Nueve

Por los hijos de mis hijos y los hijos de tus hijos, a dios Ie pido, que mi pueblo no derrame tanta sangre y se levante mi gente.

A DIOS LE PIDO – JUANES

Arturo heeft met financiële steun van Villareal een bod gedaan op de aandelen van Paco Blanco; zijn eerste stap om volledige zeggenschap over het sanatorium te verwerven. De psychiater heeft eieren voor zijn geld gekozen en zijn belang van 15 procent verkocht. Mijn neef heeft nu samen met Victoria een absolute meerderheid in de aandeelhoudersvergadering en heeft zijn secretaresse in de raad van toezicht aangesteld.

Wat er met mijn neef is gebeurd nadat de politie hem meenam weet ik niet. Ik heb er niets van teruggehoord en er is vooralsnog geen aanklacht tegen me ingediend. Misschien schaamt Arturo zich, misschien loopt hij te broeden op een verschrikkelijke vergelding, misschien zijn we doorgeschoten met de medicatie en kan hij het zich allemaal niet zo goed herinneren.

Hoe dan ook: we zijn in een patstelling beland. Om de aankoop van de grond te financieren moet de aandeelhoudersvergadering via de raad van toezicht akkoord gaan met het sluiten van een hypotheek. Dat is nu uitgesloten. Echter, voor het aangaan van een nieuw huurcontract moet ik als directeur tekenen en dat ga ik zeker niet doen. Als de bv die de grond beheert een rechtszaak tegen het sanatorium aanspant om huurverhoging af te dwingen mag Arturo niet meer in de raad van toezicht zitten, kan ik eindeloos doorprocederen en wellicht alsnog een aankoop van de grond forceren. En ten slotte zou de raad van toezicht mij kunnen wegsturen, maar daarvoor heeft Arturo weer te weinig invloed.

Dit is, in het kort, wat ik van onze advocaat heb geleerd.

Verder heb ik geleerd dat als een advocaat zegt: Ik ga uitzoeken hoe dit precies zit, hij bedoelt: Dank je voor het financieren van mijn derde huis.

Aurora kijkt toe hoe Dolores bij haar vader in de auto stapt. Voor het uitje draagt ze een rode jurk, een spijkerjack en zware legerkisten.

“Gelukkig maken we af en toe vorderingen bij patiënten,” zeg ik en zwaai intussen Dolores uit.

“Het gaat minder goed met haar dan je denkt,” antwoordt Aurora. “Je ziet een hoop dingen niet. Je ziet bijvoorbeeld niet dat ze verliefd op je is.”

“Verliefd?”

“Meisjes als zij worden altijd verliefd op hun therapeut.”

“Onzin.”

“Ik ken Dolores al drie jaar,” zegt ze. “Het is een patroon. Op een bepaald moment zal ze bang worden je aandacht kwijt te raken en verhalen verzinnen waardoor je haar zielig blijft vinden: een gedwongen abortus, een verleden als prostituee, een kind dat ze heeft moeten afstaan. De raarste dingen heeft ze bedacht. In het begin ben ik er wel eens ingetrapt.”

Vader en dochter rijden weg. Een onaangenaam stekend gevoel zet op in mijn buikstreek.

Aurora zegt: “Wat mij vooral op het verkeerde been zette was dat ze deed alsof het een groot geheim was. Een geheim dat ze alleen aan mij wilde toevertrouwen.”

Toen ik Rivera vroeg of hij het goed vond dat ik vandaag met hem mee zou kijken, schrok hij in eerste instantie. “Waarom?” vroeg hij wantrouwend. Hij kwam dichter bij me staan. “Ik begrijp het niet.”

“Om van u te leren,” legde ik uit en ik benadrukte: “Het is niet om u te controleren.”

Rivera ontvangt een aantal van de opgenomen patiënten voor een gesprek in zijn kantoor. De eerste, een man van vijfenveertig jaar, heeft last van dwanggedachten (obsessies ) en dwanghandelingen (compulsies ). Regelmatig meent hij iets verkeerd te hebben gedaan – een deur te snel gesloten, zijn handen niet goed afgewassen, van televisiezender gewisseld – en dan moet hij zijn fout neutraliseren door de handeling een exact aantal malen te herhalen. Als hij dat niet doet zal er iets vreselijks gebeuren met hem of met zijn vrouw en kinderen. Rivera behandelt de man met antidepressiva en drie keer per week psychotherapie.

De psychiater kijkt op zijn horloge en zegt: “Het is moeilijk afspraken maken met patiënten die dwangneurosen hebben. Eergisteren was hij ook te laat. Toen bleef hij steken bij de deur van zijn kamer. Vijfhonderd keer heeft hij hem open en dicht gedaan.”

Iedereen heeft wel eens last van dwanghandelingen, daarom is er een afkappunt:

tellen + herhalen + controleren + wassen > 1 uur/dag – dwangstoornis

Het valt onder de psychiatrie als je meer dan een uur per dag zoet bent met je obsessies en compulsies. De patiënt waar we op wachten zat daar toen hij werd opgenomen ver boven. Zijn ziekte was volkomen uit de klauwen gelopen en hij deed niets anders dan sloten controleren, handen wassen, geforceerd hoesten en de televisie aan- en uitzetten. Rivera oefent met hem in het onderdrukken van de impulsen.

Twintig minuten te laat klopt de patiënt aan.

“De deur?” vraagt Rivera.

“Tweehonderd keer,” antwoordt hij.

De training begint vruchten af te werpen.

Aansluitend ontvangt hij een vrouw met een ernstige depressie, een schizofrene jongen en een drugsverslaafde man. Rivera doet niet veel in het sanatorium, maar hij doet het wel consciëntieus. Geduldig en respectvol werkt hij zijn spreekuur af, luistert hij naar de mensen en tracht ze te sturen naar gezonder gedrag. Bij vooruitgang deelt hij een compliment uit, dat hij dan noteert in zijn dossier. “Het prijzen van patiënten is onderdeel van de therapie,” legt hij uit, “dus dat moet je goed doseren.”

In de omgang met patiënten lijkt Rivera’s excentriciteit juist in zijn voordeel te werken. Het is alsof ze zich beter op hun gemak voelen bij iemand die duidelijk ook niet helemaal normaal is.

De laatste patiënt is een oud-militair met pleinvrees. “Misschien wilt u dokter Guerra uw verhaal vertellen,” stelt Rivera voor.

“Ik heb vooral last van mijn buik,” zegt de man. “Daar heb ik tweeënveertig operaties voor gehad, maar allemaal zonder succes. Ik houd heel veel pijn.”

“Tweeënveertig?”

De man maakt zijn riem los, trekt zijn overhemd omhoog en toont me zijn buik: een waar slagveld vol woekerende littekens. “Een aantal van die operaties waren nodig om complicaties van mijn galblaasverwijdering te behandelen,” legt hij uit.

“Maar waarom bent u hier?”

“Ik ben erg onrustig de laatste tijd. Ik durf mijn huis niet meer uit en lig nachtenlang wakker.”

“Laten we het hebben over het werk dat u vroeger deed,” onderbreekt Rivera. “U zat bij de commando’s, nietwaar?”

De man knikt.

“Wat is het meest aangrijpende dat u daar heeft meegemaakt?”

Hij hoeft er niet over na te denken: “Dat was mijn missie in Iran, tijdens de val van de Sjah, waarbij we werden geparachuteerd midden in vijandig gebied.” Hij vertelt hoe hij is gevangengenomen, gemarteld en voor dood achtergelaten. Het is inmiddels een kwarteeuw geleden, maar de herinnering is er niet minder tastbaar op geworden. Regelmatig herbeleeft hij de missie, waant hij zich terug in Iran, in de cel van twee bij twee waarin hij was opgesloten, voelt hij de stokslagen van zijn ondervragers. Na zijn terugtreding uit het leger, tien jaar geleden, is hij steeds verder geïsoleerd geraakt. Hij mijdt mensen en tracht zijn herinneringen te verdrinken in alcohol.

Hij gespt zijn riem weer vast. “Ik hoop dat u iets kan doen aan de buikpijn,” zegt hij. “Tot nu toe heeft niets geholpen.”

“Wat een vreselijk geval,” merk ik op als de patiënt terug naar zijn kamer is. “Posttraumatische stressstoornis?”

“Dat is niet onmogelijk,” antwoordt Rivera. Hij krabbelt een paar zinnen in het dossier. “Ik moet binnenkort toch eens uitzoeken of er enige waarheid schuilt in al zijn oorlogsverhalen.”

“Hoe bedoelt u?”

“Nou, ik heb wel wat verstand van het leger en ik kan me niet voorstellen dat Spanje een missie naar Iran heeft gestuurd.”

“Daar had ik niet eens over nagedacht,” geef ik toe.

Hij haalt de schouders op. “Als het waar is, is het heel erg. Als hij het heeft verzonnen, is het ook heel erg. Hij moet sowieso worden behandeld.”

Ik bedank Rivera, sta op en wil alweer weglopen, maar de psychiater houdt me tegen. Hij grijpt me bij de mouw van mijn overhemd. “Meneer Guerra,” zegt hij aarzelend, “ik zou het jammer vinden als het sanatorium dicht ging. En niet alleen omdat ik aandelen heb.”

“Ja?”

“Weet u, voordat ik hier kwam werken was ik psychiater in een gevangenis. Ik behandelde vier jaar lang verkrachters en moordenaars.” Hij laat de mouw los en wacht op mijn knik om verder te vertellen. “Een gevangene die op mijn advies vrijkwam vermoordde nog geen week na zijn vrijlating een achtjarig meisje. Niemand heeft me deze foute inschatting ooit kwalijk genomen, maar vanaf dat moment zag ik de gevangenen alleen nog als misdadigers en niet meer als patiënten.” Sissend ademt hij in. “Dan ben je ongeschikt voor die baan.”

Ik zeg: “Als ú blijft vechten, blijf ik vechten.”

“U kunt op mij rekenen,” belooft hij. “Ik zal mijn aandelen nooit verkopen.”

Had zijn collega Blanco ook maar zo veel ruggengraat getoond.

Tijdens de ochtendoverdracht trachtte de voormalig directeur de verkoop van zijn aandelen te rechtvaardigen, meer voor zichzelf dan voor zijn collega’s. “Ik laat het liever over aan de jongere generaties om het sanatorium nieuw leven in te blazen,” zei hij. “Daarom heb ik me teruggetrokken.”

Aurora, Rivera en ik antwoordden niet.

“De jeugd heeft de toekomst!” zei Cordal opgewekt.

In mijn eentje struin ik Lavapies af op zoek naar mijn patiënte, op zoek naar een steeg met een zwarte gietijzeren deur waarachter een kroeg schuilgaat. Aurora, vrees ik te moeten toegeven, heeft gelijk gekregen. Dolores is vanmiddag niet op komen dagen bij het Antonio Guerra.

“Ze wilde per se in haar eentje terug naar het sanatorium,” vertelde haar vader, toen ik hem belde. “Ze zou de metro nemen.”

Niet dus.

Mijn richtingsgevoel is waardeloos, maar uiteindelijk vind ik de kroeg door een groepje jongens met wilde haarbossen te volgen. Ze onderhouden een geanimeerd gesprek waarin elk vijfde woord tio is en elke zin eindigt op puta-, cojones of huevos; zeg maar: standaard Madrileens.

Binnen kraakt Spaanse hardrock door de opgeblazen luidsprekers. Een meid met groen haar en twee piercings door de rechterwenkbrauw kijkt me vuil aan. Misschien is dit wel het baltsgedrag van deze subcultuur, maar ik ga het niet vragen.

Ik bestel een gin-tonic bij de barman en vraag of hier vanavond een vrouw is geweest van gemiddelde lengte, met zwart krullend haar, donkere ogen, vettige huid. In een rode jurk en een spijkerjack…

De barman haalt de schouders op.

…ze was hier vroeger een stamgast, betrekkelijk luidruchtig.

“O, je bedoelt Dolores? Nee, die heb ik al weken niet meer gezien.”

Hij wendt zich tot een andere klant.

Mijn mobiel rinkelt. Het is Paz die me belt om te vragen waar ik rondzwerf. Ze is uit in Huertas met twee collega’s en wil dat ik daar ook naartoe kom.

“Ik ben aan het werk,” leg ik uit.

“In een kroeg?”

“Ja. Ik bel je straks terug.”

In het begin vond Paz mijn zwijgzaamheid nog spannend, maar inmiddels krijgt ze steeds meer moeite met mijn in mezelf gekeerde karakter. Regelmatig hint ze dat ze het gevoel heeft dat ik belangrijke zaken voor haar verzwijg, en dat we hierover moeten praten.

“Daniël, je weet dat je me alles kan vertellen,” zegt ze dan, of: “Daniël, ik vraag me af wat er in dat hoofd van jou omgaat,” of: “Daniël, soms lijkt de stilte het enige wat wij delen.”

De hints zijn inderdaad dermate subtiel dat ik ze moeiteloos kan negeren.

Een confrontatie durft Paz nog niet aan, daarvoor is ze te bang me kwijt te raken en achter te blijven zonder iemand om voor te zorgen. In zekere zin lijkt ze erg op Dolores, die zo graag wil dat mensen van haar houden, dat het bijna onmogelijk wordt van haar te houden.

Ik zwijg vooral over die zaken die onze relatie ingewikkelder zouden maken. Ze zou ongetwijfeld moeilijk gaan doen over mijn zelfmedicatie voor de attaques, bijvoorbeeld. De twijfels die ik heb over onze relatie vallen vast ook niet in goede aarde en het uitspreken van het vermoeden dat mijn broer zijn vriendin mishandelt kan slechts leiden tot nare discussies.

Lang verhaal kort: in feite neem ik haar in bescherming door niets te vertellen.

Aan de weekenduitspattingen in hotels is een einde gekomen. De dosis tegretol heb ik verdubbeld en vooralsnog zijn er geen aanvallen meer doorheen gebroken.

“Hé, heb je een sigaret voor me!” zegt het meisje met het groene haar tegen me. Ze is naast me aan de bar komen staan en prikt met haar wijsvinger in mijn arm.

“Ken jij Dolores?” vraag ik.

“Wat is er zo bijzonder aan Dolores?”

“Iedereen is bijzonder.”

Ze plukt aan haar piercings en vraagt: “Wat verkoop je?”

Mijn mobiel gaat: opnieuw Paz. “Daniël,” vraagt ze, “hou je wel van me?”

Wat moet je daar nou op antwoorden?

Ze heeft recht te weten hoe je twijfelt, hoor ik rechts.

Je moet gewoon zeggen van wel – dat kan ze toch niet controleren, klinkt er links een andere stem.

“Natuurlijk…”

“Echt?”

“Als ik hier klaar ben kom ik zo snel mogelijk naar je toe,” beloof ik en hang op.

Het meisje met het groene haar staat er nog steeds. “Dolores is al weg,” zegt ze. Ze spuwt een stuk kauwgum uit.

“Dan ga ik ook maar.”

Ze legt haar hand op mijn knie. “Dat hoeft niet per se. Verkoop je naast heroïne ook iets anders?”

We staan in een discotheek in Huertas en hebben zojuist de door het huis aangeboden likeurtjes weggetikt. De collega’s van Paz, twee vrouwen van eind dertig, zitten vol energie en bewegen op de muziek van Shakira, Juanes en Paulina Rubio.

Zo’n soort discotheek is het.

Er hangt een groep accountants in pak aan de andere kant van de ruimte. Zonder een woord te verstaan, van vijftien meter afstand, is het volstrekt duidelijk wie de baas is op kantoor.

De portier van het Antonio Guerra belde me: Dolores was terecht. Ze kwam doodleuk om half-een binnenwandelen, alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Alsof we een soort hotel runnen.

Verwacht alles met borderliners.

Het wordt drukker. Enrique Iglesias, David Bisbal, nog meer Shakira: iedereen om me heen beweegt en ook ik doe alsof ik dans. De collega’s zijn samen naar het toilet, Paz en mij achterlatend in een hoek van de discotheek. Mijn vriendin omhelst me, wringt haar hand onder mijn overhemd.

Ik dein mee met haar pasjes op de muziek van Amaral, haar onderlichaam tegen het mijne.

“Waarom maak je het ons zo moeilijk?” vraagt ze. Ze legt haar hoofd op mijn schouder.

Ik wil huilen van geluk, schreeuwt de zangeres van Amaral.

“Daniël,” zegt Paz, “soms, als wij samen zijn…”

Ze zet haar nagels in mijn rug, een rilling loopt door naar mijn armen.

Ik kus haar oor. Strijk over haar gezicht.

Ze schudt met het hoofd, alsof ze aan me vastzit en los probeert te komen. “Waarom kun je niet gewoon gelukkig zijn?” verwijt ze me.

Ik zoek naar woorden.

“Soms, Daniël, als wij samen zijn…dan voel ik me ontzettend alleen.” Ze bijt in de spier tussen mijn nek en schouder. Haar nagels dringen dieper in mijn huid. De pijn wordt scherper. Mijn spieren trekken samen. Ik klem haar knokige lichaam dichter tegen me aan. Ik voel hoe een druppel bloed langs mijn ruggengraat naar beneden glijdt.

De muziek gaat over in een nummer dat ik niet ken. Paz trekt zich los, keert zich af, haast zich de kroeg uit.

Het valt niemand op, daarvoor wordt om me heen te fanatiek gedanst.

Wat sta je nou stom te kijken? vraagt de ene stem. Ga achter haar aan!

Dit is hét moment om een einde te maken aan een kansloze relatie, zegt de andere. Het enige wat je hoeft te doen is blijven staan.

Ik schiet Paz achterna door de straten van Huertas, tussen het uitgaanspubliek door, de toeristen, de Madrileense proppers. Ze spoedt zich omhoog over Echegaray en slaat de Pradostraat in. “Paz!” roep ik. Stug loopt ze door.

Op het Santa Anaplein haal ik haar in.

“Paz!”

Ze kijkt star naar de grond, versnelt haar gang richting de taxistandplaats, steekt de straat over. De hak van haar rechterlaars breekt af op de stoeprand, ze zwikt haar enkel, verliest haar evenwicht, grijpt zich aan me vast. We kijken elkaar aan.

Haar bruingroene ogen glinsteren in de kerstverlichting. Soms vergeet ik hoe prachtig ze zijn, de subtiele kraaienpootjes over haar slapen.

Ik zeg dat ze de enige vrouw voor me is, dat ik wil dat we samen blijven, dat ik haar gelukkig wil zien. Ik doe een hoop uitspraken die op zich wel waar zijn. Maar dat ze waar zijn maakt ze nog niet echt, maakt ze nog niet doorvoeld.

We drukken onze monden op elkaar, beklimmen elkaar, verslinden elkaar. Even meen ik iets van passie in mezelf te herkennen, maar dan stopt Paz plotseling.

“Je overhemd plakt,” zegt ze. Ze bekijkt haar hand en vraagt verbaasd: “Ben je aan het bloeden?”

Eigenaars laten hun honden uit, studenten wandelen naar het metrostation, bestelbusjes leveren brood, vis, groenten en fruit af. Chueca komt tot leven.

Toen Paz in slaap was gevallen ben ik opgestaan. Ik heb de hele nacht op een stoel uit het raam zitten kijken, nagedacht over wat ik allemaal fout heb laten lopen. Het is zwaar gevallen – zelfkritiek is niet mijn sterkste eigenschap – maar ik heb een aantal verbeterpunten gevonden en op een papier gekrabbeld:

Ik ga een afspraak maken bij de neuroloog.

Ik ga serieus onderhandelen over de toekomst van het sanatorium.

Ik ga vriendelijker doen tegen Aurora.

Ik ga mezelf meer openstellen voor Paz.

Als ik het appartement verlaat om te gaan werken steek ik het vel in de binnenzak van mijn jas.

Paniek in het sanatorium.

“Dokter Guerra, dokter Guerra, u moet meteen komen!” schreeuwt Cordal me toe vanaf het eind van de gang. Bijna knalt hij tegen de muur op, maar hij weet de botsing nog net met een gestrekte arm te voorkomen. “Er is iets vreselijks gebeurd.”

Ik volg hem naar de vrouwenvleugel, tussen een aantal depressieve dames op leeftijd door, naar een kamer waar Aurora – in shock – bij de deur staat.

Cordal trekt me aan mijn jas de badkamer in.

Daar ligt ze: in haar rode jurk, uitgestrekt op de wit-met-zwarte tegelvloer, ogen en mond open. De lege spuit is achter haar onder de wastafel gerold.

Adem in, adem uit.

“De schoonmaker heeft haar zo gevonden,” zegt Cordal.

Ik hurk, tracht een hartslag te voelen in haar pols en in haar hals. Vergeefs.

De lijkstijfheid is al ingetreden. We zijn veel te laat. Ze moet inmiddels uren dood zijn, wellicht al de hele nacht. In haar linkerelleboog zijn de punctieplekken zichtbaar die haar fataal zijn geworden.

Als ik overeind kom staat Aurora achter me. Ik draai me om en verwacht half dat ze tegen me gaat schreeuwen dat ik Dolores heb vermoord.

Ik verdien het.

Ze slaat haar armen om me heen, wrijft over mijn rug en fluistert, nagenoeg onhoorbaar, geruststellende leugens.

Ik zit op het politiebureau tegenover dezelfde inspecteur die me een maand geleden verhoorde over de ecstasy. Hij herkent me nog. “Zo meneer…eh…” Hij brengt het papier dichter naar zijn ogen: dat helpt als je Vliegenthart wilt kunnen uitspreken. “Ja…Dit is de tweede keer al dat u in de problemen komt door verdovende middelen.”

“En nu?”

“Nu mag u een verklaring afleggen. Vervolgens wachten we het toxicologisch onderzoek af en dan is het aan de onderzoeksrechter om te bepalen of jullie gekkenhuis wordt vervolgd.”

Hij start zijn computer en schuift een stapel formulieren opzij om ruimte te maken voor het toetsenbord.

“Hoe vordert het onderzoek naar mijn vermeende drugshandel?” vraag ik.

De inspecteur glimlacht. “Wat u van plan was…dat was zo ontzettend stom dat ik bijna zou gaan geloven dat u onschuldig bent.” Hij staat op en loopt naar mijn kant van de tafel. “We hebben de partij pillen door middel van chemische analyse in verband gebracht met een andere,” zegt hij. “We menen een netwerk op het spoor te zijn.”

Probeert hij me bang te maken of zo?

“Ik ben heel blij voor jullie,” zeg ik.

Hij strekt zijn been, laat het rusten op het zitvlak van mijn stoel, buigt voorover en vraagt: “Bent u wel eens in Cadiz geweest?”

“Cadiz? Vorig jaar nog.”

Het dringt door.

Me cago en la puta!” De kreet is eruit voor ik er erg in heb.

Ik kan wel janken.