15

Door die gedachte kon hij nauwelijks nog slapen. Hij sliep toch in, om nog geen halfuur later weer wakker te worden, en meteen vlogen zijn gedachten weer naar Mariastella Cosentino. Hij was erin geslaagd zich van twee van de drie werknemers van KONING MIDAS een duidelijk beeld te vormen, ook al had hij Giacomo nooit gezien, behalve als lijk. Om zeven uur stond hij op, zette de videoband op die Retelihera voor hem had opgenomen en bekeek die aandachtig. Tweemaal verscheen Mariastella erop, ter gelegenheid van de opening van het kantoor in Vigàta, en beide keren naast Gargano. En daarbij keek zij vol adoratie naar hem. Liefde op het eerste gezicht dus, die in de loop van de tijd totale, absolute liefde zou worden. Hij moest met die vrouw gaan praten en hij had een goed excuus. Aangezien zijn vermoedens gaandeweg werden bevestigd door de feiten, zou hij haar vragen of de verhouding tussen Gargano en Pellegrino de laatste tijd gespannen leek. Antwoordde ze ja, dan zou zijn vermoeden, namelijk dat de twee mannen hadden afgesproken om te doen alsof ze ruzie hadden, juist blijken te zijn. Maar voordat hij haar ging opzoeken besloot hij dat hij meer over haar te weten moest komen.

 

Tegen achten arriveerde hij op het bureau en meteen riep hij Fazio bij zich.

 

“Ik wil inlichtingen over Mariastella Cosentino.”

“O goeiegodnogantoe!” zei Fazio.

“Waarom ben je verbaasd?”

“Alle reden om verbaasd te zijn, chef! Die vrouw lijkt levend, maar ze is dood! Wat wilt u weten?”

“Of er over haar in het dorp geruchten de ronde doen of hebben gedaan. Wat ze heeft gedaan of waar ze heeft gewerkt voor dat ze bij Gargano werd aangenomen. En wat voor mensen haar vader en moeder waren. Waar ze woont en welke gewoontes ze heeft. We weten bijvoorbeeld dat ze geen televisie heeft, maar wel een telefoon.”

“Hoeveel tijd heb ik?”

“Uiterlijk om elf uur kom je rapporteren.”

“Oké chef, maar mag ik u om een gunst vragen?”

“Natuurlijk, als ik dat kan.”

“Dat kunt u, chef, dat kunt u.”

Fazio liep weg en kwam terug met in zijn armen tonnen papier om te tekenen.

 

Om klokslag elf uur klopte Fazio op de deur en ging naar binnen. De commissaris verwelkomde hem voldaan: hij had driekwart van de dossiers ondertekend en er een stijve arm aan overgehouden.

“Pak die stukken en neem ze mee.”

“Ook die, die nog niet zijn ondertekend?”

“Die ook.”

Fazio pakte ze op, bracht ze naar zijn kamer en kwam terug.

“Ik ben weinig te weten gekomen,” zei hij, terwijl hij ging zitten.

Hij haalde een volgeschreven papiertje uit zijn zak.

“Fazio, eerst even dit. Ik smeek je om zo weinig mogelijk uiting te geven aan je bevolkingsregistercomplex. Vertel me alleen de essentiële dingen, het kan me echt niet verdommen wat de exacte trouwdatum en -plaats van Mariastella Cosentino’s vader en moeder waren. Oké?”

“Oké,” zei Fazio met een gekweld gezicht.

Hij las het papiertje twee keer, vouwde het toen op en stopte het weer in zijn zak.

“Juffrouw Cosentino is even oud als u, meneer. Ze is geboren in februari 1950. Enig kind. Haar vader heette Angelo Cosentino, houthandelaar, een fatsoenlijk, geacht en gerespecteerd man. Hij behoorde tot een van de oudste families van Vigàta. Toen de Amerikanen in ‘43 kwamen, maakten ze hem burgemeester. En dat is hij tot 1955 gebleven. Daarna wilde hij niet meer in de politiek. De moeder, Carmela Vasile-Cozzo…”

“Hoe zei je?” vroeg Montalbano, die tot dan toe onverschillig had geluisterd.

“Vasile-Cozzo,” herhaalde Fazio.

Zou ze familie zijn van mevrouw Clementina? Dat zou alles een stuk makkelijker maken.

“Wacht even,” zei hij tegen Fazio. “Ik moet een telefoontje plegen.”

Mevrouw Clementina was blij Montalbano’s stem te horen.

“Hoe lang bent u al niet bij mij op bezoek geweest, lomperik van de ergste soort?”

“Ik hoop dat u het me niet kwalijk neemt, mevrouw, maar mijn werk…Luister, mevrouw, bent u toevallig familie van Carmela Vasile-Cozzo, de moeder van juffrouw Mariastella?”

“Jazeker. Eerstegraads nichtjes. Dochters van twee broers. Waarom vraagt u dat?”

“Mevrouw Clementina, zou ik u storen als ik even langskom?”

“U weet heel goed hoe plezierig ik het vind als u bij mij komt. Helaas kan ik u niet uitnodigen voor de lunch, ik heb mijn zoon, zijn vrouw en mijn kleinzoontje op bezoek. Maar als u tegen vieren vanmiddag wilt komen…”

“Dank u. Tot vanmiddag.”

Hij legde de hoorn neer en keek Fazio peinzend aan.

“Zal ik je eens iets zeggen? Ik heb jou niet meer nodig. Vertel me alleen nog of er geruchten over Mariastella zijn.”

“Welke geruchten zouden er kunnen zijn? Alleen dat ze verliefd was op Gargano. Maar daar wordt bij verteld dat er concreet nooit iets tussen die twee is geweest.”

“Goed. Je kunt gaan.”

Fazio liep mompelend weg.

“Een hele ochtend heb ik verknoeid voor de lieve man!”

 

In trattoria San Calogero at hij met zoveel tegenzin, dat de eigenaar het merkte.

“Wat hebben wij vandaag? Gepieker?”

“Een beetje.”

Hij ging weg en wandelde over de pier tot aan de vuurtoren.

Hij ging zitten op zijn gebruikelijke rots en stak een sigaret op. Hij wilde nergens aan denken, hij wilde alleen maar daar zitten, luisteren naar het geruis van de zee tussen de rotsen. Maar gedachten komen zelfs als je er alles aan doet om ze uit de buurt te houden. De gedachte die in hem opkwam, betrof de olijfboom die was gekapt. Nu had hij alleen de rots nog als toevluchtsoord. Hij stond in de buitenlucht, dat wel, maar plotseling had hij het vreemde gevoel dat hij geen lucht kreeg, alsof de ruimte van zijn bestaan plotseling vernauwd was. En hoe.

 

Nadat ze in de salon waren gaan zitten en koffie hadden gedronken, begon Mevrouw Clementina te praten.

“Mijn nichtje Carmela is heel jong getrouwd met Angelo Cosentino, die beschaafd, vriendelijk en behulpzaam was. Ze kregen een dochter, Mariastella. Ze was een leerling van me, ze had een apart karakter.”

“In welke zin?”

“In de zin dat ze erg gesloten was, gereserveerd, stug bijna. Daarnaast was ze ook erg formeel. Ze haalde haar boekhouddiploma in Montelusa. Het feit dat ze haar moeder verloor toen ze pas vijftien was, heeft volgens mij een erg negatieve invloed op haar gehad. Sindsdien wijdde ze zich helemaal aan haar vader. Ze kwam zelfs het huis niet meer uit.”

“Hadden ze het in financieel opzicht goed?”

“Ze waren niet rijk, maar arm waren ze geloof ik ook niet. Vijf jaar na de dood van Carmela stierf ook Angelo. Mariastella was toen dus twintig, ze was geen klein meisje meer. Maar zo gedroeg ze zich wel.”

“Wat deed ze dan?”

“Nou, toen ik hoorde dat Angelo dood was, ging ik Mariastella opzoeken. Er kwamen nog meer mensen, mannen en vrouwen. Mariastella ontving ons in haar gewone kleren, ze droeg geen zwart, ook niet toen haar moeder was overleden. Ik, als nauwste bloedverwant, omhelsde haar en troostte haar. Ze rukte zich los en keek me aan. “Wie is er dood?” vroeg ze. Ik bevroor, beste vriend. Ze wilde niet accepteren dat haar vader dood was. Die kwestie duurde nog…”

“…drie dagen,” zei Montalbano.

“Hoe weet u dat?” vroeg mevrouw Clementina Vasile-Cozzo verbaasd.

De commissaris keek nog veel verbaasder terug.

“Gelooft u me als ik zeg dat ik het niet weet?”

“Het duurde inderdaad drie dagen. We deden allemaal ons best om haar te overtuigen: de pastoor, de dokter, ik, de begrafenisondernemers. Er viel niets met haar te beginnen. Het stoffelijk overschot lag daar op bed, maar Mariastella kon het niet opbrengen om het af te staan aan de doodgravers. Toen…”

“…juist toen jullie hadden besloten dat er moest worden opgetreden, gaf ze zich over.”

“Tja,” zei mevrouw Vasile-Cozzo. “Als u het allemaal al zo goed weet, waarom wilt u het dan van mij horen?”

“Neemt u van mij aan dat ik het helemaal niet weet,” antwoordde Montalbano. “Maar het lijkt wel of ik dit verhaal al eens eerder heb gehoord. Ik kan me alleen niet meer herinneren hoe en waar en waarom. Zullen we een experiment doen? Als ik u nu vraag: ‘Dacht u toen dat Mariastella gek was?’, dan weet ik het antwoord al: ‘We dachten niet dat ze gek was, we vonden het heel begrijpelijk dat ze zich zo gedroeg’.”

“Inderdaad,” zei mevrouw Clementina verrast. “Dat dachten we. Mariastella verzette zich uit alle macht tegen de werkelijkheid, ontkende het feit dat ze wees was geworden en niemand had om op terug te vallen.”

Goeie God, hoe was het mogelijk dat hij zelfs de gedachten van de hoofdpersonen van dit verhaal kende? Rond 1970 woonden zijn vader en hij al jaren niet in Vigàta en ze hadden er geen familie of vrienden. Hij studeerde in die tijd in Catania. Dus hij had het verhaal ook niet gehoord van iemand die ermee te maken had gehad. Hoe was dit dan te verklaren?

“Wat gebeurde er daarna?”

“Mariastella rooide het een paar jaar met het weinige dat haar vader haar had nagelaten. Vervolgens vond een familielid een baan voor haar in Montelusa. Daar werkte ze tot haar 45ste. Maar ze ging met niemand meer om. Op een gegeven moment nam ze ontslag. Ze legde uit, ik weet nu niet meer aan wie, dat ze ontslag had genomen omdat ze bang was voor de weg die ze elke dag moest afleggen om van en naar Montelusa te gaan. Het verkeer was te druk geworden, daar werd ze nerveus van.”

“Maar dat is nog geen tien kilometer.”

“Vertel mij wat. En als je haar erop wees dat ze ook de auto moest nemen om van haar huis naar het dorp te gaan, dan antwoordde ze dat ze zich op die weg zekerder voelde omdat ze die kende.”

“En waarom besloot ze om toch weer een baan te nemen? Was dat nodig?”

“Nee. Al die tijd dat ze in Montelusa had gewerkt, had ze wat opzij kunnen leggen. En daarbij had ze, geloof ik, een pensioentje. Klein, maar meer dan genoeg. Nee, ze nam die baan omdat Gargano haar zelf was gaan vragen.”

Montalbano sprong kaarsrecht overeind uit zijn stoel; hij leek wel een pijl die werd afgeschoten. Mevrouw Vasile-Cozzo schrok van zijn reactie en bracht een hand naar haar hart.

“Kenden ze elkaar daarvoor al?!”

“Commissaris, rustig alstublieft, u had me bijna een hartaanval bezorgd.”

“Neemt u me niet kwalijk,” antwoordde Montalbano en hij ging weer zitten. “Ik dacht dat zij het was geweest die zich bij Gargano had gemeld.”

“Nee, het is anders gegaan. De eerste keer dat Emanuele Gargano in Vigàta was, vroeg hij naar Angelo Cosentino met het verhaal dat zijn oom, die oom die in Milaan woonde en die als een vader voor hem was geweest, hem had verteld dat Angelo, toen die burgemeester was, hem zodanig had geholpen dat hij hem voor faillissement had behoed. Inderdaad herinner ik me dat er tot aan de jaren ‘50 een handelsreiziger was die Filippo Gargano heette. Toen hoorde Gargano dat Angelo dood was en dat er alleen een dochter van de familie over was, Mariastella. Gargano wilde haar per se leren kennen, bood haar een baan aan en zij accepteerde die.”

“Waarom?”

“Nou, commissaris, Mariastella kwam mij zelf vertellen over die baan. Dat was de laatste keer dat ik haar heb gezien, daarna is ze niet meer op bezoek geweest. Overigens hebben we elkaar na haar vaders dood niet meer dan een keer of tien gezien. Het antwoord is simpel, commissaris: ze was smoorverliefd geworden op Gargano. Dat bleek duidelijk uit hoe ze tegen mij over hem sprak. En ik geloof niet dat Mariastella ooit een verloofde heeft gehad. De arme stakker, u kent haar…”

“Waarom?” herhaalde Montalbano.

Mevrouw Clementina keek hem verbluft aan.

“Heeft u niet gehoord wat ik zei? Mariastella was…”

“Nee, ik bedoelde: waarom heeft een schoft als Gargano haar aangenomen? Uit dankbaarheid? Welnee, Gargano is een wolf. Hij zou de leden van zijn eigen roedel nog dood maken. Hij had in Vigàta drie werknemers. Een daarvan, die nu is vermoord, was slim en heel competent in zijn werk, maar deed alsof hij min of meer incompetent was. Maar Gargano had meteen in de gaten uit welk hout hij gesneden was. De ander is een bloedmooi meisje. En ook hier is het duidelijk waarom. Maar Mariastella?”

“Uit eigenbelang,” zei de dame. “Puur uit eigenbelang. In de eerste plaats zou het hele dorp hem dan zien als iemand die nooit vergeet wie hem direct of indirect heeft gesteund. En die dat compenseerde door bijvoorbeeld Mariastella aan te nemen. Was dat geen mooie fagade voor een oplichter? En in de tweede plaats omdat het voor een man altijd makkelijk is een verliefde vrouw bij de hand te hebben, oplichter of niet.”

 

Hij meende zich te herinneren dat het kantoor om halfzes dicht ging. Door het gebabbel met mevrouw Clementina was hij de tijd vergeten. Hij bedankte haar, groette, beloofde snel terug te komen, stapte in zijn auto en reed weg. Wedden dat het kantoor al dicht was? Toen hij bij KONING MIDAS aankwam, zag hij dat Mariastella de voordeur al had dicht getrokken en stond te rommelen in haar tasje, kennelijk zocht ze haar sleutels. Hij vond bijna meteen een plekje. Hij parkeerde de auto en stapte uit. En toen werd alles als in een film die vertraagd wordt afgespeeld. Mariastella stak de straat over, haar hoofd omlaag, zonder rechts of links te kijken. Opeens bleef ze stilstaan, net toen er een auto aankwam. Montalbano hoorde het geluid van piepende remmen, zag in vertraagde beelden hoe de auto de vrouw schepte, hoe ze viel, en dat alles in slowmotion. De commissaris rende erop af, en toen kreeg alles weer een normale snelheid.

De bestuurder van de auto stapte uit en boog zich over Mariastella heen; ze lag languit op de grond maar bewoog wel en probeerde op te staan. Nog meer mensen snelden toe. De automobilist, een nogal gedistingeerde zestiger, was zich doodgeschrokken en zag lijkbleek.

“Ze bleef plotseling staan! Ik dacht dat…”

“Heeft u zich erg pijn gedaan?” vroeg Montalbano aan Mariastella, en hielp haar overeind. En tegen de anderen zei hij: “Ga weg! Er is niets ergs gebeurd!”

De omstanders, die de commissaris hadden herkend, liepen weg. Alleen de bestuurder bleef staan.

“Wat wilt u?” vroeg Montalbano terwijl hij zich bukte om het tasje op te rapen.

“Hoezo wat wil ik? Ik wil mevrouw naar het ziekenhuis brengen!”

“Ik ga niet naar het ziekenhuis, er is niets aan de hand,” zei Mariastella vastbesloten, en ze keek de commissaris aan in de hoop dat hij haar zou steunen.

“Nee nee!” zei de meneer. “Wat hier gebeurd is, is niet mijn schuld! Ik wil een medisch rapport!”

“Waarom?” vroeg Montalbano.

“Omdat deze mevrouw anders best eens kan gaan zeggen dat ze meervoudige breuken heeft en dan krijg ik grote problemen met de verzekering!”

“Als u niet binnen een minuut bent opgesodemieterd,” zei Montalbano, “dan knuppel ik uw gezicht aan stukken en dan kunt u mij een medisch rapport brengen.”

De man protesteerde niet, stapte in zijn auto, reed met gierende banden weg, iets wat hij misschien nog nooit in zijn leven had gedaan, maar wat hij van schrik nu wel deed.

“Dank u,” zei Mariastella en ze reikte hem de hand. “Goedenavond.”

“Wat gaat u doen?”

“Ik neem de auto en ga naar huis.”

“Geen sprake van! U kunt nu echt niet rijden. Merkt u zelf niet hoe u trilt?”

“Ja, maar dat is normaal. Dat gaat zo over.”

“Nee, juffrouw, ik heb u geholpen zodat u niet naar het ziekenhuis hoefde te gaan. Maar nu moet u doen wat ik zeg. Ik breng u in mijn auto naar huis.”

“Ja, maar hoe kom ik dan morgenochtend op kantoor?”

“Ik beloof u dat een van mijn mensen uw auto vanavond nog voor uw huis aflevert. Geeft u me nu alvast de sleutels, dan vergeten we die niet. Het is toch die gele Fiat 500?”

Mariastella Cosentino pakte de sleutels uit haar tasje en gaf ze aan de commissaris. Ze liepen naar Montalbano’s auto, Mariastella hinkte een beetje met haar linkerbeen en trok haar linkerschouder op, een houding waarin ze misschien minder pijn voelde.

“Zal ik u een arm geven?”

“Nee, dank u.”

Beleefd en vastberaden. Als ze de arm van de commissaris had vastgepakt, wat zouden de mensen dan denken als ze haar zo vertrouwelijk zagen lopen met een man?

Montalbano hield het portier voor haar open en zij stapte voorzichtig en langzaam in.

Kennelijk had ze een behoorlijke smak gemaakt.

Vraag: wat zou nu de plicht van commissaris Montalbano zijn?

Antwoord: de pechvogel naar het ziekenhuis brengen.

Vraag: waarom deed hij dat dan niet?

Antwoord: omdat meneer Salvo Montalbano, een rat onder het mom van politiecommissaris, eigenlijk wilde profiteren van dit moment van ontreddering van juffrouw Mariastella Cosentino; om door haar verdediging heen te breken en alles te weten te komen over haar en haar relatie met Emanuele Gargano, de oplichter en moordenaar.

“Waar heeft u pijn?” vroeg Montalbano terwijl hij de motor startte.

“Aan mijn heup en mijn schouder. Maar dat komt door de val.”

Ze bedoelde dat de auto van de zestiger haar alleen een flinke douw had gegeven waardoor ze op de grond was gevallen. De harde val op het plaveisel had haar pijn gedaan. Maar niet erg, ze zou de volgende ochtend met mooie blauwgroenige heup en schouder wakker worden.

“Zegt u maar hoe ik moet rijden.”

Mariastella leidde hem tot buiten Vigàta en liet hem vervolgens een weg inslaan waar links en rechts geen gewone huizen maar vrijstaande villa’s stonden, waarvan sommige in vervallen staat verkeerden. De commissaris was nog nooit in deze buurt geweest, dat wist hij zeker, want hij was verbaasd over het feit dat hij terecht was gekomen op een plek van voor het wilde bouwen, van voor de woningbouwspeculatie. Mariastella leek de verbazing van de commissaris op te merken.

“De villa’s die u hier ziet zijn allemaal gebouwd in de tweede helft van de negentiende eeuw. Het waren de buitenhuizen van de rijken uit Vigàta. Miljarden lires zijn ons aangeboden en die hebben we afgeslagen. Daar is mijn huis.”

Montalbano hield zijn blik op de weg, maar hij wist dat het een groot, vierkant huis was dat ooit wit was geweest, opgesierd met krulvormige plastische friezen en stenen balkons met gedraaide zuiltjes in de zwaar-lichte stijl van rond 1870…

Ten slotte keek hij op, zag het huis, en het was zoals hij had gedacht, sterker nog: het kwam precies, als een afdruk, een plaatje, overeen met hetgeen hem was ingefluisterd. Maar ingefluisterd door wie? Kon hij dit huis al eens eerder gezien hebben? Nee, dat wist hij zeker.

“Wanneer is het gebouwd?” vroeg hij, en hij was bang voor het antwoord.

“In 1870,” zei Mariastella.