Profiteren van ellende
Alles is politiek. Soms duurt het even voordatje daar weer achter komt. In september 2000 kwam ik in Nairobi aan ten tijde van een watertekort. Zo’n tweeënhalf jaar later was hiervan opnieuw sprake. Het nieuws hierover kon ik voor de krant samenvatten onder de aangenaam paradoxale kop ‘Droogte door overstromingen’.
De overstromingen waren echt. De regenval was zo ernstig geweest, dat onder meer een verbinding met de dam, die ervoor zorgt dat Nairobi haar drinkwater krijgt, stuk was geraakt. De kranen stonden daarom opnieuw droog. Ook de mijne, en dat was voor het eerst.
Het had wel iets, vond ik. Nu was ook ik dan aan de beurt. De beste manier om bepaalde omstandigheden te leren kennen, is door zelf onder die omstandigheden te leven. Bovendien wist ik natuurlijk dat als de nood werkelijk aan de man zou komen, ik in staat zou zijn om water te kopen, desnoods flessen mineraalwater voor de afwas. Dat had ik dan weer voor op miljoenen andere stadsgenoten.
Aan opvang van regenwater heb ik nooit gedaan. De planten in het tuintje krijgen doorgaans ruim voldoende water, rechtstreeks uit de hemel. Maar nu er geen druppel uit de kranen kwam, werd het tijd mijn eigen waterton te kopen. Ik had eigenlijk geen idee waar dat kon, maar nam aan dat de Uchumi-supermarkt ook voor deze aanschaf uitkomst zou bieden.
Ik kwam er nog maar net op tijd. Uchumi verkocht inderdaad watertonnen, maar een behoorlijk aantal droogkranige mensen vóór mij was reeds op het idee gekomen er eentje aan te schaffen.
Ik kon nog juist, zij het zonder een precies passend deksel, een gifgroen exemplaar van tweehonderd liter bemachtigen.
Het was een hele klus om het ding thuis te krijgen. In die dagen reed ik niet rond in mijn eigen Pajero, maar in een rode Fiat, die niet alleen tamelijk klein was, maar ook het stuur aan de ‘verkeerde’, linkerkant had zitten. Ik slaagde er met hangen en wurgen in om de ton op de stoel naast mij te krijgen. Wel hing hij over de versnellingspook heen, en zelfs nog een stuk over de bestuurdersstoel. Ik moest mij dan ook tegen de linkerdeur aan drukken om zelf plaats te kunnen nemen. Schakelen kon niet, dus ik trok op in de tweede versnelling en deed de rest van de rit naar huis ook in zijn twee. Het moet een bizar gezicht zijn geweest. Voor het normaal geoefende oog van de medeweggebruiker zat er (rechts dus) niemand achter het stuur, maar reed er een groene ton in een rode Fiat rond, met naast die ton een tegen de deur gedrukt mannetje. Voor Mr Bean zou het een zeer geslaagde scène hebben opgeleverd.
Toen ik het ding eenmaal thuis had weten af te leveren, was natuurlijk de vraag hoe de ton gevuld moest worden. Het was die dag prachtig weer; de hemel stond allesbehalve naar regen. Twee straten verderop stonden echter de mannen met de watertankauto’s. Al sinds mijn komst naar Nairobi deden die redelijke zaken, maar in de dagen van de overstromingsdroogte kwamen ze handen tekort.
Ik informeerde naar de prijs per liter. De mannen informeerden naar de inhoud van de ton. Tweehonderd liter slechts? Daar kwamen zij hun plek niet voor af. Ze stelden mij voor zelf de ton te brengen en direct bij de tankauto te laten vullen. Ik echter wist dat de combinatie van een gevulde ton en de Fiat geen succes zou zijn.
Opnieuw bleek echter in welk een bevoorrechte positie ik verkeer. Nog voordat ik werkelijk van de waterschaarste last kon krijgen, begon bij mij in huis het water weer uit de kraan te stromen. De politici van stad en land beloofden dat binnen enkele dagen heel Nairobi weer over stromend water zou beschikken, althans dat deel, een redelijk klein deel, dat in normale tijden ook over stromend water beschikt.
Mary, mijn hulp, woonde met haar dochter in die tijd in een 1-kamerwoninkje. Op de compound, die zij met tientallen andere gezinnen deelde, stond een waterpomp. Daaruit kwam echter, ook dagen nadat bij mij het water weer was gaan stromen, geen druppel. De prijs van water uit tankauto’s was inmiddels zowat vertwintigvoudigd. Gelukkig voor Mary konden we in mijn huis steeds een aantal jerrycans vullen en die naar haar woning rijden. Maar talloze Nairobianen waren nog steeds van water verstoken.
De ‘enkele dagen’ waarover de politici spraken, bleken enkele weken te zijn. De reparatie aan de dam, zo heette het, was veel ingewikkelder dan aangenomen. Om die reden ook had de vice-president van dat moment, wijlen Wamalwa, in de kranten verkondigd dat hij de hulp van ‘Holland’ zou inroepen, om ‘voor eens en altijd’ aan de wateroverlast dan wel waterschaarste een einde te maken. Ik was gek genoeg om het te geloven en pleegde zelfs een telefoontje met de Nederlandse ambassade hier om uit te vinden hoe de Leeghwaters van mijn land het Keniaanse probleem zouden verhelpen. Niemand echter die een verzoek van de vice-president had ontvangen.
Natuurlijk niet.
Er was wel degelijk van een probleem sprake, maar al snel bleek – zoals zo vaak – dat het probleem van de één de nieuwe broodwinning van de ander was. En daarmee kwam de politiek om de hoek kijken. In het gemeentebestuur van Nairobi waren voldoende mensen te vinden die een watertankauto konden huren, zichzelf aan een verkoopvergunning konden helpen, en zo een vet slaatje konden slaan uit het watertekort. Om die reden ook moest de ‘reparatie’ zo lang mogelijk duren.
Er zijn vele redenen waarom een land arm kan zijn. Eén ervan, en het is zeker niet de onbelangrijkste, is dat in elk arm land mensen te vinden zijn die rijk worden van de armoede. In Kenia is het helaas niet anders.
Ooit, ik weet al niet meer waar precies, kwam ik in Afrika een zakenman tegen, iemand uit India. Hij handelde in golfijzeren daken. Uitvoerig legde hij me uit hoe mensen in dit continent vanwege door mens of natuur veroorzaakte rampen altijd wel ergens om nieuwe daken verlegen zaten. De zakenman verkocht die dan tegen een goede prijs aan hulporganisaties. “Maar mensen maken alles ook weer kapot,” zo ongeveer zei hij me, “of er breekt wel weer ergens anders in Afrika een noodsituatie uit, die het nodig maakt mijn hulp in te roepen.”
Deze man deed niet meer dan zijn aanbod eerlijk af te stemmen op de vraag, een vraag die hijzelf niet in de hand had. In Afrika zijn echter ook mensen te vinden, te veel mensen vaak, die zelf de vraag weten te creëren, of met andere woorden, die een schaarste weten op te wekken. Zie het voorbeeld van de overstromingsdroogte.
Natuurlijk komen varianten hiervan ook in Nederland voor. We hebben bijna allemaal een toiletborstel nodig, maar zijn gek genoeg om ons om de paar jaar een geheel nieuw model toiletborstel te laten aansmeren. We hebben er zelfs een keurig woord voor gevonden: vrijemarkteconomie. Maar niemand in Nederland zal hierdoor in grote problemen komen.
In Afrika is dat veel te vaak wel het geval. Hier zijn voldoende mensen te vinden die zelfs bereid zijn een oorlog te beginnen om er zelf commercieel beter van te vinden. Tot op zekere hoogte was ‘Afrika’s Eerste Wereldoorlog’, die in Congo, daarvan een goed voorbeeld. Ook het diamantrijke Sierra Leone heeft in dat opzicht de nodige ervaring. Maar ook waar niet van oorlog sprake is, schrikken criminele Afrikanen én buitenlanders er niet voor terug grote groepen volstrekt onschuldige mensen te laten lijden en daarvan zelf beter te worden. De politiek biedt daarvoor in dit continent een prima opstap, juist omdat zij vaak de weg opent naar grote economische macht van een kleine kliek.
Het systeem wordt ook wel met ‘patronage’ aangeduid. “En allemaal mee-eten!”, zou Wim Sonneveld hebben uitgeroepen. De huidige Keniaanse regering van president Mwai Kibaki levert hiervan een treffend, zij het deels ook hilarisch, voorbeeld.
Tientallen jaren moesten de Kenianen het zonder first lady doen. President Daniel arap Moi was weliswaar getrouwd, maar had al in een vroege fase van zijn loopbaan besloten om zijn vrouw, die hem naar zijn mening ooit in het openbaar in grote verlegenheid had gebracht, nooit meer aan den volke te tonen. De arme dame kreeg zelfs huisarrest opgelegd. Moi rommelde ondertussen gezellig met andere dames door. Zo wil de volkslegende zelfs dat de president ooit naar het tv-journaal op zijn eigen staatszender KBC zat te kijken, daar het nieuws gepresenteerd zag worden door een hem even onbekende als aantrekkelijk voorkomende vrouw, en onmiddellijk opdracht gaf om, nog voor het einde van de reclames bij wijze van spreken, deze dame bij hem thuis af te leveren, en dat bepaald niet om samen het nieuws nog eens terdege door te nemen.
Met de komst van president Kibaki kreeg Kenia ook Lucy in de schoot geworpen; zijn vrouw en dus ook, omdat hij graag samen met haar in het openbaar verschijnt, de first lady. Over haar mentale capaciteiten doen diverse verhalen de ronde, maar daarom gaat het hier niet. Mwai en Lucy gingen letterlijk hand in hand door het leven. Tijdens het staatsbezoek aan de Verenigde Staten, om maar eens iets te noemen, was zij overal te vinden waar de vrouw van George Bush ook verscheen.
Voor de conservatieve Kenianen had het iets aangenaam geruststellends. Het echtpaar heeft vier kinderen; ook op hen leek niets aan te merken. Het presidentiële gezin bleek dé hoeksteen van de samenleving.
Tot de krant The Standard op de proppen kwam met Kibaki’s tweede vrouw. In het overwegend christelijke Kenia is polygamie officieel taboe, maar stoort niemand van met name de oudere generaties zich aan een tweede, derde, of soms zelfs vierde vrouw. Een tweede echtgenote kan door de eerste vrouw nodig geacht worden, zo laat Koert Lindijer zien in zijn boek Bittereinders, waar hij de vrouw van een Samburu-vriend opvoert, die laat weten het zat te zijn om al het werk in haar eentje te moeten doen. Het is een argument waarvoor zeker vroeger sterk te pleiten viel.
Maar Kibaki kon natuurlijk moeilijk met twee vrouwen bij Bush op de thee verschijnen. Anders gezegd, voor de nieuwe president van een ‘werkend land’, zoals Kibaki het moderne Kenia graag bij de Kenianen zelf mag aanprijzen, geeft het in de eenentwintigste eeuw geen pas al te veel ruchtbaarheid te geven aan een tweede vrouw met wie je ergens in de jaren zeventig van de vorige eeuw in het huwelijk bent getreden.
Lucy vond het ook maar niks, zo bleek. Zij begon tamelijk wild om zich heen te schoppen, met name tegen de schenen van Kibaki’s privé-secretaris. De president kwam daarop ongevraagd met een verklaring waarin hij stelde één vrouw en vier kinderen te hebben, en of iedereen zich hiervan maar goed rekenschap wilde geven. Wambui, de tweede vrouw, moest dus uit beeld blijven, net als de dochter die Kibaki en Wambui samen hebben. Natuurlijk trad daarop de ‘second lady’ zelf prominent uit de coulissen vandaan, tot nog grotere woede van de first lady.
Tot zo ver lijkt het alles het scenario van een inheemse Keniaanse soap. Maar opnieuw, alles is politiek.
Dat laatste heeft te maken met de eerder genoemde Mount Kenya Maffia, de kliek rond de president, voor wie er alles aan gelegen is om minstens in deze regeerperiode zo veel mogelijk macht, geld en bezittingen binnen te halen. Deze groep, zo luidde een theorie, gebruikte Kibaki’s tweede vrouw mede om de president onder druk te zetten en naar de pijpen van de maffia te laten dansen. En Lucy was niet zomaar razend omdat zij er een concurrente bij moest dulden, maar wilde op haar manier haar man, de politieke leider van Kenia, ook voor het gevaar van de Mount Kenya Maffia waarschuwen, bijvoorbeeld door te ageren tegen de privé-secretaris, die een prominent lid van deze groep heette te zijn.
Ingewikkeld, ja. Bijster ingewikkeld. Maar zo werkt het hier vaak wel. Onder elke maatschappelijke laag, zelfs die van het ogenschijnlijk vrolijke soort, gaat vaak een even serieuze als moeilijk bloot te leggen politieke laag schuil.
Een correspondent als ik heeft hierbij twee problemen. Op de eerste plaats kan het soms even duren voordat ik in de gaten heb wat er werkelijk speelt en ik het ook zelf voldoende snap om uit te kunnen leggen, bijvoorbeeld in de krant. En dan dient zich meteen het tweede probleem aan: de krant is vaak in dergelijke kwesties onvoldoende geïnteresseerd. Dat laatste mag frustrerend lijken, maar is tot op grote hoogte begrijpelijk. Draai het maar eens om. Wie in Kenia, of zelfs dichter over de Nederlandse grens, had belangstelling voor de ins and outs van, pakweg, de IRT-affaire? Juist, bijna niemand.
Niet alles dat een mens kan weten, hóeft hij ook te weten. Het brengt mij op iets dat wellicht De Eerste Wet van het Correspondentschap te noemen is: schrijven is de kunst niet; de juiste beslissing nemen om over iets niet te schrijven, dat is pas moeilijk.
Wie zoals ik inmiddels zo’n 45 landen in zijn pakket heeft, moet proberen scherpe beslissingen te nemen. En dus veel terzijde leggen. In Machakos, een plaats op ongeveer zestig kilometer van Nairobi, brak ooit brand uit in een middelbare jongensschool. De brand bleek door leerlingen aangestoken te zijn; er waren tientallen doden.
Ik las het nieuws via de persbureaus en besloot, de les van Martin Bell indachtig, er zelf niet over te schrijven. Immers, zo redeneerde ik, die dag was ik in Nairobi. Als de brand zich zo’n zestig kilometer buiten de Senegalese hoofdstad Dakar had voorgedaan, in West-Afrika dus, zou ook niemand op de redactie in Amsterdam mij vragen erover te schrijven, terwijl Senegal toch een van de landen is die ik geacht word te volgen. Een berichtje van de persbureaus zou voldoende zijn.
Ik vergiste mij. Diezelfde avond nog belde een collega me met het verzoek er een klein nieuwsverhaal aan te wijden. “Maar wat als het buiten Dakar was gebeurd?”, probeerde ik tegen te werpen. De collega bleek niet te vermurwen. Om gezichtsverlies te voorkomen, vroeg ik hem toen maar of hij, in tegenstelling tot mijzelf, kinderen had. Dat bleek zo te zijn. “Goed, dan doe ik het ook een beetje voor jou,” hield ik hem voor. Natuurlijk sloeg dit helemaal nergens op. Maar ja, je moet toch wat.
Als Kenia vlak over de grens met Nederland zou liggen, zou ik natuurlijk geen Afrika-, maar enkel Kenia-correspondent zijn, zoals mijn collega in Parijs enkel Frankrijk-correspondent is. Dan ook zou ik in de gelegenheid zijn mij te verdiepen in alles wat in dit land opvallend deugt en opvallend niet deugt, wat daarmee dus nieuws is, en daarover uitvoerig schrijven. Nu kom ik vaak niet verder dan een opsomming, en soms tot een Kenia-verhaal waarin ik één aspect verder kan uitdiepen.
De problemen liggen voor het opscheppen, dat is het punt niet. Maar vergelijkbare problemen zijn soms in de andere Afrikaanse landen die ik volg nóg groter en daarmee eerder de moeite waard om opgeschreven te worden. Opnieuw: het is een kwestie van kiezen.
“Word je daar nou soms niet depressief van?”, is een vraag die mij met enige regelmaat bereikt, als het gaat om de problemen in een land als Kenia. Of, in een variant die mij soms van hoog in de Volkskrant-hiërarchie bereikt: “Kerel, houd moed!”
Dat laatste doe ik zeker. En de vraag kan ik met moedig opgeheven hoofd ontkennend beantwoorden. Sterker nog, ik ben het type correspondent dat meent dat hij de zowat leukste baan ter wereld heeft. Wie mij vervolgens van morbide karaktertrekken zou verdenken, heeft het niet helemaal begrepen.
Mijn eerste ‘arme’ land was Nicaragua, in 1984. Ik maakte er ooit een journalistiek uitstapje buiten de hoofdstad Managua, samen met Nitza Kakossaios, een Zweeds-Griekse collega (die ik kort daarvoor volstrekt onbedoeld de slappe lach had bezorgd toen ik haar, in een opwelling van sentimentaliteit wellicht, een gedicht van Leopold had voorgelezen; in het Nederlands uiteraard, een taal die haar niet anders dan als keelkanker in de oren klonk). De precieze bestemming van het uitstapje is mij ontschoten, maar ik weet nog dat wij de bus hadden genomen, een gewone lijndienst. Die bus, zoals dat nu eenmaal zo vaak voorkomt in derdewereldlanden, kreeg op zeker moment een lekke band.
Het was, toegegeven, mijn eerste lekke derdewereldbusband. Wat mij bij mijzelf echter opviel, was dat ik dit vreemd noch vervelend vond. Ik ging samen met de andere passagiers gezellig in de berm zitten, stak een goedkope sigaret op, en wachtte rustig tot de band vervangen zou zijn.
Zo niet mijn collega.
Zij bleef aanvankelijk op haar stoel zitten, maar toen het oponthoud langer bleek te duren dan zij wenste en verwachtte, kwam zij tot aan deur van de bus, stak vertwijfeld een arm naar mij uit, en riep toen de voor mij historische zin:
“Armoede, ik kan er niet tegen!”
Ongetwijfeld meende zij het. Ik wil ook niet bewerendat je er wél tegen zou moeten kunnen. Maar persoonlijk heb ik nooit ervaren wat hieraan zo ergerlijk of schrikbarend zou kunnen zijn. Zoals ik eerder zei: In een bepaald land kunnen zaken anders lopen dan we gewend zijn. Maar we moeten ook beseffen dat de context waarin die zaken zich afspelen, voor de mensen ter plekke wel degelijk een normale kan zijn. De menselijke waardigheid is bovendien niet zomaar onderuit te halen. Sven Torfinn is iemand bij wie dit besef zeer sterk, maar ook op een zeer natuurlijke manier leeft. Het is een van de redenen waarom het met deze fotograaf zo prettig werken is.
Soms bega ik de fout mensen in een voor mij normale, bijvoorbeeld armoedige context te plaatsen, terwijl zij daar helemaal niet in thuis zijn en er ook liefst zo weinig mogelijk mee te maken willen hebben. Het overkwam me bijvoorbeeld in een bananenveld in Uganda, waar ik een zwarte man op de schouder sloeg en complimenteerde met zijn schitterende, zij het in dat bananenveld mogelijk wat onhandige, chique pak.
Die man bleek Chris Tucker te zijn. Erger nog, Chris Tucker bleek een bekende Amerikaanse filmster te zijn. En het allerergste: ik wist weer eens van niets.
Probeer het maar eens uit te leggen.
Ik was, samen met mijn bevriende Spaanse collega Isabel Coello, naar Uganda gegaan om het bezoek te verslaan van Bono, de popster van de band U2, en Paul O’Neill, die toen nog de Amerikaanse minister van Financiën was. Mede omdat het hier een bezoek van een Amerikaanse regeringsdignitaris betrof, was het uitstapje natuurlijk tot op iedere seconde geregisseerd, met name door Amerikaanse veiligheidsagenten, die zelfs in bananenvelden nog in staat bleken het onderscheid tussen belangrijke (“CNN! You first!”) en minder belangrijke media hoog te houden.
Wie niet sterk is, of niet van CNN is, moet slim zijn. Isabel en ik zaten in de laatste van de pakweg twintig minibusjes die achter Bono en O’Neill aan raceten. Bij elke stop echter trokken wij een flinke sprint. Wat dachten die Amerikanen met hun ‘oortjes’ wel; in bananenvelden weten wij Afrika-correspondenten ons zeer goed thuis. Daar dus ook slipte ik met complimenten en al langs de man in het chique pak, die Chris Tucker bleek te zijn. Het is mij nog steeds niet duidelijk wat hij er te zoeken had. Maar leuk dat ook hij er bij was.
In het bezoek was een ‘meet the press’ opgenomen voor de Ugandese president Yoweri Museveni. Het was nog een hele toer om daarbij te kunnen zijn, want sinds 9 september 2001, toen de Afghaanse verzetsleider Ahmed Shah Masood werd vermoord door een explosiefin een televisiecamera van Saudische terroristen die zich als journalisten voordeden (de opmaat naar 9⁄11), heeft Museveni het in zijn hoofd gezet dat ook hij het fysieke slachtoffer van ‘de pers’ kan worden.
De kans daarop lijkt me klein. De kans dat ook Museveni zich van die kleine kans bewust is, lijkt me groot. Maar het gaat uiteraard niet alleen om het vermeende gevaar, het gaat ook, en soms vooral, om de uitstraling die van een bepaald gebaar of een bepaalde voorzorgsmaatregel uitgaat. Een president die de pers figuurlijk, zo niet letterlijk, kan laten uitkleden, is een man met aanzien. A Big Man, zoals dat in Afrika heet.
De verhouding tussen de Big Men in Oost-Afrika is sinds de onafhankelijkheid van de verschillende landen in het gebied (Kenia, Uganda en Tanzania) vrijwel steeds een ongemakkelijke geweest. President Daniel arap Moi en zijn eerste Tanzaniaanse collega, Julius Nyerere, waren niet alleen twee zeer verschillende persoonlijkheden, zij streefden ieder ook een zeer eigen ontwikkelingsmodel voor hun land na. Om het simpel uit te drukken: Moi was de kapitalist, Nyerere de socialist.
Beiden, zo kan nu worden geconcludeerd, hebben hun doelen niet kunnen realiseren. Het vrijemarktmodel van Moi gaf in de jaren tachtig ruim baan aan een ongebreideld kapitalisme, dat ook een steeds gretigere corruptie met zich meebracht. ‘Ujamaa’, het dorpssocialisme van Oom Julius, waarover onder anderen Wim Bossema heeft geschreven in zijn boek De trots van Afrika, bleek de Tanzaniaanse bevolking een stuk minder aan te spreken dan de leider dacht en is in een lethargische bureaucratie ten onder gegaan.
Museveni was aanvankelijk ‘the new kid on the block’. Hij veroverde in 1986, gewapenderhand en met actieve steun van Nyerere, de macht op president Milton Obote. Als relatief jonge leider, en ook daarom een heel ander type dan ‘dinosaurussen’ als Mobutu in Zaïre (het latere Congo) en Eyadéma in Togo, kwam hij met het unieke model van de ‘geenpartijendemocratie’.
Dit boek is niet bedoeld om dergelijke regeerstelsels te analyseren en op hun merites te beoordelen. Waar het mij hier om gaat, is de dynamiek tussen de verschillende Oost-Afrikaanse leiders en de positie die met name Kenia hierin inneemt.
Wat de drie landen in elk geval bindt, is de lingua franca Swahili. Maar tegelijkertijd komen hierin ook verschillen naar voren. Er is een gezegde dat het aardig samenvat: “Swahili is geboren op Zanzibar (het eiland dat samen met het vroegere Tanganyika Tanzania zou gaan heten), opgegroeid in Tanzania, ziek geworden in Kenia, en gestorven in Uganda.” (Zelf heb ik daaraan toegevoegd: “en begraven in Oost-Congo,” want ook daar wordt Swahili gesproken, zij het redelijk afwijkend van de Zanzibar-variant.) Het gaat hier natuurlijk om de vermeend meest ‘zuivere’, beschaafde vorm waarin deze taal wordt gehanteerd. Maar het zegt meteen ook iets over de manier waarop de inwoners van de drie landen tegen elkaar aankijken.
Tanzanianen, zo zeggen Kenianen, zijn aardige mensen, maar ze zouden wel wat meer peper in hun kont kunnen gebruiken. Kenianen, zo zeggen Ugandezen, zijn vrolijke, maar arrogante nietsnutten. Ugandezen, zo zeggen Tanzanianen, zijn vriendelijke, maar liederlijke sloddervossen.
Het is natuurlijk allemaal waar en niet waar. In een land dat 42 volken kent, is het moeilijk om over ‘de’ Keniaan te spreken. Tanzania kent zelfs meer dan honderd volken. Bovendien geldt voor alle drie de landen dat de grenzen ervan uiterst kunstmatig zijn en niet door de inwoners zelf, maar door koloniale machthebbers zijn getrokken. Daarom wonen er ook in Tanzania Kikuyu, zij het dat deze nauwelijks de eigen taal, maar bijna allemaal Swahili, de landstaal spreken. En de Karimojong vormen een volk dat zowel in Kenia als in Uganda voorkomt. Voor de zoheten niloten, een van de grotere groepen waarin de Afrikanen zijn te verdelen (zoals ook de bantoes) geldt dat zij, bijvoorbeeld, als Masai in Tanzania en Kenia terecht zijn gekomen, als Luo in Kenia en Uganda en als Acholi in Uganda. In dat opzicht kan de gevoelsmatige band tussen een Keniaanse Luo en een Ugandese Acholi zelfs sterker zijn dan die tussen een Keniaanse Luo en een Keniaanse Kamba.
In Oost-Afrika heeft Kenia lange tijd gemeend de onbetwiste voortrekker te zijn. De Keniaanse economie kende nog groei, toen de Tanzaniaanse begon te stagneren en de Ugandese, door zowel Amin als Obote, naar de rand van de afgrond was gebracht. President Moi, die in 1978 aan de macht was gekomen, kon zich dan ook met zeker recht als de Biggest Big Man opwerpen. Maar van onderlinge liefde was volstrekt geen sprake. Een tijd is zelfs de grens tussen Kenia en Tanzania gesloten geweest. Pogingen om een gezamenlijke markt van de grond te krijgen, met daarbij ook een Oost-Afrikaanse luchtvaartmaatschappij, liepen uiteindelijk op niets uit.
Inmiddels is dat beeld veranderd. In 2004 zijn de namen van de presidenten: Mwai Kibaki in Kenia, Benjamin Mkapa in Tanzania, en – nog steeds; de geenpartijendemocratie dreigt uit te lopen in een dinosaurussenbewind—Yoweri Museveni in Uganda. De Oost-Afrikaanse markt begint langzaam vorm te krijgen en zich ook uit te breiden met de kleinere landen Rwanda en Burundi.
Daniel arap Moi, zo leek het wel, beschouwde het als een natuurrecht om, in Kenia, Oost-Afrika en daarbuiten, de sterkste te zijn. Fysiek is dit waarschijnlijk het geval geweest. Zelfs na zijn vijfenzeventigste maakte deze Kalenjin de indruk makkelijk de strijd aan te kunnen met zijn volksgenoot Paul Tergat, de wereldrecordhouder op de marathon.
Ik heb hem één keer van zeer nabij meegemaakt, toen hij als rector magnificus van de Universiteit van Nairobi, een van zijn nevenfuncties, de ceremonie leidde voor het afstuderen en promoveren van enkele duizenden studenten. Het was in november 2002, ruim een maand voordat zijn partij Kanu de verkiezingen zou verliezen. Moi had al aangekondigd vrijwillig met pensioen te gaan (“We zien elkaar in het dorp,” was niet toevallig zijn afscheidswoord aan de studenten) en had daarom Uhuru Kenyatta, de zoon inderdaad van Kenia’s eerste president, Jomo Kenyatta, als zijn opvolger naar voren geschoven.
Steeds na het voorlezen van de namen van een groep afstudeerders in een bepaalde faculteit moest Moi de zinnen voordragen die hun nieuwe status bezegelden, waarop de studenten de tressen op hun academische baret van links naar rechts mochten leggen. De bijeenkomst was uiteindelijk niet alleen bloedsaai, maar ook bloedheet. Overal om Moi heen begonnen de eerste tekenen van uitputting kenbaar te worden. Zo niet bij de mzee, de oudere heer. Steeds weer stond hij op, steeds weer sprak hij met zijn sexy-hese stem de magische formule uit, steeds weer nam hij daarop energiek plaats op zijn stoel. In pakweg drieënhalf uur heb ik hem geen slok water zien drinken. Dat ik dat nog zo goed weet, komt doordat ikzelf ook geen slok te drinken had en de volgende dag zowaar een zonnesteekje opgelopen bleek te hebben.
Moi schijnt in al die 24 jaar maar één keer een griepje te hebben gehad. De man die altijd overal tegelijk leek te zijn, kwam toen een paar dagen niet opdagen. In Kenia gonsde het meteen van geruchten over óf een staatsgreep, óf de dood van de mzee. Maar niemand kreeg de geheelonthouder en uiterst sobere eter Moi eronder.
Kibaki is wat dat betreft een heel ander mens. Een Nederlandse vriend van me, die bij hem in de buurt woonde toen Kibaki nog een oppositiepoliticus was, vertelde me ooit over diens grote liefde voor een goed glas bier. En waar Moi met zijn rungu, zijn ceremoniële staf, van bijeenkomst naar bijeenkomst trok, was Kibaki vooral op het golfterrein te vinden.
Kort voor zijn verkiezing kreeg Kibaki een ernstig auto-ongeluk, dat hem in het ziekenhuis deed belanden en er zelfs voor zorgde dat hij zijn inauguratie als president meemaakte in een rolstoel en met een nekband om (hetgeen de laatste genoegdoening voor de immer fitte Moi moet zijn geweest). Kort na zijn aantreden als staatshoofd kreeg Kibaki een hersenbloeding. Hij kwam opnieuw in het ziekenhuis terecht.
De natie bad voor een spoedig herstel. Maar het schijnt zeer de vraag of de Heer de gebeden ook heeft verhoord. Over Kibaki’s gezondheid wordt officieel niet veel meer gezegd dan dat hij in goede conditie verkeert. Te vaak echter worden dergelijke berichten tegengesproken, indirect bijvoorbeeld door buitenlandse diplomaten die weleens bij de president in het State House langsgaan. Gecombineerd met het wat teruggetrokken karakter dat hem als oppositiepoliticus al kenmerkte, zorgt de frêle gezondheid van Kenia’s president ervoor dat hij een voor het publiek tamelijk onzichtbaar bestaan leidt. Een en ander lijkt er ook toe bij te dragen dat Kibaki niet in staat is krachtige beslissingen te nemen en zich als onbetwist leider te doen gelden.
In Oost-Afrikaans verband mag dat laatste ook een zegen heten. In tegenstelling tot Moi, hoeft Kibaki niet zo nodig de primus interpares te zijn. Kijkend naar de problemen waarmee de drie landen in hun ontwikkeling te maken hebben, zijn de overeenkomsten vaak groter dan de verschillen. Dan ook is het beter op voet van gelijkheid te handelen en samen te werken. Alledrie de leiders lijken daartoe nu meer bereid. Kenia weet zich nog nauwelijks op te werpen als de ‘grote broer’, laat staan als de Big Man. Uiteindelijk kan de hele ‘familie’ hier voordeel bij hebben.
Bij mijn eerste bezoek aan de Ethiopische hoofdstad Addis Abeba bezocht ik ook de burelen van wat toen nog de Organisatie van Afrikaanse Eenheid, de OAE was. De in 1963 opgerichte club leidde al jaren een schimmig en vrijwel tandeloos bestaan. Het woord ‘eenheid’ leek niet in het Afrikaanse woordenboek voor te komen. Een en ander zag ik weerspiegeld in de treurige onderhoudsstaat van de meeste OAE-kantoren en de Ethiopische bedelaars er vlak om de hoek.
De OAE valt te zien als een van de uitkomsten van het pan-Afrikaanse denken van mensen als Kwame Nkrumah, de eerste president van Ghana, het land dat in 1957 als eerste volledig zwart-Afrikaans land onafhankelijk was geworden, een jaar na het Arabisch-Afrikaanse Sudan. Dezer dagen is een van de grootste voorvechters van dit soort denken typisch genoeg Muhammar Khadafï, de president van het Noord-Afrikaanse en dus veeleer Arabische Libië. Met alle respect voor de kolonel, het lukt mij niet hem serieus te nemen, al kan ik daarvoor een groot aantal serieuze redenen aanvoeren. Hoe dan ook, de OAE is niet meer. Afrika kent sinds een aantal jaren de Afrikaanse Unie, de AU. De organisatie is mogelijk nog te jong om er een afgewogen oordeel over uit te spreken. Met Zuid-Afrika als sterke motor, en dat vooral om welbegrepen redenen van politiek en economisch eigenbelang, lijkt de AU zich echter tot een veel sterkere club te ontwikkelen dan ooit voor de OAE het geval is geweest.
Het pan-Afrikaanse denken is aan Kenia nauwelijks besteed geweest. Dat heeft zeker ook te maken met de politieke en economische ideologie van dit land. Mensen als Nkrumah en Nyerere golden als linkse, en daarmee ten tijde van de Koude Oorlog in Amerikaanse ogen ook als verdachte politici. Zij hoorden óf tot het kamp van de Sovjet-Unie, óf tot dat van de Beweging van Niet-Gebonden Landen, die, in weerwil van de naam, ten tijde van de Koude Oorlog meer banden met de Sovjets dan met de Amerikanen koesterde.
Het ‘kapitalistische’ Kenia had hiermee dus weinig op. De Kenianen, zo lijkt het wel, waren ook in de jaren zeventig, te nuchter om fel-links te kunnen zijn. De leiders van dit land zijn, tot op de dag van vandaag, trouwe bondgenoten van landen als Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, wat onder meer – maar zeker niet alleen – blijkt uit de militaire oefeningen die Keniaanse militairen regelmatig met Britse en Amerikaanse collega’s houden. Want ook in de strijd tegen het internationale terrorisme is duidelijk aan welke kant Kenia te vinden is. Het land krijgt overigens, zeker van Amerikaanse zijde, vaak bitter weinig terug voor zijn loyaliteit, terwijl het ook zelf al een aantal malen het slachtoffer van terrorisme is geworden.
Idealiter zou de sterke vierhoek van Afrika gevormd moeten worden door de volgende hoofdsteden: het Zuid-Afrikaanse Pretoria in het zuiden, het Nigeriaanse Abuja in het westen, het Algerijnse Algiers in het noorden, en het Keniaanse Nairobi in het oosten. Maar Kenia is doorgaans een opvallend afwezige. Wie bijvoorbeeld kijkt naar de opstellers van Nepad, het in AU-verband gemaakte economische ‘Marshallplan’ voor Afrika, komt daarin de drie eerste ‘hoeken’ (plus het West-Afrikaanse Senegal van president Abdoulay Wade) tegen, maar Kenia niet.
Het heeft ook te maken met de rivaliteit die in de regio bestaat tussen Oost-Afrika en de Hoorn van Afrika, de groep landen waarvan Ethiopië zich als de sterkste beschouwt. Ook de regering in Addis Abeba, haar strak-communistische verleden ten spijt, ziet zich graag als niet alleen een bondgenoot van het Westen, maar ook een steunpilaar van de Afrikaanse eenheid, iets dat het land in elk geval na de OAE ook het hoofdkantoor van de AU heeft opgeleverd.
Ethiopië, dat grenst aan Kenia, is wel bezet, maar nooit gekoloniseerd geweest. De daarmee verband houdende, vrije en trotse Ethiopische geest (in een behoorlijk ziek maatschappelijk lichaam) vertegenwoordigt een andere mentaliteit dan de Keniaanse, die als veel volgzamer te omschrijven is.
Het is opvallend hoe veel Kenianen en andere Oost-Afrikanen vaak afweten van dingen die in Londen of Washington gebeuren, en hoe weinig zij op de hoogte zijn van het leven in West-Afrikaanse landen als Ivoorkust of Mali. De gemiddelde Keniaanse voetballiefhebber zal op woensdagavond op Multichoice ook niet kijken (of komen kijken, in de kroeg) naar beelden van de Zuid-Afrikaanse voetbalcompetitie. Op zaterdagen en zondagen echter zitten de drankgelegenheden vol met Kenianen die de wedstrijd van hun favoriete Britse elftal willen zien. Dan gaat het doorgaans om óf Manchester United (‘Man U’, voor de echte kenners), óf om Arsenal (inmiddels mijn favoriet, dankzij ‘s werelds elegantste voetballer, Thierry Henry).
Het eigen nationale elftal, de Harambee Stars, stelt tamelijk weinig voor. Aan een wereldkampioenschap heeft het dan ook nog nooit deelgenomen. Bij het toernooi in 2002 in Korea en Japan was Afrika vertegenwoordigd met onder meer de Bafana Bafana uit Zuid-Afrika, de Ontembare Leeuwen uit Kameroen, en het nationale elftal van Senegal, dat de openingswedstrijd tegen Frankrijk won en het als enig Afrikaanse team tot de kwartfinales bracht. Pas toen, en voor het eerst, met een Oost-Afrikaans team in geen Koreaanse of Japanse velden of wegen te bekennen, proefde ik in Kenia een pan-Afrikaanse sfeer en een pan-Afrikaanse trots.
Het laatste woord is sowieso niet erg kenmerkend voor de Keniaanse mentaliteit. Kenianen hoeven niet zo nodig op te vallen. Je kunt wellicht zelfs de stelling aan dat zonder de Masai (en alle valse romantiek ook die dit nomadenvolk bij westerlingen oproept), zonder de wilde dieren in de parken, en zonder de welhaast eeuwig lijkende Big Man Daniel arap Moi van vroeger, ‘Kenia’ voor velen buiten én binnen Afrika nauwelijks een specifieke klank gekregen zou hebben. Kenianen zelf zijn in elk geval geen mensen die zich uitbundig vanwege hun vermeende diensten en kwaliteiten op de borst kloppen. “Doe goed, werk hard, en zie niet om” lijkt hier veel eerder van toepassing.
Toch wordt ook in Kenia vaak in termen van ‘wij Afrikanen’ gesproken. Het is een manier om zich te positioneren die ik, met uitzondering van Zuid-Afrika, overal in het continent ben tegengekomen. Ik vind dat bijzonder. Hoe vaak immers hoor je in een land als Nederland spreken over ‘wij Europeanen’? Het is ook opvallend, omdat de verschillen tussen Afrikanen vaak groter zijn dan de overeenkomsten. Een Somalische kamelenhoeder heeft niet veel op met een Gabonese houtkapper. Een Ivoriaanse zakenman zou niet zo snel weten waarover hij het met een Burundese Hutu op diens heuvels zou moeten hebben.
Als Afrikanen in termen van ‘wij’ praten, heeft dat heel vaak ook te maken met de al dan niet expliciete ‘zij’: de vroegere koloniale heersers. Ook het pan-Afrikaanse denken heeft natuurlijk zijn wortels in de koloniale geschiedenis. Hoe verschillend Britten, Fransen, Portugezen of Belgen ook met de mensen in dit continent zijn omgegaan, één overeenkomst was voor elke Afrikaan onontkoombaar: ‘zij’ waren de baas (ook in de slavernij, wat ook de eigen Afrikaanse bijdrage daarin is geweest). Een van de krachtigste uitspraken over dit fenomeen vind ik nog steeds die, volgens welke iemand die een ander koloniseert, hem daarmee ook zijn geschiedenis ontneemt. Afrikanen zijn, zo’n vijftig jaar na het eerste vertrek van de bazen van weleer, nog steeds bezig die eigen geschiedenis ter hand te nemen. Dat geldt ook voor Kenia.
Inmiddels speelt dit proces van Afrikaanse Vergangeriheidsbewaltigung zich uiteraard af in een globaliserende wereld, waarin de economie het primaat van de politiek steeds meer lijkt te verdringen. Om daarin de positie van een continent als Afrika, en dus ook van een land als Kenia, beter te begrijpen, is het goed één cijfer voorop te zetten: van de wereldmarkt heeft Afrika amper twee procent in handen. Meer toegang is Afrikanen vooralsnog niet gegund. Het is een even simpel als verpletterend gegeven, waaruit het nodige voortvloeit.
Ik heb in Kenia een vriendin die is opgegroeid in Tanzania en gepromoveerd in Zweden. Zij is dan ook, inderdaad, Somalische van afkomst!
Als wetenschapster zijn handelsbesprekingen haar specialiteit. Om die reden ook maakt zij vaak deel uit van internationale fora, of het nu gaat om WTO-vergaderingen of bijeenkomsten van de zogeheten andersglobalisten. Doorgaans vertegenwoordigt zij daarbij Kenia, al was het slechts omdat zij door Kenianen is gevraagd dit te doen. Wat de meeste van haar opdrachtgevers zich echter volstrekt niet realiseren, is dat mijn vriendin, die uiteraard vloeiend Engels en Swahili spreekt, niet de Keniaanse nationaliteit bezit. Ook niet de Somalische of Tanzaniaanse. Zij is Zweedse, zo blijkt uit haar paspoort. Ooit vroeg een politieke partij haar zelfs kandidaat te zijn voor het Keniaanse parlement, een verzoek dat zij met de nodige behendigheid naast zich neer heeft gelegd. Het mooie is natuurlijk dat mijn vriendin, ook zonder dat anderen zich hiervan bewust zijn, Kenia vertegenwoordigen kan, zonder uit een Keniaans ‘dorp’ afkomstig te zijn, maar wel als iemand die waarlijk deel uitmaakt van the glóbal village.
Mede omdat Kenia binnen Afrika niet ‘de vierde hoek’ is gebleken, heeft het land ook in wereldwijd verband geen krachtige stem, zo dat al voor enig Afrikaans land opgaat. De Keniaan die de wereldpers haalde toen hij bij de WTO-ronde in het Mexicaanse Cancün zogezegd woedend van de onderhandelingstafel opstond, en daarmee namens de hele Derde Wereld de besprekingen tot een mislukking leek te verklaren, was in veel Keniaanse ogen enkel iemand die opstond omdat hij trek had en wilde lunchen!
Over de rol die Kenia op het wereldtoneel speelt, kan ik dan ook kort zijn. Die rol bestaat nauwelijks (behalve op sportgebied, waarover later). Ik verwacht zeker ook niet dat van een mondiaal prominent Kenia in de nabije toekomst sprake zal zijn. Twee uitzonderingen moet ik echter maken.
In Afrika, en dan met name in Oost-Afrika en de Hoorn, speelt Kenia al jaren een bemiddelende en vooral faciliterende rol als vredestichter, iets dat door landen als de Verenigde Staten, zoals in het voorbeeld van Sudan, gewaardeerd wordt, en dat het land ook in VN-verband geen slechte naam bezorgt. Om diezelfde reden waarschijnlijk kwam Moi na zijn pensionering met plannen voor een eigen Moi Foundation, een stichting die nog meer vrede zou gaan stichten. Daarvan is echter nog weinig terechtgekomen, iets waaruit ook blijkt dat de voormalige Big Man inmiddels niet meer zo’n grote naam is. Hetgeen, gelet op alles wat hij in het verleden in Kenia verkeerd heeft gedaan, wellicht maar goed is ook.
Een wereldnaam verdient Kenia zeker als het gaat om zijn bijdragen aan vredesmissies van de Verenigde Naties. In eigen land deed de Keniaanse krijgsmacht voor het laatst sterk van zich spreken in 1982, toen zij een mislukte poging tot een staatsgreep deed.
Sindsdien leiden de soldaten er een wat kwijnend bestaan, met ook schrikbarend hoge cijfers als het gaat om hiv-besmetting. Maar in het buitenland staan zij hun mannetje, zoals al op diverse plaatsen is gebleken. Het vaak gematigde karakter van Kenianen vormt ook hierbij een groot voordeel.
Neem Unamsil, de VN-missie in Sierra Leone. West-Afrikaanse militairen, en vooral de Nigeriaanse, willen het mandaat nog weleens zodanig interpreteren, dat vooral zijzelf er beter van worden. Zo zal een Keniaan niet snel optreden. Unamsil kreeg dan ook een uitstekende commandant in de persoon van de Keniaanse generaal Daniel Opande. Dat hij daarna eenzelfde functie vervulde in Unmil, de VN-missie voor het naburige Liberia, kan als een compliment voor niet alleen Opande maar voor heel Kenia opgevat worden.
Typerend echter voor dit land: relatief weinigen slechts weten dat hun eigen generaal in West-Afrika een man van de vrede is.
Alles is politiek. Maar de politiek is niet alles. Kenia biedt gelukkig meer dan voldoende zaken om je hiervan bewust te blijven. Zaken ook die mij persoonlijk veel plezier geven en soms zelfs onbetwistbare wereldklasse vertegenwoordigen.
Op een dag ging ik naar de consulaire afdeling van de Nederlandse ambassade in Nairobi; ik meen om een nieuw paspoort aan te vragen. Terwijl de man aan het loket zich even terugtrok om wat formulieren bij elkaar te zoeken, keek ik om mij heen naar de schilderijen die in het vertrek aan de muur hingen. Zij bleken alle van Keniaanse hand, ze waren alle te koop. Eén ervan sprak mij zozeer aan, dat ik behalve naar de afbeelding ook naar de vraagprijs keek. Die bleek alleszins redelijk, al kon er natuurlijk op afgedongen worden.
Het schilderij, een titelloos olieverfdoek met daarop onder meer een in groen geschilderde neger, was gemaakt door ene Jimnah Kimani. Het hing al een paar weken tot mijn groot plezier bij mij thuis aan de muur, toen ik een interview had met een Keniaanse kunstcriticus, Ogova Ondego. Hij kwam met ook een Keniaanse schilderes opdagen. Ik vroeg hun of zij Jimnah Kimani kenden, hetgeen het geval bleek te zijn. Daarop liet ik mijn telefoonnummer achter, met ook het verzoek om Jimnah, mochten zij hem spreken, te complimenteren met zijn werk en mijn vreugde uit te spreken over het schilderij dat ik van hem had gekocht.
Weer een paar weken later ging de telefoon. Jimnah zelf hing aan de lijn. Die avond zou de allereerste solo-expositie van de jonge kunstenaar worden geopend. Of ik soms langs wilde komen.
Zeker weten! Ik was er al vroeg, deed mijn ronde langs de schilderijen en viel onmiddellijk voor een ander, groot doek van Jimnah, ‘Mama Africa’ getiteld. In mijn enthousiasme maakte ik, onbewust maar waarschijnlijk zeer gewild, een rekenfout bij het in mijn hoofd omzetten van de vraagprijs in Keniaanse shillingen naar, toen nog, Nederlandse guldens. Zo was het niet alleen een prachtig schilderij, maar leek het ook zeer betaalbaar.
Er is bijster weinig waar ik echt goed in ben. Van één ding ben ik echter behoorlijk overtuigd: het is mijn talent om oog te hebben voor het talent van anderen, en zeker ook dat van kunstenaars. Jimnah Kimani is zo’n talent. En wat daarnaast zeker ook geldt: het is een ontzettend aardige man. Eens in de zoveel tijd komen we elkaar tegen, al dan niet in zijn studio. Dat zijn talent inmiddels ook door de nodige anderen is herkend, blijkt wel uit het feit dat ik mij zijn werk nauwelijks nog kan veroorloven; de prijs ervan ligt te hoog voor mijn bescheiden budget. Wel heb ik een poosje geleden nog een glazen beeld van hem kunnen aanschaffen. Het heet ‘The Award’ en is, met een man die zichzelf aan zijn enorme penis lijkt af te zuigen, een zeer geslaagde parodie op de beroemde Oscar-beeldjes.
Via Jimnah kwam ik ook in contact met Kuona Trust, een Keniaanse organisatie die, met financiële steun van onder meer de Nederlandse ambassade, kunstenaars niet alleen een betaalbare werkruimte aanbiedt, maar hun ook de gelegenheid probeert te bieden om te exposeren. De directrice, Judy Ogana, is een enthousiaste en bijzonder hardwerkende Mother of the Arts.
Veel erkenning daarvoor krijgt zij in eigen land niet. Kunst is een luxe, wat in een land als Kenia betekent dat slechts weinigen zich deze kunnen permitteren. Een Keniaan die geld overhoudt, zal dit eerder aan een nieuwe auto dan aan een kunstwerk besteden. En wie ben ik om hem dit kwalijk te nemen? Als Nairobi niet zoveel expats kende, zou menig Keniaanse kunstenaar geen snee droog brood verdienen.
Natuurlijk is kunst ook een noodzaak. Maar dan op de manier waarop milieubescherming ook een noodzaak is: om daaraan toe te komen, dient eerst aan andere voorwaarden te zijn voldaan. Van iemand die niet weet of en wat hij later op de dag te eten zal krijgen, kun je moeilijk verwachten dat hij bij het afval zijn theezakje zal scheiden van het kartonnen doosje waaruit het zakje afkomstig is. (Een flauwe opmerking? Dat lijkt me niet. Alsof het flauw is om niet te weten of en wat je later op de dag te eten zal krijgen!)
Voor het waarderen van Afrikaanse en dus ook Keniaanse kunst doet zich opnieuw het eerder genoemde perceptieprobleem voor. Je ziet, hoort of leest iets, maar wat betekent dat wat je ziet, hoort en leest? Ik ben opgegroeid met het werk van westerse kunstenaars die, aan het begin van de twintigste eeuw, Afrikaanse kunst meenden te ontdekken als de plastische openbaring van de diepere lagen van de menselijke geest. Natuurlijk zei dit meer over de moderniserende westerse, dan over de Afrikaanse geest. Al was het slechts omdat veel Afrikaanse ‘kunst’ in Afrika geen direct artistieke functie bezit.
Waarom vind ik veel werk van Wole Soyinka, die nota bene ooit de Nobelprijs voor de literatuur heeft gewonnen, niet te pruimen, en dat van de blanke Zuid-Afrikaanse winnaars Nadine Gordimer en J.M. Coetzee juist wel? Waarom denk ik bij het werk van een Keniaanse schilder: “Chagall is tien keer beter,” terwijl die schilder zelf nog nooit van Chagall gehoord hoeft te hebben?
Er bestaan geen eenduidige criteria om iets mooi of lelijk te vinden. Die ‘checklist’ zal nooit worden opgesteld. Mijn belangstelling voor Keniaanse kunst heeft op de eerste plaats te maken met de enorme betekenis die het begrip ‘kunst’ in mijn persoonlijke denken heeft. Maar daarnaast ben ik gefascineerd door de zo dappere poging die een relatief kleine groep Kenianen doet om niet alleen zichzelf maar ook hun landgenoten iets anders voor te zetten dan een nieuwe auto of een voetbalwedstrijd. Een groep mensen die, zoals voor zoveel andere Kenianen geldt, soms nauwelijks een nagel hebben om hun gat te krabben, maar toch van mening blijven dat ook in Afrika, dat continent met zijn schier eindeloze, praktische overlevingsvraagstukken, er ruimte moet bestaan voor kunst: de concrete kennismaking met het onzichtbare. In schilderijen, beeldhouwwerken, muziek- en dansvoorstellingen, en boeken.
Zowel in 2002 als 2003 won een jonge Keniaan de Caine Prize, ook wel de ‘Booker Prize voor Afrikaanse literatuur’ genoemd. De eerste winnaar was een man, de wat verstrooid gedreadlockte Binyavanga Wainana, de tweede een vrouw, de elegante en razend-slimme Yvonne Adhiambo Owuor. Enige tijd geleden brachten zij de eerste aflevering uit van Kwani?, een literair tijdschrift. In het voorwoord daarvan schrijft Binyavanga: “Het is slechts een kwestie van tijd voordat dit land in het hele continent bekend zal zijn als een land van creatieve energie. Het wordt ook tijd.”
Ik ben het met hem eens, al zou ik niet durven beweren dat die ‘tijd’ snel zal aanbreken. Slechts een enkele Keniaanse kunstenaar is momenteel over de grenzen van het eigen land bekend; soms in Afrika, een enkele keer in het Westen. En lezend in Kwani? komt een westerling als ik veel tegen dat hijzelf nooit zou laten afdrukken. Maar opnieuw, daarom alleen gaat het niet. De ‘creatieve energie’ waarover Binyavanga spreekt, verdient alle ruimte.
Als het gaat om de economische ontwikkeling van een land als Kenia, een land dus ook van grote armoede, lijkt kunst daarin geen rol te kunnen spelen. Erst kommt das Fressen, en pas dan valt te genieten van het werk van Bertold Brecht. Maar toch, maar toch.
In januari 2004 werd in Le Rustique, een restaurant in Nairobi waar bijna steeds ook kunst tentoongesteld wordt, een expositie geopend met als thema Nude, naakt dus, in schilder- en beeldhouwwerken. Het is bepaald geen alledaags maatschappelijk Keniaans thema. De eigenaars van de restaurant-galerie zijn westerlingen.
Behalve de Keniaanse kunstenaars wier werk op de expositie te zien was, bestond het publiek bij de vernissage voornamelijk uit blanke niet-Kenianen. Maar gelukkig was een hoge ambtenaar van het ministerie, dat behalve voor sport en vrouwenzaken ook voor cultuur verantwoordelijk is, gevraagd een openingswoord te spreken.
De man kwam er eerlijk voor uit: hij had er tegenop gezien. Op weg naar Le Rustique, zo zei hij, had hij zich afgevraagd of hij vrouw en kinderen naar deze expositie zou durven meenemen.
Het antwoord op zijn eigen vraag was ‘ja’. Daarna hield hij een betoog waarin hij voor mij de kunstplank regelmatig missloeg. Maar opnieuw, daarom gaat het niet, niet alleen althans. De ambtenaar onderstreepte het feit dat ook in het Keniaanse leven ruimte moet zijn voor meer dan brood en spelen alleen. Het besef daarvan mag dan momenteel begrijpelijkerwijs bij slechts een selecte groep leven, hij vond het de moeite waard de boodschap verder te verspreiden. En dus zou hij zijn vrouw nog eens meenemen. En zijn kinderen.
Met die kinderen neemt hij ook de toekomst mee.
In de voorbereiding op mijn eerste langere reis naar het buitenland, naar Midden-Amerika in 1984, besloot ik mijn conditie op te vijzelen door te gaan hardlopen in de Ooijpolder bij Nijmegen. Drie keer, zo herinner ik me, heb ik het gedaan. Ik vond het drie keer drie keer niks.
Ruim achttien jaar later kwam ik in het Arboretrum, een van de zeer weinige parkjes in Nairobi, een man tegen. Zag ik het goed? Was die man, die daar met een paar familieleden een blokje om maakte, Paul Tergat? Ik werd bijna flauw in de knieën. Want jawel, ook voordat Tergat dat fabuleuze wereldrecord van twee uur, vier minuten en vijfenvijftig seconden op de marathon van Berlijn vestigde, was ik al een groot fan van hem.
Het mooiste moest toen nog komen. De persoon met wie ik aan de wandel was en ik spraken hem voorzichtig aan. “Mister Tergat, sir, what a privilege to see you here.” (En zonder dat u aan het rennen bent, voegde ik er in gedachten aan toe.) Tergat echter deed het voorkomen alsof het genoegen helemaal aan zijn kant lag en begon omstandig te vragen wie wij waren en waar we vandaan kwamen, en liet niet na om een paar keer te zeggen hoe leuk hij het vond dat hij ons, volslagen onbekenden uiteraard, in het parkje was tegengekomen. Daarna, zo zegt mijn sentimentele geheugen, nam hij nog een ijsje, en sprintte hij op huis aan, omdat hij het tóch niet laten kon.
Zelf hardlopen is niet leuk, wat iemand als mijn broer hierover ook beweren mag. Maar naar hardlopen kijken is natuurlijk geweldig. Zoals het merendeel van de afstanden wordt gedomineerd door al dan niet uit Afrika afkomstige zwarte atleten, zo zijn bij veel lange afstanden Kenianen, mannen en vrouwen, de onbetwiste kampioenen.
De voorraad lijkt werkelijk onuitputtelijk. Dat de 3.000 meter steeple-chase dezer dagen weleens gewonnen wordt door een man uit het oliestaatje Qatar, heeft niets met Qatarese hardloopkwaliteiten te maken, maar alles met het feit dat dit land een Keniaanse atleet eenvoudig voor veel geld heeft opgekocht en tot Qatarees staatsburger heeft gepromoveerd. En zoals ik eerder zei: elke Kiplagat is een Kalenjin, een Keniaan dus, ook al komt tegenwoordig iemand met de naam Lornah Kiplagat voor Nederland uit in atletiekwedstrijden.
Natuurlijk wordt Kenia letterlijk en figuurlijk op de hielen gezeten door Ethiopië. Een van de allermooiste beelden in dit laatstgenoemde land vormen voor mij de aspirant-atleten die elke ochtend vanaf een uur of zes de trappen bij een groot plein in het centrum van Addis Abeba op en af rennen om de kuitspieren te trainen. Hardlopen is behalve een passie ook een manier om veel geld te verdienen. Haile Gabreselassie, een van de beroemdste Ethiopische hardlopers, is ook een van de allerrijkste mensen in zijn land. En ook Tergat is allesbehalve onbemiddeld. Het zij hun zeer gegund.
In Kenia trainen de meeste langeafstandslopers in de buurt van de plaats Eldoret, in het westen van het land. In Nairobi zie ik hen een enkele keer op straat rennen, met alle gevaren waaraan zij zich daarmee blootstellen. De mythe wil dat zij allemaal zo goed kunnen lopen, omdat zij vroeger – op blote voeten, hoe kan het anders – lange afstanden tussen school en thuis rennend overbrugden. Maar dat is niet meer dan dat, een mythe. Wat voor Nederlandse atleten geldt, geldt ook voor Keniaanse: het is bijzonder hard werken om aan de top te komen. Natuurlijk helpt het om aan de top, in hoogvlaktes, te kunnen trainen. Om diezelfde reden immers komen ook Nederlandse atleten voor loopstages naar Kenia. Over specifieke genetische kwaliteiten durf ik mij niet uit te laten. Het zou aardig zijn om eens een jongen of meisje uit pakweg Maassluis te zien opgroeien in Kalenjin-land. Wie weet wint Nederland dan in 2024 de marathon bij de Olympische Spelen.
Kenia barst dus van de getalenteerde langeafstandlopers. Verder stelt het land op sportgebied zo goed als niets voor. Een uitzondering daarop leek in 2003 gemaakt te worden met het wereld-crickettoernooi, dat deels in Kenia, deels in Zimbabwe, maar vooral in Zuid-Afrika werd gespeeld.
Cricket is een van mijn lievelingssporten, kijksporten althans. Hoe kan het anders, na vijf jaar India, waar het spel letterlijk op zowat elke straathoek wordt gespeeld en waar een wedstrijd India-Pakistan boven op de sportieve lading van een voetbalwedstrijd als Nederland-Duitsland ook nog eens een bijna ‘nucleaire’, zwaar-politieke lading heeft. In Kenia, zo wist ik, wordt cricket gespeeld, maar niet op hoog niveau. Zonder de Indiase Kenianen zou het spel er al helemaal niets voorstellen.
Tijdens het wereldtoernooi deed het land het echter ongekend goed. Dat had deels met ‘Nairobbery’, met het stempel van onveiligheid te maken. Nieuw-Zeeland weigerde om die reden in Kenia tegen het Keniaanse team te spelen, waardoor de overwinning en de bijbehorende punten automatisch naar Kenia gingen. De wedstrijd tegen Sri Lanka, dat nog niet zo heel lang geleden zelf wereldkampioen was geweest en voor een nuchtere beschouwer als veel sterker gold dan Kenia, werd opnieuw gewonnen, al deden er meteen nare geruchten de ronde over match-fixing, over het kopen van de overwinning dus.
Hoe dan ook, Kenia kwam in de finaleronde bij de acht besten terecht. Ik volgde het toernooi samen met iemand aan wie ik eerst de regels had moeten uitleggen; een Keniaanse vriendin, een Luo. Dat laatste is niet onbelangrijk om op te merken, zo blijkt weer eens. Een deel van de Keniaanse spelers was namelijk als Luojon-gemannen zowat uit dezelfde straat in Nairobi afkomstig als de Indiase spelers in het Keniaanse team, en had zich op die manier de sport haast als vanzelf eigen gemaakt. (Een argument dat nog eens pleit voor mijn hypothetische atleet uit Maassluis.) Het was voor mijn vriendin dus ook een dubbele vorm van ‘eigen volk eerst’.
Het draaide uiteindelijk op een van mijn eerste serieuze loyaliteitstesten uit. Aan het toernooi nam ook Nederland deel. Bij de wedstrijd Nederland-India, die ik in een hotel in de Ugandese hoofdstad Kampala zag, was ik tegen beter weten in voor Nederland. Maar in de finalerondes kwam het tot de alles-of-nietswedstrijd India-Kenia. De vriendin en ik waren op de avond van de wedstrijd gaan eten in Haandi’s, een uitstekend Indiaas restaurant. Daartegenover echter zit Tamambo, een restaurant met ook een bar, en in die bar een televisie, ja zelfs een groot scherm, waarop de wedstrijd werd uitgezonden. Voor we het goed en wel wisten, waren we overgestoken.
“India moet deze wedstrijd natuurlijk winnen,” zo hield ik de vriendin met arrogante kennersblik voor. “Zij hebben nu eenmaal zo ontzettend veel meer internationale ervaring.”
Ik mocht dan gelijk hebben, ik zat natuurlijk wel fout: ik werd geacht voor Kenia te zijn. Niet eerder in de jaren daarvoor had ik mij zo verscheurd gevoeld tussen enerzijds India, het land dat mij de liefde voor cricket had bijgebracht en dat echt een team van grote klasse had, en Kenia; ‘ons Kenia’, dat op miraculeuze wijze in de finalerondes terecht was gekomen, dat de eer en trots der natie zo dapper verdedigde, maar dat natuurlijk toch niet echt van wereldniveau was.
Kenia verloor.
Ik ook.
Iets dat ik ook niet snel zal vergeten, is de aanblik van mijn eerste zebra, mijn allereerste wilde dier. Het gebeurde in 1992, toen ik met Koert Lindijer, diens vriend Lemelen en een door de Nederlandse ontwikkelingsorganisatie SNV uitgehuurde Keniaanse chauffeur op weg was naar de ‘kraal’ van Lemelen in Samburu-land, onder meer om er een reportage te maken voor de VARA op Radio 1.
Het beest stond ergens op de route langs de kant van de weg op zijn gemak zebra te wezen. Mijn opwinding moet groot zijn geweest, want Koert en kornuiten keken mij aan alsof ik duidelijk had gemaakt water te zien branden. “Een zebra!”, riep ik enkel. “Wauw, een zebra!”
De anderen waren niet onder de indruk. Als ik een tijger had gezien, hadden zij nog wel even willen meekijken. Tijgers komen immers in Afrika niet voor. Maar een zebra? Het zou vreemd zijn geweest als we op zeker moment géén zebra waren tegengekomen.
Nou ja; iedereen moet ooit ergens beginnen.
Ik ben, zeker in vergelijking met veel andere buitenlanders in Kenia, geen verwoed safariganger, al heb ik behalve in Kenia wilde beesten gezien in Rwanda, Uganda, Tanzania, Zambia, Zimbabwe, Botswana en Zuid-Afrika. Door het reizen voor het werk, dat doorgaans helemaal niets met wilde beesten en natuurparken te maken heeft, heb ik na thuiskomst in Nairobi minder behoefte de auto in te springen en de stad snel weer uit te gaan. Ik ben dol op de schitterende landschappen die doorgaans bij de parken horen, maar houd zeker zoveel van de tropische kust, zoals die bij Mombasa of Malindi.
Om die reden, en dus niet omdat zij niet de moeite waard zouden zijn, heb ik ook relatief weinig van de tientallen nationale parken in Kenia gezien. Misschien is het jammer. Het is zeker verkwikkend een safari te maken, en dit land heeft wat dat betreft alles te bieden wat de liefhebber zoekt. Bovendien blijft het boeiend om, zoals ik eerder voor de krant schreef, meer over jezelf als mens te weten te komen, juist door naar dieren te gaan kijken.
‘Vogelen’, als dat al het juiste woord is, hoort overigens helemaal niet tot mijn favoriete activiteiten. Voor mij is elke vogel nog steeds familie van een mus, al kan ik ‘s-ochtends bij het ontwaken in de heg achter mijn slaapkamer de meest bonte stemmen horen van exotische vogels die hun territorium afbakenen, en word ik soms haast chagrijnig van de enorm snauw waarmee ibissen, bepaald toch geen alledaagse beesten voor een Nederlander, vanuit de bomen van de buurman aan een triomfvlucht kunnen beginnen.
Ooit kwam ik op doorreis naar Kenia in Rwanda aan, meteen na mijn bezoek aan het Oost-Congolese Bunia, waar een macabere etnische slachting dreigde plaats te vinden. Om de zinnen eens helemaal te verzetten, nodigden Nederlandse vrienden, bij wie ik een nachtje logeerde, mij uit om de volgende ochtend met een groepje enthousiaste vogelaars mee op stap te gaan. Ik had het niet moeten doen, maar zei ‘ja’; het aanbod was ook reuze aardig bedoeld. Als enige zonder verrekijker heb ik een paar uur halfverdwaasd tussen de bomen gewandeld. De geelgestreepte, zij het half-roodkeelse, snipsnavelarend en andere godswonderen zijn geheel aan mij voorbijgegaan.
Doe mij maar een olifant; lekker groot en makkelijk te herkennen.
De natuur en ik, wij blijven twee wat ongemakkelijke kennissen. Komen wij elkaar tegen, dan nemen we beleefd de hoed voor elkaar af, om daarna weer ieder de eigen weg te gaan.
Een uitzondering wil ik echter maken voor de gnoe, oftewel het wildebeest, zoals het dier ook in het Engels heet. Een stommer, maar daarmee ook ontroerender beest ken ik eenvoudig niet. De gnoe wordt ook wel ‘het restantje van God’ genoemd. Wie kijkt naar de verschillende, schijnbaar totaal uiteenlopende delen waaruit het dier is samengesteld, moet inderdaad wel tot de conclusie komen dat de Schepper zo hier en daar nog wat materiaal had overgehouden en toen maar besloot er een gnoe van te maken. Zelfs zijn keelgeluid lijkt helemaal nergens op.
En juist die gnoe is verantwoordelijk voor wat ik een van ‘the greatest shows on earth’ zou willen noemen. Ik doel op de jaarlijkse migratie van bijna een miljoen van deze beesten, vergezeld van duizenden, duidelijk veel slimmere zebra’s; de trek vanuit het Serengeti Park in Tanzania naar de Masai Mara in Kenia, en na enkele maanden weer andersom.
Die migratie heeft alles te maken met de voedselrijkdom van de grassen die gnoes moeten eten om gezond te blijven en zich voort te kunnen planten. Zonder er ooit een kalender voor te hoeven raadplegen, staan zij elk jaar zo rond half juli voor de eerste rivier die hen van de vruchtbare vlaktes scheidt. En precies ook daar voeren zij hun uiterst spectaculaire show op, naar ik aanneem al sinds vele tienduizenden jaren.
Ik ben er één keer getuige van moge zijn, in 2001. Het heeft een onvergetelijke indruk op mij gemaakt. Samen met mijn reisgenote en een ranger, een jachtopziener die een oud maar vervaarlijk geweer bij zich droeg en die gewoon even zin had er tussenuit te gaan, kwamen we tegen tienen in de ochtend bij de rivier aan. Wat eigenlijk in parken niet mag, mocht dankzij de aanwezigheid van de ranger wel: we konden de auto uit, om zo het schouwspel beter te bekijken.
Vanuit de heuvels en vlaktes in de verte zagen we de dieren aankomen. Dat op zich was al zeer bijzonder, omdat de meeste gnoes beest voor beest achter elkaar aan lopen, waardoor enorme slierten door de savanne trekken. Een gigantische waaier van gnoes was in beweging gekomen, op weg naar de rivier die overgestoken moest worden.
Na een paar uur hadden zich naar onze schatting enkele tienduizenden beesten, gnoes en wat zebra’s, aan de oever verzameld. Het geloei, geknor, gesnuif, of wat het geluid ook precies is dat zij voortbrengen, kwam op haast apocalyptische sterkte. Niet alleen de druk die de grote groep dieren op elkaar uitoefende was bijna tastbaar, maar ook de haast bovenaardse spanning die ontstond, nu het erom ging een beslissing van levensbelang te nemen. De oeverwanden van de rivier waren namelijk te steil om soepeitjes bewandeld te worden. Hier diende gesprongen te worden. En zoals het altijd blijkt te gaan: niemand wilde als eerste de sprong wagen, terwijl elk beest ‘wist’ dat iemand de eerste zou moeten zijn. Met alle risico’s die hieraan verbonden zijn. Een té steile sprong kon talloze dieren de dood in jagen.
De zebra’s, zo bleek, deden het echte, het zinvolle verkennende werk. Ondertussen nam de groep nog steeds in getal toe. Het zou niet lang meer duren, of het gebied bij de rivieroever zou zó vol zijn komen te staan, dat de wildebeesten elkaar als vanzelf het water in zouden duwen.
Elk moment kon de ontknoping van het drama plaatsvinden. Steeds weer werd dat moment verschoven. Suspense en cliffhangers, inderdaad, in de ware zin van deze woorden. En natuurlijk kwam het echte moment toch nog onverwacht.
Was het inderdaad een zebra, die als eerste meende het juiste punt voor de oversteek gevonden te hebben? Ik kan het niet reconstrueren. Voor we het wisten, lagen al honderden beesten in de rivier, zwemmend op weg naar de overkant, enkele tientallen meters van het halfdiepe en dan weer diepe water vandaan. De krokodillen, die zich vaak bij de gnoetrek melden, omdat er enorme hoeveelheden vlees voor het ophappen liggen tijdens de oversteek van de rivier, lieten zich op deze plek even niet zien. Duizenden en duizenden en duizenden gnoes stortten zich het water in, als liep plotseling de lucht uit een ballon in zwarte slierten zichtbaar weg.
De beesten, stom als zij zijn, deden niet meer dan wat hun aard hun ingaf. Deze homo sapiens heeft er met diepe bewondering naar staan kijken.
Een kwestie van doordouwen, dat is het. Koppig volhouden, niet opgeven; wachten tot jouw moment gekomen is. Je door de politiek niet op de kop laten zitten, ook dat.
Het is voor mij een les van Kenia, een les die ik behalve van wilde dieren ook van mensen in dit land heb geleerd. Zoals van Kimani Ng’ang’a Maruge, een 84-jarige man uit Eldoret.
Toen ik op een ochtend in januari 2004 de kranten tussen de spijlen van het hek voor de voordeur trok en naar de foto’s keek, wist ik meteen: dit wordt, als kadertje, mijn eerste Volkskrant-verhaal van deze dag.
Mijn liefde voor het kadertje is groot. Om dat uit te leggen is een stap terug naar het begin van mijn journalistieke geschiedenis gerechtvaardigd.
Het eerste blad waaraan ik als vrijwilliger in Nijmegen in 1983 kort na mijn studie meewerkte, en waar ik net als Remco Pols mijn eerste journalistieke stappen zette, heette Tegenspraak. Mooier dan dat is het eigenlijk, als ik eerlijk ben, nooit meer geworden. Met Remco en enkele andere enthousiastelingen maakten wij een driewekelijks tijdschrift in een oplage van pakweg 350 (!) exemplaren, dat wij niet zonder eigendunk ‘de Nijmeegse Groene Amsterdammer’ en een ‘politiek-cultureel tijdschrift’ noemden. Het was ontstaan in de rooms-rode jaren zeventig van de studentenstad Nijmegen, maar mensen als Remco en ik waren vast van plan ons blaadje van zijn neo-marxistische onleesbaarheid te ontdoen (tenzij we dringend om een bijdrage verlegen zaten, wat nogal eens het geval was) en op te stoten in de vaart der journalistieke volkeren.
Remco werd, na de grimlachende filosoof Jaap Gruppelaar, mijn allereerste echte hoofdredacteur, iets dat hij eigenlijk tot op de dag van vandaag is gebleven. Als redactie zorgden wij er niet alleen voor de inhoud te bepalen en de verhalen uit te zetten, maar schreven we de meeste van die verhalen ook zelf.
Mijn eerste artikel had de kop ‘We zijn rijk opgevoed, maar boembats, opeens was het over’. Toegegeven, de Volkskrant zou het niet gehaald hebben. Maar het verhaal ging over jeugdwerkloosheid in Nijmegen. Maatschappelijk relevant dus (ik had voor mijn interviews zelfs een lange regenjas aangetrokken, die mij meer op journalist moest doen lijken), maar wel als reportage, en dus zeker niet vanachter de studeertafel geschreven! Soms echter moesten we wel degelijk een beroep op papieren tijgers doen, bijvoorbeeld als we tegen de deadline aanliepen en merkten weer eens een hele lege achterpagina over te hebben. Op zulke momenten zetten wij ons eendrachtig aan een verhaal, dat zó merkbaar helemaal nergens over ging, dat wij het alleen aan de lezers meenden te kunnen slijten door het ‘deel 1 van een serie’ te noemen, in de vage hoop dat daarmee die lezers hun ongenoegen zouden opschorten. (Uiteraard verscheen nooit het tweede deel in zo’n serie.)
Alsof schrijven en redigeren nog niet genoeg was, waren we zelf ook direct betrokken bij de opmaak van ons enkele pagina’s tellende prachtblad, dat door redacteur en vriend Will Derks zeer treffend ‘de workmate van de geest’ was gedoopt, een slogan die paste bij de tekst van de ‘advertentiebon’, waarbij ook een foto was afgedrukt van een man die zijn pik in een bankschroef zette. De opmaak was in handen van een professionele grafisch ontwerpster, Bertine Colsen, maar minstens voor de gezelligheid keken wij voortdurend over haar schouder mee.
Ik ga nog heel even door; ik kom straks vanzelf bij mijn 84-jarige Keniaan uit.
Alsof schrijven, redigeren en opmaken nog niet genoeg was, deden wij ook de correctie van de drukproeven zelf. En om het helemaal rond te maken: als Tegenspraak weer eens verschenen was, min of meer op de beloofde tijd, vouwden we zelf de wikkels voor de verzending van de postabonnementen en gingen wij zelf Nijmegen in om losse exemplaren aan de man of vrouw te brengen.
Wie ons blad las? Okay dan. Dat waren wij inderdaad voornamelijk zelf, al was het slechts omdat we ook eerlijk genoeg waren om toe te geven dat wij een blad maakten waarop wij onszelf nooit en te nimmer zouden abonneren. De vriendinnen van destijds hielpen ons gelukkig voor een groot deel uit de financiële nood.
Kortom: jongens waren we (ik herinner me slechts één redactrice), maar aardige jongens. Ik zou er aan apart boek over kunnen schrijven. Feit is ook dat Remco en ik niet de enigen zijn die via Tegenspraak in de journalistiek (de echte, vooruit dan) terecht zijn gekomen. En, o ja, wij tweeën zijn in 1983 ooit nog in de trein gestapt om in Amsterdam een interview te maken met de beroemde journalist Jan van der Putten, die op dat moment voor een sabbatical zijn standplaats Mexico-Stad aan Cees Zoon had overgedragen. Bijna precies vijftien jaar later schudde ik diezelfde Jan van der Putten de hand in de ontbijtkelder van het Canal Crown Hotel in Amsterdam, waar wij logeerden ter gelegenheid van de correspondentendagen. Als Volkskrant-collega’s.
Het kan verkeren.
Voor mijn allerlaatste Tegenspraak-artikel, voordat ik mij geheel ging voorbereiden op de reis naar Midden-Amerika, had Remco de hele achterpagina voor mij vrijgemaakt. Het verhaal dat ik heb geschreven, had als kop: “Wat u niet moet weten.” Het is het verhaal waarin ik mijn liefde betuig voor het kadertje, voor het schijnbaar onzinnige en irrelevante bericht. Die liefde is nooit bekoeld, hetgeen een van de redenen is waarom ik bij de Volkskrant graag een bijdrage mag leveren aan de maandagcolumn ‘De kleine wereld’.
In de tijd waarin ik voor het persbureau ANP werkte, tussen 1987 en 1992, heb ik onder meer kennisgemaakt met de latere Volkskrant-collega’s Cor Speksnijder, Bert Lanting, en ook Arie Elshout, die in 1998 mijn eerste en uiterst gewaardeerde chef buitenland bij de krant was. Uit die ANP-tijd herinner ik me ook het plezier dat Arie erin kon scheppen om in een gedegen achtergrondverhaal weer eens uit te leggen dat, als ik me wel herinner, de START-II onderhandelingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie twee centimeter waren opgeschoven. Nee, mogelijk op het punt stonden om twee centimeter op te schuiven. Van diezelfde Arie, een zeer alerte en kundige journalist, is ook de gedenkwaardige uitspraak: “Voor het Stabiliteitspact mag je mij wakker maken.”
Dat laatste mag in mijn geval dus zeker niet.
Dankzij het ANP meen ik, naast vele andere dingen, geleerd te hebben wat een kaal en koel nieuwsbericht van andere journalistieke genres onderscheidt. Het is een vaardigheid waarvan ik ook als Afrika-correspondent nog steeds profijt heb. Maar hoezeer ik ook bereid ben het nieuws als nieuws op te tikken, en hoezeer ik ook meen op mijn manier geen slechte neus voor nieuws te hebben, mijn journalistieke hart gaat er steeds minder snel van kloppen. Een kadertje is mij zeker zo lief.
Waarmee ik terug ben bij Kimani Ng’ang’a Maruge, de oude baas. Ik pakte de kranten, zag de foto’s van de man, en voelde inderdaad mijn hart sneller gaan kloppen. Hier was, zoals ik ook in de krant heb vermeld, sprake van een Keniaanse Gulliver in het land van Lilliput.
Wat was er aan de hand, wat was het nieuws? Kimani, een oud-vrijheidsstrijder, was nooit in de gelegenheid geweest om naar school te gaan. De nieuwe regering van president Kibaki had echter in 2003 een van haar verkiezingsbeloftes weten in te lossen: gratis basisonderwijs. De oude man had gespaard en geld geleend voor een schooluniform en aangeklopt bij de poort van de Kapkenduya-basisschool in Eldoret. Daar dachten ze aanvankelijk dat het om een grap van de mzee ging. Maar nee. Kimani, de kale scholier van 84, wilde leren rekenen en lezen.
Het eerste om erachter te komen of zijn pensioen als Mau Mau, als vrijheidsstrijder dus, wel fatsoenlijk werd uitbetaald; het tweede om zelf de Bijbel te kunnen lezen en zo te kunnen controleren of het wel waar is wat anderen hem over het heilige boek vertelden. Uiteindelijk wilde deze man, die op dat moment niet meer dan een koe en vijf geiten had, graag veearts worden, een doel dat zo tegen zijn honderdste levensjaar bereikbaar moest zijn.
Als dat geen prachtig verhaal is, weet ik niet meer wat prachtige verhalen zijn. Kimani haalde dezelfde avond nog het internationale nieuws op BBC Radio. En toen ik de volgende dag mijn vriendin Beatrice Mtegwa belde, bleek deze producente bij Reuters TV in Eldoret te zijn om een portret van de mzee te maken.
En zeer terecht. In de mogelijk ongeschoold naïeve, maar ook stugge en vitale Kimani weerspiegelt zich voor mij ook de ideale Keniaan. En niet alleen in hem, ook in de onderwijzers van de basisschool in Eldoret, die aanvankelijk niet wisten wat zij met de man aanmoesten, maar vervolgens enthousiast besloten hem in hun schoolbanken op te nemen. En al evenzeer in de kinderen van de school, die het oprecht prachtig vonden zo’n wijze oude man als medeleerling te krijgen.
Ik vraag me af of Kimani zijn opleiding zal voltooien, en dat niet alleen omdat hij zo oud en breekbaar is. Maar dat is ook niet het belangrijkste.
Een land dat het voor een 84-jarige mogelijk maakt om naar de basisschool te gaan, is een eigenaardig land. Het is echter ook een land waar mensen het hart op de goede plaats hebben, al wordt daaraan soms onbeholpen uitdrukking gegeven. Kenia mag dan zwaar lijden onder armoede en corruptie, onder aids en andere dodelijk ziektes, het mag dan weinig meetellen binnen Afrika, en al nauwelijks in de wereld: het is wel degelijk ook een land waar zo’n dertig miljoen mensen zich inzetten en het leven op hun eigen manier zin trachten te geven.