Zes

Vandaag is een goede dag. Ik ben uit mezelf wakker geworden, heb rustig ontbeten en ben op mijn gemak naar het Bonifatius gefietst. Ik ben totaal ontspannen en heb zowaar zin om te gaan werken. De prozac begint aan te slaan.

In de fietsenstalling kom ik Esther tegen. “Ik moet morgenmiddag een casus presenteren op de bespreking met de chirurgen,” vertelt ze. “Ik heb er het hele weekend aan gewerkt.”

“Interessante patiënt?” vraag ik.

“Op papier wel.”

Het probleem van Esther is dat ze per se door iedereen aardig gevonden moet worden en daarom nooit werk weigert. Bovendien is ze vastberaden te bewijzen dat kinderen krijgen tijdens je opleiding totaal geen invloed heeft op je functioneren.

In de artsenkamer zit Meike op me te wachten. “Ik wil je iets vertellen,” zegt ze. Ze gaat er rechterop voor zitten. “Hoe noem je het moment dat je toegeeft dat je veel gelukkiger wordt als je stopt met wat je aan het doen bent en je op iets anders gaat richten?”

“Ik weet het niet…een ‘helder inzicht’?”

“Nee, het specifieke woord voor het moment dat je begrijpt dat je ander werk moet gaan doen.”

Ik haal mijn schouders op. “Daar hebben we geen woord voor. Wie heeft zo’n woord nou nodig?”

“Ik!” roept ze. “Ik ben aangenomen voor de chirurgie.”

Dat is ook wat.

Ik vraag: “Weet jij of ‘stupefact’ een Nederlands woord is?”

“Nee, dat is het niet.”

“Of wellicht een afgeleide vorm hiervan. Zoals ‘gestupificeerd’?”

“Bedoel je ‘flabbergasted’ misschien?”

Onze taal mist een hoop woorden. Er zou bijvoorbeeld een woord moeten zijn voor goed nieuws dat je een ander gunt maar waar je zelf van baalt.

In het dossier van Arjen lees ik dat hij afgelopen nacht bezoek heeft gehad van Herman, één van de nieuwe arts-assistenten. Herman is zo iemand die als hij op straat een losse stoeptegel aantreft de gemeente brieven gaat schrijven dat ze daar iets aan moeten doen; zo iemand die in de dossiers van jouw patiënten schaamteloos uiteenzet hoe je het volgens hem fout hebt gedaan. Hij heeft nachtdienst deze week en als ik ‘s-ochtends visite loop kan ik plotseling in zijn handschrift een stuk tekst aantreffen als:

2.45 u:

Op de afdeling geroepen i.v. m. pijnklachten van de patiënt. Gisterochtend is diclofenac gestart en paracetamol gestaakt. Dit gaat in tegen de richtlijnen!!! Bij terminale patiënten dient immer de voorgaande stap in pijnbestrijding gehandhaafd te blijven!

Beleid: paracetamol/codeïne herstart, eenmalig oxazepam.

NB: het dossier lag niet op de kar en moest worden gezocht!!!

Een goede arts maakt nog geen goede collega.

Ik streep het woord ‘terminale’ door en leg het dossier terug op de kar.

Overigens heeft Herman ook zijn betere kanten. Als wakker gebelde bazen midden in de nacht boos of onbeschoft zijn, zegt hij simpelweg: “Ik hoor dat u op dit moment niet in staat bent een redelijk gesprek te voeren en zal u over vijftien minuten terugbellen.” En hangt dan op. Ik heb wel vaak een grote mond, maar zoiets durf ik nog net niet.

Terwijl de verpleging koffiedrinkt loop ik Arjens kamer binnen. Hij is alleen. Hij zit aan zijn tafeltje en staart naar buiten. Sinds afgelopen maandag verbergt hij zijn kale hoofd met een petje. Ik kuch om zijn aandacht te trekken.

“Daniël, kom verder,” zegt hij.

Ik loop door en ga op zijn bed zitten.

Hij kijkt me aan. “Ik heb erover nagedacht,” zegt hij, “en ik heb iets besloten.”

“Ja?”

“Ik kwijn hier weg. Elke dag word ik zwakker en kan ik minder. Het lukt me niet eens meer zonder hulp uit bed te komen.” Hij hoest. “Weet je, ik heb een mooi leven gehad…” Hij hoest nogmaals. “…alleen niet zo lang natuurlijk.”

Ik weet niet wat ik hierop moet antwoorden.

Hij zegt: “En de laatste twee jaar waren wel beroerd, met al die chemo.” Hij neemt een teug adem. “De middelbare school was trouwens ook een hel.” Hij zegt: “Als ik er goed over nadenk heb ik eigenlijk niet zoveel aangenaams om op terug te kijken.”

Slik.

Hij zegt: “Dat was een grap. Waarom lach je niet?”

Ik kijk weg.

“Je weet wat ik ga vragen.”

Ik knik.

Hij legt zijn hand op de mijne en zegt: “Jij moet het doen. Jou vertrouw ik.” Hij wil het woord niet in de mond nemen.

De dag begon zo goed, maar zojuist is alle energie uit me geslagen.

“Wees niet zuinig met de medicijnen. Ik ben een hoop gewend. We zijn geen mietjes in mijn familie.”

“Ga je het doen?” vraagt Victor. Hij drukt zijn sigaret uit tegen de onderkant van het tafelblad.

“Nee, natuurlijk niet,” zeg ik. “Daar betalen ze me niet genoeg voor.”

“Voor hoeveel geld zou je het doen dan?”

“Daar gaat het niet om.”

“Veertigduizend euro?”

“Victor…”

“Honderd?”

“Hier ga ik geen antwoord op geven.”

“Tweehonderd?”

Er zijn mensen die menen dat een ‘euthanasieaanvraag’ een soort formulier is waar we een paar stempels op zetten en dan maken we je dood. Alsof je het recht hebt dat van een ander te eisen.

Vanmiddag klopte ik aan bij Gaasbeek. In zijn spreekkamer was hij van een appel partjes aan het snijden die zo dun waren dat je erdoorheen kon kijken. Voorzichtig stopte hij ze in zijn mond.

Gaasbeek knikte. “Eens in de zoveel tijd word je als hematoloog geconfronteerd met een dergelijk verzoek,” zei hij. “In deze religieuze uithoek van het land gelukkig heel weinig. Minder dan eens per jaar.”

Hij zou met Arjen gaan praten.

Vervolgens maakte ik dat ik wegkwam uit zijn spreekkamer, voordat hij over zichzelf zou beginnen te vertellen.

De regel in ons ziekenhuis is dat een patiënt die euthanasie verzoekt binnen twee werkdagen antwoord krijgt of we hieraan willen meewerken. In die periode moet ook een tweede arts zich over de vraag buigen, bevestigen dat het lijden echt ondraaglijk en uitzichtloos is. Dat de doodswens geen bevlieging is.

Ik zal blij zijn als dit allemaal achter de rug is.

“Ik wil het niet doen en ik hóef het gelukkig ook niet te doen,” zeg ik.

Victors interesse in het onderwerp vervliegt. “Heb je nog een goede film gezien de laatste tijd?” vraagt hij. “Ik wil graag naar een film waar je over na moet denken, maar niet terwijl je hem nog kijkt.” Hij steekt een nieuwe sigaret op. “Of vind je dat oppervlakkig?”

“Victor, met zo veel persoonlijkheid als jij heb je geen diepgang nodig.”

Thuis neem ik voor ik naar bed ga twee slaappillen en een extra prozacje.

Mevrouw Eibers, de vrouw die zich bloemenwater in het bloed spoot, heeft haar tas ingepakt. Ze gaat straks naar huis. De behandeling wordt overgenomen door de psychiater die haar hier op de afdeling heeft gezien en die met haar heeft gesproken over haar ongezonde gedrag.

“Jullie denken dat ik het zelf heb gedaan,” zegt ze tegen me als ik haar een hand geef. “Maar dat is niet zo. Ik ga alleen naar de psychiater omdat ik van deze opname in de war ben geraakt en zodat hij kan bewijzen dat ik niet gek ben. Hij gelooft me ten minste.”

“Het belangrijkste vind ik dat u zo goed bent opgeknapt,” antwoord ik.

Ze denkt even na en zegt: “Maakt u zich geen zorgen. Ik weet heus wel dat u anders bent dan die andere dokters.”

Arjen wordt geschoren door een leerling-verpleegkundige. Ik wacht tot zij klaar is en ons alleen laat.

“Dokter Gaasbeek is langs geweest,” vertelt Arjen. “Hij zei dat hij het begreep.”

“Gaasbeek is erg begrijpend,” zeg ik.

Hij trekt zich omhoog aan de papegaai, de stalen driehoek boven zijn bed.

“Wat vindt je familie er eigenlijk van?” vraag ik.

“Die weten nog van niets.”

“Amanda ook niet?”

“Nee. Ik vertel het pas als ik zeker ben dat het doorgaat. Ik wil ze niet blij maken met een dooie mus.”

“Wat?”

Hij plukt aan zijn infuus. “Dat was een grap, Daniël. Waarom lach je niet?”

Ik haal diep adem.

Hij zegt: “Ik heb het gevoel dat ik hiermee ondankbaar ben. Ze hebben zoveel voor me moeten laten sinds ik ziek ben, zo hard hun best gedaan bij me te zijn. En nu geef ik het op.”

“Je weet dat dat niet waar is.” Ik verzamel moed. “Ik ga het niet doen,” zeg ik. “Als iemand het al doet, is het Gaasbeek.” Ik kijk weg. “Ik weet niet eens of ik er wel bij zal zijn.”

“Nee…” Hij opent zijn nachtkastje en haalt er een dichtgevouwen boodschappentas uit. “Vergeet alsjeblieft wat ik je gisteren heb gevraagd,” zegt hij. “Ik heb een ander verzoek. Dit moet je meenemen. Ik wil niet dat het na mijn dood wordt gevonden.”

Ik pak de tas aan. “Oké.”

“Daniël,” roept hij, als ik bij de deur sta.

“Ja?”

“Het laatste wat ik wil is het jou moeilijker maken.”

Op de gang kijk ik wat er in de tas zit: het tijdschrift dat hij twee maanden geleden van mij heeft gekregen.

Ik druk een pen in mijn nagelbed, hopend dat de pijn me alert houdt. Naast me is Victor ingedommeld.

Wakker blijven tijdens de chirurgisch-interne overdracht is een hele opgave en vandaag maken ze het ons extra zwaar. De bespreking is al tien minuten vastgelopen in onzin: één van de chirurgen weigert toe te geven dat hij ongelijk heeft in de discussie die hij zelf is begonnen. Hij heeft een patiënt geopereerd die op de spoedeisende hulp eerst door ons werd gezien. De man, die een darmbloeding had, was echter niet meer te redden; ondanks de operatie is hij de volgende ochtend overleden. Achteraf blijkt dat er op de röntgenfoto bij opname in de longen afwijkingen verdacht voor tumoren zichtbaar waren. De patholoog heeft later bevestigd dat dit uitzaaiingen waren van darmkanker.

“Dat soort informatie is belangrijk!” ageerde de chirurg tegen ons. “Het beïnvloedt de overlevingskans en jullie hadden het ons moeten melden.”

Het verwijt is onterecht, dat vinden zelfs zijn eigen collega’s: Boris, die de foto tijdens de dienst beoordeelde, had de afwijkingen gewoon niet opgemerkt. En zelfs als hij ze wél had gezien, was de man geopereerd.

We hebben een voorzitter nodig die structuur brengt in de chaos van ego’s, want de chirurg houdt de bespreking nu in gijzeling met het soort vage gezeik waar cardioloog Halbers ook al in excelleert. “Jullie moeten ons gewoon alle relevante informatie geven…altijd, want dit gebeurt vaker…” Andere incidenten weet hij echter niet op te noemen.

Victor is weer wakker. Hij schuift zijn sheets met een briefje naar me toe:

Ongepaste erectie

Jij moet mijn patiënten voordragen

Ik pak mijn pen en schrijf eronder:

Knoopje witte jas dan dicht, mafkees!

Hij schudt zijn hoofd en noteert:

Dat helpt niet genoeg

Geloof me

Spreek uit ervaring

Ik wil bewijs zien, maar Victor heeft zijn buik tegen de tafel geschoven.

Aan het eind van de bespreking is er nog vijf minuten over voor het praatje waar Esther het hele weekend aan heeft gewerkt.

Sommige chirurgen staan op en lopen weg.

Op de eerste dia de titel: De ziekte van Castleman

“Wat is dat ook alweer?” vraagt een gastro-enteroloog aan Gaasbeek.

“Dat is een lymfoproliferatieve aandoening die wordt veroorzaakt door een herpesvirus.”

Met z’n tweeën nemen ze de presentatie over.

“O, zie je dat vaak?” vraagt de gastro-enteroloog.

“Het is betrekkelijke zeldzaam,” zegt Gaasbeek.

Geïrriteerd klikt Esther door naar de tweede dia: De ziekte van Castleman: lymfoproliferatieve aandoening veroorzaakt door Humaan Herpes Virus 8…

Het is maar goed dat de bazen onze presentaties regelmatig onderbreken voor hun verhelderingen.

Na afloop van de bespreking tikt één van de oncologen me op mijn schouder. “Arjen Bamberg is jouw patiënt, nietwaar?”

“Inderdaad.”

“Morgenochtend ga ik met hem praten over zijn euthanasiewens. Is de wens reëel?”

Ik knik. “In zijn situatie zou ik dat ook willen.”

“Zoiets mag je nooit zeggen,” vindt de oncoloog.

Om twee uur ‘s-nachts word ik wakker gebeld door mijn broer Jordi.

“Je beseft dat Spanje en Nederland een tijdszone delen?” vraag ik.

“Daniël,” zegt hij, “ik heb het besproken met Arturo en we vinden dat jij in het sanatorium moet komen werken.”

Ik hang op en trek de telefoonstekker los.

Het is een ramp.

Arjen heeft een tweede herseninfarct geschoten, nu één hoog in de hersenstam, op een plek waar alle zenuwbanen samenkomen. Hij ligt roerloos in bed, alleen zijn ogen beweegt hij nog.

“Zo kan ik natuurlijk nooit een persisterende doodswens vaststellen,” zegt de oncoloog.

“Nee, dat kan niet,” beaamt Gaasbeek. Hij haalt de schouders op.

Het is onmogelijk uit te maken of Arjen ons begrijpt. Volgens Florian, de neurologieassistent, zijn Arjens oogbewegingen totaal onwillekeurig. Maar als ik in de kamer stap volgen ze me door de ruimte. Vol verwijt.

“Het spijt me…” fluister ik.

“Euthanasie is nu uitgesloten,” zegt Gaasbeek. “We kunnen hooguit abstineren, als de familie het daarmee eens is.”

“Ik moet ervandoor,” zegt de oncoloog. “Mijn poli begint zo.”

Amanda en Arjens moeder zitten voor me in de artsenkamer. Ze waren erbij toen hij zijn tweede infarct schoot en buiten bewustzijn raakte. Ik leg uit dat er geen hoop meer is. Dat we wachten op de genadeklap.

“Hoe lang heeft mijn zoon nog?” vraagt Arjens moeder.

“Dat hangt ervan af. Als we zijn infusen stoppen en niet meer voeden is het binnen een week afgelopen.”

“Een week?”

“Nee!” schreeuwt Amanda. “Jullie blijven gewoon voeden! Jullie moeten alles doen!”

En zo geeft eenieder weer een geheel eigen invulling aan zijn of haar schuldgevoel.