Drieëntwintig

Bij bouwonderneming Gaetano Nicolosi & Zoon uit Palermo, waarvan hij bij inlichtingen het nummer had gekregen, antwoordde niemand. Het was te laat, de burelen zouden wel verlaten zijn. Montalbano probeerde en probeerde nog eens en nog eens en verloor gaandeweg alle hoop. Na een paar stevige vloeken, vroeg hij het nummer van ingenieur Cosimo Zirretta aan, in de veronderstelling dat ook die wel uit Palermo zou komen. Raak!

“Dag meneer, ik ben commissaris Montalbano uit Vigàta. Hoe heeft u dat gedaan met de onteigening?”

“Welke onteigening?”

“Die van de grond voor de weg en de tunnel die jullie hier aan het aanleggen waren.”

“Het spijt me, daar ga ik niet over. Ik houd me uitsluitend met de werkzaamheden bezig. Of liever gezegd, dat deed ik tot er een verordening kwam om alles stil te leggen.”

“Wie moet ik dan hebben?”

“Iemand van het bedrijf.”

“Daar heb ik naar gebeld, maar er neemt niemand op.”

“Meneer Gaetano dan of zijn zoon Arturo. Als ze uit de gevangenis komen.”

“O, zit het zo?”

“Ja, afpersing en corruptie.”

“Is er echt geen enkele hoop?”

“Ja, op clementie van de rechters, dat die zorgen dat ze over vijf jaar op z’n laatst vrijkomen. Ik maak een grapje. Weet u, u zou het kunnen proberen bij de advocaat van het bedrijf, mr. Di Bartolomeo.”

“Ziet u, commissaris, het is niet de taak van het bedrijf om zich met de behandeling van onteigeningen bezig te houden. Dat is de taak van de gemeente waarin de te onteigenen grond ligt.”

“En wat doet u dan?”

“Dat gaat u niets aan.”

De advocaat hing op. Hij was een tikkeltje geïrriteerd, mr. Di Bartolomeo. Misschien was het zijn taak om vader en zoon Nicolosi te dekken bij hun oplichterijen. En dit keer was hij daar niet in geslaagd.

Het kantoor was nog geen vijf minuten open of landmeter Tumminello zag commissaris Montalbano verschijnen. Die zag er niet al te kalm uit. En inderdaad, Montalbano had een onrustige nacht gehad. Hij had de slaap niet kunnen vatten en de hele nacht Faulkner liggen lezen. De landmeter, die een rusteloze zoon had die altijd bezig was met ruige jongens en met knokken en bromfietsen, en die ook nog eens niet was thuisgekomen die nacht, verbleekte en zijn handen begonnen te trillen. Montalbano zag hoe de ander op zijn verschijning reageerde en er kwam een onaangename gedachte in hem op: smeris bleef hij, al las hij nog zulke mooie boeken.

Die heeft iets te verbergen, dacht hij.

“Is er iets?” vroeg Tumminello, voorbereid op de mededeling dat zijn zoon was gearresteerd. Wat overigens misschien wel een zegen was, of in elk geval het minst erge, want hij kon ook door zijn vriendjes zijn gekeeld.

“Ik heb wat informatie nodig. Over een onteigening.”

Tumminello ontspande zichtbaar.

“Bent u over de schrik heen?” kon Montalbano niet nalaten te vragen.

“Ja,” gaf de landmeter eerlijk toe. “Ik maak me zorgen over mijn zoon. Die is niet thuisgekomen vannacht.”

“Gebeurt dat vaak?”

“Ja, ziet u, hij gaat om met…”

“Maakt u zich dan geen zorgen,” onderbrak Montalbano hem, die geen tijd had om zich met de problemen van de jeugd bezig te houden. “Ik heb de papieren nodig van de verkoop of de onteigening van de grond voor de bouw van de Crasto-tunnel. Die heeft u, is het niet?”

“Jazeker, meneer, die hebben wij. Maar ik hoef die papieren niet te pakken, ik weet er alles van. Vertelt u me maar wat u precies wilt weten.”

“Hoe het met de grond van de Rizzitano’s zit.”

“Dat dacht ik wel,” zei de landmeter. “Toen ik eerst over die vondst van die wapens hoorde en daarna over die van die twee lijken, vroeg ik me af of die grond daar niet van de Rizzatano’s was. En ik heb de papieren bekeken.”

“En wat blijkt daaruit?”

“Ik moet u eerst iets anders vertellen. De eigenaren van de grond die door de aanleg van de weg en de tunnel, laten we zeggen nadeel zouden ondervinden, dat waren er vijfenveertig.”

“Welja!”

“Ziet u, er kan ook een lapje grond bij zitten van maar tweeduizend vierkante meter, dat door overerving vijf eigenaren heeft. Je kunt de erfgenamen niet en bloc een notificatie sturen, die moet elke erfgenaam afzonderlijk krijgen. Toen we de beschikking van de prefect binnen hadden, hebben we de eigenaren een laag bedrag geboden, omdat het voor het grootste gedeelte om landbouwgrond ging. Voor Calogero Rizzitano – vermoedelijk eigenaar, want er is geen stukje papier dat dat bewijst, ik bedoel dat er geen acte van successie is en dat zijn vader intestaat is gestorven – moesten we onze toevlucht nemen tot artikel 143 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, het artikel over onbereikbare rechthebbenden. Zoals u wel zult weten voorziet artikel 143…”

“Dat interesseert me niet. Hoe lang is het geleden dat u die notificatie deed?”

“Tien jaar.”

“Dus tien jaar geleden bleek Calogero Rizzitano onbereikbaar?”

“Later ook! Want van de vijfenveertig eigenaren gingen er vierenveertig in beroep vanwege het bedrag dat we boden. En ze wonnen.”

“De vijfenveertigste, de eigenaar die niet in beroep is gegaan, was dat Calogero Rizzitano?”

“Precies. We hebben het geld dat hem toekomt vastgehouden. Want voor ons leeft hij nog, in alle opzichten. Niemand heeft een verzoek tot doodverklaring ingediend. Als hij weer opduikt krijgt hij zijn geld.”

Als hij weer opduikt, had de landmeter gezegd, maar alles wees erop dat Lillo Rizzitano helemaal geen zin had om weer op te duiken. Of, wat ook mogelijk was, dat hij niet meer in staat was om op te duiken. Directeur Burgio en hijzelf waren er vast van overtuigd dat Lillo het gered had, ook al was hij gewond en wel door een militaire vrachtwagen opgepikt en wie weet waarheen gebracht op die avond van de negende juli. Maar ze wisten toch helemaal niet hoe ernstig hij gewond was geweest! Hij kon wel dood zijn gegaan tijdens de rit of in het ziekenhuis, als hij al naar een ziekenhuis was gebracht. Waarom wilden ze zo nodig een lichaam geven aan een schim? Het kon heel goed zijn dat de twee lijken in de crasticeddr u toen ze gevonden werden in betere staat verkeerden dan de staat waarin Lillo Rizzitano al sinds lange tijd verkeerde. Geen woord, geen regeltje, meer dan vijftig jaar niet. Niets. Ook niet toen ze beslag legden op zijn land en de resten van zijn huis afbraken, toch allebei zijn eigendom. De meanders van de doolhof waarin Montalbano zich had gewaagd, liepen nu dood op een muur, en misschien was de doolhof hem wel goed gezind door hem in zijn voortgang te belemmeren en hem voor de meest logische en meest natuurlijke oplossing tot staan te brengen.

De avondmaaltijd was licht, maar bereid met dat savoir-faire dat de Heer maar uiterst zelden, slechts aan een paar Uitverkorenen verleent. Montalbano bedankte de vrouw van de hoofdcommissaris niet, maar hij keek haar aan met de ogen van een zwerfhond die een aai krijgt. Daarna trokken beide heren zich terug in de studeerkamer om wat te praten. De uitnodiging van de hoofdcommissaris had hem een reddingsboei geleken, toegeworpen aan iemand die op het punt stond te verdrinken. Niet in een stormachtige zee, maar in de absolute windstilte van de luffia, de verveling.

Eerst hadden ze het over Catania en ze waren het met elkaar eens dat het directe gevolg van de mededeling aan het hoofdbureau daar over het onderzoek naar Brancato, de eliminatie van Brancato zelf was geweest.

“We lijken wel een vergiet,” zei de hoofdcommissaris bitter, “we kunnen geen stap zetten of onze tegenstanders weten het. Brancato heeft Ingrassia om zeep laten brengen die zich teveel roerde, maar toen het volkje dat de touwtjes in handen heeft, hoorde dat wij Brancato in het vizier hadden, hebben ze ervoor gezorgd dat hij uit de weg werd geruimd en zo hebben ze het spoor dat wij moeizaam volgden op het juiste moment uitgewist.”

Hij was gespannen, het geval van die mollen overal kwetste hem, het stemde hem bitter, meer dan het verraad van een familielid.

En toen vroeg hij, na een lange pauze waarin Montalbano zijn mond niet opendeed:

“Hoe gaat het met uw onderzoek naar de lijken van de crasticeddru?”

Uit de toon van zijn chef maakte de commissaris op dat die het onderzoek als een pleziertje beschouwde, een tijdverdrijf dat hem werd gegund voor hij zich weer met serieuzere zaken ging bezighouden.

“Ik heb ook de naam van de jongen kunnen achterhalen,” zei hij om revanche te nemen op de hoofdcommissaris, die stomverbaasd en vol belangstelling opveerde.

“Geweldig! Vertel op!”

Montalbano vertelde alles, zelfs de komedie die hij voor De Dominicis had opgevoerd; de hoofdcommissaris moest er flink om lachen. De commissaris besloot met een soort faillissementsverklaring: het onderzoek was inmiddels zinloos geworden, zei hij, ook al omdat niemand zeker wist of Lillo Rizzitano nou wel of niet dood was.

“Maar,” zei de hoofdcommissaris nadat hij er even over had nagedacht, “als iemand echt wil verdwijnen, dan lukt hem dat ook. Hoeveel gevallen hebben we niet gehad van mensen die in het niets leken te zijn opgegaan en dan ineens weer tevoorschijn kwamen? Pirandello zou ik niet willen citeren, maar Sciascia toch wel. Heeft u zijn boekje over de verdwijning van de fysicus Majorana gelezen?”

“Natuurlijk.”

“Majorana wilde verdwijnen – daarvan ben ik eigenlijk net zo overtuigd als Sciascia zelf – en dat is hem gelukt ook. Het was geen zelfmoord, daar was hij te gelovig voor.”

“Helemaal mee eens.”

“En het geval dan van die hoogleraar uit Rome, dat is heel recent, die op een ochtend het huis uitgaat en nooit meer wordt teruggevonden. Ze hebben hem overal gezocht, iedereen, de plaatselijke politie, de Carabinieri, zelfs zijn leerlingen die erg op hem gesteld waren. Hij had zijn verdwijning gepland en het is hem gelukt.”

“Dat is waar,” zei Montalbano.

Toen dacht hij even na over wat ze zaten te bespreken en hij keek zijn chef aan.

“Ik heb het idee dat u me influistert om door te gaan, terwijl u me bij een andere gelegenheid verweet dat ik me teveel met dit geval bezighoud.”

“Dat heeft niets met elkaar te maken. Nu bent u herstellende, de vorige keer was u in dienst. Een mooi verschil, lijkt me zo,” antwoordde de hoofdcommissaris.

Hij was weer thuis en liep door de kamers te ijsberen. Na zijn ontmoeting met de landmeter had Montalbano bijna besloten om de hele zaak maar te laten verrekken, omdat hij er intussen van overtuigd was dat Rizzitano al lang onder de groene zoden lag. Maar de hoofdcommissaris had hem als het ware weer tot leven gewekt. Gebruikten de eerste christenen soms niet het woord ‘dormitio’ voor ‘dood’? Het kon heel goed zijn dat Rizzitano onder zeil was gegaan, zich voor enige tijd had teruggetrokken zoals de vrij metselaars dat noemen. Ja, maar als de zaken zo lagen, moest hij een manier vinden om hem uit de diepe put te krijgen waar hij was ingekropen. Maar daar was iets opzienbarends voor nodig, iets dat zoveel stof zou doen opwaaien, dat alle Italiaanse kranten en televisiezenders het erover zouden hebben. Het moest sensationeel zijn. Maar hoe? Hij moest de logica laten varen en zijn fantasie de vrije loop laten.

Het was te vroeg om al naar bed te gaan, pas elf uur. Aangekleed en wel ging hij op bed Pylon liggen lezen.

Afgelopen nacht om twaalf uur is het zoeken naar het lichaam van Roger Shumann, de coureur die zaterdagmiddag in het meer is verdronken, definitief opgegeven. Een driezits tweedekker, met ongeveer tachtig pk vermogen, scheerde vlak over het water en keerde zonder problemen weer terug, nadat hij op ongeveer driekwart mijl van de plek waar men denkt dat Shumanns lichaam zich bevindt, een bloemenkrans in het water had laten vallen…

Nog maar een paar regels en de commissaris had het boek uit, maar ineens zat hij met verwilderde blik rechtop op zijn bed. “Waanzin,” zei hij tegen zichzelf, “maar ik doe het toch.”

“Is mevrouw Ingrid aanwezig? Ik weet dat het laat is, maar ik moet haar spreken.”

“Mevrouw niet thuis, jij zegge ik srijve.”

De Cardamone’s hadden de hebbelijkheid om hun personeel van plaatsen te halen waar zelfs Tristan da Cunha niet had durven komen.

“Mana u tupapau,” zei de commissaris.

“Niks gesnapt.”

Hij had de titel van een schilderij van Gauguin genoemd, het was dus uitgesloten dat het meisje uit Polynesië of daaromtrent kwam.

“Jij klaar srijve? Mevrouw Ingrid meneer Montalbano bellen als thuiskomen.”

Het was over tweeën toen Ingrid, in een avondjurk met een split tot haar billen, in Marinella aankwam. Ze had er zich geen moment over verbaasd dat de commissaris haar onmiddellijk had willen spreken.

“Sorry, maar ik wilde geen tijd verliezen met omkleden. Ik ben naar een supersaaie receptie geweest.”

“Wat is er met je? Je hebt iets dat me niet bevalt. Is het alleen maar omdat je je verveeld hebt op die receptie?”

“Nee, goed gezien. Mijn schoonvader is weer begonnen. Een paar dagen geleden stond hij ineens in mijn kamer toen ik nog in bed lag. Hij wilde me stante pede naaien. Ik heb hem weg kunnen krijgen door te dreigen dat ik zou gaan gillen.”

“Daar moeten we iets aan doen,” zei de commissaris glimlachend.

“Hoe dan?”

“We geven hem een tweede dosis.”

Onder Ingrids vragende ogen ontsloot hij een laatje van zijn bureau. Hij pakte een envelop en gaf haar die. Toen Ingrid de foto’s zag waarop ze door haar schoonvader geneukt werd, verbleekte ze eerst en sloeg vervolgens rood uit.

“Heb jij dat gedaan?”

Montalbano dacht even na. Als hij haar zou vertellen dat een vrouw die foto’s had genomen, was Ingrid in staat om hem neer te steken.

“Ja, dat is mijn werk.”

De stevige scheldpartij van de Zweedse deed pijn aan zijn oren, maar hij was er op voorbereid.

“Ik heb er al drie naar je schoonvader gestuurd. Hij is ervan geschrokken en heeft je een tijdje niet rust gelaten. Nu stuur ik hem er weer drie.”

Ingrid sprong op, ze drukte haar lichaam tegen dat van Montalbano, haar lippen forceerden die van hem, haar tong begon de zijne te strelen. Montalbano voelde zijn knieën knikken. Gelukkig week Ingrid weer terug.

“Kalm maar, kalm maar,” zei ze, “het is weer voorbij. Ik wilde je alleen maar even bedanken.”

Achter op drie, door Ingrid persoonlijk uitgezochte foto’s schreef Montalbano: Leg al je functies neer of de volgende keer kom je op de televisie.

“De andere foto’s houd ik hier,” zei de commissaris. “Laat ‘t me maar weten als ze nodig zijn.”

“Nooit, hoop ik.”

“Morgenvroeg verstuur ik ze en dan krijgt hij ook een anoniem telefoontje. Goed voor een beroerte. En nu luisteren, ik moet je een lang verhaal vertellen. Als ik ermee klaar ben, vraag ik je om me een handje te helpen.”

Bij het krieken van de ochtend stond hij op, want hij had geen oog dichtgedaan nadat Ingrid was vertrokken. Hij keek in de spiegel. Hij zag er afgemat uit, misschien nog wel erger dan toen ze hem hadden neergeschoten. Hij moest naar het ziekenhuis voor een controlebezoek, ze vonden dat hij prima in orde was en van de vijf medicijnen die ze hem hadden gegeven, hoefde hij er nog maar eentje te nemen. Daarna ging hij naar de Spaarbank van Montelusa, waar hij het weinige geld had staan dat hij opzij kon leggen en vroeg een privéonderhoud aan met de directeur.

“Ik heb tien miljoen lire nodig.”

“Heeft u die op uw rekening of wilt u een lening?”

“Nee, ik heb ze.”

“Neemt u me niet kwalijk, maar wat is het probleem dan?”

“Het probleem is dat het om een politieoptreden gaat dat ik met mijn eigen geld wil bekostigen, zonder risico’s voor de staat. Als ik nu naar de kassa ga en tien miljoen in biljetten van honderdduizend vraag, dan is dat een vreemd verzoek en daarom moet u me helpen.”

Vol begrip en trots dat hij aan een politieoptreden mee kon werken, zette de directeur zijn beste beentje voor.

Ingrid stopte haar auto naast die van de commissaris, precies onder het bord dat, net buiten Montelusa, de snelweg naar Paler-mo aangaf. Montalbano reikte haar de dikke envelop met de tien miljoen aan, die zij in een grote tas liet glijden.

“Bel me thuis, zo gauw je klaar bent, en alsjeblieft, laat je tas niet afpikken.”

Ze glimlachte, wierp hem een kushandje toe en startte.

In Vigàta sloeg hij een nieuwe voorraad sigaretten in. Toen hij de tabakswinkel uitkwam, zag hij een groot aanplakbiljet, groen met zwarte letters, dat nog nat was van het plaksel. Een uitnodiging aan de burgerij om naar de grote motorcross te komen die zondag vanaf drie uur gehouden zou worden op de zogeheten ‘cras-ticeddru-vlakte’.

Op zo’n toevallige samenloop van omstandigheden had hij niet durven hopen. Wedden dat de doolhof medelijden had gekregen en bezig was een nieuwe weg voor hem te ontsluiten?