Ik doe wel eens alsof ik een zinvol leven leid buiten het ziekenhuis, maar dat is natuurlijk niet zo.
Met de pillen houd ik mezelf deze week op de been. Topamax als ik opsta, diazepam bij het ontbijt, propranolol bij de koffie, prozac voor het slapen gaan. En gemiddeld een fles wijn per dag (wit, zodat mijn tandvlees niet aankleurt).
Niet dat het nou zo goed helpt.
∗
Voorlopig blijft Arjen, op uitdrukkelijk aandringen van de familie, zijn medicijnen krijgen en wordt hij kunstmatig gevoed. Hij gaat noch vooruit noch achteruit. Juist waar hij zo bang voor was.
Gaasbeek heeft hem op de wachtlijst voor een verpleeghuis laten zetten, maar daar kan hij op zijn vroegst over twee maanden terecht. Een hospice, een stervenshuis, zou nog een optie zijn, maar hospices eisen garanties: patiënten mogen niet langer dan een week of zes te leven hebben. Ze hebben net iets te vaak meegemaakt dat wij terminale patiënten stuurden die helemaal niet dood wilden gaan.
Totdat het verpleeghuis Arjen overneemt blijft hij onder mijn verantwoordelijkheid vallen. Ik durf hem niet onder ogen te komen en sla zijn kamer over tijdens de visites.
Als ik ‘s-avonds thuiskom neem ik een besluit. Ik ben alleen maar slechter van de pillen geworden en impotent bovendien. Ze gaan weg. De doordrukstrips met diazepam, propranolol, topamax en prozac verdwijnen allemaal in de vuilnisbak.
De alcohol spoel ik door de afvoer.
Die nacht kom ik niet in slaap. Ik maal en woel en zweet en ik moet mezelf beheersen niet tussen het vuil te gaan graaien naar de diazepam.
∗
“Gaat het goed met je?” vraagt Meike ‘s-ochtends. “Ben je ziek?”
In al die tijd dat ik hier rondloop met mijn angsten en zenuwen heeft nog nooit een collega zich afgevraagd of er iets mis met me was. Ik ben grenzeloos moe en de façade van professionaliteit die ik doorgaans weet op te houden verkruimelt onder mijn handen.
“Ja, ja, prima,” antwoord ik en ik spoed me de artsenkamer uit.
Op de gang stikt het van de mensen. Patiënten, verpleegkundigen, fysiotherapeuten, de transportdienst, bezoekers, studenten. Hun stemmen galmen door de ruimte, resoneren tegen de betonnen muren.
Ik schiet een kamer in, Arjens kamer. Hij heeft gelukkig even geen bezoek.
Adem in, adem uit.
Ik schuifel naar hem toe. “Kun je me horen?” vraag ik.
Geen antwoord. Maar zijn ogen, ik weet het zeker: ze kijken me aan! Ze nemen me kwalijk dat ik niet heb voldaan aan zijn laatste wens.
En als ik goed kijk, beweegt hij zijn arm. Reikt uit naar me! Wil opstaan!
Laat me alsjeblieft niet eindigen als een kasplantje, spreekt hij.
Mijn God!
Nee, ik beeld mezelf dingen in.
Op het toilet kom ik tot rust. Mijn polsslag daalt tot honderd.
Mijn pieper gaat. Ongetwijfeld de verpleging die wil beginnen met het lopen van de visite. Ik spreek mezelf moed in. Kom op, je kunt het!
Het klinkt belachelijk, ik weet het.
∗
Reflexmatig stel ik behandelplannen samen en beantwoord ik vragen. Op mijn ruggenmerg en mijn tandvlees. Iedereen met pijn krijg pijnstillers, iedereen die misselijk is krijgt metoclopramide, iedereen met onduidelijke klachten krijgt radiologisch onderzoek. Behandelingen bedenken en onderzoek afspreken is het makkelijkste wat er is. Afwachten en nadenken is een stuk lastiger, en op dit moment te veel moeite.
De zuster staat erop dat we ook Arjen even zien.
Amanda zit naast hem en verzorgt hem alsof hij een pop is. Ze heeft hem een ander pyjamahemd aangetrokken en kamt nu zijn haar.
“Hallo Arjen,” zeg ik. “Dag Amanda.”
De zuster zegt: “Zijn urinekatheter blijft verstopt raken. Kun je de uroloog vragen er een nieuwe in te steken?”
Ze zegt: “Hij krijgt uitslag in zijn liezen. We smeren in met zalf, maar misschien is het een schimmel. Wil jij ernaar kijken?”
Ze zegt: “De diarree is een groot probleem. Gisteren hebben we drie keer zijn bed verschoond. Wat vind je ervan als we loperamide starten, je weet wel, tegen de doorloop?”
“Er is enige verbetering,” zegt Amanda. “Maar hij heeft meer stimulans nodig, zodat hij harder zijn best doet.”
Ik word kleiner en kleiner en kleiner.
Dit kan zo niet langer. Ik moet iets doen.
Ik moet echt nu iets doen.
Ik heb me verscholen achter de computer in de artsenkamer, waar het veilig is. 90 procent van mijn taken kan ik hiervandaan regelen. Ik controleer onderzoeksuitslagen, schrijf opdrachten in de verpleegkundige dossiers en bespreek telefonisch het beleid bij de moeilijke patiënten.
Dit alles kan ik, en nog veel meer, zonder mijn pillen. Ik ben Daniël Vliegenthart, vertel ik mezelf: een machine.
Ik ben de vleesgeworden… wat was het ook alweer? Nadenken valt zwaar met een lichaam dat schreeuwt om benzodiazepinen en bètablokkers.
Ik kijk op de klok: half-twaalf.
Het is slechts een kwestie van de dag uitzitten.
∗
Normaal gesproken tracht ik studenten zo snel mogelijk te slijten aan mijn collega’s, of ze zoet te houden met uitzoekopdrachten, maar nu heb ik er echt een nodig. Ik heb me Meikes studente toegeëigend, een meisje van tweeëntwintig dat razend enthousiast is, maar standaard elke opdracht beantwoordt met een onzeker: “Ik weet niet of ik dat wel kan.”
“Vanmiddag ben jij verantwoordelijk voor alle patiënten op deze afdeling,” leg ik haar uit. “Sterker nog: ik was niet van plan deze kamer uit te komen.” Ik duw haar een blanco dossier in handen. “Je mag de opname regelen van meneer Pietersen in kamer veertien.”
“Ik weet niet of…”
“Zie het als een leermoment.”
“Een leermoment?”
“Bij gebrek aan een beter woord.” Ik stop een bandje in mijn dictafoon en wuif haar weg. “Schiet een beetje op alsjeblieft – ik heb het druk.”
Als ze de deur achter zich heeft dichtgetrokken zoek ik rust in de monotonie van een spelletje patience op de computer.
Helaas word ik toch gedwongen me onder de mensen te begeven.
“U bent de beste dokter die ik tot nog toe heb gehad in dit ziekenhuis,” zegt de dame.
Jarenlange studie, eindeloos tekstboeken doorspitten, richtlijnen stampen, deductieve vaardigheden trainen…en als het er dan op aankomt worden je kwaliteiten opgehangen aan zoiets banaals als het inbrengen van een infuus.
“Het is al goed, het is al goed,” mompel ik. Ik moet deze kamer uit. Terug naar de geborgenheid van mijn eigen bureau. In mijn haast stoot ik bijna de infuuskar omver. Ik weet hem nog net overeind te houden, maar de bak met plastic ampullen kiepert leeg over de vloer en de ampullen rollen alle kanten op. Ik hurk, raap ze met trillende handen op en stop ze snel in de zak van mijn witte jas. Zonder om te kijken loop ik de gang op.
Ik ben misselijk, het tolt in mijn hoofd en de artsenkamer ga ik niet meer halen. Ik strompel het schoonmaakhok in en braak in de oudpapierbak mijn maag leeg.
∗
Terug in mijn stoel sluit ik mijn ogen en probeer bij te komen; overgeven kost vreselijk veel energie. Zal ik me maar gewoon ziek melden?
“Daniël?” hoor ik zachtjes achter me. “Ik ben klaar.”
Ik kijk om: de studente die ik – even kijken – anderhalf uur geleden heb weggestuurd om een opnamedossier te maken.
Vooruit dan maar; ik was een machine, of zoiets. “Brand los,” zeg ik.
“Nou, de patiënt komt dus voor een gastroscopie morgen omdat hij zuurbranden heeft en…”
“Stop, stop, stop! Laten we bij het begin beginnen: wie is meneer…” – ik kijk op de voorkant van het dossier – “Pietersen?”
“Meneer Pietersen? Die is gewoon zichzelf.”
“Hoe oud is hij, rookt hij, drinkt hij, houdt hij van mannen of van vrouwen, wat voor werk doet hij…?”
“O, dat bedoel je. Ik ben zo terug.”
Onwillekeurig tast ik in mijn jaszak naar valium, maar die heb ik niet meer. Wel een pakje kauwgom en drie ampullen zoutoplossing. Ik zet ze naast mijn computer op mijn bureau. Het is curieus dat de meest simpele medicijnen bij overdosering vaak de gevaarlijkste zijn. Hiermee zou je bijvoorbeeld –
– nee –
Ik tracht mijn gedachten af te buigen. Met vrouwen en vakanties en eten.
Met films en televisieprogramma’s.
Met melodietjes en rijmpjes en moeilijke rekensommen.
Maar het is te laat. De geest is uit de fles en ik krijg hem niet meer bedwongen.
“Meneer Pietersen is een vijfenzestigjarige man die per dag een half pakje sigaretten rookt en twee glazen bier drinkt, dertig jaar lang als accountant heeft gewerkt, getrouwd is en één dochter heeft.” De studente is terug.
“Dan mag je nu zijn medische voorgeschiedenis samenvatten.”
Ze knikt.
“Ze hebben hem geopereerd aan zijn maag.”
“Vagotomie? Bilroth één of twee? Maagbandje? Pylorotomie?”
“Hij heeft het ook aan zijn hart.”
“Infarct? Angina? Ritmestoornissen?”
“Ja, iets in die geest…”
∗
Terwijl ik wacht op de terugkeer van de studente dringen beelden van Arjen zich aan me op. Een Arjen met krullen, met een cynische grijns, met levenslust, levensdrang, die in staat is mijn hand fijn te knijpen.
Arjen zoals hij herinnerd zou willen worden.
Het verhaal van meneer Pietersen, deel drie: “Hij heeft last van een brandend gevoel achter zijn borstbeen.”
“Wordt dat gevoel erger bij inspanning?”
Ze weifelt. “Ja…een beetje, soms, denk ik.”
“Je hebt het dus niet gevraagd.”
“Nee, niet op die manier.”
“Ga maar vragen dan. Zuurbranden bij inspanning wijzen soms op een hartprobleem.”
“Kunnen we niet gewoon een ecg maken?”
“Nee, dat kan niet.” Al onze technologie ten spijt moeten we het voor driekwart hebben van wat patiënten ons vertellen. Als een dokter je vraagt ‘wat scheelt eraan’ en je antwoordt ‘zegt ú het maar, ú bent de dokter’, dan is dat dus het stomste antwoord dat je maar kunt bedenken.
“Alle studenten zeggen dat jij zo vreselijk bent als begeleider,” zegt het meisje, voordat ze weer leemtes gaat invullen in haar dossier. “Maar dat is helemaal niet waar. Ik leer juist ontzettend veel van je.”
∗
Zes uur. Ik heb het gehaald. De dienst gaat in en ik ben nergens meer verantwoordelijk voor.
Langs de etende verpleegkundigen sluip ik de ie binnen. Meteen rechts het medicijnhok in. De ampullen propofol staan in de kast naast de wastafel, ik pak er twee mee. Als er één milligram morfine mist breekt acuut de pleuris uit, maar ongebruikte propofol, een slaapmiddel voor operaties, wordt met bakken tegelijk weggemikt.
“Hoi Daniël! Heb jij dienst vanavond?”
De hoofdverpleegkundige staat plotseling voor mijn neus. Dit soort verrassingen kan ik niet te veel hebben. Zou ze in staat zijn te horen hoe mijn hart tekeergaat? Ik druk op de doseerpomp met desinfectiealcohol en wrijf mijn handen in. Als verklaring voor wat ik in het hok te zoeken heb.
“Nee,” antwoord ik. “Esther heeft de eer.” Als deze vrouw ook maar enigszins moeilijk gaat doen of argwaan toont, blaas ik het hele plan af.
“Oké,” zegt ze. “Ik ga haar bellen. Sorry dat ik je hiermee heb lastiggevallen, maar het wordt me soms een beetje hectisch.”
Dit gaat veel te makkelijk.
In het trappenhuis tast ik nogmaals naar de ampullen zoutoplossing en de injectiespuiten in mijn jaszak. Alles is compleet.
∗
Ik sta naast Arjen. Zijn ogen schieten onrustig door de ruimte. Ik fluister: “Het komt goed.”
Ik druk de spuit met propofol zijn infuus in. Een dosis groot genoeg om twee forse kerels een paar uur om te leggen. Als hij nog een minimum aan bewustzijn had, dan heeft hij dat nu niet meer.
Dan het zout. Het moet in één keer. Geen twijfel, geen weg terug.
Ik controleer of er niemand rondloopt op de gang, doe de deur dicht, trek het gordijn om zijn bed.
Er klinken weer stemmen in mijn hoofd.
De linkerstem zegt: Dit is geen moord, dit is levensverkortend handelen. Dit is lijdensverkortend handelen.
De rechterstem zegt: Dat is dus precies hetzelfde als moord.
Niet luisteren.
Adem in, adem uit.
Opeens: een raar gevoel in mijn enkel.
En dan…
Leegte.
Absolute leegte.