De consulten voor de interne geneeskunde zijn niet veel werk, maar brengen ook niet bepaald veel voldoening. De hele dag door word je gebeld voor allerhande flauwekul die je collega’s ook zelf hadden kunnen oplossen, en je hebt maar te komen. En dan heb ik het nog niet eens over de spookpiepers, mensen die ophangen voor je kunt opnemen.
Je voelt je soms letterlijk de hoer van het ziekenhuis.
Op de chirurgie onderzoek ik een man met suikerziekte die een darmoperatie heeft ondergaan. De afspraak is dat de artsassistenten van de interne geneeskunde bij zo iemand na de operatie de bloedsuikers instellen, de hoeveelheid insuline bepalen die de patiënt in moet spuiten.
Om deze hoeveelheid te bepalen hebben we twee formules:
1: Is het bloedsuiker te hoog dan spuitje meer.
2: Is het bloedsuiker te laag dan spuitje minder.
De patiënt ligt behoorlijk in de kreukels. Klam, zwetend, uitgeteld. Met moeite weet hij te antwoorden op mijn vragen. Hij houdt zijn handen beschermend op zijn buik en hapt naar lucht. Zijn bloedsuiker lijkt me nou niet zijn grootste probleem.
Ik besluit te overleggen met zijn zaalarts.
De assistent-chirurg, Ernst-Jan, een kleine pezige jongen met wild rood haar, is in de artsenkamer zijn statussen aan het bijwerken. Hij zoekt in de computer naar labuitslagen en schrijft ze in een kladblok.
“Ik heb jouw diabeet gezien,” zeg ik, “en hij ligt er niet zo lekker bij. Misschien moet je even je baas bellen.”
Hij negeert mijn opmerking. “Hoeveel moet ik nou bijspuiten?” vraagt hij ongeduldig. Hij trekt de kraag van zijn polo recht.
Ik ken Ernst-Jan nog van de studie en heb hem nooit gemogen. Hij is zelfingenomen, arrogant en heeft een bord voor zijn kop waar IKEA een jaar lang al haar meubels uit kan zagen. Zijn neiging problemen te bagatelliseren is ronduit gevaarlijk. Ik dring erop aan dat hij gaat kijken.
Ernst-Jan schudt het hoofd, maar doet het wel. Hij loopt bij de patiënt naar binnen, timmert een paar keer op diens buik, knikt en komt weer naar buiten. “Postoperatieve peritonitis,” zegt hij. “Niets bijzonders.”
Ik vertrouw het niet. Ernst-Jan loopt namelijk graag te koop met kennis die hij niet heeft. Als je doorvraagt stuit je uiteindelijk vaak op leegte.
“Postoperatieve peritonitis,” herhaal ik. “Wat veroorzaakt dat dan?”
“Meestal overloop van darminhoud die de buikholte prikkelt.”
“Darminhoud?”
“Ja.”
“Dus hij zou een gat in zijn darmen kunnen hebben?”
“Ja, dat zou goed kunnen.”
“Word je daar niet ongerust van?”
Ernst-Jan wordt nooit ongerust. “Ie ziet het vaker,” zegt hij.
“En gaat zo’n gat vanzelf dicht?”
“Dat lijkt me niet.”
“Hoe verwacht je dat dit afloopt, als je niet ingrijpt?”
Hij haalt zijn schouders op. “Hoeveel insuline moet ik nu bijspuiten?”
Ik kijk Ernst-Jan eens goed in de ogen.
Er staat me bij dat ik me vroeger druk kon maken over mensen met zo’n houding. Er staat me bij dat ik nog wel eens tierend mijn gelijk ging halen bij collega’s die daar geen boodschap aan hadden.
Tsja.
Ik pak het dossier van de patiënt, werp een blik op de lijst met bloedsuikers en zeg: “Tien eenheden.”
“Wil je dan ook meteen de antistolling doordoseren?” vraagt hij.
Kunnen ze hier dan niets zelf?
Ik pak de klapper met doseringsschema’s. Om de hoeveelheid antistollingsmiddelen uit te rekenen hebben we twee formules:
1: Is het bloed te dik, dan moet de dosering omhoog
2: Is het bloed te dun, dan moet de dosering omlaag
Op de overdracht bespreekt de zaalarts van de hematologie een patiënte die ik gisteren via de spoedeisende hulp heb opgenomen. Een vrouw die koorts ontwikkelde na een chemokuur en die ik sterk verdacht van een longontsteking. De gewone röntgenfoto toonde geen afwijkingen, dus ik heb een longscan voor haar geregeld.
“Was er nog iets te zien op de scan?” vraag ik.
“Die hebben we afgezegd,” antwoordt de zaalarts. “Onnodig. We hebben jouw beleid helemaal omgegooid.”
“Wat? Ik heb een half-uur op de radioloog staan inpraten hoe noodzakelijk die scan was! Heb je haar labwaardes bekeken?”
“We kunnen haar toestand nog wel een dag aanzien,” zegt de zaalarts.
“Daniël,” onderbreekt Gaasbeek, “als je wat langer meeloopt zul je leren dat een evaluatie door een ervaren arts veel meer betekent dan de paar getallen waar jij je beleid op hebt gebaseerd.”
Ik protesteer: “Die vrouw heeft recht op een scan. Alles wat ik in die status heb geschreven is waar en mijn redenering klopt van begin tot einde.”
“Dat het klopt wat je zegt betekent nog niet dat je gelijk hebt,” antwoordt Gaasbeek. “Laten we de volgende patiënt bespreken.”
Ik zou tekeer moeten gaan, mijn standpunten verdedigen, opkomen voor mijn patiënten. Maar daar heb ik de energie niet voor. Dan zou ik boos moeten worden en het is zo lang geleden dat ik voor het laatst boos was dat ik bijna ben vergeten hoe dat moet.
∗
De volgende dag wil ik mijn consultenrondje door het ziekenhuis beginnen met het regelen van de suikers bij de chirurgiepatiënt. Zijn kamer op de afdeling is echter leeg.
“De patiënt is naar de intensive care,” vertelt de verpleegkundige. “Ze hebben hem vannacht geopereerd.”
Dat klinkt niet best. Ik loop door naar de artsenkamer, waar Ernst-Jan een tijdschrift leest.
“Wat is er gebeurd met jouw diabeet?” vraag ik.
Hij kijkt om. “Naadlekkage,” zegt hij. “Dat heb je soms.”
“Een gat in de darmen dus?”
Mijn collega van de chirurgie heeft geen zin om erop in te gaan. Hij haalt de schouders op en draait zich weer om.
Waarom kan ik hier nou niets bij voelen? Woede, frustratie, schuld, schaamte? Desnoods trots of opluchting over mijn gelijk?
Hoe langer hoe meer vraag ik me af of de pillen wellicht mijn héle panorama aan emoties onderdrukken; en niet alleen de angst.
∗
Tussen de middag moet ik me melden voor calamiteitentraining. In groepjes van acht krijgen we instructies hoe we een uitbraak met een nieuw, nog onbekend en mysterieus virus moeten overleven. Een gevaarlijk, dodelijk virus dat we nog niet kennen en waar we nog nooit mee zijn geconfronteerd.
De afgelopen honderd jaar hebben we dat niet gehad in Nederland, dus je kunt je voorstellen dat het er hard zit aan te komen:
Heel lang niet gebeurd = heel grote kans dat het heel snel gaat gebeuren
Dezelfde redenering volgend is seks voor mij een kwestie van nog een paar minuten geduld.
“Hebben jullie het draaiboek al doorgelezen?” vraagt de veiligheidsfunctionaris. “Ik bedoel het laatste draaiboek, niet dat van vorige maand.”
Het draaiboek telt zeshonderdachtenveertig bladzijden in twee multomappen. Niemand heeft ooit het draaiboek doorgelezen.
“We gaan oefenen met het aantrekken van de beschermende pakken,” zegt de functionaris.
“In geval van SARS?” vraagt een verpleegkundige.
“Van SARS denken we dat het de wereld uit is. We bereiden ons vooral voor op de vogelgriep.”
“Is dat echt nodig?” vraagt collega Carlos van de chirurgie. “Ik moet eigenlijk nog visite lopen.”
“Er zijn vorige maand in Duitsland twee dode eenden met vogelgriep gevonden,” zegt de functionaris. “Juist nu moeten we voorbereid zijn!”
Vroeger zag je ergens een dode vogel liggen en dan dacht je ‘hé, een dode vogel’. Als je nu een dode vogel ziet liggen moet je dus denken ‘hé, het einde der tijden is nabij’, SARS heeft ten minste nog een aantal uitbraken gekend, de humane vogelgriep-epidemie hebben we helemaal zelf verzonnen. Infectieziekten verspreiden zich tegenwoordig vooral via de media.
“We gaan beginnen,” zegt de functionaris. “Het belangrijkste is dat je bij het aantrekken van de kleding bedenkt hoe je die na afloop weer gaat uittrekken…”
∗
De bazen ontbreken op de overdracht vandaag. We bespreken alleen de praktische problemen en zijn in een kwartiertje klaar. Tot slot vraag ik aan de zaalarts van de hematologie hoe het gaat met de patiënte bij wie ze mijn beleid hebben omgegooid.
“Geweldig,” zegt hij. “Ze loopt rond over de afdeling en gaat waarschijnlijk eind deze week naar huis. Haar lab is bijna genormaliseerd. Ze had dus geen longontsteking en geen scan nodig.” Hij zegt het alsof hij onderwijs geeft. Gaasbeek kan met pensioen, zijn opvolger staat klaar. “Je had ongelijk,” besluit hij.
Discussie met zo iemand is zinloos. Ik antwoord: “Dat niet is uitgekomen wat ik verwachtte betekent nog niet dat ik ongelijk had.”
∗
Ik ben weer voor een paar maanden terug op de oncologie en run de afdeling samen met Meike. Dat hoeft niet ongemakkelijk te zijn, maar dat is het wel. Meike tracht me consequent niet aan te kijken en ze doet hard haar best zo min mogelijk met mij alleen in dezelfde kamer te zijn. Ze heeft zeer intensief de begeleiding op zich genomen van een studente geneeskunde die haar overal naartoe volgt.
Ik, op mijn beurt, ben gestopt spontaan het woord tot haar te richten en beantwoord haar vragen bij voorkeur in zinnen zonder werkwoord.
∗
Mevrouw Eibers is in het dagelijks leven verpleegkundige in de thuiszorg. Het afgelopen jaar is ze vier keer opgenomen met infecties van haar huid waar we niets van begrijpen, en anderhalve week geleden kwam ze opnieuw naar de spoedeisende hulp, deze keer met koorts, malaise en afwijkende labwaardes. Via een infuus krijgt ze antibiotica en elke dag gaat het iets beter met haar, maar we weten eigenlijk niet zo goed wat we aan het behandelen zijn. Gaasbeek is vastbesloten haar niet naar huis te laten gaan zonder een passende diagnose en we hebben inmiddels een karrenvracht aan onderzoek laten verrichten. Iedereen die ik de ziektegeschiedenis uitleg heeft weer een nieuwe geniale suggestie, waar niemand eerder aan gedacht heeft en die ik natuurlijk terstond moet uitzoeken.
“Het is vast een endocarditis,” zei de microbioloog. “Dat heb ik vaker meegemaakt.”
“Het is vast een vasculitis van de kleine vaten,” zei de infectioloog. “Daar hadden we vorig jaar nog een patiënt mee.”
“Het is vast kanker,” zei de longarts. “Dat zien we voortdurend.”
“Het is vast één of andere tropische ziekte waar ik ooit iets over heb gelezen,” zei Victor. “Je moet het maar eens opzoeken.”
“Misschien is het wel de ziekte van Lyme,” bedacht Boris.
Tijdens de ochtendvisite kijk ik mevrouw Eibers snel even na: ik schijn met een lampje in haar mond, luister naar hart en longen, voel naar haar lever en milt. Niets bijzonders. Op zoek naar nieuwe aanknopingspunten vraag ik naar haar hobby’s, of ze ooit in het buitenland is geweest, of ze huisdieren heeft, of er mensen in de familie ziek zijn, of ze bijzondere dingen eet.
Niets.
Ik weet het écht niet meer.
Mevrouw Eibers ondergaat het allemaal lijdzaam. Als ik haar vertel dat we geen steek zijn opgeschoten met het stellen van een diagnose haalt ze onverschillig de schouders op.
Je vraagt je af of er buiten het ziekenhuis veel mensen zijn die haar missen. Een wand vol met ansichtkaarten, zoals Arjen, heeft zij in ieder geval niet. Wel een vaas met slaphangende orchideeën op haar nachtkastje. Haar zus – de enige persoon die haar ooit komt opzoeken – heeft ze vorige week meegenomen.
Zouden planten ziektes kunnen overbrengen?
“Mooie bloemen,” zeg ik. “Al zijn ze een beetje verwelkt.”
“Zal ik ze voor u weggooien?” stelt de verpleegkundige voor.
“Nee!” antwoordt mevrouw Eibers met een onverwachte felheid. “Ik vind ze nog steeds heel mooi!”
“…en dat zijn ze ook,” vul ik aan. Ik schud haar de hand en zeg dat we meer bloedonderzoek gaan doen. Al moet ik eerst bedenken wat precies. Er zijn vast nog wel hokjes op het aanvraagformulier voor bloedonderzoek die ik nooit eerder heb aangekruist.
“De bloemen beginnen te stinken,” klaagt de verpleegkundige op de gang.
∗
In de volgende kamer ligt Arjen. We gaan er bij hem weer een hoop geld tegenaan smijten. De bedoeling is dat zijn chemokuren worden voortgezet, want er is nog altijd een theoretische kans dat we hem daarmee genezen.
Hoeveel is een mensenleven waard? Of, heel concreet: hoeveel is Arjens leven waard? Moeilijk te zeggen? Onmogelijk te beantwoorden?
Het is natuurlijk ook een strikvraag. Het gaat niet om levens maar om levensjaren! En grofweg geldt:
∗
1 levensjaar – 40.000 euro
∗
Je mag in feite een modaal inkomen per jaar uitgeven. Voor Arjen heb ik het uitgerekend: willen we ooit het geld terugverdienen dat we in hem hebben geïnvesteerd dan zal hij minstens een jaar of tachtig moeten worden. We hoeven nog niet met een rekenmachientje de bedden langs, maar wellicht komt die dag binnenkort wel.
Het is uiteindelijk gewoon een semantische kwestie. Als de technologische ontwikkeling voortschrijdt en we moeten allemaal een dvd-speler kopen zijn de economen dolblij, want dat noemen ze economische groei. Als de technologische ontwikkeling voortschrijdt en we kunnen allemaal langer leven door nieuwe therapieën balen ze, want dat zijn maatschappelijke kosten.
∗
“Hoe is het?” Tijdens de ochtendvisite stel ik die vraag gemiddeld twintig keer.
“Wel redelijk,” antwoordt Arjen. “Erg veel pijn in mijn rechterschouder alleen. Of meer iets onder mijn schouder, in mijn bovenarm.”
Dat klinkt niet goed. Botpijn kan duiden op uitzaaiingen.
“Voordat we doorgaan met de therapie moeten we zeker weten dat je geen nieuwe haarden hebt ontwikkeld,” vertel ik. “De pijn in je schouder moet eerst onderzocht worden. We gaan een botscan voor je afspreken.”
Arjen zegt: “Ik doe alles wat jullie maar willen, als ik maar beter word.”
Ik wil alweer verder lopen, maar Arjen grijpt me bij de zoom van mijn witte jas. “Moet ik me zorgen maken?” vraagt hij.
Ik kijk om of de verpleegkundige al de kamer uit is en zeg: “Een beetje pijn in je schouder, nee hoor.” Ik fluister: “Maar probeer in het vervolg de beweging uit je pols te laten komen…”
Arjen glimlacht. “U bent hier de expert, dokter…”
∗
Net voor mijn weekend begint stormt één van de zusters de artsenkamer binnen en ze vertelt dat mevrouw Eibers doodziek is geworden.
Ik haast me naar haar kamer en tref haar koortsig en doodsbenauwd aan.
Er wordt met spoed een longfoto gemaakt, waarop een ernstige dubbelzijdige longontsteking is te zien. Deze vrouw moet naar de ie, en dat terwijl ik haar vanochtend het liefst had ontslagen.
Zou ik mijn klinische blik aan het kwijtraken zijn? Ze zeggen dat elke arts gedurende zijn loopbaan een kerkhofje met missers aanlegt en mevrouw Eibers had zomaar de eerste patiënt kunnen worden in dat van mij.
∗
Arjens vriendin Amanda staat voor de lift te wachten als ik naar huis ga. Opgemaakt en heftig geparfumeerd, ruikend naar bosvruchten. Ze draagt een strak zomers shirtje en een rok tot net over de knieën.
We kijken elkaar aan.
“Hoe gaat…”
“…we hoeven niet te praten,” onderbreekt ze me.
Op de begane grond stappen we uit en samen lopen we naar de uitgang.
“Prettige avond verder,” wens ik haar, terwijl zij in de auto stapt bij haar nieuwe vriend.
∗
Op zaterdag spreek ik mijn moeder, die nog steeds tijdelijk bij mijn oom verblijft en die vandaag ruzie met hem maakt over een paar oude kussenslopen die ze heeft weggegooid. “Ik wist wel dat hij boos zou worden, maar je zal zien: straks is hij alleen maar blij dat ik ze heb weggegooid.”
Ook mijn broer belt. “Als ‘s-ochtends het plassen heel veel pijn doet, is het dan per se een geslachtsziekte?” vraagt hij.
“Nee, niet per se.”
“Want…”
“Ik wil het niet weten,” zeg ik. “Heb je inmiddels een baan gevonden?”
“Niet als zodanig.”
“Wat doe je dan de hele dag?”
“Een beetje van dit. Een beetje van dat. Het hoofd boven water houden. Je kent het wel.”
∗
Ik e-mail met Paz, die schrijft dat ze de hele week het huis niet is uitgeweest: ze studeerde voor een examen dat op het laatste moment is uitgesteld. Voor onbepaalde tijd. Ze stuurt me een foto van de vakantie in Cadiz, waar we lachend op staan met ons vieren, Jordi, Ines, Paz en ik.
Misschien kom ik je wel opzoeken in Nederland, schrijft ze. Je woont toch dicht bij Amsterdam?
In Nederland woont iederéén dicht bij Amsterdam, leg ik uit.
Ik koop een strippenkaart en stuur haar die vastgeplakt aan een gratis ansichtkaart: Alvast voor als je op bezoek komt.
∗
Ik stofzuig, ruim op en maak schoon. Ik neem de tijd om het beddengoed te wassen. Tussen schoon en vuil zitten wat mij betreft vele niveaus (of eigenlijk zijn het meer kleurschakeringen), en de lakens bevinden zich zo langzamerhand in de kritieke zone.
De televisie wordt afgestoft, de ijskast ontdooid en het oud papier weggebracht.
Kortom, het weekend vliegt voorbij.
∗
Het is weer maandag en Boris draagt over. Hij vertelt dat mevrouw Eibers terug is van de ie. Ze hebben haar volgepompt met medicijnen en daarmee is ze genoeg opgeknapt om haar opnieuw toe te vertrouwen aan mijn zorg op de afdeling. Ze had bacteriën in het bloed. Boris denkt dat deze hier via een ontstoken infuus in zijn gekomen, of misschien via een blaasontsteking. Dat mag ik straks uitzoeken.
“…en dan is er nog meneer Bamberg. Zaterdagmiddag had hij plotseling uitval van de kracht in zijn linkerarm. Op de CT-scan was een klein herseninfarct te zien…”
∗
“Ik kon mijn arm niet meer bewegen,” vertelt Arjen. Wanhoop klinkt door in zijn overslaande stem.
Ik leg mijn handen in de zijne en vraag hem ze zo hard mogelijk samen te knijpen. De kracht in zijn linkerhand is duidelijk nog niet helemaal hersteld.
Herseninfarcten worden veroorzaakt doordat bloedstolseltjes vastlopen in de kleine hersenvaten. Er komt geen zuurstof meer bij de zenuwcellen en deze sterven af. Arjen kreeg al bloedverdunners vanwege zijn longembolie, maar kennelijk was dit niet genoeg.
“Je krijgt er een bloedverdunner bij,” zeg ik. “Deze moet je de rest van je leven blijven slikken.” Hoe kort of hoe lang dat ook mag duren.
“Alles wat jullie maar willen,” antwoordt hij, “maar laat me alsjeblieft niet eindigen als een kasplantje.” Hij probeert overeind te komen. “Ik heb genoeg anderen hier hulpeloos zien wegteren en zo wil ik niet worden herinnerd. Als ik verder achteruitga, als ik niet meer zelf kan beslissen, dan moet je de stekker eruit trekken.”
Ik bijt op mijn tong.
“Beloof je dat?” smeekt hij.
∗
In de rij voor de warme maaltijden sta ik achter chirurgieassistent Carlos, die haast heeft. Vandaag tien minuten tijd voor zijn lunchpauze.
“Was het druk vanochtend?” vraag ik.
“Vaatpoli,” antwoordt hij. “En het is altijd gezeur met vaatpatiënten.”
“Hoe bedoel je?”
“Nou, gewoon. Als de vaten in je benen zo zwaar zijn aangetast, dan werken die in je hersenen natuurlijk ook niet meer optimaal.”
Een stevige man van begin veertig in operatiekleding dringt zich in de rij voor Carlos.
“Zeg, Carlos,” zegt hij. “Ga jij zo maar in mijn plaats naar de ie. Daar heb ik geen tijd voor.” Hij draait zich om en roept naar het meisje achter het buffet: “Schep mij maar extra groenten op! Uiteindelijk houden wij de tent hier draaiende.”
Onthutst en licht geschokt vult ze een bord voor hem.
“Goed zo!” En hij loopt weer door. Geen verontschuldiging naar de rij wachtenden, nog geen knikje waarmee hij erkent dat wij bestaan.
“Jouw baas?” vraag ik.
Carlos haalt de schouders op. “Gelukkig een uitzondering. Op zijn leeftijd valt er niets meer aan te doen.”
Het is een slechte en belegen grap, maar daardoor nog niet minder treffend:
Wat is het verschil tussen een chirurg en God? God weet dat hij geen chirurg is.
∗
Ik schuif aan bij Angelique, Meike, Victor en Boris.
Boris klaagt over de gastro-enteroloog die een scopie heeft verricht bij één van zijn patiënten, in verband met bloedarmoede: “…en dan krijg je een verslag terug waar alleen maar op staat: Veelpoep in dedarm. Alsof dat een grote verrassing was. Watzou zo’n man hebben verwacht toen hij dat vak koos?” Hij neemt een hap van zijn kroket.
Zelf stuurde ik vorige week ook een dame in voor een scopie van de maag: een tweeënveertigjarige vrouw met chronisch pijn in de maagstreek. Van tevoren kreeg ze een kalmeringsmiddel, oxazepam, als een ‘roesje’ om de ingreep makkelijker te laten verlopen. Dit hielp echter onvoldoende. Toen de gastro-enteroloog de slang door haar slokdarm probeerde te duwen begon ze wild om zich heen te slaan. De scopie is daarom maar afgeblazen. De oxazepam veroorzaakt echter geheugenverlies en toen de patiënte weer bijkwam op de afdeling was ze het hele voorval vergeten. Nu wil ze alsnog een scopie, uiteraard weer met een ‘roesje’. Ik ben er nog niet over uit of het beter is haar veel méér oxazepam te geven (zodat ze écht helemaal plat ligt) of juist helemaal niets.
Victor stoot Meike aan. “Zeg, hoe was je date gisteren?” vraagt hij.
“Prima…”antwoordt ze weifelend.
Victor vraagt door. “En hoe lang gaat het deze keer duren? Ik zet in op twee weken.”
“Nee,” bemoeit Boris zich ermee, “zeker een maand.” Hij zegt: “Ik verwacht een nieuw record.”
Ik kan het niet helpen te grinniken.
“Oké,” bijt Meike, een stuk luider dan noodzakelijk. “Zijn we uitgelachen, of heb jij ook nog een mening, Daniël? Jij geeft het zeker nog geen dag?”
Het wordt onaangenaam stil in het personeelsrestaurant.
– pfff –
“Ik denk dat het net zo lang duurt tot jij er genoeg van hebt,” antwoord ik.
“Mooi niet,” snauwt ze. “Veel langer!”
Het is de eerste keer dat ik blij ben mijn pieper te horen overgaan. Ik vlucht van de tafel om op te nemen en krijg de microbioloog aan de lijn. “Mevrouw Eibers, ga jij daarover?” vraagt hij.
“Inderdaad.”
“We hebben uit haar bloed een bacterie gekweekt,” zegt hij. “Een aeromonas.”
“Een wat?”
“Een aeromonas, en dat is opmerkelijk, want iemands bloed is toch niet de eerste plek waar je zo’n bacterie verwacht.”
“Waar had u die bacterie dan wel verwacht?”
“In slootwater bijvoorbeeld.”
Of in een bloemenvaas dus.
∗
Mevrouw Eibers ligt amechtig in bed, terwijl ze wordt weggevoerd voor een longfoto die niet per se nodig is.
Ergens besefte ik het ook wel. Het is een kwestie van optellen:
+ Onverklaarbaar ziektebeeld
+ Ziekte heeft meer effect op leven dan de symptomen rechtvaardigen
+ Patiënt werkt in de zorg
+ Patiënt is vrouw
= Sterk verdacht voor zelfuitgelokte ziekte
We doorzoeken haar spullen en vinden in haar nachtkastje een spuit met een bodempje water. Tot zover de mysterieuze ziekte van mevrouw Eibers.
Het probleem is echter alleen maar groter geworden. Dit is geen ‘whodunit’. Mevrouw Eibers is geen misdadiger die we hebben ontmaskerd, ze is gewoon een patiënte met een duidelijke ziekte en dat deze ziekte psychisch is maakt het niet minder erg.
Alleen moeilijker behandelbaar.
∗
Gaasbeek loopt mee met de visite. Daar ben ik blij om, want Arjens botscan zag er niet best uit en we moeten hem vertellen dat hij ondanks de chemotherapie nieuwe uitzaaiingen heeft ontwikkeld.
Gaasbeek pakt een stoel en gaat aan Arjens bed zitten. “We moeten eens goed praten,” zegt hij.
“Oké.”
“Hoe vind je zelf dat het gaat?” vraagt mijn baas.
Arjen twijfelt. “Ik weet het niet,” zegt hij.
“Je weet toch waar de botscan voor bedoeld was?”
“Om uit te sluiten dat er uitzaaiingen zijn?”
Gaasbeek knikt en zegt niets.
Het is een truc. Je stelt het vertellen van de diagnose net zo lang uit totdat het bij de patiënt is doorgedrongen dat er iets heel ergs aan de hand is.
“Hangyourself.”
Ik tel de seconden die de stilte duurt.
“De scan was niet goed?” vraagt Arjen ten slotte maar.
Gaasbeek schudt het hoofd. “Er zijn nieuwe haarden in de botten.”
Arjen knikt, sluit de ogen, laat het bezinken.
“We zien geen mogelijkheden meer voor behandeling met chemotherapie,” zegt Gaasbeek.
Na afloop van de visite ga ik weer bij Arjen langs. Hij zit aan het raam en prikt met tegenzin in zijn ziekenhuismaaltijd. Kipfilet met gekookte aardappelen en groentebrij. Chocoladepudding als toetje.
“Geen honger?” zeg ik. “De chocoladepudding is meestal goed te eten hier.”
“Als jij het zegt…”
“Is het al tot je doorgedrongen wat dokter Gaasbeek heeft verteld?”
“Ik ben niet bang meer,” antwoordt hij. “Het is goed zo. Ik heb rust gevonden. Ik heb gevochten, en dat is het belangrijkste. Dat kan niemand me nog afnemen.” Zijn woorden klinken alsof hij ze opleest uit een boek. Hij zegt: “Je leeft intenser als je beseft dat het einde eraan zit te komen.”
Hij zet het deksel op het bord en schuift het dienblad weg. Hij ziet me peinzen.
“Wat denk je nu?” vraagt hij.
Wat ik denk is dat het onzin is wat hij allemaal vertelt. Dat hij zich groot houdt waar ik bij ben. Dat hij hoopt op een wonder waardoor hij nog lang en gelukkig zal leven met Amanda.
Ik zeg: “Ik vroeg me ook af of je de pudding nog ging opeten.”
Hij geeft me een stomp tegen mijn schouder. “Ik zal je vertellen waar je die pudding kunt laten.”
Ik zou mijn hand door zijn haar halen, als ik niet bang was daarmee het laatste restje los te trekken.