In de korte tijd dat hij binnen was geweest, was het weer omgeslagen. Er was een felle, koude wind opgestoken met vlagen die leken op het trappen van een woest beest. Dikke, volle wolken joegen vanuit de zee naar het land. Montalbano reed volgens de aanwijzingen van meneer Tommasino en liet zich intussen de hele zaak beter uitleggen.
“Weet u zeker dat het de nacht van 31 augustus op 1 september was?”
“Daar durf ik mijn hand voor in het vuur te steken.”
“Hoe kunt u daar zo zeker van zijn?”
“Omdat ik juist zat te denken dat Gargano mij de volgende dag, 1 september, de rente zou uitbetalen, toen ik zijn auto zag. En dat verbaasde me.”
“Neem me niet kwalijk, meneer, maar bent u misschien ook een slachtoffer van Gargano?”
“Ja, ik ben zo stom geweest om hem te geloven. Dertig miljoen lire heeft hij me afhandig gemaakt. Maar goed, toen ik de auto zag was ik weliswaar verbaasd, maar ook blij. Ik dacht dat hij zich aan zijn woord zou gaan houden. Maar de volgende ochtend hoorde ik dat hij niet was komen opdagen.”
“Waarom was u verbaasd toen u de auto zag?”
“Om meerdere redenen. Om te beginnen vanwege de plek waar de auto stond. U zult zelf ook verbaasd zijn als we daar aankomen. Het heet Punta Pizzillo. En verder het tijdstip: het was in ieder geval na middernacht.”
“Keek u op uw horloge?”
“Ik heb geen horloge, overdag ga ik af op de stand van de zon; wanneer het donker is, op de geur van de nacht. Ik heb als het ware een natuurlijk gevoel voor tijd, dat zit in mijn lichaam ingebakken.”
“Zei u de geur van de nacht?”
“Ja. Al naar gelang het tijdstip verandert de nacht van geur.”
Montalbano ging er niet verder op in. Hij zei:
“Is het mogelijk dat Gargano gezelschap had en een rustig plekje zocht?”
“Meneer Montalbano, die plek is veel te afgelegen om daar veilig te staan. Herinnert u zich nog dat daar twee jaar geleden een stelletje is belaagd? En daarbij vroeg ik me af: waarom zou Gargano, met al dat geld dat hij heeft, met zijn positie, zijn plicht om aan zijn status te denken, waarom zou hij het met een willekeurig grietje in de auto moeten doen?”
“Mag ik u vragen, en het staat u natuurlijk vrij om niet te antwoorden, wat uzelf op dat uur van de nacht deed in die buurt, die volgens u zo afgelegen is?”
“Ik wandel ‘s-nachts.”
Montalbano zag af van verdere vragen. Na minder dan vijf minuten, die ze zwijgend hadden doorgebracht, zei de leraar:
“We zijn er. Dit is Punta Pizzillo.”
En hij stapte als eerste uit, gevolgd door de commissaris. Ze stonden op een plateautje, een soort scheepsboeg, totaal verlaten, zonder bomen, alleen hier en daar wat bosjes gierst en kappertjesstruiken. Een meter of tien verderop was de rand van het plateau, waarachter een afgrond te verwachten was boven de zee.
Montalbano zette een paar stappen, maar werd tegengehouden door de stem van Tommasino.
“Voorzichtig, de grond kan verzakken. Gargano’s auto stond waar uw auto nu staat, in dezelfde positie, met de voorkant naar de zee toe.”
“Waar kwam u vandaan?”
“Uit de richting van Vigàta.”
“Dat is ver.”
“Niet zo ver als het lijkt. Van hier naar Vigàta is het drie kwartier, hooguit een uur lopen. Ik kwam dus uit die richting en moest daarom voor de auto langs lopen, op vijf of zes stappen afstand ervan. Tenzij ik een lange omweg zou maken om hem te vermijden. Maar waarom zou ik dat hebben gewild? En daardoor herkende ik de auto. Er was voldoende maanlicht.”
“Kon u het nummerbord te zien?”
“Maakt u een grapje? Om dat te kunnen lezen had ik er zo dicht bij moeten komen dat ik er met mijn neus bovenop had moeten zitten.”
“Maar als u het nummerbord niet hebt gezien, hoe kon u dan…”
“Ik herkende het model. Het was een Alfa 166. Dezelfde auto waarmee hij vorig jaar bij mij thuis kwam om mijn geld af te pakken.”
“Wat heeft u voor een auto?” vroeg de commissaris.
“Ik? Ik heb niet eens een rijbewijs.”
Gemiste kans en een kat in de zak, zei Montalbano teleurgesteld tegen zichzelf. Meneer Tommasino was een gek die dingen zag die niet bestonden, maar als hij dingen zag die wel bestonden, dan verdraaide hij ze naar eigen believen. De wind was nog kouder geworden, de hemel bedekt. Wat zou hij nog langer zijn tijd verdoen op deze desolate plek? De leraar leek op een bepaalde manier echter de teleurstelling van de commissaris op te merken.
“Moet u horen, commissaris, ik heb een fixatie.”
O god, nog een? Montalbano werd ongerust. Als die man plotseling een aanval kreeg en begon te zeggen dat hij de duivel in eigen persoon zag, hoe moest hij zich dan gedragen? Doen alsof er niets aan de hand was? In de auto springen en het hazenpad kiezen?
“Mijn fixatie,” vervolgde Tommasino, “betreft auto’s. Ik ben geabonneerd op Italiaanse en buitenlandse tijdschriften op dat gebied. Ik zou zo kunnen meedoen aan een tv-quiz over dat onderwerp en ik weet zeker dat ik zou winnen.”
“Zat er iemand in de auto?” vroeg de commissaris, die zich nu had neergelegd bij het feit dat de leraar absoluut onvoorspelbaar was.
“Kijk, zoals ik al zei, kwam ik daar vandaan. Ik had dus ruimschoots de tijd om te kijken naar, laten we zeggen, het zijaanzicht van de auto. Toen ik vervolgens dichterbij kwam, had ik menselijke silhouetten in de auto kunnen zien. Maar die zag ik niet. Het kan zijn dat er mensen in de auto zaten die bij het zien van een naderende schaduw omlaag zijn gedoken. Ik ben er langs gelopen zonder me om te draaien.”
“Heeft u de auto daarna horen starten?”
“Nee. Maar ik meen, ik herhaal: ik meen dat de kofferbak open stond.”
“En er stond niemand bij die kofferbak?”
“Niemand.”
Montalbano kreeg een idee waarvan de eenvoud hem bijna beledigde.
“Meneer, zou u alstublieft een stuk of dertig stappen willen weglopen en dan langs dezelfde route naar mijn auto willen toekomen, net als die nacht?”
“Natuurlijk,” zei Tommasino. “Ik hou van wandelen.”
Terwijl de leraar zich omdraaide en wegliep, deed Montalbano de kofferbak van zijn auto open en hurkte vervolgens neer achter de auto, waarbij hij zijn hoofd net genoeg omhoog hield om door de achterruit Tommasino te kunnen zien, die zich na de dertig stappen omdraaide en terugliep. Vervolgens liet hij ook zijn hoofd zakken en dook helemaal in elkaar. Toen de leraar volgens zijn berekeningen ter hoogte van de voorkant van de auto was gekomen, liep Montalbano nog steeds gehurkt tot de kofferbak. Hij kroop verder naar de andere zijkant, toen hij begreep dat de leraar voorbij was gelopen: een zinloze voorzorgsmaatregel, want Tommasino had gezegd dat hij zich nooit had omgedraaid. Op dat moment ging de commissaris weer rechtop staan.
“Zo is het genoeg. Dank u, meneer.”
“Waar had u zich verstopt? Ik heb de geopende klep van de kofferbak gezien, maar de auto was leeg en u was nergens te bekennen.”
“U kwam daar vandaan en toen Gargano uw schaduw zag…”
Hij onderbrak zichzelf. De hemel had plotseling geknipoogd. In het zwarte, eenvormige wolkendek was een gat, een scheur ontstaan en uit die opening was een heldere zonnestraal ontsnapt die bijna de hele plek bescheen waar zij tweeën stonden. Montalbano moest lachen. Ze leken wel twee figuren op een naïef bidprentje die werden beschenen door een goddelijk licht. En op dat moment zag hij iets wat alleen die bijzondere lichtval, haast als een toneelspot, in het oog had laten springen. Hij voelde een koude rilling, het welbekende belletje in zijn brein begon te rinkelen.
“Ik zal u terugbrengen,” zei hij tegen de leraar, die hem vragend aankeek, wachtend op het vervolg van de uitleg.
Nadat hij de leraar had afgezet en zich nauwelijks had kunnen inhouden hem te omhelzen, keerde hij met gierende banden terug naar de bewuste plek. Er waren in de tussentijd gelukkig geen andere auto’s gekomen. Hij stopte, stapte uit, liep langzaam, voetje voor voetje en met zijn blik steeds op de grond gericht tot aan de rand van de afgrond. De zonnestraal was er niet meer om hem te helpen, die zonnestraal die had geschenen als de lichtbundel van een zaklantaarn in het donker, maar hij wist nu wat hij moest zoeken.
Vervolgens boog hij zich voorzichtig naar voren om naar beneden te kijken. Het plateau bestond uit een laag aarde die rustte op mergel. En inderdaad reikte een loodrechte muur van gladde, witte mergel tot aan de zee, die daar minstens zo’n tien meter diep moest zijn. Het water was donkergrijs van kleur, net als de hemel. Hij wilde geen tijd meer verliezen. Hij keek een, twee, drie keer om zich heen om vaste referentiepunten in zich op te nemen. Toen stapte hij weer in de auto en scheurde naar het politiebureau.
Fazio was er niet, maar tot zijn verrassing was Mimi Augello er wel.
“Het gaat beter met Beba’s vader. We hebben besloten om de trouwerij een maand uit te stellen. Is er nog nieuws?”
“Ja, Mimi. En hoe.”
Hij vertelde alles en toen hij klaar was viel Augello’s mond open van verbazing.
“En wat ga je nu doen?”
“Regel jij voor mij een rubberboot met een goede motor. Het moet me lukken om binnen een uur ter plekke te zijn, ook al is het weer niet echt goed.”
“Hoor eens, Salvo, je kunt wel een hartinfarct krijgen. Stel het uit. Het water is vandaag ijskoud, denk ik. En sorry dat ik het zeg, maar jij bent ook de jongste niet meer.”
“Regel een rubberboot voor me en hou op met je gezeik.”
“Heb je dan tenminste een duikerspak? Zuurstofflessen?”
“Een duikerspak heb ik thuis nog ergens liggen. Zuurstof-flessen heb ik nog nooit gebruikt. Ik hou gewoon mijn adem in.”
“Salvo, vroeger hield jij gewoon je adem in. Maar dat is jaren geleden. En in al die jaren ben je doorgegaan met roken. Je weet niet hoe het met je longen is gesteld. Dus hoe lang kan jij onder water blijven? Zullen we zeggen twintig seconden, dan zijn we aan de royale kant!”
“Zit niet te zeiken.”
“Noem jij roken gezeik?”
“Hou nou toch eens op met dat gezeur over roken! Natuurlijk is roken ongezond. Maar volgens jullie stellen smog en straling niets voor, verarmd uranium is goed voor de gezondheid, rokende schoorstenen zijn helemaal niet erg, Tsjernobyl heeft de landbouw bevorderd, vissen zijn voedzamer wanneer ze uranium of wat het ook mag zijn binnen hebben gekregen, dioxine is verkwikkend, door gekke koeien, mond- en klauwzeer, gemodificeerd voedsel en globalisering krijgen jullie een goddelijk leven. Het enige dat schadelijk is en de dood van miljoenen mensen veroorzaakt, is meeroken. Weet je wat de slogan voor de komende jaren wordt? Snuif eens een lijntje, dan spaar je het milieu.”
“Oké, oké, rustig maar,” zei Mimi. “Ik regel die rubberboot wel voor je. Maar op één voorwaarde.”
“En dat is?”
“Dat ik met je meega.”
“Om wat te doen?”
“Niets, maar ik heb geen zin om je alleen te laten gaan, ik zou me dan rot voelen.”
“Goed dan. Om twee uur bij de haven, ik mag toch niets eten. En denk erom, vertel aan niemand waar we heen gaan. Als straks blijkt dat ik me, god verhoede, heb vergist, dan nemen ze ons met huid en haar te grazen.”
Montalbano ondervond aan den lijve hoe moeilijk het was om een duikerspak aan te trekken aan boord van een rubberboot die dobberde op een helemaal niet zo kalme zee. Mimi zat aan het roer en maakte een gespannen en bezorgde indruk.
“Ben je zeeziek?” vroeg de commissaris hem op een gegeven moment.
“Nee, ik ben ziek van mezelf.”
“Waarom?”
“Omdat ik me soms opeens realiseer wat een lul ik ben dat ik meega met bepaalde geniale vondsten van je.”
Meer zeiden ze niet tegen elkaar. Ze begonnen pas weer te praten toen ze na veel vijven en zessen via het water aankwamen voor Punta Pizzillo, de plek waar Montalbano via het land die ochtend was geweest. De mergelwand verhief zich zonder enige uitstulping of holte. Mimi keek ernaar met een somber gezicht.
“We lopen het risico dat we ertegen te pletter slaan,” zei hij.
“Zorg dan maar dat dat niet gebeurt,” zei de commissaris amper geruststellend, terwijl hij ondertussen te water ging en met zijn buik over de rand van de rubberboot gleed.
“Volgens mij gaat het je niet echt makkelijk af,” zei Mimi.
Montalbano keek hem aan en kon zich er niet toe zetten om in het water te glijden. Hij had het hart van een wezel en tegelijk van een leeuw. Zijn behoefte om onder water te gaan kijken of hij het goed had gezien was heel sterk, maar even sterk was de plotselinge opwelling om overal de brui aan te geven. Het weer werkte die dag ook beslist niet mee: de hemel was zo donker dat het wel nacht leek, de wind was ijskoud geworden. Hij vermande zich, ook omdat hij nooit of te nimmer door zich te bedenken wilde afgaan tegenover Augello. Hij liet het handvat los.
En onmiddellijk bevond hij zich in zo’n dichte, ondoordringbare duisternis, dat hij niet meer wist hoe de positie van zijn lichaam in het water was. Horizontaal of verticaal? Hij was wel eens ‘s-nachts in bed wakker geworden en kon zich toen niet meer oriënteren, wist niet meer waar de vertrouwde tekens waren, het raam, de deur, het plafond. Nu botste hij met zijn rug tegen iets hards aan. Hij verplaatste zich. Hij raakte met zijn hand een glibberige massa aan. Hij voelde hoe hij erdoor omwikkeld werd. Hij verzette zich en maakte zich eruit los. Toen probeerde hij als een gek twee dingen te doen: weerstand te bieden aan de absurde angst die hem overviel, en de zaklantaarn te pakken die aan zijn riem vastzat. Uiteindelijk kon hij hem aanklikken. Tot zijn ontzetting zag hij geen lichtbundel, de lantaarn deed het niet. Toen begon een sterke stroom hem mee te trekken naar de diepte.
Waarom dwing ik mezelf toch tot deze heldendaden? vroeg hij zich moedeloos af.
De angst sloeg om in paniek. Hij kon zich er niet tegen verzetten en schoot als een raket omhoog, waarna hij met zijn hoofd tegen het gezicht van Augello botste, die helemaal uit de rubberboot hing.
“Je brak bijna mijn neus,” zei Mimi, aan zijn neus voelend.
“En ga jij eens een eindje opzij,” antwoordde de commissaris, terwijl hij zich vastgreep aan de rubberboot. Was het nu al nacht? Hij zag nog steeds niets. Hij hoorde alleen maar zijn eigen gehijg, als dat van een stervende.
“Waarom houd je je ogen dicht?” vroeg Augello bezorgd.
Toen pas begreep de commissaris dat hij al die tijd onder water zijn ogen gesloten had gehouden, een koppige weigering om te accepteren dat hij deed wat hij deed. Hij deed zijn ogen open. Ter bevestiging klikte hij zijn lantaarn aan, die het prima deed. Zo bleef hij een paar minuten hangen, terwijl hij zichzelf innerlijk vervloekte. Maar toen hij voelde dat zijn hartslag weer normaal was geworden, ging hij opnieuw de diepte in. Nu voelde hij zich rustig, de angst die hij had gevoeld was zeker te wijten aan de eerste confrontatie met het water. Een natuurlijke reactie.
Hij bevond zich op vijf meter diepte. Hij richtte het licht nog verder de diepte in, huiverde van schrik en kon zijn ogen niet geloven. Hij klikte de lantaarn uit, telde langzaam tot drie en deed hem weer aan.
Drie of vier meter onder zich zag hij, volledig ingeklemd tussen de mergelwand en een witte rots, het wrak van een auto. Door de opwinding ontsnapte alle lucht uit zijn longen. Snel zwom hij naar boven.
“Niets gevonden? Zaagbaarzen? Zeemonsters?” vroeg Mimi, die een natte zakdoek tegen zijn neus hield, spottend.
“Ik heb allejezus veel geluk gehad, Mimi. De auto ligt hier pal onder. Hij is geduwd of vanzelf omlaag gestort. Ik heb het goed gezien vanochtend, de bandensporen eindigden aan de rand van de afgrond. Ik ga nog even naar beneden om iets te bekijken en dan gaan we terug.”
Mimi had een vooruitziende blik gehad. Hij had een plastic zak meegenomen met handdoeken en een nog verzegelde fles whisky. Alvorens vragen te gaan stellen, wachtte hij tot de commissaris zijn duikerspak had uitgetrokken, zich had afgedroogd en weer had aangekleed. Hij wachtte ook nog tot zijn chef een paar flinke teugen whisky had genomen, en nam er toen zelf ook een paar. Uiteindelijk vroeg hij: “Nou? Wat heb je gezien, twintigduizend mijl onder zee?”
“Mimi, jij hangt de lolbroek uit omdat je niet wilt erkennen dat ik je te grazen heb genomen. Jij zag dit onderzoek als een onbenullig geintje, dat heb je me zelf gezegd, maar ik heb je genaaid. Geef die fles eens.”
Hij nam een grote slok, reikte de fles aan Augello, die hem nadeed. Maar het was duidelijk dat Mimi niet zo heel blij meer was na de opmerking van Montalbano.
“Nou?” vroeg hij nogmaals, berouwvol nu.
“Er zit een lijk in de auto. Ik weet niet wie het is, hij is behoorlijk toegetakeld. Door de klap zijn de portieren opengegaan, misschien ligt er vlakbij nog een lijk. En de kofferbak was ook open. Enweet je wat daar nog in ligt? Een brommer. Dat is alles.”
“En wat gaan we nu doen?”
“Dit is niet ons onderzoek. En dus moeten we degene wiens zaak het is op de hoogte stellen.”
De twee heren die uit de rubberboot stapten waren zonder enige twijfel commissaris Salvo Montalbano en diens adjudant Domenico, alias Mimi, Augello, de twee welbekende sterke armen van de wet. Maar iedereen die hen tegenkwam, was stomverbaasd. De twee mannen liepen gearmd, zwaaiden hevig op hun benen en zongen met nogal luide stem la donna è mobile.
Ze gingen het bureau binnen, wasten en fatsoeneerden zich en lieten zich twee koffie brengen.
Toen zei Montalbano:
“Ik ga weg, ik ga bellen naar Montelusa.”
“Kan je dat hier niet doen?”
“Vanuit een telefooncel is het veiliger.”
“Hullo? Is Guannodda d’r?” vroeg de commissaris met de stem van iemand die verkouden is.
“U bedoelt de heer Guarnotta?”
“Nja.”
“Met wie spreek ik?”
“Genedaal Jaduzelsky.”
“Ik verbind u onmiddellijk door,” zei de telefonist onder de indruk.
“Hallo? Met Guarnotta. Het is me niet helemaal duidelijk met wie ik spreek.”
“Beneer, luisder goed naar wat ik de zeggen heb en vraag niets.”
Het werd een langdurig en lastig telefoongesprek, maar uiteindelijk begreep meneer Guarnotta van het hoofdbureau van politie dat hij van een onbekende Pool kostbare informatie had gekregen.
Het was zeven uur ‘s-avonds en nog hadden ze op het bureau zelfs geen schim van Fazio gezien. Montalbano belde zijn vriend, de journalist Nicolò Zito van Retelibera op.
“Kom je eindelijk die video ophalen die Annalisa voor je heeft gemaakt?”
“Welke video?”
“Die met stukjes over Gargano.”
Hij was het totaal vergeten, maar hij deed net alsof hij speciaal daarvoor had opgebeld.
“Als ik over een halfuurtje langskom, ben je er dan?”
Hij kwam aan bij Retelibera en trof Zito bij de voordeur aan; hij stond met de video in zijn hand op hem te wachten.
“Hier, ik heb haast, ik moet het nieuws voorbereiden.”
“Bedankt, Nicolo. Ik wil je één ding zeggen: hou van nu af aan Guarnotta goed in het oog. En als je kunt, vertel me er dan over.”
Nicolò’s haast was op slag verdwenen, hij spitste zijn oren, hij wist goed dat een half woord van Montalbano meer waard was dan een drie uur durend gesprek.
“Hoezo? Gedonder?”
“Ja.”
“Met betrekking tot Gargano?”
“Ik denk het wel.”
In trattoria San Calogero kreeg hij zo’n enorme eetlust dat zelfs de eigenaar, die toch gewend was om hem te zien eten, zich verbaasde.
“Meneer, wat is er met u gebeurd? Is uw vooronder lek geslagen?”
Hij kwam in Marinella aan met een intens gevoel van pure tevredenheid. Niet vanwege die teruggevonden auto, dat kon hem op dat moment weinig verdommen, maar eerder uit trots dat hij nog steeds in staat was geweest zich aan zulke moeizame duikondernemingen te wagen.
“Ik zou wel eens willen zien hoeveel jongemannen mij dat kunnen nadoen!”
Hoezo oud! Hoe had hij die sombere gedachten over ouderdom in zijn hoofd kunnen halen! Het was nog lang geen tijd!
Terwijl hij de video in de recorder wilde doen, viel de cassette op de grond. Hij bukte zich om hem op te rapen en bleef half voorover gebogen staan zonder zich nog te kunnen bewegen: een verscheurende pijnscheut in zijn rug.
De ouderdom nam verraderlijk wraak.