Tweeëntwintig

Om het goed te maken nam Montalbano zich voor om lief, geduldig, vrolijk en gehoorzaam te zijn. Het lukte hem zo goed dat Livia weer in een opperbeste stemming kwam. Mozia fascineerde haar, ze verbaasde zich over de weg net onder het wateroppervlak die het eiland met de tegenoverliggende kust verbond; ze was verrukt over de vloer in een villa, een mozaïek van zwarte en witte rivierkeitjes.

“Dit is de tophet,” zei de gids, “de gewijde plek van de Feniciërs. Er stonden geen gebouwen, de riten werden in de openlucht voltrokken.”

“De bekende offers aan de goden?” vroeg Livia.

“Aan de god,” verbeterde de gids, “aan de god Baal-Hammon. De eerstgeboren zoon werd aan hem geofferd. Hij werd gewurgd en daarna verbrand. De resten werden in een vaas gedaan die ze in de grond zetten, met ernaast een grafzuil. Er zijn er hier meer dan zevenhonderd gevonden.”

“Jezus,” riep Livia uit.

“Ja mevrouw, dit was geen goede plek voor kinderen. Toen admiraal Leptinus op last van Dionysius van Syracuse het eiland veroverde, slachtten de bewoners van Mozia hun kinderen af voor ze zich overgaven. Om de een of andere reden waren de kinderen van Mozia niet voor het geluk geboren.”

“Kom, we gaan, meteen,” zei Livia, “en praat me niet meer over deze mensen.”

Ze besloten om naar Pantelleria te gaan, en daar bleven ze zes dagen, eindelijk zonder discussies en geruzie. Het was de ideale plaats voor Livia om op een nacht te vragen:

“Waarom trouwen we niet?”

“Ja, waarom niet?”

Heel verstandig spraken ze af dat ze er rustig over zouden nadenken. Livia was degene die er veel bij in zou schieten, want ze zou weg moeten uit haar huis in Boccadasse en zich aan moeten passen aan een heel ander levensritme.

Zodra het vliegtuig opsteeg dat Livia meenam, haastte Montalbano zich naar een telefooncel, belde zijn vriend Zito in Montelusa, vroeg hem een naam en kreeg als antwoord een telefoonnummer in Palermo, dat hij onmiddellijk intoetste.

“Professor Riccardo Lovecchio?”

“Daar spreekt u mee.”

“Onze gemeenschappelijke vriend Nicolè Zito heeft me uw nummer gegeven.”

“Hoe gaat het met onze rooie rakker? Ik heb al tijden niets meer van hem gehoord.”

De stem uit de luidspreker die de reizigers voor Rome verzocht om zich naar uitgang nummer zoveel te begeven, bracht hem op het idee om zich meteen te laten ontvangen.

“Het gaat goed met Nicolò en hij doet u de groeten. Moet u horen, professor, ik heet Montalbano, ik ben op het vliegveld van Punta Raisi en ik heb precies vier uur voor mijn volgende vliegtuig gaat. Ik moet u absoluut spreken.”

De luidspreker herhaalde het verzoek, alsof dat zo was afgesproken met de commissaris, die informatie nodig had, en wel onmiddellijk.

“Nou zeg! Bent u commissaris Montalbano uit Vigàta, de commissaris die die twee vermoorde jongelui in de grot heeft gevonden? Ja? Wat toevallig! Weet u dat ik een dezer dagen contact met u wilde opnemen? Komt u naar me toe, ik wacht op u, noteert u het adres even.”

“Ikzelf heb bijvoorbeeld vier dagen en vier nachten aan een stuk door geslapen, zonder te eten of te drinken. Twintig jointjes, vijf neukpartijen en een klap op mijn hoofd door de politie waren niet vreemd aan al dat geslaap. Het was in ‘68. Mijn moeder maakte zich ongerust en wilde een dokter roepen, ze dacht dat ik diep in coma was.”

Professor Lovecchio zag er een beetje uit als een bankemployé. Dat hij vijfenveertig was, zou je niet zeggen en in zijn ogen glansde heel vaag iets van waanzin. Om elf uur ‘s-ochtends dronk hij pure whisky.

“Mijn slaap had niets wonderbaarlijks,” ging Lovecchio verder, “om een wonder te worden moet zo’n slaap minstens twintig jaar duren. In de koran, ik geloof in de tweede soera, staat dat iemand – volgens de commentatoren was het Ezra – honderd jaar sliep. De profeet Salih sliep twintig jaar, ook in een grot, wat toch niet zo’n lekkere plek is om te slapen. De Joden doen er niet voor onder, in de Palestijnse talmoed beroemen ze zich op een zekere Hammaagel, die zeventig jaar sliep, ook in een grot natuurlijk. En dan de Grieken niet te vergeten. Epimenides werd na vijftig jaar wakker in zijn grot. Kortom, je had in die tijden maar een grot nodig en iemand die doodmoe was en het wonder voltrok zich. Hoelang hebben die twee die u heeft ontdekt geslapen?”

“Van ‘43 tot ‘94, vijftig jaar.”

“Prima moment om gewekt te worden. Zou het uw conclusies bemoeilijken als ik u vertelde dat er in het Arabisch maar één werkwoord bestaat voor zowel slapen als doodgaan? En dat er ook maar één en hetzelfde werkwoord wordt gebruikt voor wakker worden en uit de dood herrijzen?”

“Professor, ik ben verrukt van wat u vertelt, maar ik moet een vliegtuig halen en ik heb maar weinig tijd. Waarom was u van plan contact met me op te nemen?”

“Om u te vertellen dat u zich niet door die hond moet laten ver-neuken, die hond en die karaf bijten elkaar. Ben ik duidelijk?”

“Van geen kant.”

“Nou, die legende van die slapers is niet van oosterse, maar van christelijke oorsprong. Gregorius van Tours kwam ermee. Die gaat over zeven jonge mannen uit Efeze, die – om aan de christenvervolgingen van Decius te ontkomen – hun toevlucht zochten in een grot waar God ze in een diepe slaap dompelde. De grot van Efeze bestaat, u kunt er zelfs een foto van vinden in de Treccani-encyclopedie. Er werd een heiligdom bovenop gebouwd, dat later werd afgebroken. Nou, de christelijke legende houdt in dat er in de grot een waterbron was. Dus zodra de slapers wakker werden, dronken ze en pas daarna stuurden ze een van hen op eten uit. Maar nergens in de christelijke legende en ook niet in de talloze Europese varianten erop, wordt melding gemaakt van een hond. De hond, Kytmyr geheten, is niets dan een dichterlijke vrijheid van Mohammed die zo van dieren hield dat hij zelfs een mouw afknipte om de kat niet wakker te maken die erop lag te slapen.”

“Ik kan het niet meer volgen,” zei Montalbano.

“Er valt niets te volgen, commissaris! Ik wilde u alleen maar zeggen dat de karaf er is neergezet als symbool van de bron in de grot van Efeze. Conclusie: de karaf, die dus deel uitmaakt van de christelijke legende, kan alleen maar naast de hond – een dichterlijke vrijheid van de koran – bestaan, als men een totaalbeeld van alle varianten heeft die de verschillende culturen meegebracht hebben…Volgens mij kan het niet anders of de decorontwerper van de grot had in het kader van zijn studie…”

Het was net als in een stripverhaal, Montalbano zag het lampje in zijn hoofd aangaan.

Voor de kantoren van de Antimaffia remde hij zo abrupt dat de wacht erdoor gealarmeerd werd en zijn machinegeweer in de aanslag bracht.

“Ik ben commissaris Montalbano!” riep hij zwaaiend met zijn rijbewijs, het eerste legitimatiebewijs dat hij had kunnen vinden. Hijgend rende hij langs een andere agent die als portier dienst deed.

“Waarschuw meneer De Dominicis dat commissaris Montalbano naar boven komt, vlug!”

In de lift profiteerde Montalbano van het feit dat hij alleen was. Hij bracht zijn haren in de war, trok zijn das wat losser en knoopte zijn boord los. Hij wilde eigenlijk ook zijn hemd wat uit zijn broek trekken, maar dat leek hem toch te overdreven.

“De Dominicis, ik ben er!” zei hij licht hijgend, en hij deed de deur achter zich dicht.

“Waar?” vroeg De Dominicis gealarmeerd door Montalbano’s uiterlijk, en stond op van de vergulde stoel in zijn vergulde kantoor.

“Als u bereid bent om me een handje te helpen, laat ik u deelnemen aan een onderzoek dat…”

Hij hield op. Hij sloeg zijn hand voor zijn mond alsof hij wilde voorkomen dat hij door zou gaan.

“Waar gaat het over? Geef me tenminste een aanwijzing!”

“Dat kan ik niet, echt, dat kan ik niet.”

“En wat zou ik dan moeten doen?”

“Uiterlijk vanavond moet ik weten wat het scriptie-onderwerp was van Calogero Rizzitano, Faculteit der Letteren, Italiaanse letterkunde. De hoogleraar was een zekere Cotroneo, geloof ik. Hij zal ongeveer eind ‘42 zijn afgestudeerd. Dat scriptie-onderwerp is de sleutel tot alles, we kunnen een dodelijke slag toebrengen aan de…”

Weer onderbrak hij zichzelf, hij sperde zijn ogen wijd open en vroeg verschrikt:

“Ik heb toch niets gezegd, hè?”

Montalbano’s opwinding werkte aanstekelijk op De Dominicis.

“Hoe moeten we dat aanpakken? Er waren in die tijd waarschijnlijk duizenden studenten! Als die papieren nog maar bestaan!”

“Wat zegt u nou? Geen duizenden, tientallen. Alle studenten waren toentertijd toch onder de wapenen! Het is juist gemakkelijk.”

“Waarom knapt u dat klusje dan zelf niet op?”

“Ik zou zeker een hoop tijd verliezen door dat bureaucratische gedoe, terwijl voor u alle deuren wijd opengaan.”

“Waar kan ik u vinden?”

“Ik ga als de bliksem terug naar Vigàta, ik moet de ontwikkeling van bepaalde zaken in de gaten houden. Belt u me zodra u iets weet. Thuis, alstublieft. Niet op kantoor, daar zou een mol kunnen zitten.”

Hij wachtte tot ‘s-avonds op het telefoontje van De Dominicis dat niet kwam. Maar daar maakte hij zich geen zorgen over, hij wist zeker dat De Dominicis had toegehapt. Klaarblijkelijk was het ook voor hem niet eenvoudig.

De volgende ochtend had hij het genoegen Adelina, zijn hulp, terug te zien.

“Waarom heb je je de afgelopen dagen niet vertoond?”

“Daarom niet! Omdat de juffrouw me niet graag over de vloer heeft, als zij er is.”

“Hoe wist je dat Livia weer weg was?”

“Dat zeiden ze in de stad.”

Iedereen in Vigàta wist alles van iedereen.

“Wat heb je voor me gekocht?”

“Ik maak pasta met sardientjes en verder inktvis alla carrettiera.”

Verrukkelijk maar fataal. Montalbano omhelsde haar.

Tegen twaalf uur rinkelde de telefoon en Adelina, die het huis een grondige beurt aan het geven was – om de sporen van Livia’s bezoek uit te wissen natuurlijk – nam op.

“Meneer, meneer Didumminici wilu.”

Montalbano die op de veranda voor de vijfde keer Pylon van Faulkner zat te lezen, kwam aanhollen. Voor hij de hoorn aannam, maakte hij razendsnel een aktieplan om van De Dominicis af te komen zo gauw hij zijn informatie had.

“Ja, hallo, met wie spreek ik?” vroeg hij met een vermoeide en teleurgestelde stem.

“Je had gelijk, het was gemakkelijk. Calogero Rizzitano is met lof afgestudeerd op dertien november 1942. Pak een pen want het is een lange titel.”

“Even wachten, ik zoek wat om te schrijven. Ook al heeft het nou toch geen zin meer…”

De Dominicis hoorde hoe futloos de stem van de ander klonk.

“Wat heb je?”

De samenzwering had De Dominicis ertoe gebracht te tutoyeren.

“Hoezo, wat heb je? En dat vraag jij me? Ik had je gezegd dat ik die informatie vóór gisteravond nodig had! Nu interesseert het me niet meer! Het hele zaakje is naar de klote, omdat jij te laat bent.”

“Eerder lukte het echt niet.”

“Goed, dicteer dan maar.”

“Het gebruik van het keukenlatijn in de religieuze vertelling van de ‘Zeven Slapers’ van de hand van een anonymus uit de zestiende eeuw. Vertel me eens wat de maffia te maken heeft met een titel…”

“Die heeft er mee te maken! En óf die er mee te maken heeft! Alleen heb ik er nu niks meer aan, door jouw schuld. Bedankt hoor!”

Hij hing op en begon luid te hinniken van vreugde. Meteen hoorde hij in de keuken het geluid van brekend glas. Adelina had blijkbaar van schrik iets laten vallen. Hij nam een aanloop, sprong van de veranda op het strand, maakte een eerste koprol, daarna een radslag, nog een koprol en weer een radslag. De derde koprol mislukte en buiten adem stortte hij neer op het zand. Adelina kwam gillend van de veranda op hem afgestormd:

“Lieve Madonna-uit-de-hemel! Hij is gek geworden! Hij heeft zijn nek gebroken!”

Montalbano nam de auto en reed naar de gemeentebibliotheek van Montelusa. Alleen maar voor de zekerheid.

“Ik zoek een religieus verhaal,” zei hij tegen het hoofd.

Het hoofd kende hem als commissaris en keek enigszins verbaasd op, maar ze zei niets.

“De twee delen van D’Ancona en de twee van De Bartholo-maeis, dat is alles wat we hebben,” zei ze. “Maar die boeken mogen we niet uitlenen, die moet u hier raadplegen.”

Hij vond de ‘Vertelling van de Zeven Slapers’ in het tweede deel van D’Ancona’s bloemlezing. Het was een korte en heel naïeve tekst. De scriptie van Lillo was waarschijnlijk gegaan over de dialoog van twee ketterse geleerden in een komisch potjeslatijn. Maar wat de commissaris het meest interesseerde was de lange inleiding van D’Ancona. Die bevatte alles, van de citatie van de soera uit de koran, tot de ontwikkeling van de legende in de Europese en Afrikaanse landen met alle wijzigingen en varianten. Professor Lovecchio had gelijk gehad: de achttiende soera uit de koran op zichzelf zou echt hoofdbrekens hebben gekost. Die moest worden aangevuld met de verworvenheden uit andere culturen.

“Ik wil een hypothese formuleren en kijken of u het ermee eens bent,” zei Montalbano, die Burgio en zijn vrouw van zijn laatste ontdekkingen op de hoogte had gebracht. “U heeft me beiden vol overtuiging verteld dat Lillo Lisetta als een jonger zusje beschouwde, op wie hij dol was. Klopt dat?”

“Ja,” zeiden de oudjes in koor.

“Goed. Dan stel ik u nu een vraag. Denkt u dat Lillo in staat was om Lisetta en haar jonge minnaar te vermoorden?”

“Nee,” zeiden de oudjes zonder er ook maar een moment over na te denken.

“Ik ben dezelfde mening toegedaan,” zei Montalbano, “juist omdat het Lillo was die de twee doden, hoe moet ik het zeggen, in een positie van mogelijke herrijzing heeft gelegd. Wie moordt wil niet dat zijn slachtoffers herrijzen.”

“Dus?” vroeg de directeur.

“Als Lisetta Lillo in een noodsituatie had gevraagd om haar en haar verloofde onderdak te verlenen in de villa van de Rizzitano’s bij de Crasto, wat zou Lillo dan volgens u hebben gedaan?”

Mevrouw dacht er geen twee keer over na.

“Doen wat Lisetta hem vroeg.”

“Laten we ons dan eens proberen in te denken wat er die dagen in juli gebeurd is. Lisetta vlucht weg uit Serradifalco, ze komt na een avontuurlijke reis in Vigàta aan, ontmoet Mario Cunich, haar verloofde die deserteert, of liever gezegd, die van zijn schip wegloopt. Maar nu weten die twee niet waar ze zich moeten verbergen. Naar Lisetta’s huis gaan is hetzelfde als je toevlucht zoeken in het hol van de leeuw, want haar vader zal haar daar het eerste zoeken. Lisetta vraagt hulp aan Lillo Rizzitano, ze weet dat die geen nee zal zeggen. Lillo biedt het stel onderdak aan in de villa aan de voet van de Crasto, waar hij alleen woont, want de rest van de familie is geëvacueerd. Wie die twee jonge mensen vermoordt en waaróm, dat weten we niet en dat zullen we misschien ook wel nooit weten. Maar dat de begrafenis in de grot het werk van Lillo is, staat buiten kijf, want hij volgt zowel de christelijke versie als die van de koran op de voet. In beide gevallen zullen de doden weer tot leven komen. Wat bedoelt hij, wat wil hij ons vertellen met die enscenering? Wil hij ons vertellen dat die twee jonge mensen slapen en dat ze op een dag wakker of gewekt zullen worden? Is dat misschien juist wat hij hoopt, dat iemand ze in de toekomst ontdekt en ze wekt? Toevallig was ik het die ze ontdekte, die ze wekte. Maar, heus, ik was liever niet achter het bestaan van die grot gekomen!”

Hij was oprecht en de twee oudjes begrepen hem.

“Ik kan het hierbij laten. Mijn persoonlijke nieuwsgierigheid is bevredigd. Ik heb niet overal een antwoord op, dat is waar, maar wat ik wel heb, is voldoende. Zoals ik al zei, ik zou het hierbij kunnen laten.”

“Voor u is het misschien voldoende,” zei mevrouw Angelina, “maar ik zou hem met eigen ogen willen zien, die moordenaar van Lisetta.”

“Als je hem ooit ziet, zal ‘t op een foto zijn,” zei de directeur ironisch, “want zoals de zaken er nu voorstaan, heb je negenennegentig procent kans dat de moordenaar, gezien zijn leeftijd, dood en begraven is.”

“Ik laat de beslissing aan u over,” zei Montalbano. “Wat moet ik doen? Ga ik door? Houd ik ermee op? Zegt u het maar. Dit soort moorden interesseert niemand meer, u vormt misschien de enige band die de doden nog met deze aarde hebben.”

“Ik vind dat u door moet gaan,” zei mevrouw Burgio zonder aarzelen.

“Ik ook,” was de directeur het na een korte pauze met zijn vrouw eens.

Toen hij ter hoogte van Marinella kwam remde hij niet af om naar huis te gaan, maar hij liet de auto, op eigen houtje bijna, doorrijden over de kustweg. Er was weinig verkeer. In een paar minuten was hij aan de voet van de Crasto. Hij stapte uit en begon aan de klim naar de crasticeddru. Op een steenworp afstand van de wapengrot ging hij in het gras zitten en stak een sigaret op. Hij bleef naar de zonsondergang zitten kijken, maar zijn hoofd werkte op volle toeren: hij had een vaag gevoel dat Lillo nog in leven was, maar hoe kon hij hem uit zijn schuilplaats lokken? Toen het donker begon te worden, liep hij naar zijn auto en op dat moment bleef zijn oog rusten op het grote gat in de berg, de sinds jaar en dag met planken en balken afgesloten ingang van de ongebruikte tunnel. Net naast de ingang stond een uit golfplaten opgetrokken berghok en daarnaast twee palen met een bord. Zijn benen gingen er met een noodgang vandoor, nog voor zijn hersenen daartoe opdracht hadden gegeven. Buiten adem en met pijn in zijn zij van het rennen kwam hij aan. Op het bord stond:

BOUWONDERNEMING GAETANO NICOLOSI & ZOON – PALERMO – VIA LAMARMORA, 33 – AANBESTEDING VOOR HET GRAVEN VAN EEN VOOR MOTORVOERTUIGEN BEGAANBARE TUNNEL – HOOFD WERKZAAMHEDEN ING. COSIMO ZIRRETTA – ASSISTENT SALVATORE PERRICONE.

Er volgden nog andere gegevens, maar die interesseerden Montalbano niet.

Hij zette het weer op een rennen naar zijn auto toe en vertrok fullspeed naar Vigàta.