Natuurlijk kwam zijn slechte humeur maandagmorgen weer terug, meteen toen hij wakker werd, alleen al bij de gedachte dat hij voor de rechtbank moest verschijnen. Vroeger had hij iemand gekend die inspecteur was bij het beheer van oudheden. Nou, die man leed aan een onbekende kwaal: hij was bang voor musea, in z’n eentje durfde hij er niet in, bij de aanblik van een Grieks of Romeins beeld viel hij bijna flauw. Zover heen was de commissaris nog niet, maar als hij te maken had met rechters en advocaten, kreeg hij het wel Spaans benauwd. Zelfs van zijn strandwandeling knapte hij niet op.
Hij reed in zijn eigen auto naar Montelusa, en wel om twee redenen. Allereerst moest hij niet als commissaris bij de rechter verschijnen, maar als particulier persoon en dus zou het misbruik zijn als hij zich liet brengen in een dienstwagen. De tweede reden was dat de chauffeur die op het bureau belast was met dit soort ritjes – heus een aardige agent, hij heette Gallo – iemand was die altijd als de commissaris bij hem in de auto zat, elke weg, ook de meest afgelegen karrensporen, afragde of hij op het circuit van Indianapolis reed.
De commissaris was nog niet eerder in de rechtbank van Montelusa geweest. Het was een gebouw van vier verdiepingen, ellendig groot, waar je binnentrad door een grote poort. Eenmaal door die poort kwam je in een korte gang met een hoog plafond, zo afgeladen vol met schreeuwende mensen dat het wel een markt leek. Links was de wachtpost van de carabinieri, rechts een vrij klein kamertje waarop te lezen stond Bureau Informatie’. Er stonden vijf mensen vóór hem in de rij, allemaal met verwarde vragen en in afwachting van even zovele verwarde antwoorden uit de mond van de enige aanwezige ambtenaar. Montalbano wachtte op zijn beurt en liet toen zijn dagvaarding aan de medewerker zien. Die pakte hem beet, keek ernaar, raadpleegde een register, keek opnieuw naar het kaartje, raadpleegde het register nogmaals, keek toen op naar de commissaris en sprak uiteindelijk de woorden:
“Dat zou op de derde verdieping moeten zijn, zaal vijf.”
Vanwaar dat ‘zou’? Hielden ze bij die rechtbank soms verplaatsbare zittingen, op rolschaatsen misschien? Of ging die beambte er soms vanuit dat niets zeker was in het leven?
En toen, op het moment dat hij het informatiebureau uitliep, zag hij haar voor het eerst. Een meisje van een jaar of zestien, in een goedkoop katoenen jurkje. Ze had een grote versleten boodschappentas bij zich.
Ze stond tegen de muur naast de wachtpost van de carabinieri. En het kon haast niet dat je niet naar haar keek, want ze had ontzettend grote zwarte ogen, die wijd opengesperd in het niets staarden. En wat ook opviel, was het contrast tussen haar nog bijna kinderlijke gezicht en haar al volledig volgroeide vrouwenlichaam. Ze bewoog zich niet, ze leek wel een standbeeld. Het voorportaal leidde naar een ruime binnenplaats met een keurig verzorgde tuin. Hoe kon je bij de derde verdieping komen? Montalbano zag links een groep mensen staan en liep erheen. Daar was een lift. Maar ernaast stond op een handgeschreven, op de muur geplakt briefje de volgende waarschuwing: “De lift is uitsluitend bestemd voor de heren rechters en advocaten.” Montalbano vroeg zich af hoeveel rechters en advocaten zich bevonden onder het veertigtal mensen dat de komst van de lift stond af te wachten. Hoeveel goochemerds deden alleen maar of ze rechters en advocaten waren? Hij besloot zich in te schrijven bij de tweede categorie. Maar de lift kwam niet en de mensen begonnen te morren. Daarna verscheen er iemand voor een raam op de tweede verdieping.
“De lift is kapot.”
Vloekend, tierend en scheldend begaf iedereen zich in de richting van een hoge boog waarachter het begin zichtbaar was van een brede, niet al te steile trap. De commissaris nam hem tot de derde verdieping. De deur van zaal 5 stond open en binnen was niemand te zien. Montalbano keek op zijn horloge, het was al tien over negen. Ze konden toch niet allemaal te laat zijn? Het begon hem te dagen dat de beambte bij de informatiebalie niet onterecht enige twijfel had geuit, en dat de hoorzitting misschien wel in een andere zaal werd gehouden. De gang was bomvol, deuren gingen voortdurend open en dicht, hij ving flarden van advocatenwelsprekendheid op. Na nog een kwartier besloot hij het te vragen aan iemand die een wagentje bomvol ordners en mappen voor hem langs duwde.
“Neemt u me niet kwalijk, kunt u me ook zeggen…”
En hij stak hem het kaartje toe. De man bekeek het, gaf het terug aan Montalbano en begon weer te lopen.
“Heeft u de mededeling niet gezien?” vroeg hij.
“Nee. Waar dan?” vroeg de commissaris en hij liep op een drafje achter de man aan.
“Op het mededelingenbord. De hoorzitting is uitgesteld.”
“Tot wanneer?”
“Tot morgen. Misschien.”
In dit gebouw ging men niet uit van onwrikbare zekerheden, zo bleek. Hij liep de trap af, en ging weer staan wachten in de rij bij de informatiebalie.
“Wist u niet dat de hoorzitting in zaal 5 was verdaagd?”
“O ja? Tot wanneer?” informeerde de medewerker van de informatiebalie.
En toen zag hij haar voor de tweede keer. Het was ongeveer een uur later, en het meisje stond er nog precies zo bij als eerst. Ze stond zeker op iemand te wachten, dat moest wel, maar die starheid was onnatuurlijk, hij voelde zich er ongemakkelijk bij. Even had Montalbano de neiging om naar haar toe te gaan en te vragen of hij haar ergens mee kon helpen. Maar hij bedacht zich en liep de rechtbank uit.
Toen hij terug was op het bureau werd hij direct gewaarschuwd dat er gebeld was uit Mascalippa: de bestelbus met de kisten met zijn spullen zou ‘s middags om half zes in Marinella zijn. Hij zorgde er natuurlijk voor dat hij om kwart over vijf in Marinella was, maar de bestelbus had twee uur vertraging opgelopen. Het werd al donker toen hij eindelijk kwam. Daar kwam nog bij dat de chauffeur last had van zijn arm en dus niet in staat was om de kisten te sjouwen. Vloekend en tierend nam Montalbano ze een voor een op zijn rug en uiteindelijk zat hij daar met z’n arm zowat uit de kom en een beginnende tweezijdige hernia. Daar stond dan weer tegenover dat de chauffeur meende recht te hebben op tienduizend lire fooi, op onduidelijke gronden, misschien als morele schadeloosstelling voor het feit dat hij niet bij machte was geweest de wagen te lossen. Montalbano maakte maar één kist open, die met de tv erin. In het appartement zat al een aansluiting van de antenne die op het zonnedak stond. Hij stak de stekker erin, zette de tv aan en zapte naar het eerste kanaal. Niets, witte sneeuw en het geluid van een borrelende frituurpan. Hij ging de andere zenders af, maar er zat alleen wat variatie in de hoeveelheid sneeuw en af en toe werd de frituurpan branding, of hoogovens. Vervolgens klom hij naar het dakterras en hij zag dat de antenne verplaatst was, misschien door een windvlaag. Met moeite lukte het hem om hem ietsje bij te draaien. Daarop holde hij de trap af om naar de tv te kijken: de sneeuw was nu veranderd in schimmen, in geesten in een frituurpan. Hij begon wanhopig te zappen en kreeg uiteindelijk het gezicht van een presentator helder in beeld. Die sprak Arabisch. Montalbano zette de tv uit en ging op de veranda zitten om zijn zenuwen te kalmeren. Toen bedacht hij dat hij wel iets wilde eten, hij legde een stuk brood uit de vriezer in de oven om het op te wannen, en daarna at hij een blikje tonijn leeg, tonijn uit Favignana, met olie en citroen.
Hij bedacht dat hij absoluut hulp moest vinden om het huis aan kant te maken, de was te doen en zijn eten te bereiden. Nu hij een huis had, kon hij dat allemaal niet altijd maar in zijn eentje regelen. Eenmaal in bed merkte hij dat hij niets te lezen had. Al zijn boeken zaten in twee kisten, de allerzwaarste. Hij stond op, maakte de eerste kist open, maar vond natuurlijk niet wat hij zocht, namelijk een detective van de Fransman Magnan, getiteld Het bloed van de Atriden. Hij had het al gelezen, maar de stijl beviel hem. Dus maakte hij ook de tweede kist open. Het boek lag echt helemaal onderop. Hij bekeek het omslag en legde het boek toen bovenop de laatste stapel: hij had plotseling vreselijke slaap gekregen.
Hij kwam een beetje te laat, tien over negen, want hij had geen parkeerplaats kunnen vinden. Zij was er al, dezelfde katoenen jurk, dezelfde tas, dezelfde verloren blik in die grote zwarte ogen. Op precies dezelfde plek als waar hij haar al twee keer eerder had gezien, geen centimeter te veel naar rechts en geen centimeter te weinig naar links. Net als van die mensen die zitten te bedelen. Die kiezen een plek uit en die blijven daar tot hun dood, of tot iemand ze naar een opvanghuis brengt. Zomer en winter zie je ze daar. En zij stond ook ergens om te vragen, geen aalmoes, dat was duidelijk, maar wat dan wel? Op de liftdeur zat een handgeschreven briefje geplakt: ‘defect’. Hij klom de drie trappen op en toen hij zaal 5 binnenliep – en dat was geen al te grote ruimte – bleek die al bomvol te zitten. Niemand vroeg wie hij was of wat hij kwam doen.
Hij nam plaats op de achterste rij, naast iemand met rood haar en een schrift en een balpen in zijn hand, die af en toe aantekeningen maakte.
“Is het al lang bezig?” vroeg de commissaris.
“De voorstelling is tien minuten geleden begonnen. De aanklacht wordt nu voorgedragen.”
Wat drukte die man zich hoogdravend uit! Voorstelling! Voordragen! En toch zag hij er, zo op het oog, heel aards en nuchter uit.
“Pardon, waarom zei u dat de voorstelling is begonnen? We zijn toch niet in het theater?”
“O nee? Dit is allemaal theater! Waar komt u vandaan? Niet van deze wereld?”
“Montalbano is mijn naam. Ik ben de nieuwe politiecommissaris van Vigàta.”
“Aangenaam. Ik ben Zito en ik ben journalist. Luister nou eens naar die aanklacht, alstublieft, en zeg dan nog eens dat het geen theater is.”
Toen de meneer in toga een minuut of tien aan het woord was, beving de commissaris enige twijfel.
“Maar weet u zeker dat dit de officier van justitie is?”
“Had ik het niet gezegd?” zei Zito de journalist triomfantelijk.
De aanklager had gesproken alsof hij de verdediging voerde, precies zo. Hij had beweerd dat er sprake was geweest van agressie van de kant van Giuseppe Cusumano, zeker, maar daarbij moest men de specifieke gemoedstoestand van de jongeman in beschouwing nemen, en het feit dat het slachtoffer, meneer Gaspare Melluso, toen hij uit zijn auto stapte, Cusumano had beledigd met de woorden ‘je vrouw gaat vreemd’. De aanklager eiste een minimale straf en kwam met een horde verzachtende omstandigheden. Op dat moment werd de stadswacht opgeroepen.
Hoe ging dat eigenlijk in zijn werk bij dit proces? Wat was de volgorde? De stadswacht zei dat hij vrijwel niets gezien had, want dat hij al zijn aandacht gericht hield op twee zwerfhonden waarmee hij aan het praten was, twee heel aardige honden. Hij had pas iets van de zaak gemerkt toen Melluso op de grond was gevallen. Hij had het kenteken van de auto opgenomen en later was gebleken dat die auto eigendom was var Cusumano, en daarna had hij Melluso naar de eerste hulp gebracht. Op een vraag van de advocaat – niemand minder dan kamerlid Torrisi – gaf hij toe dat hij duidelijk had gehoord hoe daar ergens ‘je vrouw doet het met een ander’ gezegd werd, maar hij kon naar eer en geweten niet zeggen wie dat te berde had gebracht. Tot zijn grote verbazing hoorde Montalbano nu zijn eigen naam roepen. Toen het hele ritueel was doorlopen van de personalia en de verzekering dat hij de waarheid zou spreken, ging hij zitten, maar nog voor hij zijn mond open kon doen, stelde Torrisi hem al een vraag.
“U hebt natuurlijk gehoord dat Melluso Cusumano beledigde met de woorden ‘je vrouw gaat vreemd’?”
“Nee.”
“Nee? Wat bedoelt u? De stadswacht heeft het wel gehoord, en die stond toch veel verder weg dan u!”
“De wacht heeft het wel gehoord, en ik niet.”
“Bent u een beetje doof, commissaris Montalbano? Hebt u als kind oorontsteking gehad?”
De commissaris antwoordde niet en werd direct weggestuurd. Hij kon nu gaan, maar hij wilde het pleidooi van het parlementslid nog horen. En daar deed hij goed aan, want nu werd hem de ‘specifieke gemoedstoestand’ van de jongeman onthuld. Nou dan, drie jaar tevoren was Cusumano getrouwd met zijn teer beminde verloofde Marian-nina Lo Cascio. Goed, toen ze de kerk uitliepen, echt nog op de kerktrappen, was hij door twee carabinieri in de boeien geslagen in verband met een vonnis dat nu ten uitvoer werd gelegd. Om kort te gaan, op de fatale dag van die ruzie met Melluso was Cusumano net vrijgekomen, en hij wilde zijn bruidje letterlijk in de armen vliegen om het huwelijk te consumeren dat tot op dat moment alleen ‘wettig gesloten’ was. Toen de jongeman de belediging ‘je vrouw gaat vreemd’ hoorde, was de jongen, die nog altijd de bloem niet had geplukt die Mariannina Lo Cascio alleen voor hem bewaarde…
En toen kon Montalbano er niet meer tegen. Hij had zich al die tijd kokhalzend proberen in te houden, maar nu nam hij afscheid van Zito de journalist, en liep weg. Hij wist toch wel dat Cusumano er onderuit zou weten te komen, en dat het al mooi meegenomen was als in zijn plaats Melluso de bak niet indraaide.
Op weg naar de uitgang bleef hij aan het begin van de gang plotseling staan. Het meisje was twee stappen naar voren geschoven en stond te praten met een dunne, harige veertiger, een slordig geklede man met zo’n dasje waar alleen bepaalde advocaten mee rondlopen. Die schudde van nee met zijn hoofd en begon richting tuin te lopen. Het meisje keerde terug naar haar gebruikelijke plek en haar gebruikelijke bewegingloosheid. Montalbano liep voor haar langs, en toen stond hij buiten. Het had geen zin om je van alles af te vragen, je hoofd te breken over het hoe en waarom van de dingen, dat meisje kwam hij toch nooit meer tegen, dat zat er niet in. En dus kon hij haar maar beter uit zijn hoofd zetten.
Tevergeefs probeerde hij zijn auto te starten om terug te rijden naar Vigàta. Hij bleef het maar proberen, maar er hielp geen lieve moeder aan. Wat nu? Het bureau bellen dat ze hem moesten komen ophalen? Nee, de kwestie waarvoor hij nu in Montelusa zat, was een persoonlijke kwestie. Montalbano herinnerde zich dat hij langs de weg naar de rechtbank een garage had gezien. Daar liep hij heen en hij legde aan de chef uit wat het probleem was. Het was een ontzettend aardige man en hij stuurde een monteur met de commissaris mee. De monteur keek de auto na en stelde vast dat er wat mis was met de bekabeling. In de namiddag, niet eerder, kon de commissaris bij de garage langskomen en zijn gerepareerde auto ophalen. Montalbano overhandigde hem de sleutels.
“Is er hier een bus naar Vigàta?”
“Ja. Die vertrekt vanaf het stationsplein.”
Het was een lange wandeling, gelukkig helemaal omlaag, langs de hoofdstraat. Eenmaal op het plein maakte hij uit het bord met het rijschema op dat de bus al was vertrokken. De volgende zou over een uur gaan.
Hij hing wat rond op een lommerrijke laan vanwaar je het hele Tempeldal kon zien met op de achtergrond een streepje zee. Dat was nog eens wat anders dan dat haast Zwitserse landschap van Mascalippa! Toen hij terugkwam op het stationsplein zag hij een bus staan, met op de zijkant het opschrift: ‘Montelusa – Vigàta’.
De deuren stonden open. Hij stapte in via de voorste deur, en op de eerste tree, vanwaar hij naar binnen kon kijken, bleef hij plotseling staan. Wat hem tegenhield was niet zozeer het feit dat de bus op één persoon na leeg was, maar dat die persoon nou juist weer dat meisje uit de rechtbank was.
Ze was op één van de twee plekken vlak achter de chauffeur gaan zitten, de stoel het dichtste bij het raam, maar ze keek niet naar buiten, ze keek strak voor zich uit en het viel haar niet eens op, zo leek het, dat er nog een passagier was, eentje die stil stond op het trapje. Montalbano stond daar en vroeg zich af of hij in dit geval misschien zijn toevlucht moest nemen tot een provocatie om de aan⁄afwezigheid van het meisje te doen verkeren in een effectieve aanwezigheid, namelijk door op de stoel naast haar te gaan zitten, terwijl er in de bus negenenveertig lege plekken waren.
Maar wat voor reden had hij om zich zo te gedragen? Wat deed dat meisje voor kwaad? Niets, ze deed niets. Nou dan?
Hij stapte in en ging op een van de twee plaatsen zitten op dezelfde rij als de twee achter de chauffeur: het mocht dan van opzij zijn, maar hij kon toch naar het meisje haar gezicht blijven kijken. Zonder te bewegen hield ze met twee handen haar tas vast die op haar knieën stond.
De chauffeur ging achter het stuur zitten en startte. En net op dat moment hoorden ze roepen:
“Wacht even! Wacht even!”
Meer dan veertig Japanse toeristen, allemaal met brillen, allemaal met een glimlach, allemaal met een fototoestel om hun nek, enterden, voorafgegaan door een hijgende gids, de bus en namen alle lege plaatsen in.
Maar geen van de Japanners ging naast Montalbano zitten of naast het meisje. De bus vertrok.
Bij de eerste halte stapte niemand uit en ook niemand in. De Japanners leverden strijd om de ramen, vanwege de foto’s die ze wilden maken, een oorlog op alle fronten, met een dodelijke beleefdheid als wapen. Bij de tweede halte moest de chauffeur van zijn stoel komen om een honderdjarig stel te helpen instappen.
“Gaat u maar hier zitten,” droeg de chauffeur Montalbano op en hij wees de plaats naast het meisje aan.
De commissaris gehoorzaamde en de twee oudjes konden zo naast elkaar zitten en lekker tegen elkaar aan zeuren.
Het meisje had geen vin verroerd, en terwijl Montalbano ging zitten moest hij dus wel langs haar been strijken, maar zij reageerde niet op die aanraking, ze liet haar been gewoon waar het was. Gegeneerd draaide de commissaris zich in de richting van het gangpad.
Vanuit zijn ooghoek keek hij naar haar stevige borsten die gelijk met haar ademhaling op en neer gingen onder haar katoenen jurkje, en hij stemde zijn gehoor af op die beweging. Dat was een truc die hij van commissaris Sanfilippo had geleerd: soms lukte het om een geluid op te vangen als je je oren afstemde op je ogen. En ja hoor, na een tijdje kon hij boven het gebabbel van de Japanners en het geluid van de motor uit, steeds duidelijker haar ademhaling horen. Langzaam en regelmatig, bijna alsof ze sliep. Maar hoe viel dat ademen te rijmen met de wanhoop, ja wanhoop, die uit haar ogen sprak? De handen die de tas zo stevig vasthielden hadden lange vingers, smal en elegant, maar de huid had te lijden gehad van het harde werken op het land; haar nagels waren hier en daar gescheurd, maar er zat nog wat rode nagellak op. Dat kind verwaarloosde zichzelf al een tijdje, zoveel was duidelijk. En de commissaris zag nog iets. Iets wat in tegenspraak was met haar uiterlijke kalmte: de duim van haar rechter hand trilde af en toe zonder dat ze het zelf doorhad.
Bij de tempelhalte stapte het Japanse gezelschap luidruchtig uit. De commissaris had ergens anders kunnen gaan zitten, op een ruimere plek, maar hij verroerde zich niet. Net toen ze voorbij het verkeersbord reden waarmee werd aangegeven dat hier de gemeente Vigàta begon, ging het meisje staan.
Ze stond ietsje voorovergebogen om haar hoofd niet te stoten tegen het bagagerek. Blijkbaar moest ze eruit, maar ze bleef Montalbano aankijken zonder te vragen of ze erlangs mocht, zonder een woord te zeggen. De commissaris kreeg het gevoel dat het meisje in hem geen man zag, maar een voorwerp, een niet nader omschreven hindernis. Waar zat dat kind met haar hoofd?
“Wilt u erlangs?”
Het meisje gaf geen antwoord. Toen stond Montalbano maar op en schoof het gangpad in om ruimte te maken. Zij liep tot aan het trapje en bleef daar staan. Met één hand hield ze haar tas vast, en met de andere de metalen stang die voor de twee plaatsen langs liep waar het bejaarde echtpaar zat.
Een paar meter verder stopte de chauffeur, met een druk op de knop deed hij de deur open en het meisje stapte uit.
“Wacht even!” riep Montalbano zo hard dat de chauffeur zich omdraaide en hem verbaasd aankeek. “Niet dichtdoen, ik moet er nog uit.”
Dat besluit had hij plotseling genomen. Wat was hij nou weer voor stoms aan het doen? Waarom fixeerde hij zich zo op dat meisje? Hij keek om zich heen, hij was in een oude buitenwijk van Vigàta waar geen nieuwe woonblokken of miniwolkenkrabbers verrezen. Er stonden alleen halfingestorte huizen, en wat nog wel helemaal overeind stond werd door balken gestut; het waren huizen waar mensen in armoede leefden, mensen die hun brood niet in de haven of met handel in de stad verdienden, maar met landarbeid op de karige grond rond het dorp.
Het meisje liep voor hem uit. Ze liep langzaam, alsof ze geen zin had om naar huis te gaan. Ze liet haar hoofd nu hangen, alsof ze aandachtig de grond bestudeerde waar ze overheen liep. Zag ze die grond waar ze naar keek eigenlijk wel? Wat zagen haar ogen eigenlijk?
Het meisje sloeg rechtsaf, een steegje in van het soort dat ‘s nachts het ideale decor zou zijn voor een griezelfilm. Aan de ene kant een rij pakhuizen zonder deuren, met ingestorte daken; en daartegenover een rij onbewoonde huisjes die het bijna begaven. Er was letterlijk geen hond te zien.
Wat doe ik hier eigenlijk? vroeg de commissaris zich af, het was net of hij langzaam wakker werd uit een boze droom.
En hij wilde al omkeren. Maar net op dat moment begon het meisje te wankelen, ze verloor haar evenwicht, zo leek het, ze liet haar tas vallen, en kon niet anders dan steun zoeken tegen de muur van een van de huizen. Eerst wist de commissaris niet goed wat hij moest doen. Maar al heel snel besefte hij dat het meisje blijkbaar duizelig was geworden of zoiets, want ze was niet gestruikeld of over een steen gevallen. Ze kon in ieder geval wel hulp gebruiken en als hij nu ingreep was dat volkomen terecht. Hij liep naar haar toe.
“Voelt u zich niet goed?”
De ijselijke kreet die het meisje slaakte toen ze zijn stem hoorde, kwam zo onverwachts en ging hem zo door merg en been dat Montalbano verschrikt achteruit deinsde. Hier had hij geen rekening mee gehouden. Ze had hem niet horen aankomen en door de vraag van de commissaris was ze plotseling weer in de werkelijkheid beland. Nu stond ze Montalbano met wijd opengesperde ogen aan te kijken en deze keer zag ze hem wel degelijk aan voor wat hij was, een man, een onbekende man die net iets tegen haar gezegd had.
“Voelt u zich niet goed?” herhaalde de commissaris.
Het meisje antwoordde niet. Ze boog zich langzaam voorover, als in slow motion, met gestrekte arm, haar hand al open om de tas van de grond te pakken.
Montalbano was sneller, hij greep de tas het eerst. Hij deed het uit beleefdheid, en daarom was hij verbaasd over de reactie van het meisje. Deze keer gebruikte ze allebei haar handen en ze probeerde de tas van hem los te rukken.
Zonder nadenken hield Montalbano hem stevig vast. De blik van het meisje kruiste de zijne en hij las er wanhoop in, wilde wanhoop. Even waren ze zwijgend in een belachelijk, onzinnig duw- en trekgevecht verwikkeld. Vervolgens scheurde de zijnaad van de tas, zoals te verwachten was, en de hele inhoud viel op de grond. Een vrij zwaar voorwerp raakte de linker grote teen van de commissaris, en hij keek naar beneden. Hij zag een grote revolver, maar het meisje, dat nu heel snel in actie kwam, was er het eerste bij. Montalbano greep haar pols, draaide hem om, maar ze bleef de revolver stevig vasthouden. Toen drukte de commissaris haar met zijn hele gewicht tegen de muur, hij plakte haar ertegenaan, en wel zo dat de hand met de revolver en de hand waarmee hij haar pols vasthield, klem kwamen te zitten tussen de muur en haar rug. De reactie kwam van haar vrije hand, ze krabde Montalbano in zijn gezicht. De commissaris wist ook de pols aan die kant vast te grijpen en hield die hoog tegen de muur gedrukt. Ze hijgden alle twee als vrijende geliefden, Montalbano met zijn onderlichaam tussen de gespreide benen van het meisje gedrukt, hij duwde hard tegen haar buik, tegen haar borsten, en haar zweetgeur – een beetje een scherpe lucht – was niet onaangenaam, zelfs niet in deze situatie. Die toch hopeloos was, zo leek het. Plotseling hoorde de commissaris achter zich een auto remmen en een stem riep:
“Stop, rotzak! Politie! Laat dat meisje los!”
De agent dacht dat hij getuige was van een verkrachting, besefte de commissaris. Dat was een meer dan begrijpelijk misverstand. Hij draaide zijn hoofd ietsje en herkende agent Galluzzo, een van zijn eigen mannen. Galluzzo zag hem ook en verstijfde.
“Co…co…co…” stotterde hij.
Hij wilde zeggen: commissaris, maar in plaats daarvan kakelde hij als een kip.
“Help me eens, ze is gewapend!” hijgde Montalbano.
Galluzzo was een snelle beslisser. Zonder mankeren deelde hij een kaakslag uit aar het meisje. Zij deed haar ogen dicht en gleed langs de muur weg, bewusteloos. Montalbano legde haar voorzichtig neer, maar het kostte hem moeite de revolver van haar af te pakken. Haar vingers weigerden het wapen los te laten.