Maar bij het politiebureau kwam hij nooit aan, want onderweg besloot hij dat hij een zware dag had gehad en dat hij daarom als troost een beloning had verdiend. Hij had vaag gehoord van een trattoria die een paar maanden geleden was geopend, een kilometer of tien voorbij Montelusa aan de provinciale weg naar Giardina, en dat je daar lekker kon eten. Hij had zelfs de naam horen noemen ‘Giugiù de Voerman’. Vier keer reed hij verkeerd en juist toen hij had besloten terug te rijden en naar trattoria San Calogero te gaan, ook omdat zijn honger met het verstrijken van de tijd steeds wolviger werd, zag hij in het licht van de koplampen de naam van de trattoria met de hand geschreven op een plank die aan een lantarenpaal was vastgebonden. Na vijf minuten bereikte hij de trattoria over een authentiek karrenspoor, zo’n pad dat nergens meer bestond, een en al gaten en stenen, en even verdacht hij Giugiù ervan het pad zelf te hebben aangelegd om te doen alsof hij voerman was, terwijl hij in werkelijkheid rondreed in een Formule-1-wagen. In zijn aanzwellende argwaan kon ook het eenzame huisje hem niet overtuigen: het was armoedig gepleisterd, er was geen neonlicht en het bestond uit een kamer op de begane grond en nog een op de eerste en enige verdieping. Door de twee ramen van de kamer op de begane grond sijpelde een zwak licht dat weemoedig stemde. Het was zeker de finishing touch van het decor. Op de parkeerplaats stonden twee auto’s.
Hij stapte uit en bleef besluiteloos staan. Hij had geen zin om die avond vergiftigd te eindigen. Hij probeerde zich te herinneren wie hem deze trattoria had aanbevolen en ten slotte wist hij het weer: adjunct-commissaris Lindt, zoon van Zwitsers (“familie van de chocolade?” had hij gevraagd toen Lindt aan hem werd voorgesteld), die tot zes maanden geleden in Bolzano had gewerkt.
“Godsamme,” zei hij tegen zichzelf. “Straks kan die lul nog geen kip van een zalm onderscheiden!”
Op dat moment kwam hem met de avondwind een lichte geur tegemoet waardoor hij zijn neusgaten opensperde: de geur van eerlijk en pittig eten, de geur van gerechten bereid zoals de Heer het bedoeld had. Hij aarzelde geen seconde, deed de deur open en ging naar binnen. In de kamer stonden acht tafeltjes, waarvan er slechts één bezet was door een stel van middelbare leeftijd. Hij ging zitten aan het tafeltje dat het dichtst bij hem stond.
“Neem me niet kwalijk, maar dat is gereserveerd,” zei de obereigenaar, een lange, goed gevulde zestiger, kaal maar met een snor als een fietsstuur.
Gehoorzaam stond de commissaris weer op. Juist wilde hij zijn achterwerk laten rusten op een stoel van het tafeltje ernaast, toen de snor opnieuw sprak.
“Dat ook.”
Montalbano begon kwaad te worden. Zat die vent hem te sarren? Zocht hij soms bonje? Zat-ie te wachten op klappen?
“Ze zijn allemaal bezet. Als u wilt kan ik hier voor u dekken,” zei de ober-eigenaar toen hij de ogen van de klant troebel zag worden.
En hij wees op een ongedekt tafeltje vol bestek, glazen en borden, vlak bij de deur naar de keuken waar die geur vandaan kwam, die je al verzadigde voordat je nog maar een hap had gegeten.
“Uitstekend,” zei de commissaris.
Toen hij zat, had hij het gevoel dat hij verbannen was, de muur stond zowat tegen zijn gezicht aan, om het zaaltje in te kijken zou hij dwars op zijn stoel moeten gaan zitten en zijn nek verrekken. Maar wat kon hem het zaaltje verdommen?
“Als u ervoor voelt heb ik pirciati die je in brand zetten,” zei de snor.
Hij wist wat pirciati waren, een speciaal soort pasta, maar wat zouden die moeten branden? Hij gunde de baas echter niet het genoegen van de vraag hoe die pirciati waren bereid. Hij beperkte zich tot slechts één vraag:
“Wat wil dat zeggen, als u ervoor voelt?”
“Precies wat het wil zeggen: als u ervoor voelt,” luidde het antwoord.
“Ik voel ervoor, maakt u zich geen zorgen, ik voel ervoor.”
De baas haalde z’n schouders op, verdween in de keuken, kwam even later weer te voorschijn en begon naar de commissaris te kijken. Hij werd geroepen door het stel, dat om de rekening vroeg. De snor gaf hun de rekening, ze betaalden en liepen zonder te groeten naar buiten.
Groeten is hier zeker geen gewoonte, dacht Montalbano, waarbij hij bedacht dat hij, toen hij binnenkwam, ook niemand had gegroet.
De snor kwam weer uit de keuken en ging in precies dezelfde houding staan als eerst.
“Over vijf minuten is het klaar,” zei hij. “Zal ik de tv aanzetten terwijl u wacht?”
“Nee.”
Eindelijk klonk er vanuit de keuken een vrouwenstem.
“Giugiù!”
En daar kwamen de pirciati. Ze roken als het paradijs op aarde. De snor ging in de deuropening staan en leunde tegen de post, alsof hij zich gereedmaakte voor een voorstelling.
Montalbano wilde de geur tot diep in zijn longen opsnuiven.
Terwijl hij gulzig inademde, begon de baas te spreken.
“Wilt u een fles wijn binnen handbereik voordat u begint te eten?”
De commissaris knikte van ja, hij had geen zin om te praten. Er werd een karaf voor hem neergezet, een liter stevige, donkerrode wijn. Montalbano schonk zichzelf een glas in en stopte de eerste vork in zijn mond. Hij hapte naar adem, hoestte, kreeg tranen in z’n ogen. Hij had het duidelijke gevoel dat al zijn smaakpapillen in vlam stonden. In één teug sloeg hij de wijn achterover, die op zijn beurt wat sterkte betrof ook al geen kattenpis was.
“Doet u maar heel rustig en heel zachtjes,” adviseerde de obereigenaar hem.
“Wat is dit in godsnaam?” vroeg Montalbano, nog half stikkend.
“Olie, een halve ui, twee teentjes knoflook, twee gezouten ansjovissen, een theelepeltje kleine kappertjes, zwarte olijven, tomaten, basilicum, een halve rode peper, zout, oude schapenkaas en zwarte peper,” somde de snor op met een zweem van sadisme in zijn stem.
“Jezus,” zei Montalbano. “En wie staat er in de keuken?”
“M’n vrouw,” antwoordde de snorrenbaard terwijl hij nieuwe klanten tegemoet liep.
Montalbano wisselde de pasta af met slokken wijn en slaakte nu eens kreten van uiterste doodsnood, dan weer van niet te onderdrukken genot (bestaat er een extreem gerecht zoals er extreme seks bestaat? vroeg hij zich op een bepaald moment af), waarna hij zelfs nog de moed had zijn brood te dopen in de saus die op de bodem van zijn bord was overgebleven; zo nu en dan wiste hij zich het zweet van zijn voorhoofd.
“Wat wilt u als hoofdgerecht, meneer?”
De commissaris begreep dat de baas zich met dat ‘meneer’ eervol overgaf.
“Niets.”
“Heel goed. De makke van brandende pirciati is, dat je ze de volgende dag nog proeft.”
Montalbano vroeg om de rekening, betaalde een habbekrats, stond op, liep naar de uitgang zonder te groeten zoals hier gewoon was en zag pal naast de deur een grote foto hangen waarop stond: beloning: EEN MILJOEN LIRE VOOR WIE MIJ INFORMATIE KAN VERSCHAFFEN OVER DEZE MAN.
“Wie is dat?” vroeg hij aan de snor.
“Kent u die niet? Dat is die grote gore klootzak van een accountant Gargano, die hufter die…”
“Waarom wilt u informatie over hem?”
“Om hem te grijpen en te villen.”
“Wat heeft hij u dan aangedaan?”
“Mij niks. Maar mijn vrouw, die heeft-ie voor dertig miljoen lire opgelicht.”
“Zeg maar tegen mevrouw dat ze gewroken zal worden,” zei de commissaris plechtig, terwijl hij een hand op zijn hart legde.
En hij begreep dat hij stomdronken was.
Er scheen een angstaanjagende maan, het leek wel klaarlichte dag. Hij reed erg opgewekt, dat merkte hij zelf ook wel: hij slipte door de bochten, reed nu eens tien, dan weer honderd kilometer per uur. Halverwege tussen Montelusa en Vigàta zag hij in de verte het reclamebord waarachter de smalle weg verborgen was naar het vervallen huisje met de grote Saraceense olijfboom. Aangezien hij de laatste drie kilometer slechts met moeite een frontale botsing met twee tegenliggers had weten te voorkomen, besloot hij af te slaan en zijn dronkenschap te laten betijen tussen de takken van de boom; hij was er al bijna een jaar niet meer geweest.
Hij stuurde naar rechts om het weggetje in te slaan en kreeg onmiddellijk het gevoel dat hij zich vergist had, want in plaats van het smalle landweggetje was er nu een brede asfaltstrook. Misschien had hij het reclamebord verward met een ander. Hij reed achteruit en botste tegen een van de palen van het reclamebord dat vervaarlijk omboog, FERRAGUTO MEUBELS – MONTELUSA. Er was geen twijfel mogelijk, dit was het goede reclamebord. Hij reed terug naar het ex-weggetje en na zo’n honderd meter bevond hij zich voor een hek van een kleine villa die net af was. Het boerenhuisje was er niet meer, de Saraceense olijfboom was er niet meer. Hij begreep er niets van, hij zag niets meer terug van het landschap dat hij kende.
Kon een liter wijn, sterke wijn, dat wel, hem zo hebben aangetast? Hij stapte uit de auto en bleef zijn hoofd draaien en om zich heen kijken terwijl hij piste. Het maanlicht verschafte een goed zicht, maar wat hij zag was hem vreemd. Hij pakte een zaklamp uit het handschoenenkastje van zijn dashboard en begon om het hek te lopen. De kleine villa was af en kennelijk nog niet bewoond, op de ruiten zaten nog de gekruiste plastic beschermingsstroken geplakt. De omheinde tuin was tamelijk groot, ze waren bezig er een soort prieeltje te bouwen, ernaast lagen de bouwmaterialen opgestapeld, palen, houwelen, zakken met kalk. Toen hij achter het huis kwam, botste hij tegen iets wat op het eerste gezicht een wegedoornstruik leek. Hij richtte zijn zaklamp, keek beter en slaakte een kreet. Hij had een dode gezien. Of beter gezegd, een stervende. Voor hem lag de grote Saraceense olijfboom, zieltogend, ontworteld en geveld. Hij leverde een doodsstrijd, ze hadden met een elektrische zaag de takken van zijn stam gehaald, de stam zelf vertoonde al diepe wonden door de bijl. De blaadjes waren verfrommeld en aan het verdorren. Onthutst realiseerde Montalbano zich dat hij huilde, als een klein kind haalde hij met schokjes zijn neus op waar snot uit droop. Hij strekte een hand uit, legde die op een grote open wond, voelde onder zijn handpalm nog een laatste beetje levensvocht dat wegstroomde zoals het bloed van een man die doodbloedt. Hij haalde zijn hand van de wond, pakte wat blaadjes die nog weerstand boden en stopte ze in zijn zak. Toen maakten zijn tranen plaats voor een soort heldere, beheerste woede.
Hij ging terug naar de auto, trok zijn jasje uit, stopte de zaklamp in zijn broekzak, stak de koplampen aan, ging voor het gietijzeren hek staan, klom er als een aap overheen, wat ongetwijfeld te danken was aan de wijn die zijn uitwerking nog steeds goed deed voelen. Met een sprong die Tarzan waardig was belandde hij in de tuin. Overal waren grindpaadjes, om de tien meter stonden er bewerkte stenen bankjes, aardewerken potten met planten, namaak Romeinse waterkruiken met namaak-uitstulpsels van schelpen en zeedieren erop, kapitelen van zuilen die duidelijk in Fiacca waren gemaakt. En de onontbeerlijke, ingewikkelde, hypermoderne grill voor de barbecue. Hij liep naar het prieeltje in aanbouw, koos uit de bouwmaterialen een moker om stenen mee te splijten, klemde die stevig vast en begon de ramen op de begane grond, twee per gevel, kapot te slaan.
Zes ramen had hij al stukgeslagen, toen hij, net de hoek om, een groepje onbeweeglijke, bijna menselijke figuren zag staan. O God, wie waren dat? Hij haalde zijn zaklamp te voorschijn en knipte die aan. Het waren acht grote beelden die daar tijdelijk waren neergezet tot de eigenaar van de villa ze naar believen zou verplaatsen. Sneeuwwitje en de zeven dwergen.
“Wacht even, ik ben zo terug,” zei Montalbano.
Hij verbrijzelde zorgvuldig de laatste twee vensters en stortte zich vervolgens op de beeldengroep terwijl hij de moker rondzwaaide boven zijn hoofd zoals Roeland zijn zwaard rondzwaaide toen hij razend was; hij hakte er blindelings op los.
Binnen tien minuten was er van Sneeuwwitje, Sloompje, Slakje, Dutje, Moppertje, Pupje, Bloosje, Pinkje, of hoe ze godverdomme ook mochten heten, niet meer over dan minuscule gekleurde scherfjes. Maar nog was Montalbano niet tevreden. Hij ontdekte naast datzelfde prieeltje in aanbouw een paar bussen verfspray. Hij pakte de groene en schreef met blokletters vier keer het woord ‘klootzak’, een op elke gevel van het huis. Toen klom hij weer over het hek, stapte in de auto en reed naar Marinella met het gevoel dat zijn dronkenschap volledig voorbij was.
In Marinella aangekomen, bracht hij de halve nacht door met het opruimen van zijn huis, waar het nog een chaos was door de speurtocht naar het ontvangstbewijs van de notaris. Niet dat het echt zo lang had hoeven duren, maar het is nu eenmaal zodat je, als je alle laatjes overhoop hebt gehaald, stapels oude, vergeten paperassen terugvindt, waarvan sommige je haast dwingen om ze te lezen en dan kun je niet anders dan steeds dieper wegzakken in de draaikolk van het geheugen en moet je opeens denken aan allerlei dingen die je misschien jarenlang hebt proberen te vergeten. Het is een vuil spel, dat van de herinneringen, je verliest altijd. Tegen drie uur in de ochtend ging hij naar bed; maar nadat hij minstens drie keer was opgestaan om een glas water te drinken, besloot hij een karaf water mee te nemen naar zijn slaapkamer en op zijn nachtkastje te zetten. Conclusie: om zeven uur had hij een buik die zwanger leek van water. Het was een nevelige dag en dat verhevigde nog eens zijn gespannenheid, die toch al in hoogste staat van paraatheid was na de belabberde nacht. De telefoon rinkelde, vastberaden pakte hij de hoorn op.
“Donder op met je gezeur, Catarè.”
“Ik ben niet wie u denkt dat ik ben, maar ik ben ‘t, meneer.”
“En wie ben je dan?”
“Herkent u me niet, meneer? Ik ben Adelina.”
“Adelina! Wat is er?”
“Meneer, ik wilde u zeggen dat ik vandaag niet kan komen.”
“Oké, dat is niet…”
“En morgen en overmorgen kan ik ook niet komen.”
“Wat is er aan de hand?”
“De vrouw van m’n jongste zoon moest naar ‘t ziekenhuis omdat ze buikpijn had en nou moet ik op de kinderen passen, dat zijn er vier en de oudste is tien en die is nog crimineler dan z’n eigen vader.”
“Oké, Adeli, maak je maar geen zorgen.”
Hij hing op, ging naar de badkamer, pakte een berg wasgoed op, inclusief de trui die hij van Livia had gekregen en die wel een zandzak leek, en stopte alles in de wasmachine. Hij kon geen schoon overhemd vinden en trok dat van gisteren aan. Hij bedacht dat hij ten minste drie maal ‘s middags en drie maal ‘s-avonds buitenshuis zou moeten eten, maar hij bezwoer zichzelf dat hij niet zou zwichten voor de verleiding en trouw zou blijven aan trattoria San Calogero. Het telefoontje van Adelina was echter de druppel geweest die zijn slechte humeur had doen overlopen, overtuigd als hij ervan was dat hij voor zichzelf, noch voor het huis kon zorgen.
Op het bureau leek het windstil, Catarella merkte niet eens dat hij binnenkwam, zo druk was die verwikkeld in een telefoongesprek dat blijkbaar erg lastig was, want af en toe wiste hij zijn voorhoofd af met zijn mouw. Op zijn bureau trof Montalbano een kaartje aan waarop twee namen stonden geschreven, Giacomo Pellegrino en Michela Manganaro, en twee telefoonnummers. Hij herkende het handschrift van Mimi en wist ook meteen weer dat dat de namen waren van de werknemers van KONING MIDAS, afgezien natuurlijk van juffrouw Mariastella Cosentino. Maar Mimi had geen adres opgeschreven en hij wilde liever persoonlijk met mensen praten dan telefonisch.
“Mimi,” riep hij.
Er kwam geen antwoord. Hij zou toch niet nog thuis in bed liggen of zijn eerste kop koffie drinken?
“Fazio!”
Fazio meldde zich onmiddellijk.
“Is meneer Augello er niet?”
“Die komt vandaag niet, chef, en ook morgen en overmorgen niet.”
Net als zijn hulp Adelina. Had Mimi soms ook kleinkinderen waarop hij moest passen?
“Waarom niet?”
“Hoezo, waarom niet, chef? Wat is er met u, bent u het vergeten? Vandaag gaat zijn trouwverlof in.”
Dat was hem volledig door ‘t hoofd geschoten. En dan te bedenken dat hij nog wel degene was geweest die de toekomstige bruid Beatrice, een mooi, lief meisje, aan Mimi had voorgesteld, zij het voor nogal onbespreekbare doeleinden.
“En wanneer gaat hij trouwen?”
“Over vijf dagen. En vergeet dat niet, want u moet getuige zijn voor meneer Augello.”
“Ik zal eraan denken. Zeg, ben jij iets aan het doen?”
“Ik maak het meteen af. Ene Giacomo Pellegrino is hier om aangifte te doen van vandalisme bij zijn villaatje dat net afgebouwd is.”
“Wanneer is dat gebeurd?”
“Afgelopen nacht.”
“Oké, ga maar en kom dan terug.”
Die vandaal, dat was hij dus, Montalbano. Nu hij daarbinnen op het bureau zo hoorde praten over de heldendaad die hij had verricht, schaamde hij zich nogal, geneerde hij zich. Maar hoe kon hij het goedmaken? De kamer van Fazio ingaan en zeggen: “Zeg, meneer Pellegrino, neem me niet kwalijk maar ik was degene die…?”
Hij stopte. Giacomo Pellegrino, had Fazio gezegd. En Giacomo Pellegrino was ook een van de namen die Mimi met het telefoonnummer erbij had opgeschreven op het briefje dat voor hem lag. Snel leerde hij het telefoonnummer van Pellegrino uit zijn hoofd, stond op en liep naar Fazio’s kamer.
Die was iets aan het opschrijven en keek op naar Montalbano. Ze keken elkaar nauwelijks aan maar begrepen elkaar. Fazio ging door met schrijven. Wat had Mimi verteld over Giacomo Pellegrino? Dat het een jongeman was, afgestudeerd in economie. De man die voor Fazio’s bureau zat leek een geitenhoeder en was minstens zestig. Fazio stopte met schrijven, Pellegrino zette enigszins moeizaam een handtekening. Niks economie, die vent had nog niet eens groep vijf van de basisschool afgemaakt.
“Hebt u uw telefoonnummer achtergelaten?”
“Nee,” zei de man.
“Nou, het is altijd beter als we dat wel hebben. Wat is het?”
De man noemde het nummer met luide stem en Fazio noteerde het. Het was niet hetzelfde nummer. Het leek eerder een nummer uit de buurt van Montereale.
“Bent u van hier, meneer Pellegrino?”
“Nee, ik heb een huis vlakbij Montereale.”
“En waarom hebt u dan een huis laten bouwen tussen Vigàta en Montelusa?”
Hij had een grote stommiteit begaan, dat realiseerde hij zich meteen. Fazio had hem niet verteld waar het huis was gelegen. En inderdaad begon Fazio de commissaris met smal toegeknepen ogen aan te staren. Maar misschien dacht Pellegrino dat de twee smerissen erover hadden gepraat toen Fazio naar buiten was geroepen en verbaasde hij zich niet over de vraag.
“Dat is niet van mij. Van een neef van me, een zoon van mijn broer. Hij heeft dezelfde naam als ik.”
“O!” zei Montalbano, de rol spelend van iemand die verbaasd is. “Nu begrijp ik ‘t, uw neef is dus degene die werkte bij KONING MIDAS, nietwaar?”
“Jawel meneer, die is ‘t.”
“Neem me nogmaals niet kwalijk, maar waarom bent u dan aangifte komen doen en niet uw neef, die toch de eigenaar is?”
“Meneer Pellegrino heeft een volmacht,” onderbrak Fazio hen.
“Misschien werkt uw neef te hard en kan hij zich niet bezighouden met…”
“Nee,” zei de man. “Het is precies zo gegaan zoals ik zeg. Een maand geleden, op de ochtend van de dag voordat die klootzak van een accountant Gargano had moeten komen…”
“Heeft hij u ook geld afhandig gemaakt?”
“Jawel meneer, alles wat ik had. Mijn neef kwam die ochtend naar Montereale en vertelde me dat Gargano hem had gebeld en hem naar Duitsland stuurde voor een zaak. Zijn vliegtuig zou om vier uur ‘s middags vertrekken. Mijn neef zei dat hij minstens een maand weg zou blijven en gaf mij opdracht om toezicht te houden op de bouw. Hij komt, als het goed is, over een paar dagen terug.”
“Dus als ik hem wil spreken, vind ik hem niet in Vigàta?”
“Nee meneer.”
“En hebt u een adres of een telefoonnummer van uw neef in Duitsland?”
“Maakt u soms een grapje?”