Ocho

T#u´ que eres tan guapay tan lista

Tú que te mereces un principe, undentista

Tú, te quedas a mi lado;

Yel mundo me parece mas amable, mas humano, menos raro.

LA LISTA DE COMPRA – LA CABRA MECANICA

Tussen grootmoedige zelfopoffering en hersenloze zelfdestructie loopt een schemerzone.

Als je religieus bent noem je mensen die zich in die zone bevinden martelaars.

Als je wat wereldser bent opgevoed heb je het algauw over domme rukkers.

Het regent, het miezert. Kleine druppels hechten zich op de ruit van ons appartement, worden weggezogen in het droge beton van de vensterbank. Het mag eigenlijk geen naam hebben, een bergmassief schermt Madrid af van serieuze neerslag. Ik mis de Nederlandse plensbuien waarbij straten kortdurend blank komen te staan.

Paz draag slechts een rokje en een bh. Glunderend en vol zelfvertrouwen zweeft ze door het appartement. Vandaag voelt ze zich 100 procent vrouw.

Lang verhaal kort: met de valproaat zijn erecties weer mogelijk.

Er wordt voor me gezorgd. Terwijl ik douchte heeft Paz mijn kleren gestreken en nu staat ze voor ons beiden ontbijt klaar te maken.

“Je hoeft dat allemaal niet te doen,” zeg ik.

Paz komt achter me staan, legt haar handen op mijn schouders, masseert ze en zegt: “Ik doe het graag.” Ze zegt: “Het enige wat ik wil is dat je gelukkig bent…”

Het ‘…met mij’ slikt ze in.

Laten we eerlijk zijn: zelfopoffering, dat doe je toch niet voor anderen?

Waarom ben ik niet bang? Dat zou wel moeten namelijk: er lopen mensen rond die het specifiek op mij hebben voorzien, er hangt me een rechtszaak boven het hoofd voor illegaal drugsbezit en ik heb mijn attaques duidelijk niet meer onder controle. Ik zou dus doodsbang moeten zijn, maar ik kom niet verder dan het basale gevoel van angst dat ik al ruim twee jaar met me meedraag.

Zou het door de pillen komen? Er staat me bij dat ik nog twee stuks oxazepam heb geslikt nadat Arturo en Jordi mijn kantoor hadden verlaten, maar ik weet het niet meer zeker. Heb ik daardoor wellicht de afgelopen tweeënzeventig uur niet actief genoeg beleefd?

“Jij hier?” Arturo kijkt verbaasd op. Hij zit weer eens achter mijn bureau, op mijn stoel, de hoorn van de telefoon geklemd tussen zijn oor en zijn schouder.

“Waar had je me anders verwacht?” Ik ruk de telefoon los en hang op.

“Ver weg, waar je hoort.”

“In de gevangenis?”

“Lijkt me een prima plek.”

Een deel van mij wil Arturo bij de haren grijpen en zijn hoofd tegen de muur tot moes slaan.

Zelfbeheersing, Daniël. Zelfbeheersing!

Zelfbeheersing en valium.

Vooral valium.

Ik gun hem zijn overwinning niet. Hij krijgt geen woord over de knokploeg die op me af is gestuurd en het geintje met de ecstasy. Mijn kans komt nog.

“Als je maar niet denkt dat ik het erbij laat zitten,” waarschuwt Arturo. “Jouw problemen zijn nog maar net begonnen! Ik ga net zo lang door tot ik je kapot heb gemaakt.”

“Dit is voor u,” zegt Jorge en hij geeft me een in krantenpapier ingepakt cadeautje. We staan in de eetzaal, achteraan in de rij te wachten op het middageten.

“Voor mij?” Ik pak het uit.

Tsja.

“Dit is het mooiste stuk baksteen dat ik ooit heb gekregen,” zeg ik.

“Het is een vogel,” legt Jorge uit. “Een gans. Nee, een mus.”

Ik glimlach. “Het krijgt een goede plek bij mij thuis,” beloof ik.

Jorges blik verandert van blij in moeilijk. “Dokter Guerra,” vraagt hij, “wat is hier nou de betekenis van?”

“Waarvan?”

“Van mij. Dat ik al jaren in het sanatorium zit.”

“Dat betekent dat je officieel gek bent, zoals je zelf vaak genoeg zegt.”

“Maar heeft het geen diepere betekenis, geen moraal?”

“Hét?”

“Mijn levensverhaal.”

“Af en toe is er een moraal waar we een levensverhaal bij verzinnen, Jorge, maar andersom kom je eigenlijk niet tegen.”

“O…ja…” Hij draait een rondje om zijn as en zegt: “Ik doe wel eens alsof ik helemaal niet ziek ben, helemaal niet gek. Vindt u dat goed, dokter Guerra?”

“Daar ben ik juist een groot voorstander van,” antwoord ik. “Dat zouden veel meer mensen moeten doen.”

Doodnormale mensen kunnen best volslagen gestoorde kinderen krijgen. Ter illustratie: de vader van Dolores, een aangename grijsaard die werkt voor de gemeente.

“Als dit zo doorgaat kan ze binnenkort naar huis,” spreekt hij hoopvol.

Ze is bijna het kind dat hij altijd had gewenst.

“We zijn erg tevreden over haar vooruitgang,” bevestig ik. “We hebben goede hoop dat haar verslaving onder controle is.”

“Ik ben trots op je,” zegt haar vader. Ik herken de aanzet tot een glimlach op zijn vermoeide gelaat.

“Papa,” zegt ze. “Ik wil graag thuis zijn op je verjaardag.” Verwachtingsvol kijkt ze naar mij. “Volgende week donderdag is het.”

Ik weet het zo net nog niet. “Het lijkt me wat vroeg,” zeg ik.

“Alstublieft…” smeekt Dolores.

“Dat zou zó leuk zijn!” zegt haar vader. “Dan kunnen we oma en je zussen uit eten nemen.”

Vader en dochter nemen mij genadeloos onder vuur.

“Ik heb jullie allemaal ontzettend gemist,” zegt Dolores, tranen in de ogen.

“Kunt u zich enige voorstelling maken hoe vreselijk de angst is een kind te verliezen?” vraagt haar vader aan mij.

“Alstublieft…?” herhaalt Dolores.

Het emotionele geweld stapelt zich op. Ik was er niet op voorbereid: het overdondert mij en ik geef toe. “Vooruit, dat moet wel kunnen.”

Vaak is geneeskunde niet meer dan een dosis gezond verstand.

Ik verricht een consult op de afdeling interne geneeskunde. De aanvraag van de behandelend arts is summier.

Geachte collega,

Gaarne uw advies en behandeling,

Bij mevrouw Dos Santos is vorige week een inoperabele vorm van longkanker vastgesteld. (Haar levensverwachting is hiermee 4 maanden.) Sindsdien is zij somber.

Hoe somber mag je precies zijn als je weet dat je binnenkort doodgaat?

Als je somberder bent dan wij adequaat vinden kunnen we proberen de somberheid te behandelen. Niet met antidepressiva – want in feite is er geen sprake van een depressie – maar met peppillen.

In Nederland vertellen we het de patiënten altijd als ze kanker hebben, maar in Spanje is dat geen vanzelfsprekendheid, dus dat moet je altijd checken bij de behandelend arts. In dit geval hebben ze het haar half verteld: ze weet dat er een tumor in de long zit, maar over de prognose is niet gesproken. Het is maar goed dat ik eerst navraag heb gedaan. Ik zou het bijzonder vervelend vinden als ik degene was die de ‘vier maanden’ ter sprake bracht; en niet alleen voor mezelf, vooral ook voor mevrouw Dos Santos.

De patiënte is inderdaad meer terneergeslagen dan ik goed vind en ik adviseer ritalin, een middel dat wordt gebruikt om ADHD-kinderen te behandelen. Soms werkt het. Het is een soort amfetamine, en het heeft een effect vergelijkbaar aan dat van coke. ADHD’ers worden er rustiger van doordat ze zich beter kunnen concentreren. Prednison, een ontstekingsremmer, helpt in bepaalde gevallen ook, maar dat mogen de internisten zelf bedenken.

Een tweede consult verricht ik voor de neurologen: een patiënte die verlamd is, ze kan haar benen niet meer bewegen. Ze zit in een rolstoel en wordt voortgeduwd door haar echtgenoot, een molton over haar schoot geslagen, de handen in elkaar gevouwen op de buik. Met de lippen scherp gestift en het haar netjes geborsteld is het net een pop.

“Uw neuroloog vroeg mij met u te praten,” zeg ik. “Misschien kan ik u helpen om te gaan met uw verlamming. Het is erg snel gegaan, begreep ik.”

“Het gebeurde plotseling, twee weken geleden,” antwoordt ze. “Toen ik ‘s-ochtends wakker werd kon ik niet meer uit bed komen.”

“Ze kon niet meer uit bed komen,” herhaalt haar man.

“Het eerste waar ik aan dacht was de kinderen,” zegt ze. “Wat voor moeder houden ze over? Wie gaat ze nou elke dag naar school rijden? Wie moet hun bed opmaken en kinderfeestjes voor ze organiseren?”

Negenendertig jaar oud en opeens kun je niets meer.

“Wat vreselijk. Hoe moet dat nou verder?” vraag ik.

Ze haalt de schouders op. “Zegt u het maar, dokter.”

Ja, dat weet ik natuurlijk ook niet.

“Mijn vrouw is ontzettend ziek,” zegt haar man. “Haar zenuwen zijn bekneld. Wat zij nodig heeft is een goede neurochirurg. U bent psychiater, hoe denkt ú haar te kunnen helpen?”

Het is heel lief van hem dat hij zijn vrouw in bescherming wil nemen, maar de neurochirurg gaat dit ook niet oplossen. Geen enkele arts. Het is een aandoening waar we bijna niets aan kunnen doen.

“Wat ik vooral wil doen is kijken naar wat uw vrouw nog wél kan,” antwoord ik.

Ze glimlacht naar me.

“We moeten positief blijven,” zeg ik.

“Zo positief mogelijk,” beaamt ze. Haar hand zoekt die van haar echtgenoot op het handvat van de rolstoel. “Je moet toch doorgaan. Proberen iets van je leven te maken.” Deze vrouw draagt haar last dapper. “Ik vind het erger voor mijn man Felipe dan voor mezelf.”

Met een absurd soort gelukzaligheid berust zij in haar handicap. Belle indifférence noemen we dat en het is typerend voor haar ziekte. Deze vrouw is namelijk niet verlamd in de zin dat haar zenuwen of spieren niet werken. Ze is verlamd omdat ze dénkt dat ze dat is.

De officiële naam van de aandoening is conversiestoornis: DSM-code 300.11. Freud dacht dat de oorsprong in de baarmoeder (hyster ) lag en noemde het hysterie. Verlamming is het meest voorkomende symptoom, maar er zijn bijvoorbeeld ook mensen die opeens denken dat ze blind zijn.

Sommige neurologen behandelen deze patiënten zelf. Andere trachten ze te slijten aan de psychiaters, al is dat vaak lastig, want patiënten met een conversiestoornis zullen ongeveer alles accepteren behalve een ontkenning van hun ziekte, en een psychiatrische behandeling komt daar wel op neer.

“Ik wil niet dat mijn vrouw wordt opgenomen in een gesticht,” verklaart Felipe gedecideerd. Hij heeft zich de rol aangemeten van de sterke echtgenoot, wantrouwend jegens hulpverleners, wantrouwend jegens de wereld die zijn vrouw in een rolstoel heeft gedwongen. Net als bijna elke andere partner van deze categorie patiënten zal ook Felipe tot op zekere hoogte beseffen hoe de vork in de steel zit. Hij móet echter wel meegaan in de waanzin – het enige alternatiefis breken met zijn vrouw.

Ik zeg: “U dient ons centrum niet te zien als een gesticht, maar als een sanatorium. Rust is heel heilzaam voor de zenuwen, en met een opbouwschema kunnen we de belasting misschien zo ver opvoeren dat lopen op een dag weer mogelijk is.”

“Ik doe alles wat jullie maar willen om weer beter te worden,” zegt de patiënte.

Aan haar zal het dus niet liggen.

Het ontbreekt Arturo en Villareal aan het geduld om te wachten tot mijn zaak wordt voorgeleid, tot ik een strafblad krijg en opzij kan worden gezet.

Bernie kwam zojuist een bureaufax brengen van de bv die ons de grond verhuurt. Met ingang van de eerste januari volgend jaar wordt het sanatorium de huur opgezegd. Er wordt ons een nieuw contract aangeboden voor driehonderdduizend euro per jaar. ‘Niet onderhandelbaar’ eindigt de tekst.

“Begin maar met schrijven,” zeg ik tegen Bernie. “Ik dicteer wel.”

Geachte heren Vliegenthart Guerra en Ibahez Guerra, Bij dezen stellen wij u ervan op de hoogte gebruik te zullen maken van clausule 8c in het huurcontract en overtegaan tot de aankoop van het sanatorium voor het bedrag van…

Ik reken uit, vijftien euro de vierkante meter:…3,75 miljoen euro.

“Hebben wij vier miljoen euro?” vraagt Bernie.

“Nee,” zeg ik, “maar dat is niet erg.”

“Hoe bedoel je?”

“Nou, driehonderdduizend euro hebben we namelijk ook niet.”

Het is een rustige dienst. Uit verveling bel ik naar Nederland. Victor neemt niet op, dus nu probeer ik Meike. Ik krijg haar huisgenote aan de lijn.

“Met Maya.”

“Hallo, je spreekt met Daniël Vliegenthart. Ik was op zoek naar Meike.”

“O, het spijt me, maar ze is er niet. Ze heeft nachtdienst.”

“Oké, dan probeer ik het een andere keer wel.”

“Wilde je soms met haar uit?”

“Nee, dat lijkt me een slecht idee.”

“Jammer, je klinkt zo aardig aan de telefoon.”

“Aardig?”

“Nou, lekker normaal.”

“Is dat goed: normaal?”

“Of dat goed is? Het is wel handig, toch?”

“Tsja…zoals ik zei: ik probeer het een andere keer.”

“Ja, of kom gerust eens langs.”

Ik hang op.

Er zijn geen andere mensen die ik op dit uur redelijkerwijze nog kan bellen en ik ga dus maar naar bed.

Ontbijt. Uit mijn bureaulade trek ik een strip met xanax en slik er twee. Ik probeer het voorlopig nog zonder prozac, maar het moet wel snel rustiger gaan worden in mijn hoofd.

Bernie komt vertellen dat de bureaufax naar Arturo en Jordi is uitgegaan. “Het is nu wachten op hun reactie…”

Hij wordt onderbroken door Aurora, die zomaar binnenloopt en losbrandt: “Ik ben in het ziekenhuis langs geweest bij de anorexiapatiènte die jij hebt weggestuurd en het gaat vreselijk met haar. Ze heeft in mijn armen liggen huilen! Wat heb je daarop te zeggen?”

Er moet echt een slot op mijn deur.

“Ik eis professionele zelfstandigheid!” zegt ze. “Jij mag niet beslissen over mijn patiënten.”

Ik rol met de ogen.

“Anders ga ik weg, en daarvoor heb je me te hard nodig.”

Ik zeg maar wat terug: “Dat je nodig bent maakt je nog niet belangrijk. Het zal niemand opvallen als jij hier niet meer werkt. Je doet wel heel betrokken en zo, maar je behandelresultaten zijn ronduit beroerd. Er staat me niet bij dat jij ooit iemand hebt genezen hier. Sterker nog: af en toe moeten we jouw mislukkingen doorsturen voor dwangvoeding.”

– fuck, ik had mijn mond moeten houden –

Dit was meedogenloos, vooral de rust waarmee ik reageerde. Aurora lijdt vreselijk onder het gebrek aan waardering dat ze krijgt, en onder de twijfels of ze wel goed genoeg is in haar werk. Ze gaat niet, zoals ik, gewapend met onverschilligheid door het leven.

Bernie is geschokt. Hij trekt zijn stropdas recht, doet een stap achteruit en maakt zich zo klein mogelijk.

“Jij hebt een feilloos instinct voor de zwakke plekken van anderen,” zegt Aurora. Moedig vecht ze haar emoties weg. “…en een klomp houtskool waar je hart zou moeten zitten.”

“Dat was onnodig wreed vanochtend,” zegt Bernie, terwijl hij zijn jas aantrekt om naar huis te gaan. Voorheen vond ik hem met name onsmakelijk, de laatste tijd vooral zielig. De scherpe vouw uit zijn broek is verdwenen, hij is al weken niet naar de kapper geweest, zijn schouders hangen af. Stilletjes doet hij zijn werk en ontwijkt hij elk conflict. Er is niets over van zijn oorspronkelijke ambities, laat staan van zijn passie voor succes.

“Er is in deze kliniek alleen plaats voor gemotiveerde en toegewijde mensen,” antwoord ik, alsof dat een excuus zou zijn.

“Je maakt het me wel heel moeilijk. Jouw neef Arturo blijft een vriend van me.”

“Ik begrijp dat je geluk had dat Arturo je deze baan bood – dat niemand anders jou ooit ergens voor had aangenomen – maar je werkt nu hier en je loyaliteit ligt bij ons.”

Dit had ik iets aardiger moeten formuleren. Aurora had gelijk, voor de zwakke plekken van anderen heb ik een zesde zintuig dat ik juist zou moeten gebruiken om te voorkómen dat ik mensen pijn doe.

Bernie schudt zijn hoofd en zegt: “Ik zal doen alsof ik dat niet heb gehoord.”

Madrid beleeft een periode van uitzonderlijk geestelijk welzijn. De tweede dienst op rij dat er bijna geen werk is; het is tien uur en ik heb nog niets hoeven doen. Dit moet niet te lang duren natuurlijk.

Ikbel nogmaals naar Meike. Vandaag neemt ze zelf op.

“Hoi Daniël. Wat leuk eens iets van je te horen! Maya zei dat er iemand voor me had gebeld. Iemand die heel normaal klonk, zei ze. Ze wist alleen geen naam meer.”

“Dat moet ik zijn geweest.”

“Ik begrijp dat je in Spanje zit.”

“Klopt, ik heb hier een baan gevonden in de psychiatrie.”

“In de psychiatrie, jij?” Ze lacht. “Als behandelaar?”

“Inderdaad.”

“Serieus?”

“Ja, serieus.” Ik heb geen zin uit te weiden over mijn werk en vraag snel door naar haar. “Hoe is het met jou? Bevalt de chirurgie?”

Ze zucht. “Het is toch niet helemaal wat ik me ervan had voorgesteld.”

“Niet?”

“Nee. Het wordt me soms net iets te veel. Vanochtend bijvoorbeeld, toen zat ik daar in de artsenkamer met een schreeuwende hoofdpijn en…nou ja…toen was het alweer avond…Ik kan het eigenlijk ook niet goed uitleggen.”

“Dat hoeft niet, ik kan me wel een voorstelling maken.”

“Denk je?”

“Ik stel me zo voor dat het half-acht ‘s-ochtends is, en dat je hoofd bonkt, je handen trillen.”

“Ja…”

“De mensen die het rooster plannen en die artsen aannemen hebben een heel eigen concept van tijd, ze hebben er bijvoorbeeld uren bij verzonnen.”

“Dat klinkt bekend.”

“Je bent de afvoer van de afdeling, waar al het werk op draineert – zowel van de bazen als van verpleging en studenten – en om je heen heerst het idee dat je gelukkiger wordt als je maar meer energie in je vak steekt en de beste bent. Voor je het weet is het acht uur ‘s-avonds en zit je brieven te dicteren in woorden die niet jouw woorden zijn, in een taal die nauwelijks als zodanig herkenbaar is.”

“Zoiets.”

“De wereld raast voort en jij moet meekomen, want stilstand is achteruitgang. Iedereen schreeuwt maar wat door elkaar en in je hoofd weerklinken de stemmen harder, holler en lelijker.”

Het blijft stil aan de andere kant van de lijn.

“Je verliest je dusdanig in je werk dat het op het laatst net is of je zelf niet meer bestaat.”

Ze zegt: “Soms vragen mensen mijn naam en moet ik nadenken wat die ook alweer was.”

“Er zou een woord moeten zijn voor de persoon die jouw lichaam overneemt wanneer het bewustzijn verdwijnt uit je handelen; een woord voor de persoon die doorgaat met leven als jij er even mee ophoudt.”

Het blijft even stil.

“Ik laat het bezinken, Daniël,” zegt ze. “Misschien heb je toch meer mensenkennis dan ik dacht.”

“In de psychiatrie leer je jezelf aan anders te kijken,” antwoord ik.

Geneeskunde is patroonherkenning. Het dossier waaruit ik zojuist bijna letterlijk aan het voordragen was, en dat over Meike leek te gaan, is van een overspannen beurshandelaar die we vanmiddag hebben opgenomen.

Ik sla het dicht en leg het weg.

Ik sta op het punt naar bed te gaan als de crisisdienst een psychotische man aflevert. Een jaar of vijfentwintig, fors gespierd, twee meter lang, kaalgeschoren hoofd. Waarschijnlijk een Rus of Oekraïner; Spanje zit vol met Oost-Europeanen die in de bouwwerken.

“Hoe heet hij?” vraag ik.

“Naam onbekend,” zegt de psychiater van de crisisdienst. “Schreeuwend op straat aangetroffen, zwaaiend met een mes. Ik heb een kwartier op hem ingepraat voordat hij het wilde wegleggen. Hij spreekt goed Spaans trouwens.”

Zijn semafoon gaat af: er wacht hem een volgende patiënt. “Dit is de zesde al vanavond,” zegt hij. “Ik houd ze niet meer uit elkaar. Wat was ik ook alweer aan het vertellen?” Hij wrijft door zijn haar. “Weet je wat? Morgen ga ik met vakantie…Hier heb je mijn rapport, vul zijn naam zelf maar in als je erachter komt.” Hij vertrekt naar zijn nieuwe patiënt en laat ons alleen.

Door het luikje van de separeercel kijk ik naar binnen. “Hallo, hoe gaat het daar?”

“Beter, dokter.”

“Hoe heet je?”

“Roman Sluzevski.”

“Oké Roman, je slaapt vannacht in deze cel. Vind je dat goed?”

Hij twijfelt. “Dokter, het gaat alweer beter met me. Mag ik uit de cel?”

“Dat lijkt me onverstandig. Zullen we het morgenochtend proberen?”

“Ik wil hier niet blijven,” zegt hij.

“Het spijt me, maar…”

Deuren die open en dicht slaan, gestamp, mijn naam die door de gangen echoot. We hebben een bezoeker. Een opgewonden Arturo marcheert op mij af. “Jij smerige hoerenzoon! Wat denk je wel niet!”

Kennelijk heeft hij de bureaufax ontvangen.

“Wil je echt niet in de isoleercel?” vraag ik de Oost-Europeaan.

“Nee.”

“Dan hebben we iemand nodig om jouw plaats in te nemen. Begrijp je dat?”

“Ja, natuurlijk.”

Ik doe de deur open en laat hem eruit. Ik wijs naar Arturo. “Hij daar. Hij moet erin.”

“Je bent een op je familie terende hond en daar maak ik nu een eind aan.” Mijn neef staat voor me en wil uithalen met zijn vuist, maar hij wordt tegengehouden door de IBS’er. Meneer Sluzevski pakt Arturo vast, tilt hem op en gooit hem in één beweging de isoleercel in. Arturo’s mobieltje valt kapot op de grond.

Ik trek de deur dicht en doe hem op slot.

“Daniël!” schreeuwt mijn neef. “Daniël! Wat is dit? Doe die deur open!”

“Misschien morgen. Ik ga nu eerst slapen. Wil je iets eten?”

“Ben je gek geworden?” Hij denkt na, komt op adem. “Je laat me er nu uit en anders…” Hij maakt de zin niet af.

– het is ook wat –

“Welterusten,” zeg ik.

Het is hard tegen hard. Hij heeft me in elkaar laten slaan en heeft ecstasy in mijn koffer laten planten om mij een strafblad te bezorgen. Vergeleken daarbij is een nacht onvrijwillige vrijheidsberoving nog een milde vergelding.

Zijn geschreeuw is muziek in mijn oren en ik val heerlijk in slaap.

De grap is voorbij. De rechter is zojuist aangekomen in het sanatorium en als hij Arturo zo meteen ziet zal hij de dwangverpleging opheffen. Ik reken op mijn improvisatietalent om de situatie te verklaren.

We lopen samen naar de isoleercel.

“Hier is het.” Ik doe het raampje open en kijk naar binnen. “Hallo Arturo.”

“Laat me eruit!” schreeuwt mijn neef. “Klootzak! Ik ga je vermoorden.” Hij stormt op de deur af, pakt de tralies vast, schudt eraan in een poging de deur open te rukken en krijst.

Ik schrik en val achterover. “Excuses,” zeg ik tegen de rechter, terwijl ik weer overeind kom.

Hij schudt zijn hoofd. “Ik begrijp dat je de isolatie inderdaad nog niet kunt opheffen,” zegt hij. “Zo agressief zie ik ze zelden.”

O.

“Het is treurig,” beaam ik.

De rechter pakt een formulier uit zijn tas. “Ik teken voor achtenveertig uur extra.”

“Hond! Ik ruk je kop van je romp!” schreeuwt Arturo dwars door de deur heen.

“Ik wil me nergens mee bemoeien,” zegt de rechter. “Maar zou je zijn medicatie niet een beetje ophogen?”

“Wat? Is daar nog iemand?” roept mijn neef. “U daar, help me alstublieft! Ik ben hier opgesloten! U moet me helpen. Ik hoor hier niet, ik zit in de raad van toezicht!”

“De raad van toezicht?” De rechter glimlacht naar me. “Dat zeggen ze hier zeker allemaal.”

Haldol wordt geleverd in druppelvorm. Ontzettend handig. Je proeft het nauwelijks, zeker niet in sterkere gerechten. Het menu van vandaag heeft gazpacho als voorgerecht: koude tomatensoep met brood en azijn. Arturo laat het urenlang staan, maar uiteindelijk eet hij het ‘s-avonds toch op.

Een half-uur later ligt hij te slapen.

We kunnen hem niet eeuwig hier houden, hoeveel voordelen dat ook met zich mee zou brengen. We moeten hem dumpen.

Cordal helpt me Arturo uit zijn cel in het busje te laden. Hij heeft zijn fles rum meegenomen. We stappen voor in het busje en rijden naar het centrum. Halverwege San Jerónimo tegenover het Palace, recht voor het parlementsgebouw, stoppen we. Samen trekken we Arturo uit de auto en, tussen de bronzen leeuwen door, de trappen van het parlement op. Ik giet de fles rum over hem leeg.

Vanaf de telefooncel ertegenover belt Cordal de politie. “Er slaapt een zwerver voor het parlementsgebouw,” meldt hij. “Wat? O…Niet?” Hij hangt op. “Daar komen ze niet voor,” zegt hij.

Zwervers en bedelaars oppakken ligt nogal gevoelig in Spanje. Voor je het weet staat er een gillende menigte om je heen te roepen dat je een nazi bent. We moeten het anders oplossen.

Ik trek een kartonnen doos uit een vuilniscontainer, trek hem open en schrijf er met een viltstift op:

KUTFASCISTEN VAN DE GUARDIA CIVÍL, IK GA JULLIE ALLEMAAL VERMOORDEN!

Leg dat maar eens uit aan de politie.

Ik dek Arturo toe met het bord.

Cordal belt opnieuw het alarmnummer. “Er zit een zwerver op de trap van het parlementsgebouw…ja…Nee, dat begrijp ik, maar hij ziet eruit als een terrorist.”

In de verte horen we de sirenes al.