Spreek het maar eens uit: ‘de Volkskrant’. Voor iemand die Nederlands spreekt, is dat geen enkel probleem. Maar veel moeilijker is het voor de sprekers van het Engels, het Frans, het Swahili, het Wolof, het Hausa, het Xhosa, of een van die vele andere talen in Afrika. Ik probeer het vaak met een vertaling, of een omschrijving. Maar ook dat kan lastig zijn.
“I work for the People’s Daily” is voor een collega in China benauwend om uit te leggen, maar ook in Afrika doet het de wenkbrauwen fronsen. In Franstalig Afrika hanteer ik vaak een riedel: “Je travaille pour un journal qui s’appelle Le Volks-krant-eh. C’est Ie journal de qualité le plus grand aux Pays-Bas.” (In die trant nog even doororerend vroeg een onvriendelijke politieagent op de luchthaven van Abidjan in Ivoorkust me ooit of ik hem een abonnement wilde aansmeren. Zelf zag hij daar duidelijk niets in.) En in Kenia doe ik mijn best met: “Ni mwandishi ya habari ya Uholanzi. Ninafanya kazi kwa gazeti, jina lake ni De Volkskrant.” Foutloos is het zeker niet, maar dan weten de mensen in elk geval dat je niet naar hen toegekomen bent om bloemen te verkopen.
Kortom, de krant mag in Nederland dan een behoorlijke naam hebben, buiten Europa zegt zij bijna niemand iets, op die enkele andere buitenlandse collega na die, in weer een andere standplaats, wel eens eerder een Nederlandse journalist heeft ontmoet. De BBC-man bijvoorbeeld, die voordat hij naar Nairobi kwam in Moskou soms een borrel dronk met ‘Maffe Eend’, oftewel Weird Duck, oftewel mijn gewaardeerde Nederlandse collega Wierd Duk.
Probeer het maar eens uit te leggen.
De werkelijkheid is simpel gezegd deze: behalve in pakweg Suriname heeft een Nederlandse correspondent, voor welk medium ook werkzaam, in het buitenland haast niemand iets te zeggen. Hij of zij legt dan ook geen enkel gewicht in de schaal, wat een krant als de mijne van zichzelf in het thuisland (terecht) ook mag denken.
Leuk dat je er bent. Maar denk niet dat je iets betekent, ook al zou je voor jezelf op de computer een briefhoofd maken met ‘Kees Broere, Bureau Chief Africa, de Volkskrant’, en natuurlijk het bijbehorende stempel. Het zijn dingen die ik dan ook maar achterwege heb gelaten.
De krant wilde mij als correspondent in Afrika (toen nog met collega Hans Moleman in Zuid-Afrika), omdat zij zonder correspondent in Nairobi zat, precies op het moment dat ik mijn standplaats New Delhi in India had verlaten en mij in Nederland voorbereidde op de overtocht naar Kigali in Rwanda, waarvandaan – zo nam ik aan – ik weer geheel freelance actief zou zijn. In Delhi had ik namelijk op contract gewerkt voor Trouw en voor Radio 1, twee media die in Nairobi met Ilona Eveleens en Koert Lindijer al jaren voorzien zijn van zeer ervaren correspondenten. Voor de Volkskrant was er een gat gevallen, en in dat gat kon ik stappen.
Dat kwam om meerdere redenen goed uit. Hoe groot ook mijn respect voor de ‘pure’ freelancer, ikzelf vind het nog steeds bijzonder de moeite waard om binnen de context van een dagblad te schrijven. Niet alleen omdat een krant die zes keer per week verschijnt haar lezers op een specifieke manier kan bedienen, maar ook omdat je zelf als journalist van die krant weet dat je voor die lezers een bepaalde positie hebt, een plek die niet alleen wordt bepaald door je eigen verhalen, maar ook door de verhalen, gerelateerd aan ‘jouw’ onderwerp, die anderen in de krant schrijven, plus de omgeving van al die andere verhalen die in een dagblad verschijnen en waarvan het jouwe er slechts eentje is.
Zoals het vaker gaat: het contact met de Volkskrant kwam toevallig tot stand. Maar over het aanbod om op contract als Afrika-correspondent te gaan werken, hoefde ik natuurlijk niet lang na te denken. Kritiek op de pers, kritiek op de dagbladjournalistiek, kritiek dus ook op de Volkskrant: zij bestaat, zij is belangrijk en zij is vaak ook zeer gegrond. De ‘koningin der aarde’ wil nog weleens een arrogante sloddervos zijn. Zelfkritiek is lang niet altijd een van haar beste eigenschappen. En soms lijkt het spreekwoord terecht: Als je niet weet wat je moet worden, kun je altijd nog journalist worden. Tegelijkertijd kan de betekenis van een vrije en professionele pers moeilijk overschat worden, zo luidt de les die ik juist ook in andere landen dan de westerse heb geleerd. In dat opzicht, zo vind ik persoonlijk, mag het naast vele andere zaken ook een voorrecht heten om journalist te zijn en bijvoorbeeld voor een dagblad te werken. En voorrecht dat niet per se nederig hoeft te stemmen, maar je als journalist er wel van bewust doet zijn dat je deel uitmaakt van de samenleving en daarvoor ook een zekere verantwoordelijkheid draagt.
De Volkskrant had nu dus, in augustus 1998, een contract met mij, voor Oost-, Midden- en West-Afrika. Ik had een contract met de Volkskrant, een uitstekend dagblad, om weer stukken te kunnen schrijven over voor mij nieuwe onderwerpen.
Want ‘Afrika’ was mij zo goed als onbekend. In 1990 was ik in Marokko op vakantie geweest, maar dat noordelijke Afrikaanse land hoorde niet tot mijn nieuwe regio. In 1992 had ik, als buitenlandverslaggever voor de VARA op Radio 1, een bezoek gebracht aan Kenia. En in 1997 had ik, vanuit India, een maand vakantie gevierd in Tanzania. Stuk voor stuk zeer boeiende ervaringen. Maar als schrijver had ik mij nog nooit met het continent ingelaten.
Het was natuurlijk juist een van de redenen waarom ik erheen wilde als correspondent. Na vijf prachtige jaren Zuid-Azië, een gebied met meer dan een miljard mensen, dat ik in mijn eentje poogde te volgen, kon ik niet bepaald zeggen dat ik door al mijn onderwerpen heen was. India alleen al is een wereld op zich en bovendien een land waar zich voor een journalistieke gast als ik bijna letterlijk elke dag een nieuw verhaal aandient.
Maar een heel andere wereld trok, zo was me vooral na de vakantie in Tanzania helder geworden. Mijn persoonlijke situatie van destijds zorgde er ook voor dat een verhuizing aantrekkelijk zou kunnen zijn. Als jonge freelancer had ik in de jaren tachtig bijna een jaar in Latijns-Amerika doorgebracht. Nu had ik er vijf jaar Azië opzitten. Het ‘Noorden’ van de wereld, inclusief het bekende en gewaardeerde Nederland, trok me niet, om te wonen noch om te werken. Afrika deed dat zeker wel. De sterren stonden blijkbaar gunstig, zouden vrienden in India mij voorgehouden hebben. Het was duidelijk tijd voor een nieuw avontuur.
Maar waar begon ik aan? Het toeval wilde dat ik al binnen twee maanden na mijn overtocht naar Kigali weer in Amsterdam werd verwacht, voor de tweejaarlijkse correspondentendagen van de Volkskrant. De maand september was in Rwanda vooral opgegaan aan huishoudelijke zaken, zoals het hoort na een verhuizing naar een geheel nieuw land. Pas in oktober schreef ik mijn eerste stuk, en aan het einde van die maand zou ik dus weer op Schiphol staan.
Niet echt een periode waarin je een kwaliteitskrant kunt laten zien wat je waard bent. Een redelijk deel van die tijd had ik bovendien gebruikt om mij te oefenen in het herinneren van de namen van, minstens, de presidenten van die pakweg 35 landen die ik nu de mijne mocht noemen. Dat viel niet mee, zeker niet omdat in veel van die landen de presidenten nogal eens wisselden, al dan niet door gewapend ingrijpen.
Het was een beetje zoals het voor Afrikanen is om ‘de Volkskrant’ uit te spreken: als je het al lukt, weet je vooralsnog niet wat het eigenlijk betekent. De dreun Chandrika Kumaratunga Bandaranaike, president van Sri Lanka, zat er bij mij nog goed in. Daarvoor in de plaats kwamen nu namen als Daniel arap Moi, Abdou Diouf en niet te vergeten Gnassingbe Eyadéma, niet alleen een tongbreker, maar ook een man die in Togo al langer president was dan ik mogelijk ooit in mijn hele leven correspondent zou zijn.
Mijn hemel. Een journalist die voor een nieuwsmedium werkt, hoeft niet altijd meteen de feiten te kennen, maar moet wel de indruk kunnen wekken van die feiten zeer goed op de hoogte te zijn. Ooit riep ik tegen Joris Voorhoeve, destijds fractievoorzitter van de WD, in het journalistieke gedrang van politiek Den Haag bij een kabinetsformatie: “Meneer Wiegel!” Kijk, zo moet het dus niet. Schrijven over de Togolese president, met het kleine risico dat ik verkeerd op de kaart zou kijken en over de president van Benin zou berichten, leek me dan ook geen goede zaak.
Afrika zelf kwam me daarbij te hulp. Dit continent kent nu eenmaal niet alleen zijn zittende presidenten, maar ook de mensen die die presidenten van hun stoelen af willen hebben. ‘Rebellen’ bijvoorbeeld. Mijn komst naar Afrika viel samen met het begin van ‘Afrika’s Eerste Wereldoorlog’, die in de Democratische Republiek Congo. Het was niet de eerste, maar zeker een nog jonge rebellie in dat enorme land in het hart van het continent.
Mijn keuze was dan ook snel gemaakt. Mijn eerste reis en eerste reportages voor de Volkskrant gingen over de opstand in Congo. In de praktijk betekende dat, dat ik nét de grens, die van Rwanda en het oosten van Congo, overging om de plaats Goma te bezoeken en daar een beeld te krijgen van die toen al zo gecompliceerde oorlog.
Veel zal het niet hebben opgeleverd. Genoeg echter om met een redelijk gerust hart de correspondentendagen tegemoet te gaan en mij als ‘Afrika-correspondent’ te kunnen voorstellen aan collega’s, van wie ik de meesten nog helemaal nooit had ontmoet. Het werk was begonnen.