Zes

Hij kon onmogelijk een hele dag vasten, alleen omdat Rosanna’s probleem hem zo aangreep. In trattoria San Calogero schrokte hij eerst wel vijftien verschillende vishapjes naar binnen. Dat wou hij eigenlijk niet, maar ze waren zo licht en heerlijk dat ze ongemerkt zijn mond in floepten, zo leek het wel. Hoe kon een mens dat weerstaan, vooral als dat mens ‘s middags geen hap door zijn keel had gekregen? En plotseling ging hem een licht op. Hij wenkte Calogero.

“Hoor ‘s, Calo. Nou breng je mij een mooie zeebaars. Maar ondertussen laat je drie mulletjes voor me klaarmaken in tomatensaus. Met heel veel saus en die moet heel lekker ruiken. Denk erom. En laat die dan een half uur nadat ik hier ben weggegaan op het bureau bezorgen. Doe er ook wat brood bij en een fles mineraalwater. En mes, vork, glas en bord, alles van plastic.”

“Dat absoluut nooit, meneer.”

“Waarom niet?”

“Mul in tomatensaus verliest zijn smaak op een plastic bord.”

Terug op het halfverlaten bureau ging hij direct door het kijkgaatje naar Rosanna kijken. Ze zat op het bed, haar armen om haar knieën geslagen. Maar haar ogen staarden niet meer, ze zag er ietsje meer ontspannen uit. Het broodje had ze nog niet aangeraakt. Het kon zijn dat het water in het glas ietsje gedaald was, misschien had ze haar lippen nat gemaakt, want die waren vast niet een beetje droog, maar kurkdroog.

Toen het bord met de mulletjes arriveerde, liet de commissaris het op tafel zetten in zijn kamer. Hij liet de portier de sleutels brengen van de cel. Toen nam hij een stoel, zette de deur open, zette de stoel recht voor het meisje, liep de cel weer uit, maar liet de deur openstaan. Het kind had zich niet bewogen.

Hij kwam terug met het bord vol mulletjes en zette het op de stoel. Weer ging hij weg en kwam terug met de plastic tas, die hij op het bed legde:

“Je vader heeft schoon goed voor je gebracht.”

Weer liep hij naar buiten en hij kwam terug met nog een stoel. Die zette hij naast de andere. Nu begon het in de cel een klein beetje naar mul in tomatensaus te ruiken. Hij liep weg en kwam even later terug met het water, het brood en het bestek. De geur was nu veel sterker geworden; dit was echt uitlokking. Montalbano ging op de stoel naar het meisje zitten kijken. Daarna begon hij de mulletjes schoon te maken, hij legde de koppen en de graten op het bord dat als deksel gediend had.

“Eet maar,” zei hij uiteindelijk.

Het meisje bleef roerloos zitten. Toen prikte de commissaris een stukje mul op met de vork en duwde het voorzichtig tegen Rosanna’s dichte lippen.

“Zal ik je hapjes geven?”

Ik geef je hapjes. Ik voer je. Zoals dat met kleine kinderen gaat, en dan kwam er zelfs nog een kinderliedje bij.

‘Nu eet Rosanna, zonder flauwekul, al deze superlekkere mul.’

Hoe waren die lullige woorden bij hem opgekomen? Gelukkig was geen van zijn mensen in de buurt, anders hadden ze gedacht dat hij gek geworden was.

Het meisje deed haar lippen net ver genoeg van elkaar. Ze kauwde en slikte. Montalbano duwde nu een stukje in saus gedoopt brood tegen haar mond, die had ze weer had dichtgedaan.

“Nu eet Rosanna een stukje brood, want daarvan wordt ze groot.”

Onzinversjes, hij schaamde zich ervoor, maar hij was geen dichter en ze hielpen wel. Het meisje kauwde op het brood en slikte het door.

“Water,” zei ze.

De commissaris schonk een plastic bekertje vol en schoof het haar toe.

“Denk je dat je nu alleen kunt eten?”

“Ja.”

Montalbano aaide haar zacht over haar haar en liep de cel uit, maar hij liet de deur open staan.

Dat was een goed idee van hem geweest! Het meisje had weer contact gelegd met het leven. En vroeg of laat zou ze, als hij maar geduld had en vriendelijk deed, uiteindelijk wel vertellen wat ze met die revolver wilde en vooral van wie ze hem gekregen had. Hij wachtte een half uurtje en liep toen de cel weer in. Rosanna had alles opgegeten, het leek of het bord net was afgewassen.

“Doe alles maar in die plastic tas.”

Het meisje haalde het ondergoed uit de tas en stopte de borden en het bestek erin. De halflege fles deed ze er niet bij, en de beker ook niet.

“Stop het brood er ook maar in.”

“Kan ik naar de wc?”

“Ga maar.”

Montalbano pakte de tas, liep het bureau uit en gooide hem even verderop in een vuilnisbak. Daarna bleef hij nog wat staan roken in de rustige nacht. Toen hij terugkwam, zat Rosanna keurig op het bed. Ze had zich blijkbaar flink gewassen, want ze rook naar zeep. Ze had ook haar ondergoed gewassen en uitgehangen over de rugleuning van een van de stoelen. Ze keek hem nu met een vreemde blik aan, bijna ondeugend. Montalbano ging op de stoel zitten.

“Een mooie naam, Rosanna.”

“Alleen het eerste stuk.”

“Vind je alleen het eerste deel van je naam mooi? Rosa? Omdat het een bloem is?”

Hij moest denken aan de uitgevallen roos die ze in een envelop gestopt had en bewaarde in haar tas.

“Nee, meneer. Omdat het een kleur is, roze.”

“Houd je van kleuren?”

“Nou en of.”

“Waarom?”

“Ik weet niet waarom. Door kleuren kan ik dingen onthouden.”

Hij besloot een ander onderwerp aan te snijden, misschien was dit het juiste moment.

“Wil je nu zeggen waar je die revolver vandaan had?”

Meteen sloot het meisje zich weer af. Ze trok haar knieën op tot aan haar kin en sloeg haar armen om haar benen heen. Haar ogen staarden weer in het niets. Montalbano begreep dat hij verloren had. Nou ja, deels verloren had, want het eerste contact had hij toch maar gelegd.

“Slaap lekker.”

Ze zei niets terug. Montalbano pakte de lege stoel op en droeg hem de cel uit. Daarna deed hij de deur op slot, en daarbij maakte hij expres veel lawaai.

Hij keek door het kijkgaatje en werd verrast: grote tranen rolden uit Rosanna’s ogen. Ze huilde zonder geluid, zonder snikken, maar daardoor des te wanhopiger.

Hij bleef een heel uur op de veranda zitten, rookte de ene sigaret na de andere en dacht alleen maar aan Rosanna. Net wilde hij gaan slapen, toen de telefoon ging. Het was Mery.

“Wat zou je ervan zeggen als ik vrijdag naar je toe kom?”

“Verdorie! Ik moet naar Palermo!”

Die leugen was er zomaar uitgekomen, nog voor zijn hersens het konden verhinderen. Eigenlijk wilde hij zich volledig, en zonder afleiding, kunnen richten op Rosanna. Mery klonk teleurgesteld. Montalbano troostte haar door te zeggen dat hij misschien in de komende week even naar Catania kon komen. Hij sliep slecht, en lag in bed te woelen.

De volgende morgen had hij net de douche uitgezet toen hem iets vreemds overkwam wat hij nooit eerder had meegemaakt. Hij had de indruk dat iemand vanuit een hinderlaag een foto van hem nam met flitslicht. Een bliksemschicht. Net op het moment dat hij aan een heel bepaalde zin van dat meisje stond te denken: “Door kleuren kan ik dingen onthouden.” Hij werd er opgewonden van. Poedelnaakt liep hij naar de telefoon. Het was zeven uur ‘s-morgens.

“Met Montalbano.”

“Wat is er, chef?”

Fazio klonk bezorgd.

“Ken je iemand bij de rechtbank in Montelusa?”

“Ja.”

“Zodra ze daar opengaan moet je er zijn. Ik wil een lijst met alle rechters en alle officieren van justitie. Nu meteen. Alleen voor- en achternamen. Uit het strafrecht, maar ook civiel. Dat is de eerste stap.”

“En wat is dan de tweede?”

“Als ik ernaast zit, ga je morgen terug, en dan zorg je dat je een lijst krijgt waar iedereen op staat die bij de rechtbank werkt, al is het maar om de plees te boenen.”

En hij begon in huis zijn tijd te verdoen. Expres. Op het bureau zou hij het niet uithouden, aldoor maar wachtend tot Fazio hem die lijst kwam brengen. Tegen half tien besloot hij maar eens te bellen.

“Ja, commissaris. Fazio is net terug.” Hij vloog erheen.

En die naam, die vond hij. Emanuele Rosato, rechter bij de civiele rechtbank. Hij maakte zijn lade open, pakte er drie dingen uit die in Rosanna’s tas hadden gezeten, en stopte ze in zijn zak. Toen riep hij Fazio.

“Zorg dat je de sleutel van de cel krijgt, en kom dan mee.”

Het meisje zat er nog net zo bij. Ze zag er kalm en uitgerust uit. Gevangen zitten deed haar goed, naar het scheen. Ze keek eerst zonder veel interesse naar ze, maar blijkbaar zag ze direct aan het gezicht van de commissaris dat er nieuws was. Toen was de spanning meteen van haar gezicht te lezen. Montalbano haalde het flesje roze nagellak uit zijn zak en gooide dat op het bed. Toen het stukje roze elastiek. En daarna nog de verdroogde roos. Fazio begreep er niks van, en kerk van de commissaris naar het meisje en weer terug.

“Door kleuren kan ik dingen onthouden,” zei Montalbano.

Rosanna verstijfde.

“Had je niet genoeg aan het eerste stuk van je eigen naam om te onthouden dat je rechter Rosato moest doodschieten?”

De twee mannen werden volledig verrast door de sprong die ze nam. Montalbano begreep waar ze op uit was en hield zijn handen voor zijn gezicht. Maar hij viel op zijn rug met Rosanna bovenop zich. En terwijl Fazio zijn best deed haar bij haar schouders van hem af te trekken, was de commissaris blij met die woede-uitbarsting zoals de droge aarde blij is met een hevige stortbui, want het was een schot in de roos geweest.

Hij zou zijn tijd natuurlijk maar verdoen als hij aan Rosanna ging vragen waarom ze zo woedend was op rechter Rosato, en dus besloot Montalbano meteen maar de rechter op te zoeken in Montelusa. Hij kwam bij de rechtbank, ging weer in die rij staan en toen hij voor de beambte stond bij de informatiebalie vroeg hij:

“Pardon, kunt u mij ook zeggen waar ik rechter Rosato kan vinden?”

“Hoe moet ik dat weten?” was het onthutsende antwoord.

Montalbano voelde direct grote woede in zich opkomen.

“Bent u de leukste thuis? Ik ben…”

“Ik ben helemaal niet de leukste thuis, en ik hoef ook helemaal niet te weten wie u bent. Rechter Rosato die is toch civiel, hè, dacht ik?”

“Ja.”

“Nou, gaat u dan bij de civiele rechtbank naar hem vragen.”

“Is dat niet hier?”

“Nee, dat is niet hier.”

“Waar is het dan wel?”

“In de oude kazerne.”

Als hij hem nu zou vragen waar die was, de oude kazerne, en die man zou hem nog één keer antwoord geven op dat irritante toontje, dan konden er wel eens klappen gaan vallen, dan werd het matten.

Hij liep naar buiten en zag een agent staan. De oude kazerne was dichtbij het station. Hij liep erheen. Door de enorme poort liepen honderden mensen in en uit, het leek wel een Engels metrostation. Zou de ene helft van die mensen de andere helft een proces hebben aangedaan? Toen de commissaris de opschriften las op de glanzende bordjes aan weerszijden van de poort, begreep hij hoe het zat: Civiele Rechtbank, Rijksboswachterij, Vereniging Dante Alighieri, Gemeentebelastingen, Bureau Dienstplicht, Carducci-gymnasium, Liefdadigheidswerk Francesco Rondolino, Administratie Archeologische Dienst, Klachtenbureau, en een bijzonder geheimzinnig: Restitutie. Wie restitueerde wat aan wie? En waarom? Hij liep moedeloos naar binnen, rechter Rosato zou hij wel niet kunnen vinden. Maar kijk, hij zag direct een bordje waarop stond dat de rechtbank op de tweede verdieping was, bereikbaar via trap A. Aan de eerste de beste die hij op de trap tegenkwam vroeg hij waar hij de rechter kon vinden.

“Tweede deur rechts.”

Hij wrong zich duwend en trekkend door de menigte en stond toen in de deuropening van de tweede deur rechts. En hij voelde zich verloren. Vroeger was dit vast de eetzaal geweest van de kazerne of een ruimte waar ze God weet wat voor exercities hielden. Een gigantische zaal. Om de vier of vijf meter stond een tafeltje bedekt met papieren en omgeven door jammerende mensen, het was niet duidelijk of het om advocaten ging, eisers of verdoemden, diep in Dante’s hel. De rechters kon je niet zien, die zaten verscholen achter stapels papier, hoogstens stak er hier of daar een half hoofd bovenuit. Er waren tientallen van zulke tafeltjes. Wat nu te doen? De commissaris zette er een ferme soldatenpas in – hij bevond zich in een kazerne, nietwaar? – liep op het dichtstbijzijnde tafeltje af en zei zo hard mogelijk, want hij moest boven dat viswijvengekijf uitkomen:

“Halt! Politie!”

Meer was niet nodig. Iedereen verlamde, ze keken hem allemaal aan en waren plots een soort hyperrealistische beeldengroep geworden, met de titel ‘Bij de civiele rechtbank’.

“Ik wil weten waar rechter Rosato is!”

“Ik ben hier,” zei een stem zowat onder zijn neus.

Daar had hij even geluk, zeg.

“Wat kan ik voor u doen?” vroeg de rechter, onzichtbaar achter zijn stapels papier.

“Ik ben commissaris Montalbano. Ik wil even met u praten.”

“Nu?”

“Als dat kan.”

“De hoorzitting is voor onbepaalde tijd uitgesteld,” zei de stem van de rechter.

De mensen begonnen in koor te vloeken, te tieren, te schelden en te soebatten.

“Acht jaar al sleept het zo maar door!”

“Dit is geen rechtspraak meer!”

Maar de rechter was onvermurwbaar. Razend van woede liepen de advocaten en hun cliënten de zaal uit.

De rechter was even half opgestaan, maar nu ging hij weer zitten en dus verdween hij definitief uit beeld voor Montalbano.

“Zegt u het maar.”

“Hoort u eens, meneer de rechter, ik praat liever niet tegen ordners. Kunnen wc niet ergens anders heen?”

“Waar naartoe?”

“Misschien naar een café hier in de buurt?”

“Die zitten allemaal vol advocaten. Wacht. Ik heb een idee.”

Montalbano zag hoe de handen van de rechter mappen, plastic folders, ordners en pakken papier die bijeen werden gehouden door touwtjes, bij elkaar greep en alles op het tafeltje zo neerzette dat er een soort barricade ontstond, of een loopgraaf.

“Pakt u maar een stoel en komt u er maar achter zitten, hier bij mij.”

De commissaris gehoorzaamde. Het resultaat was dat niemand die twee verstopte mensen nog zou kunnen ontdekken. Hun knieën raakten elkaar. Rechter Rosato viel de commissaris tegen. In de loop van de gebeurtenissen had Montalbano een verhaal geconstrueerd waarin rechter Rosato (lang, slank, elegant, ietsje grijzend aan de slapen, zijn sigaretten rokend uit een dun pijpje, een vrouwenverleider uit een keukenmeidenroman) drie jaar tevoren misbruik had gemaakt van zijn dienstbode Rosanna. Hij had haar bezwangerd en dat meisje wilde nu wraak nemen. Ja maar, waarom had ze dan drie jaar gewacht? De echte rechter Rosato, dus niet die uit ‘s commissaris fantasiewereld, was een sjofel klein ventje van in de zestig, helemaal kaal en met vingerdikke brillenglazen. Om tijd te sparen, zo bedacht Montalbano, kon hij maar het beste de botte bijl hanteren, meteen doorstoten.

“We hebben een meisje aangehouden dat naar u op zoek was, ze wilde u vermoorden.”

“Godallemachtig! Mij?!”

De rechter sprong op uit zijn stoel en veroorzaakte daarmee een kleine maar luidruchtige lawine van ordners aan de westelijke kant van de loopgraaf. Opeens stond het zweet op zijn gezicht. Bevend nam hij zijn beslagen bril af. Hij wilde van alles vragen, maar het ging niet. Zijn stem trilde. Hij was geen held, ongeschikt voor de loopgraven, deze rechter Rosato.

“Hebt u zonen?” vroeg de commissaris.

Misschien lag daar de oplossing.

“Nee. Twee m…m…meisjes. Mi…milena zit in Son…sondrio, ze is advocaat. Ju…Juliana is ki…kinderarts in Turijn.”

“Hoe lang werkt u al bij de civiele rechtbank in Montelusa?”

“Eigenlijk al mijn hele leven.”

“Waar woont u?”

“In Vigàta. Ik kom hierheen met de auto.”

“Is iemand met de naam Rosanna Monaco ooit dienstmeisje bij u geweest?”

“Nooit,” antwoordde de rechter zonder aarzelen.

“Hoe kunt u dat nou uitsluiten zonder er zelfs maar…”

“Wij hebben nooit dienstmeisjes gehad. Mijn vrouw heeft er om onduidelijke redenen een hekel aan.”

De rechter was weer iets opgebeurd, genoeg om een vraag te durven stellen.

“Die…Rosanna Monaco, is dat het meisje dat me wil vermoorden?”

“Ja.”

“Maar heeft ze ook gezegd waarom in godsnaam?”

“Nee.”

“Kent ze me?”

“Ik geloof dat ze u nooit gezien heeft.”

“Nou, dan moet iemand het haar opgedragen hebben!”

“Dat lijkt mij ook.”

“Wie dan?”

Rechter Rosato begon nu aan een klaagzang, eigenlijk een samenvatting van zijn hele bestaan.

“Ik heb nog nooit met iemand ruzie gehad, nooit onenigheid, ik ben iemand die het graag met iedereen goed kan vinden. Mijn vrouw is een engel, afgezien dan van wat kleine obsessies, mijn dochters houden van me, mijn schoonzoons hebben veel achting voor me, als rechter heb ik altijd kleine civiele kwesties behandeld, ik heb mijn best gedaan om rechtvaardig te zijn en mijn gezonde verstand te gebruiken, ik heb nog nooit iemand naar de gevangenis gestuurd, ik zit tegen mijn pensioen aan, na een lang en werkzaam leven…en nou komt er iemand, en die wil me dood hebben, en ik weet niet waarom…”

Montalbano ging weg en de rechter bleef wanhopig snikkend achter.

“Chef,” zei Fazio, toen de commissaris hem alles had verteld over zijn gesprek met de rechter, “er is nieuws. Allereerst is Rosanna na uw vertrek gekalmeerd, want ze heeft haar hart kunnen luchten. En toen heb ik haar gevraagd waarom ze zo’n hekel had aan rechter Rosato. De rechter was door en door slecht, zei ze, hij had iemand naar de gevangenis gestuurd.”

“Rosato heeft nog nooit iemand naar de gevangenis gestuurd.”

“Dat weet ik, chef, dat zei u toch al. Maar iemand heeft dat Rosanna wijsgemaakt.”

“Dezelfde persoon die haar ook die revolver heeft gegeven.”

Fazio trok zijn neus op.

“En dat is nou het grote raadsel, chef.”

“Hoezo?”

“Terwijl u in Montelusa zat, is er gebeld door het hoofdbureau. De ballistisch expert weet honderd procent zeker dat het wapen dat we hem gestuurd hebben, Rosanna’s revolver dus, dat daarmee niet geschoten kan worden. Het lijkt dus een dodelijk wapen, maar het is eigenlijk oud roest.”

“Maar dat wist Rosanna niet.”

“Maar degene die haar dat wapen heeft gegeven, die wist het, denk ik, wél. Het serienummer is eraf geveild, weet u nog?”

“Leg dat eens uit, Fazio. Ik zoek een meisje uit, ik weet haar zover te krijgen dat ze iemand gaat doodschieten met wie ze niks te maken heeft, zomaar iemand, en dan stop ik haar een revolver toe waarmee je niet kunt schieten.”

“Is het een en dezelfde persoon die haar die moord heeft opgedragen en die haar dat wapen heeft gegeven, denkt u?”

“Als we daar nou eens even van uitgaan. Waarom doe ik dan zoiets? Om ten koste van Rosanna lol te hebben? Dat kan toch niet, dat geintje is veel te gevaarlijk. Om heibel te veroorzaken? Een hoop herrie om niks? Wie heeft daar nou baat bij? Maar één ding staat vast: als we er iets van willen begrijpen, moeten we uitvinden wie erachter zit bij dat meisje. Absoluut. Als ze vanmorgen iets aan je heeft verteld, probeer er dan meer uit te krijgen. Ik zal me niet laten zien, ga jij haar maar opzoeken, wees vertrouwelijk met haar, praat een beetje met haar.”

“Chef, weet u hoe het zit met die Rosanna. Het is een kat. Zo eentje die je over de kop aait, de kat spint zachtjes en dan plotseling, zonder enige aanleiding, krijg je een haal over je hand.”

“Dan wens ik je veel sterkte, iets anders zit er niet op. En opschieten, hoor. De klok tikt door en we kunnen haar niet langer vasthouden dan wettelijk is toegestaan. Of we laten haar weer vrij, of we moeten de officier van justitie inlichten.”

Die middag tegen vijven kreeg hij een onverwachts telefoontje.

“Meneer Montalbano? U spreekt met rechter Emanuele Rosato.”

“Meneer de rechter, hoe gaat het met u?”

“Hoe zal het gaan? In het pak genaaid, zo voel ik me. In elk geval, wat ik wou zeggen, ik houd een schriftje bij waarin ik de voortgang van mijn zaken bijhoud, en de afloop. Ik ben er eens in gaan kijken, ik heb er flink wat tijd in gestopt. En ik heb wat ontdekt, denk ik. De achternaam van dat meisje is toch Monaco?”

“Ja.”

“En heet haar vader Gerlando?”

“Ja.”

“Woont hij in Vigàta in de Via Fornace 37?”

“Ja.”

De rechter slaakte een diepe zucht.

“Ik begrijp er geen zak van,” mompelde hij.

Hij realiseerde zich dat hij een lelijk woord had gezegd en bood zijn excuses aan. En daarna vertelde hij eindelijk wat hij had ontdekt.

“Ene Filippo Tamburello had een stukje grond naast het land van Gerlando Monaco. En toen hij een nieuw muurtje neerzette van gestapelde stenen, schoof hij het een paar centimeter naar voren, echt een kwestie van niks, maar u weet hoe die boeren zijn. Na eindeloze ruzies, liep Monaco naar de rechter. En zal ik u eens wat zeggen? Ik heb in die zaak ten gunste van Gerlando Monaco beslist. En legt u me nou maar eens uit waarom zijn dochter dan te kennen heeft gegeven dat ze mij wil doodschieten!”

“Meneer de rechter, die uitspraak die zo gunstig uitpakte voor Gerlando Monaco, wanneer hebt u die gedaan?”

“Meer dan vier jaar geleden.”

Toen hij die avond tv zat te kijken, kwam hij toevallig het gezicht van die journalist tegen die hij op de rechtbank had leren kennen, die Zito. Wat die man zei was goed overdacht en intelligent. De zender heette Retelibera. En toen bedacht Montalbano dat hij die man best om hulp kon vragen. Hij liet er geen gras over groeien. Snel het nummer opgezocht en zodra het journaal voorbij was, belde hij.

“U spreekt met commissaris Montalbano. Kan ik die journalist even spreken, Nicolò Zito?”

Hij had hem meteen aan de lijn.

“Wij hebben elkaar toch bij de rechtbank gezien, hè, commissaris?” zei Zito. “Kan ik u ergens mee van dienst zijn?”

“Ja,” zei Montalbano.