Hoe was het toch mogelijk dat sinds landmeter Garzullo, die brave ziel, revolver in de hand, binnen was gelopen in het Vigatese kantoor van KONING MIDAS, dreigend dat hij wraak zou nemen, hoe was het toch mogelijk dat Montalbano sindsdien geen stap meer kon zetten of hij stuitte wel ergens op iets wat in de lengte of in de breedte te maken had met de verdwijning van accountant Gargano? De commissaris zat na te denken over deze aaneenschakeling van samenlopende omstandigheden – die je alleen tegenkomt in tweederangs detectives of in de allersaaiste werkelijkheid – toen Fazio binnenkwam.
“Tot uw orders, chef. Maar eerst moet u mij iets uitleggen. Hoe kon u weten waar Pellegrino’s villa is? Dat had ik u niet verteld. Wilt u mijn nieuwsgierigheid wegnemen?”
“Nee.”
Fazio spreidde zijn armen. De commissaris besloot zich op de vlakte te houden, met Fazio kon je maar beter op je hoede zijn, dat was een echte smeris.
“En ik weet ook dat de ruiten op de begane grond zijn ingeslagen en dat Sneeuwwitje en de zeven dwergen in scherven zijn gehakt en dat iemand ‘klootzak’ op alle vier de muren heeft geschreven. Waar of niet?”
“Waar. Hij heeft een moker en groene verfspray gebruikt die hij daar had gevonden.”
“Heel goed. En wat denk jij? Dat ik met geesten praat? Dat ik een glazen bol heb? Dat ik magische krachten heb?” vroeg Montalbano, en bij elke vraag werd hij bozer.
“Nee, chef. Maar u hoeft niet zo boos te worden.”
“Ik word wel boos! Ik ben daar vanochtend langs gereden. Ik wilde zien hoe het met de olijfboom gaat.”
“Gaat het goed met hem?” vroeg Fazio met lichte spot; hij kende zowel de boom als de rots, de twee plekken waar zijn chef zich af en toe terugtrok.
“Hij is er niet meer. Ze hebben hem omgezaagd om ruimte te maken voor de villa.”
Fazio keek heel ernstig, alsof Montalbano hem had verteld dat er een dierbare was overleden.
“O,” mompelde hij zacht.
“Wat o?”
“Niks. Had u nog opdrachten voor me?”
“Ja. Nu we hebben gehoord dat Giacomo Pellegrino de bloemetjes buitenzet in Duitsland, zou ik graag willen dat jij achter het adres komt van die juffrouw of mevrouw Michela Manganaro, die voor Gargano werkte.”
“Binnen een minuut krijgt u het. Wilt u dat ik eerst bij Brucale langs ga en een nieuw overhemd voor u koop?”
“Ja, dank je, koop er maar drie, als je daar toch bent. Maar hoe weet jij nou dat ik geen overhemden meer heb? Nou ben jij degene die met geesten praat of helderziende is.”
“Ik heb de geesten echt niet nodig, chef. U hebt vanochtend geen schoon overhemd aangetrokken, maar dat had u beter wel kunnen doen, want uw manchet zit onder de opgedroogde verf. Groene verf,” benadrukte hij met een glimlach, terwijl hij de deur uit liep.
Juffrouw Michela Manganaro woonde met haar ouders in een complex volkswoningen van tien verdiepingen in de buurt van de begraafplaats. Montalbano besloot zijn bezoek niet telefonisch aan te kondigen en ook niet door de intercom. Nauwelijks had hij zijn auto geparkeerd of hij zag een oude man de voordeur uit komen.
“Neemt u me niet kwalijk, maar kunt u mij zeggen op welke verdieping de familie Manganaro woont?”
“Op de vijfde verdieping, godklere!”
“Hoezo, stoort het u dat de familie Manganaro…”
“Ja, want de lift gaat al sinds een week maar tot de vijfde. En ik woon op de tiende! En dat moet ik twee keer per dag helemaal lopen! Die Manganaro’s zijn altijd bofkonten geweest! Kan je nagaan, een paar jaar geleden hebben ze zelfs gewonnen in de loterij!”
“Hebben ze veel gewonnen?”
“Niet zoveel. Maar u begrijpt hoe leuk dat al is!”
Montalbano stapte in de lift, drukte op het knopje van de vijfde, de lift ging omhoog en hield stil op de derde. Hij probeerde van alles, maar de lift kwam niet meer in beweging. Hij nam de trap naar de vijfde verdieping en troostte zich intussen met de gedachte dat hij er drie minder had hoeven lopen.
“Wie daar?” vroeg een oude vrouwenstem.
“Ik ben Montalbano, commissaris van politie.”
“Commissaris? Zeker weten?”
“Ik van mijn kant weet zeker dat ik commissaris ben.”
“En wat wilt u van ons?”
“Praten met uw dochter Michela. Is die thuis?”
“Ja, maar ze ligt in bed, ze heeft een beetje griep. Wacht even, dan roep ik mijn man.”
Er volgde een schreeuw die Montalbano even de stuipen op het lijf joeg.
“Fili! Kom eens hier, d’r is iemand die zegt dat-ie commissaris is.”
Hij had de dame niet kunnen overtuigen, dat bleek wel uit dat ‘zegt dat-ie’.
Toen zei de mevrouw, nog steeds achter de deur:
“U moet hard praten tegen mijn man, want hij is doof!”
“Wie daar?” klonk ditmaal een geïrriteerde mannenstem.
“Ik ben commissaris, doe de deur open!”
Hij had zo hard geschreeuwd dat de deur van de Manganaro’s weliswaar hardnekkig dicht bleef, maar ter compensatie gingen de andere twee deuren op de overloop open en verschenen er twee toeschouwers, één per deur, een tienjarig meisje dat een boterham in haar mond propte en een vijftigjarige meneer in hemdsmouwen met een ooglapje over zijn linkeroog.
“U moet harder praten want Manganaro is doof,” suggereerde de man in hemdsmouwen vriendelijk.
Nog harder? Hij deed wat ademhalingsoefeningen zoals hij een kampioen diepzeeduiken zonder zuurstof had zien doen en toen hij zoveel mogelijk lucht had ingeademd brulde hij:
“Politie!”
Hij hoorde de deuren op de verdiepingen erboven en eronder tegelijkertijd opengaan en opgewonden stemmen vroegen:
“Wat is er? Wat is er gebeurd? Wat is er aan de hand?”
De deur van de Manganaro’s ging heel langzaam open en er verscheen een papegaai. Of tenminste, dat was de eerste indruk van de commissaris. Een heel lange, gele neus, paarse wangen, grote, zwarte ogen, vier rode haren rechtop op de schedel, een schreeuwend groen overhemd.
“Kom binnen,” murmelde de papegaai. “Maar doe zachtjes want mijn dochter slaapt, ze voelt zich niet goed.”
Hij liet hem binnengaan in een salonnetje dat vreemd genoeg met Zweedse meubels was ingericht. Op een stokje zat de tweelingbroer van meneer Manganaro, die tenminste zo eerlijk was om vogel te blijven en zich niet voor te doen als man. De vrouw van Manganaro, een soort mus als per ongeluk of met kwade opzet aangeschoten, die met haar linkerbeen sleepte, kwam binnen met een kopje koffie op een piepklein dienblaadje dat ze nauwelijks kon vasthouden.
“D’r zit al suiker in,” zei ze, terwijl ze lekker op het bankje ging zitten.
Het was duidelijk dat ze zich opvrat van nieuwsgierigheid. Waarschijnlijk had ze weinig gelegenheid voor verzetjes, de vrouw des huizes, en nu maakte ze zich op om het er eens goed van te nemen.
Zo staan de zaken er dus voor, dacht Montalbano bij zichzelf. Welke vogeldochter zou er te voorschijn komen uit de kruising tussen een papegaai en een mus?
“Ik heb Michela geroepen. Ze komt nu uit bed en is dadelijk hier,” piepte de mus.
Hoe kwam ze in godsnaam aan die stem waarmee ze daarnet haar man riep? vroeg Montalbano zich af. En hij herinnerde zich in een reisboek te hebben gelezen dat er piepkleine vogels bestaan die een geluid kunnen voortbrengen dat lijkt op het geloei van een sirene. Mevrouw behoorde zeker tot die soort.
De koffie was zo zoet dat de commissaris zijn mond van binnen voelde plakken. De eerste die wat zei was de papegaai, die ene die verkleed was als man.
“Ik weet wel waarover u mijn dochter wilt spreken. Vanwege die ongelooflijke klootzak van een accountant Gargano? Waar of niet?”
“Ja,” schreeuwde Montalbano. “Bent u ook slachtoffer van de zwendel van…”
“Ben je besodemieterd!” zei de man, terwijl hij zijn middelvinger opstak.
“Fin!” zei zijn vrouw afkeurend met haar andere stem, die van het Laatste Oordeel.
De ruiten van de vensters rinkelden.
“Denkt u soms dat Filippo Manganaro zo’n rund is dat-ie in de valkuilen van Gargano stapt? En u moet weten dat ik ook niet wilde dat mijn dochter bij die oplichter zou gaan werken!”
“Kende u Gargano daarvoor al?”
“Nee. Dat was ook niet nodig, want banken, bankiers, beursjongens, eigenlijk dus iedereen die met geld bezig is, moet wel een oplichter zijn. De macht der dingen, meneer. En als u wilt leg ik het u uit. Heeft u misschien ooit een boek van Marx gelezen dat Het Kapitaal heet?”
“Zo’n beetje,” antwoordde Montalbano. “Bent u communist?”
“Inzetten, Turì.”
De commissaris, die het antwoord niet had begrepen, keek hem verbluft aan. Wie was die Turiddu? Dat wist hij een ogenblik later, toen de echte papegaai, die kennelijk Turiddu heette, zijn keel schraapte en de Internationale aanhief. Hij zong het werkelijk goed en Montalbano voelde van binnen een golf van nostalgie aanzwellen. Hij wilde net de zangleraar een complimentje geven, toen Michela in de deuropening verscheen. Montalbano was verbijsterd toen hij haar zag. Alles had hij verwacht, behalve deze vrij lange, jonge vrouw met zwart haar en paarse ogen, een neus die wat rood was door de griep, mooi en sprankelend, met een kort rokje tot halverwege haar volle, goedgeproportioneerde dijen en met een wit bloesje aan, dat slechts met moeite haar tieten kon omvatten die niet gevangen zaten in een bh. Een razendsnelle, boosaardige gedachte, zoals een adder door het gras wegglipt, flitste door zijn hoofd. Bij zo’n meisje had de mooie Gargano hem er vast en zeker wel eens ingestopt, of dat althans geprobeerd.
“Geheel en al tot uw dienst.”
Tot zijn dienst? Ze zei dat met een zachte en ietwat hese stem, à la Mariene Dietrich, die Montalbano’s bloed zo deed kolken dat hij zich moest beheersen om niet kukeleku te roepen zoals de professor in De blauwe engel. De jonge vrouw ging zitten en trok haar rokje zover mogelijk naar haar knieën, een en al fatsoen, met de blik omlaag, een hand op een been, de ander op de armleuning. De pose van de brave dochter uit een keurige familie, de eerlijke en noeste werkvrouw. De commissaris hervond zijn spraakvermogen.
“Het spijt me dat u voor mij uit bed moest komen.”
“Geeft niets.”
“Ik ben hier om u wat te vragen over accountant Gargano en het kantoor waar u werkte.”
“Ga uw gang. Maar ik moet u wel zeggen dat ik al door iemand anders van uw bureau ben ondervraagd. Meneer Augello, geloof ik. Maar ik zeg u eerlijk: volgens mij was hij meer geïnteresseerd in iets anders.”
“Iets anders?”
En terwijl hij haar aankeek, had hij al spijt. Hij begreep het. En hij stelde zich de scène voor: Mimi die haar vraag na vraag stelde, terwijl zijn ogen haar bloesje, haar bh (die ze die dag wel droeg) haar rok en haar slipje uittrokken. Het was niet waarschijnlijk dat Mimi weerstand had kunnen bieden aan zoveel schoonheid! En hij dacht aan de toekomstige bruid, aan Beatrice, het arme schaap, hoeveel bittere pillen zou zij moeten slikken! Het meisje gaf geen antwoord op zijn vraag, ze begreep dat de commissaris het had begrepen. En ze glimlachte, of beter gezegd, ze liet een glimlach raden, aangezien ze haar hoofd gebogen hield zoals het past tegenover een vreemdeling. De papegaai en de mus bekeken hun voortbrengsel met tevredenheid.
Op dat moment sloeg het meisje haar paarse ogen op en keek de commissaris aan alsof ze wachtte op zijn vragen. Maar eigenlijk was zij het die sprak, want zonder woorden te gebruiken zei ze duidelijk:
U moet hier uw tijd niet verdoen. Ik kan hier niet praten. Wacht beneden op me.
Boodschap ontvangen, zeiden Montalbano’s ogen.
De commissaris besloot zijn tijd niet nog langer te verdoen. Hij deed alsof hij verbaasd en gegeneerd was.
“Bent u werkelijk al eerder ondervraagd? En is daarvan verbaal opgemaakt?”
“Jazeker.”
“En waarom heb ik daar dan niets van gezien?”
“Nou! Vraag dat maar aan meneer Augello. Die is niet alleen een ijdeltuit, maar de laatste tijd ook een warhoofd omdat hij moet trouwen.”
En er was licht. Dat kreeg hij in de gaten door dat woord ‘ijdeltuit’, dat in aanwezigheid van die ouderwetse ouders evenveel betekende als ‘lul’, maar dan veel pregnanter, zoals de literaire critici plachten te schrijven. Terwijl de absolute zekerheid er meteen achteraan was gekomen: het meisje had vast en zeker haar gunsten verleend (zo druk je je in aanwezigheid van ouderwetse ouders uit) en Mimi had haar, na met haar geminnekoosd te hebben, gedumpt en verteld dat hij verloofd was en op het punt stond te trouwen.
Hij stond op. Iedereen stond op.
“Ik ben werkelijk met stomheid geslagen,” zei hij.
Iedereen toonde zich begripvol.
“Die dingen gebeuren,” zei de papegaai.
Er vormde zich een kleine processie. Het meisje voorop, dan de commissaris, daarachter de vader en helemaal achteraan de moeder. Terwijl hij de golfbewegingen voor hem observeerde, dacht Montalbano groen van jaloezie aan Mimi. Het meisje opende de deur en reikte hem de hand.
“Prettig u ontmoet te hebben,” zei ze met haar mond. En met haar ogen: Wacht op me.
Hij wachtte langer dan een half uur, zoveel tijd had Michela nodig om zich naar behoren op te tutten en het rood van haar neus weg te werken. Montalbano zag haar in de voordeur verschijnen en om zich heen kijken. Toen toeterde hij kort en opende het portier. Het meisje liep naar de auto met een air van onverschilligheid, met langzame stappen, maar toen ze ter hoogte van de auto was, stapte ze bliksemsnel in, sloot het portier en zei:
“Wegwezen.”
Montalbano, die op dat moment de gelegenheid had om vast te stellen dat Michela vergeten had een bh aan te trekken, schakelde en reed weg.
“Dat was nog een heel gevecht, mijn ouders wilden me niet laten gaan, ze zijn bang dat ik weer ziek word,” zei het meisje. En toen vroeg ze:
“Waar zullen we praten?”
“Wilt u naar het bureau?”
“En als ik die lul nou tegenkom?”
En zo werden de ergste (en de mooiste) vermoedens van Montalbano in een klap bevestigd.
“Ik vind het bureau trouwens niet prettig,” voegde Michela eraan toe.
“Een café dan?”
“Bent u gek? De mensen kletsen toch al te veel over me. Hoewel, met u loop ik weinig risico.”
“Hoezo?”
“Omdat u mijn vader zou kunnen zijn.”
Een messteek was beter geweest. De auto slipte enigszins.
“Geraakt en geveld,” luidde het commentaar van het meisje. “Dit systeem werkt vaak goed om oude haantjes een toontje lager te laten kraaien. Maar het hangt ervan af hoe je het zegt.”
En met nog zachtere en hesere stem herhaalde ze:
“U zou mijn vader kunnen zijn.”
Ze slaagde erin de volle smaak van het verbodene, van incest in haar stem door te laten klinken.
Montalbano kon het niet helpen dat hij haar zich naakt uitgestrekt op bed, verhit en hijgend inbeeldde. Dit meisje was gevaarlijk, niet alleen mooi, maar ook een kreng.
“Dus? Waar gaan we heen?” vroeg hij autoritair.
“Waar woont u?”
Jezus Christus! Dat zou hetzelfde zijn als een tijdbom mee naar huis nemen.
“Er zijn mensen bij mij thuis.”
“Bent u getrouwd?”
“Nee. Maar wilt u nu beslissen?”
“Misschien weet ik iets,” zei Michela. “Neem de tweede rechts.”
De commissaris nam onmiddellijk de tweede rechts. Het was een van die zeldzame wegen die nog in staat zijn je meteen te vertellen waar ze uitkomen: op het weidse platteland. En dat vertellen ze je door de huizen die steeds kleiner worden tot ze veranderen in weinig meer dan dobbelstenen met een beetje groen er omheen, door de lantaren- en elektriciteitspalen die plotseling niet meer in een rechte lijn staan, door het wegdek dat begint te wijken voor het onkruid. Vervolgens hielden zelfs de witte dobbelstenen op.
“Moet ik nog verder?”
“Ja. Straks ziet u links een weggetje, maar goed onderhouden, maakt u zich geen zorgen over uw auto.”
Montalbano sloeg af en bevond zich even later midden in een soort dicht bos van slangendennen en wilde kruidenstruiken.
“Vandaag is er niemand,” zei het meisje, “want het is geen vrije dag. Maar u moet eens zien wat een drukte het hier is op zaterdag en zondag!”
“Komt u hier vaak?”
“Als het zo uitkomt.”
Montalbano liet zijn raampje zakken en pakte zijn sigaretten.
“Heeft u bezwaar…”
“Nee. Geef mij er ook maar een.”
Ze rookten in stilte. Halverwege de sigaret begon de commissaris.
“Oké, ik zou graag wat meer willen weten over hoe het systeem functioneerde dat Gargano had bedacht.”
“Stel maar duidelijke vragen.”
“Waar bewaarden jullie het geld dat Gargano roofde?”
“Nou, soms was het Gargano die met de cheques kwam en dan deponeerde ik of Mariastella of Giacomo die bij het filiaal van de Kredietbank hier. Dat deden we ook als de klant zelf op het kantoor kwam. Na een tijdje liet Gargano de bedragen crediteren op zijn bank in Bologna. Maar voorzover wij hebben begrepen bleef het geld daar niet lang. Het schijnt dat het uiteindelijk terechtkwam in Zwitserland of Liechtenstein, dat weet ik niet.”
“Waarom?”
“Wat een vraag! Omdat Gargano met zijn speculaties nog meer winst wilde maken. Tenminste, dat dachten wij.”
“En wat denkt u nu?”
“Dat hij die centjes in het buitenland oppotte en het juiste moment afwachtte om iedereen te naaien.”
“Heeft hij u ook…”
“Genaaid? Nee, geen cent heb ik hem toevertrouwd. Al had ik het gewild, ik had het niet gekund. U hebt mijn vader toch gezien? Maar hij heeft ons wel twee maanden salaris door de neus geboord.”
“Luister, mag ik u iets persoonlijks vragen?”
“Natuurlijk!”
“Heeft Gargano geprobeerd u in bed te krijgen?”
Michela’s schaterlach barstte plotseling en onbeheersbaar los, het paars van haar ogen werd lichter omdat het glansde van de tranen. Montalbano liet haar uitrazen en vroeg zich intussen af wat er zo vreselijk grappig was geweest aan zijn vraag. Michela kwam weer tot bedaren.
“Officieel maakte hij me het hof. En bij Mariastella deed hij net zo. Mariastella was stinkend jaloers op mij. U weet wel, chocolaatjes, bloemen…Maar als ik op een dag tegen hem had gezegd dat ik wel met hem naar bed wilde, weet u wat er dan was gebeurd?”
“Nee, zegt u het maar.”
“Dan zou hij zijn flauwgevallen. Gargano was homo.”