9

Toen hij een auto de schuur hoorde inrijden kon hij zich niet inhouden en rende naar buiten.

Hij herkende François meteen. God, wat was die veranderd! Het was niet meer het jochie dat hij zich herinnerde, maar een opvallende jongen met zwarte krullen en heel grote, donkere ogen. En op hetzelfde moment zag François hem.

“Salvo!”

Hij vloog op Montalbano af en omhelsde hem stevig. Niet zoals die keer toen hij eerst naar hem toe rende en vervolgens plotseling opzij was gesprongen. Nu waren er tussen hen geen problemen, geen schaduwen, alleen maar een grote genegenheid die zich uitte in de intensiteit en de duur van hun omhelzing. En zo liepen die twee naar binnen, Montalbano met een arm om de schouders van de jongen en François die hem rond zijn middel probeerde vast te houden; de anderen volgden.

Daarna kwamen Aldo en zijn drie knechten binnen en gingen aan tafel zitten. François zat rechts van Montalbano en op een gegeven moment rustte de linkerhand van de jongen op de knie van Salvo. Die pakte zijn vork in zijn andere hand en deed zijn best om met zijn linkerhand de pasta met tomatensaus te eten, terwijl zijn rechterhand op die van de jongen rustte. Als de twee handen elkaar moesten loslaten om een slok wijn te drinken of het vlees te snijden, troffen ze elkaar meteen daarna weer op hun geheime afspraak onder tafel.

“Als je even wilt liggen is er een slaapkamer voor je,” zei Franca toen ze klaar waren met eten.

“Nee, ik ga meteen weer,” zei Montalbano.

Aldo en zijn knechten stonden op, groetten Montalbano en gingen naar buiten.

Giuseppe en Domenico deden hetzelfde.

“Die gaan tot vijf uur werken,” legde François uit. “Daarna komen ze weer hier om hun huiswerk te maken.”

“En jij?” vroeg Montalbano aan François.

“Ik blijf bij jou tot je weggaat. Ik wil je iets laten zien.”

“Gaan jullie maar,” zei Franca.

En daarna, tegen Montalbano: “Ik zal intussen voor je opschrijven wat je me hebt gevraagd.”

François nam hem mee achter het huis, waar een groot veld klaver was. Er stonden vier paarden te grazen.

“Bimba!” riep François.

Een jonge merrie met blonde manen hief haar hoofd op en liep naar het jongetje toe. Toen ze vlak bij was, nam François een aanloopje en sprong erop; hij maakte een rondje en kwam weer terug.

“Mooi hè?” zei François glunderend. “Heb ik van papa gekregen.”

Papa? O, hij bedoelde Aldo, terecht noemde hij die papa. Het was maar een speldenprikje dat heel even in zijn hart priemde, een prikje van niets, maar hij voelde het wel.

“Ik heb ook al aan Livia laten zien hoe goed ik ben,” zei François.

“O ja?”

“Ja, eergisteren, toen ze hier was. En ze was bang dat ik zou vallen. Je weet hoe vrouwen zijn.”

“Heeft ze hier geslapen?”

“Ja, één nacht. De volgende dag is ze weggegaan. Ernst heeft haar naar Punta Raisi gebracht. Ik vond het leuk.”

Montalbano liet niets merken en zei niets. Zwijgend liepen ze terug naar het huis en ze hielden elkaar net zo vast als eerst, de commissaris met een arm om de schouders van de jongen en François probeerde zijn middel vast te houden, maar hield eigenlijk alleen maar zijn jasje vast. Bij de deur zei François fluisterend:

“Ikmoet je een geheim vertellen.”

Montalbano boog zich voorover.

“Als ik later groot ben, wil ik ook politieagent worden, net als jij.”

 

Op de terugweg nam hij de andere route en daarom deed hij er niet vier en een half uur over, maar slechts ruim drie uur. Op het bureau werd hij meteen besprongen door Catarella die nog onthutster leek dan anders.

“Ach, meneer toch, meneer toch! Meneer de hoofdcommissaris zegt dat…”

“Donder toch op, jij en je hoofdcommissaris.”

Catarella was als door de bliksem getroffen. Hij had niet eens de kracht om te reageren.

Zodra hij op zijn kamer was, begon Montalbano aan een uitputtende speurtocht naar een vel papier en een envelop zonder de opdruk van het politiebureau. Hij had geluk en schreef een brief aan de hoofdcommissaris, zonder aanhef van weledele of geachte.

Ik hoop dat u de door mij anoniem verzonden kopie van de brief van de notaris al hebt ontvangen. Bijgaand zend ik u alle stukken met betrekking tot de rechtmatige adoptie van het jongetje dat ik, volgens uw beschuldigingen, zou hebben ontvoerd. Van mijn kant beschouw ik de kwestie hiermee afgesloten. Als u er behoefte aan hebt om op het onderwerp terug te komen, waarschuw ik u alvast dat ik u zal aanklagen wegens smaad.

Montalbano

“Catarella!”

“Tot uw orders, meneer!”

“Hier, duizend lire. Koop een postzegel, plak hem op deze envelop en verstuur hem.”

“Maar meneer, hier in dit kantoor hebben we toch bakken vol postzegels?”

“Doe wat ik zeg!”

“Fazio!”

“Tot uw orders, chef.”

“Is er nog nieuws?”

“Jazeker, chef. Ik moet een vriend van mij van de luchthavenpolitie dankbaar zijn, die heeft een vriend die de verloofde is van een meisje dat werkt bij de kaartverkoop van Punta Raisi. Als we dat geluk niet hadden gehad, had het op zijn allerminst drie maanden geduurd voordat we antwoord hadden gekregen.”

De Italiaanse manier om de traagheid van de bureaucratie te omzeilen. Gelukkig is er altijd wel iemand die iemand kent die iemand anders kent.

“En?”

Fazio, die wilde genieten van zijn welverdiende triomf, deed er een eeuwigheid over om een hand in zijn zak te steken, er een briefje uit te halen, het open te vouwen en het als geheugensteuntje voor zich te houden.

“Giacomo Pellegrino blijkt een ticket te hebben gehad dat was afgegeven door reisbureau Icarus in Vigàta, voor een vlucht op 31 augustus met vertrektijd 16.00 uur. En zal ik u wat zeggen? Hij heeft die vlucht niet genomen.”

“Is dat zeker?”

“Honderd procent, chef. Maar u maakt niet de indruk dat u heel verbaasd bent.”

“Omdat ik al begon over te hellen naar de mening dat Pellegrino niet is vertrokken.”

“Eens zien of wat ik u nu ga zeggen u wel zal verbazen. Pellegrino heeft zich persoonlijk gemeld om zijn vertrek af te zeggen. Twee uur van tevoren.”

“Dus om twee uur ‘s middags.”

“Precies. En hij veranderde de bestemming.”

“Nu ben ik wel verbaasd,” gaf Montalbano toe. “Waar is hij heen gegaan?”

“Wacht even, het verhaal is nog niet klaar. Hij heeft een ticket gekocht naar Madrid. Het vliegtuig vertrok op 1 september om tien uur ‘s-ochtends, maar…”

Fazio glimlachte triomfantelijk. Misschien dacht hij diep in zijn hart aan de triomftocht van Aïda. Hij opende zijn mond om verder te praten, maar de commissaris viel hem onbeschoft in de rede.

“…maar dat heeft hij ook niet genomen,” besloot hij.

Fazio was zichtbaar geïrriteerd, verkreukelde het briefje en stopte het met een ruw gebaar in zijn zak.

“Met u is er ook geen lol aan.”

“Kom op, trek ‘t je niet aan,” troostte de commissaris hem. “Hoeveel reisbureaus zijn er in Montelusa?”

“Er zijn er hier in Vigàta nog drie.”

“Die in Vigàta interesseren me niet.”

“Ik ga in het telefoonboek kijken en dan breng ik u de nummers.”

“Dat hoeft niet. Bel zelf maar en vraag of er tussen 28 augustus en 1 september een reservering is geweest op naam van Giacomo Pellegrino.”

Fazio bleef daas staan. Vervolgens schrok hij wakker.

“Dat kan niet. Het is buiten kantooruren, ik doe het morgenochtend, meteen als ik hier ben. Chef, als ik uitvind dat die Pellegrino nog een reservering heeft gemaakt naar Moskou of Londen, ik zeg maar wat, wat betekent dat dan?”

“Dan betekent dat dat onze vriend ons zand in de ogen heeft willen strooien. Hij heeft een ticket naar Madrid in zijn zak, terwijl hij tegen iedereen had gezegd dat hij naar Duitsland ging. Morgen zullen we weten of hij er nog meer in zijn zak heeft. Heb jij ergens het privé-nummer van Mariastella Cosentino?”

“Ik zal even zoeken tussen de papieren van meneer Augello.” Hij ging weg, kwam terug met een briefje, gaf dat aan Montalbano en vertrok. De commissaris belde het nummer. Hij kreeg geen antwoord, misschien was juffrouw Cosentino boodschappen gaan doen. Hij stopte het briefje in zijn zak en besloot naar Marinella te gaan.

 

Hij had geen honger, de pasta met tomatensaus en het varkensvlees dat hij bij Franca had gegeten, hadden hem nogal uit het lood geslagen. Hij bakte een ei en at vervolgens vier ansjovissen met olie, azijn en oregano. Na het eten probeerde hij opnieuw het nummer van juffrouw Cosentino, die haar hand kennelijk al had uitgestrekt naar de telefoon, want ze nam op halverwege het eerste gerinkel. Een stem als van een stervende, een stem zo dun als zijdedraad, spinrag.

“Hallo? Met wie spreek ik?”

“Montalbano is de naam. Neemt u me niet kwalijk dat ik stoor, misschien was u wel televisie aan het kijken en…”

“Ik heb geen televisie.”

De commissaris begreep niet waarom hij het gevoel had dat ver, ver weg een belletje in zijn hoofd had gerinkeld. Zo snel en zo kort, dat hij zelfs niet zeker wist of dat belletje wel echt had geklonken.

“Ik wilde graag weten of Giacomo Pellegrino op 31 augustus ook niet op kantoor is verschenen, als u zich dat tenminste nog kunt herinneren.”

Het antwoord volgde onmiddellijk, zonder de minste aarzeling.

“Commissaris, ik kan die dagen niet vergeten, want ik heb ze in mijn herinnering steeds opnieuw beleefd. Op de 31ste kwam Pellegrino laat op kantoor, tegen een uur of elf. Hij ging bijna meteen weer weg, hij zei dat hij een afspraak had met een klant. Na de lunch kwam hij terug, dat zal om halfvijf zijn geweest. Hij bleef tot sluitingstijd.”

De commissaris bedankte haar en hing op.

Het klopte, het paste. Nadat Pellegrino die ochtend met zijn oom heeft gepraat, gaat hij naar kantoor. Om twaalf uur gaat hij weg, niet om een klant te ontmoeten, maar om een taxi of een huurauto te nemen. Hij gaat naar Punta Raisi. Om twee uur komt hij bij het vliegveld aan, annuleert het ticket naar Berlijn en koopt er een naar Madrid. Hij neemt weer een taxi of diezelfde huurauto en is om halfvijf op kantoor. De tijden klopten.

Maar waarom zet Giacomo al dat afweergeschut in? Oké, hij wil niet makkelijk worden opgespoord. Maar door wie? En vooral: waarom? Terwijl accountant Gargano 20 miljard redenen had om te verdwijnen, had Pellegrino er op het eerste gezicht niet een.

 

“Hallo schat. Heb je een zware dag gehad?”

“Livia, kan je heel even wachten?”

“Natuurlijk.”

Hij pakte een stoel, stak een sigaret op en ging er eens goed voor zitten. Hij wist zeker dat dit een behoorlijk lang telefoongesprek zou worden.

“Ik ben een beetje moe, maar niet omdat ik hard heb gewerkt.”

“Waarom dan?”

“Omdat ik in totaal bijna acht uur in de auto heb gezeten.”

“Waar ben je dan geweest?”

“In Calapiano, schat.”

Livia’s adem stokte zeker in haar keel, want de commissaris hoorde heel duidelijk een soort snik. Grootmoedig wachtte hij tot ze zich had hersteld en liet haar praten.

“Ben je daar naartoe gegaan voor François?”

“Ja.”

“Is hij ziek?”

“Nee.”

“Waarom ben je dan gegaan?”

“Zucht.”

“Salvo, spreek alsjeblieft gewone taal! Je weet dat ik je rare manier van praten soms niet kan verdragen! Wat zei je?”

“Dat ik behoefte had om François te zien. Zucht betekent zoiets als behoefte, zin. En nu je dat woord ook kent, vraag ik jou: heb jij nooit de zucht gevoeld om François te zien?”

“Wat een zeikerd ben je toch, Salvo.”

“Zullen we een deal sluiten? Ik gebruik geen rare woorden en jij beledigt mij niet. Oké?”

“Wie heeft je verteld dat ik bij François ben geweest?”

“Het jochie zelf, toen hij me liet zien hoe goed hij kan paardrijden. De volwassenen stonden aan jouw kant, die hebben hun mond niet opengedaan, die hebben zich aan de afspraak gehouden. Want blijkbaar heb jij ze gevraagd om niets aan mij te vertellen over je bezoek. Terwijl je tegen mij had gezegd dat je een vrije dag had, dat je naar het strand ging met een vriendin en ik, sukkel die ik ben, ik slikte dat voor zoete koek. Maar een ding wil ik graag weten: had je aan Mimi vertelddat je naar Calapiano ging?”

Hij verwachtte een heftige reactie, als in een indrukwekkend hanengevecht. Maar nee, Livia barstte daarentegen in huilen uit. Lange, wanhopige, gekwelde snikken.

“Livia, luister…”

De verbinding werd verbroken.

Hij stond kalm op, liep naar de badkamer, kleedde zich uit, waste zich en voordat hij de badkamer weer uit liep keek hij in de spiegel. Een hele tijd. Toen verzamelde hij al het speeksel dat hij in zijn mond had en spuugde naar zijn eigen spiegelbeeld. Hij deed het licht uit en ging naar bed. Meteen stond hij weer op, want de telefoon had gerinkeld. Hij pakte de hoorn op, maar de persoon aan de andere kant van de lijn zei geen woord, alleen de ademhaling was te horen. Montalbano kende die ademhaling.

En hij begon te praten. Een monoloog die bijna een uur duurde, zonder klagen, zonder tranen, maar even treurig als de snikken van Livia. En hij zei tegen haar dingen die hij nooit tegen zichzelf had willen zeggen, hoe hij anderen pijn deed om zelf geen pijn te hoeven voelen, hoe hij kort geleden had ontdekt dat zijn eenzaamheid veranderde van kracht in zwakte, hoe zwaar het hem viel om een heel eenvoudig en natuurlijk gegeven onder ogen te zien: het ouder worden. Ten slotte zei Livia alleen maar: “Ik hou van je.”

Alvorens op te hangen voegde ze daaraan toe: “Ik had mijn vrije dagen nog bewaard. Ik blijf hier nog een dag en dan kom ik naar Vigàta. Zorg jij dat je vrij bent, ik wil je helemaal voor mezelf hebben.”

Montalbano ging terug naar bed. Hij lag nog niet onder de lakens of hij had zijn ogen al dicht en sliep. Met de lichte tred van een jochie ging hij binnen in het land van de slaap.

 

Het was elf uur ‘s-ochtends toen Fazio zich meldde in Montalbano’s kantoor.

“Chef, zal ik u het laatste nieuws eens vertellen? Pellegrino had bij reisbureau Intertour in Montelusa een ticket naar Lissabon gekocht. Het vliegtuig vertrok om halfvier ‘s middags op de 31ste. Ik heb naar Punta Raisi gebeld. Pellegrino blijkt die vlucht inderdaad te hebben genomen.”

“En jij gelooft dat?”

“Waarom zou ik dat niet geloven?”

“Omdat hij dat ticket waarschijnlijk heeft verkocht aan een passagier die op de wachtlijst stond en terug is gegaan naar zijn kantoor hier in Vigàta. Dit is een feit. Pellegrino was om vijf uur op het kantoor van KONING MIDAS, hij kan niet op die vlucht naar Lissabon hebben gezeten.”

“Maar wat wil dat zeggen?”

“Dat wil zeggen dat Pellegrino een sukkel is die denkt dat hij slim is, terwijl hij altijd een sukkel blijft. Weet je wat je doet? Ga eens informeren bij alle hotels, pensions en kamerverhuurbedrijven in Vigàta en Montelusa of Pellegrino in de nacht van 30 op 31 augustus daar ergens heeft geslapen.”

“Doe ik meteen.”

“En dan nog iets: vraag aan de autoverhuurbedrijven van Vigàta en Montelusa of Pellegrino rond diezelfde data een auto heeft gehuurd.”

“Maar hoe zit dat nou, eerst zochten we Gargano en nu opeens Pellegrino?” vroeg Fazio aarzelend.

“Omdat ik er zo langzamerhand van overtuigd ben geraakt dat, zodra we er een vinden, we meteen weten waar we de ander moeten zoeken. Wedden?”

“Nee, chef. Met u wed ik nooit,” antwoordde Fazio, terwijl hij het kantoor uitliep.

Maar als Fazio de weddenschap had aangenomen, had hij gewonnen.

 

Montalbano had zijn gebruikelijke wolvenhonger gekregen, misschien omdat hij sinds tijden niet zo goed had geslapen. Dat hij zijn hart had uitgestort bij Livia had hem bijna opgevrolijkt, had hem de juiste maat van zichzelf doen terugvinden. Hij kreeg zin om geintjes te maken. Hij onderbrak Calogero, die net was begonnen aan zijn korte litanie van het menu:

“Vandaag heb ik zin in een doodgewone Wiener schnitzel.”

“Echt waar?!” stamelde Calogero verbaasd, en hij moest zich vasthouden aan het tafeltje om niet te vallen.

“Denk je nou echt dat ik jou zou vragen om een schnitzel? Dat zou hetzelfde zijn als een hoogmis vragen aan een boeddhistische monnik. Wat heb je vandaag?”

“Spaghetti met inktvissaus.”

“Breng maar. En daarna?”

“Inktvisballetjes.”

“Breng er daar maar een stuk of tien van.”

 

Om zeven uur die avond kwam Fazio rapport uitbrengen.

“Chef, hij schijnt nergens te hebben geslapen. Maar hij heeft wel een auto gehuurd in Montelusa. Op de ochtend van de 31ste, en hij heeft die de volgende middag om vier uur teruggebracht. De medewerkster, een pientere jongedame, zei dat het aantal kilometers best eens overeen zou kunnen komen met een retourtje Palermo.”

“Dat klopt,” reageerde de commissaris.

“O ja, en die jongedame vertelde ook nog dat Pellegrino nadrukkelijk om een auto met een ruime kofferbak had gevraagd.”

“Ja, natuurlijk. Hij moest die twee koffers meenemen.”

Ze bleven een tijdje zwijgen.

“Maar waar heeft die brave man dan geslapen?” vroeg Fazio zich hardop af.

Hij schrok zich een ongeluk van het effect dat zijn woorden hadden op de commissaris. Eerst keek Montalbano hem namelijk aan met ogen die uit hun kassen rolden, om zichzelf vervolgens een forse tik tegen het voorhoofd te geven.

“Wat een lul!”

“Wat heb ik gezegd?” antwoordde Fazio, klaar om zijn excuses aan te bieden.

Montalbano stond op, pakte iets uit zijn bureaula en stopte dat in zijn zak.

“We gaan.”