De wekker gaat. Het is kwart voor zeven. Zal ik opstaan of zal ik voor altijd blijven liggen?
Ik heb gisteren, zondag, de laatste vlucht terug naar Nederland genomen. Vijf uur heb ik kunnen slapen slechts, maar ik wilde niet nóg meer werkdagen missen.
Uit de bovenste lade van mijn nachtkastje pak ik de pillendoos. De topamax (het is meer de naam voor een megabioscoop) slik ik voor de zekerheid. Het is een heerlijk middel, de helft van de bijsluiter bestaat uit bijwerkingen.
Ik wrijf mijn ogen wakker en sta op. We gaan gewoon werken vandaag.
∗
Het ziekenhuis imponeert grijzer dan ooit. Ik had niet uit bed moeten komen. Half misselijk van weerzin loop ik naar binnen, trek mijn pieper uit het rek, begeef me naar de overdrachtsruimte. Gaasbeek zit al klaar.
Boris doet alsof onze confrontatie vorige week nooit heeft plaatsgevonden en vraagt naar de begrafenis. Ik bedank hem voor zijn belangstelling en zeg dat alles goed is gegaan.
Voordat we beginnen met overdragen beklaagt Victor zich over het gebrek aan zaalartsen, waardoor onze avonddiensten niet kunnen worden gecompenseerd en we veel meer uren maken. Eigenlijk zouden we voor de grap een keer allemaal onze overuren moeten declareren; dan kunnen we in één adem door de hele maatschap interne geneeskunde in shock naar de hart-bewaking rijden.
Gaasbeek is niet onder de indruk. “Ik had tijdens mijn opleiding een afdeling met wel veertig patiënten,” vertelt hij. “En daarvoor had ik permanent dienst. In blokken van drie maanden.”
De oudere internisten laten graag weten dat zij vroeger afdelingen hadden met wel veertig patiënten. Wat ze er dan niet bij vertellen is dat de mensen toen voor dezelfde klachten veel langer in het ziekenhuis bleven liggen. Eindeloos. Bovendien: als er iets gebeurde konden ze bijna niets, dus deden ze ook niet zoveel.
Lekker moeilijk.
Halverwege de overdracht komt het opzetten. Een brandend gevoel in mijn maag. De stemmen van mijn collega’s verdwijnen naar de achtergrond. Mijn hartslag dreunt door mijn lichaam, het zweet breekt me uit.
Adem in. Adem uit.
Niemand heeft iets door.
Mijn adem stokt…ik heb lucht nodig, ruimte.
Ik sta op en loop de kamer uit, de gang door, het toilet in. Ik doe de deur op slot en ga zitten op de grond.
Ik wacht, en wacht af.
Niets.
Alles is onder controle.
∗
Ik neem het trappenhuis naar de derde verdieping, de cardiologie. Terwijl Halbers, Meike en de verpleging visite lopen sluip ik de medicijnkamer binnen en open de meest linkse kast. De pillen liggen op alfabetische volgorde: celecoxib…chloorpromazine…cimetidine…ciprofloxacin…cotrimoxa-zol…codeïne…dexamethason…diazepam!
Valium voor de liefhebber.
Ik bijt de helft van een rubberachtig pareltje af en slik. Een hele durf ik niet aan, het is natuurlijk niet de bedoeling dat ik zo meteen lig te slapen.
∗
De pieper gaat: een verpleegkundige van de spoedeisende hulp.
“Er is een patiënt voor je,” zegt ze. “Ene meneer Bamberg, in kamer drie.”
Arjen is tegen ons advies in meteen na afloop van zijn laatste kuur naar huis gegaan. Net op het moment dat, als gevolg van de chemo, zijn afweercellen waren gedaald tot bijna nul. Chemotherapie is gif. Het doodt alles wat deelt in je lichaam, de kanker nauwelijks harder dan de overige cellen. De laatste chemokuren van Arjen waren uitermate agressief tegen de haarfollikels. Van zijn dikke donkere krullen is niets over dan een paar dunne sliertjes.
Hij komt nu terug met koorts, koude rillingen en een vreselijke diarree.
“Dokter Gaasbeek had me geadviseerd opgenomen te blijven,” geeft hij toe, “maar ik hield het hier niet meer uit.” Hij ademt door een zuurstofmasker (de ambulancebroeders doen bijna iedereen een zuurstofmasker voor) en is lastig te verstaan.
“Je kunt niet zomaar weglopen,” preek ik.
Arjen haalt zijn schouders op. “Heb je enig idee hoe het is om volledig de controle over je leven te verliezen?”
“Nee,” zeg ik. Ik twijfel. “Hoewel…”
Het brandende gevoel in mijn borst komt terug. Ik word duizelig en moet me aan het bed vasthouden voor mijn evenwicht. Mijn stethoscoop glijdt uit mijn linkerhand en valt op de grond.
Adem in, adem uit.
Er is niets aan de hand. “Sorry,” zeg ik. “Ik was even met mijn hoofd ergens anders.”
Arjen tilt zijn zuurstofmasker op. “Gaat het wel goed met je?” vraagt hij.
∗
“Het lijkt me een verkalking,” zegt de radioloog.
“Geen tumor?” vraag ik.
“Daar is het niet verdacht voor.”
Geweldig!
“Ik wil deze MRI-scan gebruiken voor een presentatie,” zeg ik. “Hij is in Spanje beoordeeld en een second opinion leek me zinvol.”
De radioloog staat op. “Ik weet niet of die patiënt van jou nog leeft,” zegt hij, “maar als je het echt niet vertrouwt kun je overwegen de scan te herhalen.”
“Hij leeft nog,” zeg ik. “We zullen het overwegen.”
∗
De pillenkast op de cardiologie is een soort snoepwinkel: diltiazem…domperidon…doxazosine…erythromycine…ferrofumaraat…fluoxetine!
Prozac voor de kenners.
Ik grijp snel drie strips en stop ze in mijn witte jas.
Wat ik heb is geen epilepsie, het zijn paniekaanvallen. Ik heb het opgezocht. Het psychiatrisch classificatiesysteem, de dsm iv, is geweldig: je hoeft slechts een paar symptomen in te vullen en je diagnose komt eruit rollen.
Sla de bladzijde om voor de behandeling.
Angststoornissen zijn heel alledaags, volgens mijn leerboeken heeft een op de tien mensen er last van. Zó bijzonder ben ik niet.
Voor de duidelijkheid: er zijn in dit ziekenhuis twee soorten mensen. En ik behoor tot de groep die ‘s-avonds de deur achter zich dichttrekt en naar huis gaat.
∗
Victor viert zijn zevenentwintigste verjaardag in een café in de stad. Bijna al zijn gasten zijn artsen, maar uit het Bonifatius zijn alleen Meike en ik gekomen. We staan achter in de ruimte naast de sigarettenautomaat, enigszins afgezonderd van de rest van het feest.
Meike vertelt dat ze zes maanden in Indonesië is geweest voordat ze in het Bonifatius begon. “…om tot mezelf te komen. Een half jaar zijn in plaats van doen.”
“Niets voor mij,” zeg ik.
“Nee,” merkt ze op. “Zijn is niet echt jouw ding.”
Meike heeft zojuist Henk, of Peter, of Willem, of Pierre, vaarwel gezegd. Ze pasten toch niet bij elkaar. “Ik vind altijd de verkeerde jongens leuk,” legt ze uit. “En niet de goede, zoals jij.”
“Ik ben niet leuk?”
“Nouja…nee.”
“Ook niet een béétje leuk?”
“Nee, maar wel lief.”
Ze is in ieder geval duidelijk.
∗
Een hoop zaken zijn te vatten in formules; niet alleen de geneeskunde.
Ter illustratie: nee + 7 bier = ja
Meike zit achter op mijn fiets en leunt met haar hoofd tegen mijn rug. “Breng je me thuis?” vraagt ze.
Ik ben ontzettend misselijk. Het bier voelt als een steen in mijn maag. Met tussenpozen tracht het zich een weg naar boven te werken.
“Ik weet niet waar je woont,” zeg ik.
“Dan gaan we maar naar jouw huis.”
De tocht is een martelgang. Bij elke hobbel in de weg meen ik dat de sluitspieren aan weerszijden van mijn darmstelsel het gaan begeven. Thuis dump ik mijn fiets in de berging en begeleid Meike mijn appartement in, naar de slaapkamer.
“Je bent zo lief en zacht,” zegt ze en ze zet haar lippen op de mijne.
Ik voel me hondsberoerd en hiervan word ik alleen maar nóg zieker. Het zuur rispt op door mijn slokdarm en ik proef een gallige smaak achter in mijn keel. Om te voorkomen dat ze haar tong in mijn mond steekt, omhels ik haar en druk haar tegen me aan. Dit werkt even, maar een bijkomend probleem is dat ik echt heel nodig naar het toilet moet.
Ik kijk haar aan en zie dat ze in slaap aan het vallen is.
“Een momentje…” verontschuldig ik me. Ik help haar op het bed te gaan zitten. “Als je iets nodig hebt moet je maar in de keuken kijken.”
Als ik terugkom ligt ze onder de lakens. Haar kleren opgevouwen op mijn nachtkastje. Op mijn zij ga ik naast haar liggen. Ik til de lakens iets op en zie dat ze haar ondergoed heeft aangehouden.
Ze strekt haar arm naar me uit en pakt mijn hand vast. Ik schuif dichter naar haar toe, en zoen haar van het kuiltje tussen haar sleutelbeenderen, tussen haar borsten door tot aan haar navel. Ze pakt me bij mijn kaakhoek en geleidt mijn hoofd naar het hare. Ik schuif over haar heen. Ze spreidt haar benen en haakt ze om de mijne. We wrijven onze onderlichamen tegen elkaar aan.
Ze zegt: “Het is wel raar, hier zo met jou te liggen.”
Dit wordt niets. Ik doe hard mijn best opgewonden te raken, maar het lukt niet. Bovendien moet ik alweer naar het toilet. Ik zoen haar in de nek en fluister dat ik meteen weer terugkom.
Meike sluit de ogen, wendt haar hoofd naar links en drukt het in het kussen. “Schiet op,” zegt ze.
Als ik terugkom slaapt ze. Het lijkt me beter dat zo te laten.
Starend naar het plafond – in mijn voor twee personen net te smalle bed – tracht ik me te herinneren wanneer ik voor het laatst een ochtenderectie heb gehad. Dat moet weken geleden zijn geweest. Vóór Spanje. Ben ik soms impotent aan het worden? Zou het komen van de pillen die ik slik? Misschien moet ik maar viagra gaan halen. Het is jammer dat ze dat nou net niet op voorraad hebben op de cardio.
Het is vijf uur ‘s-nachts, ik lig naast de vrouw voor wie ik al maanden een zwak heb en ik moet opnieuw naar het toilet.
∗
‘s-Ochtends ben ik nog half comateus als Meike opstaat. Ze strijkt met haar vingers over mijn wang en zoent me op mijn voorhoofd. Bij het weggaan slaat ze de deur hard achter zich dicht.
Een half-uur later ontvang ik een SMS-je: “Ik ben niet verliefd op je. Dat begreep je natuurlijk al wel.”
Het liefst zou ik doorslapen, maar ik ben wakker gepiept midden in een paniekaanval. Mijn hoofd is licht, mijn vingers tintelen, het laken trilt mee met mijn hartslag. Ik verstop mijn hoofd onder mijn kussen, knijp de ogen dicht, trek de knieën op, maak me zo klein mogelijk. Tracht met wilskracht mijn hart af te remmen, te bedwingen.
Met één arm gestrekt onder de lakens vandaan tast ik in het nachtkastje naar iets rustgevends.
Mensen komen met allerhande onzin naar de spoedeisende hulp van dit ziekenhuis. Meestal trachten we daar begrip voor op te brengen, maar er zijn grenzen. Voor de duidelijkheid:
∗
Nee, wij verstrekken geen gratis condooms. Nee, ook ‘s-nachts niet.
∗
Mijn nachtdienstenblok is ingegaan. Van zondag tot zondag werken en dan een week vrij. Verveeld banjer ik door het ziekenhuis. Ik loop de afdelingen langs en vraag of ik nog iets kan doen. Op de oncologie schrijf ik de recepten waar mijn collega vanavond niet aan toe is gekomen. Een patiënt met een waslijst aan pillen van huis en een paar extra van ons.
Ik loop alweer de afdeling af als ik zie dat er in Arjens kamer nog licht brandt. Voor zijn half openstaande deur stop ik en steek mijn hoofd naar binnen.
Met een koptelefoon op kijkt Arjen televisie. Hij ziet me, zet hem af en zwaait. “Dokter Vliegenthart, hoe maakt u het?”
Ik loop zijn eenpersoonskamer in. Aan de muur hangen de beterschapskaarten van zijn vorige opname. Amanda zal ze wel hebben meegenomen. Op zijn tafel ligt een hele stapel tijdschriften: Elsevier, Quest, Autoweek, eenjaargang Vrij Nederland.
“Ga je dat allemaal lezen?” vraag ik.
“Dat lijkt me niet,” zegt hij.
“Vind je het goed als ik de Autoweek leen?”
“Neem ze allemaal maar mee,” antwoordt hij. Hij komt iets overeind, pakt zijn kussen, schudt het op en plaatst het weer terug. “Weet je wat ik écht zou willen?”
“Nou?”
“Een blad dat recht doet aan het vrouwelijk lichaam. Kun jij dat niet voor me meenemen?”
Tsja, alles kan. “Waarom vraag je dat specifiek aan mij?”
“Aan wie anders? Dokter Gaasbeek?” Hij glimlacht. “Jij bent de enige hier die dat kan begrijpen.”
Ik denk na. “Wil je per se een nieuwe?”
Hij zegt: “Het liefst een zonder vlekken.”
∗
TS’ers noemen we ze. Van Tentamen Suicidi – poging tot zelfmoord.
Er wordt wel eens gedacht dat TS’ers erg kwetsbaar zijn en daarom subtiel en voorzichtig moeten worden benaderd, maar dat is onzin. Juist tegen deze mensen kun je echt alles zeggen.
“Dus je hebt zes strips met antidepressiva in één keer geslikt…” concludeer ik. “Ben je niet goed bij je hoofd of zo? Heb je enig idee hoe stom dat is? Daar kun je ontzettend ziek van worden!”
Ze ligt op een brancard. Zwijgzaam en uitdrukkingsloos. Achtenveertig jaar oud, honderd kilo zwaar, deelnemend aan een begeleidwonenproject, éénmaal eerder pillen geslikt.
Bij jonge TS’ers kun je je voorstellen dat er een kans is dat ze hun leven weer op de rails krijgen, een baan vinden en misschien een leuke vriend. Je wilt ze troosten en helpen, uitleggen hoeveel mogelijkheden ze wel niet hebben. Oudere TS’ers daarentegen zijn hopeloos. Hartverscheurend. Een zelfmoordpoging heeft iets heel kinderlijks en als je je na je dertigste voor aandacht daartoe moet verlagen wordt het nooit meer wat. Oudere TS’ers hebben niets om naar uit te zien en als ze klagen dat niemand van ze houdt is dat geen aanstellerij maar gewoon waar. Wie kan er immers houden van een vrouw als de patiënte die ik nu voor me heb liggen?
“Waarom doe je nou zo iets?” vraag ik.
“Ik mocht Oprah Winfrey niet zien,” verklaart ze. “De anderen wilden een film kijken.”
“Dus heb je al je pillen in één keer ingenomen. Dat is wel een bijzonder inadequate reactie, vind je niet?”
Ze antwoordt niet.
Als iemand een overdosis pillen heeft geslikt neemt het lichaam de stoffen soms met veel vertraging op. Het kan gebeuren dat de effecten pas uren later optreden en daarom schrijft het protocol voor dat TS’ers ter observatie naar de ie moeten.
“U gaat naar de intensive care,” vertel ik. “En morgenochtend komt de psychiater langs.”
“Ik wil eerst een sigaret,” zegt ze.
“Dat kan ik me goed voorstellen,” antwoord ik, en ik loop de kamer uit.
∗
Ik had gehoopt wat te kunnen slapen, maar net als ik op bed lig in de piketkamer gaat mijn pieper: de ie.
“Daniël, we hebben een probleem met de TS’er.”
“Ja?”
“Ze wil roken.”
Dat moest er nog eens bijkomen, dat patiënten gaan roken op de ie.
“Dat mag niet,” zeg ik.
“Dat begrijpen we, maar als ze niet mag roken gaat ze weg, zegt ze.”
“Waarheen? Het is drie uur ‘s-nachts, er rijden echt geen bussen meer.”
“Daniël, je moet nu komen.”
∗
Ze zit op een stoel naast haar bed, de armen gekruist voor de borst. Volgens mij verkeert ze in een gedachtevacuüm. Misschien vergeet ze vanzelf dat ze boos is en wil roken als we haar niet meer aanspreken.
“Ik begrijp dat u naar huis wilt?” zeg ik.
“Als ik niet mag roken ga ik weg.”
“We hebben de regel dat op de ie niet gerookt mag worden.”
“Dan wil ik een slaappil.”
“Ook dat is helaas niet mogelijk.”
Als iemand al zes strips psychofarmaca naar binnen heeft gewerkt voeg ik daar niets meer aan toe.
“Dan ga ik weg.”
Dat is geen optie. Ik zie de krantenkoppen al voor me: Psychiatrische patiënt overleden twee uur na ontslag uit ziekenhuis! Het gezeik dat ik morgen krijg als ik haar nu laat gaan is niet in woorden uit te drukken.
Ik zie maar één uitweg voor deze situatie: iemand anders probleemeigenaar maken.
“Dat is goed,” zeg ik, “maar dan moet u eerst wachten op de psychiater.”
“Wachten op de psychiater, dat doe ik echt niet!” roept ze.
Ik zeg: “Ik zou het maar wel doen. Waarschijnlijk heeft hij sigaretten bij zich.”
∗
“We hebben een psychotische TS’er die behandeling weigert en naar huis dreigt te gaan,” vertel ik de psychiater.
Je moet je woorden zorgvuldig kiezen. ‘We hebben een gek wijf dat wil roken’ maakt onvoldoende indruk.
Hij is gelukkig nog op, in verband met een acute psychose bij een RIAGG-patiënt in de stad, en doet niet moeilijk over langskomen.
Psychiaters: het zijn soms net echte dokters.
∗
Met het krieken van de dag, het opkomen van de zon, krijg ik koude rillingen van onrust. Tegenwicht aan de vermoeidheid, aan mijn dichtvallende ogen. Bij het minste geluid schrikt mijn lichaam in een verhoogde staat van waakzaamheid.
Zelfs onze rokende TS’er is minder gespannen dan ik. Als de psychiater haar tegen vijven eindelijk komt evalueren moet hij haar eerst wakker maken. Hij vindt haar niet suïcidaal. Er is geen reden voor een inbewaringstelling dus:
geen gevaar voor jezelf + geen gevaar voor anderen = naar huis
“We hebben haar weer beter gemaakt,” concludeer ik. “Die komt geheid nog eens terug,” antwoordt hij.
∗
Op weg naar de ochtendoverdracht kom ik Meike tegen bij het pieperrek.
“Goedemorgen, Daniël,” groet ze me beleefd.
En snel loopt ze door.
Ik wil iets tegen haar zeggen. Iets neutraals, betekenisloos. Maar mijn stem hapert en mijn hoofd schokt, en tegen de tijd dat ik mezelf heb hervonden is ze om de hoek verdwenen.
∗
“Je klinkt wat terneergeslagen,” vindt Jordi.
Ik druk een diazepammetje uit de folie op tafel.
“Tsja.”
Het is laat in de middag. Ik ben bijgeslapen en heb gedoucht. Mijn broer belt me vanuit Madrid, waar hij recent naartoe is verhuisd en waar hij een appartement huurt in de wijk Lavapies. Ik vind het prettig zijn stem te horen. Zijn optimisme heeft een louterend effect. Na een gesprek met Jordi voel ik me doorgaans sterker en stabieler. Minder alleen, minder leeg.
“Heb je binnenkort vakantie?” vraagt hij.
“Volgende week ben ik vrij, ter compensatie van mijn nachtblok.”
“Kom me opzoeken in Madrid,” stelt hij voor.
“Tsja…” Ik denk na of ik enige reden heb om dan in Nederland te blijven, maar kan zo gauw niets verzinnen.
“Het zal je goed doen!”
“Ik neem het in overweging,” beloof ik.
Ik staar naar het pilletje op tafel. Zou ik het een dienst lang redden zónder?
∗
Dit is geen dag om trots te zijn op de gezondheidszorg in onze regio. Om drie uur is de patiënt door de huisarts bezocht, om vijf uur door de ambulance opgehaald; eerst door de verpleging gezien, toen door Victor, gewacht op een buikfoto, vanwege een spoedgeval tussendoor pas later herbeoordeeld, opeens bleek dat er geen bedden meer waren op de interne geneeskunde; aansluitend toch maar de chirurg laten meekijken…
Lang verhaal kort: het is half-twaalf en hij ligt nog steeds op de spoedeisende hulp. Inmiddels is hij mijn verantwoordelijkheid. Ik blader zijn dossier door:
Een week geen ontlasting, staat onder het kopje ‘anamnese’.
Bolle buik, staat onder het kopje ‘lichamelijk onderzoek’.
Hb 5,6, staat onder het kopje ‘laboratoriumonderzoek’: bloedarmoede. De man is drieënzeventig dus geldt:
Bloedarmoede + ouder dan 60 = darmkanker
Ik lees nog meer in het dossier. Bijvoorbeeld dat hij in de afgelopen twee maanden vijftien kilo is afgevallen. Gewichtsverlies is voor artsen één van de belangrijkste alarmsymptomen. Ik zal geen getal hangen aan mijn formules – want van alle statistieken die je tegenkomt is sowieso 43,6 procent volkomen uit de lucht gegrepen – maar over het algemeen mag je stellen:
Gewichtsverlies + dorst = suikerziekte
Gewichtsverlies + hoesten = tuberculose
Gewichtsverlies + somber = depressie
Gewichtsverlies + roken = kanker
Gewichtsverlies + een bepaalde blik in de ogen = hiv
Vannacht krijgen we zijn verhaal toch niet meer rond, dus ik beperk me tot het regelen van een bed. Ik bel de afdelingen af en inventariseer hoeveel plek er nog is: interne niets, longen niets, cardio één bed (dat geven ze niet weg), neurologie twee.
Met mijn hand in mijn broekzak rol ik het diazepammetje tussen duim en wijsvinger, terwijl ik het sein van de dienstdoende neuroloog hoor overgaan.
Ik kan zonder, houd ik mezelf voor.
De neuroloog maakt gelukkig geen problemen. “Morgen nemen jullie hem weer over, toch?”
“Natuurlijk,” verzeker ik hem, al heb ik geen idee wat er morgen gaat gebeuren.
Het nachthoofd is helemaal blij. “Geweldig, Daniël!”
Ik chargeer, maar op deze spoedeisende hulp lijkt een lage doorstroom tijd van patiënten soms het enige doel. Het is een afgeleide kwaliteitsparameter, ingevoerd omdat hij zo lekker meetbaar is voor het management. Je moet er wel mee kunnen omgaan, want voor je het weet verdringt zo’n parameter de primaire doelstelling (mensen beter maken, of iets in die geest).
De patiënt wordt door de verpleging naar de afdeling gereden. “Gelukkig dat jullie er zijn,” zegt hij. “Ik begon al bang te worden dat ik hier nooit meer weg zou komen.”
De diazepam brandt in mijn broekzak. Nog even wachten, besluit ik. Later vannacht heb ik hem misschien veel harder nodig.
“Rustige dienst verder,” zegt het afdelingshoofd, als ik wegloop om op de cardiologie controle-hartfilmpjes af te tekenen.
∗
Halverwege mijn gang naar de afdeling, in het trappenhuis, sta ik alweer te twijfelen: heb ik er écht geen nodig? De tranquillizer halverwege mijn werkdag is bijna onderdeel van mijn routine; het is vooral ook het idéé dat ik er geen heb genomen, waar ik onrustig van word.
Ik gooi de pil op de vloer en vertrap hem onder mijn hak.
Jordi heeft gelijk, ik moet er tussenuit. Volgende week vlieg ik naar Madrid.