Het luik van het openstaande raam klapperde zo hard tegen de muur dat het een pistoolsalvo leek en Montalbano, die juist op dat moment droomde dat hij verwikkeld was in een vuurgevecht, schrok zwetend en tegelijkertijd rillend van de kou wakker. Hij stapte vloekend uit bed en holde naar het raam om het te sluiten. Er waaide een noordenwind die zo koud en guur was dat de ochtendkleuren er niet, zoals anders, van opfristen, maar ze vervlogen en werden deels uitgeveegd zodat alleen de voortekening overbleef, of beter gezegd, zwakke sporen daarvan, zoals die van een aquarel van een zondagsschilder. Kennelijk had de zomer, die al sinds een paar dagen in doodsnood verkeerde, die nacht besloten zichzelf definitief te begraven, om plaats te maken voor het volgende seizoen, dat dus de herfst zou moeten zijn. Zou moeten zijn, want uit de manier waarop die zich aankondigde zou je kunnen opmaken dat het al winter was, hartje winter.
Terwijl hij terugkroop in bed, vergunde Montalbano zich een elegie op de verdwenen herfst en lente. Waar waren ze gebleven? Meegesleurd door het steeds snellere ritme van het menselijk bestaan, hadden ook zij zich aangepast: ze hadden begrepen dat ze een pauze betekenden en waren verdwenen, want vandaag de dag is er geen plaats meer voor pauzes in deze steeds dollere wedloop, die wordt aangejaagd door werkwoorden in de onbepaalde wijs: geboren worden, eten, leren, neuken, produceren, zappen, kopen, verkopen, schijten en sterven. Werkwoorden in de onbepaalde wijs terwijl ze maar een nanoseconde, een oogwenk duren. Maar was er niet een tijd geweest dat er nog andere werkwoorden bestonden? Denken, mediteren, luisteren en – waarom niet? – lummelen, doezelen, afdwalen? Haast met tranen in de ogen dacht Montalbano terug aan de herfst- en voorjaarskleren en de lichte overjas van zijn vader. En daardoor bedacht hij zich dat hij, voordat hij naar het bureau ging, winterkleren moest aantrekken. Hij vermande zich, stapte uit bed en deed de deur open van zijn kast met winterkleren. Meteen werd hij overvallen door de stank van honderden mottenballen. Eerst kon hij niet ademhalen, toen begonnen zijn ogen te tranen en vervolgens moest hij niezen. Hij niesde wel twaalf keer achter elkaar, er droop slijm uit zijn neus, zijn hoofd raakte verstopt en hij voelde de pijn op zijn borst toenemen. Hij was vergeten dat zijn hulp, Adelina, sinds jaar en dag een eigen genadeloze oorlog voerde tegen motten, waarbij zij steevast als verliezer uit de strijd kwam. De commissaris zag ervan af. Hij deed de kastdeur weer dicht en pakte een warme trui uit de ladekast. Ook hier had Adelina haar verstikkende gassen gebruikt, maar ditmaal wist Montalbano wat hem te doen stond en beschermde hij zich door zijn adem in te houden. Hij liep de veranda op en spreidde de trui uit op de tafel om al die stank te laten verdampen in de buitenlucht. Eenmaal gewassen, geschoren en aangekleed, liep hij naar de veranda om de trui aan te trekken, maar toen was die er niet meer. Net die nieuwe trui die Livia voor hem had meegebracht uit Londen! Hoe moest hij haar nu uitleggen dat een of andere langslopende klootzak de verleiding niet had kunnen weerstaan, zijn hand had uitgestoken en aju paraplu? Hij probeerde zich voor te stellen hoe het gesprek met zijn vriendin zou verlopen.
“Niet te geloven! Ik had het kunnen weten!”
“Sorry hoor, maar hoezo?”
“Omdat het een cadeau van mij was!”
“Wat heeft dat ermee te maken?”
“Wat heeft dat ermee te maken? Dat heeft er alles mee te maken! Jij vindt mijn cadeaus nooit belangrijk! Bijvoorbeeld dat overhemd dat ik voor je heb meegebracht uit…”
“Dat heb ik nog steeds.”
“Geen wonder dat je dat nog steeds hebt, je hebt het nog nooit gedragen! En trouwens: de beroemde commissaris Montalbano die zich laat bestelen door een kruimeldief! Dat is om door de grond te zakken!”
Op dat moment zag hij hem, de trui. Meegesleurd door de wind rolde hij over het strand en rollend en tollend naderde hij de lijn waar het zand zich bij elke golf volzoog met water.
Montalbano sprong over de balustrade, rende, terwijl zijn sokken en schoenen zich vulden met zand, en was net op tijd om de trui weg te grissen voor een razende golf die het speciaal op die trui gemunt leek te hebben. Terwijl hij terugliep, half verblind door het zand dat de wind in zijn ogen blies, moest hij zich neerleggen bij het feit dat de trui was veranderd in een vormeloze, kletsnatte wolbaai. Nauwelijks was hij binnen of de telefoon rinkelde.
“Dag schat. Hoe is het met je? Ik wilde even zeggen dat ik vandaag niet thuis ben. Ik ga met een vriendin naar het strand.”
“Ga je niet naar je werk?”
“We hebben een vrije dag, het is het feest van onze beschermheilige.”
“Is het mooi weer daar?”
“Prachtig.”
“Nou, veel plezier dan. Tot vanavond.”
Net wat hij nodig had om zijn dag goed te maken! Hij liep te rillen van de kou terwijl Livia daarginds heerlijk in de zon lag! Kijk, alweer een bewijs dat de wereld niet meer hetzelfde was als vroeger. Nu vielen in het noorden de mussen van het dak terwijl in het zuiden de ijsschotsen kwamen aandrijven, met beren en pinguïns en al.
Hij was zich juist aan het voorbereiden op een ademstilstand om de klerenkast weer te openen, toen de telefoon opnieuw rinkelde. Even aarzelde hij, toen liet hij zich door de gedachte aan de maagstoornis die de mottenballenstank zou veroorzaken, overhalen om de hoorn op te nemen.
“Hallo?”
“O, chef, chef!” klonk de gekwelde, hijgende stem van Catarella. “Bent u het zelf in hoogsteigen persoon?”
“Nee.”
“Maar waarmee is het dan met wie ik spreek?”
“Met Arturo, de tweelingbroer van de commissaris.”
Waarom haalde hij zo’n rotgeintje uit met die arme sloeber? Moest hij zijn pesthumeur soms op iemand afreageren?
“Echt werkelijk waar?” zei Catarella verbaasd. “Verexcuseer, meneer de tweelingbroer Arturo, maar als de commissaris misschien toch toevallig thuis is, wil je aan hem dan zeggen dat ik ‘m moet spreken?”
Montalbano liet een paar seconden voorbijgaan. Misschien kon dit verzinsel hem nog wel eens van pas komen bij een andere gelegenheid. Hij schreef op een papiertje ‘mijn tweelingbroer heet Arturo’ en antwoordde Catarella.
“Hier ben ik. Wat is er?”
“O, chef, chef! Een grote bende gebeurt zich op deze zelfde moment! U kent toch dat gebouw waarin dat de boekhouder Gragano z’n kantoor had?”
“Je bedoelt Gargano?”
“Ja. Hoezo, wat zegde ik dan? Gragano zegde ik toch.”
“Laat maar zitten. Ik weet waar dat is. En wat dan?”
“Wat dan is, dat daar iemand met een revolver naar binnen ging. Fazio zag dat, die passeerde daar in dat geval toevallig langs. Het lijkt dat hij de bedoeling voorheeft om de secretaresse te neerknallen. Hij zegt dat zo dat hij het geld terug wil dat Gragano van hem steelde, andersom vermoordt hij die vrouw.”
Hij gooide de trui op de grond, schopte hem onder de tafel, deed de voordeur open. In de paar seconden die hij nodig had om in de auto te stappen werd hem de adem afgesneden door de noordenwind.
Accountant Emanuele Gargano was een lange, elegante, knappe veertiger die op een Amerikaanse filmster leek, altijd precies goed gebruind. Hij behoorde tot dat kortlevende managersras dat yup werd genoemd, kortlevend omdat ze op hun vijftigste zo versleten waren dat ze rijp waren voor de sloop, om maar een uitdrukking te gebruiken die ze zelf zo graag in de mond namen. Gargano was, naar eigen zeggen, geboren op Sicilië maar had lange tijd in Milaan gewerkt, waar hij, kort samengevat en nog steeds naar eigen zeggen, bekend was geworden als een soort tovenaar in financiële speculaties. Vervolgens, omdat hij meende de nodige faam te hebben verworven, besloot hij voor zichzelf te beginnen in Bologna, waar hij, alweer naar eigen zeggen, vele tientallen spaarders fortuinlijk en gelukkig had gemaakt. Iets meer dan twee jaar later was hij naar Vigàta gekomen voor, zoals hij zei, “het economisch réveil van ons geliefde en rampspoedige eiland,” en had binnen een paar dagen in vier grote dorpen in de provincie Montelusa agentschappen geopend. Het was iemand die beslist niet op zijn mondje was gevallen en het ontbrak hem al evenmin aan het vermogen om iedereen die hij tegenkwam te overtuigen met de eeuwige, brede, geruststellende glimlach die op zijn gezicht stond gedrukt. Nadat hij een week lang van het ene dorp naar het andere had rondgescheurd in een schitterende, oogverblindende, luxueuze auto, een soort spiegeltje voor de inboorlingen, had hij een honderdtal klanten veroverd van wie de gemiddelde leeftijd rond de zestig of hoger lag en die hem hun spaarcentjes hadden toevertrouwd. Na een termijn van zes maanden werden de gepensioneerde oudjes bij hem geroepen en kregen ze, met het risico ter plekke te bezwijken aan een hartinfarct, een rente van twintig procent uitgekeerd. Daarna riep de accountant alle klanten uit de hele provincie in Vigàta bijeen voor een feestelijke maaltijd om tot besluit daarvan duidelijk te maken dat de rente het volgende half jaar misschien nog hoger zou uitpakken, zij het maar een klein beetje. Het gerucht verspreidde zich en de mensen gingen in de rij staan voor de loketten van de verschillende plaatselijke kantoren en smeekten Gargano hun geld aan te nemen. En de accountant nam het grootmoedig aan. In deze tweede lichting voegden zich bij de oudjes ook jongemannen die zo snel mogelijk rijk wilden worden. Aan het eind van de tweede termijn was de rente van de eerste klanten opgelopen tot drieëntwintig procent. De zaak ging Gargano voor de wind, maar aan het eind van het vierde semester kwam hij niet meer opdagen. De werknemers van de kantoren en de klanten wachtten twee dagen en besloten toen naar Bologna te bellen, waar de algemene directie van KONING MIDAS zich zou bevinden, want zo heette de beleggingsmaatschappij van de accountant. Er werd niet opgenomen. Een snel onderzoek wees uit dat de gehuurde kantoorruimtes van KONING MIDAS waren vervallen aan de rechtmatige eigenaar, die op zijn beurt ook kwaad was omdat de huur al maandenlang niet was betaald. Na een week van zinloze zoektochten in en rond Vigàta zonder dat er een spoor van de accountant werd gevonden, en na talloze turbulente bestormingen van de kantoren door degenen die hun geld hadden verloren, ontstonden ten aanzien van de mysterieuze verdwijning van de accountant twee gedachtescholen.
De eerste beweerde dat Emanuele Gargano een andere naam had aangenomen en was verhuisd naar een Oceanisch eiland, waar hij het er goed van nam met beeldschone, halfnaakte vrouwen en het glas hief op allen die hem hun vertrouwen en spaargeld hadden gegeven.
De tweede school meende dat de accountant onvoorzichtig was geweest, had geprofiteerd van het geld van een of andere maffioso, en nu een paar meter onder de grond bezig was mest te produceren, of diende als visvoer.
In heel Montelusa en in de hele provincie was echter één vrouw die een andere mening was toegedaan. Slechts één, en haar naam was Mariastella Cosentino.
Mariastella was begin vijftig, gedrongen en lomp, en had gesolliciteerd bij het agentschap in Vigàta. Na een even kortstondig als intens gesprek met de accountant in eigen persoon was ze aangenomen. Zo werd gezegd. Het gesprek duurde kort, maar lang genoeg om de vrouw hopeloos verliefd te doen geraken op haar werkgever. En dit was weliswaar de tweede baan van Mariastella, die na het behalen van haar boekhouddiploma jarenlang huisvrouw was gebleven om haar ouders te helpen en later alleen haar vader – steeds veeleisender tot aan zijn dood – maar Gargano was haar eerste liefde. Want eerlijk waar, Mariastella was al bij haar geboorte door haar familie beloofd aan een verre neef die ze nooit had gezien behalve op een foto en die ze nooit had gekend want hij was jong gestorven aan een onbekende ziekte. Maar nu lag alles anders, ditmaal had Mariastella haar geliefde meerdere keren in levenden lijve kunnen zien en horen en op een ochtend zelfs van zo dichtbij, dat ze de geur van zijn aftershave had kunnen ruiken. Toen had ze zichzelf ertoe gezet iets moedigs te doen waartoe ze nooit had gedacht in staat te zijn: ze was op de bus gestapt, naar Fiacca gegaan waar een familielid een parfumerie had, had het ene na het andere flesje besnuffeld tot ze er hoofdpijn van kreeg, en de aftershave van haar geliefde gevonden. Ze had er een flesje van gekocht en bewaarde dat in het laatje van haar nachtkastje. Soms, als ze ‘s-nachts wakker werd, alleen in haar bed, alleen in het grote, verlaten huis en een vlaag van moedeloosheid haar overviel, dan haalde ze het dopje eraf, snoof de geur op en kon daarna weer slapen, waarbij ze dan mompelde: “Welterusten, mijn lief.”
Mariastella geloofde dat accountant Emanuele Gargano niet was gevlucht met medeneming van al het gedeponeerde geld en ook niet was omgebracht door de maffia vanwege een of andere streek die hij had geleverd. Toen ze werd ondervraagd door Mimi Augello (Montalbano had zich niet zelf met dat onderzoek willen bezighouden omdat hij beweerde dat hij van geldzaken geen bal verstand had), had juffrouw Cosentino verklaard dat de accountant volgens haar was getroffen door tijdelijk geheugenverlies en dat hij op een dag wel weer zou opduiken en alle kwade tongen tot zwijgen zou brengen. En ze had die woorden met zo’n heldere overgave uitgesproken, dat zelfs Augello zich er bijna door had laten overtuigen.
Gesterkt door haar vertrouwen in de oprechtheid van de accountant, opende Mariastella elke ochtend opnieuw het kantoor en ging zitten wachten op de terugkeer van haar lief. Iedereen in het dorp lachte haar uit. Iedereen die geen zaken had gedaan met de accountant, dat moge duidelijk zijn, want de anderen, degenen die hun geld kwijt waren, konden nog helemaal niet lachen. De volgende dag had Montalbano van Gallo gehoord dat mevrouw Cosentino naar de bank was gegaan om uit eigen zak de huur van het kantoor te betalen. Dus hoe haalde hij het in zijn hoofd, die vent die haar nu aan het bedreigen was met een revolver? Wilde hij haar de schuld geven, dat arme mens, dat met de hele zaak nul komma nul te maken had? En daarbij: waarom had de schuldeiser deze vertraagde, hoogstaande ingeving gekregen, zo’n dertig dagen na de verdwijning, dat wil zeggen, toen alle slachtoffers van accountant Gargano zich er alweer bij hadden neergelegd? Montalbano, die tot het eerste kamp behoorde, de gedachteschool die beweerde dat de accountant ervandoor was gegaan en iedereen had verneukt, had medelijden met Mariastella Cosentino. Telkens wanneer hij langs het kantoor kwam en haar keurig rechtop achter de glazen afscheiding van het loket zag zitten, voelde hij zijn hart ineenkrimpen en het liet hem de rest van de dag niet meer los.
Voor het kantoor van KONING MIDAS stonden ongeveer dertig hevig opgewonden personen druk te praten en te gebaren. Ze werden door drie agenten op afstand gehouden. De commissaris werd herkend en bestormd.
“Is het waar dat er een gewapende man in het kantoor zit?”
“Wie is het? Wie is het?”
Met elleboogstoten en geschreeuw baande hij zich een weg door de menigte en bereikte eindelijk de drempel van de voordeur. Daar bleef hij staan, een beetje verbluft. Binnen waren, hij herkende ze vanachteren, Mimi Augello, Fazio en Galluzzo, die zo te zien bezig waren met een merkwaardig ballet: nu eens bogen ze hun bovenlijf naar links, dan weer naar rechts, nu eens stapten ze naar voren, dan weer naar achteren. Geruisloos opende hij de glazen tussendeur en kon zo de scène beter bekijken. Het kantoor bestond uit een enkele, ruime kamer, in tweeën gedeeld door een houten balie en daarboven een glazen paneel met een loket. Aan de andere kant van de afscheiding stonden vier lege bureaus. Mariastella Cosentino zat met een lijkbleek gezicht, maar rustig en keurig, op haar gebruikelijke plaats achter het loket. De twee gedeeltes van het kantoor stonden met elkaar in verbinding door een houten klapdeurtje dat in de balie was uitgezaagd.
De overvaller, of wat hij ook mocht zijn, Montalbano wist niet hoe hij hem moest definiëren, stond precies in de opening van dat deurtje, zodat hij tegelijkertijd zowel de werkneemster als de drie politiemannen onder schot kon houden. Het was een man van in de tachtig die de commissaris meteen herkende: de achtenswaardige landmeter Salvatore Garzullo. In zijn hand hield hij een revolver die duidelijk uit het tijdperk van Buffalo Bill en de Sioux stamde. Een beetje door de zenuwen, een beetje door zijn tamelijk ver gevorderde Alzheimer, danste de revolver zo wild heen en weer dat, toen hij hem op een van de politiemannen richtte, ze allemaal opzij sprongen omdat ze niet wisten waar het eventuele schot terecht zou komen.
“Ik wil dat geld terug dat die klootzak me heeft ontfutseld. Anders breng ik de juffrouw om!”
Al meer dan een uur lang schreeuwde de landmeter dezelfde woorden, niet één meer en niet één minder, precies die woorden, en nu was hij aan het eind van zijn Latijn en schor, en hij leek eerder te gorgelen dan te praten.
Montalbano zette resoluut drie stappen, passeerde de grenslijn van zijn mannen en strekte met een glimlach van oor tot oor zijn hand uit naar de bejaarde.
“Mijn beste landmeter! Wat een genoegen u hier te zien! Hoe maakt u het?”
“Niet slecht, dank u,” antwoordde Garzullo verbaasd.
Maar hij herstelde zich onmiddellijk toen hij zag dat Montalbano nog een stap in zijn richting zette.
“Sta stil of ik schiet!”
“Commissaris, goeie genade, u moet geen risico’s nemen!” onderbrak juffrouw Cosentino hen met ferme stem. “Als iemand zich voor accountant Gargano moet opofferen, dan ben ik dat, kijk maar, ik ben bereid!”
In plaats van te lachen om de melodramatische ontboezeming voelde Montalbano woede in zich opborrelen. Als hij op dat moment de accountant binnen handbereik had kunnen hebben, had hij hem keihard op zijn smoel geslagen.
“Praat niet zulke onzin! Niemand offert zich hier op!”
En vervolgens begon hij tegen de landmeter zijn geïmproviseerde rol te spelen.
“Pardon, meneer Garzullo, waar was u gisteravond eigenlijk?”
“Dat gaat u toch geen zak aan?” antwoordde de oude man strijdlustig.
“Geef antwoord, in uw eigen belang.”
De landmeter kneep zijn lippen samen, waarna hij eindelijk besloot zijn mond weer open te doen.
“Ik was net weer thuis gekomen. Ik heb vier maanden in het ziekenhuis van Palermo gelegen. Daar hoorde ik dat de accountant ervandoor was met mijn centen, alles wat ik bezat na een leven lang ploeteren!”
“Dus u hebt gisteravond laat geen tv gekeken?”
“Ik had geen zin om naar die lulkoek te luisteren.”
“Daarom weet u dus nog van niets!” zei Montalbano triomfantelijk.
“Wat zou ik dan moeten weten?” vroeg Garzullo in de war.
“Dat accountant Gargano is gearresteerd.”
Vanuit een ooghoek hield hij Mariastella in de gaten. Hij verwachtte een kreet, iets van een reactie, maar de vrouw bewoog niet en leek eerder verward dan overtuigd.
“Echt waar?” vroeg de landmeter.
“Erewoord,” zei Montalbano als een volleerd acteur. “Ze hebben hem gearresteerd en twaalf grote koffers bomvol geld in beslag genomen. Vanochtend nog beginnen ze in de prefectuur van Montelusa met het teruggeven van het geld aan de rechthebbenden. Hebt u het recu nog van het geld dat u aan Gargano hebt gegeven?”
“Ja natuurlijk!” antwoordde de oude man en hij sloeg met zijn vrije hand op de zak van zijn jasje, daar waar men zijn portefeuille bewaart.
“Dat is dan in orde, dan is alles opgelost,” zei Montalbano.
Hij liep naar de oude man toe, pakte de revolver uit zijn hand en legde die op de balie.
“Kan ik ook morgen naar de prefectuur komen?” vroeg Garzullo. “Ik voel me niet zo goed.”
En als de commissaris niet had klaargestaan om hem op te vangen zou hij zo op de grond zijn gevallen.
“Fazio en Galluzzo, schiet op, zet ‘m in de auto en breng ‘m naar het ziekenhuis.”
De oude man werd door de twee agenten opgetild. Toen hij langs Montalbano kwam, kon hij nog net uitbrengen: “Bedankt voor alles.”
“Geen dank, graag gedaan,” antwoordde Montalbano en hij voelde zich de ellendigste ellendeling ter wereld.