“Op de bovenverdieping kom ik al jaren niet meer,” zei Mariastella, terwijl ze een zware deur opende. “Ik heb me op de begane grond geïnstalleerd.”
De commissaris zag de zware tralies voor de ramen. Op de bovenverdieping waren de vensters alleen gesloten met luiken in een niet meer te definiëren kleur en er ontbraken veel latjes. De verf was afgebladderd.
Mariastella draaide zich om.
“Als u even wilt binnenkomen…”
Haar woorden waren bedoeld als uitnodiging, maar haar ogen zeiden precies het tegenovergestelde. Die zeiden: gaat u alstublieft weg, laat me alleen, laat me met rust.
“Dank u,” zei Montalbano.
En hij ging naar binnen. Ze liepen door een ruime, ongemeubileerde hal, met weinig licht, en van daaruit liep een trap omhoog naar een nog dichtere duisternis. Het rook er naar stof en verval: een gesloten, schimmelige geur. Mariastella deed de deur van de zitkamer open. Die was ingericht met zware, leren meubels. De nachtmerrie die hij ook al had gehad toen hij naar het verhaal van mevrouw Clementina luisterde, werd nu steeds verstikkender. Een onbekende stem in zijn hoofd zei: zoek nu het portret. Hij gehoorzaamde. Hij keek om zich heen en zag het boven een dressoir hangen, in een gepatineerde lijst met vergulde friezen, een portret in pastel van een oude man met snor.
“Is dat uw vader?” vroeg hij, zeker van het antwoord en tegelijkertijd bang.
“Ja,” zei Mariastella.
Op dat moment begreep Montalbano dat hij niet meer terug kon, dat hij nog dieper moest doordringen in dat onverklaarbare, duistere gebied dat zich bevond tussen de werkelijkheid en datgene wat zijn eigen hoofd hem almaar influisterde, een werkelijkheid die zichzelf creëerde terwijl hij eraan dacht. Hij voelde dat hij plotseling koorts kreeg, zijn temperatuur steeg met de minuut. Wat overkwam hem? Hij geloofde niet in magie, maar op dat moment was er veel vertrouwen in zijn eigen verstand nodig om er niet in te geloven, om met beide benen op de grond te blijven staan. Hij merkte dat hij zweette en ging zitten.
Het was hem wel eens eerder overkomen, zij het zelden, dat hij een plek voor het eerst zag en het gevoel had dat hij er al eerder was geweest, of dat hij iets beleefde wat hij al eerder had meegemaakt. Maar dit was heel anders. De woorden die in zijn hoofd klonken werden niet gezegd, niet verteld, niet uitgesproken door een stem. Nee, nu was hij ervan overtuigd dat hij ze had gelezen. En die geschreven woorden hadden hem zo getroffen en zelfs onthutst, dat ze in zijn geheugen gegrift stonden. Vergeten gewaand, kwamen ze nu in alle hevigheid weer tot leven. En opeens begreep hij het. Hij begreep het en werd gegrepen door zoveel angst als hij zijn leven lang nog niet had gevoeld en nooit had kunnen vermoeden. Hij begreep plotseling dat hij leefde in een verhaal. Hij was getransporteerd naar een verhaal van Faulkner dat hij jaren geleden had gelezen. Hoe was dat mogelijk? Maar dit was niet het juiste moment om een verklaring te zoeken. Het enige wat hij kon doen, was doorgaan met het lezen en beleven van dat verhaal, tot de verschrikkelijke afloop, die hij nu al kende. Hij stond op.
“Ik zou graag willen dat u mij het hele huis laat zien.”
Ze keek hem verbaasd en ook een tikkeltje geïrriteerd aan vanwege de zware taak die de commissaris haar vroeg op zich te nemen.
“Goed,” zei ze, terwijl ze moeizaam opstond.
Blijkbaar begon de echte pijn van de val haar nu parten te spelen. Met de ene schouder veel hoger dan de andere en met een hand onder haar arm ter ondersteuning, liep ze voor Montalbano uit door een lange gang. Ze deed de eerste deur aan de linkerkant open.
“Dit is de keuken.”
Heel groot en ruim, maar nauwelijks gebruikt. Aan de wand hingen koperen potten en pannen die bijna wit waren van het stof dat zich erop had verzameld. Ze deed de deur er tegenover open.
“Dit is de eetkamer.”
Donkere, zware, notenhouten meubels. Waarschijnlijk was de kamer de afgelopen dertig jaar een, hooguit twee keer gebruikt. De deur werd weer gesloten.
Ze liepen een paar stappen verder.
“Hier links is de badkamer,” zei Mariastella.
Maar ze deed de deur niet open. Ze liep weer drie stappen verder en bleef staan voor een gesloten deur.
“Dit is mijn slaapkamer. Maar het is er een rommel.”
Ze draaide zich om naar de deur er tegenover.
“Dit is de logeerkamer.”
Ze deed de deur open, strekte haar arm uit, deed het licht aan en stapte opzij om de commissaris door te laten. Elk voorwerp in deze kamer leek bedekt door een lijkwade, dun en ijzig koud als in een graftombe…
En in een oogopslag zag Montalbano wat hij verwacht had te zien: over een stoel hing het keurig opgevouwen pak; daaronder de twee zwijgende schoenen, de sokken ernaast op de grond gegooid.
En op het bed, bruin door gestold bloed, nauwkeurig in nylon gewikkeld en nog nauwkeuriger dichtgeplakt met tape, lag hij uitgestrekt, Emanuele Gargano.
“En meer valt er niet te zien,” zei Mariastella Cosentino en deed het licht van de logeerkamer uit en sloot de deur. Hinkend keerde ze door de gang terug naar de zitkamer, terwijl Montalbano daar, voor die gesloten deur, bleef staan; hij was niet meer in staat zich te bewegen of een stap te zetten. Mariastella had de dode niet gezien. Voor haar bestond hij niet, was dat bebloede bed er niet, ze had het volledig verdrongen. Net zoals ze jaren daarvoor had gedaan met haar vader. De commissaris hoorde in zijn hoofd als het ware een storm razen, verwaaid hoofd in verwaaide ruimte. Het lukte hem niet een zin vast te houden, twee woorden naast elkaar te plaatsen die een voltooide betekenis hadden. Toen kwam er een gekreun in hem naar boven, een soort kermen als van een gewond dier. Hij zette met moeite een stap, met een bijna pijnlijke ruk kwam hij los uit die verlamming, en rende naar de zitkamer. Mariastella zat op een stoel; ze was bleek geworden en hield met één hand haar schouder vast, haar lippen trilden.
“God, wat heb ik een pijn!”
“Ik zal een dokter voor u bellen,” zei de commissaris, zich vastklampend aan de werkelijkheid van dat moment.
“Belt u alstublieft dokter La Spina,” zei Mariastella.
De commissaris kende hem wel, het was een zeventiger in ruste die uitsluitend nog vrienden behandelde. Montalbano rende naar de hal, daar lag een telefoonboek naast de telefoon. Hij hoorde Mariastella nog steeds kreunen.
“Dokter La Spina? Met Montalbano spreekt u. Kent u juffrouw Mariastella Cosentino?”
“Jazeker, dat is een patiënt van mij. Is er iets met haar gebeurd?”
“Ze is aangereden. Haar schouder doet erg veel pijn.”
“Ik kom meteen.”
En opeens had hij de oplossing waarnaar hij zo koortsachtig had gezocht. Hij dempte zijn stem en hoopte maar dat de dokter niet doof was.
“Dokter, luister goed. Wat ik u nu ga vragen valt onder mijn persoonlijke verantwoordelijkheid. Stelt u mij nu geen vragen, maar het is nodig dat juffrouw Mariastella een paar uur heel diep slaapt.”
Hij hing op en haalde drie of vier keer diep adem.
“Hij komt eraan,” zei hij, terwijl hij de zitkamer weer inliep en probeerde zo gewoon mogelijk te doen.
“Heeft u erge pijn?”
“Ja.”
Toen hij later het hele verhaal moest vertellen, kon de commissaris zich niet meer herinneren wat ze nog meer tegen elkaar hadden gezegd. Misschien hadden ze gezwegen. Zodra hij een auto hoorde aankomen, stond Montalbano op om de voordeur open te doen.
“Alstublieft, dokter, behandel haar, doe wat u moet doen, maar breng haar vooral in een diepe slaap. In het belang van de juffrouw zelf.”
De dokter keek hem lange tijd in de ogen en besloot toen geen vragen te stellen.
Montalbano bleef buiten, stak een sigaret op, begon voor het huis heen en weer te lopen. Het werd donker. En hij moest weer denken aan meneer Tommasino. Waar rook de nacht naar? Hij ademde diep in. Het rook naar rottend fruit, naar bederf.
Een halfuur later kwam de dokter naar buiten.
“Ze heeft niets gebroken, twee vervelende kneuzingen, aan de schouder, die ik heb verbonden, en aan haar heupgewricht. Ik heb haar kunnen overreden om op bed te gaan liggen, ik heb gedaan wat u wilde, ze slaapt al, dat zal nog wel een paar uur duren.”
“Dank u, dokter La Spina. En omdat ik u heb gestoord zou ik u graag…”
“Laat dat maar zitten. Ik behandel Mariastella al sinds ze een klein meisje was. Maar ik vind het niet prettig als ze alleen blijft, ik zou graag een verpleegster willen bellen.”
“Maakt u zich geen zorgen, ik blijf bij haar.”
Ze groetten elkaar. De commissaris wachtte tot de auto was verdwenen, ging toen het huis binnen en sloot de voordeur. Nu kwam het moeilijkste deel, vrijwillig terugkeren naar de nachtmerrie van dat verhaal, opnieuw een personage daarvan worden.
Hij liep langs de slaapkamer van Mariastella, zag dat ze in bed onder de deken lag te slapen, een deken in een vaalroze kleur, de lampen met roze kappen, de toilettafel, de delicate kristallen flesjes en de voorwerpen… Maar het was geen rustige slaap, haar lange, staalgrijze haren leken voortdurend te bewegen op het kussen. Hij vatte moed, opende de andere deur, deed het licht aan en ging naar binnen. Het omwikkelde pakket op het bed glansde door de weerkaatsing van het licht op het nylon. Hij liep erheen en bukte zich om te kijken. Het hemd van Emanuele Gargano was ter hoogte van het hart verschroeid, je kon duidelijk zien waar de kogel was binnengedrongen. Hij had geen zelfmoord gepleegd, het pistool lag keurig op het andere nachtkastje. Mariastella had hem in zijn slaap vermoord. Op het nachtkastje naast de dode lagen wel een portefeuille en een Rolex. Naast het bed lag een geopend koffertje op de grond, met daarin computerdiskettes en papieren. Het koffertje van Pellegrino.
Nu moest hij het verhaal werkelijk afsluiten. Had het andere hoofdkussen een holle afdruk van een hoofd? Lag er op het andere hoofdkussen een lange, staalgrijze haar? Hij spande zich in om goed te kijken. Op het andere hoofdkussen was geen enkele afdruk, geen enkele staalgrijze haar te bekennen.
Hij haalde opgelucht adem. Dat was hem tenminste bespaard gebleven. Hij deed het licht uit, sloot de deur, ging terug naar de slaapkamer van Mariastella, pakte een stoel en ging naast haar zitten. Iemand had hem ooit verteld dat je in opzettelijk ingeleide slaap niet droomt. Waarom werd dat arme lichaam dan nu en dan doorsneden, geteisterd door heftige schokken, als van een zware elektrische ontlading? En diezelfde persoon had hem ook precies uitgelegddat je niet echt kunt huilen in je slaap. En waarom gleden er dan vanonder de oogleden van de vrouw dikke tranen omlaag? Wat wisten ze ervan, zelfs de wetenschappers, van wat er kon gebeuren in het mysterieuze, onbegrijpelijke, onvertelbare land van de slaap. Hij pakte haar hand in de zijne: ze was gloeiend heet.
Ze had Gargano overschat, hij was alleen maar een oplichter. Zij had de moord op Giacomo niet kunnen verdragen. Nadat Gargano het koffertje had gepakt en de auto in zee had gedumpt, was hij naar Mariastella gesneld en had op haar deur geklopt, zeker dat die vrouw nooit zou praten, hem nooit zou verraden. En Mariastella had hem binnengelaten, getroost, gastvrijheid geboden. Ze had gewacht tot hij in slaap was gevallen en had hem toen doodgeschoten. Uit jaloezie? Een dwaze reactie toen ze achter de relatie van haar Emanuele met Giacomo kwam? Nee, dat zou Mariastella nooit hebben gedaan. En toen begreep hij het: ze had hem vermoord uit liefde, om de enige man die ze in haar leven ooit echt had liefgehad de minachting, de ontering, de cel te besparen. Een andere verklaring kon er niet zijn. Het duisterste (of helderste) deel van hem deed hem een makkelijke oplossing aan de hand: het in nylon gewikkelde lichaam oppakken, in de kofferbak van zijn auto leggen, naar dezelfde plaats rijden waar Giacomo was vermoord en het in zee smijten. Niemand zou denken dat Mariastella Cosentino erbij betrokken was geweest. En hijzelf zou genieten van het gezicht van Guarnotta, als die het zorgvuldig in nylon gewikkelde lijk van Gargano zou zien. Waarom heeft de maffia hem ingepakt? zou hij zich verbijsterd afvragen.
Maar hij bleef een politieagent.
Hij stond op, het was na achten, hij liep naar de telefoon; misschien was Guarnotta nog op kantoor.
“Hallo? Guarnotta? Met Montalbano spreekt u.”
En hij vertelde hem wat hij moest doen. Vervolgens ging hij terug naar de slaapkamer van Mariastella, depte met een puntje van het laken het zweet van haar voorhoofd, ging zitten en pakte opnieuw haar hand in de zijne.
Hij wist niet hoe lang het had geduurd voor hij de auto’s hoorde komen. Hij deed de voordeur open en liep Guarnotta tegemoet.
“Heb je een verpleegster en een ambulance gebeld?”
“Die komen eraan.”
“Let op, er is een koffertje. Misschien vind je daarin het gestolen geld terug.”
Terwijl hij terugreed naar Marinella moest hij twee keer stoppen. Hij kon niet meer rijden, hij was uitgeput, en niet alleen lichamelijk. De tweede keer stapte hij uit de auto. Het was nacht geworden. Hij haalde diep adem. En toen rook hij dat de nacht een andere geur had: het was een lichte, frisse geur, het was de geur van jong gras, van citronella, van munt. Hij vertrok weer, doodop, maar getroost. Hij ging zijn huis binnen en bleef meteen als verlamd staan. Livia stond midden in de kamer, met een somber gezicht en ogen die glommen van woede. Met twee handen hield ze de trui omhoog die hij vergeten was te begraven. Montalbano deed zijn mond open maar er kwam geen geluid uit. Toen zag hij Livia’s armen langzaam omlaag gaan, haar gezicht veranderen van uitdrukking.
“Jezus, Salvo, wat is er met je? Wat is er gebeurd?” Ze gooide de trui op de grond en kwam snel naar hem toe om hem te omhelzen.
“Wat is er met je gebeurd, lieverd? Wat heb je?” En ze drukte hem wanhopig, geschrokken tegen zich aan. Montalbano was nog steeds niet in staat om te praten, noch om haar omhelzing te beantwoorden. Hij had maar één duidelijke en sterke gedachte: gelukkig dat zij hier is.