuld zelve spelen en probeerde erop te wijzen dat ik behalve van het gehate land ook nog een behoorlijk aantal stempels had van andere Afrikaanse landen. “Zo gaat het nu eenmaal bij correspondenten.” De heren wensten nog niet onder de indruk te zijn.

Uiteindelijk echter besloten zij het pleit zowel in mijn als in hun voordeel te beslechten. Het mijne bestond eruit, dat ik het land in mocht. Het hunne hield in dat, zoals de middelste beambte het formuleerde, ik wegens het oponthoud natuurlijk te laat in de stad zou komen om mij nog ‘te kunnen accrediteren’. Onzin natuurlijk, maar ik deed wat van mij werd verwacht:

“Oh, maar wellicht staat u mij toe dat dan hier en nu te doen?”

Trente dollars”, klonk het droogjes aan de andere kant van de tafel. Of ik maar even dertig dollar smeergeld wilde schokken.

Ik keek in mijn portemonnee en zag tot mijn lichte schrik dat ik niet kleiner dan vijftig had. Dat zou dus het bedrag worden. Ik stond al op het punt te zeggen dat ik ‘een andere keer’ wel terug zou komen voor het wisselgeld, toen dat in de vorm van twee briefjes van tien al over tafel vloog, tot mijn stomme verbazing. Ik was nu ook officieel welkom in de Democratische Republiek Congo.

Ik ben tamelijk dol op het verslaan van begrafenissen van mij persoonlijk geheel onbekende beroemdheden. In India beleefde ik, deels samen met NRC-collega Floris van Straaten, een schitterende week in Calcutta, waar moeder Teresa zich tot de Heer had laten roepen, precies één dag voordat in Londen prinses Diana ten grave werd gedragen. Beide dames hadden steeds net gedaan alsof zij vriendinnen van elkaar waren. Dus op de golven van de Diana-hype besloten de Indiase autoriteiten om de fundamentalistische non uit Albanië in India ook een staatsbegrafenis te geven. Heerlijk.

De plechtigheden rond de dood van Kabila waren niet minder pompeus, al was het verdriet van veel Kinois, zoals de inwoners van de hoofdstad heten, vaak zeer oprecht. In de vroegere Belgische kolonie ontstond die week ook de zich snel verbreidende gedachte dat België mogelijk Kabila niet had vermoord, maar toch minstens moreel voor zijn dood verantwoordelijk gehouden moest worden. Dat leverde de pers uiteindelijk nog een zeer spannend halfuur op.

De enige niet-Afrikaanse hoogwaardigheidsbekleder die de moeite had genomen naar Kinshasa te komen, was Louis Michel, de Belgische minister van Buitenlandse Zaken. In zijn gevolg reisde ook een aantal uit Brussel meegekomen journalisten mee. Dezen werden vervoerd in twee speciale persbussen, die waren uitgeleend door de Belgische luchtvaartmaatschappij, die toen nog Sabena heette. Die naam stond ook in koeienletters op beide zijkanten van de bussen.

Na de laatste rouwplechtigheid, in als ik mij goed herinner het wansmakelijke Pdlais de la Notion, moest de hele stoet van Congolese ministers, Afrikaanse presidenten onder wie de Zimbabwaanse Robert Mugabe en de Angolese Eduardo dos Santos, plus nog vele honderden andere hotemetoten, het door stevige hekken omgeven terrein af. Buiten die hekken stond het echte volk van Kinshasa, de Congolezen die niet alleen bedroefd waren om de dood van hun president, maar die na uren staan, zonder veel te kunnen meemaken, ook behoorlijk dorstig, hongerig en geagiteerd waren geworden.

De spanning nam toe met elke Mercedes die het terrein afreed. Als laatste, natuurlijk, kwamen de bussen van Sabena. En natuurlijk zat ook ik in een van die bussen, eenvoudig omdat de taxi waarmee ik was gekomen al uren eerder wijselijk had besloten rechtsomkeert te maken en ik dus geen ander vervoer had. Ook Jan-Jaap Melissen, een collega van de Wereldomroep, was ingestapt.

In de eerste paar honderd meter beperkte het publiek langs de kant van de weg zich tot gejoel. Daarna wenste dat publiek niet meer langs de kant van de weg te blijven, hetgeen de doorgang van ‘Sabena’ zeer belemmerde. En bij gejoel bleef het niet. Op zeker moment rammelden de eerste dreigende vuisten tegen onze bus. Wij keken elkaar eens aan, in het volle besef dat we in het ergste geval als ratten in de val zaten. Want uitstappen en te voet verdergaan, was uiteraard geen optie meer. Jan-Jaap meende van de nood een deugd te maken door zijn microfoon uit het raam te steken, maar dat had voornamelijk tot gevolg dat de menigte nog opgewondener raakte. En dus ook vlogen niet lang daarna de eerste stokken en stenen tegen de ruiten.

Plezierig is anders. Zou de meute het heft in eigen hand hebben genomen, dan had ik het verhaal ervan wellicht niet meer zelf kunnen opschrijven. Nu kwamen we met de schrik vrij.

Eén begrafenis was ook wel genoeg.

Een en ander heeft mij gelukkig niet tegen Kinshasa en zijn bewoners ingenomen. Ik heb de stad elders omschreven als een jonge veertiger, iemand die niet meer de moeite neemt zich te scheren, maar een die wél heeft geleefd. Er heerst een bijzondere combinatie van vitaliteit en berusting, soms zelfs bij één en dezelfde persoon. Een paar jaar later ben ik er, dit keer met Sven, nog eens teruggekomen. En dat ook toen nog van vitaliteit sprake was, bleek niet alleen uit de plezierdame die geheel ongevraagd meende mij tot in het urinoir achterna te moeten komen om mij eens flink keurend, en naar het schijnt goedkeurend, in de toch wat magere billen te knijpen. Kinshasa kent nog wel meer verrassingen, zoals een lift in een gebouw van bijna twintig verdiepingen, waarvan de liftbediende reageert op klopsignalen die hoopvolle passagiers van buitenaf geven. Maar ach, dat is een verhaal dat elders verteld kan worden.

Niet-bestaande Rwandezen in Kisangani

Kisangani is de op één na grootste stad van Congo. Ook in deze miljoenenstad zijn veel monumenten van vergane glorie te vinden. Toch is het een unieke plaats gebleven, en dat niet alleen door zijn ligging in the bend of the river, om de titel van het schitterende boek van V.S. Naipaul te citeren. De eerste keer dat ik er kwam, was met de voornoemde Antonov uit Goma. De tweede keer was samen met Sven. Wij hadden, niet alleen in Kinshasa, maar ook in de binnenlanden van Congo’s buurland Congo-Brazzaville, samen met mensen van de WHO, de Wereldgezondheidsorganisatie van de VN, een trip gemaakt die het belang van de zowat laatste poliovaccinaties in de wereld moest belichten. Daarna besloten we getweeën door te vliegen naar Kisangani.

Jarenlang waren Kinshasa en Kisangani door de oorlog van elkaar afgesneden geweest. Dat wij dit keer wel vanuit de hoofdstad naar het midden van het land konden vliegen, had alles te maken met Monuc, de VN-waarnemersmacht die langzaam op stoom begon te komen en als enige het recht had om alle plaatsen in Congo met vliegvelden of landingsbaantjes aan te doen. Terwijl in Kinshasa de macht in handen was van Joseph Kabila, de zoon van Laurent-Désiré, die zijn vermoorde vader was opgevolgd, was Kisangani het domein van de RCD, de Goma-rebellen, maar daarmee natuurlijk ook van Rwanda, dat in deze stad twee keer eerder slag had geleverd met Ugandese soldaten (die op hun beurt meenden de ware hoeders van Congolese rebellen te zijn), maar dat het er nu inderdaad alleen voor het zeggen had.

Met één kanttekening. Officieel kwamen er in Kisangani helemaal geen Rwandezen voor. Dat immers zou niet passen in de uitvoering van het eerder gesloten vredesakkoord, dat bepaalde dat alle buitenlanders zich uit Congo zouden terugtrekken. In de praktijk echter kon elke inwoner je zó aanwijzen wie Rwandees was, militair dan wel burger. Maar dat was kennis die je vóór je diende te houden.

En dus ging ik de fout in. Wij waren tijdens de WHO-trip niet als correspondenten geaccrediteerd en hadden daarom besloten om als ‘WHO-consultants’ naar Kisangani door te vliegen. Het is een tactiek waartoe journalisten wel vaker hun toevlucht moeten nemen in gebieden waar zij anders weinig of niet welkom zijn. Zo ben ik ooit met Trouw-collega Wils Rebergen de landsgrens overgegaan van Pakistan naar Afghanistan, dat inmiddels in handen was van de Taliban, die niets ophadden met de westerse pers. Om dat probleem te ontduiken, meldden wij ons, in het kielzog van de hulporganisatie die ons naar Kabul zou rijden, aan als ‘Fundraising Editors’, fondsenwervende redacteuren, een uiteraard geheel onzinnige benaming, die ons echter direct toegang verleende.

Ook in het hotelletje in Kisangani waarin Sven en ik onze intrek namen, schreven wij ons namens de WHO in. Nauwelijks echter hadden we aan de formaliteiten voldaan, toen ik vlakbij de balie een man zag, een in burgerpak gestoken heer, die mij onverwijld aan een Rwandees deed denken. En niet alleen aan een Rwandees, maar aan een Rwandese Tutsi. In een stupide opwelling van jovialiteit wenste ik hem in het Kinyarwanda, de Rwandese taal waarvan ik slechts enkele woorden beheers, een hartelijk goedendag.

De man, die Rwandees maar daarmee officieel dus ook in Kisangani een niet-bestaand iemand was, keek mij met gepast wantrouwen aan. Hoe zat dat? Een Nederlander die voor de WHO vanuit Kinshasa naar Kisangani kwam en Kinyarwanda bleek te spreken?

Ik begreep onmiddellijk, maar feitelijk al te laat dus, dat ik niet alleen op mijn woorden, maar ook op mijn tellen diende te passen. De man in kwestie heb ik voorgehouden dat ik weleens een woordje ‘Rwandees’ had opgevangen tijdens eerdere missies als consultant, dat ik zelf toch ook niet begreep waarom ik hem, Congolees die hij immers was, in deze voor hem zo vreemde taal had aangesproken, en dat ik overigens nu toch echt snel naar mijn kamer moest om mijn tas neer te zetten, en dat ik hem natuurlijk nog une tres belle journée wenste.

Dag meneer!

Ook dat liep weer goed af.

Veehouders, landbouwers en de parabel van de kikkers

‘Afrika’s Eerste Wereldoorlog’, waaraan ik voor de Volkskrant zo veel mogelijk aandacht heb proberen te geven, is inmiddels de fase van een ongewisse en wantrouwige vrede ingegaan. Hier en daar, met name in het oosten van het land, is nog steeds van openlijk geweld sprake, maar de meeste doden, zowel zij die rechtstreeks door het geweld stierven, als zij die indirect door de gevolgen van de oorlog zijn bezweken, zijn hopelijk inmiddels begraven.

Dan hebben we het, zo althans zeggen bijna alle organisaties die hiernaar serieus onderzoek hebben gedaan, over meer dan drie miljoen doden, in vijf jaar tijd.

Drie miljoen mensen.

Net als bij aids-slachtoffers is het ook bij oorlogsdoden zaak om het abstracte cijfer terug te brengen tot individuele gevallen, tot mensen van vlees en bloed. In Congo is mij dat het sterkst duidelijk geworden in het plaatsje Bunia, in het noordoostelijke district Ituri. Ik ben er in totaal vier keer geweest.

Het conflict in Ituri laat zich in zekere zin opvatten als het conflict dat Rwanda kende, en feitelijk nog kent, tussen Tutsi’s en Hutu’s en dus ook, grof gezegd, tussen veehoeders en landbouwers, en de strijd om grondbezit die hiervan onderdeel is. De Tutsi’s van Ituri zijn dan de Hema, de Hutu’s zijn de Lendu. In de afgelopen eeuw zijn zij een aantal keer eerder met elkaar slaags geraakt, maar nooit op al te langdurige of gewelddadige schaal.

In dat laatste kwam tijdens ‘Afrika’s Eerste Wereldoorlog’ verandering. Ik schreefeerder: voor sommige mensen is het zeer profijtelijk om anderen arm te houden, zelfs als daarvoor geweld noodzakelijk is. Het district Ituri, waarvan Bunia de hoofdstad is, blijkt behalve aan veehoeders en landbouwers ook rijk te zijn aan delfstoffen, zoals goud, en aan tropisch hardhout. Bovendien bestaat het vermoeden dat in het gebied een behoorlijke voorraad olie te vinden is, een delfstof die op termijn voor Afrika nog weleens eenzelfde negatieve invloed kan hebben als eerder diamanten voor landen als Sierra Leone en Angola.

Beide buurlanden bij Ituri, Uganda en Rwanda, zijn in de bodemschatten van Ituri geïnteresseerd en beschouwen de regio bovendien als hun natuurlijke achtertuin. Voor beide landen betekende dat ook dat zij in eerste instantie erop uit waren de Hema voor zich in te nemen. Want niet alleen het overwegend uit Tutsi’s bestaande bewind van de Rwandese president Paul Kagame voelt zich met de Hema verwant, ook president Yoweri Museveni heeft meer met veehouders dan met landbouwers.

Museveni, die geboren is in het zuiden van Uganda, en daarmee niet eens zo ver van Ituri vandaan, is namelijk een Hima, een volk dat zowel met Tutsi’s als Hema verwant is. Wie Sowing the Mustard Seed, Museveni’s autobiografie leest, komt daarin ook een foto tegen van weldoorvoede koeien van de president, met zeer indrukwekkende horens, hetzelfde soort koeien dat ik als de trots van Rwandese Tutsi’s heb leren kennen.

Opnieuw: het is ingewikkeld. Maar zo ook is de praktijk van Afrika. En dan vertel ik het bovendien nog op een zeer eenvoudige manier.

De eerste keer dat ik naar Bunia ging, was om een portret te maken van medewerkers van Artsen zonder Grenzen, de organisatie die in 1999 de Nobelprijs voor de vrede had gewonnen. De man die in Bunia de arts was, en samenwerkte met de nationale Congolese staf en met een Duitser die de logistiek voor zijn rekening nam, heeft een diepe en blijvende indruk op me gemaakt.

Hij heet Saleem Kassan en is Canadees. Als toen nog jongeman studeerde hij hartchirurgie, maar besloot hij een aantal maanden studieverlof te nemen om in Bunia te kunnen werken. Daarmee koos hij een van de gevaarlijkste plaatsen in Afrika uit. Want toen al was het mede door andere partijen gestimuleerde Hema-Lendu-conflict op gang gekomen en durfde behalve AzG bijna geen enkele andere internationale organisatie in het gebied te werken.

Ik ben een paar dagen met Saleem en de anderen opgetrokken. Ik herinner me niet alleen de stimulerende filosofische discussies die wij onderweg en aan tafel voerden, maar ook de wandeling die ik op een middag met Saleem door Bunia maakte. Ongevraagd vertelde hij over de belangrijkste levensles die zijn vader, een in Oost-Afrika geboren man van (wat nu zou heten) Pakistaanse afkomst, hem had gegeven in de vorm van een parabel.

Er waren eens twee kikkers, die in een emmer met melk vielen. Om niet te verdrinken, stampten zij driftig in de plas rond en probeerden aan de rand van de emmer te komen om eruit te springen. Steeds weer echter gleden zij terug in de melk. Op een gegeven moment voelde een van de kikkers zich zó moe, dat hij het gestamp beëindigde en zich in de melk liet wegglijden, waarop hij verdronk. De andere kikker echter bleef stampen en stampen.

Toen veranderde de melk in boter. De kikker sprong de emmer uit. “Then the milk turned into butter. And hejumped out.”

Het is al net als met de 84-jarige kale scholier in Kenia. Nooit opgeven. Door blijven duwen. De hoop niet verliezen.

Probeer het maar eens uit te leggen.

Met Saleem, en ook de Canadese journalist Peter Goodspeed, die net als ik naar Bunia was gekomen vanwege de Nobelprijs voor Artsen zonder Grenzen (en dus ook voor een Canadese arts) zijn wij diep de bush ingegaan om in een dorp van de Lendu medicijnen te bezorgen en mensen eerste hulp te kunnen geven.

Nou ja, ‘wij’.

Soms voel ik me als journalist, als buitenstaander en waarnemer, niet alleen volkomen machteloos maar ook volkomen belachelijk. “Had toch een vak geleerd,” houd ik mij op zulke momenten voor, “had ervoor gezorgd dat je echt iets voor mensen kunt betekenen.” Zoals de arts Saleem Kassan, die doctor bonus. Of zoals de paters die Sven en ik in het westen van Ivoorkust tegenkwamen, die katholieken, die hun leven in de waagschaal stelden om gevluchte moslims het leven te kunnen redden, en dat alles onder het motto dat op een van hun gebouwtjes stond: Aimer, c’est donner sa vie, ‘Liefhebben is je leven geven’.

Het is iets waartoe slechts zeer weinigen in staat zijn. En heel, heel misschien is dat maar goed ook.

Het was niet eenvoudig geweest om, via-via-via, de Lendu in het dorp, die zich direct bedreigd wisten door Hema-krijgers, te informeren over de komst van de arts. Saleem en de Duitse logisticus hadden begrepen dat, als zij in de buurt van het dorp kwamen, daar een delegatie van Lendu klaar zou staan om hen verder te begeleiden.

Op de afgesproken plek, te midden van meer dan manshoog struikgewas, was niemand te bekennen. Een van de medewerkers van AzG was boven op de auto gaan staan om zich bekend te maken: ‘goed volk’. Minutenlang hoorden we niets dan het geritsel van de gewassen in de ruisende wind. Maar toen opeens sprongen tientallen Lendu, schijnbaar uit het niets, te voorschijn. Zij allemaal waren bewapend met boog en pijlen. Het zijn fraaie, traditionele, en soms ook giftige en dus doeltreffende wapens. Maar in die tijd was Uganda al begonnen de Hema van vuurwapens te voorzien, voor het eerst in de geschiedenis van Ituri. Wat dat laatste betekende, zou ik zo’n drieënhalf jaar later van zeer nabij meemaken.

Er is een arts. Eén arts, met een handjevol medicijnen. Er is een dorp met honderden zieke mensen, die al maanden geen arts hebben gezien en geen ziekenhuis kennen om naar toe te gaan. De arts heeft ongeveer een uur, voordat hij de lange en niet ongevaarlijke terugtocht naar Bunia weer moet aanvangen.

Wat kan zo’n arts doen?

Weinig, én bijzonder veel, zo bleek mij. Ik wil ervoor hoeden van Saleem Kassan een beeld te schetsen, als ware hij een eind-twintigste-eeuwse Jezus van Nazareth. Dat was hij niet, dat wenste hij ook zelf zeker niet te zijn. Maar de manier waarop deze jonge Canadees zijn artsenronde deed, en daarbij niet alleen patiënten hielp, maar in zijn relatief gebrekkige Frans ook voor iedereen een welhaast genezend woord had en iedereen een welgemeend courage toewenste, was voor mij van haast evangelische proporties.

Want niets is voor een ervaren journalist zo voor de hand liggend en gemakkelijk als cynisme. En niets is dan ook zo waardevol als een ontmoeting met iemand die dat cynisme, onbedoeld zelfs, onderuit weet te halen.

Het denken over ‘armoede’, over alles wat hieruit voortkomt, én over de mogelijke oplossingen voor een en ander mag nooit het punt van afstandelijke berusting bereiken. Iemand als de publicist Paul Scheffer, en hij is zeker de enige niet, heeft verkondigd dat armoede nu eenmaal iets is dat altijd op de wereld zal voorkomen. Het hoort er eigenlijk bij, zo kun je zijn redenering opvatten; zoals sommigen de rijksten zullen zijn, zullen anderen de armsten zijn. Feitelijk valt hiertegen weinig in te brengen. Maar hoe gemakkelijk is zo’n uitspraak, als je zelf toevallig het geluk hebt gehad om niet tot de armsten te behoren.

Benauwde tijden in Bunia

Mijn tweede reis naar Bunia ondernam ik met mijn collega Isabel Coello. Het was in februari 2003. Bunia was ook in die tijd uiterst gespannen en moeilijk te bereiken. Wij hadden echter het – zelfgeregelde – geluk dat we konden meevliegen vanuit Uganda met een vliegtuigje van het WFP, het Wereldvoedselprogramma van de VN, dat in die week een paar noodvluchten op Bunia had weten te regelen voor de bezorging van voedsel. Door de strijd in het district was Bunia vrijwel afgesloten van de akkers in de omgeving. En dus ook van de gewassen die op die akkers groeiden, voorzover daarvan althans nog sprake was, want de gevechten in het gebied hadden, zoals zo vaak het geval is, niet alleen de boeren voor een groot deel verdreven (onder meer richting Bunia), maar hadden er ook toe geleid dat opstandelingen de velden plunderden voor eigen gebruik, dan wel in brand staken.

In Ituri opereerden inmiddels rebellengroepen met echte namen en nog veel echtere wapens. Niemand moet zich hierbij echter ook maar in de verste verte iets voorstellen dat onder te brengen zou zijn onder de oorlogsgedragregels van de Geneefse Conventie. Het is doorgaans volstrekte anarchie, op zijn best gemoedelijke, op zijn slechtst uiterst moorddadige anarchie. Dat laatste was kort voor ons bezoek ook bewezen door de berichten die binnengedruppeld waren over kannibalisme als oorlogsmisdaad, niet eens zo ver van Bunia vandaan.

Mijn tweede bezoek vond in een soort tussenfase van de strijd in Ituri plaats. De ergste gevechten van kort daarvoor waren geluwd. De enkeling die zich nog als hulpverlener in de regio waagde, wist ons echter te vertellen dat veel erger op komst leek. Men was gewaarschuwd.

Dat ook schreef ik op voor de krant.

In mei van dat jaar ging het volkomen mis. Monuc, de waarnemersmacht van de VN, was er inmiddels in geslaagd een kleine groep Uruguayaanse militairen naar de stad te sturen. Zij hadden echter een vredeshandhavende en niet een vredesopleggende taak. Daar kwam bij, zo viel zelfs duidelijk te zien voor iemand als ik, die nooit in militaire dienst is geweest, dat zij slecht waren uitgerust. Materieel bijvoorbeeld, met wapens die de Argentijnen hun na de Falklandoorlog, erg lang geleden dus, hadden geschonken. Maar natuurlijk ook, omdat zij als Spaanstaligen doorgaans geen benul hadden van wat de inwoners van Bunia hun in het Swahili, Frans of andere volkstaal duidelijk wilden maken. De meesten van hen snakten er dan ook vooral naar zo snel mogelijk naar Zuid-Amerika teruggestuurd te worden. Wat zich voor hun ogen afspeelde, konden zij moeilijk anders dan als pure barbarij bestempelen. Al waren er onder hen natuurlijk ook die, zoals op de plaatselijke markt bleek, voedselrantsoenen van de VN verkochten en zo van de militaire nood een financiële deugd probeerden te maken.

In het stadje Bunia werd hevig gevochten, zo bleek uit de schaarse berichten die uit het gebied tot de buitenwereld doordrongen. Om die reden ook kon van het lokale vliegveldje geen toestel opstijgen, laat staan dat een kist wist binnen te komen. Voor mensen als ik was dat een probleem. Ik wilde per se naar Bunia toe, juist omdat ik drie maanden eerder in staat was geweest de waarschuwing over het nu opgelaaide geweld te melden, en het daarom niet meer dan een journalistieke plicht vond aan mijn eigen, eerdere berichten een zinnige follow-up ter plekke te geven.

Pas aan het einde van die week, op een vrijdagochtend, na een dag waarin voor het eerst geen gevechten waren gemeld, gingen een paar vliegtuigjes weer die kant op. Zij vertrokken vanuit Entebbe, de luchthaven op zo’n veertig kilometer van de Ugandese hoofdstad Kampala. Ik had die ochtend vroeg een vlucht van Nairobi naar Entebbe genomen en was blij daar te zien dat inderdaad een aantal piloten, voor het merendeel van de missionarissenorganisatie MAF, het aandurfde de tocht te ondernemen. MAF-piloten, met wie ik weleens eerder had gevlogen, hebben de gewoonte om, als in een variant op de Pakistaanse luchtvaartmaatschappij PIA, de reis met een gebed te beginnen, zij het dat in dit geval zij het zelf zijn die het gebed uitspreken. Het blijft een wat vreemd gezicht om iemand vroom de handen te zien vouwen voor wat op zo’n moment wel letterlijk een schietgebedje lijkt, om diezelfde persoon enkele tellen later met professionele vaardigheid een propellervliegtuig de lucht in te zien brengen en dat toestel anderhalf uur later met een spectaculaire maar zeer koelbloedige duikvlucht (om aan eventuele kogels te ontkomen) veilig aan de grond te zien zetten.

In totaal waren nog zo’n vijftien andere collega’s, uit Nairobi en uit Kigali, erin geslaagd die dag een vlucht naar Bunia te vinden. Wij waren dus de eerste journalisten om van de plek zelf verslag te kunnen doen. Monuc, dat behalve met Uruguayaanse militairen onder bevel van een dappere Franse kolonel ook vertegenwoordigd was met een aantal civiele medewerkers, was van onze komst min of meer op de hoogte, maar had ook geen idee waar wij ondergebracht konden worden. Uiteindelijk vonden we onze slaapplaats buiten naast het VN-gebouw, dat niet alleen het hoofdkwartier in de stad maar ook de enige echt beschermde zone was. Voor mensen als ik, die geen tentje bij zich hadden, zat er niets anders op dan op de keiharde grond onder een geïmproviseerd muskietennet te slapen. Ik had het geluk daarbij enigszins warm gehouden te worden door een mannelijke collega rechts en een vrouwelijke collega links van mij. De volgende ochtend, ik beken het eerlijk, ben ik het vluchtelingenkamp ingegaan dat zich spontaan rond het Monuc-gebouw had gevormd. Daar ben ik op zoek gegaan naar iemand die aantoonbaar op twee matrassen sliep, om vervolgens een ervan tegen een behoorlijke ‘oor logs prijs’ te kopen. Ik heb nu eenmaal niet het soort botten dat mij toestaat mij ‘s-nachts op de kale grond om te draaien zónder steeds wakker te worden.

Ik reis graag licht, zeker in een gebied waar je niet weet of je er soms snel weer dient te vertrekken. Meestal ook ga ik er vanuit dat enkele basale zaken, zoals een matras, altijd wel ergens te vinden zullen zijn. En als het niet zo is, zien we wel weer verder. In Bunia bleek deze instelling voor een aantal collega’s al net zo te gelden, maar voor andere zeer duidelijk niet. Zo zal ik niet snel de Italiaanse fotograaf Marco vergeten. Hij had op deze plek van schijnbaar ultieme leegte en woestenij niet alleen een tentje, slaapzak en matras bij zich, maar ook een waterkoker en een heus espressoapparaat, waarmee hij ons allemaal de dag in kreeg, met of zonder suiker. Daarnaast had hij behalve zijn palmtop ook een kleine dieselgenerator en een grote satelliettelefoon meegenomen. Met dit alles presteerde hij het om, een kopje espresso bij de hand, zijn foto’s naar zijn persbureau AFP te versturen via een internetverbinding, die hem tezelfdertijd ook nog eens in staat stelde om op zijn gemak met een vriend ver weg te chatten. Overbodig te zeggen dat ik een en ander met stomme verbazing en grote bewondering heb gadegeslagen. Wij schrijvende journalisten zijn maar kleine jongens.

In Bunia werd op dat moment dus niet gevochten, maar er lagen nog her en der lijken door de stad verspreid en de spanning was uiteraard om te snijden. Om van het luchthaventje naar het Monuc-gebouw te komen, moesten we een paar kilometer door een gebied dat in handen was van de Hema-rebellengroep UPC. Ook zij zeiden niet meer te schieten, maar onduidelijk was of zij op hun woord geloofd konden worden. Het was te gevaarlijk om te lopen, maar behalve die paar auto’s van de VN, die officieel geen pers mochten meenemen, was nauwelijks nog van gemotoriseerd vervoer sprake.

Op zulke momenten komt het er op aan samen te werken en letterlijk in te schikken. De man die uiteindelijk bereid was ons in zijn terreinauto mee te nemen, bleef vrolijk net zo lang journalisten stapelen, totdat er echt niemand meer bij kon. De mensen aan de raamkant, zoals ik, kregen tussen zichzelf en het glas van de auto een kogelvrij vest geduwd. Niet dat het veel zou helpen, maar het zag er vertrouwenwekkend uit. Eenmaal bij Monuc moesten we, terecht, zelf maar zien hoe we ons verder de stad in zouden wagen.

Je moet voorzichtig zijn, zeker in het schrijven voor de krant, met het gebruik van woorden als ‘hel’. Dat laatste heb ik dan ook, als ik me goed herinner, voor de Volkskrant niet gedaan. Maar persoonlijk ervoer ik Bunia wel degelijk als een hel, of minstens een voorportaal ervan. Niet voor mijzelf, niet voor de collega’s, niet voor de soldaten en burgers van Monuc, maar voor de doodsbenauwde Congolezen, die enkel het moment konden afwachten waarop de bloedige strijd mogelijk weer zou losbarsten.

In de vier dagen dat ik er ben geweest, is dat niet gebeurd. Daarna is het herhaaldelijk opnieuw fout gegaan.

Mijn laatste bezoek aan Bunia, dit keer samen met ook Sven, was niet alleen bedoeld om een maand later opnieuw een follow-up aan de verslaggeving te kunnen geven, maar ook om de aankomst te kunnen verslaan van de Franse militairen, die voor operatie Artemis, een door de EU geregelde en door de VN goedgekeurde missie, drie maanden in het gebied zouden opereren, met een sta-of-ik-schietmandaat. Ook de Uruguayanen, die ik tijdens mijn vorige bezoek nog met haast enige afgunst had zien kijken naar de duizenden en duizenden al dan niet giftige pijlen van Lendu-strijders die zij na de gevechten in een schuur bij de luchthaven hadden weten te verzamelen, zullen met ontzag de Fransen met hun moderne wapens en ander materieel hebben binnengehaald. En daarom ging het natuurlijk op de eerste plaats: indruk maken, een afschrikwekkend en daarmee preventief voorbeeld stellen.

Sven heeft een foto gemaakt van een Congolees die, met zijn fiets aan de hand, de berm wordt ingedrukt door een machtige Franse patrouille. Hij is in de Volkskrant afgedrukt, en in 2004 heeft Sven hiermee, voor het tweede jaar op rij, een prijs gewonnen bij de Zilveren Camera, de meest prestigieuze Nederlandse fotojournalistieke wedstrijd. Zelf heb ik aan de muur van mijn werkkamer een andere foto in kleur van hem hangen, ook genomen tijdens ons gezamenlijke bezoek aan Bunia. Het is een overwegend groen tafereel, niet alleen door de bomen op de achtergrond, maar zeker ook door de uniformen van Franse soldaten op patrouille, die met hun militaire voertuig, hun bepakking en hun zware wapens de linkerhelft van de foto meer dan vullen. Op de rechterhelft staat, helemaal in zijn eentje en met een wit hemd aan, een Congolees jongetje langs de kant van de weg.

Het jongetje steekt zijn rechterhand op en glimlacht lief naar de soldaten.

De foto drukt voor mij zowel de onschuld als de letterlijk vermoorde onschuld uit. Het is tegelijkertijd natuurlijk ook een plaat waarin de verhoudingen tussen het even overvolle als machtige Noorden en het schijnbaar simpele en kwetsbare Zuiden op een schitterende manier in beeld zijn gebracht. Deze foto gaat over Bunia, maar daarmee ook over onze wereld.

Nogmaals, tijdens ons verblijf in Bunia is er geen schot gelost. Dat dat kort ervoor heel anders was, is iets dat onder anderen Trouw-collega Ilona Eveleens van zeer nabij heeft meegemaakt. In pakweg een maand tijd was trouwens het terrein rond het Monuc-gebouw behoorlijk veranderd. Waar wij in mei nog op de grond sliepen, daar was nu sprake van een heus journalistiek tentenkamp, met niet alleen een enorme VN-tent waar de stukken geschreven konden worden, maar ook een ploeg Zuid-Afrikaanse ondernemende techneuten, die tv-collega’s tegen forse bedragen in staat stelden om hun beelden desgewenst live de hele wereld over te zenden. En ook ik bleek een stuk beter toegerust. Nog steeds zonder matras weliswaar, maar met de eerste nacht een matje van Sven, en mede dankzij hem ook crackers, blikken vis en corned beef om zelf een heerlijke lunch te kunnen smeren. Ons ontbrak het weer aan niets, ook omdat we de waskraan met de vluchtelingen mochten delen. En het jongentje dat zich rebel noemde, met een handgranaat speelde en het ding voor onze neus op de grond liet vallen, had net als wij het geluk dat het niet ontplofte.

De titelreeks voor dit boek heet Van onze correspondent en niet Van onze vluchteling. Daarom ook voel ik me gerechtvaardigd als ik hier meer schrijf over mijzelf en collega’s, dan over bijvoorbeeld de Congolezen die in Bunia in het nauw zaten. Dat laatste, zo is mijn stellige opvatting, gebeurt in de krant, het medium waarin naar mijn mening voor het woordje ‘ik’ van de schrijvende journalist zelden of nooit plaats is. In dat opzicht is dit boek niet meer dan de lijst en is de krant het eigenlijke schilderij.

Zoek ik een excuus? Ja, tot op zekere hoogte wel. Als het even kan, wil ik de indruk vermijden dat journalisten meer in hun eigen lotgevallen zijn geïnteresseerd dan in die van de mensen waarover zij geacht worden te berichten, en wel op een zodanige manier dat weer andere mensen zich daarmee ‘s-ochtends aan hun ontbijt terdege geïnformeerd weten.

Behalve de journalist die volgens de overlevering op de proppen kwam met de infame vraag “Anybody raped here, who spedks English?”, heb ik zelden gehoord van collega’s in gebieden als Bunia die hun werk niet met de nodige integriteit zouden verrichten. Het is waar, als het donker is geworden in Ituri en niemand meer veilig de straten op kan, gaan velen van ons op zoek naar bier of drinken we een flinke borrel. De volgende ochtend echter, bij het krieken van de dag, gaan we weer nuchter aan de slag.

Ik heb het steeds ook als een voorrecht gezien om Bunia en zo veel andere plekken in Congo te bezoeken. Dat veel Congolezen mijn hart hebben gestolen, is voor mij geen loze uitdrukking. Ik heb veel van hen geleerd. Ik heb veel samen met hen gelachen. Als voorbeeld van de combinatie van beide wil ik tot slot van dit deel iets zeggen over een vrouw die Sven en ik in Shabunda zijn tegengekomen. Een van die individuen, een van die mensen van vlees en bloed.

Zij heet Hélène, maar omdat zij geen jonge vrouw meer is en al jaren moeder, stelt zij zichzelf voor als Maman Hélène. Zij noemt zichzelf daarnaast voorzitster van de Bond van Verkrachte Mama’s in Shabunda en omgeving, een naam die onbedoeld iets lachwekkends heeft, maar die ook verwijst naar het lot dat ontelbare vrouwen tijdens Afrika’s Eerste Wereldoorlog hebben ondergaan. Maman Hélène vertelde ons uitvoerig over haar dappere werk en bracht ons ook rechtstreeks in contact met een vrouw die de meest gruwelijke vernederingen aan den lijve had meegemaakt.

Het was een moeilijk gesprek, met veel stiltes, en voor mij ook het gevoel geen vraag te kunnen bedenken die het onuitspreekbare bespreekbaar zou maken. Maar Maman Hélène hielp ons er allemaal doorheen.

Na afloop bedankten wij haar, en zij bedankte ons. “Dat hebben we toch maar goed gedaan,” zei ze.

Zij lachte haar zo gulle lach.

“Schrijf jij het nu maar op.”

Vandaar.

Sudan

Te voet door Sudan

Het is niet alleen het grootste land van Afrika, het is ook een van de meest bijzondere landen, al geldt dat op weer een heel andere manier dan voor Congo. Sudan is, na een van de langdurigste conflicten op dit continent, begonnen aan een min of meer vreedzame overgangsperiode van in totaal zes jaar. Het is een periode waarvan de uitkomst nu nog op geen enkele manier te voorspellen is, al was het alleen maar omdat lang niet iedereen in het land het met de vredesovereenkomst eens is. Dat laatste bleek bijvoorbeeld vanaf het einde van 2003. Vertegenwoordigers van Noord- en Zuid-Sudan bespraken de vrede, terwijl in het westen van het land, in Darfur, keihard werd gevochten. En zelfs een duurzame vrede voor het gehele land zal de komende tientallen jaren in het alledaagse lot van veel mensen waarschijnlijk niet al te veel verandering brengen.

Sudan blijft een land om naar terug te keren. Zelf echter ben ik er maar twee keer geweest, bijzonder weinig dus voor zo’n enorm gebied. Maar de twee reizen die ik in Sudan heb gemaakt, zowel in het noorden als in het zuiden, horen tot mijn meest gekoesterde.

Zoals alle conflicten is ook dat in het zuiden van Sudan bijzonder gecompliceerd. De eenvoudigste samenvatting ervan wil dat christelijke maar vooral animistische Afrikanen in het zuiden zich achtergesteld voelen door islamitische Arabieren, die in de noordelijke hoofdstad Khartoem de macht hebben. Ook hier heeft het vermeende etnische conflict dus een zware economische ondertoon, niet op de laatste plaats vanwege de olie, waaraan met name het zuiden rijk blijkt te zijn. Volgens sommigen is al enkele eeuwen van een conflict sprake. De laatste gewapende fase in de strijd begon in 1983, met ook de oprichting van het SPLA, het Sudanese Volksbevrijdingsleger van John Garang, die niet alleen zuiderling, maar ook een Dinka is, en dat laatste in een gebied waarin lang niet elke zwarte Sudanees tot het volk der Dinka behoort.

Mijn eerst reis naar het zuiden van Sudan was in september 1999. De Volkskrant was net begonnen met het zaterdagse kleurenmagazine. De fotoredactie van het magazine wilde mij op stap hebben met Rune Eraker, een bijzonder goeie en aardige Noorse fotograaf, die in de tien jaar ervoor Zuid-Sudan met enige regelmaat had bezocht. Die tien jaar vielen ook samen met de periode waarin OLS, de door de VN geleide, zeer grootschalige hulpverlening van Operation Lifeline Sudan, zijn mondiale vleugels over het gebied had uitgeslagen.

Die vleugels wieken vaak uiterst traag. Het was tijdens deze reis dat ik voor het eerst kennismaakte met de aparte betekenis van het woord systeem, een term die ik zelfs voorstelde als kop boven ons artikel in het magazine. De bureaucratie van de Verenigde Naties, ook wel ‘het systeem’ genoemd, kent haar geheel eigen dynamiek, zo dat laatste woord al van toepassing is. Enfin, anderen hebben hierover meer dan voldoende gepubliceerd.

Rune en ik kwamen de provincie Bahr el-Gazal van Zuid-Sudan binnen met een vlucht die de VN-organisatie Unicef voor ons had geregeld. Gemotoriseerd vervoer over de weg is maar op een enkele plaats in het enorme gebied mogelijk. Wandelen kan natuurlijk wel, iets dat Sudanezen zelf dan ook doorgaans doen, waar nodig over afstanden van letterlijk vele honderden kilometers (en daarna vrolijk weer helemaal terug). Mede dankzij OLS zijn op veel plekken ‘luchthavens’ gebouwd. Ik zet het woord hier tussen aanhalingstekens, omdat het in de meeste gevallen om niet meer dan een strook min of meer droge en min of meer geëgaliseerde grond van zand of keien gaat.

Min of meer, inderdaad. Elke avond wordt in Lokichogio, het Keniaanse plaatsje vlak over de grens met Sudan, waar OLS haar hoofdkwartier heeft (met ook de op een of twee na drukstbevlogen luchthaven van Kenia, vanwege de vele hulpvluchten die dagelijks Sudan ingaan) het rapport opgemaakt waarin de meest actuele staat van de landingsbanen in Zuid-Sudan wordt weergegeven. De strip bij het dorp Wun Rog, waar wij zouden landen, was aangeduid als wet but landdble, nat maar geschikt om te landen.

Zelden heb ik een piloot de volgende dag zó horen vloeken. De vorige avond immers mocht de baan dan geschikt zijn geweest, nu was hij voornamelijk nat. Maar daar kwamen gezagvoerder en bemanning pas achter toen wij slippend door de modder tot stilstand kwamen. De ergernis van de piloot had zeker ook te maken met het feit dat hij uit diezelfde modder zijn kist weer zou moeten optrekken. Het is hem gelukt, zo heb ik vanaf de zijlijn kunnen constateren. In het geraas van de motoren is zijn gescheld en getier voor mij geheel verloren gegaan.

Niet alleen de Dinka, maar ook de Nuer, een ander Sudanees volk dat met de Dinka verwant is maar er niettemin soms ook slaags mee raakt, zijn voornamelijk veehoeders. Om met mensen over de oorlog in hun gebied te spreken, konden we dan ook het best op zoek gaan naar een plaats waar families het vee aan het hoeden waren. Met de auto was dat niet eens zo’n end rijden.

Maar auto’s komen zoals gezegd in Zuid-Sudan vaak niet zo ver. Na een paar kilometer al raakte onze terreinwagen vast in de blubber. Zelfs de speciale winch, de kabel die met een in de auto gemonteerd motortje gebruikt kan worden om het voertuig los te trekken via bijvoorbeeld een boom, bood geen uitkomst. We moesten daarom doen wat ook verreweg de meeste Sudanezen doen: wandelen, zowel door de velden als door moerassige streken. Lopen is, zoals Sven terecht heeft opgemerkt, vaak de beste manier om een land in Afrika beter te leren kennen.

In ons gezelschap liep ook een medewerkster van Unicef. Zij was Keniaanse, ik ben haar naam helaas vergeten. Niet alleen ons, maar ook haarzelf was volstrekt onduidelijk waarom zij er de hele tocht bij was als onze begeleidster. En omdat zij vóór vertrek al het vermoeden had dat zij weinig te doen zou hebben, had zij een leesboek meegenomen. Dat boek, zo weet ik nog wel, was geschreven door de bestsellende pulpauteur Danielle Steel. Zoals bij de meeste van haar in paperback uitgegeven boeken, kende de omslag een glinsterende belettering. Ik herinner me dat nog zo goed, omdat de felle zon voor mijn gevoel het boek regelmatig tussen het moeras deed oplichten. Onze begeleidster had zich voorbereid op een tocht in de auto en daarna weer niks doen, en had daarom ook haar boek meegenomen. Nu bleek dat wij aan de wandel moesten, kon zij van haar paperback geen afscheid nemen en torste zij het boek, kreunend en wel, de hele lange voettocht met zich mee.

Zij liet het sowieso bijna geen seconde los. De vraag: “How’s your Steel?” werd voor Rune en mij zelfs een running gag, zo niet een lichte obsessie met dat vreemde voorwerp, dat niets maar dan ook helemaal niets met de werkelijkheid van Zuid-Sudan te maken had. Aan het einde van de reis heeft Rune zelfs gevraagd of hij het mocht meenemen. Hij zei het in het vliegtuig terug naar Noorwegen te willen lezen, maar volgens mij koesterde hij het boek vooral als een bizarre herinnering.

Natuurlijk hadden wij ook een interview met een van de regionale SPLA-commandanten. Van dat gesprek staat mij jaren later vooral nog de melk bij. De commandant was vanzelfsprekend behalve militair ook veehouder. En als rijk en voornaam man beschikte hij dan ook over honderden runderen. In Nederland kun je geen bezoek aan een Heineken-brouwerij brengen zonder aan het slot van de rondleiding een glas bier te drinken. Zo ook konden wij de commandant niet interviewen en zijn vee niet bewonderen zonder aan het einde van ons bezoek aan beker lauwwarm gekookte melk te drinken.

In tegenstelling tot sommige van mijn collega-correspondenten vind ik het helemaal niks, die superverse, oergezonde melk.

Bah. Datzelfde bleek voor Rune te gelden. Maar aan de wetten der gastvrijheid konden en wensten wij ons niet te onttrekken. Rune echter, de smiecht, besloot geheel in stijl dat van de twee enorme bekers waarmee een van de echtgenotes van de commandant voor ons kwam aanzetten, ik de allergrootste moest leegdrinken, onder het traditionele en hem zeer welkome motto dat ik van ons beiden de oudste en dus ‘meest vooraanstaande’ was. Ik heb het allemaal maar geslikt.

Traditie en moderniteit

Jarenlang ben ik niet meer in Sudan teruggeweest. Daarvan kwam het pas weer in november 2003, samen met Sven. Het werd een prachtige reis in twee delen, zowel door het noorden als door het zuiden van het land.

De start lag in de hoofdstad Khartoem. Daar ook haakten wij, samen met GPD-collega Eelco van der Linden, aan bij Agnes van Ardenne, de Nederlandse minister van Ontwikkelingssamenwerking (OS), en haar delegatie.

Nederland heeft in dit continent, met uitzondering wellicht van Zuid-Afrika, geen al te grote maar ook geen slechte naam. Veel Sudanezen bijvoorbeeld kennen nog de naam van Jan Pronk, die als een der eerste politici westerse steun gaf aan de regionale Afrikaanse pogingen om vrede te stichten in Sudan. ‘Pronk’ was, tot hij in 2004 VN-gezant werd, in Afrika een beetje wat ‘Gullit’ er ook is: beiden niet meer actief op het terrein waarop zij de meeste bekendheid verwierven, maar waarvoor ze voor Nederland wel een naam hadden opgebouwd. Om het onbedoeld oneerbiedig te zeggen: zij zijn onze Afrikaanse Frau Antje, een merknaam welhaast.

Het Afrika-beleid van Pronks opvolger Eveline Herfkens is mij nooit helemaal duidelijk geworden. Misschien is het nooit helemaal uit de verf gekomen, dat beleid, misschien heb ik niet helemaal goed opgelet. Wat ik wel begrepen heb, is dat weinig ambtenaren op het ministerie in Den Haag gehuild hebben bij haar vertrek als bewindsvrouw. En dat terwijl zij, minstens naar eigen zeggen, toch zo deskundig was.

Van Ardenne mocht ik eerder als CDA-Kamerlid in India, Rwanda en Burundi meemaken. Het valt mij op dat veel mensen in haar min of meer directe omgeving zo opgetogen zijn over het feit dat deze politica bereid is naar de argumenten van anderen te luisteren. Het is een kwaliteit die bij Pronk en Herfkens mogelijk veel minder prominent aanwezig was. Duidelijk is in elk geval dat onder haar bewind de Nederlandse aandacht voor Afrika nog opvallender is geworden, wat ook blijkt uit het feit dat ongeveer de helft van het budget voor ontwikkelingssamenwerking voor dit continent wordt bestemd. Daarnaast legt Van Ardenne sterk de nadruk op de samenwerking die moet bestaan tussen Ontwikkelingssamenwerking en niet alleen Buitenlandse Zaken, maar ook Defensie (en natuurlijk, zo voeg ik eraan toe, Economische Zaken, als dat Nederland goed uitkomt). In Afrika is bovendien sprake van twee zogeheten concentratiegebieden voor de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking: het Grote Merengebied en de Hoorn. In deze laatste regio valt ook Sudan. Nederland ‘faciliteerde’ eind 2003 het vredesproces alweer enige tijd. Het was dan ook niet vreemd dat Van Ardenne het land opnieuw bezocht.

Khartoem is, onder vele andere dingen, de stad waar de Witte Nijl vanuit Uganda en de Blauwe Nijl vanuit Ethiopië samenkomen. Voor iemand als ik, die zich om diverse redenen met deze rivier verbonden weet, is het een zeer bijzonder gezicht om de twee machtige stromen vloeiend in elkaar over te zien gaan en daarna als één hun weg te zien zoeken richting Egypte. Niet alleen voor Sudan, maar voor alle landen waar de Nijl doorheen stroomt, is deze rivier een vruchtbaar gezwel.

Omdat ik de stad nooit eerder had bezocht, kende ik ook het National Museum niet. Ik ben erg blij die leemte in mijn kennis te hebben kunnen vullen, mede dankzij een gids van ons Acropole Hotel. Deze gaf Sven, mij en een groep andere hotelgasten een rondleiding door de stad en uitleg in het museum bij de beelden van vergane, maar uitermate rijke beschavingen.

Wie het allemaal zelfs nog eens wil nakijken, maar Sudan niet bezoeken kan, raad ik aan het schitterende fotoboek Sudan: Ancient Kingdoms of the Nile te kopen. Zowel uit dit boek als uit het museum blijkt, iets waarover ik gehoord en gelezen had, maar dat ik nog nooit met eigen ogen had aanschouwd, dat ook in Sudan, en dan met name in het noorden, talrijke bewijzen zijn te vinden voor beschavingen, die niet alleen de klassiek-Egyptische naar de kroon staken of deze rechtstreeks beïnvloedden, maar die ook een duidelijk Afrikaanse, een duidelijk zwarte achtergrond hebben.

Over dat laatste kun je moeilijk overschattend spreken. Ik zei eerder: dit continent is nog steeds bezig zijn eigen geschiedenis te vinden. Hoe begrijpelijk is het dan ook dat veel Afrikanen zich mateloos kunnen ergeren aan het feit dat veel niet-Afrikanen menen dat zij in de culturele ontwikkeling van de wereld een hooguit zeer ondergeschikte rol hebben gespeeld, een opvatting die uiteraard ten tijde van het kolonialisme in Afrika nog verder is versterkt.

Nee dus, driewerf nee. We moeten niet overdrijven, zoals sommige Afrikanen (met name in de diaspora) doen en het laten voorkomen alsof, behalve de eerste mens, ook al het goede op de wereld uit Afrika afkomstig is. Dat is allesbehalve het geval, zelfs als we de mens tot dat ‘goede’ zouden rekenen. In bijvoorbeeld de technologische ontwikkeling van onze planeet heeft Afrika een tamelijk minieme rol gespeeld, om redenen die hier niet nader onderzocht hoeven te worden. Maar het zou mooi zijn als mensen er eindelijk eens in zouden slagen af te stappen van de associatie, hoe onbewust en onschuldig bedoeld mogelijk ook, tussen ‘zwart’ en ‘onontwikkeld’.

Het is voor mij als met het Latijnse woord sinister, dat eenvoudig links betekent en dat pas later een negatieve klank kreeg, omdat oud-Romeinse profeten de voortekenen die van links kwamen als voortekenen van rampspoed gingen beschouwen. Bijgeloofdus. Daarvoor zou geen ruimte meer moeten bestaan.

Het bewind in Khartoem is, als we tenminste de Verenigde Staten mogen geloven (een voor mij in zijn algemeenheid zeer open vraag), lange tijd een van de steunpilaren van het internationale terrorisme geweest, en is dat misschien nog wel. Feit is dat Osama bin Laden er enkele jaren heeft gewoond en aan zijn ‘basis’, zijn Al Qa’ida, heeft kunnen werken. Feit is ook dat in de hoofdstad de sharia, de islamitische wetgeving, geldt. Zelf heb ik, in de paar dagen dat wij in Khartoem waren, weinig van het vermeende fundamentalisme kunnen ontdekken. Toegegeven, dieper dan krabbend aan de oppervlakte van het woestijnzand ben ik niet gekomen.

We waren er ten tijde van de ramadan, de heilige islamitische vastenmaand, die bij mij steeds weer grote bewondering weet te wekken voor het doorzettingsvermogen van sommige gelovigen, en waarin wij onbedoeld het geloof hadden bespot door ongemerkt een fles whisky het land binnen te smokkelen (met een tweede op komst, dankzij een van de leden van Van Ardennes delegatie, van wie de bagage op de luchthaven, zo namen wij aan, niet zou worden gecontroleerd). In de stad, zo viel mij op, liepen zowel zwaargesluierde als geheel blootshoofdse vrouwen rond. Met de meeste mensen waren ook zeer openhartige gesprekken mogelijk, zowel over het vredesproces in hun land als over de internationale positie van Sudan. En christelijke kerken bleken net zozeer met rust gelaten te worden als de gebedsplaats van de ‘dansende derwisjen’ in Omdurman, de historische stad even ten noorden van Khartoem.

In Pakistan zei ik weleens, denkend aan de Indiase felheid in geloofszaken waarmee ook ik soms te maken had: “islam + bier = prettiger dan hindoeïsme.” Dat hoeft zo niet te zijn, maar ik bedoel er ook mee aan te geven dat ik, als westerling maar zeker ook als iemand van het mannelijk geslacht, in islamitische landen zelden of nooit het gevoel krijg als ‘ongelovige’ in de verkeerde hoek van de maatschappij te staan. Voor het hindoeïstische India gold overigens doorgaans voor mij hetzelfde. In termen van religieuze ideologie mag dat mogelijk wel gelden (zoals ook het christendom zijn ketters kent), maar in de dagelijkse omgang tussen mensen zijn gelukkig bijna steeds bewijzen van het tegendeel te vinden. Daarop zou stevig voort te bouwen moeten zijn, zodat ook anderen, en dan natuurlijk op de eerste plaats vrouwen, eenzelfde gevoel kunnen krijgen.

Nederlandse ontwikkelingshulp

De reis van Van Ardenne die wij volgden, bracht ons na Khartoem allereerst naar het Nubagebergte, een van de vele prachtige plekken die het land kent. Om in één dag zo veel mogelijk plaatsen in het gebied te kunnen aandoen had de JMC, een club van vredes-waarnemers, voor de bewindsvrouw en haar gevolg een helikopter ter beschikking gesteld. Ik noem het ding hier niet alleen omdat het voor de logistiek van die dag een zo belangrijk transportmiddel was, maar ook omdat het een hilarische scène opleverde, die helaas alleen in sterk gekuiste vorm de krant mocht halen, en die ik daarom hier in zijn geheel kan beschrijven.

Nederlandse ministers en schooltjes, zij hebben iets met elkaar. Ook in het Nubagebergte stond een gebouwtje, dat tijdens de strijd deels was verwoest en met geld van Nederland en andere donoren voor de leerlingen en de eenzame onderwijzer weer gebruiksklaar was gemaakt. Daar wilde de minister dan ook wel even heen. En om niet met lege handen bij de kinderen aan te komen was vanuit Nederland een aantal leren voetballen meegekomen. En dat niet alleen, ook de pompjes die voor de kinderen nodig zouden zijn om de ballen op spanning te houden.

Een van de ambtenaren in de delegatie haalde de nog lege ballen in de helikopter te voorschijn, deelde ook de pompen uit en zette zichzelf en zijn mannelijke collega’s aan het werk. Wat het precies is, valt moeilijk te zeggen, maar het heeft zeker iets bijzonders om pakweg een directeur Oost-Afrika van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag bezig te zien, ergens in de lucht boven Sudan, met het oppompen van een leren voetbal. Dat effect wordt enkel versterkt wanneer je vijf ambtenaren tegelijkertijd zich aan die nobele taak ziet wijden.

Maar natuurlijk, en dat was de in het helikopterlawaai verzwegen premisse bij dit alles, maakt een man die een bal in zijn schoot heeft en met één hand driftig een pompje heen en weer beweegt, onmiskenbaar ook de indruk dat hij zich aan het aftrekken is. En dat alles dus in het volle aangezicht van de baas, mevrouw Van Ardenne. De minister zelf, zo is mijn stellige overtuiging, had volkomen soortgelijke gedachten, en zelf geen bal in de schoot. Zij moest dus een balans zien te vinden tussen het aanmoedigen van haar ambtenaren (“goed zo, jongens, pomp lekker door”) en de blos die ook op haar wangen te zien was door de besmuikte gedachten die in ons allen waren opgekomen. Alsof dat al niet lastig genoeg was, bleken zeker drie ballen niet oppompbaar, wat de ambtenaren er ook aan probeerden te doen.

In mijn reportage voor de krant gebruikte ik de term ‘het edele handwerk’. Helaas heeft die de eindredactie niet mogen passeren. Het is een van de zeer weinige keren dat ik de Volkskrant op een milde vorm van censuur heb kunnen betrappen. En wellicht was het zo maar goed ook. Het zag er al met al tamelijk komisch uit. Maar het tafereel kan voor de lezer in woorden een heel ander effect hebben dan voor de toeschouwer in een helikopter.

Ik sla een paar etappes (en ballen) in het overvolle bezoek van Van Ardenne over, en kom uit in Rumbek, een van de plaatsen in Zuid-Sudan waar het SPLA een soort hoofdkwartier heeft. We moesten er wel zijn, maar zouden er niet blijven. Diezelfde avond nog immers stond een gesprek gepland met SPLA-leider John Garang, op diens basis in New Site, een dorp nog vele honderden kilometers verderop, in het uiterste zuidoosten van Sudan, vlakbij de grens met Lokichogio in Kenia.

Dat gesprek moest echter naar de volgende ochtend worden verplaatst. Het vliegtuigje uit Khartoem vertrok, om redenen die ik pas dertig jaar na de speciale ministerraadsvergadering hierover kan onthullen, ongeveer een uur achter op schema. (Het oponthoud heeft iets te maken met fruit, dat is het enige dat ik er nu over kan zeggen.) In Rumbek zou overgestapt worden op een ander, nog kleiner vliegtuig. Daarvoor leek het zeker ook nog niet te laat. Maar de piloot van het tweede toestel weigerde de minister nog te vervoeren, omdat hij niet in het donker op de onverlichte baan van New Site wenste te landen. De piloot van het eerste vliegtuig, dat een stuk sneller was en dus voor het donker zou kunnen aankomen, weigerde de minister verder te vliegen, omdat hij de landingsbaan in New Site niet kende, en niet het risico wenste te nemen te crashen, terwijl hij een buitenlands bewindspersoon aan boord had.

De argumenten waren stuk voor stuk bijzonder redelijk. De stemming in de delegatie, en ook die bij de minister, was hierdoor echter korte tijd aanzienlijk minder opgewekt, en ook dat was begrijpelijk. Nederlanders missen niet graag een afspraak. Dat geldt ook voor een Nederlandse minister die een afspraak heeft met een rebellenleider.

Terwijl een onvermoeibare, uit Nairobi ingevlogen diplomate aan het werk ging om de agenda’s aan te passen, redde Sven de dag door het Nederlandse gezelschap duidelijk te maken dat men in Rumbek ‘echt in Afrika’ was, waar ook echt Afrikaanse regels kunnen gelden. Voor die argumentatie gaf ook de minister zich gewonnen. Al snel zaten we met zijn allen genoeglijk onder de boom. “Biertje dan maar, Sven?”

De volgende ochtend in New Site, dat na een zeer matineus vertrek met vluchtnummer-zoveel was bereikt, kwamen we behalve John Garang ook Ruud Lubbers tegen, de Nederlandse oud-premier die sinds een aantal jaren de zogeheten Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen is bij de VN-organisatie UNHCR.

Hij zag er goed uit.

Ik heb het voorrecht gehad Lubbers mee te maken op zijn allereerste veldbezoek als UNHCR-baas in de West-Afrikaanse landen Ivoorkust, Guinee, Sierra Leone en Liberia. Toen was hij, zeker aan het begin, duidelijk gespannen, al wist hij ook bij bepaalde personen zijn bekende charme tentoon te spreiden. Uit het vliegtuigje stappend dat hem naar zijn allereerste vluchtelingenkamp bracht, stootte hij zijn hoofd aan de bovenkant van de deuropening. Kort daarvoor had hij zijn stropdas afgedaan, maar verder was hij nog steeds al te zeer herkenbaar als een keurig geklede ex-politicus op een hem zeer onbekend terrein. Dat alles was in februari 2001.

Hoe anders gold het, bijna drie jaar later. Of zijn Engels er veel op vooruit was gegaan, kon ik in de snelheid van de ontmoeting moeilijk controleren. Ik herinnerde me uit 2001 nog de poging van Lubbers om in die taal aan de ruim aanwezige internationale pers duidelijk te maken dat het hem er vooral om ging in de regio het geweld ‘terug te brengen’, te verminderen dus, af te doen nemen.

Toen hij dit voornemen echter bracht als: “We want to bring back the violence”, keek menig niet-Nederlandse journalist mij met een groot vraagteken op het voorhoofd aan.

Samen met de collega’s van de NCRV, de GPD en de Wereldomroep heb ik gepoogd duidelijk te maken dat ‘onze’ Lubbers niet anders dan volstrekt vreedzame bedoelingen had. Dat was hun toch eerder al gebleken? Ja, toen ja, toen Lubbers over de telefoon een live-gesprek deed met CNN. Toen immers vroeg de producent hem kort voor de uitzending hoe zijn voornaam uitgesproken diende te worden. Lubbers hoefde er niet over na te denken. “Rrrrrruuut!”, zo schalde het over het terrein. “Rrrrrrruut, like a bird!” Ik heb nog nooit een vogel ‘Ruud’ horen roepen, maar houd het niet voor onmogelijk dat zo’n dier bestaat.

De Lubbers die in november 2003 in New Site opdook, op een reis die hem toevallig op dezelfde dag als Van Ardenne bij John Garang bracht, was een zeer ontspannen Lubbers, in makkelijk zittende safarikleding. Als een ware mzee, als een waardige grootvader die op zijn oude dag nog een zeer zinvolle bestemming aan zijn bestaan weet te geven, zo stapte hij rond. Alles kon, weinig hoefde meer. Een zeer prettig gezicht.

Na Garang, die ook voor de pers nog zinnige zaken te melden bleek te hebben, vloog de delegatie samen met ook collega Van der Linden terug naar Khartoem, vanwaaruit hun echte tocht naar huis begon. Sven en ik namen de zoveelste, maar dit keer wel zeer bijzonder korte vlucht (zeven minuten) van New Site naar Lokichogio, waarvandaan wij het tweede deel van onze Sudan-reis wilden plannen.

Vijftien clicks van Thonyor naar Leer

Het was onze bedoeling om naar de olierijke provincie Western Upper Nile te vliegen, te landen in het dorpje Thonyor en vervolgens door het moerasgebied de wandeling te maken naar Leer, een dorpje zo’n vijftien kilometer en een onbekend aantal uren lopen verderop. Rechtstreeks naar Leer vliegen zou ook goed zijn. Maar daarheen ging vooralsnog slechts één vliegtuigje, dat van het VMT, een andere club van vredeswaarnemers. De man echter die voor de logistiek van die vlucht verantwoordelijk was, de Canadese ex-militair Lloyd Crosby, zei ons dat het versturen van materiaal duidelijk zijn voorkeur had boven het meenemen van twee journalisten.

“En als we dan van Thonyor naar Leer komen lopen?” zeiden wij. “Neem je ons dan wel mee terug naar Lokichogio?”

Lloyd keek ons met grote ogen in zijn kleine gezicht aan. Zijn reactie kan ik, vanwege de eigenaardige termen en overdrijvingen, het best direct in het Engels weergeven:

“Djeezz! You guys wanna come walking from Thonyor to Leer? That’s fifteen clicks, man, through a whole lot of swamp. Okay, let me teil you this. If you guys show me the balls and come walking, I’U not only fly you back to Loki, but I’m gonna find you two people in Nairobi and buy you drinks ‘n dinner. Gosh!”

We hadden de boodschap min of meer begrepen.

Helaas, ook naar Thonyor was geen vlucht te vinden. Wie als journalist in Sudan zonder eigen vliegtuig moet werken, kan niet anders dan flexibel zijn. Sven en ik besloten daarom een heel andere bestemming in een heel andere provincie aan te doen. We konden, via opnieuw New Site, naar Akot vliegen met de organisatie Norwegian People’s Aid (NPA).

Het NPA is ook wel omschreven als Norwegian People’s Army. Dat heeft alles te maken met de eigenzinnige politieke keuzes die deze club in de hulpverlening voor Sudanezen wenst te maken en de beslissing om buiten ‘het systeem’ van OLS te blijven en zich daarom ook niet in Lokichogio maar in Akot te vestigen.

Op de luchthaven van New Site, waar we van toestel zouden wisselen, kwamen we een medewerker van de NPA tegen die we kenden uit Nairobi. We vertelden hem onder meer over onze mislukte pogingen om in Thonyor te komen.

“Willen jullie naar Thonyor?” vroeg hij. “Dan vraag ik de piloot toch of hij voor jullie wil omvliegen?”

Ook dat is een van de realiteiten van de hulpverlening. Het ‘omvliegen’ zou honderden kilometers zijn en vele liters kerosine kosten. Maar deze man was bereid om voor journalisten die omweg te laten maken. En zo stonden we, tot onze eigen verbazing, diezelfde middag toch nog in Thonyor, het dorp waarvandaan we de moeraswandeling wilden maken.

In dat dorp vonden we onaangekondigd, en daarmee eerlijk gezegd ook niet tot ieders genoegen, onderdak bij Artsen zonder Grenzen. Daar logeerden al Jonathan Steele en David Levene, journalist en fotograaf van The Guardian, een zusterkrant van de Volkskrant. Ook zij wilden de volgende ochtend, samen met een groep Sudanezen, de coördinator en een arts van AzG, de voettocht maken. We besloten dan ook met z’n allen op stap te gaan.

Het is een schitterende wandeling geworden. We hadden het geluk dat het regenseizoen was afgelopen. Daarom waren veel stukken moeras opgedroogd tot hobbelige maar goed bewandelbare stukken klei. Slechts op één plek moesten we een paar honderd meter door het pikzwarte Nijlwater. Dat kon met een uitgeholde boomstam, maar die bleek bedoeld voor de bagage, voor de spullen die verder op onze tocht niet door onszelf maar door oer-fitte en -sterke Sudanese mannen én vrouwen werden gedragen.

De mensen met wie we op stap waren, horen tot het Nuer-volk, waarvan de mannen herkenbaar zijn aan de zes horizontale strepen die op hun voorhoofd zijn gekerfd. Hun taal spraken wij helaas niet, maar al na een paar uur waren wij redelijk geoefend in hun manier van groeten, die steeds begint met het woord ‘male’ (uitgesproken als ‘mialee’), wat feitelijk niet meer dan ‘groeten’ betekent. Daarna volgt dan de specifieke karakterisering van de groet. Groeten voor de mooie dag, groeten voor het welbevinden van opa en zijn vierde vrouw, groeten voor de melk van een stevige koe, ondeugende groeten – de lijst was eindeloos. Onnodig te zeggen dat elke groet wel degelijk even serieus als hartelijk was bedoeld.

Pakweg honderd jaar geleden was in een gebied als Western Upper Nile naaktheid de norm. De Britse reiziger Wilfred Thesinger, die aan het begin van de vorige eeuw in Zuid-Sudan heeft gewerkt, maakt in zijn boek The Life of My Choice op droogkomische manier duidelijk hoe die norm, onder invloed van de immer geklede blanke, langzaam begon te verschuiven. Voor een onderhoud met Thesinger had een vooraanstaande dorpeling namelijk besloten een waarschijnlijk geleende korte broek aan te trekken. Maar omdat het ding knelde, stond de gulp open, waardoor het geslacht van de man prominent naar buiten stulpte.

Beter is het dan helemaal geen kleren aan te hebben. Maar daarover werd anno 2003 heel anders gedacht. Niemand dacht er zelfs maar aan het moeras in zijn of haar nakie te doorwaden. En dus kleedden ook wij ons niet verder dan tot op de onderbroek uit om aan onze korte, maar bijzonder verfrissende zwemtocht te beginnen.

De vijftien clicks kostten ons ruim vier uur. Als ongeoefend wandelaar, zeker in dergelijk terrein, vond ik dat bepaald geen slechte prestatie. De voeten in mijn ruim tien jaar oude schoenen kenden slechts hier en daar het begin van een blaar. We kwamen vroeg in de middag in Leer aan. Een paar uur later ontmoetten we in het dorp Peter Deng, een inwoner van Thonyor, die ik daar de vorige dag uitvoerig had gesproken. Hij had de tocht in minder dan drie uur volbracht; hij moest wel vaker tussen beide dorpen heen en weer. Waar wij er niet alleen vermoeid, maar ook stoffig en vies uitzagen, daar maakte Peter de indruk in zijn beste pak enkel naar de kerk te zijn geweest. Ik boog deemoedig het bezwete hoofd.

De tocht naar Leer kreeg iets triomfantelijks, omdat wij ons nu konden melden bij de eerdergenoemde Lloyd Crosby, de Canadese ex-militair die zelf eerder die week naar Leer was gevlogen en die had beloofd om Sven en mij, mits wij hem onze halls zouden tonen, naar Loki terug te vliegen. Ik geef graag toe dat het bijzonder aangenaam was om te zien hoe zijn mond van verbazing openviel toen wij zijn nog zeer provisorische kantoor binnenstapten. Zo nonchalant mogelijk uiteraard, een beetje op de manier waarop Ajax-voetballer Sjakie Swart zich aan het einde van de jaren zestig bijna leek te verontschuldigen voor wéér een doelpunt: “Och, ik moest toch die kant op.”

Nu echter diende Lloyd niet alleen Sven en mij, maar ook de collega’s Jonathan en David terug te vliegen. Daar bleek de kleine Canadese blaaskaak weinig trek in te hebben. Het is ons gelukt, maar in een vriendelijke stemming speelde een en ander zich al snel niet meer af. Ons argument dat hij ook de morele plicht had om ons in de gelegenheid te stellen een oorlogsgebied te verlaten (iets dat geen enkele andere organisatie kon, omdat zoals gezegd alleen het VMT op Leer vloog), sloeg bij hem evenmin aan. Van guys schakelde hij over op de aanspreektitel gentlemen, hetgeen uit zijn mond vriendelijk noch al te voorkomend klonk. Hadden Sven en ik toen al de zapdoctrine uitgevonden (waarover later meer), dan zou deze Lloyd daarvan zeker het slachtoffer zijn geworden.

Door de weinig hartelijke stemming die was ontstaan, besloten we ook niet in te gaan op het eerder gedane aanbod om bij Lloyd en zijn VMT-collega’s in tentjes te blijven slapen. We liepen terug naar de AzG-coördinator en de Sudanezen in wier gezelschap hij elders in het dorp nog steeds verkeerde.

Dat bleek een gelukkige keuze, al was het slechts omdat het mij de helderste maan uit mijn leven heeft opgeleverd. Wij sliepen in de buitenlucht, ieder onder een muskietennet. Op de harde grond dus, wat als altijd betekende dat ik bij elke draai wakker werd. Op één van die momenten dacht ik in mijn halfslaap dat iemand midden in de nacht het licht had aangedaan. Dat kon natuurlijk niet; we sliepen buiten, in een dorp dat nog nooit elektriciteit had gekend. Pas een halve minuut later realiseerde ik me dat ik, uiteraard al geruime tijd zonder bril, het licht van de maan had gezien, een licht dat zo helder was, dat ik zonder problemen de aantekeningen op mijn notitieblok, dat ergens naast mijn hoofd in een schoen lag, kon lezen. Voor mij was het opnieuw een van die inmiddels vele onvergetelijke ervaringen.

Dit soort zaken, en de begrijpelijke maar daarom niet minder indrukwekkende vanzelfsprekendheid waarmee de inwoners ermee omgaan, maakt het ook zo bijzonder om in Sudan te zijn, en dan vooral in het zuiden van dit gigantische land. Wie kijkt naar de cijfers, zo deze al in betrouwbare vorm bestaan, kan moeilijk anders dan concluderen dat Sudan in het zuiden, vooral vanwege de oorlog, een van de minst ontwikkelde landen ter wereld is. Die oorlog heeft niet alleen miljoenen mensen het leven gekost (opnieuw: miljoenen), maar ook op andere manieren de maatschappij enorm ontwricht.

Bijna elke Sudanees in het zuiden is een direct of indirect slachtoffer van de oorlog. En waar de meeste, zo niet alle andere landen in Afrika sinds hun onafhankelijkheid hoe dan ook een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt, zelfs wanneer van oorlogen en andere ellende sprake was, daar lijkt het zuiden van Sudan al jaren stil te staan in de tijd, zodanig zelfs dat iemand als Wilfred Thesinger een eeuw na zijn laatste bezoek weinig verschil zou opmerken.

Waarmee ik aan een gevoelig punt raak. Oorlog wens ik niemand toe. Ook gun ik iedereen op zijn of haar manier het recht op ontwikkeling. Voor alle Sudanezen, zo neem ik meteen aan, bestaat ook het verlangen zich verder te ontwikkelen, een beter leven te vinden voor zowel zichzelf als het nageslacht. Tegelijkertijd echter heeft de ‘stagnatie’ ervoor gezorgd dat een westerse bezoeker als ik, ook zonder de geringste vorm van valse romantiek, soms in het zuiden van Sudan de indruk krijgt kennis te maken met wat wel eens de ‘puurste’, welhaast eerste mens kan zijn. De meest menselijke mens daarmee ook, al is dat nog zo’n discutabele term, zeker ook in het licht van misdaden die bijvoorbeeld door Zuid-Sudanese SPLA-soldaten zijn begaan.

Mijn prijzende opmerkingen gelden zowel het karakter als de lichaamsbouw van veel Sudanezen die ik heb ontmoet. En met dat laatste besefik ook me op glad ijs te begeven, of het risico te lopen in het Nijlmoeras van mijn eigen gedachten ten onder te gaan. Natuurlijk ben ik geen Lombroso-adept, natuurlijk bestaat er voor mij geen enkel noodzakelijk verband tussen een bepaald karakter en een bepaald lichaam. Maar zo makkelijk als ik allerlei Afrikanen nog steeds door elkaar kan halen, zo makkelijk ook lijk ik in een stad als Nairobi een Zuid-Sudanees uit de menigte te kunnen laten oplichten. Soms zelfs heb ik het idee dat ik, als ik de woorden van een Sudanees alleen maar op papier zou lezen, zonder dat daarin een verwijzing naar zijn land zou voorkomen, die woorden nog steeds als onmiskenbaar Sudanees zou herkennen.

Unieke mensen zijn het. Waarmee ik ook direct toegeef dat zij allemaal verschillend zijn, en mijn theorie dus wel op drijfzand gebaseerd moet zijn.

Het centrum van de wereld

In het bovenstaande verhaal over Sudan, ik ben mij ervan bewust, is veel minder gesproken over de Sudanezen dan over de verplaatsingen van een correspondent. Hoewel dat aan ook deze mensen dus opnieuw weinig recht doet, meende ik toch dit deel in deze vorm te moeten opschrijven. Het verhaal maakt namelijk, zo hoop ik althans, ook duidelijk hoe een correspondent in een continent als Afrika soms dagen aan het puzzelen is om op de gewenste bestemming uit te komen.

Logistiek, zo zeg ik weleens, is ongeveer de helft tot driekwart van mijn werk. Dan gaat het niet alleen om het betalen van niet-verstuurde telefoonrekeningen, maar ook om het vinden van de juiste vlucht, en zeker ook om het soms eindeloze wachten, dat ontegenzeglijk een groot deel van het werk uitmaakt. Om een favoriet citaat van me uit een boek van Robert Musil te citeren: “Een eeuwig wachten, op iets waarvan je niets meer weet dan dat je erop wacht.”

Want hoe spannend het correspondentenbestaan soms ook lijkt, die indruk is maar nu en dan terecht. Schier eindeloos bijvoorbeeld, en vaak bitter frustrerend en saai, kunnen de pogingen zijn om vanuit ‘het veld’ je stukje naar de krant door te krijgen. En natuurlijk is die krant altijd ongeduldig, door tijdsdruk ogenschijnlijk niet echt geïnteresseerd in het verhaal van je moeizame logistiek, en zelden ook goed op de hoogte van de omstandigheden waarin je als correspondent je werk probeert te doen.

“Waar ben je nu eigenlijk?”, is een regelmatig terugkerende vraag. En dat terwijl je als correspondent zelf wordt geacht te onthouden dat elk jaar op de derde dinsdag in september in Nederland een gouden koets uitrijdt, zodat je maar beter met niet te veel buitenlandverhalen kunt komen.

Dat alles zeg ik slechts in constaterende en niet in verwijtende zin. Al kan ik nog steeds boos worden op die collega van de Wereldomroep die me ooit zei niets aan te kunnen en te willen met mijn spannende verhaal uit Afghanistan. “Want niemand heeft mij verteld dat jij daar was.” Elke reizende collega kent de eigen voorbeelden, er zou een aparte collectie van aan te leggen zijn. Het punt is natuurlijk dat je als correspondent op reis het toevallige gebied waar je op een bepaald moment verblijft niet anders dan als het centrum van de wereld kunt opvatten, belangrijk genoeg dus ook om vanuit te berichten.

“Er vallen hier doden!”

Ja hoor, er vallen overal doden, de hele dag.

Op redacties ziet de wereld er heel anders uit. Ik weet het, ik heb dat zelf ook ‘aan de andere kant’ meegemaakt.

Mijn meest ontnuchterende ervaring in dit verband had ik in het halve jaar waarin ik op de eindredactie werkte bij ANP-binnenland.

Het was in 1989, in de maand waarin Chinese studenten het Plein van de Hemelse Vrede hadden bezet en aan een ongekende revolutie begonnen leken te zijn. Ik was afkomstig van de redactie buitenland, en nog steeds zeer in de gebeurtenissen over de grens geïnteresseerd. Omdat ik zondagmiddagdienst had, in mijn eentje bij binnenland, en daar niets te doen had, volgde ik het Chinese nieuws via de televisie op de voet. Niet aan mijn eigen bureau, maar bij collega’s van buitenland, aan de andere kant van de werkvloer.

Toen ging een telefoon. De mijne. Ik sprintte de zaal door en nam op.

“ANP Binnenland, Kees Broere.” Mijn ogen waren gericht op een ander tv-toestel boven mijn hoofd, met beelden uit Peking.

“Dag meneer, u spreekt met mevrouw Schram.”

“Dag mevrouw, goedemiddag. Wat kan ik voor u doen?”

“Wel, eh, ziet u. Mijn man is vannacht overleden.”

“Oei, dat is verdrietig. Gecondoleerd.”

In Peking stond een man met een plastic tasje uitdagend voor een rij tanks.

“En nu dacht ik dat u over hem wellicht een stukje wilde maken.”

“Over uw man, mevrouw? Waarom dan, als ik vragen mag?”

“Wel, u kent hem misschien nog wel. Sjakie Schram.”

Nee! Zeg dat het niet waar is! Sjakie Schram, de in Nederland wereldberoemde zanger van het lied ‘Glaasje op, laat je rijden’!

Moest ik over hem een stukje tikken?!

Dat moest ik. De volgende dag, Peking stond nog steeds op exploderen, bleek ik de voorpagina van de Telegraaf te hebben gehaald.

Zo is de wereld, zeker de Nederlandse.

Maar soms blijft het een tandenknarsende gewaarwording voor een buitenlandverslaggever. Arnold Karskens, zo wil het verhaal, heeft aan het begin van de eerste Golfoorlog in Bagdad ooit uren in de rij gestaan om even de satelliettelefoon van een collega te mogen lenen. Toen hij eindelijk verbinding had, kreeg hij een antwoordapparaat.

“Wel godverdegodver,” zo klinkt het dan, “ik ga naar huis, ze bekijken het maar.” Vervolgens doet de correspondent een nieuwe poging zijn stukje, zijn foto, zijn radioverslag of zijn filmbeelden door te sturen. Want heus, wij zijn een trouwe club jongens en meisjes, ook al gaat het erom de spreekwoordelijke visboer aan zijn krant van de volgende dag te helpen.

Van de mogelijke misverstanden tussen correspondent en redactie dan, tot slot, een vrolijk voorbeeld, dat hoort bij de tweede reis door Sudan en ook bedoeld is als eresaluut aan mijn collega’s op de redactie. Want ik weet het, ik weet het; zij zijn het die echt de krant in haar geheel maken, met alles wat dit met zich meebrengt, terwijl mensen als ik er slechts de losse stukjes voor schrijven.

Na alle relatieve ontberingen van onze elfdaagse tocht kwamen Sven en ik terug in Lokichogio, de Keniaanse grensplaats waarvandaan wij de volgende ochtend op het vliegtuig terug naar huis zouden stappen. Wij wisten ons in het gelukkig bezit van een Thuraya, een satelliettelefoon op zakformaat, waarmee wij ook vanuit Sudan zo nu en dan van ons hadden kunnen laten horen.

Terug in Loki, terug in de zogeheten beschaafde wereld, was een goedgekoeld biertje wel op zijn plaats.

Eerder al hadden we onze tassen gestald bij onze slaapplaats, een van alle gemakken voorzien ‘tentenkamp’ van het soort waarin menig safariganger luxe en dus aangename nachten doorbrengt. Voor het biertje waren we overgestoken naar een gezellige, drukke en weivoorziene bar aan de overkant van de weg.

Maar we wilden ook de krant nog even melden dat we weer veilig op Keniaanse bodem waren. Na enig gepruts kreeg ik verbinding met een collega op de buitenlandredactie. Om ons gesprek niet te laten overstemmen door de kroegmuziek, liep ik naar buiten, de tuin van de bar in.

Ik vertelde de collega, geheel naar waarheid, dat wij in Lokichogio waren. Maar hij, zo neem ik aan, meende dit in Sudan te moeten plaatsen en ging er daarom waarschijnlijk ook vanuit dat aan onze ontberingen nog lang geen einde was gekomen.

“Waar kijkje nu op uit?”, vroeg hij meelevend.

“Op een struik,” antwoordde ik, geheel naar waarheid: ik was immers de tuin van de kroeg ingelopen.

“Goh. Gossie. Bar en boos dus. En waarmoet je vannacht slapen?”

“In een tent,” zei ik, opnieuw geheel naar waarheid.

“Tsjongejonge toch. Het is wat. Sterkte daar!”

Ik bedankte hem en ben teruggelopen naar Sven. Samen hebben wij het glas geheven op de Volkskrant.

Sierra Leone

Diamanten en schurken

In India maakte ik kennis met Kadir van Lohuizen, de fotograaf die toen werkte aan zijn fraaie boek over grote rivieren. Hij was kort daarvoor tot de bron van de Ganges gekomen. Geen geringe prestatie. Toen ik naar Afrika was verhuisd, kregen we opnieuw contact. Kadir kwam met het voorstel om in april 2000 voor het Volkskrant-magazine naar het West-Afrikaanse Sierra Leone te gaan om daar, in het wilde oosten van het land, samen een reportage te maken over diamanten.

Het was een goed idee, maar zou moeilijk uitvoerbaar kunnen zijn. De rebellenbeweging Revolutionary United Front (RUF) onder leiding van Foday Sankoh was weliswaar officieel tot de regering toegetreden (Sankoh althans had een ministerspost), en er was ook een begin gemaakt met het in het veld brengen van Unamsil, een VN-macht, maar van rust en vrede was nog zeker geen sprake, al helemaal niet in dat oosten, waar Unamsil zich toen zelfs helemaal niet liet zien.

Het magazine wilde voor de trip wel geld uittrekken, maar was ook benieuwd naar onze kans van slagen. Die zette Kadir, heel slim, op 75 procent. De krant vond dit voldoende; we konden gaan. En omdat op dat moment iemand in mijn familie ernstig ziek was, reisde ik eerst naar Nederland, vanwaaruit we samen naar Conakry vertrokken, de hoofdstad van Guinee. Daar, zo hoopten we, konden we met een helikopter van de VN door naar Freetown, de hoofdstad van Sierra Leone, waar ik nog niet eerder was geweest.

In Conakry stuitten we op een jonge Italiaanse vrouw, ik schatte haar vóór in de twintig, die net als wij naar Freetown ging, waar zij zou gaan werken voor WFP, het wereldvoedselprogramma van de VN. Zij viel ons op omdat zij zo bijzonder nerveus was. Haast ongevraagd vertelde ze ons dat zij voor het eerst in haar leven een buitenlandse plaatsing tegemoet ging, weg van het WFP-hoofdkantoor in Rome. Haar mama zou haar ongetwijfeld missen, en zelf miste zij haar mama al enorm! We konden haar troosten door te melden dat in het hotel waar wij de nacht zouden doorbrengen vast een telefoonverbinding met Rome tot stand te brengen zou zijn. Bovendien moest ze nog maar even met ons het terras op, genieten van de palmbomen die wiegden in de zeewind.

Toen we haar van haar kamer ophaalden, zat zij met mama aan de telefoon, snikkend en wel.

Ik heb niets tegen tranen. Maar ik vind wel dat hulporganisaties erop moeten toezien dat zij de juiste mensen naar de juiste plekken sturen. Voor een oorlogsgebied als Sierre Leone was onze Italiaanse eenvoudig nog te onervaren. Het is ietsdat je helaas veel vaker tegenkomt. Naast de Vincenten Hoedt en Saleems Kassan van deze wereld, lopen er in het Zuiden te veel buitenlanders rond die daar eenvoudig niet op hun plaats zijn, die soms enorme salarissen opstrijken om niet alleen het werk te doen wat iemand uit het land zelf tien keer beter kan, maar daarbij ook vaak luidruchtig kenbaar maken dat zij ergens zijn waar ze liever niet zouden wezen, dat ze een hekel hebben aan de in hun ogen stupide lokale bevolking, en dat wat hun betreft een derdewereldland in zijn geheel mag worden ‘afgezonken’ om voor eens en altijd in de diepte van de oceaan te verdwijnen. Dat alles zonder blikken of blozen en niet gehinderd door enige kennis van het land waar zij werken.

Ik verzin dit alles niet, dergelijke lieden ben ik meer dan me lief is tegengekomen. Hun kritiek spuien zij meestal aan de bar, hun soms onverbloemde racisme uiten zij in een taal die voor de lokale bevolking doorgaans niet te verstaan is, want zo laf zijn zij wel. Het zou om te lachen zijn, als het niet zo triest, maar vooral ook ergerlijk was.

Een vergelijkbare ergernis overvalt me als ik weer eens, doorgaans uit de mond of pen van mensen die ver weg van dit continent wonen, moet horen of lezen dat Afrika een ‘verdoemd continent’ is, of woorden van vergelijkbare strekking. De Nederlandse auteur en journalist Jan Brokken is iemand die ik een dergelijk oordeel heb zien hanteren, maar hij is zeker niet de enige. Het stoort me, niet alleen vanwege het defaitisme dat hieruit spreekt, maar vooral omdat het volstrekt loze woorden zijn. Het met één pennenstreek afschrijven van honderden miljoenen mensen is immoreel. Maar belangrijker wellicht nog dan dat: het is volstrekt onmogelijk, en daarmee ook een daad die is gebaseerd op een geheel foutieve manier van denken.

Met het budget dat het magazine ons geschonken had, was voor Kadir en mij in Freetown een zeer bescheiden guesthouse en een al even bescheiden huurauto te vinden. Er waren op dat moment weinig buitenlandse journalisten in Sierre Leone. Als we al niet opvielen doordat een van ons (niet ik) een lange man met een flinke bos krullen is, dan wel door de rammelende en hoestende taxi waarin wij ons verplaatsten, een wagen die veel gierde, maar dat nooit omdat hij snelheid maakte.

Onze eindbestemming was Koidu, de stad in het oosten waar het RUF nog heer en meester was en waar, mede om die reden, van grootschalige illegale diamantwinning sprake was. Maar om daar te komen, zo redeneerden wij, was het minstens nodig om toestemming te hebben van de Grote Leider, Chief Foday Sankoh.

In 2003 is hij overleden. Reconstruerend kwam ik tot de conclusie dat het interview dat wij met hem in april 2000 hadden, een van de allerlaatste moet zijn geweest die hij aan de buitenlandse pers heeft gegeven. Maar dat zal later nog duidelijk worden. Nu ging het er ons om toegang te krijgen tot deze man, en daarmee concreet ook tot het woonhuis-annex-kantoor waarin hij de scepter zwaaide.

In dat huis zijn later documenten gevonden die duidelijk maakten hoe direct Sankoh en zijn RUF bij de illegale diamantenhandel betrokken waren. Toen wij er kwamen, viel vooral op dat de Chief er zelden was, maar dat de deur werd platgelopen door talloze jongere en oudere mannen, en nu en dan ook vrouwen, die via Sankoh voor diverse gunsten in aanmerking meenden te komen. Voor ons was de gunst uiteraard een gesprek met de man zelf. Maar zijn persoonlijke secretaris, een man die erom bekendstond al ‘s-ochtends vroeg dronken dan wel stoned te zijn (en soms ook beide), was de kunst van het treiteren meer dan machtig.

De afspraak voor het interview was al met al nog snel gemaakt. Sterker nog, Sankoh kwam ook voor de afspraak opdagen en wenste ons welkom ‘in het hol van de leeuw’. Behalve in inhoudelijke vragen over het wel en wee van het nog zo jonge en breekbare vredesproces in Sierra Leone waren Kadir en ik zeer geïnteresseerd in zijn persoonlijke toestemming om naar Koidu af te reizen.

“Je kunt erheen gaan,” zei hij steeds. “Het is vrede, het is er veilig. Niemand zal jullie een strobreed in de weg leggen.”

“Dankuwel. Heel fijn. Maar zou u dan misschien toch een brief willen ondertekenen waarin u persoonlijk uw goedkeuring aan ons bezoek geeft?”

“Waarom? Het is vrede, het is veilig. Niemand zal jullie een strobreed in de weg leggen.”

“Dankuwel. Heel fijn.”

En zo nog een klein halfuur heen en weer.

Ik herinner me dat ik Sankoh in deze fase van ons gesprek, na het inhoudelijke interview dus, gemoedelijk in de arm heb geknepen. Ik moet daaraan denken, omdat diezelfde man in wiens arm ik kneep, aan het hoofd stond van een rebellenclub die duizenden mensen en zelfs kinderen heeft verminkt door hen met kapmessen de handen, armen en delen van benen af te hakken. Ik bedoel maar, hij lachte vriendelijk, de Chief, en wij lachten natuurlijk even vriendelijk terug. Maar een schurk was hij zeker.

Het compromis was dat Sankohs secretaris de brief zou schrijven en de leider zelf hem zou ondertekenen. Voor ons was dat een enorme opsteker. Maar aan het getreiter bleek nog niet helemaal een einde te zijn gekomen. Zo presteerde de secretaris het om, in een bepaalde fase van onze pogingen aan de briefte komen, doodleuk te verklaren dat er die dag geen stroom was en de brief dus ook niet getypt kon worden. Hij zei dat bij de poort van Sankohs woning, in het volle licht van tl-lampen die overal op het terrein trouw hun elektrische werk deden.

Maar zo geldt het nu eenmaal. Als de man met de macht-van-het-moment verklaart dat de aarde plat is, dan is zij plat. En dan ga jij als correspondent desnoods plat op de grond om eerbiedig te danken voor dat revolutionaire inzicht.

We vlogen naar Kenema, de stad in het oosten waar Unamsil zijn laatste vooruitgeschoven post had. We konden bij de vredesbewakers slapen. Zij raadden ons sterk af op eigen houtje en zonder communicatiemiddelen naar het instabiele Koidu af te reizen. Zelf dachten wij daar anders over. We werden in onze overtuiging bovendien gesterkt door onze ontmoeting met Marcus Bleasdale. Hij bleek een jonge Britse fotograaf, die een prijs had gewonnen welke hem in staat stelde een vrije opdracht te doen. Ook hij had de illegale diamantwinning als onderwerp gekozen. We besloten samen te reizen, met natuurlijk ook onze brief van Sankoh. Marcus’ naam kwam daarin niet voor, maar dat was een risico dat deze fotograaf voor eigen rekening wilde nemen.

Kenema is een plaats waarvan het centrum wordt gedomineerd door de, ogenschijnlijk legale, diamanthandel. Er zijn winkels waar de stenen worden opgekocht, er zijn vooral ook winkels waar je aan de toonbank terecht kunt voor de aanschaf van een zeef, een emmer, een schop en ander materiaal dat nodig is om de diamanten uit de grond te halen. In laatstgenoemde winkels wil achter de toonbank natuurlijk nog weleens een levendige handel in illegale diamanten plaatsvinden. De meeste ondernemingen zijn in handen van Libanezen, de mensen die in West-Afrika een vergelijkbare positie innemen als de Asians in Oost-Afrika.

Met een van die Libanezen, Hassan Hashim, namen we contact op om een auto met chauffeur naar Koidu te huren. Voor een redelijk bedrag stelde hij ons niet alleen een kleine rode terreinwagen ter beschikking, maar ook al-Hussaini, zijn privé-chauffeur, een al wat oudere man, die ook daarom ‘pappy’, vadertje, werd genoemd. Zonder hem zou de tocht nooit een succes zijn geworden.

Inmiddels zou ik een reis als deze nooit meer zonder satelliettelefoon maken. Het is belangrijk om contact op te kunnen nemen als je in de problemen zit of dreigt te raken. Maar in die dagen beschikte ik nog niet over mijn eigen satelliettelefoon en had ik ook niet de moeite genomen er een van de krant mee te nemen. Verstandig was het niet.

De eerste uren voerden ons enkel door het weelderige tropenlandschap in het oosten van Sierra Leone. Het pad was dankzij de terreinauto redelijk begaanbaar. In de dorpen waar wij doorheen reden, zwaaiden de mensen ons al even verbaasd als vriendelijk toe. Het was duidelijk dat hier sinds het begin van de oorlog nauwelijks nog bezoekers van buitenaf kwamen.

De eerste wegversperring van het RUF kwamen we tegen op de weg naar het plaatsje Tongo, zelf ook een diamantgebied. Zij werd door een paar jongens en een meisje in de gaten gehouden. Helemaal nuchter keken zij niet uit hun ogen. En de brief van hun leider bleek weinig indruk op hen te maken.

Geld of goederen vonden zij oneindig interessanter. Het meisje vroeg me al snel om duiten. Toen ik zei die niet te hebben, begon ze mijn polshorloge te masseren. Nee, ook daar kon ik geen afstand van doen; een mens moet bij de tijd zijn. Daarop probeerde zij het met het kettinkje met twee kleine amuletten, dat ik letterlijk dag en nacht draag en dat voor mij een van de weinige bezittingen is waaraan ik grote persoonlijke waarde hecht. Dat ook probeerde ik de kindsoldate op een indirecte manier duidelijk te maken. Ik zei haar dat ik de ketting echt niet mocht afgeven, omdat ik anders bij mijn moeder thuis niet meer welkom zou zijn. Daar kon ze zich blijkbaar iets bij voorstellen.

Het geheel speelde zich af in een semi-bedreigende sfeer. Opnieuw: een draai om, de oren zou wenselijk, maar mogelijk voor ons ook fataal zijn geweest. Iets dergelijks gold ook bij de road block aan de ingang van Tongo zelf, de plaats waar de rebellen kwartier hielden in de kapotgeschoten verkeerstoren van wat ooit het lokale vliegveldje was geweest. Daar moesten wij ons dan ook melden, bij commandant Banya, een in het zwart gestoken knaap, die als een van de weinigen over een brommer en dus over een gemotoriseerd voertuig beschikte. (Banya was mogelijk zijn echte naam. Rebellen willen zich nog wel eens met veel buitenissiger titels en namen tooien. ‘Generaal’ zijn ze vaak al tamelijk snel. En menigeen legt de geboortenaam af, om door het leven te gaan als, ik noem maar iets, ‘commandant Nelson Clinton’, of—heus waar – commander Peanut Butter, commandant Pindakaas. Het wachten is nog op Kolonel Calvé.)

In Tongo heb ik, in het RUF-partijhuis, een van mijn zeer weinige publieke toespraken gehouden. Dat had te maken met het feit dat de bevolking van ons, buitenlandse bezoekers, nu eindelijk wel eens wilden weten waarom de internationale hulpverlening almaar niet op gang kwam. Er was toch vrede? Het was toch veilig?

Het is een fenomeen waar journalisten in het Zuiden wel vaker tegen aanlopen. Je maakt je bekend als journalist en informeert bij de mensen naar de situatie ter plekke. Aan het einde van het bezoek zijn er dan vaak mensen die alweer vergeten zijn dat je journalist bent. Zij menen dat je niet gekomen bent om van de ellende verslag te doen, maar daaraan voor eens en altijd een einde komt maken door een gulle bijdrage, liefst stante pede en contant te voldoen. Het is dan altijd weer lastig om duidelijk te maken dat je bent gekomen om over de situatie te berichten, zodat anderen, gewapend met de kennis die jij hun hebt verstrekt, ervoor kunnen zorgen dat de situatie zal verbeteren. De macht van journalisten is ook in dat opzicht uiterst beperkt.

Iets soortgelijks moest ik namens ons drieën zien uit te leggen in het partijhuis van de rebellen, waar zich een grote groep mannen had verzameld. We waren achter een tafel gezet, zodat de staande menigte vóór ons goed naar ons kon kijken. Ik stond op om ons voor te stellen en het doel van onze komst duidelijk te maken. Maar wacht, eerst diende er natuurlijk gebeden te worden. De vrome christenen (want haast elke rebel is een godsvrezend mens) vouwden de handen en baden. Daarna wilde ik beginnen – maar wacht, eerst diende er natuurlijk gebeden te worden. De vrome moslims hieven de handen en baden. Pas daarna mocht ik vertellen dat wij hun eigenlijk niks te zeggen hadden. Maar dan op zo’n manier, dat iedereen zeer tevreden was en wij onze tocht naar Koidu mochten voortzetten.

Een aantal wegversperringen verder bereikten we dan eindelijk het doel van onze tocht. De brief van Sankoh werd onder anderen zeer aandachtig gelezen door de man die namens het RUF verantwoordelijk was voor de veiligheid in de plaats, kolonel Lansana Conteh. En omdat in Koidu geen hotelletje meer te vinden was, nodigde Conteh ons als zijn gasten in zijn huis uit. Met hem zou ik nog menige noot op mijn zang hebben.

Daar waren we dan, in Koidu, in het hart van de illegale diamantenwinning. Ik citeer hier uit mijn artikel in het magazine:

“De stad biedt de aanblik van een maanlandschap. Overal langs de hoofdweg staan honderden, zo niet duizenden mannen te wroeten in de grond. Hier komen de diamanten vandaan die het RUF grotendeels via Liberia naar buiten smokkelt; hier wordt het geld verdiend waarmee de rebellen zich kunnen voorbereiden op een nieuwe, bloedige oorlog. Alles en iedereen in de stad staat ten dienste van de diamantwinning. Voormalige kindsoldaten trekken onder gewapende begeleiding de mijnen in, een schop over de schouder, een zeef voor het ‘wassen en schudden’ van de diamanten in de hand. Jaren van oorlog hebben enorme verwoesting aangericht. In de huizen waarvan enkel nog de muren overeind staan, zoals in de wijk waar vroeger de Libanese diamanthandelaren woonden, worden nu zelfs de vroegere woonkamers omgespit, op zoek naar diamanten. Het is een stad die rijker zou kunnen zijn dan Antwerpen en Amsterdam, de twee centra van de diamantverkoop, bij elkaar. In plaats daarvan ontbreekt het in Koidu aan bijna alles, behalve aan ruwe diamanten en aan al even ruwe leden van het RUF, die de burgerbevolking volkomen in hun macht hebben. “Hier worden geen diamanten gewonnen,” wordt ons kort na aankomst voorgehouden. Het is alsof iemand zegt dat op Manhattan geen enkele wolkenkrabber staat.”

You guys snap-snap too much

Voor mij als schrijver was het eenvoudig een beeld te krijgen van de winning van diamanten. Een wandeling door het plaatsje volstond, zelfs als ik daarbij ter plekke geen aantekeningen kon maken. Maar voor Kadir en Marcus lag de zaak eindeloos ingewikkelder. Omdat in Koidu tenslotte ‘geen diamanten’ werden gewonnen, hoefden daarvan dus ook geen foto’s gemaakt te worden. Officieel waren wij slechts gekomen om een beeld te krijgen van de ‘humanitaire situatie’. Maar natuurlijk werden overal diamanten gewonnen, en natuurlijk probeerden Kadir en Marcus daarvan foto’s te maken.

Het stond de kolonel al snel tegen. “Youguys snap-snap too much”, zo zei hij steeds. Jullie maken te veel kiekjes. Al snel stond hij ons niet meer toe op eigen gelegenheid door Koidu te wandelen. En niet al te lang daarna besloot hij zelfs dat het het beste zou zijn als wij ons voor vrijwillig huisarrest zouden aanmelden.

We hadden dus een gigantisch probleem. Niet alleen was het vrijwel onmogelijk te fotograferen. Ook stonden we nu in een kwaad daglicht, tot aan de plaatselijke top van de RUF-leiding toe, bij veldcommandant Issa, een generaal van 28 jaar, die weinig zin had in een goed gesprek met ons. We konden misschien maar beter weer gaan, opperden wij vrolijk, maar juist dat vond kolonel Conteh geen goed idee meer. Zonder het met zo veel woorden te zeggen, had hij ons in gijzeling genomen.

Dat alles op een ogenschijnlijk allervriendelijkste manier. Zo mocht hij mij graag twee woorden van het in West-Afrika zeer populaire lied ‘Oh life!’ voorzingen. Inderdaad, die woorden waren oh life! Uit Contehs mond klonk het niet echt als een loflied op onze aanwezigheid. “Oh Mister Kees, oh life!

Nog meer gezang klonk ‘s-avonds bij de kolonel op de veranda. Praten had immers geen zin meer, daarvoor was de stemming al veel te slecht. Ik stelde daarom voor om, als Sierraleoners, Brit en Nederlanders bij elkaar, allemaal een beroemd folkloristisch lied in de eigen taal voor te zingen, en mogelijk de rest van het gezelschap aan te leren.

Kadir keek me verwilderd aan. Meende ik dat nou? Wel degelijk. En zo is het gekomen dat ik in april 2000, op de veranda van een rebellenkolonel in het oosten van Sierra Leone, enkele strofen heb gezongen van het prachtige Ketelbinkie.

Deze knaap, zo wil het lied, vertrok uit Rotterdam. Wij leken nog lang niet weg uit Koidu.

Twee nachten mochten we bij de kolonel slapen. Hij had voor ons drieën een tweepersoonsbed, met een wel erg zwaar doorzakkende matras. “Ik ben te lang, ik kan niet in het midden slapen,” zei Kadir. “Ik slaap altijd rechts,” zei ik. Marcus mocht dus fijn tussen ons in. De volgende nacht was ik de klos.

Van ons vertrek is het dus toch gekomen. Even leek het werkelijk mis te gaan, toen onverwacht een beresterk ogende rebel aan het raampje van onze auto opdook. Hij stelde zich voor als, ik weet het echt niet zeker meer, ‘the Guerrilla’ of ‘the Gorilla’. Daarop keek hij onze chauffeur aan en vroeg: “U bent de chauffeur van Hassan Hashim, diamanthandelaar in Kenema, klopt dat?” Vadertje kon het niet ontkennen. Vervolgens keek hij ons drieën aan en maakte slechts de beweging met een vinger, waarmee hij een ooglid naar beneden trok, een beweging die zoveel wilde zeggen als: “Ik heb jullie wel door, jullie zijn hier om illegaal diamanten te winnen; dat zal je niet gemakkelijk afgaan.” De wereld op zijn kop, uiteraard, maar wel op een zeer afdoende en voor ons uiterst ongemakkelijke manier.

Toch konden we gaan.

Kadir en Marcus hadden nog nauwelijks beeldmateriaal. Ook daarom zijn we, na ons vertrek uit Koidu, in de buurt van de plaats Bo bij een rivier gaan kijken hoe daar, in het water en aan de oever, de diamanten werden gewonnen. De werkzaamheden daar heetten legaal te zijn, maar dat lijkt mij geen twintigkaraats uitspraak. Met een aantal van de daar genomen foto’s heeft Kadir in 2001 de Dick Scherpenzeelprijs voor journalistiek in en over de Derde Wereld gewonnen. Het moet een mooie pleister zijn geweest op de wonde die het niet mogen fotograferen in Koidu hem had bezorgd.

Van Bo namen wij tweeën het vliegtuig terug naar Freetown. Bij de aankomst op de binnenlandse luchthaven werd ons nonchalant gevraagd of wij diamanten hadden aan te geven. Dat was niet het geval. Maar weinig dingen zijn zo makkelijk te verstoppen als kleine, ruwe diamanten. Ook daarom is het bijna onmogelijk de illegale handel te traceren.

Meestal ben je als correspondent ergens te laat bij. Soms ook echter ben je te vroeg. Op de dag waarop wij uit Freetown vertrokken, kwamen de eerste berichten over ernstige problemen tussen Unamsil-militairen en rebellen. Toen we nog maar net in Nederland waren geland, bleek dat honderden peacekeepers waren gegijzeld, het lot waaraan wij zelfwaren ontsnapt. Onder hen zijn ook doden gevallen.

Daarna is het in Sierra Leone weer een poos helemaal fout gegaan. In alle turbulente toestanden in mei kwam Foday Sankoh op zeker moment in de gevangenis terecht. Daar is hij, om nog onopgehelderde redenen, zijn verstand helemaal kwijtgeraakt en ook lichamelijk zwaar ziek geworden. Het later ingestelde Oorlogstribunaal voor Sierra Leone heeft hem nog een enkele keer voorgeleid, maar een zinnig woord kon uit zijn mond niet meer worden vernomen.

Inmiddels is hij dood en begraven. Maar de herinnering aan hem zal bij mij altijd levend blijven.

In 2001 ben ik, op de eerste reis van Lubbers, een paar dagen teruggeweest. Het jaar erop kwam ik er weer, dit keer samen met Sven, onder meer om voorverhalen te maken over de eerste verkiezingen sinds de burgeroorlog. We zijn ook naar Koidu gegaan, niet met ‘pappy’, maar rechtstreeks vanuit Freetown met een helikopter van Unamsil. Dit keer sliepen we, ieder apart, op een veldbed van Pakistaanse militairen.

Mijn liefde voor het Subcontinent vertaalt zich ook in de bewondering die ik ken voor Pakistaanse, Indiase en, in mindere mate, Bengaalse peacekeepers. De ‘snelle interventiemacht’ waarover binnen de Verenigde Naties regelmatig discussie bestaat, zou wat mij betreft moeten bestaan uit soldaten van de twee eerstgenoemde landen. Daarmee zou ook, zo is mijn overtuiging, het Pakistaans-Indiase conflict op eigen bodem tot het verleden gaan behoren. Want niet alleen behoren deze militairen tot de bestgetrainde ter wereld, zij kennen ‘in het veld’ van een vredesmacht ook zeer veel respect voor elkaar.

Daarnaast is het een genot om te zien wat zij, behalve aan het eigenlijke vredesbewarende werk, allemaal doen om niet alleen hun land in het buitenland in een goed daglicht te zetten, maar ook om de mensen in het gastland te laten profiteren van talrijke goede diensten, die strikt genomen buiten hun mandaat vallen. De Pakistanen in Koidu bijvoorbeeld, hadden een oud speelterrein helemaal, en gratis en voor niets, voor de kinderen opgeknapt. De fleurige kleuren deden in de verder behoorlijk afbladderende omgeving bijna pijn aan de ogen. Jammer wel, zo constateerden wij toen al, dat na het vertrek van de militairen de lokale bevolking weinig of niets zou doen (of kunnen doen) om het kinderpark goed te onderhouden. Een frisse lik verf is doorgaans niet het eerste waaraan men geld uitgeeft.

De diamantwinning daarentegen ging onverminderd voort. En nog steeds verdwijnen de stenen in het illegale circuit.

Diamonds are forever.

Ivoorkust

Avondklok in Abidjan

Ik was er al een paar keer geweest, maar nooit voor dringende journalistieke zaken, en nooit verder dan Abidjan, de commerciële hoofdstad. Wie vanuit Oost-Afrika naar het westen van het continent vliegt, kan deze stad ook bijna niet ontwijken. Zoals Nairobi voor Oost-Afrika, zo is Abidjan de spil voor de vluchten binnen West-Afrika. Gelukkig ook maar. Wie dan immers ruime overstaptijd heeft, iets dat met de vroegere West-Afrikaanse maatschappij Air Afrique vaker voorkwam dan iedereen lief was, kan de stad in. Het is een van de modernste steden van Afrika. Prachtig gelegen ook, met zijn lagunes, zijn heuse skyline en zijn altijd zwoele zeewind. Het moet ongetwijfeld ook, voor wie geld heeft, een genot zijn geweest om in Abidjan te wonen. Dat gold in elk geval voor de tienduizenden Fransen, die na de onafhankelijkheid van hun kolonie waren gebleven (net als een regiment Franse militairen) en die in Ivoorkust veel, zo niet de meeste economische touwtjes stevig in handen hadden en hebben.

In Ivoorkust, om Lubbers te citeren aan het einde van zijn eerste rondreis langs vluchtelingenkampen in tumultueuze omliggende landen, kan een mens weer tot rust komen en verzuchten: het leven is mooi. (Lubber verzuchtte la vie est beau, in plaats van belle, maar hij was op dat moment dan ook behoorlijk moe.)

Het land, met de grootste economie in West-Afrika dankzij met name de export van cacao, stond ook bekend als het stevige politieke anker voor een door stormen geplaagd West-Afrikaans schip. De eerste president na de onafhankelijkheid, Felix Houphouët-Boigny, oftewel le vieux, mocht dan vrijwel alle touwtjes alleen in handen hebben, en zijn geboortedorp Yamoussoukro hebben laten omtoveren tot de hoofdstad (met ook een gigantische kopie van de St. Pieterskerk in Rome), hij hield de zaak wel rustig – minstens aan de oppervlakte. Na zijn dood leek zijn opvolger, Henry Konan Bédié, het niet anders te hoeven doen.

Maar tegen het einde van de vorige eeuw kwam hierin plotseling verandering, zo leek het althans voor waarnemers in binnen- en buitenland. Ivoorkust tuimelde van staatsgreep naar militaire opstand en weer terug. Uiteindelijk kwamen er verkiezingen, die volgens bijna iedereen gewonnen werden door Laurent Gbagbo (ook omdat zijn meest serieuze tegenkandidaat, Alassane Ouattara, van deelname was uitgesloten), maar waarvan niettemin de sterke man tot dat moment, generaal Robert Guei, de zege opeiste.

Toen had ‘het volk’, en waarschijnlijk ook Frankrijk, er genoeg van. Het kwam massaal de straat en ging daar niet meer weg totdat Guei zijn zetel afstond aan Gbagbo. Eindelijk kon de rust in Ivoorkust weerkeren. Het ging er in de regio immers al misdadig genoeg aan toe.

In september 2002 ging het echter opnieuw mis. En dit keer niet alleen in Abidjan, waartoe het staatsgreepgerommel zich tot dan toe had beperkt. Voordat de gendarmes en soldaten van Gbagbo het goed en wel in de gaten hadden, bleken opstandelingen in het noorden zowat de helft van het land in hun bezit te hebben genomen. Deze rebellen, afkomstig uit het gebied waar overwegend moslims wonen, eisten niet alleen het vertrek van Gbagbo, maar wezen ook op de jarenlange economische achterstelling waarvan volgens hen het noordelijk deel van Ivoorkust het slachtoffer was geworden.

Bij de opstand zelf, een Blitzkrieg in feite, vielen weinig slachtoffers. Maar in de zuidelijke helft van het land kwam een ware heksenjacht op gang tegen de miljoenen immigranten (vaak moslims) uit de buurlanden van Ivoorkust, die nu ineens werden bestempeld als aanhangers van de ‘muiters’, zoals in het begin in Abidjan de officiële naam voor de rebellen luidde. En ook Frankrijk kreeg van zowat alles de schuld. En daarmee zeker ook de Franse pers. En omdat Franse pers ook westerse pers is, stond plotseling ook elke blanke journalist in een kwaad daglicht, zoals verderop nog zal blijken. In Abidjan liepen zelfs demonstranten met borden waarop te lezen viel: “Goed, wij zijn racisten. En wat dan nog?”

Stof genoeg dus om die kant weer eens uit te gaan, maar dan voor serieuze journalistieke zaken. Dat deed ik begin oktober van dat jaar, samen met Sven. Aan het tumult na de flitsopstand was nog zeker geen einde gekomen. Sommige luchtvaartmaatschappijen hadden hun vluchten op Abidjan stilgelegd, maar Kenya Airways vertrok gelukkig nog altijd. En bij het aanvragen van een journalistenvisum, bij de consul in Nairobi, keek niemand ons vragend of onvriendelijk aan. Sterker nog, de Ivorianen ver weg wilden nu ook wel eens weten wat er in hun land eigenlijk aan de hand was. Wij beloofden daarvan verslag te komen uitbrengen.

Dat Abidjan een stad was geworden die zichzelf belegerd achtte, hoewel de rebellen honderden kilometers verderop zaten, was vanaf de luchthaven tot in het centrum van de stad onmiskenbaar, dankzij de vele militairen op straat. Het bleek ook uit de avondklok voor het uitgaansverbod, die aan het begin van ons bezoek op zes uur ‘s-avonds stond.

Wat dit tijdstip mij ook heeft geleerd, is hoe begrijpelijk het is dat in mannengevangenissen zoveel homoseksueel verkeer voorkomt, ook bij hetero’s. Ik kwam erachter in ons hotel, het Ibis Plateau. Vóór de opstand zal het redelijk volgezeten hebben met buitenlandse zakenlieden en andere bezoekers. Ook daarom zullen de dames van de nacht er goede zaken hebben gedaan. Maar nu was er bijna geen hotelgast meer te vinden, en moesten ook de hoertjes om zes uur binnen zijn, zodat een klein groepje mannen aan de bar avond aan avond stomverveeld tegen elkaar zat aan te kijken.

Wij namen nog een flesje Flog, het lokale bier, wij grepen nog een handjevol pinda’s, maar veel lol was er ‘s-avonds verder niet te beleven. Ik herinner me één gast, een Fransman, die zich elke avond met zijn eigen flesje olijfolie meldde in de eetzaal. De blik van de man werd met de dag treuriger, zijn irritant traag leeglopende flesje droeg hij als een soort infuus voor een mysterieuze ziekte bij zich. Op zulke momenten kunnen visioenen van wilde orgies hooguit als een gezond psychisch correctiemechanisme worden gezien. Werkelijk, avondklokken zijn welhaast dodelijk.

De enige manier om eraan te ontsnappen, zo leerden wij later, toen de klok naar acht uur was verschoven en wij op een vrijdag aan het einde van de middag een biertje dronken met onze Nederlandse collega Pauline Bax, was door reeds om zeven uur ‘s-avonds een disco in te stappen en vervolgens door te dansen tot de volgende ochtend, als het uitgaansverbod afliep. Over een dergelijke conditie beschikte ik echter niet.

Het was zaak, zo vond ook de chef van de buitenlandredactie, om ons fatsoenlijk te accrediteren, al leverde zelfs dat bij al dan niet gewapende overheidsdienaars weinig vriendelijke blikken op. En omdat, zoals wel vaker, de accreditatie meer tijd vergde dan gewenst, konden we niet meteen de stad uit om op weg te gaan naar Bouaké, de plaats die de rebellen tot hun nieuwe hoofdstad hadden uitgeroepen. Op zo’n moment zit er voor een dagbladcorrespondent maar één ding op: een verhaal maken over de plek waar je op dat moment bent, in dit geval over Abidjan dus. Ifyou can’t be with the one you love, love the one you’re with. Natuurlijk, het verhaal diende ook geschreven te worden. Maar onze voorkeur ging uit naar andere plekken.

En de camera klikte door

Daarvan kwam het een paar dagen later. Wij waren in contact gekomen met Funmi Olowofoyeku, een dappere Nigeriaanse journaliste, die al geruime tijd als freelancer in Ivoorkust werkte. Van haar doorzettingsvermogen en humor kan nog menig mannelijke westerse journalist iets opsteken. Funmi, die altijd luid sprak en nog luider lachte, had energie voor drie, ook al trok ze met één been. In Ivoorkust, ja eigenlijk in heel West-Afrika, stond zij – naar eigen zeggen althans – op goede voet met zowat elke rebel. Daarom ook, zo vervolgde zij, hadden de opstandelingen in Bouaké laten weten uit te zien naar haar komst. Of wij met haar mee wilden. En of we ook de huurauto wilden betalen, want goede contacten leveren een Afrikaanse freelancer nog niet altijd veel werk en daarmee veel geld op.

Wij stemden in.

De animo bij chauffeurs om Abidjan uit te gaan, was begrijpelijk gering. De prijzen van huurauto’s waren even begrijpelijk flink omhooggegaan. We vonden echter een al wat oudere chauffeur, in een zeker zo oude Mercedes, die met ons de tocht wel aandurfde. Hij heeft ons tot in Yamoussoukro, tot in de schaduw van de Ivoriaanse St. Pieter gebracht. Toen had noch de auto noch hijzelf er meer zin in. Bouaké lag nog uren rijden en twee frontlijnen verderop.

De oplossing voor dit netelige probleem bood zich aan in de persoon van Thomas Scheen, een in Abidjan gevestigde correspondent voor de Frankfurter Allgemeine met de Belgische nationaliteit. Ook hij reed in een Mercedes, maar dan in een peperdure terreinwagenuitvoering. Thomas, laconiek als hij overkwam, had op diverse ramen van zijn auto een groot vel met Presse Allemande geplakt, om zich te onderscheiden van de vervloekte Franse collega’s, en had besloten naar Bouaké te rijden. In zijn eentje? Ach ja, niemand had zich aangemeld om met hem mee te gaan, zo vertelde hij bij de lunch in een hotel in Yamoussoukro. In die leemte wensten wij wel te voorzien.

Ook toen al, zij het met slechts een relatief handjevol militairen, waren Franse soldaten ingezet om de strijdende partijen uit elkaar te houden. Zij vormden de laatste beschermende post op de weg naar het rebellengebied. Funmi mocht het dan doen voorkomen of de opstandelingen nauwelijks konden wachten op haar komst, wijzelf waren daar niet zo zeker van. En dus reden we, nadat we de trieste laatste menselijke resten van de jongste slag bij de frontlijn voorbij waren gegaan, in een zeer gematigd tempo, en met de parkeerlichten plus groot licht aan, door het groene, beboste niemandsland.

In Bouaké vielen we in het centrum midden in een bijeenkomst die de rebellen hadden georganiseerd om de lokale bevolking meer vertrouwd te maken met de bedoelingen van hun nieuwe leiders. Het plein waar een en ander zich zou gaan afspelen, werd door jonge rebelsoldaten streng in de gaten gehouden. Eén van hen droeg in de tropische hitte niet alleen een lange winterjas, maar had ook zijn zwarte gezicht met houtskool besmeurd en torste een wapen dat er op zich zeer indrukwekkend en als een machinegeweer uitzag, maar dat in werkelijkheid slechts de plastic spoiler van een auto bleek te zijn, zoals Sven tot zijn genoegen ontdekte. Het mocht dan een soort speelgoed wezen, het droeg er zeker toe bij de menigte in bedwang te houden. En om het als altijd lange wachten op de bevelhebbers te verzachten, schalde luide dansmuziek door de straten.

Diezelfde middag en avond hebben we alle gelegenheid gehad om met de leiders van de ‘muiterij’ te spreken. Ik doe hiervan verder geen verslag; wie geïnteresseerd is, kan het in oude kranten allemaal nalezen. Om bijgepraat te worden, konden we ook terecht bij collega’s die al bijna sinds het begin van de opstand in Bouaké kampeerden, en inmiddels ook het idee hadden dat zij weinig welkom waren als zij hun gezicht weer in Abidjan zouden laten zien.

Het land was werkelijk dwars doormidden gesneden, en dat allemaal nog maar zó kort geleden, dat eigenlijk bijna niemand zich een juiste voorstelling kon maken van de nieuwe gang van zaken. Dat gold ook voor de rebellen zelf, die ons het gevoel gaven zelf nog verbaasd te zijn hoe zij bijna zonder slag of stoot de helft van Ivoorkust in handen hadden gekregen. In die verbazing was het dan ook nog lang niet duidelijk wat zij eigenlijk met de buit aan wilden.

Zó vers hadden wij een oorlog nog niet meegemaakt.

De volgende dag zijn we naar de noordgrens van Ivoorkust met Burkina Faso gereden. De opstandelingen daar, bij de plaats Korhogo, waren duidelijk al veel langer gewend aan het feit dat zij, net als de bewoners, op vele honderden kilometers van het centrum van de macht woonden. Zij leken dan ook in veel helderder bewoordingen over hun grieven en plannen te kunnen spreken. Daar ook was de stemming een stuk meer ontspannen. De kans dat regeringssoldaten zich zo hoog in het noorden zouden wagen, was zeer gering. En Burkina Faso steunde de opstand, al werd dat vanuit de hoofdstad Ouagadougou ten stelligste ontkend.

Terug in Bouaké wilde Sven foto’s maken bij de rebellen die de toegang tot de stad bewaakten. Het waren er op dat moment maar een paar, en uit de schoten die in de verte klonken was duidelijk waarom. Op enkele kilometers van de stad waagden regeringssoldaten zich wel degelijk. Na ongeveer een uur kwam de eerste groep rebellen opgewonden van het slagveld terug. Natuurlijk hadden zij de vijand ‘verslagen’, iets dat voor ons in het geheel niet te controleren viel. Inmiddels was het bij de wegversperring aan de ingang van Bouaké behoorlijk druk geworden, niet alleen met rebelsoldaten maar ook met buitenlandse journalisten en fotografen. Het leverde een ongewild bewijs op voor de les van Martin Bell, volgens welke ‘nieuws’ pas ontstaat wanneer de pers bij de gebeurtenis aanwezig is.

Op zeker moment namelijk kwam een groepje rebellen schreeuwend en tierend met een man aanzetten. Ze hadden een ‘spion’ gevonden! De man in kwestie, die enkel nog in broek en onderhemd was gekleed, was zich van geen kwaad bewust, maar begreep ten volle wat hem te wachten kon staan en keek dan ook letterlijk doodsbenauwd uit zijn ogen. Dat fotografen als Sven dit wilden vastleggen, was op zich erg goed te begrijpen. Het is ook hun werk. Maar door deze aandacht van de pers werd de opwinding bij de rebellen enkel groter. Zij wilden een daad stellen, het liefst voor de ogen van journalisten. Eén soldaat had reeds een mes getrokken, maakte daarmee slijpende bewegingen over een soort stoeprand en hield de man voor dat hij levend ‘opgegeten’ ging worden. Niet eerder heb ik zo veel angst in twee onschuldige donkere ogen gezien. Ondertussen zoemden en klikten de camera’s.

Totdat een van ons, de Franse journalist Emmanuel Goujon van het persbureau AFP, ons allen tot bezinning bracht. “Kom, we gaan hier weg,” zei hij. “Zij doen dit alleen maar omdat wij hier zijn.”

Hij had natuurlijk groot gelijk. Ik hoop dat zijn gebaar het leven van de man heeft gered. Maar het betekende ook, ironisch en mogelijk wrang genoeg, dat Sven een prijs bij World Press Photo is misgelopen. Mijn kameraad werkt namelijk nooit met een telelens. Daarom ook stond hij dicht op de man wiens leven werd bedreigd. Na de woorden van Goujon riep een collega-fotograaf ook dat we weg moesten. Maar dat was waarschijnlijk omdat Sven in de weg van zijn telelens stond. Sven deed een paar stappen opzij en liep terug naar de groep; de camera van de fotograaf met de telelens klikte op een zeer dramatisch moment. Maanden later bleek dat deze man daarmee een prijs had gewonnen.

In de journalistiek komt soms zowel het beste als het slechtste in de mens naar boven. En soms beide tegelijk.

Een groep rebellen nodigde ons uit mee te gaan op de patrouille die zij aan de rand van de stad wilden lopen, op zoek naar mogelijk nog meer ‘verraders’. Met ongeveer tien collega’s sjokten we achter de soldaten aan. Het liep tegen het einde van de middag. Na in de stad blijkbaar niets en niemand verdachts te hebben gevonden, trokken zij verder de omgeving van Bouaké, en daarmee de jungle in. Omdat we toch al een poos meeliepen, gingen we als vanzelf ook op deze missie mee.

Het oerbos waarin we liepen, werd steeds moeilijker toegankelijk, de soldaten werden vanwege het vijandelijke mortiervuur dat niet ver van ons vandaan zeer dreigend klonk, steeds alerter, maar ook nerveuzer. En wij journalisten wisten eigenlijk niet goed meer waaraan we begonnen waren, maar realiseerden ons ook dat we niet meer op eigen houtje terugkonden, al was het slechts omdat het al was gaan schemeren en wijzelf de weg niet meer konden vinden.

Dat laatste bleek bizar genoeg, want niet alle rebellen waren uit Bouaké afkomstig, ook voor een deel van de opstandelingen te gelden. Het maakte de situatie er enkel nog waanzinniger, maar ook gevaarlijker op. Toen het bijna donker was, besloten de militairen halt te houden in een tomatenveldje voor het islamitische avondgebed. Ook dat leverde een uiterst onverwacht en bijzonder tafereel op. De pers zat eveneens in het veld, niet om te bidden, maar bukkend om zich voor de onzichtbare vijand zelf ook onzichtbaar te houden.

Plotseling klonk geraas. Ik had geen idee wat er aan de hand was, maar nam in eerste instantie aan dat de vijand zichtbaar was geworden, en wel aan de rand van het tomatenveldje, en dus nu ook op het punt stond ons allemaal neer te schieten en terug te sturen naar Allah of een andere Schepper. Ik had daar duidelijk geen zin in, maar wist verder ook niets te doen dan de eerste bewegingen te maken om weg te rennen.

Gelukkig vergiste ik mij. De plotse opwinding die was ontstaan, had niets met de vijand te maken, maar alles met een onschuldige burger in een auto, die zijn zwangere vrouw naar het ziekenhuis had gebracht en nu op het duistere junglepad langs het tomatenveld zijn weg naar huis zocht. Die man had soldaten gezien, was in paniek geraakt, omgedraaid om vol gas weg te gaan, maar daardoor vast komen te zitten in de struiken. Het lawaai van zijn actie had op hun beurt bij de rebellen de indruk doen ontstaan dat zij onder vuur konden komen.

Chaos, kortom.

Toen de gemoederen weer wat bedaard waren, besloot men te proberen in het donker de weg naar Bouaké terug te vinden. Mensen als ik, die niet in legergroen maar in een wit overhemd liepen, kregen de opdracht tegen de bosjes aan de rand van het pad aangedrukt te lopen, om zo niet op te vallen. Ondertussen werd zo’n beetje aan alle kanten geschoten, al was niet duidelijk tegen wie of wat het gericht was. Toen de eerste straten en daarmee ook de lichten van de lantaarnpalen in Bouaké in zicht kwamen, meende de patrouilleleider opnieuw onraad te bespeuren. De rebellen vluchtten de bosjes in, waarop ons journalisten, die grotendeels achter hen aan liepen, weinig anders overbleef dan vóór hen in diezelfde bosjes plaats te nemen, waarmee wij mogelijk dus ook ongevraagd en ongewild tot kanonnenvlees waren gepromoveerd.

Maar ook dit alarm bleek vals. De laatste honderden meters hebben we afgelegd in de open achterbak van de Mercedes, die nog steeds in onze buurt rondreed.

Waarmee een biertje wel verdiend leek.

Leve de rebellie!

Een paar dagen later, weer terug in Abidjan, bereikten ons berichten over een katholieke parochie van Spaanse paters van Don Bosco in Duékoué, een plaats in het westen van Ivoorkust, waar bijna vijfduizend mensen, overwegend moslims, heen waren gevlucht om zich tegen de pogroms te beschermen. Bij Sven en mij riep het nare visioenen op van Tutsi’s in Rwanda in 1994, die scholen en kerken in waren gevlucht, maar ook daar uiteindelijk niet veilig bleken voor de kapmessen van de volkenmoord. Wij wilden dan ook proberen naar Duékoué te komen.

Nog eens een huurauto vinden, bleek inmiddels veel lastiger en dus ook duurder te zijn. Uiteindelijk vonden we een taxichauffeur, en konden we de privé-auto van iemand anders huren. Onze chauffeur was sinds het begin van de opstand zijn woonplaats Abidjan nog niet uitgeweest. Hij was sowieso niet vertrouwd met het fenomeen rebellie, al was hij stevig gebouwd en zou hij fysiek niet zomaar onderuit te halen zijn.

Bij de wegversperringen van regeringssoldaten in Yamoussoukro moedigde hij de militairen aan. “Goed zo, jongens, houd moed. Leve het vaderland.” Een paar uur later, enkele tientallen kilometers voor Duékoué, moest hij een heel andere toon aanslaan, al was het slechts om het vege lijf te redden.

Op een zeker moment begon op te vallen dat het aantal wandelaars langs de kant van de weg enorm begon toe te nemen. Sommigen gebaarden naar ons, maar wij hielden geen halt. Toen kwamen ons ook steeds meer auto’s van de andere kant tegemoet. Enkele gaven lichtsignalen. Wij stopten. In het dorp even verderop, zo bleek, waren kort daarvoor de noordelijke rebellen binnengevallen. De opmars naar Abidjan was dus niet tot staan gebracht; zij waren nu ook in het zuiden van het land steeds meer actief, en met steeds meer succes.

De chauffeur stelde voor dan maar om te draaien. Wij stelden voor juist door te rijden en zelf te gaan kijken wat er aan de hand was. En wij betaalden hem voor zijn diensten en de auto.

Toen wij in het dorp aankwamen, was de rebellenleider ter plaatse net begonnen met een kleine megafoon aan een verschrikte bevolking uit te leggen wat de opstandelingen er kwamen doen. Wij schudden hem de hand, stelden ons voor als journalisten en maakten duidelijk dat wij op doorweg naar Duékoué waren en uiteraard niets kwaads in de zin hadden. Dat op zich leek te overtuigen, maar toen hij naar onze Ivoriaanse chauffeur keek, en met name diens gespierde bovenarmen zag, kwam hij plots op heel andere gedachten. “Vous êtes un gendarme!” riep hij naar hem. Een vijand dus. De man wist niet hoe snel hij de rebel op andere gedachten moest brengen.

“Nee, heus niet! Goed zo, jongens, houd moed. Leve de rebellie!”

Hij was er zelf beduusd van. Wij mochten door en kwamen zonder verdere hindernissen in Duékoué aan.

Aan een muur in mijn werkkamer hangt, in een lijst, een handgeschreven briefje. Onderaan staat: “pour sauver notre vie”, om ons leven te redden. Het is een tekst op een van de vele briefjes die ik die avond en de volgende ochtend van de vluchtelingen op het parochieterrein van de dappere paters van Don Bosco in handen gedrukt heb gekregen, steeds met het klemmende verzoek toch alsjeblieft aan de buitenwereld duidelijk te maken dat de vluchtelingen vreesden voor hun leven. Niemand had hen tot nu toe bezocht; wij waren behalve de twee paters, Emilio en Javier, de eersten die aandacht aan hen schonken.

Ik heb door het werk ontelbare vluchtelingen gezien en velen van hen gesproken, zowel de mensen die over de grens heen getrokken waren, als de zogeheten IDP’s, zoals de Engelse afkorting luidt voor binnenlands ontheemden, bijvoorbeeld de mensen in de parochie van Duékoué. Vaak, maar niet altijd, zijn vluchtelingenkampen plekken waar ook een bezoeker diep bedroefd kan raken. De verhalen van de mensen bij de paters waren schokkend en raakten ons diep. De paters zelf bleven, zelfs tegen de klippen op (zo hadden zij nauwelijks nog eten voor hun gasten), goede moed houden en glimlachen. Hun werk, ik schreef het eerder, speelde zich voor hen af onder het motto Liefhebben is je leven geven.

Zelf, zo ben ik overtuigd, zouden zij daar zeker toe bereid zijn. Ik weet dat het voor mij hoogstwaarschijnlijk niet zal gelden. En heel, heel misschien is dat maar goed ook.

In het donker kon Sven nauwelijks fotograferen. De volgende ochtend was hij voor dag en dauw zijn bed uit om zijn werk te doen. Ik hoorde hem na afloop zeggen dat hij niet ontevreden was over de resultaten. Het is een zin die ik uit zijn mond zelden of nooit spontaan hoor, zoals dat nu eenmaal schijnt te moeten gelden voor dat doorgaans wat zwijgzame gilde der fotografen.

Diezelfde ochtend zouden we ook naar Abidjan teruggaan, met pater Javier, die ook in deze stad moest zijn, als extra passagier. Ik wilde per se dezelfde dag nog Abidjan bereiken. De opmars van de rebellen leek nu immers zó snel te gaan, dat het beter was te proberen nog vóór hen in Abidjan terug te zijn en vandaaruit hun eventuele aanval op de stad te kunnen verslaan. Als we achter de linies zouden belanden, konden we weinig kanten meer op.

Een vroeg vertrek was dan ook het parool. En zoals dat dan gaat: de auto weigerde dienst. Pas tegen één uur in de middag was hij voldoende gerepareerd om de terugtocht in redelijke veiligheid te aanvaarden. Op zich was het nog steeds mogelijk om vroeg in de avond Abidjan te bereiken.

Maar met één ding bleken wij geen rekening te hebben gehouden. De zegetocht van de rebellen door zuidelijk Ivoorkust had er ook toe geleid dat veel politieagenten en militairen besloten hadden hun uniformen tijdelijk aan de wilgen te hangen en als burger op te gaan in de bevolking. Daarop hadden zogeheten ‘patriottische jongeren’, trouwe volgelingen ook van president Gbagbo, die in de zuidelijke stad Daloa geboren is, besloten zelfde verdediging van hun gebied in handen te nemen. Zij deden dit niet alleen door zich met knuppels en machetes te bewapenen en bij opa op zolder op zoek te gaan naar een oud geweer, maar vooral ook door barricades, door wegblokkades op te werpen.

Bij elke barricade, zo bleek ons, werd niet alleen de wagen van top tot teen zogenaamd op rebelse wapens gecontroleerd, maar werden wij ook uiterst wantrouwend ondervraagd. Een en ander hield dan ook behoorlijk op. Dat werd nog erger, toen we in de streek rond Daloa aankwamen. Daar bleek elke wegversperring gevolgd door een nieuwe wegversperring, die werd gevolgd door een nieuwe wegversperring. Zelfs als de jongeren bij de volgende barricade met het blote oog zagen hoe wij een paar honderd meter terug gefouilleerd werden, besloten zij een paar honderd meter verderop exact hetzelfde te doen. In dit onderzoekstempo zouden we Abidjan natuurlijk nooit halen.

De redding bleek nabij, toen we ingehaald werden door een reportagewagen van de Ivoriaanse staatstelevisie. De man naast de chauffeur, een in patriottische militaire broek geklede cameraman, herkende ik van eerder op de reis. Hun wagen werd vrijwel zonder enig oponthoud doorgelaten. Als wij met deze collega’s in konvooi konden rijden, zouden we Abidjan alsnog halen.

Bij wegversperring nummer zoveel, waar de tv-auto pal voor ons stond, stapte ik uit en liep naar de wagen toe. “Cher coïlègue,” zo hield ik de cameraman voor, “als we samen oprijden, is dat voor ieder van ons sneller en veiliger.”

Daarop keek de man eerst naar mij, toen naar de jongens bij de barricade, en sprak vervolgens de zinnen die tot het einde van mijn leven in mijn geheugen gegrift zullen staan:

Ils ne sont pas avec nous. Coupez-les.”

Ze horen niet bij ons. Snij hun de pas af.

En weg was hij. Ooit, al is het in 2037, hoop ik deze man ergens op de wereld weer tegen te komen, om hem een welgemikte en keiharde schop in zijn kruis te kunnen verkopen. Minstens dat.

De jongeren wisten niet wat zij hoorden. Ze hadden beet, ze hadden blijkbaar ‘terroristen’ aan de haak geslagen! En van die haak kwamen wij zomaar niet meer af. “We snijden je oren eraf,” riep een enthousiasteling al snel. Tja. Dan zit er niets op dan te proberen kalm te blijven en duidelijk te maken dat je heus geen terrorist bent, maar doodgewoon journalist. Journalist, snap je wel?

Zij wensten het niet te snappen. Hun redenering was ongeveer de volgende. Wij waren subversieve buitenlanders, omdat wij onder het mom van journalistiek er enkel op uit waren kwalijke leugens over de Ivorianen te verspreiden, gefantaseerde berichten over het uitmoorden van migranten. Het was dan ook niet meer dan hun vaderlandslievende taak om ons hierin tegen te houden.

Urenlang hebben ze ons heen en weer getold, zonder fysiek geweld, maar in een stemming die ondanks de hitte van ook die dag voor ons ver beneden het vriespunt lag. Pas aan het begin van de avond, toen de patriottische jeugd ons bij een van de laatste militaire commandanten in Daloa had afgeleverd, kwam de saga ten einde. Op een in professioneel opzicht trieste manier. De commandant besloot tot de conclusie te moeten komen dat onze accreditatie niet deugde. Dat betekende voor hem maar één ding: Sven moest al zijn fotorolletjes inleveren.

Verdomme. Had hij eens een keer zélf gezegd niet ontevreden te zijn over zijn foto’s, uit de parochie in Duékoue dus, en nu zou niemand ze ooit zien. Mijn reportage over het vluchtelingenkamp is dan ook zonder beeldmateriaal verschenen, iets dat ik tot op de dag van vandaag betreur.

Inmiddels was het donker. Doorrijden naar Abidjan, met ongetwijfeld steeds opgefoktere jongeren aan de wegversperringen, was geen optie. We moesten in een hotel in Daloa overnachten. Van de uren waarin wij als terrorist te boek hadden gestaan, herinnerde ik me ook de opmerking van een van de jongeren, die het wel ‘zeer verdacht’ zei te vinden dat overal waar de westerse pers verscheen, even later de rebellen binnen marcheerden. Jullie zijn twee handen op één buik, zo was zijn implicatie. “Maar we weten jullie te vinden.” Die nacht heb ik pater Javier laten bidden dat de rebellen Daloa niet zouden binnenvallen, zodat ons leven gespaard mocht blijven.

De bede is verhoord. De volgende ochtend zeer vroeg hebben we de tocht naar Abidjan voortgezet. Bij de barricades stonden nog maar hier en daar enkele, doorgaans zeer slaperige jongeren. Een paar uur later stonden we voor ons hotel, dat opeens zo oergezellige, gastvrije en vredelievende Ibis Plateau.

Ivoorkust is tot nu toe het enige land waar ik als correspondent zo vaak zo onvriendelijk behandeld ben. Het geldt er helaas tot op de dag van vandaag. Aan het begin van dit boek noemde ik een onvriendelijke politieagent op de luchthaven van Abidjan. Sven en ik zijn hem en zijn collega’s na onze reis van oktober 2002 nog een paar keer tegengekomen.

Op de een of andere manier lijken zij het te ruiken wanneer een westerse journalist door de paspoortcontrole is gekomen. Die journalist wordt dan ook onverwijld apart genomen en voor ondervraging naar een kantoor gebracht, zelfs als je in Abidjan enkel op doorreis bent. Ze zouden er toch onderhand moeten weten dat er zoiets bestaat als le Volks-krant-eh, maar steeds willen zij het vreemde woord opnieuw horen. En steeds maken ze duidelijk het maar niks te vinden, dat beroep van ons.

Bij pesterijen is het voor Sven en mij gebleven. In 2003 werd Jean Hélène, een Franse journalist van het radiostation RFI, door een Ivoriaanse politieman in Abidjan door het hoofd geschoten en vermoord. Daarna verdween een Frans-Canadese journalist.

Uganda

Het Verzetsleger van de Heer

Stel dat hij een baard had. Stel dat hij zich geen christen, maar moslim noemde. De kans zou dan groot zijn dat Joseph Kony, zelfverklaard visionair leider van het Verzetsleger van de Heer (Lord’s Resistance Army of LRA), drie meter diep onder de grond zou liggen, als terrorist uitgeschakeld door het Ugandese leger, daarbij geholpen door Amerikaanse inlichtingendiensten.

Helaas voor de mensen in het noorden van Uganda, en zeker voor de ruim een miljoen burgers onder hen die door de oorlog van huis en haard zijn verdreven, geldt Kony niet als islamitische vijand. De benaming ‘terrorist’ is hem wel gegeven, maar dan een van het soort dat wonderlijk genoeg met rust wordt gelaten. Hij woont, zo luiden de berichten, in het zuiden van het buurland Sudan, hij heeft er huis en haard; hij staat aan het hoofd van een verzetsbeweging waarvan niemand, mogelijk ook hijzelf niet, de beweegredenen in rationele termen kan omschrijven; hij is verantwoordelijk voor gruwelijke misdaden, niet op de laatste plaats tegen kinderen; zijn Verzetsleger schijnt niet meer dan vijftienhonderd man sterk te zijn. En niemand die aan zijn terreur een einde maakt. Kan maken, of misschien zelfs wel: wenst te maken.

Uganda, door de vroegere Britse bestuurders ‘de parel van Afrika’ genoemd, is een prettig land, met doorgaans bijzonder aardige inwoners. Buitenlanders van boven de veertig zullen het wellicht nog associëren met het soms even surrealistische als brute regime van Idi Amin Dada in de jaren zeventig van de vorige eeuw. Aan de ellende die hij en, voor en na hem, president Milton Obote in het land veroorzaakten, kwam pas in 1986 een einde, toen Yoweri Museveni gewapenderhand de macht greep.

Museveni is niet alleen een generaal buiten dienst, hij is ook een charmeur, zo zeggen de mensen die hem van nabij kennen. Die laatste eigenschap is een van de redenen waarom Uganda jarenlang een zogeheten donor darling is geweest, een land waar de internationale gemeenschap graag haar ontwikkelingsgeld voor vrijmaakte. Nog steeds is Uganda voor een groot deel van zijn uitgaven afhankelijk van donorsteun, maar de liefde tussen Museveni en veel van de buitenlandse diplomaten die voor hun regeringen over het ontwikkelingsgeld onderhandelen, is inmiddels aanmerkelijk bekoeld.

De oorlog in het noorden van het land is hiervan een van de redenen. Deze begon in de jaren tachtig met Alice Lakwena en haar Beweging van de Heilige Geest. Lakwena, welhaast een soort Oost-Afrikaanse Jomanda, wist haar volgelingen ervan te overtuigen dat zij, al dan niet met heilig water besprenkeld, immuun zouden zijn voor de kogels van hun tegenstanders. De praktijk bleek helaas een andere. Na de nodige doden verdween dame Lakwena uit het zicht. Zij leidt al jaren een verkommerd bestaan in een vluchtelingenkamp in Noord-Kenia. Joseph Kony nam de leiding van de beweging over, veranderde de naam in Verzetsleger van de Heer en verkondigde dat hij streefde naar een Uganda dat zou worden geregeerd volgens de bijbelse Tien Geboden.

Een mens hoeft weinig onderlegd te zijn om te weten dat dit volstrekte nonsens is. Het ‘gij zult niet doden’, een van de bekendere geboden en ook voor veel niet-gelovigen een stelregel waarmee te leven valt, blijkt voor Kony geen enkele betekenis te hebben. Om die geboden kan het dan ook niet echt te doen zijn. Zijn strijd heeft, kortgezegd, meer te maken met de maatschappelijke achterstand van de Acholi, het Noord-Ugandese volk waarvan hij ook zelf deel uitmaakt. De klachten over die achterstand rechtvaardigen geen gewapende strijd, zeker niet van het dwaze soort waar Kony het patent op lijkt te hebben. Maar feit is wel dat Museveni in de afgelopen achttien jaar te weinig heeft gedaan om de kloof tussen het noorden en zuiden van zijn land te dichten. Sterker nog, die kloof lijkt hem om meerdere redenen niet slecht uit te komen, zoals elders overtuigend is uiteengezet. En juist ook daarom komt de schier eindeloze ellende, veroorzaakt door de oorlog en alle gevolgen die deze heeft, Museveni voor een deel wel goed van pas. Dit wrede realistische feit heeft een patstelling veroorzaakt die nog niemand, ook de ontevreden leden van de internationale gemeenschap niet, heeft kunnen doorbreken.

Door een en ander is ‘de parel’ Uganda inmiddels, bijna net als Ivoorkust, een doormidden gespleten juweel geworden. Zoals iemand uit het zuiden mij ooit zei: “Het noorden is een andere planeet.” Op die planeet wonen wel degelijk ook Ugandezen, zoals de Acholi, de Langi en andere volken, maar de Buganda en andere volken in het zuiden trekken zich het lot van hun landgenoten te weinig aan.

De eerste keer dat ik het noorden van Uganda bezocht, samen met collega Isabel Coello, kwamen we uit het oosten van Congo. Een vliegtuigje van het Wereldvoedselprogramma van de VN (WFP) had ons vlak over de grens, in het westen van het land, afgezet. Ons plan was het om terug naar de hoofdstad Kampala te gaan en daar een bus naar de noordelijke stad Gulu te nemen. “Het zou mooi zijn,” zei ik tegen Isabel, “als we hier op de luchthaven meteen door konden vliegen richting Kampala.” Dat immers scheelde vele uren reizen. Het toeval wilde dat, op het grasveldje waar wij waren geland, een piepkleine Cessna stond geparkeerd.

“Zal ik eens kijken of we meekunnen?” Het was half als grap bedoeld, maar de voorzienigheid bleek ook op het grasveldje te zijn neergedaald. De piloot van de Cessna was niet alleen een Nederlander, maar werkte voor de eerder genoemde MAF, oftewel de Missionary Aviation Foundation. Het is een club die, zoals de naam al aangeeft, haar bestaansrecht ontleent aan het voor de geschiedenis van ontwikkelingslanden zo typische fenomeen van de ‘zending’: mannen en vrouwen, katholieken en protestanten, die naar het zuiden van de wereld zijn getrokken om het woord van God te verkondigen.

Zij vormen een uitstervend ras, en dat is in zekere zin erg jammer. Ik heb het geluk gehad van Indonesië tot El Salvador, van Congo tot Liberia, de paters en zusters van diverse denominaties te hebben ontmoet. Nederlanders, maar ook Spanjaarden en Belgen, en zeker ook Afrikaanse missionarissen en zendelingen. Vooral de ouderen onder hen (verreweg in de meerderheid, zoals dat gaat bij een uitstervend ras) hebben vaak iets bijzonder aandoenlijks over zich. Dat althans is het effect dat zij op mij hebben. Ze kennen de streek waar zij werken als geen andere buitenlander, het geloof geeft hun een kracht en zeker ook mentale en fysieke moed die zelfs bij soldaten lang niet altijd te vinden is, ze spreken de lands- en volkstalen met zware accenten maar met een onverstoorbare blijmoedigheid en zeer vloeiend, en beschikken over een wonderlijke combinatie van naïviteit en wereldwijsheid die hen even geliefd als onbegrepen maakt.

Onze MAF-piloot, van wie ik alleen de voornaam Marco weet, was een nog tamelijk jonge man. Hij had een drietal paters afgeleverd en zou leeg terugvliegen naar zijn bestemming, een kleine strip tussen Kampala en Entebbe. En ja, wij konden best met hem mee. Zoals al zijn collega’s begon ook hij de vlucht met een kort, hardop uitgesproken gebed. Daarin vroeg hij zijn Heer niet alleen om een behouden reis, maar dankte hij Hem ook voor het onverwachte geluk van twee passagiers. In de aardse praktijk betekende dat, dat wij ieder, nog voor het instappen, honderd dollar contant met hem moesten afrekenen. Maar de vlucht was behouden, en voor we het wisten stonden we op slechts een luttel aantal kilometers van Kampala. MAF zij geprezen.

De volgende ochtend vonden Isabel en ik de bus naar Gulu. Het is de hoofdstad van het gelijknamige district en een verrassend aangename plek om te vertoeven. De oorlog woedt, op enkele beschietingen na, zelden of nooit in het plaatsje zelf. De meeste huizen staan er wonderlijk goed in de verf. En hoewel de armoede er even groot is als de onzekerheid over het bestaan in een oorlogsgebied, heerst er een redelijk opgewekte en ontspannen sfeer.

Dat laatste heeft veel te maken met die zo bijzondere eigenschap die ‘veerkracht’ heet. Het is een eigenschap die ik juist het best en op meest indrukwekkende wijze heb leren kennen bij mensen wier leven voornamelijk uit ‘overleven’ lijkt te bestaan. Nooit zal ik bijvoorbeeld vergeten hoe ik in Kabul, de hoofdstad van Afghanistan, een plek die tot voor vrij kort voor ongeveer driekwart aan flarden was geschoten, mensen na de laatste gevechtsronde uit hun huizen te voorschijn zag komen. Ze namen de schade op en begonnen de zaak weer op te bouwen, dat wil zeggen, weer glas of plastic in de raamsponningen aan te brengen, weer leem of steen te plaatsen in de weggeschoten hoeken en gaten van hun onderkomen en weer plannen te maken voor een uiterst onzekere toekomst. Dat alles, eigenlijk, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.

En wellicht is het dat ook. Wij Nederlanders koesteren de illusie in een geordende wereld te leven. Meer dan dat, een illusie, is het uiteraard niet. Leven is chaos. Of, om het met dat fraaie, dubbelzinnige woord uit te drukken: het leven is een bende. Niemand weet wanneer daaraan voor hem- of haarzelf een einde zal komen. Daarom is het de gewoonste zaak om te proberen de boel een beetje aan te vegen, tussen de jongste klap en de toekomstige, ooit definitief verwoestende klap die aan het leven een einde zal maken. Heel veel meer is ons mensen niet gegeven. “U faut cultiver sonjardin”, schreef Voltaire; we moeten ons tuintje bijhouden. Zo is dat. Maar een tuinman weet dat hij geen Meester van het Universum is.

Gulu is zo’n plaats waar je alles lopend of met de fietstaxi afkunt. Een plek ook waar afspraken grotendeels tot stand komen omdat je bij iemand onaangekondigd langskomt en vervolgens in gesprek raakt. Een huiselijke stad, waar je ‘s-nachts onder de schone lakens van een even goedkoop als vriendelijk hotel slaapt.

Maar natuurlijk ging het Isabel en mij ook om de werkelijkheid buiten Gulu, de werkelijkheid die te maken heeft met de ellende die het LRA veroorzaakt, bijvoorbeeld door mensen uit hun huis en zeker ook van hun akkers te verjagen. Het WFP was een van de vele organisaties in Gulu en omstreken die probeerden, zonder daarvoor al te veel financiële steun te ontvangen, om het lot van de zogeheten IDP’s, de binnenlands ontheemden, nog enigszins te verzachten. De volgende dag zou het WFP naar een vluchtelingenkamp reizen om voedsel uit te delen. En wij konden mee.

Organisaties als Artsen zonder Grenzen werken in gebieden als Noord-Uganda opzettelijk zonder militaire bescherming. Daarmee nemen zij risico’s, maar achten zij zich ook beter in staat hun onafhankelijkheid en neutraliteit tot uitdrukking te brengen. Ze werken immers voor slachtoffers, niet voor de een of andere club die slachtoffers maakt of mensen juist voor het slachtofferschap tracht te behoeden (en daarbij al te vaak zelf juist slachtoffers maakt, zoals in het geval van het Ugandese regeringsleger, het UPDF, maar al te vaak is gebleken).

Het WFP kiest in Noord-Uganda uitdrukkelijk wel voor militaire bescherming. De organisatie moet voor haar voedseldistributies gebruikmaken van diverse vrachtwagens die het eten vervoeren. Het konvooi waarin deze vrachtwagens rijden is zeer kwetsbaar voor gewapende overvallen van het LRA. En dus gaan in het konvooi de nodige soldaten in militaire voertuigen mee.

Wie zich als journalist voor een dagje bij een organisatie aansluit, al is dat slechts om logistieke redenen, moet zich dat dagje ook aan de spelregels van de organisatie houden. In het geval van Isabel en mij betekende dat, dat wij een blauw kogelvrij vest kregen omgehangen. Zo’n ding is niet alleen zwaar en onhandig om te dragen. Het is ook een ‘oneerlijk’ ding. Want niet alleen kregen lang niet alle Ugandese WFP-medewerkers met wie wij reisden eenzelfde vest, de ontheemden voor wie wij op pad gingen, kenden een dergelijke bescherming natuurlijk al helemaal niet. Maar goed, er viel voor ons niet aan te ontkomen. Gelukkig mochten we het vest wel uittrekken, zodra we op onze bestemming waren aangekomen en in het vluchtelingenkamp rondliepen om de voedseldistributie bij te wonen en met de ontheemden te spreken.

Van alle mensen die ik die dag gezien en gesproken heb, blijft mij het duo van een grootmoeder en haar kleinkind, een jongen, bijzonder bij. Zij was blind; hij was haar enige steun en toeverlaat. De verantwoordelijkheid die zij voor elkaar moesten dragen, bracht het zo wrede karakter van de situatie waarin zij volstrekt ongevraagd terecht waren gekomen op schrijnende wijze tot uitdrukking. Oma wist dat de jongen eigenlijk naar school zou moeten gaan om aan zijn eigen toekomst te werken. Maar zonder hem zou zij, de oude blinde vrouw, binnen een paar dagen het leven laten. De jongen wist dat, nu alle andere leden van zijn directe familie waren vermoord, hij als knaap aangewezen was op de bescherming van zijn grootmoeder, hoe kwetsbaar deze ook was. Als kind alleen zou hij nog eerder ten prooi vallen aan het LRA, dat in de afgelopen jaren naar schatting twintigduizend kinderen heeft ontvoerd; de jongens om hen op te leiden tot kindsoldaten, de meisjes om hen te laten koken voor de rebellen, en als seksslavinnen.

Veel was het niet, het eten dat het WFP die dag naar het kamp wist te brengen. Maar waar helemaal niets is, is alles meer dan welkom. Veel bewoners vertelden ons dat zij ‘s-avonds, als het konvooi met ook de militairen weer vertrokken was, ongeveer de helft van het voedsel dat zij hadden gekregen buiten voor de deur van hun hutje zouden zetten, in de hoop dat de LRA-rebellen met deze gift genoegen zouden nemen en de hut niet zouden aanvallen, de kinderen niet zouden ontvoeren, de schamele woning niet in brand zouden steken, de meisjes en vrouwen niet zouden verkrachten en ook verder geen slachtoffers zouden maken. Het was hun hoop. Werkelijkheid werd deze lang niet altijd.

Vlakbij het kamp was een katholieke parochie. De pater daar, een giechelende oude Italiaanse baas, liet Isabel en mij zien wat een aanval van het LRA kon betekenen. Zo was zijn voordeur ooit doorzeefd met kogels. Uiteindelijk had hij moeten besluiten een muur om het gebouw neer te zetten. Maar uiteraard wist hij dat de rebellen, mochten zij dat willen, toch wel binnen zouden weten te komen. De Italiaan was dan altijd bereid met hen een goed gesprek over de Tien Geboden aan te gaan. Want nee, hoe gevaarlijk het leven er voor hem ook kon zijn, hij piekerde er niet over om te vertrekken en daarmee de herder te zijn die zijn kudde in de steek liet. Die man is van God los, zo zou je denken; in zijn geval was het natuurlijk precies andersom. Wijzelf zijn die avond weer naar Gulu teruggereden, in ons konvooi, voorafgegaan door de uit Zuid-Afrika geïmporteerde pantserwagen, de Mamba, die hoog genoeg op zijn poten staat om op een landmijn te stuiten zonder de inzittenden ervan in de lucht geblazen te zien worden.

Onlusten verslaan

Mijn tweede bezoek aan het noorden van Uganda, in februari 2004, voerde mij in m’n eentje, opnieuw met de bus vanuit Kampala, naar de plaats Lira, de hoofdstad van het gelijknamige district. Daar in de buurt had het LRA een kamp voor ontheemden aangevallen en een bloedbad met ongeveer tweehonderd doden aangericht.

Om zes uur in de ochtend stond ik klaar om de bus in te gaan. De bus zelf stond ook klaar, maar was nog lang niet vol. Pas om negen uur kwam het voertuig in beweging. In Lira zou die dag een vreedzame betoging plaatsvinden, waarin de demonstrerende burgers hun ongenoegen over de schijnbare machteloosheid van het regeringsleger, en dus ook van president Museveni, tot uitdrukking wilde brengen. Die betoging in Lira wilde ik eventueel wel bijwonen, maar mij ging het er vooral om zo snel mogelijk bij het overvallen kamp erbuiten te komen.

Rond het middaguur, zo’n vijftien kilometer buiten Lira, hield de bus het voor gezien. Ik dacht aan mechanische pech, maar dat bleek niet het geval. De chauffeur had via zijn zaktelefoon begrepen dat de betoging in geweld was ontaard. Een aantal inwoners van Lira, waar de Langi een ruime meerderheid vormen, was op jacht gegaan naar leden van de Acholi-minderheid in de stad. Joseph Kony, de leider van het LRA, is zoals gezegd een Acholi. De redenering van de gewelddadige betogers was dat in hun stad daarom voor geen enkele Acholi meer plaats was. Ook in mijn bus zaten Acholi. Maar ook los van hen vond de chauffeur het te gevaarlijk om de plaats binnen te gaan, zo hem dat al mogelijk gemaakt zou worden.

Dat laatste was ik om begrijpelijke professionele redenen niet met hem eens. Juist nu diende ik ter plekke te zijn. Net als andere passagiers stapte ik de bus uit. Ik probeerde een lift richting Lira te krijgen, maar geen enkel voertuig ging meer die kant op. Nu was ik, zij het deels onbedoeld, precies in de omgeving waar het nieuws zich afspeelde, maar kon ik, volstrekt onbedoeld, van dat nieuws zelf geen verslag doen.

Grrrr.

Na de nodige telefoontjes heen en weer besloot de chauffeur een uurtje later om het erop te wagen. Vlak voor Lira werd de bus door pantserwagens van het UPDF de plaats binnengeloodst. De demonstratie was inmiddels afgelopen. De situatie heette bijzonder gespannen, maar van pogroms van Langi tegen Acholi zou geen sprake meer zijn. Het aantal dodelijke slachtoffers stond op vijf, wat vijf te veel is maar gelukkig veel minder dan wat het had kunnen zijn.

In het dichtstbijzijnde hotel, waar ik mijn tas en laptop wilde stallen om zelf op onderzoek uit te kunnen gaan, stond ik voor een officieel dichte poort. Voor de demonstratie was namelijk afgesproken dat alle zaken hun deuren zouden sluiten. Een hotel is ook een zaak. Maar tijdens de ongeregeldheden bleek het ook de plek te zijn waar buitenstaanders konden schuilen. Voor mij was het dus zaak mij naar binnen te kletsen in een hotel dat niet alleen gesloten was, maar waarvan ook alle kamers bezet of minstens gereserveerd waren. ‘Nooit nooit zeggen’, is op zo’n moment mijn parool. Dat ‘nooit’ accepteer ik dan ook van anderen eventjes niet. En dus vond ik een kamer, al moest ik daarvoor op de reserveringslijst een naam aanwijzen die klonk als die van een blanke, maar in geen geval de mijne was.

Een bezoek aan het plaatselijke ziekenhuis kon mij een beeld geven van de onlusten een paar uur eerder. Terwijl ik stond te praten met de hoofdverpleegkundige, zag ik hoe op een ‘pick-up’ van de politie een nieuw dodelijk slachtoffer naar het mortuarium naast het ziekenhuis werd gebracht. Een bezoek daaraan kon mij een nog veel directer beeld geven. En dus liep ik er snel heen.

‘Mortuarium’ is een al te plechtig woord voor een houten schuurtje zonder enige koeling. Het mannelijke slachtoffer op de pick-up was, zo viel te zien, met stokken en kapmessen als een hond om het leven gebracht en daarna (zo hoop ik althans voor de arme ziel: daarna, en niet tijdens de trage moordpartij) geheel gestript en voor een deel gevild. Voor de politie leek het hier ook meer om een dode hond dan om een mens te gaan. Zij sleurden de man van de laadbak af en smeten hem in het schuurtje neer. De persoon die daarvan de sleutel had, was zo vriendelijk de deur nog even langer open te houden, zodat ik een rustige blik naar binnen kon werpen. Een miljoen vliegen, zo is mijn conservatieve schatting, sprong mij tegemoet. Een paar meter verderop klonk het hysterische geweeklaag van familieleden.

Op dergelijke momenten, zo is mijn ervaring, schud ik letterlijk het hoofd. Niet alleen uit verbijstering over het tafereel dat zich voor mijn ogen afspeelt, maar ook om als het ware die verbijstering van mij af te kunnen schudden en mijzelf mentaal en fysiek de ‘ruimte’ te geven om mijn werk te kunnen voortzetten. De laatste keer dat ik dit meemaakte, was in april 2004, toen ik met Sven in Rwanda was, in de week waarin de genocide van tien jaar ervoor werd herdacht. Zowat elke dag vóór de woensdag waarop de officiële plechtigheden zouden plaatsvinden, in het stadion van Kigali dat zo ironisch Amahoro (“Vrede”) heet, waren wij in vele opzichten geconfronteerd met wat ik elders ‘de levende doden’ van Rwanda heb genoemd.

Tijdens de herdenking in het stadion, waar voor ons niet heel veel meer te doen viel dan te wachten op de toespraak van president Paul Kagame, schuifelden wij vanaf het grasveld langs de rijen toeschouwers. Het spreken, het bidden en het zingen voor de overledenen, het rouwen om de slachtoffers, bracht bij steeds meer overlevenden de herinnerde gruwelen weer geheel tot leven. Op telkens weer een nieuwe plek klonk het verdriet van iemand die in shocktoestand was geraakt, in steeds luidere, steeds aangrijpendere tonen. Familieleden en vrijwilligers van het Rode Kruis voerden de mensen af. Het ongelukkige toeval wilde dat zij bijeengebracht werden in een gang van het stadion, waarvan de galmende akoestiek het verdriet enkel afschrikwekkender proporties gaf. Eén vrouw zag ik letterlijk, en ik bedoel letterlijk, tegen de muur opvliegen, in een hopeloze poging haar herleefde angsten te ontvluchten.

Om daarvan bij te komen, liep ik naar een rijtje plastic stoelen elders op het terrein. Maar die stoelen waren gereserveerd voor de vrouwen van het rouwzangkoor. Zij hadden zojuist hun bijdrage voltooid en liepen terug naar hun plaats. Maar ook hun waren de emoties te veel geworden. Zij strompelden, zij trachtten elkaar te ondersteunen, zij kwamen huilend recht op mij af. Ik ben opgestaan, ben naar de middenstip van het veld gelopen en heb driftig het hoofd geschud, vechtend tegen de tranen. Een correspondent is ook maar een mens. In het verslagje voor de krant waagde ik het te spreken van een ‘soms zeer emotionele’ plechtigheid. Mij lijkt dat het understatement van het jaar. Maar die drie woorden zijn de eindredactie niet gepasseerd.

Probeer het maar eens uit te leggen.

In Lira waren de inwoners zelf al even verbijsterd als ik over wat zij hun plaatsgenoten hadden aangedaan. De spontane uitbarsting van woede waaraan enkelen zich hadden overgegeven, had plaatsgemaakt voor een bedrukt zwijgen bij de meeste anderen. Zwijgen en angstig afwachten. Er waren de nodigen die vreesden dat, als het eenmaal donker was, de strijd opnieuw zou ontbranden. Ikzelf was ervan overtuigd dat dit niet zou gebeuren. Die overtuiging bleek ook juist. In al die jaren heb ik, zo denk ik, ook geleerd om ‘de stemming van de massa’ te peilen. Vergissen blijft altijd mogelijk, maar mijn intuïtie heeft mij in dit opzicht zelden bedrogen. Weten wanneer het mogelijk blijft je werk te doen is net zo belangrijk als weten wanneer het ergens te gevaarlijk gaat worden.

De eigenlijke onlusten waren dus geheel aan mij voorbijgegaan. Dat heeft iets te maken met het medium waarvoor ik werk. Mijn beslissing immers om gewoon met de bus van Kampala naar Lira te gaan, zou ook als ik daarvoor vooraf contact had gehad met de krant, vrijwel zeker door niemand op de redactie zijn aangevochten: het was veilig, het was betaalbaar. En ook dat laatste speelt een rol. Maar mede daarom was ik het slachtoffer geworden van een werkweigerende buschauffeur; ik kan het niet mooier voorstellen dan het is.

Voor de collega’s van bijvoorbeeld het persbureau Associated Press gold dat niet. Ik kwam Khaled en Josphat, twee bekenden uit Nairobi die voor APTV werken en al twee dagen eerder naar Lira waren gekomen, tegen op het terrein voor mijn hotel. Aanvankelijk herkende ik hen niet. Ik zag een man met een camera achterin een taxi van het bedrijf dat werkt bij de luchthaven van Entebbe. Achter die auto reed nog eenzelfde taxi. Toen pas zag ik Khaled, achter het stuur van de eerste auto, met naast hem Josphat, de cameraman die geen camera in handen had.

Zij legden uit hoe een en ander in elkaar stak. Uit Nairobi aangekomen, hadden zij direct twee taxi’s gehuurd. De achterste was bedoeld als reserve en voor het verslepen van het vele televisiemateriaal. De eerste gebruikten zij om zelf in te rijden. De eigenlijke chauffeur ervan hadden zij achterin gezet. Hij immers, zo was hun redenering, zou als het te gevaarlijk dreigde te worden ook wel eens, net als mijn buschauffeur, kunnen weigeren zijn werk voort te zetten.

Het werk is dus niet alleen een kwestie van journalistiek instinct en de nodige ervaring. Het is ook een kwestie van geld. En hoe tevreden ik ook ben over het reisbudget dat de Volkskrant mij geeft, met voorstellen als die voor het huren van twee taxi’s zal ik ook zelf nooit aankomen. Overigens hadden Khaled en Josphat letterlijk midden in de actie van die dag gezeten. Niet veel vaker heb ik collega’s bij het vertellen van hun verhaal zo gulzig whisky achterover zien slaan, in een wat misplaatste poging hun adrenalinegehalte tot hanteerbare proporties terug te brengen.

De volgende dag ben ik Lira uitgegaan om in de buurt van het overvallen kamp voor ontheemden de gevolgen van de slachting in kaart te kunnen brengen. Ik heb er gesproken met mensen die net op tijd waren gevlucht en het vege lijf hadden kunnen redden. Mensen die waren gevlucht uit een kamp dat was bedoeld voor mensen die waren gevlucht. Het kan, verdomd, dus altijd nog erger, zo werd mij weer eens duidelijk. Voor de krant heb ik geprobeerd dat tot uitdrukking te brengen in het beeld van een vrouw die ik zag nadat zij wat voedsel had gevonden:

“Een vrouw in het kamp is erin geslaagd een pan met wat graan te bemachtigen. Zij komt overeind en zet de pan op haar hoofd. Na een paar stappen valt zij uitgeput opzij. De pan, het eten: het is allemaal alweer verdwenen. Ze is zo moe.”

Het is, zo ligt nogal voor de hand, het beeld van een kwetsbare vrouw, van een kwetsbaar mens. Het is voor mij echter ook het beeld van een mens die tot het uiterste vecht om haar waardigheid te behouden. En in die zin zouden we ons allemaal in haar kunnen herkennen. Moeten herkennen ook, en daarmee beseffen dat zij niet een toevallig individu is dat hulp nodig heeft, maar dat haar lot een lot is dat ons allemaal kan treffen. Dat zij is zoals wij; een van ons, een met ons. Een medemens, en nooit of te nimmer ‘een hond’.

Nogal wiedes, zo zou je zeggen. Maar uit ons gedrag blijkt vaak iets heel anders.

De laatste dagen van het tweede bezoek aan Noord-Uganda heb ik opnieuw in Gulu doorgebracht. Onder meer om er een verhaal te maken dat, zo besloot ik voor mijzelf, zowat elke correspondent vóór mij reeds had geschreven. Het gaat over ‘de forenzen van de nacht’, over de kinderen tussen de acht en achttien jaar voor wie het te gevaarlijk is om thuis te slapen, omdat zij daar door het LRA ontvoerd kunnen worden, en die daarom dagelijks soms tientallen kilometers lopen om op een afgeschermd en enigszins bewaakt terrein samen met vele honderden andere kinderen het hoofd te kunnen neerleggen op een hopelijk niet al te vervuilde matras.

Voor Afrika-kenners zijn de nachtforenzen van Uganda een begrip, al was het slechts door de fraaie foto’s die Sven eerder van hen heeft gemaakt. Zelf had ik natuurlijk al het nodige over hen gelezen. Maar ik wist dat mijn krant niet eerder hun verhaal had gebracht, of in elk geval nooit van mijn hand. “Wie origineel meent te zijn, werpe de eerste steen,” zo hield een tv-collega mij ooit voor. Zo is het. Veel journalistieke verhalen gaan over onderwerpen die door andere journalisten reeds zijn behandeld. Soms uiteraard ook beter dan je dat zelf kunt, bijvoorbeeld omdat een collega meer tijd is vergund dan jij. Maar dan nog is het gelukkig vaak genoeg belangrijk om zelf het onderwerp ter hand te nemen en er, in mijn geval, een verhaal over te schrijven. Dat immers ook raakt aan de kern van de journalistiek: de beste verslaggeving is die waarbij voor de journalist van eigen waarneming sprake is. Of zoals het op de krant ooit onder woorden is gebracht: “Hij stond erbij. Hij keek ernaar. En hij schreef het op.” Zo eenvoudig lijkt het. Zo ingewikkeld blijkt het vaak te zijn. Maar hoe dan ook: dat is het vak.

Geweldig! Daarom ook dat het niet alleen de moeite waard blijft, maar ook de steeds herhaalde opdracht moet zijn om ergens zélf bij aanwezig te zijn. Erop uit dus. Al is het met de lokale bus.

Liberia

Een minuscuul vredesmandaat

In het programma van de vaker genoemde reis van Ruud Lubbers was ook een gesprek opgenomen met Charles Taylor, de kwade genius in de West-Afrikaanse regio. De pers mocht mee het presidentieel werkverblijf in voor de zogeheten photo opportunity, die paar minuten voordat de deuren voor journalisten dichtgaan en het eigenlijke werk begint: het gesprek van minstens twee mensen binnen, en het nutteloze wachten buiten van een vaak grote groep journalisten die, zo is mijn ervaring, er ook haast altijd voor kiest om de wachttijd op de luiste manier in te vullen, eindeloos babbelend en kopjes slechte koffie drinkend, en zelden een boek lezend of een serieus onderwerp aansnijdend. Zo zijn onze manieren, die van mij dus al net zo.

Taylor en Lubbers echter, die ieder op hun manier aan de vooravond van het gesprek al duidelijk hadden gemaakt zeer weinig met elkaar op te hebben, waren beiden vast van plan hun verbale gevecht zo lang mogelijk ook in het zicht van cameralieden en schrijvende journalisten te houden. Nadat zij elkaar de hand hadden geschud, stak Lubbers (‘I am not a politician, mister president’, een politieke meesterzet) meteen stevig van wal, in het volle besef dat de pers stond mee te luisteren. Dat kon Taylor uiteraard niet op zich laten zitten. Hij gaf dan ook een pittig weerwoord. Zo leek het vrolijk door te gaan, totdat een van de Liberiaanse mensen van de protocolaire dienst besloot er een einde aan te maken en de pers de kamer uit te sturen. Jammer wel; het ging net zo leuk. Na afloop echter hebben beiden ons afzonderlijk uitgebreid te woord gestaan, daarbij hun diplomatiek spel van schelden en verwijten maken vrolijk voortzettend.

En toen moesten we alweer naar de volgende bestemming. Van Liberia had ik op die ene dag in Monrovia, de hoofdstad, dus bijster weinig gezien.

Dat gemis kon ik in 2003, toen diverse Liberiaanse rebellengroepen Taylor steeds nauwer op de huid zaten, proberen goed te maken. Om technische redenen, die er hier weinig toe doen, is het daarvan in het gewelddadige deel van het conflict niet gekomen. Taylor was al in ballingschap, in Liberia was al een overgangsregering onder leiding van ‘voorzitter’ Gyude Bryant, en er was al een voorzichtig begin gemaakt met het inzetten van Unmil, de VN-vredesmacht die de grootste ter wereld zou worden, toen Sven en ik, in december 2003, op het vliegtuig stapten om naar Liberia te gaan. Beter laat dan nooit. Bovendien was over het nog zo wankele vredesproces nog van allerlei zinnigs te berichten.

Een van mijn favoriete boeken uit mijn puberjaren is Zalig zijn de schelen van Herman Pieter de Boer en Betty van Garrel. Ik heb het meer dan eens gelezen. In dat boek merkt een van de auteurs op dat het op foto’s uit de Tweede Wereldoorlog zo vaak mooi weer is. Ik heb hieraan op latere reizen door het Zuiden regelmatig moeten denken en gepoogd de lijn door te trekken. Het is welhaast een wetmatigheid dat, met uitzondering uiteraard van plekken als Tjetsjenië en andere landen waar ik zelf nog nooit ben geweest, de meest gruwelijke oorlogen zich vaak afspelen in de meest gruwelijk mooie landen, met ook het mooiste weer van de wereld (voor wie althans van zon houdt). En dat niet alleen, het lijkt ook zo te zijn dat dergelijke oorlogen juist de aardigste mensen op de wereld het hardst treffen.

Liberia kan voor mij van beide een voorbeeld zijn. Het is, voorzover ik het tot nu toe heb kunnen zien, een prachtig land. De Liberianen met wie we kennis hebben gemaakt, zijn overwegend bijzonder prettige en vriendelijke mensen.

Maar waarom dan, zo luidt de terechte vraag, doen zij elkaar al die gruwelijkheden aan? Daarover later, als ook de zapdoctrine ter sprake komt.

De Liberiaanse variant van het Engels is natuurlijk, zoals ook de Australische of de Indiase, een volwaardige taal, om de simpele reden dat mensen die deze taal spreken daarmee alles tot hun beschikking hebben om zich goed te kunnen uitdrukken. Maar voor bezoekers van buiten is het soms bijzonder moeilijk te volgen, al is de neiging haast onweerstaanbaar om te gaan imiteren. Het is bijna alsof de Liberianen, de mensen in het gebied waar vrijgemaakte Amerikaanse slaven in 1847 een eigen staat konden stichten (terwijl de oorspronkelijke inwoners er uiteraard al vele eeuwen rondliepen), het Amerikaanse accent in een soort tropische persmolen gooien en de klanken vervolgens dicht op elkaar, en toch in staccato, naar buiten brengen. Heerlijk om naar te luisteren, lastig om te volgen.

Dat laatste gold niet voor Jerry, de chauffeur die ons op de luchthaven bij Monrovia als klant won en ons ruim een week heeft rondgereden. Jerry speelde als het ware taxichauffeur, en dat om de even eenvoudige als droevige reden dat hij na zijn hoogwaardige beroepsopleiding geen baan kon vinden, al helemaal niet toen in Liberia een nieuwe fase in de burgeroorlog aanbrak.

Mensen als Jerry kom je overal in Afrika tegen. Zij zijn niet alleen slachtoffer van oorlogen, maar ook van doorgedraaide of volledig ingestorte economieën, die het voor pakweg een hoogleraar aan een universiteit financieel aantrekkelijker maken om ‘rijke’ buitenlanders in zijn autootje te vervoeren dan om voor de collegebanken te blijven staan. En als ze even kunnen, verdwijnen ze naar het buitenland, in Liberia bijvoorbeeld het liefst naar de Verenigde Staten. Hoe schadelijk een dergelijke hrain drain is voor de ontwikkeling van het continent, laat zich eenvoudig raden. Maar dat is nog geen reden om het fenomeen economische migratie te verfoeien. Wij westerlingen deden en doen niet anders.

Over oorlogen heb ik het naar mijn gevoel in het tweede deel van dit boek al meer dan genoeg gehad. Daarom hier eens over de vrede.

En daarmee ook over de pogingen van een land als Nederland om vrede te stichten. Dat ‘Srebrenica’ voor Den Haag een trauma is geworden, lijkt me begrijpelijk. Het geldt uiteraard nog veel meer voor de nabestaanden van de vermoorde moslimmannen in het gebied. Sindsdien is het zogeheten toetsingskader voor Nederlandse deelname aan internationale vredesmachten flink aangescherpt. Voor mijn gevoel komt het, zeer simpel gezegd, hierop neer: als de Amerikaanse regering de Nederlandse laat weten dat een bijdrage gewenst is, dan komt die bijdrage er. Alle andere landen moeten maar afwachten, en doorgaans tevergeefs, of Nederland bereid zal zijn in actie te komen.

In Afrika is dat al een aantal keren gebleken. Toen de Nederlandse ambassadeur bij de VN, Peter van Walsum, in een geheime notitie voorstelde om Nederlandse militairen naar Sierra Leone te sturen, ook om zo ‘in één klap’ van het Srebrenica-trauma verlost te raken, was het Nederlandse parlement te klein voor alle kritiek. Toen jaren later het Amerikaanse verzoek kwam om bij te dragen aan de bezettingsmacht van Irak stuurde Nederland honderden militairen. Sierra Leone, zo klonk het, was veel te gevaarlijk, onder meer vanwege het fenomeen der ‘gedrogeerde kindsoldaten’, een uitdrukking die in Nederland welhaast gevleugeld is geworden en die wij ook in Liberia uit Nederlandse mond konden horen.

Na hangen en wurgen besloot Nederland deel te nemen, ja zelfs een voortrekkersrol te spelen in Unmee, de VN-vredesmacht die de grens moest bewaken tussen Ethiopië en Eritrea, twee landen die een zogeheten klassiek territoriaal conflict hadden uitgevochten. Iedereen die zich wel eens met beide landen heeft beziggehouden, weet dat zij alletwee in het laten handhaven van vrede al even gedisciplineerd zijn als in het zelf voeren van oorlog. Met andere woorden, van gevaar voor peacekeepers kon nauwelijks sprake zijn. Maar het toenmalige CDA-Kamerlid Jaap de Hoop Scheffer, die later minister van Buitenlandse Zaken werd en inmiddels secretaris-generaal van de NAVO is, dacht daar heel anders over. En hij kon het weten, zo beklemtoonde hij in de parlementaire debatten, want hij had als jonge diplomaat ooit nog in Ghana gewerkt.

Pfff. Ghana. Het verschil tussen dit land en Ethiopië of Eritrea is ongeveer even groot als het verschil tussen stroopwafels en zoute drop. In beide gevallen gaat het om typisch Hollandse lekkernijen. Maar de smaak is totaal anders.

Nederland besloot in 2003, opnieuw na hevige twijfels en pittige Kamerdebatten (met de WD blijvend tegen), een bijdrage te leveren aan Unmil, de vredesmissie voor Liberia. Dacht Den Haag inmiddels anders over Afrika? Zeker niet. Maar met het accent in het Afrika-beleid op het Grote-Merengebied en de Hoorn, beide dus aan de oostkant van het continent, wilde Nederland zich toch ook in West-Afrika laten zien, zij het op zeer bescheiden schaal, voor een beperkte periode (drie maanden), en met een welhaast minuscuul mandaat. Den Haag stuurde de Rotterdam, een transportschip van de Nederlandse marine. Laten ziendat je erbij bent, zo maakte een diplomaat mij duidelijk, was voor Nederland ook belangrijk omdat het weliswaar relatief weinig ontwikkelingshulp aan West-Afrika biedt, maar in die regio wel degelijk economische belangen heeft.

Daar kwam bij dat de Amerikanen Nederland waren voorgegaan in een grotendeels symbolische bijdrage aan het Liberiaanse vredesproces, ook in marinevorm en met een vergelijkbaar beperkt mandaat. Mij zou het niet verbazen als in Den Haag na terugtrekking van de Amerikaanse schepen de telefoon uit Washington heeft gerinkeld. Iets soortgelijks valt te constateren in Sudan, het olierijke ‘terroristenland’ waar de VS diverse vredesbelangen hebben. Opeens bleek Nederland ook hier te overwegen vredeswaarnemers te sturen en reisde begin 2004 zelfs de Nederlandse minister van Defensie samen met zijn collega van Ontwikkelingssamenwerking naar Afrika’s grootste land af.

Heel opmerkelijk allemaal.

Maar goed, terug naar Liberia. De Rotterdam speelde natuurlijk in de reis van Sven en mij een belangrijke rol. Met de krant was afgesproken om voor 24 december, de dag voor Kerstmis dus, een speciale reportage over de mannen en vrouwen op het schip te maken.

Ik wil vooropstellen dat wij voor het maken van dat verhaal alle medewerking van het Ministerie van Defensie hebben gekregen. Ook voor de inzet van de marinemensen en de leden van het Korps Mariniers ter plekke heb ik waardering. Maar het blijft toch een vreemde figuur, zo’n dure boot, op een paar mijl buiten de kust heen en weer varend, met aan boord goedgetrainde militairen die, een enkeling daargelaten, de strikte opdracht hebben om in Liberia niet aan land te gaan.

Te eng? Te gevaarlijk? Alsjeblieft, laten we aan dergelijke vooroordelen eindelijk eens voorgoed een einde maken.

Liberianen die gruweldaden begaan, zijn net als andere Afrikanen in bijna alle gevallen mensen die dolgraag een normaal en dus ook geweldloos leven zouden willen leiden, maar daartoe te weinig of geen kansen hebben. Lang niet iedereen heeft een auto en kan besluiten buitenlanders rond te gaan rijden. Veel mensen die zich als moordenaars kunnen ontpoppen, blijken eenvoudig mensen te zijn (en ook ‘eenvoudige’, in de zin van nauwelijks geschoolde mensen) die zich voor een hap eten voor het karretje laten spannen van die mensen die in dit boek al vaker zijn genoemd als de ware misdadigers: Afrikanen en buitenlanders, voor wie de armoede van een grote groep hun eigen persoonlijke rijkdom kan betekenen.

Zzzapp! En wég was de krijgsheer!

Hoe met deze groep mensen af te rekenen is een vraag die Sven en ik elkaar met enige regelmaat stellen. In Liberia bedachten we daarom de zapdoctrine, al was het slechts om onze onmacht als journalisten te onderstrepen.

Sven heeft op zijn laptop een programma, Photoshop, waarmee hij zijn foto’s kan bewerken. Als bijvoorbeeld een even onbedoelde als hinderlijk steen vlak achter iemands nek steekt en zo een puist lijkt te zijn, terwijl dat niet zo is, kan hij die steen ‘wegpoetsen’. Ooit merkte iemand op dat hij daarmee de werkelijkheid verfraait. “Nee,” was het spontane en terechte antwoord van Sven, “ik maak het weer zoals het in het echt was.” Veranderd wellicht, maar waarheidsgetrouw.

Min of meer analoog hieraan hebben wij tijdens onze reis in Liberia de zapdoctrine ontwikkeld, eveneens bedoeld om hinderlijke elementen te verwijderen en zo de werkelijkheid een eerlijkere kans te geven. Toegegeven, het zal nog even duren voordat de doctrine ook in die werkelijkheid toepasbaar is, maar onze oefeningen hielpen ons in elk geval de werkelijkheid van Liberia vrolijk onder ogen te blijven komen.

Het werkt als volgt. Er stopt een auto voor ons hotel in Monrovia, met daarin een zeer chic geklede Liberiaan, uiteraard inclusief zonnebril. Het is half negen in de ochtend, de tijd waarop betalende hotelgasten als wij recht hebben op een ‘gratis’, dat wil zeggen bij de slaapprijs inbegrepen ontbijt. De Liberiaan van buiten loopt doodleuk de eetzaal binnen, neemt een bord, en wil ondertussen ook nog wel op de obers schelden. Hij is ook het type man dat je vrij gemakkelijk als ‘krijgsheer’ herkent, hetgeen dus ook betekent: zelf grof profiteren van de oorlog, terwijl je anderen hun leven in de waagschaal laat stellen of het slachtoffer laat worden.

Zap!

Wij knipten op zo’n moment met de vingers en spraken het magische woord uit. Zzzzzapp! En wég was de krijgsheer.

Hoe mooi toch als dit ooit echt zou lukken, zo’n psycho-chirurgische ingreep die er enkel op gericht is de kwade elementen in een land te verwijderen, om de goede alle kansen te geven. Proportioneel dus, maar volstrekt geweldloos. Op een gegeven moment, toen we even geen verbinding konden krijgen met onze Thuraya-telefoon, grapten we dat de Amerikanen blijkbaar inmiddels de gps-coördinaten van het hele land en dus van alle mensen in Liberia uit de wereldkaart hadden verwijderd. Zzzzzapp! – Amerikanen weten werkelijk geen maat te houden. Zo moet het dan ook niet.

Maar de Amerikanen zijn de echte meesters van Liberia. Dat blijkt niet alleen uit de strategische ligging van de Amerikaanse, met talrijke rollen prikkeldraad omsnoerde ambassade, dat is in de recente geschiedenis van Liberia, tot en met het vertrek van Charles Taylor, ook gebleken in de manier waarop de VS erin zijn geslaagd in het land die man aan de top te krijgen die Washington het best van pas leek te komen, ook als daarvoor een bloedige staatsgreep noodzakelijk bleek te zijn. De Amerikanen zeggen het zelf: zij kennen geen vrienden, maar enkel belangen. Wat dit in de praktijk betekent, is uitstekend gedocumenteerd in het boek The graves are notyetfull van de Amerikaanse journalist Bill Berkeley.

In het Red Light District, een volkswijk in Monrovia (geen familie overigens van de gelijknamige wijk in Amsterdam) hebben we gesproken met mannen die in de Anti-Terreureenheid van Charles Taylor hadden gediend, een elitecorps dat ook de lijfwachten van de president leverde. Het waren stuk voor stuk zeer boeiende gesprekken met zeer boeiende, maar ook ‘normale’ mensen, die ieder voor zich mogelijk een indrukwekkende reeks oorlogsmisdaden hadden begaan.

Een van hen, Bartuah Gbor, hoopte dat hij, nu de oorlog beëindigd heette te zijn, zijn studie sociologie weer kon oppakken. Hij noemde zichzelf iemand die zich graag richtte op ‘de kenmerken van het menselijk gedrag’. In dat verband zei hij: “Wat we in Liberia de afgelopen jaren hebben meegemaakt aan haat en vijandschap, je kunt het het best als doodscreativiteit omschrijven.”

We schoten allemaal in de lach, zoals dat gaat. Dat was nog eens een goedgekozen term. Maar de zaak waarop hij doelde, was uiteraard serieus genoeg.

Een uiterst dierbare Keniaanse vriendin van mij heeft me ooit onderhouden over wat zij het zelfdestructieve karakter van veel Afrikanen noemt, en dan met name van Afrikaanse mannen. Let wel, het betreft hier iemand die kritiek op haar eigen mensen in evenwicht weet te brengen met kritiek op de mensen van buiten het continent, die in Afrika ook voor de nodige ‘verwoesting’ verantwoordelijk waren, en nog steeds zijn. Zij spreekt allesbehalve uit zelfhaat.

De gemiddelde leeftijd van een Afrikaan ligt dramatisch lager dan die van een westerling, maar ook dan die van iemand uit Latijns-Amerika of Azië. Hier zijn talrijke oorzaken voor aan te geven, waarvan het gebrek aan hygiëne en dus ook het voorkomen van allerlei ziektes natuurlijk een van de belangrijkste is. Maar daarnaast, ik ben het met de vriendin eens, lijkt de Afrikaanse man over een kwaliteit te beschikken die ik elders in de wereld niet in vergelijkbare vorm ben tegengekomen. De doodscreativiteit waarover onze Liberiaanse gesprekspartner het had, moet hiermee verband houden.

Het is in Afrika soms – en hoe begrijpelijk is dat vaak! – alsof alleen ‘vandaag’ bestaat, maar ook alsof die opvatting van het leven zowel een fysieke als metafysische vertaling krijgt. Vraag een Afrikaan of hij of zij gezond wil blijven en oud wil worden, en het antwoord is, geheel niet verrassend, ‘ja’. Verlang van een Afrikaan daaraan ook zelf, binnen de gegeven mogelijkheden, bij te dragen, en de praktijk blijkt soms een heel andere dan die, welke op grond van dat ‘ja’ verwacht zou mogen worden.

Voor mij is dat nog steeds een van de grootste raadsels van dit continent. Alleen hier, zo lijkt het, kun je mannen tegenkomen die over zichzelf, over hun eigen gedrag een uiterst negatief oordeel uitspreken, om vervolgens in een schaterlach uit te barsten en vrolijk op de oude en vertrouwde voet verder te gaan. Als ik mijn Afrikaanse gesprekspartners hierop wijs, zijn zij het doorgaans met mijn verbazing en ook ergernis volkomen eens. Het zou niet zo mogen zijn, vinden zij zelf ook. Het is vaak wel zo.

Maar zeker niet altijd. Ook Bartuah Gbor onderstreepte dat het tijd werd voor wat hij dan maar levenscreativiteit noemde. Typisch genoeg gaan die vermeende tegenpolen ook vaak samen door het leven. Enigszins plat gezegd: een Afrikaan mag zichzelf ten gronde richten, hij zal er niet chagrijnig bij kijken. Want onder de vele dingen die ik hier heb geleerd, valt ook de ware betekenis van het begrip ‘levensvreugde’.

En van leven ga je dood, zo is het nu eenmaal. Ik hoop nog jaren nodig te hebben om een en ander iets beter te gaan begrijpen.

In Liberia wilden Sven en ik minstens één tocht buiten Monrovia kunnen maken. Het werd een trip naar het oostelijkere Buchanan, mede mogelijk gemaakt dankzij (opnieuw) mensen van Artsen zonder Grenzen, een van de slechts drie organisaties die zich waagden in deze stad, waar de rebellenbeweging Lurd het voor het zeggen had en de VN-militairen van Unmil zich op dat moment nog niet waagden.

Daar heb ik onder meer eigen ervaring kunnen opbouwen met iets waarover ik menigmaal had gelezen, dat ik op zeer kleine schaal een enkele keer had gezien, maar dat in Buchanan helaas ook maanden na het officiële einde van de oorlog nog aan de orde van de dag was: plunderen. Er was de rebellen veel aan gelegen de stad nog vóór de komst van Unmil zo kaal mogelijk te plukken. En ik moet zeggen, de pogingen daartoe waren uiterst succesvol gebleken.

Opnieuw: op mij hoef je maar één geweer te richten om geen last meer van me te hebben. Plundert u vooral rustig verder. Maar o, wat hebben Sven en ik in Buchanan ‘gezapt’. Met eigen ogen zien hoe mensen plunderen en stelen, terwijl de echte slachtoffers van die handelingen er niets tegen kunnen uitrichten, is ietsdat je razend kan maken. De kindsoldaten in Buchanan die – ook zij – in opdracht van machtiger krijgsheren links en rechts de boel aan het slopen waren, waren de mogelijke schaamte hierover al lang voorbij.

Het enige dat zij niet van hun plek kregen, waren de gigantische boomstammen die in het binnenland waren gekapt en waarvan de opbrengst Charles Taylor nog flink geholpen heeft om zijn strijd tegen de rebellen te kunnen voortzetten. Maar verder verdween zowat alles wat los, maar ook wat vast zat, met name in de haven en het daarbij gelegen industrieterrein. Ik heb het in ander verband wel eens opgemerkt: alles wat mensenhanden kunnen maken, kan door diezelfde mensenhanden ook kapot worden gemaakt.

Hoe treurig dergelijke verschijnselen ook, en hoe groot ook mijn scepsis over het werkelijk slagen van het vredesproces, één ding staat als een paal boven water: bijna alles is beter dan oorlogsgeweld.

Sven en ik hebben het in Afrika in allerlei talen en allerlei varianten horen roepen: “Wij lijden!” en “Wij willen vrede!” Het is een gruwelijke platitude. En toch ook niet; natuurlijk niet. Mensen als ik, opgegroeid na de laatste oorlog waarmee Nederland direct te maken had, weten eenvoudig niet wat het is om lijden en oorlog letterlijk aan den lijve mee te maken. Het enige dat ik er op mijn beurt aan kan toevoegen, is dat ik inmiddels, na meer dan twintig jaar, ruim voldoende van de wereld heb gezien om van zeer nabij te weten wat lijden en oorlog voor medemensen betekent. En om hen gaat het ook steeds. Om medemensen, om mensen die enkel door het toeval der geboorte aan de verkeerde kant van de streep terechtgekomen bleken te zijn, en die geen kans zien de plek te verlaten waar ikzelf, als journalist, voor relatief korte tijd op bezoek kom.

Wat mij betreft zijn het enkel mensen zelf die hierin verandering kunnen brengen. Hoe dat zou moeten, is elders ruim voldoende gedocumenteerd. We kunnen dat allemaal weten. We kunnen allemaal bijdragen aan de verandering. Maar voor de meesten van ons, zo ben ik bang, geldt deze keiharde waarheid: we willen niet.

Anderen menen, wellicht juist om die reden, hun hoop en vertrouwen te moeten stellen in een God. Ook in Liberia zitten de kerken, al dan niet van sektarische protestantse kerkgenootschappen, doorgaans bomvol. Ook in Liberia hanteren de mensen de diepstreligieuze slogans met een gemak alsof de betekenis ervan voor iedereen niet anders dan glashelder kan zijn.

Voor mij geldt dat niet. Maar doordenkertjes blijven welkom. Zo zag ik aan de achterkant van een taxi de volgende tekst geschilderd: God is possible.

God is mogelijk.

Ik weet het niet; het zou kunnen.