2: Een scheve wereld

Welkom in Nairobbery

Twee jaar later vertrok ik van Kigali naar Nairobi, de hoofdstad van Kenia. Dat werd mijn standplaats, en daar ook leg ik het begin van mijn Afrika-verhaal.

Ooit gold Nairobi als ‘de groene stad in de zon’. Mensen die de plaats in de jaren zeventig hebben meegemaakt, weten dat die benaming terecht was. De stad ligt op ruim 1600 meter hoogte, maar slechts een paar uur rijden van de evenaar vandaan. In de zomer, zo tussen december en maart, geldt het klimaat er dan ook als vrijwel ideaal, zeker voor een blanke uit een gematigde zone: doorgaans droge en niet al te hete dagen, koele en nauwelijks door malariamuggen geplaagde nachten. Echt koud en al te nat, in Nederlandse termen althans, wordt het er bijna nooit, alweet je je in een maand als juli of augustus gezegend wanneer je over een open haard beschikt, zijn overstromende goten en wegen er een bekend verschijnsel, en is een trui over de schouder er meer dan een modeuiting. In oktober bloeien er de jacaranda’s met hun paarse bloemen. En overal staan prachtige bomen.

Nee, stonden prachtige bomen. Zoals in heel het land, zo is ook in de hoofdstad het groen langzaam verdwenen achter de producten die bedoeld waren om de vooruitgang te markeren. In Nairobi kwam steeds meer beton, de planning van de stad, die ooit dacht het Hong Kong of Singapore van Afrika te worden, liep bijna geheel uit de hand, de mensen raakten er de tel kwijt als het ging om het aantal inwoners, vooral die in de sloppenwijken, en politieke corruptie bracht steeds meer ongestrafte criminaliteit met zich mee.

Om al die redenen had Nairobi, dat ook het hoofdkwartier vormde voor talloze internationale hulporganisaties, zoals die van de Verenigde Naties, aan het einde van de jaren negentig zowel in eigen land als in het buitenland een slechte klank. Nog steeds was het een van Afrika’s meest ontwikkelde steden. En nog steeds moest het milde klimaat een rol spelen in de beslissing van veel buitenlanders, zoals correspondenten, om zich in deze stad te vestigen.

Die cirkel van elkaar aantrekkende en versterkende elementen was nog steeds niet doorbroken: de ooit zo uitnodigend ogende stad, de hoofdstad van een arm land in een arme regio, trok hulporganisaties aan; de aanwezigheid van die organisaties trok ook buitenlandse journalisten aan; al die lui tezamen moesten in de regio kunnen reizen, zodat Nairobi zich tot een spil in met name Oost-Afrikaanse vliegverbindingen ontwikkelde. En toen dat eenmaal zo was, trok de stad nog meer organisaties aan, waarop – enzovoort. Maar zowel voor de eigenlijke inwoners als voor de gasten werd het leven in Nairobi zelf minder aangenaam.

‘Nairobbery’, zo luidt nu de bijnaam. Het begrip heeft op twee zaken betrekking. Gewapende overvallen horen er tot de orde van de nacht, maar zeker ook van de dag. Wie pech heeft, zoals Marren, een Keniaanse vriendin van me, kan op een zondagmiddag, terwijl de halve familie op de thee is, extra bezoek krijgen van zes gewapende mannen, die iedereen dwingen op de grond te gaan liggen, om vervolgens op hun gemak het hele huis uit te kammen en alles mee te nemen wat hun van pas lijkt te komen. Een geluk daarbij is dat daadwerkelijk fysiek geweld, dus ook verkrachting, meestal uitblijft. Dat heeft Nairobi dan toch weer voor op pakweg Johannesburg. Maar leuk is anders, zoals mensen elke dag aan den lijve ervaren.

De andere zaak betreft het stelen van auto’s, met name terwijl de bestuurder er nog in zit. Het staat in Nairobi bekend als carjacking. Ook dat overleef je doorgaans wel, zolang je maar onmiddellijk bereid bent je sleutels af te geven en de overvallers een prettige reis met jouw voertuig te wensen. Mensen die zo slim zijn een gordel te dragen (want het verkeer kan ook zonder carjackers al gevaarlijk genoeg zijn), doen er volgens de preventiehandboeken goed aan om bij het losmaken van die gordel geen enkele beweging te maken die de indruk kan wekken dat een pistool te voorschijn wordt getrokken. Dan immers kan het geweer van een van de carjackers weleens eerder afgaan.

Nogmaals, het kan een traumatiserende (en financieel uiterst schadelijke) operatie zijn, maar de meeste slachtoffers brengen het er, zij het te voet, in goede gezondheid van af. Wennen doet het natuurlijk nooit. Een Belgische collega van me maakte in één week tijd zowel een gewapende overval van acht mannen op zijn huis, als een carjacking mee. Het laatste gebeurde zo ongeveer voor de poort van mijn woning, waar hij die avond zou komen eten. In beide gevallen was ook zijn zoontje van anderhalf ongewild getuige van de misdaden. Dat laatste moet de doorslag hebben gegeven; onder zulke omstandigheden wenste hij zijn kind niet te laten opgroeien. Een week later was hij dan ook uit Kenia vertrokken.

Een goede Keniaanse kennis van me wilde ooit met de minibus naar huis. Nauwelijk was zij ingestapt, of de chauffeur werd door gewapende mannen tot stilstand gedwongen. Alle passagiers moesten uitstappen, hun geld en zaktelefoon afgeven, en werden tot slot ook nog hardhandig gefouilleerd, om er zeker van te zijn dat zij alle waardevols hadden overhandigd en niets onder hun kleren verborgen. Dat alles gebeurde op klaarlichte dag, in een drukbevolkt deel van de stad.

Een Keniaanse vriend van me maakte iets soortgelijks ‘s-avonds bij een drukke rotonde mee. De overvallers met hun kalasjnikovs zetten alle toegangswegen tot de rotonde af, om vervolgens de bestuurders van de auto’s, die de pech hadden zich reeds óp de rotonde te bevinden, één voor één kaal te plukken. Een en ander speelde zich op een paar honderd meter van een politiebureau af. Niemand natuurlijk die alarm durfde te slaan. Sterker nog, de ‘samenwerking’ tussen politieagenten en criminelen is een van de redenen waarom Nairobi onveilig kan zijn.

Er is trouwens nog een derde vorm van hoofdstedelijk geweld, zij het dat de kans klein is dat buitenlanders hiermee rechtstreeks te maken krijgen. Ik herinner me hoe ik na mijn komst uit Rwanda, de eerste dagen doorbrengend in een hotel, op mijn kamer voor de eerste keer naar het nieuws van de commerciële Keniaanse zender KTN keek. Een van de items in het negenuurjournaal was een droogjes gefilmd verslag van een man die had geprobeerd iemand in het centrum te bestelen, daarop was gesnapt door omstanders, en vervolgens door diezelfde omstanders volkomen lens werd geschopt. De camera stond er goed dicht op.

Ik vond het een afgrijselijk gezicht, deze vorm van eigenrichting. Later ben ik het vanuit mijn ooghoeken weleens tegengekomen (tussenbeide komen heeft weinig zin, tenzij je zelf ook de kans wilt lopen in elkaar getrapt te worden) en meer dan eens heb ik foto’s ervan in de kranten gezien.

De redenering is helder: stelen mag niet. Wie steelt en wordt gepakt door burgers, dient door die burgers aan de politie te worden overhandigd. De politie moet vervolgens zorgen voor een humane behandeling van de verdachte en de zaak overdragen aan een onafhankelijke rechter.

Fijne redenering, zo hield een Keniaanse vriendin mij in een pittige discussie ooit voor. Maar wel een, zo meende zij, die op naïviteit is gebaseerd. Haar beredenering van de zaak, in omgekeerde volgorde, was ongeveer de volgende. Onafhankelijke rechtspraak is in Kenia bijna nergens te krijgen. Dieven in het centrum werken vaak direct samen met de politie. Zij delen de buit, en als iemand al wordt opgepakt, zal hij (het is meestal een man) doorgaans binnen een paar uur weer vrij rondlopen. De frustratie van het fatsoenlijke deel der bevolking, dat zelf nooit zal stelen, maar tegelijkertijd links en rechts om zich heen meemaakt hoe criminaliteit en corrupt gedrag de norm lijken te zijn, is gigantisch. Als mensen dan al de moed hebben een overvaller zelf te pakken (de politie zal immers geen hand uitsteken), dan is het maar al te begrijpelijk dat die frustratie zich uit in groepsgeweld en eigenrichting. Het zou niet mogen, maar menselijk is het wel.

Tja. Wat is wijsheid?

Ik kende de eerdere verhalen over Nairobbery natuurlijk al wel. En ik heb dus ook van zeer nabij geleerd dat ze echt allemaal waar zijn, al ben ikzelf gelukkig tot op de dag van vandaag niet getroffen.

Op geweld en criminaliteit dien je altijd alert te zijn, waar je ook bent. De oplettendheid hoeft echter niet tot paranoia te leiden. Ook ik zou ervaren dat in Nairobi zo’n 99,9 procent van de inwoners vriendelijke, rustige en doorgaans volstrekt ongewelddadige mensen zijn.

Regelen en ritselen

Mijn komst naar de stad viel in een periode waarin Kenia te lijden had van fikse droogte, volgend op de El Niño-overstromingen van een paar jaar ervoor. In de hoofdstad betekende dat niet alleen dat het verkeer soms werd gehinderd door koeien, die Masai-herders van hun velden naar de stad hadden gehaald om nog enig groen te vinden, maar ook door stroomstoringen en kraanwatertekorten. Vóór mijn komst hadden kennissen me hiervoor gewaarschuwd. “Weet waar je aan begint!”

Gelukkig wist ik dat. In New Delhi viel, zeker in de hete tijd voor het begin van de moessonregens, de stroom bijna elke dag wel een paar keer uit. Ik vergeleek het met het lopen op een schoen met een kiezeltje erin: het voelt niet prettig, maar het is alleszins draaglijk. Ook in Kigali was de elektriciteitsvoorziening gebrekkig. Daar kwam het bovendien voor dat de druk op de waterleiding dagen achtereen wegviel, zodat je je moest behelpen met jerrycans, gevuld uit de kranen van vrienden en kennissen die op dat moment even iets gelukkiger waren dan jij. Als het bij dat soort zaken in Nairobi zou blijven, had ik niet veel te klagen.

Later bleek dat ik het nog veel beter had getroffen. Om onduidelijke redenen bleef in mijn nieuwe huis het water almaar uit de kraan stromen, ook als de buurt helemaal zonder zat. En voor het eerst in mijn leven schafte ik een kleine generator aan. Als de stroom dan al op een onplezierig moment wegviel, bijvoorbeeld aan het begin van de dag, waarop voor mij een kop koffie uit een elektrische machine belangrijker lijkt dan veel andere zaken op deze wereld, kon ik het luid brommende apparaat starten. Ik zong er bijna bij, op de maat van een oude Nederlandse tv-reclame voor een luchtverfrisser, die ik mij nog vaag herinnerde: “Trek maar aan het koordje, en het licht gaat aan!” (Want zo werkt het geheugen. Nooit op de intellectueel verantwoorde maat van, zeg, een celloconcert van Sjostakovitsj, maar altijd op die van een ordinaire televisiereclame.)

Behalve het vinden van een huis, stond boven aan mijn lijstje het verkrijgen van zowel een mobiele als een ‘vaste’ telefoon, de een omdat mobiele telefoons in landen als Kenia doorgaans voor betrouwbaardere verbindingen zorgen, de ander omdat ik een landlijn nodig had om het internet op te kunnen, een medium dat inmiddels in het leven van een correspondent met meer dan 35 landen in zijn pakket een bijzonder belangrijke rol speelt.

Mobiele telefonie was in Kenia in 2000 een nog zeer nieuw verschijnsel. Van de twee aanbieders, Safaricom en Kencell, was mij de laatste als de beste aangeraden. Deze was ook de jongste op de markt. Hun slogan luidde kortweg: “Yes!

Nou, mooi niet dus. No!

Ik wilde geen ‘pre-paid scratch cards’, maar een heus abonnement, zodat ik bijvoorbeeld naar de krant in Amsterdam kon bellen, lange internationale gesprekken kon voeren als dat nodig mocht zijn, en dus ook hoge rekeningen zou krijgen. In dat laatste zat ‘m de kneep. Het jonge Kencell bestond al lang genoeg om te weten dat abonnementhouders wel veel bellen, maar soms veel minder, of zelfs helemaal niet, betalen. Een nieuwe rekeninghouder moest dan ook een adres kunnen overleggen en als buitenlander bovendien aantonen voor langere tijd legaal in Kenia te zijn.

Dat laatste kon ik niet. Het verkrijgen van een werkvergunning stond, terecht, minder hoog op mijn lijst dan de telefoon. Als correspondent is het je eerste taak de redactie te laten weten dat je aan de slag kunt. Het gastland, in dit geval Kenia, dient daarover eveneens geïnformeerd te worden, maar dat kan later wel.

Enige bluf hielp me verder, zoals wel vaker het geval is wanneer voor gezond verstand en zinvol redeneren even geen ruimte lijkt te bestaan. Dat ik mijn rekeningen echt wel zou betalen, stond voor mij vast. Ik moest en zou een mobiel nummer, plus een abonnement. De krant stuurde een fax waarin stond dat ik jaren en jaren in Kenia zou blijven. (Later maakte ik dergelijke brieven van de krant eenvoudig zelf.) En ik hield de dames van Kencell, die duidelijk een training klantvriendelijkheid hadden gekregen, maar even duidelijk nog moesten wennen aan hun nieuwe rol, voor dat het bedrijf zich alleen van de vastgelopen Keniaanse bureaucratie kon onderscheiden door mij onverwijld een nummer te geven.

Ik heb er nog dagelijks plezier van.

Voor de landlijn, in handen van Telkom en dus van de overheid, moest ik de slag met de bureaucratie natuurlijk wel aangaan. Er zijn twee manieren om dat te doen: frontaal of zijdelings. De eerste manier kan, voor wie niet over voldoende macht of de juiste contacten beschikt, tot grote frustratie leiden. Neem het voorbeeld van een kapotte telefoon, of althans een dode lijn. Vlak bij mij in de buurt staat het kantoor waarin alle lijnen letterlijk samenkomen. Daar ook kan de klacht over het gebrekkig of geheel niet functioneren rechtstreeks worden gedeponeerd. De man of vrouw achter het bureau zoekt dan een los stukje papier, vraagt of even je pen kan worden geleend, krabbelt het telefoonnummer neer, en zegt dat het probleem snel verholpen zal zijn.

Daarna gebeurt er doorgaans lange tijd niets meer.

De zijdelingse manier bestaat eruit dat je met enige regelmaat poolshoogte neemt bij het Telkom-kastje vlak om de hoek, dat de kortste verbinding vormt tussen jouw eigen lijn en de Keniaanse telefoonmaatschappij. Bijna elke dag komt wel een man om het kastje te openen (want hoezeer ook met grote vertraging, klachten worden wel degelijk ter hand genomen) en te prutsen met de vele kabeltjes die daarin een schimmig en verschimmelend bestaan leiden.

Die man is de eigenlijke reparateur, en die moet je dus hebben. Je spreekt hem aan, maakt een prettige babbel, vertelt dat je vlak in de buurt woont en geen moment zonder telefoon kunt.

“Als u mij kunt helpen, kan ik u helpen.”

Meestal is de lijn dan binnen een paar uur weer op orde. Het ‘helpen’ van de reparateur bestaat uit een klein bedrag voor een bescheiden maar voedzame lunch. Natuurlijk bestaat het gevaar dat dezelfde man, op zoek naar weer een lunch, zelfstandig besluit je lijn opnieuw een tijdelijke dood te laten sterven. Het hoort erbij.

Een vergelijkbaar zijdelingse benadering koos ik om snel een vaste lijn te krijgen in mijn nieuwe huis. Dat huis had ik gevonden dankzij Charles Njau, een taxichauffeur bij het Fairview Hotel in Nairobi, een plek waar ik tijdens eerdere tussenstops, of op korte Keniaanse reizen vanuit Rwanda, vaker had gelogeerd. Charles, een vriend die mij met talloze andere zaken op weg heeft geholpen, kende een makelaar, Edward Mwangi. Die op zijn beurt kende de man die mijn huisbaas zou worden, Wilfred Mburu Kimani, een oud-parlementslid van wat toen nog de regeringspartij Kanu onder president Daniel arap Moi was.

In het gezelschap van deze drie mannen kaartte ik mijn landlijnprobleem aan. Ook voor Telkom gold dat ik moest kunnen bewijzen voor langere tijd legaal in Kenia te zijn. Maar, zo wisten wij alle vier, zelfs dat zou mij niet veel verder helpen op de lange, lange wachtlijst voor nieuw uit te geven telefoonnummers.

Was het probleem nijpend?

Dat was het.

Was ik bereid daarvoor een ietsje extra te betalen?

Dat was ik.

De Telkom-nummers van wanbetalers worden op zeker moment wel afgesloten, maar niet snel aan anderen vergeven. Daar lag dus de ‘vrije’, zij het toch tamelijk exclusieve markt. De makelaar bood aan de eigenaar van mijn nieuwe telefoonlijn te worden. Als ik ervoor zou zorgen om, behalve het ietsje extra als aanbetaling, zelf op tijd de rekeningen te voldoen, kwam alles in orde.

Dat bleek te kloppen. Of bijna dan toch. Na de eerste belmaand vroeg ik de makelaar om de rekening. Hij had niets ontvangen. Idem na twee en na drie maanden. Daarop ging ik rechtstreeks naar het kantoor om de rekening op te vragen. Nadat ik mijn nummer had gegeven, kwam een beambte binnen een paar minuten terug. Was 572511 mijn nummer? Dat was het. Dan hoefde ik nergens voor te vrezen: de rekening was al keurig betaald!

Maar door wie dan wel? Zeker niet door meneer Mwangi. Ik deed er maar het zwijgen toe.

Ruim een jaar lang ging dat ‘goed’. Mijn rekening stond steeds als ‘betaald’ genoteerd. Tot ik op een dag geen dode lijn, maar een afgesloten lijn had. Meer dan duizend euro lichter, besloot ik voortaan elke maand naar het kantoor te gaan, een uitdraai te vragen van de niet-verzonden rekening en contant te betalen. Tot op heden werkt dit uitstekend.

Met de rekening voor het water gaat het ietsje anders. Die wordt namelijk, voorzover ik heb kunnen nagaan, aan helemaal niemand verstuurd, terwijl eens in de zo veel tijd toch iemand langskomt die dreigt mij af te sluiten. Ik betaal daarom maandelijks een symbolisch bedrag (dat waarschijnlijk hoger ligt dan de kosten voor het eigenlijke gebruik), tezamen met de elektriciteitsrekening, die ik weer wél ontvang. Het ‘gas’ in mijn keuken komt uit een cylinder, die ik tegen betaling kan omruilen voor een nieuwe, volle fles. Dat nutsdeel heb ik dus geheel zelf in de hand.

Na het huis en de telefoons werd het tijd een auto aan te schaffen. Dat mijn keuze op een 4x4, een fourwheeldrive oftewel terreinauto zou vallen, was mij bij voorbaat duidelijk. Wie in Kenia, of vanuit Kenia over de grens met Uganda en Tanzania, op stap wil, kan zich maar beter vervoeren in een wagen die hoog op zijn wielen staat. De doorgaande wegen zijn weliswaar meestal geasfalteerd, maar de kwaliteit ervan is maar op een paar plaatsen ruim voldoende voor een gewone personenauto. En natuurlijk wist ik dat ik ook met eigen vervoer ‘safari’s’ in ongeplaveide wildparken wilde maken. Daarnaast geldt dat ook in de hoofdstad Nairobi, waar de wegen beter zouden moeten zijn dan overal elders in het land, een terreinauto geen overdreven luxe is, zeker niet in het regenseizoen, waarin een buikschuiver nog weleens wil stranden in plassen, modder en kuilen.

Charles bood opnieuw uitkomst. Geld voor een nieuwe auto had ik niet, en als ik het al had, gaf ik het liever ergens anders aan uit. Gelukkig kent Nairobi de nodige handelaars in tweedehands-auto’s. Op zondagochtend komen de meesten van hen met hun voertuigen bijeen rond het landelijke Nyayo-stadion bij het centrum van de stad. Veel, zo niet de meeste wagens zijn ingevoerd uit Japan en via de havenstad Mombasa in de hoofdstad gekomen.

Mijn oog viel op een elf jaar oude, bescheiden, “short-wheel based” Pajero, zo eentje met slechts twee deuren, die om die reden in Rwanda wel Pardon Madame wordt genoemd, als excuus voor de moeite bij het weinig elegante instappen van de passagiers achterin. De eigenaar en verkoper, tevens de man die hem had ingevoerd, bleek bij de Keniaanse luchtmacht te werken. Die baan moet hem goede contacten bij de diverse douaneposten hebben opgeleverd. Charles ging er zelfs vanuit dat hij het grootste deel van zijn professionele tijd in de autohandel stak.

Voor een slordige tienduizend dollar, contant in dollars en niet in Keniaanse shillingen te betalen, was het voertuig van mij. Voor de officiële overdracht, een kleine week later, had de verkoper zijn luchtmachtbaret opgezet en zich in militair kostuum gehesen, waarschijnlijk om zo een nog betrouwbaarder indruk te geven. De Pajero heeft het gegeven vertrouwen nauwelijks beschaamd.

Bureaucraten in soorten en maten

Werd het niet eens tijd om aan het werk te gaan? Zeker wel. Maar bij een nieuwe standplaats hoort uiteraard ook de nieuwe werkvergunning.

Ik zeg het eerlijk: van overheidsgebouwen ben ik geen groot liefhebber. Mijn relatieve afkeer is waarschijnlijk gevoed door een ambtenaar bij de Indiase PTT, die mij ruim tien jaar geleden, bij het omzetten van een tijdelijke naar een permanente vergunning voor het gebruik van de telefoon, de meest kolderieke maar ook vermoeiende kanten van de bureaucratie in derdewereldlanden heeft laten zien.

Die man, om een erg lang verhaal kort te maken, presteerde het op een gegeven moment om, nadat hij om onduidelijke redenen had gevraagd naar een kopie van mijn Indiase perskaart, zich verbolgen te tonen over het feit dat ik met die kopie niet direct ook een kopie van de (geheel lege) achterkant van mijn perskaart overlegde. En dat alles omdat ik mij onbuigzaam had getoond in het voor hem zo soepele spel der kleine steekpenningen.

Nou ja. Soms moet je erheen, naar de overheid. En wat zou ik klagen? Ambtenaren in het Zuiden van de wereld hebben het bepaald niet gemakkelijk. Hun salaris is doorgaans omgekeerd evenredig aan de puinhoop die op het werk ontstaat door slecht onderhouden gebouwen en stoffige dossiers, waarvan de gegevens door geen supercomputer ooit nog op te slaan zullen zijn.

Het is al te begrijpelijk dat bij iemand die zich elke dag naar zo’n volstrekt troosteloos kantoor moet slepen, de moed allang diep in de versleten tapijten is gezakt. Dat zo’n ambtenaar soms wel degelijk nog vriendelijk kan zijn, mag een wonder heten. Neem de mevrouw die ik ooit achter een loket bezig zag gegevens in te vullen op een van mijn formulieren. Het waren exact dezelfde gegevens die ik een paar minuten daarvoor op een ander formulier had ingevuld. Zelf zou ik na drie minuten gefrustreerd zijn weggelopen. Wie heeft er nu zin in het kopiëren van een belachelijke naam als ‘Broere, Cornelis Johannes Maria (“Kees’”)? Maar de dame beet zich dapper en opgewekt in het handmatige schrijfwerk vast. Als zij weer eens een L voor een Z had aangezien, draaide ze haar potje typex open, vlakte de hele naam zorgvuldig uit en begon opnieuw. Zonder één zucht, zonder de glimlach op haar gelaat te verliezen.

Een ander wonder van vriendelijkheid deed zich voor mij voor bij het Ministerie van Informatie. Ik was eerst langsgeweest bij Josiah Obat, de Keniaanse collega die voor The Voice of America werkt en onbezoldigd secretaris is van de Foreign Correspondents’ Association, de club van buitenlandcorrespondenten in Nairobi. Josiah had me in een paar tellen en tegen een kleine vergoeding geholpen aan de eigen FCA-perskaart, die typisch genoeg een voorwaarde bleek voor het verkrijgen van een Keniaanse perskaart.

Bij het Ministerie van Informatie had ik mij voorbereid op een lange procedure, op regelmatig terugbellen en -komen, en op de gedachte op zeker moment de perskaart de perskaart te laten en met andere documenten, al dan niet van journalistieke aard, door het leven te gaan. Maar, zoals gelukkig zo vaak: ik vergiste mij volkomen.

De dame die mijn introductiebrief van de Volkskrant, de Nederlandse perskaart en die van de FCA in ontvangst nam, leidde me kort daarop naar een krukje en zette me tegen een muur waarop een doek was gespannen. Vóór mij stond een enorme bak, die mij nog het meest deed denken aan een combinatie van een oude bandrecorder, type Grundig, een 16-mm filmcamera, een zwart-wittelevisie en een verwerker van ponskaarten.

Iets dergelijks bleek het ook bijna te zijn. De bak was allesbehalve nieuw, maar bleek in staat om zowel een polaroidfoto te nemen, als die tezamen met de rest van de gegevens voor de Keniaanse perskaart, plus mijn minuscule handtekening, ter plekke te lamineren. Klaar voor gebruik! Licht verdoofd ging ik het gebouw uit.

De laatste officiële horde bestond eruit bij het Ministerie van Migratie de stempels in mijn paspoort te krijgen die aantoonden dat ik voor twee jaar over een werk- en verblijfsvergunning beschikte. Het proces heeft de eerste keer al met al een half jaar in beslag genomen, zeker ook omdat ik met de beste wil van de wereld de officiële taal op de formulieren niet begrijpen kon, en dus steevast óf een verkeerd formulier óf een verkeerd deel van een goed formulier invulde.

Toen ik eindelijk alles naar behoren had gedaan, moest ik ten slotte kunnen aantonen dat ik ook over het geld beschikte om op eigen kosten Kenia uitgezet te kunnen worden, mocht ik iets onvergeeflijks hebben misdaan. Die zogeheten bond bedraagt iets meer dan duizend euro. Het is mogelijk om bij een verzekeringskantoor daarvoor een speciale polis te nemen, tegen ongeveer tien procent van de verzekerde kosten.

Maar dat leerde ik pas later. De verbazing, en mogelijk ook vreugde, op het gezicht van de ambtenaar was dan ook groot toen ik met honderdduizend contante Keniaanse shillingen kwam aanzetten om mijn ‘bond’ te betalen. Officieel geldt dat ik dat bedrag weer terugkrijg als ik vrijwillig besluit het land te verlaten (en men mij dus niet over de grens hoeft te zetten). De praktijk, zo vrees ik, zal een andere blijken te zijn.

Joseph, Ruben, Molel en Mary

Het huis dat ik had gehuurd was ook nadat ik de pakweg twee kubieke meter van mijn eigen, uit Rwanda meegenomen spullen erin had gezet nog steeds zo goed als leeg. Het bleek een ideaal excuus om Nairobi beter te leren kennen. Ik moest immers van allerlei aanschaffen. En omdat ik nog geen huishoudhulp had die ook zou kunnen koken (iets dat ik mijzelf voorhoud te kunnen noch te willen), moest ik ‘s-avonds ook de deur uit om iets te eten te vinden, wat opnieuw winst was bij het verkennen van de stad.

Maar daaraan vooraf kwam een telefoontje op, ik weet het nog goed, mijn landlijn. In Nairobi kende ik bijna niemand; mijn nummers had ik dan ook niet breed kunnen verspreiden. Toch rinkelde het apparaat. Aan de andere kant klonk de mij onbekende stem van ene Sven Torfinn, een Nederlandse freelance fotograaf, die zo’n driekwart jaar eerder in Nairobi was komen wonen. Of we eens kennis konden maken.

Ik ben bij hem langsgegaan. Daarna zijn we samen iets gaan eten in Greenhouse. (Sven is een al even belabberde kok als ik, dat zal zijn vriendin Susi met mij eens zijn.) We spraken over mogelijke samenwerking. Wel, wie sindsdien ooit de Volkskrant heeft gezien, kan weten dat het daarvan is gekomen. Vaak zelfs, tot mijn groot plezier. En behalve collega’s zijn we goede vrienden.

Voor mijn eerste kennismaking met Kenianen hoefde ik de poort niet eens uit. Ik woon niet in een appartementencomplex, maar heb mijn eigen zogeheten compound, wat wil zeggen dat de poort op straat voor mijn huis toegang geeft naar een oprijlaan, die uitkomt bij mijn woning en bijbehorend tuintje. Maar die woning is de helft van een soort twee-onder-een-kap.

Ik heb dus buren. Naast mij, of beter gezegd tegen mij aan, woont een Keniaans gezin van twee ouders, Diana en David, met drie jonge kinderen, Rehema, Dachewa en Mgeni. De volwassenen hebben beiden een goede en drukke baan (waarvoor David inmiddels naar Tanzania is verhuisd), de kinderen gaan een stuk verderop in de straat naar een particuliere school. Ik heb het zeer getroffen met hen, net als met hun twee hulpen in de huishouding, die als zij buiten aan het werk zijn prachtig kunnen zingen.

Zoals ik, zo zijn ook de ouders erop gesteld een eigen leven zonder al te veel sociale controle te kunnen leiden. Zijn er echter problemen, van praktische of andere aard, dan weten we elkaar meteen te vinden. Een ideaal nabuurschap.

De kinderen kunnen, als zij thuiskomen van school en op de compound spelen, bijzonder luidruchtig zijn, en zo hoort het ook. Ze zijn al even vriendelijk als de ouders, ze trekken zich niets aan van mijn twee honden, die het liefst met hen meespelen, en gelukkig delen zij in gedachten de compound niet op in ‘hun’ en ‘mijn’ gedeelte, zodat zij overal gaan en staan waar hun spel hen brengt.

Met mijn buren deel ik de askari’s, de bewakers van de compound. Het zijn drie Masai-mannen: Joseph, Ruben en Molel. Nog steeds weet ik niet goed wat precies hun waarde als bewakers is. Zij worden geacht ongewenste bezoekers, zoals dieven, van de compound te weren. Maar uiteraard hebben zij geen wapens, al wil een van hen nog weleens een zweepje dragen, en zie ik Joseph soms lopen met een rungu, de staf, of oneerbiedig gezegd: knuppel, die tot de traditionele, niet intimiderend bedoelde uitrusting van een Masai-krijger behoort.

Mijn ondergrens is deze: Mocht iemand met kwade bedoelingen zich ‘s-nachts toegang verschaffen tot de compound, dan hoop ik dat ik op tijd bij de deur ben om de bewakers veilig binnen te laten, het hek voor mijn deur weer te sluiten, en samen met hen het onheil stilletjes uit te zitten. Dat zij voor mij hun leven in de waagschaal zouden zetten, is wel het laatste dat ik van hen verwacht.

In andere praktische opzichten heb ik echter veel plezier van hun aanwezigheid. Ze doen op elk moment van de dag en de nacht de poort voor mij open. (Lange tijd vergat ik zelf een sleutel te vragen, voor het geval zij even op stap zouden zijn of anderszins onbekwaam om open te doen; ik had mij dus vrijwillig geheel aan hen overgeleverd.) Ruben, een even imponerende als vriendelijke man met aan elke hand zes vingers, en Molel zijn degenen die meestal ‘s-avonds en ‘s-nachts, dat wil zeggen van zes tot zes, op de compound zijn. De daguren worden dan gevuld door Joseph. Veel heeft ook hij niet te doen en mede daarom is hij meestal graag bereid de heg te knippen, de oprijlaan te vegen, tuinafval te verbranden of de kranten te halen (en die zo lang bij zich te houden dat hij, die wel vloeiend Swahili maar weinig Engels spreekt, zich kan oefenen in die laatste taal). Andere taken kan ik eenvoudig niet voor hem verzinnen. Mijn buren zijn daar veel beter in, maar die hebben dan ook kinderen en een veel drukker huishouden. Ik ken Joseph ook goed genoeg om te weten dat hij geenszins op taken zit te wachten. Ruben mag graag ongevraagd de auto wassen, volgens mij ook omdat hem dat helpt ‘s-ochtends vroeg de benen te strekken na een lange, saaie nacht met halfslaap op een stoel of een stukje matras. En Molel is Molel; altijd opgewekt en de serene rust zelve, in werkelijk alle opzichten.

Ongeveer een week nadat ik mijn intrek in het huis had genomen, zat buiten voor de poort een jonge vrouw. Mary Auko bleek haar naam. Ik vroeg haar wat ik voor haar kon betekenen. “Ik zoek een baan,” zei zij simpelweg. Zij wilde mijn huishoudhulp zijn. Het gerucht dat een mzungu, een blanke, ergens was komen wonen zónder hulp was blijkbaar snel rondgegaan.

“Ik zoek een koelkast,” was mijn antwoord. Met andere woorden: al zou ik haar in dienst willen nemen, mijn woning was eenvoudig te leeg om haar er te laten werken. We spraken af dat zij het na een aantal weken nog eens zou proberen. Weer moest ik haar teleurstellen. De volgende afspraak was gepland voor een bepaalde datum en een bepaalde tijd. Daarmee dacht ik haar meteen ook te kunnen ‘testen’. Als Mary zich die datum en tijd zou herinneren en zou komen opdagen, zou het blijkbaar echt iets voor haar betekenen om bij mij te kunnen werken.

Ze was er.

Over ‘het personeel’ van blanken is veel gezegd en geschreven. Laat ik mij tot Mary beperken, veel verder reikt mijn ervaring ook niet. Simpel gezegd: ik zou niet zonder haar willen. Niet alleen omdat zij door haar werk onmisbaar voor me is, maar vooral ook door het feit dat zij me voortdurend laat zien alle vertrouwen waard te zijn. Zij is goed voor mij, zoals ik goed voor haar probeer te zijn, bijvoorbeeld door haar een voor Keniaanse begrippen bovenmodaal salaris te betalen en flink bij te dragen in de scholing van haar dochtertje Faith, voor wie deze jonge weduwe de verantwoordelijkheid draagt.

Mary, die doordeweeks overdag bij me in huis werkt maar elders woont, spreekt over het huishouden in termen van ‘wij’. Morgen doen we de was; we hebben nieuwe vuilniszakken nodig; we moeten de gasfles vervangen. Maar feitelijk runt zij de show, op een wijze waarop ik helemaal niets heb af te dingen. Ze is slim, welgemanierd en goudeerlijk. En ook zij heeft voor mij altijd een vriendelijke lach.

Matatu’s in de stadsjungle

Die lach is mij ook buiten de poort vaak opgevallen. Dat werd natuurlijk versterkt doordat ik uit Rwanda kwam, een land waar de laatste lach vóór de genocide van 1994 geklonken lijkt te hebben. Zo moeilijk als het was om met Rwandezen in dieper contact te komen, zo makkelijk leek dat te gaan met Kenianen. Maar ik was natuurlijk nog erg fris, en onbekend met veel gewoonten en gebruiken van de mensen in mijn nieuwe land.

Elke koelkast, emmer, deken, of toiletborstel die ik moest aanschaffen, rechtvaardigde meteen een verkenning van een nieuw stukje Nairobi in de Pajero. Najaren rechts (Nederland), toen links (India) en daarna weer rechts van de weg (Rwanda) te hebben gereden, kwam ik opnieuw terecht aan wat een Engelstalige Bhutanees mij ooit verkondigde als ‘the right side of the road’, in de betekenis van de ‘goede’ kant van de weg: links. Het schijnt ook de eerste theoretische les voor het halen van een rijbewijs in Kenia te zijn: “What is the rule of the road in Kenya?” Antwoord: “Left.” Op sommige wegen vind je ook de vermaning: “Houd links, tenzij u aan het inhalen bent.”

Dat laatste doen blijkbaar veel mensen. Links mag dan de regel zijn, het is er een met talloze uitzonderingen. De meeste daarvan komen uiteraard voor rekening van de zogeheten matatu’s, de minibussen, waarvan de naam stamt uit de tijd dat een kaartje voor de bus nog drie shillingcent kostte (tatu, in het Swahili), een bedrag dat inmiddels is opgelopen tot minstens tien hele shillingen.

Als medeweggebruiker, zeker in een auto, kun je je aan het rijgedrag van matatu-bestuurders bijzonder ergeren. Iets anders wordt dat als je zelf wel eens een matatu neemt en ziet waarmee de chauffeur en zijn ‘tout’, zeg maar de conducteur, te worstelen hebben. Ikzelf neem meestal alleen een matatu als de auto in de garage staat. Ooit echter heb ik, voor een lange reportage in de krant, samen met Sven een hele dag, van ‘s-morgens zes tot ‘s-avonds acht, in een minibus doorgebracht. Het was een zeer leerzame en in zekere zin uiterst mildstemmende ervaring.

Omdat het vervoer per matatu veel minder kost dan het rijden in een eigen auto, weten ook de buschauffeurs wel dat zij in lager aanzien staan bij de andere weggebruikers. Voor hun passagiers, die zich dus ook geen eigen wagen kunnen veroorloven, geldt dit doorgaans overigens niet. Een Keniaanse vriendin van mij beklaagde zich ooit in een minibus over het roekeloze gedrag van de chauffeur. “Hey, sister,” zo werd haar door andere passagiers onmiddellijk toegeworpen, “wil je dik doen, wil je flink zijn? Koop dan je eigen auto!” Dat heeft zij later ook gedaan.

Een chauffeur en zijn tout verdienen erg weinig geld. Zij worden geacht zo’n twaalf uur of langer op de drukke en slecht onderhouden wegen te zijn en in die tijd voor de eigenaar van de minibus zo veel mogelijk geld binnen te halen. Niet vreemd dan ook dat zij, met name in de spits, zo hard en scherp mogelijk rijden, om zo snel mogelijk zo veel mogelijk passagiers op te pikken. Bovendien vinden de minibussen het onderling ook een sport elkaar de loef af te steken en de pas af te snijden.

En ja, van dergelijk gedrag kunnen andere weggebruikers last hebben, om niet te zeggen dat het soms verdomd gevaarlijk kan zijn. Een matatu-chauffeur zal vaak proberen elk vrij deeltje van de weg met zijn minibus te vullen. Of daarvoor ook de ruimte bestaat, zal vanzelf wel blijken. Soms is die ruimte er echt niet en gaat het dus ook bijna mis, of werkelijk helemaal verkeerd. Ik ben gestopt het aantal minibussen te tellen dat ik, helemaal of half over de kop, in een greppel naast de weg heb zien staan, als trieste bewijzen van onmogelijk gebleken haast. Nog triester is natuurlijk dat daarbij ook doden vallen.

In februari 2004 kwam de Keniaanse minister voor Transport met strenge nieuwe regels voor de matatus. Zo mogen zij niet meer dan veertien mensen vervoeren en moet elke passagier een veihgheidsgordel dragen. Het zijn verstandige maatregelen. Maar in de ‘matatu-mentaliteit’ brachten ze natuurlijk niet zomaar ineens verandering.

Als ik zelf in een matatu zit, voel ik soms nobele gedachten over het openbaar vervoer in mij opkomen. Als ik in mijn eigen wagen rijd en de uitdaging met de minibussen moet aangaan, wil het weleens omgekeerd zijn en komt het slechtste in mij naar boven, niet enkel in gedachten maar ook in mijn rijstijl. Klemgezet worden door een matatu doet soms onmiddellijk de behoefte aan wraak ontstaan. In de survival of the fittest van de stadsjungle wil een mens, een man als ik in elk geval, blijkbaar nu en dan tonen dat hij niet het onderspit hoeft te delven. Het is afkeurenswaardig en potentieel gevaarlijk gedrag; stupide vaak ook, ik weet het. Maar niets menselijks is mij ook in dit opzicht vreemd. Het enige echte ongeluk dat ik tot nu toe heb gehad, kwam overigens niet door een aanrijding met een matatu, maar door de botsing met de auto van een man die, volgens het officiële politierapport althans, “dronken maar stabiel” bleek te zijn. Maar dat is weer een heel ander verhaal.

Toiletborstels en de verwondering

Waar koopt een mens een toiletborstel? In Nederland misschien in de toiletborstelspeciaalzaak, ik zou het niet meer voor onmogelijk durven houden. In de miljoenenstad Nairobi (tussen de drie en vijf miljoen inwoners; niemand weet het echt zeker meer) kun je terecht in een van de vele warenhuizen, winkels van soms enorme omvang. De twee grootste ketens zijn die van Uchumi (wat iets als ‘economie’ en ‘besparing’ betekent) en van Nakumatt, een bedrijf dat ooit is begonnen in de Keniaanse plaats Nakuru, met toen enkel matrassen als koopwaar.

Het kopen van een toiletborstel mag in een land als Kenia voor een Nederlander al een iets andere ervaring zijn dan in eigen land, voor een nieuwe Nederlandse correspondent is het zéker anders. De eerste dagen van je verblijf ben je bij alles wat je doet hyper-alert op mogelijke verhalen. Die kunnen overal vandaan komen, dus ook uit de supermarkt. Neem het feit dat in zaken als Uchumi de klant niet wordt geacht zelf zijn boodschappen in te pakken. Daarvoor staat steevast een jongeman klaar, met kleine en grote plastic zakken binnen handbereik. Voeg daarbij de verwondering en soms bijna het ongeloof dat ontstaat als je, schijnbaar milieubewuste westerling die je bent, zelf een grote boodschappenmand meeneemt naar de winkel en nadrukkelijk vraagt de boodschappen daar in te doen, en niet in die plastic zakken. Kijk vervolgens goed om je heen, en bespeur dat in bijna elke winkel het uiteindelijk een Indiase Keniaan is, door zwarte Kenianen doorgaans ‘Asian’ genoemd, die de leiding van de zaak in handen heeft en waarschijnlijk ook de eigenaar is.

Dat zijn toch de eerste ingrediënten voor een boeiend artikel?

Zo gaat het bij bijna elke van de eerste tochten door de nieuwe stad. De krant zit steeds in het achterhoofd. Het denken gaat voor een groot deel in termen van eventueel te schrijven verhalen. Hoe nieuwer je ergens bent, hoe meer jou lijkt op te vallen, en hoe meer je dus lijkt te hebben om over te schrijven.

Dat hoeft echter niet te kloppen. De correspondentenschool valt grofweg in twee stromingen uiteen. Er zijn de mensen die menen dat je de beste verhalen schrijft als je ergens nog fris en relatief onbekend bent. De verwondering van het om je heen kijken en het gesprekken met mensen voeren, zou dan de basis vormen voor de beste verslaggeving. Anderen daarentegen vinden dat je in het begin wel van alles meent te zien, maar zo goed als niets zijn plek kunt geven, een gebrek waaronder vervolgens ook je verhalen zullen lijden.

Zelf zit ik ergens tussen beide stromingen in, al neig ik naar de laatste. Verwondering is onontbeerlijk. Maar het is niet per se een fenomeen dat na een paar maanden of jaren verdwijnt. Sterker nog, het kan een sterke opdracht aan jezelf zijn om je te blijven verwonderen, om bereid te zijn de wereld steeds weer als nieuw te aanschouwen, zonder daarbij te vergeten wat je eerder reeds hebt gezien en geleerd.

Ik moet denken aan een aardige Duitse collega, die ik ooit in het oosten van Congo tegenkwam. Niet een Afrikaanse stad, maar Berlijn was zijn standplaats. Naar het continent kwam hij eigenlijk zelden of nooit. Fris en relatief onbekend dus. Zijn eerste verhaal uit Congo, een sfeerreportage, begon hij dan ook met de onvergetelijke zin: “Afrika is absurd.”

Je moet maar durven.

Mister Henry’s jua kali-werk

Nairobi kent duizenden zogeheten expats, mensen uit meestal het Westen, die al dan niet op contract van een bedrijf, hulporganisatie of ambassade een aantal jaren, meestal niet meer dan vier, in het land, en vooral in de hoofdstad zelf, doorbrengen. Elk winkelcentrum kent zijn vitrines waarin vertrekkende expats op papier de spullen te koop aanbieden die zij niet naar de volgende post of naar het thuisland kunnen meenemen. Voor nieuwkomers als ik lijken zij allerhande zaken te kunnen leveren. Ik bedoel, ik had bank noch bed, en wilde toch graag kunnen zitten en liggen.

Maar uiteindelijk blijkt bijna elke mens een andere smaak te hebben. Wie dan een beperkt budget tot zijn beschikking heeft, kan terecht bij de fundi’s, een variant op de straatverkoper.

Een fundi doet jua kali-werk, een term die letterlijk verwijst naar de ‘brandende zon’ die boven zijn hoofd staat, maar die in meer algemene termen een omschrijving is geworden van de informele economie. De fundi aan wie ik het meest te danken heb, is Mister Henry, een man uit de plaats Kitale, die in Nairobi langs de kant van de weg op Ngong Road, net als vele anderen, een lapje grond huurde en een kleine timmermanszaak had opgezet.

Als ik in mijn huis om me heen kijk, zie ik de vele producten die Mister Henry en zijn collega’s de afgelopen jaren op mijn verzoek, en min of meer in de door mij opgegeven maten, hebben gemaakt: de koffietafel, de eettafel, een bijzettafel, het tweepersoonsbed, en nog de nodige andere zaken.

Een hoogtepunt vormen mijn boekenkasten. Mister Henry had er ooit al een gemaakt, voornamelijk bedoeld voor mijn Afrika-boeken. Jaren later echter konden mijn in Nederland opgeslagen boeken mee in de container van een naar Kenia verhuizende landgenoot. Ik had drie nieuwe boekenkasten nodig, genoeg om een wand in de gang te laten beslaan.

Samen met Mister Henry nam ik de maten. “Let goed op,” zei ik hem, “ze moeten alledrie precies gelijk zijn. Als dat niet zo is, neem je ze maar weer mee terug.” Natuurlijk wisten hij en ik dat dat onmogelijk was. Drie handgemaakte spullen die identiek zijn: Mister Kees toch! Maar Mister Henry nam mijn halfserieuze vermaning niettemin professioneel op.

Pakweg een week later kwamen de kasten. Twee ervan bleken dezelfde maten te hebben, maar dat waren weer niet de maten die we hadden opgesteld. Om zijn eer te redden, had Mister Henry er daarom bij die twee kasten een reepje boven aan vast getimmerd. Het zag er al met al scheef uit, maar had ook weer iets komisch.

Natuurlijk heeft hij de spullen niet mee teruggenomen. Sterker nog, we waren allebei uiteindelijk zeer tevreden. Het leven zelfheeft iets scheefs; dat mag dan ook wel tot uitdrukking komen in kasten met boeken, waarvan de inhoud pretendeert dat leven te bestuderen en te verklaren.

Geitenvlees en een slok Tusker

Van koken was dus ook in het begin geen sprake. Overdag rijdend door de stad, op zoek naar mijn spreekwoordelijke toiletborstel, keek ik om me heen om te bepalen waar ik die avond, meestal nog in mijn eentje, zou gaan eten. Het heeft me, puur op de gok, plekken opgeleverd waarvan zelfs sommige in Nairobi opgegroeide of doorgewinterde Kenianen nog nooit hadden gehoord.

De Keniaanse keuken is, voor zover een niet-kokende Nederlander althans het recht heeft dit te zeggen, een tamelijk eenvoudige, en valt voor veel mensen (die zich meer ook nauwelijks kunnen veroorloven) samen te vatten in de woorden ugali en sukutna wiki. Het eerste is een soort maïspap, het tweede een groente die in de verte aan spinazie doet denken en waarvan de naam verwijst naar dat deel van de week (het kan elke dag zijn) waarop de hongerige mens enkel nog het geld heeft om deze simpele kost te betalen. Van beide ben ik geen groot liefhebber.

Feest wordt het als nyama choma wordt geserveerd. Het betekent letterlijk ‘gebraden vlees’. Maar voor een echte nyama choma is dat geitenvlees. Wat in zuidelijk Afrika de ‘braai’ is, en in Nederland bij goed weer de barbecue, is in Kenia de nyama choma. Niet alleen een maaltijd dus, maar ook een happening. Een hap geitenvlees, wat zout los aan de rand van de houten plank, en een slok Tusker, het bekendste Keniaanse biermerk: het zijn ingrediënten voor een geslaagd feestje. Veel meer is echt niet nodig om een boel plezier te hebben.

Maar Nairobi kent, al dan niet vanwege haar vele expats, ook nog talrijke andere keukens. In de eerste paar weken van mijn verblijf at ik behalve Keniaans ook Frans, Ethiopisch, Japans, Koreaans, Libanees, Italiaans en Chinees. Dat laatste gebeurde in het restaurant Spring Garden, niet ver van mijn huis vandaan. Ik ging er in mijn eentje heen, gewoon omdat ik het overdag in de gaten had gekregen. Wat voor mij nieuw was, bleek dat ook voor de eigenaar, een man uit Shanghai, te zijn. Ik was een van zijn allereerste gasten. Dat stomme toeval heeft een bijzondere band opgeleverd. Laatst heb ik er, na lange tijd en dit keer niet in mijn eentje, weer eens gegeten. De keuken is geweldig; de eigenaar begroet me nog steeds als iemand met een uiterst goede smaak, wat het eten er extra lekker op maakt.

Drinken is in de Keniaanse hoofdstad al even gemakkelijk te vinden als eten. Het simpele kroegje langs de weg is vaak bijzonder plezierig. Maar wie meer wil dan alleen een houten bar met een poolbiljart, een halflekkend dak, en een blèrende televisie, kan ook meer krijgen.

Havana bijvoorbeeld is de sfeervolle bar van Patrick, een op Martinique geboren man, die niet alleen zelf weet hoe de salsa gedanst dient te worden, maar die ook Kenianen laat genieten van zijn Latijnsamerikaanse sfeer. En o ja, wat dat dansen betreft: er is keus te over, zowel voor de Kikuyu of de Luo die op de traditionele klanken van het eigen volk wil heupwiegen, als voor de moderne jongen of meid die in de disco de pracht van het eigen bewegende lijf aan houterige krukken zoals ik wenst te tonen.

Een woordje Swahili

Maar daarmee dwaal ik ver af van mijn professionele correspondentenbestaan. Ik was natuurlijk naar Nairobi gekomen om daarvandaan te werken. Jawel.

In Kenia zijn zowel het Engels als het Swahili officiële talen, de eerste omdat de koloniale Britse meesters haar meenamen, de tweede omdat zij (zoals het Bahasa Indonesia bijvoorbeeld) een aan de kust ontstane, maar langzaam over heel het land, en zelfs de regio, verspreide taal is geworden. Een land met vele volken spreekt in vele tongen. Maar een Keniaan die het voorrecht heeft naar school te gaan, zal daar minstens Swahili, en als het even meezit ook Engels leren. Dat laatste is voor mij natuurlijk een enorme opsteker.

Ik beheers vijftalen redelijk tot goed, zowel actief als passief. In New Delhi, waar de meeste mensen Hindi spreken, had ik mij die nieuwe taal bijna niet eigen gemaakt. Mijn excuus was tweeledig. India kent nog vijftien andere officiële talen, los van talrijke andere. In het zuiden van het land bijvoorbeeld wil een Indiase Tamil niet eens in het Hindi worden aangesproken. Bovendien volgde ik er als correspondent niet alleen India, maar nog zes andere landen, waar steeds weer andere talen worden gesproken. Een mens kan niet alles.

Het eigenlijke excuus verzweeg ik uiteraard: ik was te lui om er weer een taal bij te leren.

Iets dergelijks gold ook in Kenia. “Ik ben Afrika-correspondent!,” riep ik al snel. “Wat moet ik met Swahili als ik naar Nigeria ga?!” Maar dat argument gaat natuurlijk maar zeer ten dele op. Hoeveel reizen ik ook mag maken, de meeste tijd probeer ik toch in Kenia door te brengen. En als een Masai als Ruben, een van mijn vrijwel ongeschoolde bewakers, al de moeite heeft gedaan om de linguafranca Swahili te leren, moet ik die moeite dan niet eveneens doen, al was het maar om met Ruben een behoorlijk gesprek te kunnen voeren?

Natuurlijk moet ik die moeite doen. Maar erg ver ben ik nog steeds niet gekomen.

Dankzij een Duitse collega kwam ik aan het telefoonnummer van Fofo, een Congolese vrouw, die als vertaalster bij de VN werkte, maar ook privé-lessen Swahili gaf. Met haar meende ik twee vliegen in één klap te kunnen slaan. Swahili was de taal die ze mij zou leren, Frans was de taal waarin wij konden spreken als iets mij niet duidelijk was.

Fofo bleek een uitstekende, en in haar vrolijkheid aanstekelijke lerares. Aan haar heeft het dan ook zeker niet gelegen. Maar al na een paar maanden vroeg ik een schorsing van de lessen aan. Het uitstel dat ik vroeg, duurt tot op heden voort. Inmiddels ben ik, deels door zelfstudie en deels door klanken op te vangen, die na te bootsen en de mogelijke betekenis ervan op goed geluk in de juiste context te plaatsen, in staat om met Ruben een zeer rudimentair gesprek in het Swahili te voeren. Maar een interview in deze taal zal mij niet snel gegeven zijn, zo vrees ik. In het uiterste geval moet ik dan ook, net als in andere landen van Afrika, als mensen geen Engels of Frans spreken, op zoek naar een vertaler.

Na ruim drie jaar Kenia wist ik dat ik waarschijnlijk meer Swahili sprak dan de meeste Nederlanders die hier wonen. Maar genoeg is het zeker niet. Luiheid is nog steeds het excuus. Een goed excuus is het allerminst.

Samen aan het werk

De krant heeft mij in september 2000, de maand waarin ik van Kigali naar Nairobi verhuisde, nauwelijks lastiggevallen. Het is iets waarvoor ik elke collega nog steeds zeer dankbaar ben. Slechts twee verhaaltjes, beide over de onmin tussen Ethiopië en Eritrea, heb ik in die periode geschreven.

Maar mijn werkkamer was de eerste kamer in huis die op orde kwam.

Mensen vragen met enige regelmaat: “Hoe doe je dat nou, een heel continent volgen?” Mijn wat flauwe standaardantwoord is: “Nou gewoon, in mijn eentje.” Ik voeg daar weleens aan toe, dat ik eerder meer dan één miljard mensen in Zuid-Azië volgde, ook in mijn eentje. “En zo veel mensen wonen er voorlopig niet in Afrika.”

Het is natuurlijk een te oppervlakkige reactie. Zij is in mijn geval ook onjuist. Wie voor de Volkskrant werkt, werkt ook mét de Volkskrant, werkt met collega’s. In mijn contract staat dat ik om verhalen gevraagd kan worden door elke redactie in Amsterdam en zelfs ook die op het Binnenhof in Den Haag. Maar de meeste tijd heb ik te maken met de mensen op de buitenlandredactie.

Neem Wim Bossema, de buitenlandredacteur die mijn eerste aanspreekpunt is en die meer van het continent afweet en begrijpt dan de meeste Nederlanders, of zij nu buiten of binnen Afrika wonen. Zonder zo’n collega kan ik mijn werk eenvoudig niet goed genoeg doen. Maar het geldt ook voor de chef, voor de andere collega’s op de buitenlandredactie, en trouwens ook voor de hoofdredacteur, al heeft die doorgaans, en terecht, wel andere zaken aan het veelbelaste hoofd dan het wel en wee van de man in het verre Nairobi.

En dan is er natuurlijk nog die man die precies even lang in het vak zit als ik. Wij kwamen elkaar in 1983 tegen, toen wij beiden het besluit genomen bleken te hebben een poging te wagen journalist te worden. Collega’s zijn we nog altijd, maar daarnaast is Remco Pols ook mijn zaakwaarnemer en adviseur in Nederland, en niet te vergeten een van mijn allerbeste vrienden.

Veel van het bureauwerk van een correspondent kan ook op de redactie in Amsterdam worden gedaan, zeker in deze met elektronische media geladen tijden. Maar het verschil tussen de collega’s in Amsterdam en mij als correspondent in Nairobi blijft wezenlijk. Als ik van mijn bureau opkijk, kijk ik naar Afrika. Als ik mijn deur uitga, ga ik Afrika in. Als ik niet met mijn Afrika-werk bezig ben, ben ik in de meeste gevallen nog steeds wel degelijk met Afrika, met mijn wereld bezig. Om het met het bekende cliché uit te drukken: ik eet, drink en poep Afrika.

Daarnaast is een correspondent er natuurlijk om te reizen. Als het goed is, vormen niet alleen de verhalen, die tijdens of kort na de reis worden gemaakt, het bewijs dat een correspondent zijn meerwaarde heeft, maar zal ook langer na terugkomst een bureau-verhaal over een eerder zelf bezocht land beter in elkaar steken en interessanter zijn om te lezen. Ook dan heeft de correspondent de mogelijkheid terug te vallen op contacten die hij eerder in het bezochte land heeft opgedaan. Die mobiele telefoon is er niet voor niets gekomen.

In Kenia, het land waar ik was komen wonen, had ik nog weinig contacten kunnen opdoen. Het werd tijd er serieus aan de slag te gaan.