Yo sé que no he sido un santo Y es que no estoy hecho de cartón.
LATORTURA-SHAKIRAY ALEJANDRO SANZ
Geld verdien je in Spanje met bouwgrond. Mijn theorie is dat Quique (kort voor Enrique) Gonzalez tijdens één van zijn schaarse bezoeken aan Elena het idee heeft opgevat Villareal te benaderen voor het opkopen van de grond. Zijn partij regeert en kan eenvoudig het bestemmingsplan wijzigen.
Een week heb ik erop moeten wachten, maar de wethouder is eindelijk zijn vrouw komen opzoeken. Donkere zonnebril met vliegeniersglazen, ineengedoken, snelle tred. Ik klamp hem aan op de gang, terwijl hij probeert onopvallend weg te komen: rechte lijn richting uitgang. “Meneer Gonzalez, heeft u een paar minuten? Het gaat over uw echtgenote. Ik ben haar psychiater.”
“Ik wéét wie u bent,” antwoordt hij geïrriteerd. “Ik heb haast. Wat wilt u?”
“Waarom volgt u mij niet even naar mijn kantoor?” Met lichte druk geleid ik hem mee.
“Wat is er aan de hand met mijn vrouw?” vraagt Gonzalez.
Ik ga zitten, hang achterover in mijn stoel. “Met Elena? Alles prima. Veel vooruitgang, heel aardige vrouw, jeugdig, zal op een dag een geweldige moeder worden, misschien zelfs voor haar eigen kinderen.”
“Waarom wilt u mij dan spreken als alles goed gaat?”
“Wist u het soms niet? De kliniek die uw vrouw zo fantastisch behandelt wordt bedreigd met sluiting.”
“Uw toon bevalt mij niets,” zegt Gonzalez. “Ik verzeker u: de inspectie is nog mild geweest. U wilt de situatie niet nog erger maken dan hij al is.”
“Erger? Weet u wat pas erg zou zijn? Als de media erachter komen dat uw vrouw verblijft in een kliniek die uw eigen bouwinspectie heeft afgekeurd.”
“Wat?”
“We hebben opnames van u ontvangen.” Uit mijn borstzakje trek ik een stapeltje foto’s. “Dit bent u op onze parkeerplaats bijvoorbeeld. Kijkt u eens hoe subtiel het bordje PSYCHIATRISCHE INRICHTING ANTONIO GUERRA schittert op de achtergrond. We hebben ér ook een paar van Elena als u die wilt zien.”
Hij bekijkt de foto. “Maar deze is vandaag genomen! Toen ik hier aankwam een uur geleden.”
“Kunt u nagaan met wat voor mensen we te maken hebben!”
“U bent gek. Ik haal haar hier vanmiddag nog weg.”
“U beseft toch wel dat u bluft?” zeg ik. “Uw vrouw is wilsbekwaam – in de juridische zin van het woord – en verblijft vrijwillig in ons sanatorium.” Ik zeg: “Het is heel belangrijk dat wij er samen voor zorgen dat niemand dit ontdekt. Wanneer waren er ook alweer verkiezingen?”
Gonzalez verbijt zijn woede.
“Gelukkig zijn wij vrienden,” zeg ik.
“Ik waarschuw u. Er staan invloedrijke mensen achter mij.”
“…en we weten allemaal dat achter iemand de beste positie is om hem of haar keihard te naaien. Ik ga ervan uit dat de bouwinspectie de boete deze week nog intrekt.”
Ooit heb ik gezegd dat je sterk staat in onderhandelingen als je niets te verliezen hebt. Maar je staat nog sterker als je niets te winnen hebt.
Veel sterker.
∗
Nou ja, eigenlijk is het natuurlijk hetzelfde.
∗
Meneer Martinez heeft donkere, in gel gedrenkte krullen en een volle grijze baard. Hij werkt als boekhouder bij een keten van sportzaken waar zijn baas meer dan tevreden over hem is. In het weekend wandelt hij met zijn pekinees door het Retiro-park, hij kijkt graag naar documentaires over haaien en is fan van voetbalclub Espanyol. Laten we voor het gemak aannemen dat dit allemaal betrekkelijk normaal is. In ieder geval zou je hem op basis hiervan niet meteen een sociale fobie toedichten, je zou hem niet aanzien voor iemand die doodsbenauwd wordt van alleen al het vooruitzicht met andere mensen te moeten praten.
Meneer Martinez heeft zijn fobie decennialang ontkend, maar vorig jaar is hij ermee naar zijn huisarts gegaan, die hem doorverwees naar Rivera. Rivera heeft hem eerst behandeld met psychotherapie, toen met prozac, en vervolgens met allerlei wilde combinaties van antidepressiva. Niets hielp en daarom is nu – als laatste redmiddel – een behandeling gestart met een middel uit de oudste en gevaarlijkste klasse van antidepressiva, een MAO-remmer. Het middel is aangeslagen en pas nu het beter met hem gaat beseft meneer Martinez hoe ongelukkig hij altijd is geweest.
“Het is net alsof ik mijn hele leven heb bekeken van achter dof glas,” vertelt hij me. Hij zit in een grijze corduroy pantalon en zwart vest buiten op een bankje in de schaduw. Zijn krant heeft hij dichtgevouwen en hij is een eind opgeschoven voor het geval ik naast hem wil plaatsnemen.
Ik span mijn beperkte inlevingsvermogen tot het uiterste in om de ernst van zijn aandoening, zijn mensenschuwheid, te rijmen met het leven dat hij tot nog toe heeft kunnen leiden. “U bent getrouwd,” zeg ik. “Hoe hebt u uw vrouw leren kennen, als u zo bang bent om met mensen te praten?”
“Ik was dronken toen ik haar aansprak op het huwelijk van mijn broer,” legt hij uit. “En zij ook.” Als ik op de bank ga zitten schuift hij ongemakkelijk nog een eindje verder opzij. “Mensen zien bijna nooit hoe nerveus ik van ze word.”
Hij vertelt dat zijn familie hem drie keer per week komt opzoeken. “Weet u, ze nemen het me kwalijk dat ik depressief ben.”
“Mensen vatten dat algauw veel te persoonlijk op,” beaam ik.
∗
Zolang de communicatie volledig van hen uitgaat en niemand kritische vragen stelt kunnen veel patiënten – mits ze intelligent genoeg zijn – de schijn van normaliteit lang ophouden. Meneer Martinez is daarin niet uniek.
Jorge daarentegen kan dat duidelijk niet.
Het is nog net niet zo dat hij met een propellerpetje rondloopt, maar het scheelt weinig. Voor Jorge is het Antonio Guerra een huis; buiten onze hekken zou hij geen dag overleven. In de echte wereld dweilen we de vloer met jongetjes zoals hij, die te pas en te onpas ‘oei’ roepen en die bij het lezen hun hoofd meebewegen.
Jorge is in staat urenlang vogels te kijken, mieren te volgen, achter eekhoorns aan te hollen. En hier in dit sanatorium kan dat. Hij is één van de weinige patiënten die daadwerkelijk slechter af zouden zijn mochten we de tent ooit opdoeken.
Af en toe moeten we uitleggen:
∗
Nee Jorge, jebent niet onbreekbaar. Nee Jorge, je bent niet kogelvrij. Nee Jorge, je bent niet waterdicht.
Nee Jorge, je bent niet vuurvast.
∗
En nee Jorge, je bent zeker niet zelfreinigend.
∗
“U moet naar mij luisteren,” zegt hij. “Ik ben wel officieel gek, maar niet dom.”
Jorge is bezorgd over me. Ik heb hem verteld dat ik vanmiddag naar Nederland vertrek.
“Vliegen is heel gevaarlijk,” legt Jorge uit. “U kunt beter in Spanje blijven. Wist u dat de vleugels vastzitten met magneten? Dat ze daardoor bij onweer kunnen loslaten?”
“Jorge, dat is niet waar.”
“Dat moest van het Amerikaanse leger in de jaren zeventig, om te voorkomen dat passagiersvliegtuigen werden omgebouwd tot straaljagers. Die magneten kunnen geen bommen dragen namelijk. Maar bij onweer vallen ze er af door de elektrische lading van de wolken.”
“Jorge, dat is niet waar.”
“Dat is wel waar, dokter.”
“Dat is niet waar.”
“Jawel, dokter Guerra. U kan het gewoon niet hebben dat ik die dingen wél weet en u niet.”
∗
Daar zal je ze hebben: het voltallige bestuur van de bv die ons het gebouw verhuurt.
“We hoorden van de secretaresse dat je straks naar Nederland vertrekt,” zegt Jordi.
“Dat kan nu écht niet,” schreeuwt Arturo. “Je hebt hier verantwoordelijkheden!” Hij slaat zijn armen over elkaar.
Jordi leunt op mijn bureau. “We moeten even rustig praten.”
“Jullie zijn een beetje Peppi en Kokki aan het worden,” zeg ik in het Nederlands tegen mijn broer. En in het Spaans, wijzend naar mijn rode Samsonite: “Zoals jullie zien, de koffer staat klaar. Ik vertrek over vier uur. Jullie vinden zelf de uitgang wel, lijkt me.”
Arturo doet een stap naar voren en heft dreigend zijn hand, maar Jordi komt sussend tussenbeide. “We gaan,” zegt hij tegen Arturo. “Het lijkt me beter als ik dit verder afhandel.”
Mijn neef protesteert terwijl ze samen mijn kamer verlaten: “Jordi, we moeten hier een eind aan maken. Medisch directeur is een serieuze baan met een hoop verantwoordelijkheid!”
“Daar heb je helemaal gelijk in.”
“Het is een post die ingevuld moet worden door een stabiel persoon met realiteitszin.”
“Dat verwoord je prachtig.”
“Jordi, die gek heeft een wethouder bedreigd!”
“Juist…en je punt is…?”
∗
Anderhalf uur later loop ik met mijn broer het sanatorium uit naar het metrostation. “Arturo vereist een delicate aanpak,” zegt hij. “Je weet hoe het is: Hoe kleiner de pik, des te sneller anderen erop trappen.”
“Is dat een motto?”
“Meer gewoon levenswijsheid.”
“Maak je geen zorgen. Voorlopig praat ik niet met hem en niet met Villareal.”
“Beloof me tenminste dat je snel weer terug bent.”
“Ik doe geen toezeggingen bij…”
– fuck –
Ik bots tegen iemand op: een forse, kaalgeschoren man, model kickboxer.
“Excuses,” zeg ik.
Hij zegt niets terug, maar grijpt me met zijn ene hand bij de revers van mijn jas en slaat met de andere keihard in mijn buik. Ik krimp ineen. Zijn tweede uithaal schampt af op mijn borstbeen.
Jordi beukt op de man in en grijpt hem naar de keel, maar wordt moeiteloos tegen de grond geworpen.
– fuck –
Een pijnscheut in mijn nieren. Een tweede persoon stompt me in de rug en pakt me van achter vast. De kale reus laat mijn revers los, wrijft over zijn vuist.
Ik tracht me los te wrikken. Trap en stoot naar de man die me vasthoudt.
De kale haalt uit. Zijn vuist, bedoeld recht in mijn gezicht, treft mijn slaap.
– lichtflitsen –
De wereld draait. Het wordt donker.
Jordi schreeuwt.
Een tweede schreeuw volgt van de man achter me. Hij laat me los.
Ik wankel, zoek houvast, hurk.
Een trap onder mijn ribben en ik val om. Mijn maag trekt samen. Ik tracht de braakneigingen te bedwingen. Liggend op mijn zij, een arm op mijn buik een arm om mijn hoofd, wachtend op de genadeklap.
Wachtend.
∗
“Gaat het?” vraagt Jordi. “Je hebt toch niets gebroken?” Zijn adem voelt koud op mijn huid. Hij trekt mijn linkerooglid open.
Ik schud mijn hoofd.
“Er komt politie,” zegt hij. “Ik moet weg.” Het klinkt bijna logisch.
Ik ben blij dat hij weggaat. Laat mij hier in vredesnaam liggen. Laat me slapen. De grond is zacht. De grond is warm en vergevend.
Er wordt aan mijn jas geplukt.
Op de achtergrond komt een scheurende auto piepend tot stilstand.
∗
“Meneer. Meneer?”
Een agent staat over me heen gebogen.
Ik kijk op. De kickboxer is weg. Jordi is weg. Een spichtige man met een bloedende hoofdwond praat met de politie.
“Ik heb het gezien,” zegt de man. Hij wijst naar mij. “Ze wilden iemand beroven. Zijn handlanger heeft me met een steen tegen het hoofd geslagen toen ik tussenbeide trachtte te komen. Hij had een mes. In zijn jaszak.”
Ik kom overeind. Mijn bril zit scheef, het linkerpootje is gebroken.
“Ik heb geen mes bij me,” zeg ik, zo kalm mogelijk.
“Dan mag ik vast wel uw jas doorzoeken,” zegt de agent.
Ik strek de armen achter mijn rug naar beneden, zodat het colbert van mijn schouders glijdt en overhandig hem. De agent pakt hem aan en doorzoekt de zakken.
“Wat is dit dan?” vraagt hij. Kennelijk heb ik wél een mes bij me. Een stiletto.
“Dat mes is niet van mij. Hij heeft het ongetwijfeld in mijn jas geplant terwijl ik bewusteloos was.”
“Van wie is deze koffer?” vraagt een tweede agent. Hij wijst naar mijn rode Samsonite.
“Die is wel van mij.”
– waar is Jordi gebleven? –
Hij opent mijn koffer en rommelt erdoorheen. Hij trekt er een doorzichtige plastic tas uit. “Wat is dit?” vraagt hij. Hij zwaait ermee voor mijn gezicht. De plastic tas zit vol lichtroze pillen. “Aspirine?”
Ik kijk.
En nog eens.
“Die heb ik nooit eerder gezien,” zeg ik.
– ik zweer dat ik hem nooit eerder heb gezien –
Hij maakt het tasje open, ruikt aan de inhoud. “We gaan deze pillen onderzoeken,” zegt hij. “U mag meekomen naar het bureau voor ondervraging.”
De agenten nemen me mee naar hun auto en laten me achter instappen. Mijn koffer wordt in de achterbak gelegd.
Aan de overzijde van de straat herken ik plotseling de Porsche van mijn neef Arturo. Hij rijdt weg.
“Die auto,” zeg ik. “Die heeft ermee te maken.”
“Daar is helemaal geen auto, meneer,” zegt de agent.
∗
Ondervragingbetekent in het Spaans kennelijk opsluiting. En ik maar denken dat ik vloeiend was in de taal.
Na een onaangenaam gesprek met een rechercheur die ervan overtuigd was dat ik in het vliegtuig ecstasy wilde meesmokkelen (alsof daar een gebrek aan is in Nederland) ben ik in een cel gezet. Er is geen rechter van dienst en ik mag hier tot morgenochtend logeren. Op de ijzeren bank in slaap komen gaat moeizaam, dus ik heb genoeg tijd om te piekeren en haat op te bouwen. Ik kan dit niet over mijn kant laten gaan. Arturo zal worden gestraft. Door mij persoonlijk.
∗
Totaal gebroken word ik wakker. Mijn nek kraakt, mijn arm is beurs, mijn kleren jeuken, ik ben vies en plakkerig. In de spiegel boven de wastafel bekijk ik mezelf. Mijn rimpels zijn verworden tot diepe groeven, iemand zou een strijkbout over mijn gezicht moeten halen. Als ik met mijn vingers mijn haar kam prikt het vrijkomende stof in mijn ogen.
“Ze hebben zeventig pillen ecstasy aangetroffen in jouw koffer,” zegt mijn advocaat, een collega van de jurist die het sanatorium bijstaat. “Ik zorg ervoor dat je hooguit een taakstraf krijgt, en misschien slechts een voorwaardelijke. Waarschijnlijk sta je vanmiddag nog op straat.”
Volgens mij verwacht hij dat ik nu blij word.
“Wat je wél krijgt is een strafblad.”
“Dat kan niet. Met een strafblad mag ik niet meer als psychiater werken.”
Hij knijpt met de ogen en knikt begrijpend. “Ik zie het probleem.”
“Er is nog een probleem,” zeg ik. “Ik lijd aan epilepsie. Ik moet snel mijn medicijnen hebben, anders lig ik straks te kronkelen op de vloer.”
“Dat is helemaal geen probleem,” antwoordt de advocaat opgewekt. “Dat is juist goed.”
∗
We staan voor de politierechter. De officier van justitie leest de aanklacht op, ‘bezit van verdovende middelen’, en zegt dat ‘openbare geweldpleging’ wellicht nog wordt toegevoegd. Hij eist een borgsom van twintigduizend euro.
“Mijn cliënt heeft geen strafblad,” betoogt mijn advocaat. “Bovendien is hij epilepticus en heeft hij al tien uur zijn medicatie niet kunnen innemen. Ik wil u vragen hiermee rekening te houden bij het bepalen van de borgsom en de strafmaat.”
“De borgsom wordt vastgesteld op vijfduizend euro,” zegt de rechter.
Ik kan gelukkig met creditcard betalen.
∗
Het is raar hoe je het soms belangrijk vindt wat voor indruk je maakt op mensen die je nooit meer gaat zien. Ik schaam me voor de taxichauffeur die me naar Chueca rijdt. Ik stink. Hij zal wel denken dat ik een zwerver ben.
Ik strompel het portaal in – het lukt me nauwelijks wakker te blijven – rommel tot ik de sleutel in het slot krijg en hijs mezelf door de gang tot in de lift. In het appartement plof ik neer op de bank. Paz is niet thuis.
Mijn hoofd barst uit elkaar, maar ik moet mijn gedachten zien te ordenen. Verklaren wat me is overkomen. Arturo is hier te stom voor. Dit kan hij nooit alleen hebben bedacht, laat staan uitgevoerd. Wie nog meer? Gonzalez? Villareal?
In de keuken kauw ik twee diclofenacjes weg en spoel ze door met een kop oploskoffïe.
Dan gebeurt er iets: mijn voet begint te bewegen.
Nee…een attaque!
– soms voel ik ze aankomen –
Nu niet…alsjeblieft nu niet…
– snel! –
Met diazepamklysma’s kun je in principe een aanval doorbreken. Waar heb ik dat spul ook alweer gelaten?
Ik ren naar mijn kamer, struikel over mijn eigen benen. Sta weer op. Trek de ladekast open.
Mijn knie begeeft het, hij trilt mee met mijn voet. Ik zak in elkaar.
Ik trek me op aan de ladekast, pak het klysma, maak met één hand mijn riem los en trek mijn broek naar beneden, laat mezelf op mijn bed vallen.
Waarom zit er zo veel verpakking om die dingen heen? De doos moet open, dan het cellofaan, de dop lostrekken. Met trillende handen probeer ik de tuit bij me naar binnen te schuiven.
Mijn heup.
Hé!
Maar…
Niets.
Helemaal niets.
∗
Na mijn aanval vluchtte ik in een geleende doktersjas uit het Bonifatius. Via de portier van het ziekenhuis liet ik weten dat ik veilig was thuisgekomen en dat het goed met me ging. Dat was rond een uur of vier ‘s-nachts.
Zittend op het balkon wachtte ik de zonsopkomst af. Voor het eerst in maanden geen angst, geen leegte.
Rust.
En toen belde Jordi om voor de zoveelste keer aan te dringen dat ik naar Spanje kwam.
Wat kon ik anders?
∗
Dit is niet mijn eigen bed, maar het is ook geen ziekenhuisbed. Ik mis de spijlen aan weerszijden, de chloorlucht, de barsten in het plafond, het verschuifbare nachtkastje. En niet in de laatste plaats: ook in Spaanse ziekenhuizen heb je doorgaans een bed voor jezelf.
Paz ligt naast me. Ze heeft een wit shirt en een groene pyjamabroek aan. Dit is haar kamer, dit is haar bed.
Ze fluistert: “Ik vergeef je.”
“Misschien moet ik het uitleggen,” zeg ik.
Ze drukt twee vingers op mijn mond.
“Ik heb de videoband bekeken die je van jezelf hebt gemaakt,” zegt ze.
“Die uit het Palace-hotel?”
“Ja…” Ze slikt, durft het eigenlijk nauwelijks te vragen. “Is dat nou wurgseks? Dat zei Juan.”
“Juan, jouw oud-huisgenoot?”
“Ik heb hem laten meekijken – ik hoop dat je dat niet erg vindt.”
Ja, dat kan er dan ook nog wel bij.
“Het lijkt er misschien op,” zeg ik, “maar het is iets anders.”
Hoe leg je uit dat je sinds enkele maanden in het weekend stopt met het slikken van je anti-epileptica en vervolgens in derderangs motelletjes gaat zitten wachten tot je een aanval krijgt, omdat je daarna het leven weer aankunt? Dat je jezelf vastklinkt aan de spijlen en met een bitje in je mond voorkomt dat je je tong doorslikt? Dat het je een goed idee leek eens een aanval op te nemen?
Hoe leg ik dat uit zonder de indruk te wekken dat ik één of andere malloot ben?
“Ik hoef het niet te weten,” zegt ze. “Als er maar geen ander is.”
“Er is nooit een ander geweest,” antwoord ik oprecht.
Uiteindelijk hou ik toch vooral van mezelf.