Twee

Het wordt over een half jaar pas officieel, maar ik ben aangenomen voor de opleiding. Om cardioloog te worden moet je je eerst twee jaar bezighouden met interne geneeskunde en hiermee ben ik inmiddels begonnen: sinds anderhalve week werk ik op de afdeling oncologie.

Het is donderdag en op donderdag is er op de oncologie grote visite met dokter Hein Gaasbeek, een twee meter lange voormalig volleybalinternational die zijn eigen haar knipt. Gaasbeek is hematoloog, hij behandelt kanker in het bloed. Het is ontzettend flauw, maar de verpleging noemt hem Magere Hein. Omdat hij zo mager is, en omdat het zo’n slecht voorteken is als hij aan je bed verschijnt. Gaasbeek, Esther en ik nemen samen de hematologische patiënten door. We bekijken scans, bloeduitslagen en preparaatbeoordelingen van de pathologie, en trachten tot een behandelplan te komen.

Esther is helemaal blij. Van Gaasbeek mag ze vandaag haar eerste botboring doen. “Volgens mij wordt het een recidief AML,” glundert ze.

De hematologie is vreselijk. Alles wat geen cardiologie is, is vreselijk als je van plan bent cardioloog te worden, maar de hemato is het ergst. Ik moet me inspannen om de nare hersenkronkels die door mijn hoofd spoken uit te bannen.

Negenentwintig en nog geen levensbedreigende aandoening, bedacht ik vanochtend in de bus, dat heb je goed gedaan, Daniël!

Of gisteren nog: Deze status begint wel erg dik te worden – bij een vrouw die eindeloos veel behandelingen heeft gehad voor haar leukemie en van wie we nooit hadden verwacht dat ze nog steeds zou leven – straks moet ik nog naar de administratie lopen om een nieuwe multomap voor haar te halen.

Ik heb het genuanceerd, wat ik echt dacht was erger.

Ik zit hier totaal verkeerd.

Ik leg één van mijn patiënten voor: een zeventigjarige man die gisteren door zijn dochter bewusteloos op de grond was aangetroffen. Victor nam hem voor ons op vanaf de spoedeisende hulp.

“Jullie moeten meteen komen kijken!” schreeuwde Victor door de telefoon. “Zo’n grote blaas hebben jullie nog nooit gezien!”

Soms verdenk ik Victor ervan zijn medische kennis te putten uit de zorgbijlage van De Telegraaf, maar deze keer had hij gelijk. De blaas kwam helemaal tot aan de navel, alsof de kerel een voetbal in zijn onderbuik had. Dat deze zo groot was geworden kwam doordat de prostaat de urinebuis afsloot – de urine kon niet meer weg en deed de blaas opzwellen als een waterballon.

Bij aankomst op de spoedeisende hulp was de patiënt inmiddels alweer aanspreekbaar, de ambulancerit had hem goed gedaan.

“Hoe is het met het plassen?” vroeg Victor.

“Ik ben al een week niet meer naar het toilet geweest,” antwoordde hij.

“Een week?” vroeg Esther. “U loopt zeker niet snel naar de dokter?”

Voordat we de man een katheter gaven, sloten we een weddenschap, wie het dichtst in de buurt kwam van de inhoud. Anderhalve liter gokte Esther en daarmee won ze, al bleek het uiteindelijk bijna het dubbele.

Ik leg Gaasbeek uit dat ik het beeld van deze man verdacht vind voor een agressieve prostaatkanker. De man klaagt over helse pijnen in de rug en dat zou goed kunnen passen bij bot-uitzaaiingen.

“Niet mijn patiënt,” concludeert mijn baas. “Bespreek maar met degene die hem heeft laten opnemen: dat is zijn hoofdbehandelaar.” Dat de hoofdbehandelaar op donderdagochtend vrij is en ‘s-middags poli loopt op een andere locatie vindt Gaasbeek nog geen reden om zich ermee te bemoeien.

Esther gaat in het bot boren van de heer Bamberg, een zevenentwintigjarige man die geen witte bloedcellen meer aanmaakt. De heer Bamberg is verzekeringsadviseur geweest en tot een jaar geleden kwam hij in die hoedanigheid nog regelmatig bij de mensen thuis.

Eigenlijk is hij uitbehandeld. Alles wat iemand bij zijn volle verstand maar kan bedenken is op hem uitgeprobeerd en hij is er alleen maar slechter onder geworden. Laat het aan Gaasbeek over om nog een laatste voorstel te doen: een nieuw middel, in de eerste fase van klinisch onderzoek. De patiënten moeten voor aanvang een botboring ondergaan en een stapel formulieren doorwerken die de fabrikant vrijwaren van aansprakelijkheid als het misgaat.

Esther heeft de set met spullen uitgestald naast het bed van de patiënt. Gaasbeek geeft instructies en ik mag meekijken.

De vriendin van meneer Bamberg, een mollig, roodharig muisje dat zich steevast hult in veel te ruime sweaters, wil er niet bij zijn. Ze staat op, omhelst hem, zoent hem zachtjes op de mond en laat ons alleen.

“U heeft een hoop vrienden,” zeg ik, om de stilte te vullen van Esther die de laatste voorbereidingen treft. De muur achter hem is volgehangen met wenskaarten.

Hij glimlacht. “De meeste zijn gestuurd door vrienden van Amanda.”

Tussen de kaarten aan de muur hangt zo’n met wol in karton gepunnikte spreuk: Beter een half ei dan een lege dop. Iemand in zijn kennissenkring heeft een merkwaardig gevoel voor humor.

Esther heeft de huid verdoofd en gedesinfecteerd. Ze maakt met een scalpel een kleine snee boven de heup en draait dan met ferme slagen het botboortje in het bekken van de patiënt. Hij grijpt zich vast aan de stangen van het bed en verbijt zijn pijn.

“Ik denk dat ik goed zit,” zegt Esther en ze trekt het biopt uit de sleuf van het boortje.

“Dat is geen beenmerg,” oordeelt Gaasbeek. “Je moet nog een keer het bot in.”

De heer Bamberg houdt zich groot, terwijl de boor voor de tweede keer naar binnen wordt geschroefd. De wond is inmiddels begonnen te bloeden en een dun stroompje sijpelt over de steriele groene doeken op de witte lakens.

Plotseling laat hij de spijlen van het bed los om mijn rechterhand vast te grijpen en me de pijn te doen voelen die hij zelf ondergaat.

“Voor een leukemiepatiënt heeft u een bijzonder krachtige greep,” complimenteer ik. Gelukkig ben ik linkshandig, maar een carrière als pianist kan ik na vandaag wel op mijn buik schrijven.

“Dank u,” kreunt hij.

Esther draait een paar slagen extra, om goed diep het bekken in te dringen, en kijkt nog eens.

“Dat is beenmerg,” knikt Gaasbeek.

“U kunt loslaten,” zeg ik tegen de patiënt.

Gaasbeek is zijn pieper op gaan nemen, Esther heeft zich met het biopt naar de pathologie gehaast en ik blijf achter om de wond af te drukken. De heer Bamberg ligt op zijn zij en kijkt uit het raam. Ik neurie een oud Marco Borsato-nummer.

Als ik ophoud draait hij zijn hoofd naar me toe én kijkt me aan. Wat ongemakkelijk haal ik de schouders op. Ik werk hier ook alleen maar.

“Dokter,” zegt hij, “mag ik u wat vragen?”

Liever niet, denk ik.

“Ik heb twijfels over deze laatste chemotherapie,” vertrouwt hij me toe. “Als u mij was, zou u het dan nog willen?”

Waarom vraagt hij dat nou aan mij? “Het is geen aantrekkelijke optie,” zeg ik, “maar het is de enige.”

“Weet u,” zegt hij. “Ik ga alleen maar door met deze vreselijke behandelingen vanwege Amanda.”

Het roodharige muisje. “Amanda is het belangrijkste in je leven,” knik ik begripvol.

“Niet het belangrijkste,” verbetert hij me. “Het enige.” Hij vraagt: “Wie zou er voor haar moeten zorgen, als ik er niet was? Voor haar wil ik graag genezen.”

Genezen is een interessant woord in deze context.

“Het bloedt niet meer,” zeg ik en ik plak een pleister op de wond.

Op de gang word ik aangehouden door de vriendin van meneer Bamberg. Het valt me nu pas op dat ze een hoektand mist en haar tong gebruikt om het hiaat in haar gebit te verbergen. “Weest u eens eerlijk, dokter,” zegt ze, “hij leeft toch niet lang meer?” Ze is wel direct.

“Uw vriend is erg ziek,” ontwijk ik de vraag.

“U hoeft mijn gevoelens echt niet te sparen, hoor,” zegt ze. “Ik wil gewoon weten hoe lang hij nog te leven heeft. Ik wil er rekening mee kunnen houden.”

Hooguit twee maanden, denk ik.

Ik zeg: “Dat hangt er helemaal van af of de nieuwe kuur aanslaat.”

Nóg een reden om een hekel te hebben aan de oncologie: de verplichte telefoontjes naar de apparatsjiks van de pathologie. Op de pathologie vinden ze het maar niets als je ze belt en dat laten ze blijken ook. De telefoon laten ze daar minstens een minuut of drie overgaan voordat het ze behaagt op te nemen en als je dan eindelijk een levend wezen aan de lijn krijgt, word je te woord gestaan alsof je een dakloze bent die op het Centraal Station om een euro komt bedelen. Maar als je je kaarten goed speelt en ze op de juiste dag treft, is het niet onmogelijk om een uitslag los te weken.

De man met de voetbalblaas had al langer moeite met het plassen en was daarvoor naar het urologiespreekuur gegaan. Anderhalve week terug heeft de uroloog op de polikliniek uit zijn prostaat biopten genomen, kleine stukjes weefsel, om vast te stellen of hij daadwerkelijk kanker heeft. Voordat we ook maar iets anders doen bij deze man, moeten we in ieder geval van dit onderzoek de uitslag achterhalen.

“Ja, secretariaat pathologie,” wordt er opgenomen. Er werken daar meerdere mensen op het secretariaat, maar dit is met afstand de ergste: Joyce. Niemand heeft haar ooit gezien, maar ik stel me haar voor als een verbitterde, grauwe heks met een glazen oog en een dierenfetish.

“Met Daniël van de onco, ik ben op zoek naar een uitslag.” Ik vertel om wie het gaat en na het nodige mokken en een uiteenzetting over hoe druk ze het wel niet heeft, kijkt ze in de computer.

“Die uitslag is al verzonden,” deelt ze mee.

“Wij hebben helemaal niets ontvangen.”

“Hij is naar de polikliniek urologie verzonden. Daar is het onderzoek aangevraagd, dus daar gaat de uitslag naartoe.”

“Maar de patiënt ligt nu hier.”

“U moet de uitslag afhalen bij de urologie.”

“Waarom stuurt u dan niet gewoon een tweede naar ons?”

“Nee meneer, daar kunnen wij niet aan beginnen.”

“Dus u wilt dat ik op de polikliniek urologie, die vandaag gesloten is, ga zoeken naar de uitslag die u nu op het beeldscherm voor u hebt?”

“Als wij eindeloos uitslagen moeten blijven doorgeven, komen wij natuurlijk nooit aan ons eigen werk toe.”

Op de pathologie zijn ze meer dan bereid een hoop tijd te steken in hun telefoonontmoedigingsbeleid. Ze had me de uitslag inmiddels al honderd keer kunnen geven.

“Moet u luisteren,” zeg ik, “ik heb hier voor mijn kamer de familie van de patiënt in kwestie wachten. Als u hen te woord wilt staan en uitlegt waarom u mij niets wilt vertellen, ben ik ook tevreden.”

Door de hoorn klinkt het knetterende geruis van een zucht. “U krijgt nu een onofficiële uitslag van me,” geeft ze toe, “maar ik ga dit opnemen met onze divisieleiding.”

Ik ben nog nooit zo bang geweest, fluister ik in mezelf.

Ik zeg: “Dat begrijp ik.”

Aan het eind van elke middag dragen de zaalartsen over op de avonddienst. Ook Gaasbeek zit er doorgaans bij. De hematoloog geniet echt van de overdracht: hier heeft hij publiek. Het hele ziekenhuis kan nadoen hoe hij om zich heen kijkt elke keer dat hij meent iets slims te hebben gezegd. Hein Gaasbeek is één van de ijdelste mensen die ik ken. Zijn zinnen beginnen met: “Ik vond niet dat ik als arts conform de regels der kunsten zou handelen als ik…” en met: “Als expert op dit gebied kan ik vertellen dat…” en met: “Ik wil allereerst uitleggen wat mijn afwegingen waren om…”

Hij praat over patiënten, maar hij praat eigenlijk over zichzelf, en terwijl hij praat kan ik mezelf ouder voelen worden. Er is sinds de overdracht begon aan zijn retoriek al een kwartier van mijn leven verloren gegaan, en die tijd krijg ik nooit meer terug.

Victor noemt zijn laatste patiënt: “Meneer De Boer, achtenvijftigjarige obese roker, observatie bij pijn op de borst. Graag zijn ecg controleren.”

Geneeskunde laat zich vaak vangen in simpele eerstegraads vergelijkingen:

man + roken + dik +pijn op de borst = hartprobleem

De beurt is aan Esther. “De heer Bamberg,” zegt ze. “Jongeman van zevenentwintig jaar met terminale AML. Krijgt binnenkort derdelijns chemotherapie.”

Derdelijns betekent experimenteel.

“Is er met de patiënt een beleid afgesproken?” wil de avonddienst weten.

Een beleid betekent dat er geen heldendaden meer worden verricht. Dat een patiënt niet meer naar de intensive care wordt gesleept om daar langzaam weg te vegeteren. Het is in principe beter om een (niet-reanimeren-)beleid met de patiënt te overleggen vóórdat zich een calamiteit voordoet. Je vraagt iemand die je hartmassage aan het geven bent niet meer of hij wil dat je daarmee doorgaat.

Als het aan mij lag, zou de hele afdeling hematologie een beleid krijgen – van de hematologie naar de ie is het immers eenrichtingsverkeer – maar de praktijk leert dat het thema slechts bij een klein gedeelte van de patiënten wordt aangeroerd.

Want: hoe leg je een patiënt uit dat het niet meer zinvol is om hem te reanimeren als zijn hart stil gaat staan of om hem te beademen als zijn longen ermee ophouden?

Hoe bespreek je met iemand de kansen als de kansen nul zijn?

Hoe vertel je een zevenen twintigjarige dat hij is opgegeven?

“Dat is helemaal niet nodig,” bromt Gaasbeek geïrriteerd. “Zijn behandeling is in opzet curatief.”

Even in normaal Nederlands, mijn baas beweert: Misschien wordt meneer Bamberg nog wel beter.

Hoe kan hij dat nou zeggen? Wie probeert hij in ‘s hemelsnaam voor de gek te houden?

Het is zes uur en ik ga met Victor de stad in. We hebben met een aantal assistenten afgesproken in het café tegenover het stadhuis.

Ikzelf moet nog zeker drie jaar in het Bonifatius blijven werken, maar Victors contract loopt over twee maanden al af. Voor zover ik weet heeft hij nog geen idee wat hij hierna gaat doen.

“Weet je überhaupt al wat je wilt worden?” vraag ik.

“Longarts,” besluit hij ter plekke. “Ja, longarts.” We stappen de lift in. “Of internist misschien.”

“Internist?”

“Ja, een beetje poli houden, pillen voorschrijven. Moeilijk kijken. Doen alsof je alles weet. Cardioloog zoals jij is natuurlijk ook niet gek: hartfilmpje – bloedverdunners – kassa!”

Ik druk op de knop voor de begane grond.

“Of huisarts, dat kan altijd nog,” voegt Victor toe.

“Hoe oud ben jij, Victor?” vraag ik.

“Net zevenentwintig.”

“Zevenentwintig dus, en geen flauw idee wat je wilt.”

De lift stopt op de tweede verdieping. De deuren schuiven open en Halbers stapt naar binnen. “Zo jongens, gaan jullie al naar huis?” vraagt hij, kijkend op zijn horloge. “Vrije middag zeker?”

We zijn de eersten in de kroeg. We nemen plaats aan de bar en bestellen twee bier. Het is er rustig. Een oudere dame met een foxterrier, een groepje zakenmensen, een dikke bouwvakker die vandaag met geel heeft geschilderd.

In een hoek zit een stel klef te wezen. Ze hangen over hun tafeltje en stoppen hun vingers in elkaars mond. Het meisje komt me erg bekend voor, maar het lukt me niet meteen haar te plaatsen.

“Haar ken ik ergens van,” zeg ik.

Victor kijkt. “Het is geen aantrekkelijke vrouw,” analyseert hij, “maar op dit moment hier de enige.” Hij trekt zijn trui uit en hangt deze over een barkruk. “Ik ga eens van dichterbij kijken,” zegt hij en hij loopt naar het toilet.

Op de bar trommel ik een nummer waarvan ik de woorden niet allemaal meer ken…dat je het einde bent vind ik zo’n slecht begin… Ik stop als de barkeeper me raar aan gaat kijken.

“En?” vraag ik, wanneer Victor terugkomt, “is ze leuker van dichtbij?”

“Integendeel,” antwoordt hij. Hij neemt een slok bier en schudt het hoofd. “Ze mist een hoektand.”

Een uur later zijn de meesten van onze collega’s er ook. Als laatste arriveert Boris, de collega wiens ADHD nooit is behandeld. Boris is de hele dag druk. Dat druk zijn kost hem zo veel tijd dat hij niet toekomt aan werken en doorgaans tot een uur of acht in het ziekenhuis moet blijven.

Angelique en Esther ruziën over diensten. Victor en Boris maken grappen over Gaasbeek. Meike hangt met een glas cola in de hand tegen de bar en kijkt verveeld voor zich uit.

“Hoe is het met Egbert?” vraag ik.

“Egbert heet tegenwoordig Karel,” zegt ze. “Mannen moeten oppassen met mij. Ik word heel snel verliefd, maar het gaat ook altijd meteen weer over.”

Ik wou dat ik hetzelfde kon zeggen, maar mijn stem begint nog steeds te trillen als ik met haar praat.

Adem in, adem uit.

Ik tracht het drukkende gevoel op mijn borst weg te zuchten. De onrust is des te erger door de kater die ik aan gisteravond heb overgehouden. Wanhoop en radeloosheid moeten met rede worden onderdrukt. Ik kan het me niet veroorloven vandaag in te storten. Esther heeft mamadag en ik neem haar patiënten erbij.

Voor ik begin met de visite sluip ik de medicijnkamer binnen voor een diclofenacje. Het zou al een stuk schelen als de koppijn verdween.

De man met de superblaas mag met zijn katheter naar huis. Hij had bij nader inzien toch geen prostaatkanker. De rugpijn was niet het gevolg van uitzaaiingen maar van kneuzingen bij zijn val.

“We gaan u ontslaan,” vertel ik.

“Het werd wel eens tijd,” antwoordt hij. “Ik lig hier al veel te lang.”

Veel te lang? Die kerel is er net een dag.

“Wanneer bent u opgenomen dan?” vraag ik.

“Nou ja, een hele tijd geleden dus. Wat zal ik zeggen, een week, een maand, wie houdt dat ook bij?”

Ik haal een pen tevoorschijn. “Hoe heet dit?” test ik hem.

“Die? O, ja, zo’n, ja, je weet wel…een, zo’n ding dus.”

Fuck. Hij is echt in de bonen.

“Hoe gaat hij naar huis?” vraag ik aan de verpleegkundige die meeloopt.

Ze kijkt in haar status. “Zijn zoon komt hem halen rond elf uur.”

We hebben al drie verpleeghuispatiënten liggen op onze afdeling, van families die vinden dat ons ziekenhuis verantwoordelijk is voor de zorg over opa. Dat moeten er niet nóg meer worden. Als ik nu een probleem ga maken van de psychische gesteldheid van deze meneer komen we nooit meer van hem af. Overigens is het een cultuurgebonden verschijnsel: de eerste Marokkaanse of Turkse bejaarde die bij ons wordt gedumpt moet ik nog meemaken, maar laat ze een jaar of twintig integreren en dat komt vanzelf.

Nóg een reden waarom cardiologie het mooiste vak ter wereld is: een cardioloog roept gewoon: dit ligt niet aan het hart, en laat dan de patiënt naar de interne geneeskunde verschepen.

Ik twijfel. Wat moet ik met deze man?

Misschien zie je wel iets over het hoofd, fluistert een stem in mijn rechteroor.

Weet je nog hoe het afgelopen is met meneer De Groot? fluistert een stem in mijn linkeroor. Jouw MMSE-test is hij niet meer te boven gekomen.

We zijn hier voor de héle patiënt, zegt de stem rechts.

We behandelen hier geen dementie, klinkt het van links.

Kun je je de eed nog herinneren, wordt er aan de rechterkant gevraagd.

Thuis gaat het vast beter, hoor ik links.

Ik geef de man een hand en zeg: “Inderdaad, u bent hier al te lang.”

“Waar?” vraagt hij, maar we zijn al weg. De nare stemmen weet ik te verdringen.

De verpleging is koffie aan het drinken en ik prik bij de heer Bamberg een infuus voor zijn chemo. Alleen al het vinden van een geschikt bloedvat kost me tien minuten. De meeste van zijn aders zijn inmiddels opgebruikt of weggevreten door de therapie. Voordat ik goed zit prik ik eerst door het vat heen en veroorzaak een kleine onderhuidse bloeding.

“Hoe voelt u zich vanochtend?” vraag ik. Ik pak een rol gaas en omwind het infuus.

“Ik maak me zorgen om Amanda,” zegt hij. “Ze is er nog steeds niet. Afgelopen nacht belde ik naar huis en nam ze niet op.”

Dat verbaast me niets. De jonge deerne en haar drie hoektanden zijn gisteren de hele avond in de kroeg blijven hangen. Toen ik naar huis ging zat zij nog aan haar tafeltje te vozen. Op het toilet zag ik haar date frutselen aan de kapotte condoomautomaat.

“Is ze ooit een dag niet langsgekomen?” vraag ik.

“Nee. Ze is er altijd.”

“Dan komt ze straks toch ook gewoon?”

“U zal wel gelijk hebben…” geeft hij toe.

Het infuus zit goed. Laat de chemo maar stromen. “Ik zie u straks weer als de kuur aanhangt,” beloof ik.

“Dokter?” roept hij. Ik sta al in de deuropening.

“Ja?”

“Weet u dat u de enige persoon in dit ziekenhuis bent die me niet gewoon Arjen noemt?”

“Als u liever bij uw voornaam genoemd wordt is dat wat mij betreft geen enkel bezwaar.”

Meneer Bamberg trekt zichzelf omhoog in bed. “Zullen wij een geheim verbond sluiten?” stelt hij voor. Twee fletse ogen in een uitgemergeld gezicht kijken me aan onder zijn donkere krullen.

“Hoe bedoelt u?”

“U confronteert mij niet met de realiteit en ik verberg voor u dat ik een echt mens ben.” Hij moet naar lucht happen voor een tweede zin. “Dan mag u mijn voornaam vergeten.”

Als je tien seconden lang niets hebt gezegd en alleen een beetje dom hebt zitten staren, is het niet zinvol meer nog een antwoord te verzinnen. Ik trek de deur achter me dicht.

De zoveelste avonddienst deze maand. Het wordt eens tijd dat ze wat meer assistenten aannemen hier. Ik weet de tijd uit te zitten in relatieve rust tot ik net voor tienen gepiept word door mijn eigen afdeling. “Je moet gaan kijken bij Arjen,” zegt de verpleegkundige.

“Meneer Bamberg?”

Slechts één gedachte die zich opdringt: Nog een uur voor het weekend begint.

Het bed naast dat van meneer Bamberg wordt bezet door een man met borstkanker – ja, dat bestaat – die morgen zijn derde chemokuur krijgt. De man slaapt en ik sluip hem voorbij om hem niet wakker te maken.

De heer Bamberg ligt er beroerd bij. Blauw, zwetend, naar adem happend. “Ik ben zo benauwd,” zegt hij hees.

Ik trek het gordijn om zijn bed dicht. Hij sluit de ogen als ik vooroverbuig om te voelen naar zijn onregelmatige polsslag. Ik beluister zijn hart en longen, neem zijn bloeddruk op.

Wat mij betreft is het duidelijk – geneeskunde laat zich vaak vangen in simpele eerstegraads vergelijkingen:

kanker + benauwd + onregelmatige pols = longembolie + hartritmestoornis

Ik zeg: “Waarschijnlijk zijn het…”

“Ik wil niet weten wat het is,” onderbreekt hij me. “Kunt u zich onze overeenkomst herinneren? Ik wil dat u er iets aan doet.”

“Oké,” zeg ik toe.

Ik hang net aan de telefoon met de radioloog, die in huis moet komen om een longscan te maken, als Amanda mijn kamer instormt en me zowat aanvliegt.

“Dokter, hoe is het met Arjen?” De verpleging heeft haar gebeld en ze is meteen gekomen. Ze is zwaar opgemaakt en de zuigzoen in haar nek doet vermoeden dat het niet haar klaverjasavond was die ze plotseling heeft moeten afbreken.

Ik vraag de radioloog even aan de lijn te blijven. “Uw vriend heeft het nu erg moeilijk,” zeg ik tegen Amanda. “Hij is benauwd…”

“Arjen wil misschien niet weten wat hij heeft, maar ik wel. Wat is er aan de hand?”

Iedereen kapt mij maar af vanavond.

Dan maar een heel direct antwoord: “Hij heeft last van longembolieën en atriumfïbrilleren.” Punt.

“O…” Amanda beseft dat ze wat fel is geweest en bindt in. “…dan ga ik maar bij hem kijken, denk ik.”

“Wacht even,” zeg ik.

“Wat?”

“Je moet iets meenemen.” Ik sta op, loop naar onze kapstok, pak de shawl die Esther gisteren heeft laten liggen en sla hem om Amanda’s hals.

Als het kwartje valt, begint haar hoofd te gloeien.

Het is tien over elfen ik draag over aan de collega van de nachtdienst. Terwijl ik vertel dat meneer Bamberg naar de radiologie gereden moet worden voor een cr-scan, gaat zijn pieper af. Hij neemt op en luistert.

Mijn collega kijkt me aan. Zijn ogen spellen: jij gaat nog niet haar huis, Daniël. “Er is iemand op de spoedeisende hulp,” fluistert hij. “Zou jij nog mee willen gaan naar de scan?”

Ik zucht.

“Nee, laat ook maar,” bedenkt hij zich. “Het is weekend…ik kan het ook wel alleen af.”

De nare stemmen in mijn hoofd zijn rekensommen aan het maken:

vooroorlogse arbeidsovereenkomst + elf uur geweest = onbetaalde overuren

onbetaalde overuren + geen cardiologie = zonde van Daniels tijd

Vijf voor half-twaalf. Nu hij aan de zuurstof ligt, oogt Arjen een stuk minder benauwd. Hij zit rechtop in bed en heeft praatjes. Zijn vingers zijn verstrengeld met die van Amanda. Amanda, die me niet durft aan te kijken en daarom naar haar voeten staart. Esthers shawl staat haar trouwens goed – het blauw kleurt mooi bij haar ogen.

Ik leg de patiënt uit dat ik hem meeneem om een scan te maken van zijn longen.

“Het is wel laat,” merkt hij op. “Moet u niet naar huis?”

“Meneer Bamberg,” zeg ik, “ik moest u toch behoeden voor de realiteit?” Ik pak het bed bij het voeteneinde en begin het richting de deur te trekken. “Dat is onze afspraak en ik was van plan me eraan te houden.”