Suerte que en sur hayas nacido, y que burlemos las distancias;
Suerte que es haberteconocido, y porti amartierras extranas…
SUERTE-SHAKIRA
“Het is opeens een heel ander verhaal geworden,” zegt Jordi. Hij opent het bagagecompartiment boven onze stoelen en trekt zijn rugzak eruit. “Het moment dat iemand overlijdt vervallen alle volmachten die hij heeft afgegeven.”
De droge Madrileense hitte slaat in ons gezicht als we uit het vliegtuig stappen en de sluis betreden. Dertig meter verder in de terminal staat de airco maximaal en is het koud.
Hij haalt zijn zonnebril uit zijn borstzakje en steekt hem in zijn haar. “Er is een hittegolf voorspeld dit jaar,” zegt hij.
“Ja, en volgens mij zitten we er middenin.”
Mijn broer Jordi is een jaar jonger dan ik en in alles mijn tegenpool. Hij ziet eruit alsof ze hem van een reclamebord hebben getrokken. Zwart ringbaardje, lange bakkebaarden, geblondeerde lokken. Rondlopend in strakke T-shirts of witte zijden blouses. Hij heeft een onbegrijpelijk enthousiasme over zich, een enigmatische vrolijkheid. Als de karakterverschillen tussen Nederlanders en Spanjaarden genetisch zijn bepaald – wat ik overigens ten zeerste betwijfel – dan heeft in ons gezin alleen hij Spaanse genen meegekregen. Ik heb hem ook nooit zien werken.
Het is rustig op Barajas, het vliegveld van Madrid. Een groep Zweden die wachten op hun vertraagde vlucht naar Stockholm, een paar slenterende agenten van de Guardia Civil. Het vliegveld is ruim gebouwd, vanaf de aankomsthal van de internationale vluchten tot het metrostation is het een kwartier lopen. Het is inmiddels half-elf als we met de roltrap afdalen onder de grond. Jordi koopt bij het loket kaartjes en we begeven ons naar het perron.
Zittend in de metro tracht ik het gesprek te volgen van twee oudere mannen die hebben gerend om in te kunnen stappen. Het gaat moeizaam – ik moet eerst de omslag in taal maken. Toen ik ooit voor het eerst in de peuterspeelzaal werd achtergelaten was Spaans de enige taal die ik kende. Tegen het eind van de eerste ochtend sprak ik nog steeds geen woord Nederlands, maar de andere kinderen hadden allemaal geleerd om in accentloos Spaans te roepen: “A casa, a casa, quiero ir a casa!”: “Naar huis, naar huis, ik wil naar huis!”
Het Nederlands beheers ik inmiddels wel ongeveer, maar mijn Spaans is door de jaren heen steeds minder geworden. Afwisselend ga ik hier door voor een buitenlander die bijzonder goed Spaans spreekt, of voor een Spanjaard die niet helemaal lekker is in zijn hoofd en rare dingen zegt.
∗
Veertig minuten later stappen we uit bij halte Banco de España, tegenover de fontein van Cibeles, waar Real Madrid doorgaans wordt gehuldigd. Het is inmiddels donker. We wandelen over Alcala naar het Retiropark, naar de wijk Salamanca. Hier wonen de mensen met oud geld, nieuw geld, of een huurcontract zonder einddatum van voor de jaren zeventig. Onze familie is oud geld: oud geld waar geen nieuw geld is bijgekomen. Oud geld dat steeds ouder wordt.
Vanwege zijn karakteristieke eindnegentiende-eeuwse voorgevel verschijnt het flatgebouw van mijn grootvader regelmatig in films en commercials. Het bordje GAS OP ELKE VERDIEPING dat boven de deur hangt, is bijna honderd jaar oud. De lift, met minder dan een vierkante meter oppervlak, stamt uit de jaren twintig. Tegen de achterwand staat een klein, met rode stof bekleed bankje dat kraakt onder Jordi’s gewicht.
“Weet je nog…”
“Ja,” zeg ik.
Het witte marmer van de trap cirkelt als een spiraal om het raster van de liftschacht heen. Op de vierde verdieping stappen we uit en bellen we aan. De deur wordt opengedaan door onze tante Gloria. Tante Gloria, de vrouw waarover mijn grootvaders chauffeur vroeger zei: “Ze is erg mooi, maar jammer dat ze zoveel rookt en drinkt.” De vrouw waarover mijn moeder vroeger zei: “Ze is erg mooi, maar jammer dat ze zo’n naar karakter heeft.”
“Dag, jongens,” zegt ze.
“Verrek,” zegt Jordi in het Nederlands. “Ze lijkt wel nuchter.” Hij geeft haar een kus. “Gecondoleerd.”
Er is een hoop misgelopen in onze familie. Heel banaal, over geld en macht. Mijn grootvader heeft zijn laatste jaren doorgebracht van ziekenhuis tot ziekenhuis – broos, teer en afhankelijk – en bepaalde familieleden hebben deze periode aangegrepen om vast te beginnen met het verdelen van de erfenis. Zo worden er op dit moment vijf van zijn appartementen bezet door de drie kinderen van tante Gloria. Tante Gloria, de vrouw waarover mijn oom Jaime vroeger zei: “Ze is erg mooi, maar jammer dat ze steelt.”
“Ik hoop dat we de dingen die in het verleden zijn gebeurd achter ons kunnen laten,” zegt ze. “Dat heb ik ook al tegen jullie moeder gezegd.”
“Ja, we gaan het zien.”
Ze ziet er beroerd uit. De afgelopen vijftien jaar heeft niemand meer oprecht beweerd dat ze mooi is. Ik geef haar twee kussen en we lopen door naar de salon.
∗
In de salon zitten oom Jaime, de jongere broer van mijn moeder, en een vrouw die waarschijnlijk zijn vriendin is: in de vijftig, gebruind gezicht, korte donkere krullen.
“Zijn dit de kinderen van Sol?” vraagt de vrouw. “Wat een knappe jongens.”
Mensen die niet van plan zijn je serieus te nemen complimenteren je met je uiterlijk.
Ze stelt zich voor: “Ik ben Victoria.”
De vriendin van onze oom is kindercardiologe in één van de universiteitsziekenhuizen van Madrid. Hoe ze zo plotseling is opgedoken in het leven van mijn oom is een raadsel. Wat ze hier komt doen is duidelijker: als je het slechtste denkt van mensen, krijg je meestal gelijk.
Mijn oom Jaime is betrekkelijk moeilijk in de omgang, met nauwelijks interesses buiten zijn honden en zijn boerderij met olijfbomen. Waarom zou een hoogopgeleide, zelfstandige vrouw vallen voor zo iemand, als je buiten beschouwing laat dat hij van de ene op de andere dag zijn gewicht in goud waard is geworden?
“Ik ben Jordi,” zegt mijn broer. “Ik heb een hoop over je gehoord.”
“Niet van mij, hoor,” verdedigt mijn oom zich alvast.
“Goede dingen,” verduidelijkt Jordi.
“Dan ben jij Daniël,” zegt ze tegen mij. “Van Jaime begreep ik dat jij ook arts bent. Je kunt wel een keer met mij meekijken.”
Dat begint lekker. Eerst in bedekte termen zeggen dat je me niet serieus neemt en dan mag ik ook nog eens meekijken. Ik heb nu al een hekel aan haar.
“Ik breng eerst even mijn bagage naar onze slaapkamer,” zeg ik. “We praten straks verder.” Ik probeer weg te lopen maar de uitgang wordt geblokkeerd door tante Gloria.
Ze zegt: “We hebben het de afgelopen tijd allemaal erg moeilijk gehad met de ziekte van jullie grootvader.”
Wat nou, moeilijk? Hier spreekt een vrouw die zelfbeklag tot een kunstvorm heeft verheven.
Ze zegt: “Mensen die ouder zijn vereisen een hoop aandacht.”
De enige aandacht die zij ooit geschonken heeft is aan het vermogen van grootvader, dat hij ten gevolge van zijn (subtiel uitgedrukte) ouderdom niet meer zelf kon beheren. Een rechtszaak aanspannen om je vader geestelijk onbekwaam te laten verklaren gaat – zeker in Spanje – vrij ver, dus besloot tante Gloria hem een volmacht te laten tekenen. Haar man is advocaat en een vriend van hem die notaris is heeft de procedure afgewikkeld. Als je het slechtste verwacht van mensen krijg je meestal gelijk. De volmacht was slechts voor haar. Overigens is het ook in Spanje voor een notaris strafbaar wilsonbekwame mensen documenten te laten ondertekenen. Het is hier niet helemaal een bananenrepubliek meer.
We hebben een advocaat moeten inschakelen, moeten onderhandelen. Bijna hadden we voor elkaar gekregen dat moeder ook op de volmacht kwam te staan, maar nu opa is overleden is het niet meer nodig.
Tante Gloria zegt: “Weinig mensen beseffen hoe hard ik heb gewerkt.”
“Dan valt er nu vast een hele last van je schouders,” antwoord ik en ik loop langs haar heen naar onze slaapkamer.
∗
Moeder slaapt in een hotel. We hebben met haar afgesproken voor het middageten morgen. Jordi en ik delen een slaapkamer in het huis van opa. De bedden zijn een meter tachtig lang en onze benen steken uit tussen de spijlen aan het voeteneinde. Twintig jaar geleden lagen we hier ook met ons tweeën. ‘s-Nachts deden we een spelletje waarbij we moesten raden welk liedje de ander met de nagels tegen zijn bed tikte. Het klinkt moeilijker dan het was: we kenden maar drie liedjes.
“Ik denk erover naar Spanje te verhuizen,” zegt Jordi.
“Wat wil je hier doen?”
“Zaken.”
“Moet ik doorvragen?”
“Beter van niet. Ik wil liever niet tegen je liegen.”
∗
In een restaurant aan het Neptunusplein, tegenover het Prado-museum, zitten we al aan de koffie als onze moeder eindelijk komt opdagen. Onder haar arm draagt ze een ingepakt schilderij van zo’n veertig bij veertig centimeter.
Ze geeft ons twee kussen en gaat zitten. “Ik ben toch niet te laat?” Het schilderij houdt ze in haar armen geklemd. “Hebben jullie wel allebei een pak meegenomen voor de begrafenis?”
We knikken.
“De dienst is morgen om vier uur in de basiliek van Atocha en vervolgens rijden we naar de begraafplaats van San Martin. Oom Jaime zit bij ons in de auto.”
De familie heeft een stuk grond om iedereen in te stoppen, ergens in een dorp zeventig kilometer ten zuiden van Madrid. Morgen krijgt opa daar definitief zijn plaats naast oma.
“Ik wil dat jullie je gedragen naar de rest van de familie toe,” zegt ze, alsof wij het zijn die altijd ruzie krijgen: onze moeder tracht het gebrek aan grip op zichzelf te compenseren met grip op de omgeving.
“Hoe wordt de poet nou verdeeld?” vraagt mijn broer.
“Jordi!” vermaant moeder hem. “Let op je woorden!”
“Oké…maar hoe wordt het verdeeld?”
Ze legt het schilderij weg en wenkt een ober. “We wachten een maand of zich een notaris aandient met het testament. Als dat niet gebeurt, zullen we het zelf moeten verdelen.” Ze bestelt een sandwich.
“Er is geen testament,” zeg ik. “Testamenten worden opgesteld door mensen die er rekening mee houden ooit dood te gaan. Opa had dat nooit verwacht.”
“Nee,” zegt Jordi, “dat zal wel schrikken voor ‘m zijn geweest.”
“Wat gebeurt er met het psychiatrisch ziekenhuis?” vraag ik.
Moeder haalt een spiegeltje uit haar handtas en inspecteert haar kapsel. “Het zal worden verdeeld. Het is te veel waard om aan één van ons drieën toe te vallen.”
“Dus een derde deel is nu van ons?”
Ze knikt. “We kunnen iemand in de raad van toezicht plaatsen.”
“Wie had je daarvoor in gedachten?” vraagt Jordi.
Eigenlijk wil ze geen antwoord geven. “Ik denk er nog over na.”
“Wat dacht je van Daniël?”
“Nou…” werpt ze tegen.
“Ja Daniël, waarom ga je niet kijken of het iets voor jou is?” roept mijn broer enthousiast. “Dan komen we allebei naar Spanje!”
∗
In de wijk Carabanchel, op loopafstand van metrostation Oporto en tegenover de oude gevangenis, staat het Sanatorium Antonio Guerra. Het was in 1878 het eerste psychiatrische ziekenhuis in Spanje waar de geesteszieken niet meer als wilde dieren in cellen werden opgesloten, maar waar werd getracht ze beter te maken met bezigheidstherapie. In een theater hielden de patiënten voorstellingen en in een werkplaats schilderden ze.
Pillen waren er toen nog niet. Tot aan de burgeroorlog vluchtten de patiënten twee keer per jaar voor de hitte of de kou per trein naar de Costa Blanca.
Wat het ziekenhuis zo kostbaar maakt is echter niet zijn historie, niet zijn monumentale waarde, maar de vijfentwintig hectare grond waar het op staat. De stad Madrid grijpt als een tumor om zich heen, vreet zich een weg in de rondte. Het is een monster dat gevoed moet worden en praktisch midden in dit monster ligt dus vijfentwintig hectare potentiële bouwgrond. Iedereen is hiervan doordrongen. Dit gegeven zweeft door de lucht bij elke uitspraak die gedaan wordt over het sanatorium. Een derde deel van de grond en een kwart van de aandelen is nu van ons. Ik kom kijken naar wat er precies staat.
Paco Blanco, de directeur, ontvangt me in zijn kantoor. Ik schat hem begin zestig. Hij draagt een verkreukelde witte jas met lange mouwen die zijn handpalmen bedekken. Het beetje grijze haar dat hem rest en dat over zijn slapen naar zijn achterhoofd loopt is het afgelopen jaar niet geknipt en onttrekt zijn oren aan het gezichtsveld.
Blanco geeft me een hand en condoleert me met mijn grootvader. “Het is een groot verlies voor het sanatorium,” zegt hij. Zijn gladgeschoren, pokdalige gezicht staat somber en is bijna mimiekloos.
We gaan zitten.
“Bemoeide hij zich veel met de gang van zaken?” vraag ik.
“Nee, nooit. Hij liet alle praktische problemen aan mij over.”
Een groot verlies voor het sanatorium.
“Daar zal dan binnenkort verandering in komen,” zeg ik.
De directeur kijkt me aan. Ik kijk terug.
“Wat kan ik voor je doen?” vraagt hij.
“Ik wil alles weten van dit ziekenhuis.”
“Zoals wat?”
“Laten we het eerst eens goed bekijken.”
Blanco knikt. Hij staat op en begeeft zich naar de deur. “Volg mij maar.” Gebogen en af en toe in zichzelf mompelend loopt de psychiater voor me uit, in zijn hand een grote sleutelbos waarmee hij deur na deur opent. Hij voert me door gangen en over balustraden. We komen uit op een binnenplaats omringd door een galerij. Waar de pilaren barsten vertonen stutten dikke balken de eerste verdieping.
“Dit is het oudste gedeelte van het sanatorium,” vertelt hij. “Dit en de oostvleugel, maar die is vorig jaar ingestort.”
Ik hang tegen een deurpost. Het is een ravage. “Hoe heeft dit zo ver kunnen komen?” vraag ik.
Blanco zegt: “Je kunt hier maar beter niet tegen de muren leunen.”
Hij opent een deur die toegang geeft tot de vleugel waar wél patiënten worden opgenomen. Ik volg hem langs de keuken en de bibliotheek naar een grote hal met aan de zijkant nissen die worden afgeschermd met gordijnen. Hij trekt een gordijn opzij en toont me een brancard, een reanimatiekar en een kastje met een soort stereotoren erop.
“Hier verzorgen we de elektroshocktherapie,” zegt hij. “Daarvoor komt ‘s-middags speciaal een anesthesist langs uit het universiteitsziekenhuis.”
Hij loopt door tot aan het eind van de hal, de verste uithoek van het gebouw en blijft staan voor de laatste deur. “De isoleercel,” zegt hij. “Wil je hem van binnen zien?” Hij trekt de zware, gietijzeren deur open die toegang geeft tot een kale kamer met een bed. Door een smal raam hoog in de met vochtplekken verweerde muur dringt een minimum aan licht binnen.
“Gebruiken jullie hem vaak?” vraag ik.
“Nee, niet vaak.”
“Hoe vaak.”
“Soms.”
“Eén keer per maand? Eén keer per week? Elke dag?”
“We gebruiken hem af en toe.” De psychiater maakt bewegingen met zijn mond, alsof hij iets uit wil spuwen, en kijkt me weer aan met zijn holle, licht misprijzende blik.
Dan loopt hij door. We gaan een trap op naar een galerij, waar de schoonmaker zijn mop over de rode tegeltjesvloer haalt.
“Dokter, dokter!” We worden stilgehouden door een kleine, iele man met kort grijs haar, een vier maten te groot blauw overhemd en een zwarte pantalon. Uit één van de kamers komt hij naar ons toe gewaggeld.
“Dit is Jorge,” legt Blanco uit.
Ik steek mijn hand uit, maar Jorge richt zich alleen tot Blanco. “Dokter, we moeten praten,” zegt hij. “Ik ben hier al heel lang, weet u. Heel lang. Ja, veel te lang. En nu vraag ik mij zo af: wanneer is lang, lang genoeg? Begrijpt u wat ik bedoel?”
“Wat wil je zeggen, Jorge?”
“Nou, ik zat dus zo te denken, wanneer ga ik naar huis?”
“Als je weer beter bent.”
“Ja, ja, ja. Dat is natuurlijk zo,” mompelt de patiënt. “Ja, ja, ja.” Hij lijkt tevreden af te druipen, maar bedenkt zich, draait zich om en roept: “Dokter, wordt ik ooit nog beter? Ik moet het weten! U moet het me vertellen!”
“Hé, kijk! Een vogel!” roept Blanco en hij wijst naar buiten.
Jorges blik verandert op slag van ontdaan naar dolenthousiast en hij rent naar het raam. “Waar, waar?”
“Kom, we gaan verder,” zegt Blanco en hij loopt door. De psychiater selecteert opnieuw een sleutel uit zijn bos en opent een deur. “Dit is een patiëntenkamer.” Hij wijst aan: “Het bed, het raam, de badkamer, de kast…”
Ik knik beleefd.
“Dit is er een met verwarming,” zegt hij. “Sommige kamers hebben ook een televisie. Als de familie daarvoor betaalt.” Hij kijkt op zijn horloge. “Ik wacht wel even buiten, terwijl jij de kamer bekijkt.”
“Dat lijkt me niet nodig,” zeg ik. “Ik heb het wel zo’n beetje gezien.”
“Goed.” Hij trekt de deur dicht, pakt de sleutelbos en opent de volgende deur. “Dit is ook een patiëntenkamer.” Hij loopt naar binnen en begint weer ongeïnteresseerd dingen aan te wijzen: “Het bed, het raam, de badkamer, de kast…”
De kamer is nagenoeg identiek aan de vorige. Net als de volgende twee. Bij de vijfde patiëntenkamer heb ik het inmiddels wel redelijk door. Deze man tracht me te vermoeien met onzin, in de hoop dat ik voor altijd wegga. “Wil je nog meer zien?” vraagt hij.
“Misschien kunt u me het parkeerterrein laten zien…” scherts ik.
“Natuurlijk, deze kant op,” wijst hij.
Ironie is niet ingebed in de Spaanse cultuur.
“…en de boekhouding van de afgelopen drie jaar,” maak ik de zin af.
“O, dat is zo veel papierwerk…Kom, we gaan naar de parkeerplaats.”
Hij is er nog niet van doordrongen dat ik een vierde deel van het kapitaal vertegenwoordig.
“De parkeerplaats heb ik al gezien.”
“Maar je wilt hem nog een keer zien?”
“Nee.”
“Dan is er sprake van een misverstand. Ik meende dat je vroeg of je de parkeerplaats mocht zien.”
Word ik hier in de maling genomen?
“Vergeet u alstublieft de parkeerplaats. Ik wil weten hoe het ziekenhuis er financieel voorstaat.”
Weer dat stille, wezenloze staren.
Het lijkt me duidelijk: van dit fossiel moeten we zo snel mogelijk af. Dertig jaar lang zijn hij en zijn collega’s volledig ongecontroleerd hun gang gegaan, terwijl onder hun handen het ziekenhuis uit elkaar viel.
Ik schud mijn hoofd en zeg: “Weet u wat? Ik kom nog wel een keer terug!”
Voor het eerst ontwaar ik iets van een glimlach op Blanco’s gezicht. Hij denkt dat hij heeft gewonnen.
Terwijl ik terugloop naar de metro, kijk ik nog eens goed naar wat er over is van het Antonio Guerra. Een en al grauwe ellende, een anachronisme.
Je moet wel gek zijn om je hier op te laten nemen.
∗
De basiliek van Santa Ana aan de Avenida del Mediterraneo is van buiten een weinig in het oog springend gebouw. Ingeklemd tussen twee hoge flats kwijnt het weg in hun schaduw, maar treed binnen en elk spoor van twijfel verschrompelt: dit is de aardse exponent van de hemelse rijkdom. Zestiende-eeuwse fresco’s, middeleeuwse iconen, marmeren vloeren, een vergulde kansel.
De priester houdt een langdradig en weinig interessant verhaal dat niet zozeer over mijn overleden grootvader gaat, maar des te meer over God. Mijn opa is nooit een bijzonder religieus man geweest. Vandaag komt hij voor het eerst in tien jaar weer in een kerk.
Met mama en Jordi zit ik op de eerste rij. Jordi slaapt half. Hij zakt steeds weg en schrikt dan weer met een schokje op. Afgelopen nacht strompelde hij pas tegen een uur of vijf zijn bed in, stinkend naar whisky en sigarettenrook.
Terwijl de priester preekt, kijk ik rustig rond. De basiliek is redelijk gevuld, een man of tweehonderd. Aan de andere kant van het gangpad op de eerste rij zitten oom Jaime en zijn vriendin Victoria. Achter hen Gloria, haar man Josep en de kinderen: Arturo, Maria en Josep junior. De jongste van de drie, Josep junior, is drie jaar ouder dan ik en doet iets onduidelijks met kunst. Arturo, de oudste, is architect. Hij heeft tien jaar gedaan over de studie waar vijf jaar voor staat en van zijn afstudeerproject, een blokhut in een bergdorp, is na twee weken het dak ingestort. Hun zus Maria is sociologe of antropologe of iets dergelijks. Ze heeft een wat onevenwichtige persoonlijkheid met onvoorspelbare woede-uitbarstingen en wordt omzichtig van ons afgeschermd – meer uit schaamte dan omdat wij nou zo’n beroerde invloed zouden hebben.
Grootvader schepte er genoegen in de competitie en rivaliteit tussen de kleinkinderen aan te wakkeren. Cadeaus waren nooit cadeaus, het waren beloningen. Complimenten waren nooit complimenten, het waren uitdagingen voor de rest van ons. De huidige familieruzie is hem voor een groot gedeelte aan te rekenen. We hebben geoogst wat hij heeft gezaaid.
Ik kijk verder naar achteren en herken wat verre familieleden, oude vrienden van mijn grootvader, zijn vroegere chauffeur, de psychiater Blanco, een man van de bank…
Jordi rommelt in zijn jasje. “Wil je een Snickers?” vraagt hij.
∗
De begraafplaats van San Martin: beelden en gedenkstenen, een enkele tombe, alle van graniet. Geen bomen, nergens schaduw. Was dit tot voor kort nog open veld, nu kijken de rouwenden aan tegen een vijf meter hoog net dat de graven moet beschermen voor afslaande golfballen van de juist geopende golfbaan. “Dus dit zijn de familiegraven,” zegt Jordi. “Ik was er nog nooit geweest.”
“Inderdaad,” antwoordt tante Gloria, met een dramatisch tremolo in haar stem. “We worden verenigd zelfs na de dood.”
Jordi kijkt om zich heen. “Kun je een specifieke plek reserveren?” vraagt hij.
Ik duw hem zachtjes weg bij tante Gloria. “Hier geldt: wie het eerst komt, die het eerst maalt,” fluister ik.
Er worden wat woorden gesproken door een tweede priester. Hij sluit af met een gebed. Ten slotte strooien we één voor één een handvol aarde uit boven de kist.
Jordi ondersteunt onze huilende moeder terug naar de auto.
Bij het hek van het kerkhof klampt mijn neef Arturo me aan. Zwarte stekeltjes (voor zover hij nog haar heeft), dikke stierennek, gedrongen bouw, schichtige blik. Ooit keek ik op tegen mijn grote neef die op zijn motor Europa door crosste en alles van muziek afwist; die nog ambities leek te hebben buiten het familiekapitaal en wiens inhaligheid nog werd gemaskeerd door charme.
“Wij moeten binnenkort eens uitgebreid praten,” fluistert hij. “Als oudsten van de kleinkinderen dragen wij een hoop verantwoordelijkheid.” Hij geeft me een papiertje met zijn telefoonnummer. “Onze moeders…” Hij schudt het hoofd.
Tante Gloria is een wandelend lijk dat haar kinderen afhoudt van miljoenen euro’s, maar wie weet voor hoe lang nog. Arturo heeft de schep alvast gekocht.
∗
Vergeet New York: de stad die nooit slaapt heet Madrid. Je ziet haar het beste in het donker.
“Dus dit is waar je gisteren was!” schreeuw ik naar Jordi.
Enthousiast springt hij mee met de snoeiharde Spaanse muziek. Punk is niet dood, punk is springlevend in Madrid. Zeker in dit uitgewoonde, donkere hol in Malasana.
We moeten door naar de volgende kroeg, en naar de volgende. We doorkruisen Madrid. Nemen taxi’s van wijk naar wijk; van Malasana naar La Latina, naar Chueca, naar Lavapies, naar Plaza Mayor.
Buiten op straat hangen groepjes jongeren rond bij hun auto’s en geven ze flessen met fanta gemengde whisky door. Met tonic gemengde gin. Met wijn gemengde cola.
Mijn broer drinkt alsof hij een wedstrijd probeert te winnen. Bier in duistere punkcafés, caipirina’s in hippe bars, baco’s in discotheken. De uren schieten voorbij. Jordi wil nog naar een afterparty in Huertas, maar ik kijk op mijn horloge en bedank voor de eer. Over twee uur moet ik in de metro naar het vliegveld zitten. We omhelzen elkaar, kloppen elkaar op de rug. Mijn broer verdwijnt in de ochtend.
Door uitgestorven straten slenter ik terug naar huis. Op een bankje rust ik een ogenblik uit. De alcohol trekt weg uit mijn lichaam en ik zie de wereld helderder dan ooit. Kleuren zijn intenser, geluiden scherper. Ik adem diep in, rek me maximaal uit.
Ik ga staan op het bankje, kijk neer op de wereld.
Ik ben een machine. De vleesgeworden doelgerichtheid. Ik kan alles!
Noem mij: wilskracht.
Sta mij toe: een tikkeltje grootheidswaanzin.
Ik spreid de armen, sluit de ogen, wordt me bewust van mijn lichaam.
∗
Mijn eerste gedachte: mijn tong doet zeer.
Ik open mijn ogen. Ik lig op mijn rug. Het is hier donker. Dit is niet mijn bed. Dit is niet mijn kamer.
Heb ik mijn kleren nog aan? Nee, een pyjama, al slaap ik sinds mijn twaalfde niet meer in pyjama.
Opzij van me nog een bed, een ziekenhuisbed. Heb ik dienst?
Ik ga overeind zitten, alles doet pijn. Ik sta op, loop naar het raam, trek het gordijn open, kijk uit op een parkeerterrein. Het is avond en de auto’s rijden weg.
Dit is niet het Bonifatius. Ben ik soms opgenomen?
Ik trek mijn pyjamashirt omhoog. Geen operatielittekens. Voor op mijn bed hangt het verpleegkundig dossier. De naam op de voorkant is inderdaad de mijne. Ze hebben zelfs een ponsplaatje voor me gemaakt.
Ik sla open en lees: Gegeneraliseerd epileptisch insult. Volgens de decursus hebben ze me volgepompt met valium.
Ik voelde me al zo lekker rustig.
∗
“Je bent gevonden op straat,” vertelt Maria, de verpleegkundige. “Een voorbijganger heeft je zien stuiptrekken.”
“Waar zijn mijn kleren?”
Ze wijst naar een kastje dat aan de muur hangt. “Je had in je broek geplast, daarom hebben we je een pyjama aangetrokken.” Ze is klein en stevig, met een vriendelijk gezicht. “Wil je misschien iemand bellen?” vraagt ze.
Er wordt op de deur geklopt en de neuroloog komt de kamer binnen. Hij stelt zich voor en vraagt hoe ik me voel.
“Je hebt in je broek geplast,” zegt hij.
“En op mijn tong gebeten.” Ik steek hem uit.
“Dat is klassiek voor een aanval, een attaque. U heeft waarschijnlijk epilepsie.”
Ik schud mijn hoofd. “Ik had gewoon te veel gedronken gisteren. Ik ben flauwgevallen. Niets bijzonders.”
“Laten we hopen dat u gelijk heeft,” zegt hij. “Morgen willen we een MRI-scan van uw hersenen maken.”
Mijn broer Jordi is nooit eerder in een ziekenhuis geweest. Hij heeft in alle ernst een fruitmand voor me meegebracht. “Dus je hebt epilepsie,” concludeert hij.
“Ik heb geen epilepsie.”
“De zuster zei van wel.”
“Dat is niet waar.”
“Heeft ze tegen me gelogen?”
“Dat hangt ervan af wat ze gezegd heeft.”
“Ze zei onder andere dat je in je broek had geplast.”
Het zou mooi zijn als mensen de nadruk zouden verleggen naar andere aspecten van mijn onwelwording.
“Het is me nog niet gelukt om pa en ma te bereiken,” zegt hij.
Ik grijp zijn hand. “We moeten dit stilhouden. Binnenkort word ik aangenomen voor de cardiologieopleiding. Als de mensen daar gaan denken dat ik een epileptische aanval heb doorgemaakt laten ze me keihard vallen.”
“Daniël?”
“Jordi, beloof me dat je absoluut niemand iets vertelt!”
∗
Het vervelende van onderzoek is dat je soms wat vindt. Ik had die scan nooit moeten toestaan.
“Er zit iets in je hoofd, maar we weten niet wat precies,” vertelt de zaalarts. Op de scan wijst hij een wit puntje aan. “Het ziet eruit als een verkalking. Niet als een tumor.”
Dames en heren, er is geen enkele reden tot paniek.
“En nu?”
“Het beste zou zijn om een scopie te verrichten. Weboren een klein gat in je schedel en brengen dan een camera naar binnen. Eventueel kunnen we een biopt nemen.”
Hij laat het tien seconden bezinken.
“Wat vind je daarvan?” vraagt hij.
Wat is dat voor vraag: wat vind je daarvan? Flikker op. “Ik vind het helemaal niets,” zeg ik.
“Het is een relatief kleine ingreep,” verzekert hij.
Wat nou relatief? “Ik wil geen camera in mijn hoofd,” antwoord ik. “Het was toch niet verdacht voor kanker?”
“Nee nee, helemaal niet.”
“Nou, dan hoeven we toch ook geen diagnostiek meer te doen?”
“Ik vind dat we toch een biopt moeten nemen. Voor de zekerheid.”
We herhalen: er is geen enkele reden tot paniek.
“Ik haal even de neurochirurg erbij,” zegt de zaalarts. “Zojuist zag ik hem nog op de afdeling.” Hij loopt de gang op en laat me alleen achter.
Wat een gezeik allemaal. Ik ben absoluut niet ziek. Ik voel me prima. Eén aanval is géén aanval, de neurologen zeggen het zelf. Een half jaar pillen slikken en dan is het mooi geweest. Ik trek de scans van de lichtkast en stop ze terug in de map. Het is tijd om naar huis te gaan.
Ik bel mijn broer op. “Jordi, ik ga. Je moet me komen halen.”
“Waar ga je heen?”
“Naar huis. Ik ben weer beter.”
“Wat had je dan?”
“De ziekte van Lyme.”
“Daar heb ik wel eens iets over gelezen,” zegt hij. “Heel veel mensen hebben daar last van.”
“Ja, en de overheid doet niets.”
Nu nog even bedenken hoe ik in pyjama het ziekenhuis uitkom.