Al een uur lang zat hij de dossiers te ondertekenen die Fazio met veel gezagsvertoon op zijn bureau had neergelegd (“Chef, u moet zich hier echt doorheen werken, u kunt niet weg voordat u dit af hebt!”), toen de deur opnieuw openging en Augello zonder kloppen binnenkwam. Hij zag er erg opgewonden uit.
“De trouwerij is uitgesteld!”
O god, die aanval van twijfel over wel trouwen, niet trouwen had ernstige vormen aangenomen.
“Heb je je bedacht, als een echte hufter?”
“Nee, maar Beba kreeg vanochtend een telefoontje uit Aidone, haar vader heeft een hartinfarct gehad. Het schijnt niet zo erg te zijn, maar Beba wil niet trouwen zonder haar vader, ze is erg aan hem gehecht. Ze is weg, ik reis haar vandaag achterna. Als alles goed gaat, wordt de trouwerij ongeveer een maand uitgesteld. En wat moet ik nu?”
De vraag verbaasde Montalbano.
“Wat bedoel je?”
“Dat ik dat niet een maand volhoud, de ene nacht niet kunnen slapen omdat ik niet kan wachten om te trouwen, en de volgende nacht omdat ik lig te bedenken hoe ik eraan kan ontsnappen. Als ik dan voor het altaar verschijn, is het in een dwangbuis of met een zenuwinzinking.”
“Ik zorg er wel voor dat jij geen zenuwinzinking krijgt. We doen het volgende. Jij gaat naar Aidone, je kijkt hoe de zaken ervoor staan, dan kom je terug en ga je gewoon weer aan het werk.”
Hij strekte zijn hand uit naar de telefoon.
“Ik moet Livia waarschuwen.”
“Dat hoeft niet meer. Heb ik al gedaan,” zei Augello terwijl hij de kamer uit liep.
Montalbano voelde zich koken van jaloezie. Hoe haal je het in je hoofd? Je toekomstige schoonvader krijgt een hartaanval, je meisje huilt tranen met tuiten, je trouwerij is naar de kloten en jij, het eerste wat jij doet, is Livia opbellen? Hij gaf een harde mep tegen de dossiers, die op de grond vielen, en hij stond op, ging naar buiten, kwam bij de haven en begon aan een lange wandeling om zijn zenuwen te kalmeren.
Hij wist niet waarom, maar toen hij terugreed naar het politiebureau kreeg hij zin om een andere weg te nemen en langs het kantoor van KONING MIDAS te gaan. Het was open. Hij klopte op de glazen deur en ging naar binnen.
Onmiddellijk werd hij gegrepen door een gevoel van desolate troosteloosheid. Achter in het kantoor brandde slechts één lamp, die een licht verspreidde als bij een dodenwake. Mariastella Cosentino zat onbeweeglijk achter het loket voor zich uit te staren.
“Goedemorgen,” zei Montalbano. “Ik kom hier toevallig langs en…Is er nog nieuws?”
Mariastella spreidde haar armen zonder haar mond te openen.
“Nog iets van Giacomo Pellegrino gehoord uit Duitsland?”
Mariastella sperde haar ogen open.
“Uit Duitsland?!”
“Ja, hij is door Gargano naar Duitsland gestuurd, wist u dat niet?”
Mariastella leek in de war, angstig.
“Dat wist ik niet. En eigenlijk vroeg ik me al af waar hij gebleven was. Ik dacht dat hij zich niet meer vertoonde om te voorkomen dat…”
“Nee,” zei Montalbano. “Van zijn oom, die dezelfde naam heeft als hij, heb ik gehoord dat Gargano telefonisch aan Giacomo had opgedragen om op 31 augustus ‘s middags naar Duitsland te gaan.”
“Een dag eerder dan Gargano had zullen komen?”
“Precies.”
Mariastella zweeg.
“Is er iets wat u vreemd vindt?”
“Eerlijk gezegd: ja.”
“Wat dan?”
“Nou, Giacomo was van ons degene die met de accountant samenwerkte bij betalingen en renteberekeningen. Dat de accountant hem een opdracht heeft gegeven in een ver land terwijl hij hem juist zo hard nodig had, dat vind ik vreemd. En Giacomo…”
Ze stopte, ze wilde kennelijk niet verder praten.
“U kunt me vertrouwen, zegt u alstublieft alles wat u denkt. In het belang van de heer Gargano.”
Terwijl hij die laatste zin toevoegde, voelde hij zich slechter dan de ergste oplichter, maar mevrouw Cosentino hapte toe.
“Ik geloof niet dat Giacomo veel begreep van haute finance. De heer Gargano wel, dat was een tovenaar.”
Nu glommen haar ogen bij de gedachte hoe geweldig haar geliefde was.
“Als ik u iets vragen mag,” zei de commissaris. “Weet u het adres van Giacomo Pellegrino?”
“Natuurlijk,” antwoordde Mariastella.
En ze gaf het hem.
“Als er nieuws is, belt u me dan,” zei Montalbano.
Hij stak zijn hand naar haar uit, maar Mariastella beperkte zich tot het stamelen van een nauwelijks hoorbare groet. Misschien had ze geen kracht meer, mogelijk hongerde ze zichzelf uit, zoals honden soms doen op de grafzerk van hun baasje. Hij holde het kantoor uit, hij kon geen lucht meer krijgen.
De deur van Giacomo Pellegrino’s appartement stond wijd open, zakken cement, dozen met muurverf en andere metselaarsspullen stonden samengepakt op de overloop. Hij ging naar binnen.
“Is daar iemand?”
“Wat wilt u?” vroeg een metselaar in metselaarstenue, inclusief papieren muts, van bovenaf een ladder.
“Uh,” zei Montalbano een beetje gedesoriënteerd. “Woont hier niet iemand die Pellegrino heet?”
“Ik weet niks van wie hier wel of niet woont,” antwoordde de metselaar.
Hij tilde een arm op en klopte met zijn knokkels tegen het plafond zoals je op een deur klopt.
“Mevrouw Catarina!” riep hij.
Van boven klonk een gesmoorde vrouwenstem.
“Wie is daar?”
“U moet beneden komen, mevrouw, er is iemand die u wil spreken.”
“Ik kom.”
Montalbano liep terug naar de overloop. Hij hoorde op de bovenliggende verdieping een deur open- en weer dichtgaan en toen klonk er een vreemd geluid, het leek wel een blaasbalg in actie. Toen Montalbano mevrouw Catarina bovenaan de trap zag verschijnen, begreep hij het. Ze moest meer dan 140 kilo wegen en bij elke stap ademde ze op die manier. Zodra ze de commissaris zag, stond ze stil.
“Wie bent u?”
“Commissaris van politie. Montalbano is de naam.”
“En wat wilt u van mij?”
“Met u praten, mevrouw.”
“Duurt dat lang?”
De commissaris maakte een vaag handgebaar. Mevrouw Catarina keek hem onderzoekend aan.
“U kunt maar beter boven komen,” bepaalde ze uiteindelijk, terwijl ze aan het moeizame karwei begon van rond haar eigen as draaien.
De commissaris draalde, hij wachtte met in beweging komen tot hij het geluid hoorde van de sleutel waarmee de deur op de bovenverdieping openging.
“Komt u maar,” leidde de stem van de vrouw hem.
Hij kwam in de salon. Madonnabeeldjes onder glazen stolpen, reproducties van wenende Madonna’s, flesjes in de vorm van Madonna’s gevuld met water uit Lourdes. De dame was al gaan zitten in een leunstoel die kennelijk op maat was gemaakt. Ze gebaarde tegen Montalbano om op de bank naast haar te komen zitten.
“Zegt u het maar, meneer de commissaris. Ik verwachtte u al! Ik voelde aan mijn water dat het zo zou aflopen met die gedegenereerde misdadigers! In de kerkers ermee! In de cel, levenslang, tot aan hun dood!”
“Over wie hebt u het, mevrouw?”
“Over wie denkt u? Over mijn man! Drie nachten is hij al niet thuisgekomen! Hij speelt, hij bezat zich, hij gaat naar de hoeren, die vuile, vieze goorlap!”
“Neem me niet kwalijk, mevrouw, maar ik ben hier niet gekomen vanwege uw man.”
“O nee? En waarom bent u dan wel gekomen?”
“Vanwege Giacomo Pellegrino. U hebt toch het appartement hier beneden aan hem verhuurd?” Die wereldbol, waarop het gezicht van mevrouw Catarina leek, begon steeds meer op te zwellen en de commissaris vreesde een ontploffing. Maar mevrouw glimlachte tevreden.
“Heilige Maria, wat een brave jongen is dat! Beleefd, en proper! Jammer dat ik hem kwijt ben!”
“Hoezo kwijt?”
“Ik ben hem kwijt omdat hij de huur heeft opgezegd.”
“Woont hij niet meer hier beneden?”
“Nee, meneer.”
“Mevrouw, vertelt u me alles eens vanaf het begin.”
“Welk begin? Rond 25 augustus belt hij me op en zegt dat hij weggaat en omdat hij geen opzegtermijn in acht had genomen, geeft hij me drie maanden huur in handen. Op de ochtend van de 30ste pakte hij zijn spullen in twee koffers, groette me en liet het huis leeg achter. En dat is het begin en het einde.”
“Heeft hij u verteld waar hij ging wonen?”
“Hoezo zou hij mij dat moeten vertellen? Wat denkt u? Dat we moeder en zoon waren dan? Vrouw en man? Broer en zus?”
“Neef en nicht misschien?” vroeg Montalbano als interessante variant op de mogelijke verwantschap. Maar mevrouw Catarina zag de ironie van de vraag niet in.
“Maar dat is toch uitgesloten! Hij vertelde alleen maar dat hij voor een maand naar Duitsland ging, maar dat hij na terugkomst in een eigen huis ging wonen. Doodgoed en gezegend is hij! Ik hoop dat de Heer dat jochie zal beschermen en bijstaan!”
“Heeft hij vanuit Duitsland geschreven of gebeld?”
“Waarom zou hij? Zijn we familie dan?”
“Ik geloof dat we dat al hadden uitgezocht,” zei Montalbano. “Is er iemand voor hem langs geweest?”
“Nee meneer. Niemand. Alleen kwam er rond de 4de of 5de september iemand voor hem langs.”
“Weet u wie dat was?”
“Ja meneer, een agent. Die zei dat meneer Giacomo zich moest melden op het politiebureau. Maar ik zei dat hij naar Duitsland was vertrokken.”
“Had hij een auto?”
“Giacomino? Nee meneer, hij kon wel rijden, hij had een rijbewijs. Maar hij had geen auto, hij had een gammel brommertje, soms deed die ‘t wel en soms niet.”
Montalbano stond op, bedankte en groette haar.
“Neemt u me niet kwalijk dat ik u niet uitlaat,” zei mevrouw Catarina. “Maar opstaan kost me zo’n moeite.”
Denk even met me mee, zei Montalbano tegen de muilen op zijn bord. Uit de woorden van mevrouw Catarina maak ik op dat Giacomo zijn huis op 30 augustus ‘s-ochtends heeft verlaten. Zijn gelijknamige oom vertelde dat Giacomo de dag daarop tegen hem had gezegd dat hij ‘s middags om vier uur een vliegtuig naar Duitsland zou nemen. De vraag is dus deze: waar heeft Giacomo de nacht van 30 op 31 augustus geslapen? Zou het niet logischer zijn geweest als hij het appartement de 31ste ‘s-ochtends had verlaten en daar de vorige nacht had doorgebracht? En daarbij komt: waar is de brommer? Maar de kernvraag is deze: is deze geschiedenis met Giacomo van belang voor het onderzoek? Zo ja, waarom? De muilen gaven geen antwoord, te meer daar ze niet meer op het bord lagen, maar in Montalbano’s buik waren verdwenen. Laten we doen alsof het van belang is, besloot hij.
“Fazio, ik zou graag willen dat jij nagaat of er op de vlucht van 16.00 uur op 31 augustus naar Duitsland een reservering was onder de naam Giacomo Pellegrino.”
“Waar in Duitsland?”
“Dat weet ik niet.”
“Chef, wist u dat er in Duitsland heel veel steden zijn?”
“Probeer je soms grappig te zijn?”
“Nee chef. En vanaf welk vliegveld? Punta Raisi of Fontanarossa?”
“Punta Raisi, geloof ik. En nu als de sodemieter naar buiten en aan de slag.”
“Tot uw orders, chef. Ik wilde alleen nog zeggen dat decaan Burgio heeft gebeld om u te herinneren aan u weet wel wat.”
Decaan Burgio had hem ongeveer tien dagen geleden gebeld om hem uit te nodigen voor een debat tussen voor- en tegenstanders van de brug over de Straat van Messina. De decaan behoorde tot de voorstanders. Om onduidelijke redenen zou aan het eind de film ‘La vita è bella’ van Benigni worden vertoond. Om zijn vriend een plezier te doen en ook een beetje om die film te zien, waarover hij zoveel tegenstrijdige meningen had gehoord, had Montalbano beloofd dat hij zou komen.
Hij besloot naar Marinella te gaan om zich te verkleden, want de spijkerbroek die hij aanhad leek hem niet geschikt. Hij pakte de auto, ging naar huis en kreeg daar het ongelukkige idee om heel even, niet langer dan exact vijf minuten, op bed te gaan liggen. Hij sliep drie uur achter elkaar. Toen hij met een schok wakker werd, begreep hij dat hij zich moest haasten om nog net op tijd te zijn voor de film.
De zaal was afgeladen, zijn binnenkomst viel ongeveer samen met het uitgaan van de lichten. Hij bleef staan. Af en toe lachte hij. Maar aan het eind werd alles anders, toen hij voelde hoe de ontroering zijn keel dichtsnoerde…Nooit eerder was het hem overkomen dat hij moest huilen bij een film. Hij verliet de zaal voordat de lichten weer aangingen, want hij schaamde zich en wilde niet dat iemand zou zien dat zijn ogen nat waren van de tranen. Waarom was hem dit nu overkomen? Was het zijn leeftijd? Was het een teken van ouderdom? Het schijnt wel te gebeuren dat iemand, naarmate hij ouder wordt, wat sneller vertederd raakt. Maar dat was niet de enige reden. Misschien kwam het door het verhaal van de film, en hoe dat verteld werd. Zeker, maar dat was niet het enige. Hij wachtte buiten tot de mensen er uit kwamen en groette decaan Burgio in het voorbijgaan. Hij wilde alleen zijn, meteen naar huis gaan.
Op de veranda stond een harde wind en het was koud. De zee had bijna het hele strand opgeslokt. In het halletje hing een zware regenjas, zo’n gevoerde. Hij trok hem aan, liep terug naar de veranda en ging zitten. Door de harde wind lukte het hem niet om een sigaret op te steken. Om dat te doen zou hij de kamer in moeten gaan. Dan maar niet roken…hij bleef liever zitten. Op zee waren in de verte af en toe lichtjes te zien. Als dat vissers waren, zag het er niet goed voor ze uit met die zee. Zo bleef hij zitten, onbeweeglijk, zijn handen in de zakken van zijn regenjas, peinzend over wat hem was overkomen toen hij die film zag. En plotseling kwam hem de enig ware, onloochenbare reden van zijn huilen glashelder voor de geest. En meteen wees hij die af, want hij vond die ongeloofwaardig. Maar wat hij ook probeerde, die reden bleef rotsvast overeind, al zijn pogingen om hem onderuit te halen ten spijt. Ten slotte moest hij zich gewonnen geven. En toen nam hij een beslissing.
Alvorens te vertrekken moest hij in bar Albanese wachten op de verse cannoli met ricotta. Hij kocht er een stuk of dertig, plus kilo’s rozijnenkoekjes, amandelspijs en vruchtencake. Onderweg vormde zijn auto een kielzog van geuren. Hij moest de raampjes noodgedwongen open laten, anders zou hij hoofdpijn krijgen van de hevige geur.
Om naar Calapiano te rijden koos hij de langste en minst gangbare weg. Die weg had hij de paar keer dat hij erheen was gegaan altijd genomen, omdat hij dan het Sicilië kon zien dat met de dag aan het verdwijnen was, dat land van weinig groen en mannen van weinig woorden. Na twee uur rijden liet hij Gagliano achter zich en kwam terecht in een file die heel langzaam over het gehavende asfalt voortkroop. Een handgeschreven bord dat aan een lantarenpaal was opgehangen gebood: Stapvoets rijden!
Een kerel met een gezicht van een tot levenslang veroordeelde (weten we eigenlijk wel zeker of een zware crimineel zo’n gezicht heeft?), in burgerkleding en met een fluitje in zijn mond, floot als een scheidsrechter en hief een arm op, waarop de auto voor die van Montalbano abrupt remde. Een tijdlang gebeurde er niets en de commissaris besloot de benen even te strekken. Hij stapte uit en liep op de man af.
“Bent u van de politie?”
“Ik? Hoe komt u erbij! Ik ben Gaspare Indelicato, conciërge op een basisschool. Ga eens opzij, er komen auto’s deze kant op.”
“Neemt u me niet kwalijk, maar is er vandaag dan geen school?”
“Natuurlijk wel. Maar de school is dicht, er zijn twee plafonds ingestort.”
“Hebben ze u daarom uitgeleend als verkeersagent?”
“Niemand heeft mij uitgeleend. Ik ben vrijwillig gekomen. Als ik niet hier aan deze kant sta en Peppi Brucculeri aan de andere kant, ook een vrijwilliger trouwens, dan kunt u zich wel voorstellen wat een chaotische toestanden hier zouden ontstaan!”
“Maar wat is er dan gebeurd met de weg?”
“Een kilometer verderop is de weg verzakt. Een aardverschuiving, vijf maanden geleden. Er kan maar één auto tegelijk overheen.”
“Vijf maanden geleden?!”
“Jawel meneer. De gemeente zegt dat de provincie het moet repareren, de provincie zegt dat het district het moet repareren, het district zegt dat het Ministerie het moet repareren, en intussen kunt u de pot op!”
“U niet dan?”
“Ik neem de fiets.”
Een halfuurtje later kon Montalbano zijn reis hervatten. Hij herinnerde zich dat de boerderij op vier kilometer van Calapiano lag; om er te komen moest je een landweggetje nemen met zoveel gaten, stenen en stof, dat zelfs de geiten het meden. Ditmaal kwam hij daarentegen terecht op een smalle, maar geasfalteerde en goed onderhouden weg. Er waren twee mogelijkheden: of hij had zich vergist, of de gemeente Calapiano functioneerde goed. De tweede mogelijkheid bleek de juiste. Achter een bocht doemde de grote boerderij op, uit de schoorsteen kringelde rook, een teken dat er iemand in de keuken eten aan het klaarmaken was. Hij keek op zijn horloge, het was bijna één uur. Hij stapte uit, belaadde zich met de cannoli en de andere lekkernijen, ging het huis binnen, de grote kamer in, die eetkamer, maar ook woonkamer was, te oordelen naar de televisie in de hoek. Hij legde zijn vracht op het tafeltje neer en ging naar de keuken. Franca, de zus van Mimi, stond met haar rug naar hem toe en merkte niet eens dat hij was binnengekomen. De commissaris stond een tijdje zwijgend naar haar te kijken, bekoord door de harmonie van haar bewegingen en vooral bedwelmd door de geur van heerlijke tomatensaus die de neus prikkelde.
“Franca.”
De vrouw draaide zich om, haar gezicht lichtte op en ze stortte zich in Montalbano’s armen.
“Wat een geweldige verrassing, Salvo!”
En meteen daarna:
“Heb je het gehoord van Mimi’s trouwerij?”
“Ja.”
“Vanochtend belde Beba me op, haar vader is aan de beterende hand.”
En verder zei ze niets meer, ze ging terug naar haar fornuis en vroeg niet waarom Salvo hen was komen opzoeken.
Wat een vrouw! dacht Montalbano. En hij vroeg:
“Waar zijn de anderen?”
“De groten zijn aan het werk. Giuseppe, Domenico en François zijn naar school. Ze komen zo thuis. Ernst haalt ze op met de auto, je weet wel, die Duitse student die hier met vakantie was en ons een handje hielp. Wanneer het kan, komt hij terug, hij is erg aan ons gehecht geraakt.”
“Ik moet met je praten,” zei Montalbano.
En hij vertelde haar het hele verhaal over het spaarbankboekje en het geld bij de notaris. Noch met Franca, noch met haar man Aldo had hij er eerder over gesproken om de simpele reden dat hij er nooit aan had gedacht. Terwijl hij praatte, liep Franca heen en weer tussen de keuken en de eetkamer met de commissaris achter zich aan. Ten slotte luidde haar commentaar:
“Daar heb je goed aan gedaan. Ik vind het fijn voor François. Help je me nog even met het bestek?”