Dertien

“Dokter Pasquano? Montalbano hier. Ik wilde graag weten of er nieuws is.”

“Ja zeker, mijn vrouw heeft zich een verkoudheid op de hals gehaald en mijn kleindochtertje is een melktandje kwijt.”

“Heeft u de pest in, dokter?”

“Ja zeker mijnheer!”

“En waarom dan wel?”

“Omdat u wilt weten of er nieuws is! Ik vraag me werkelijk af, en dat zeg ik u eerlijk, hoe u er erbij komt om me dat om negen uur ‘s-morgens te vragen! Denkt u soms dat ik vannacht bezig ben geweest met het opensnijden van de buik van die twee doden, alsof ik een aasgier was, een profiteur? Ik slaap ‘s nachts! En nu ben ik bezig met die drenkeling die ze in Torre Spaccata hebben gevonden. Verdronken is hij trouwens niet, want voor ze hem in zee kieperden, hebben ze hem drie messteken in zijn borst toegediend.”

“Zullen we eens wedden, dokter?”

“Waarover?”

“Dat u vannacht met die twee lijken bezig bent geweest.”

“Nou goed dan, klopt.”

“Wat heeft u gevonden?”

“Op het moment kan ik weinig zeggen, ik moet eerst nog wat andere dingen nakijken. Het staat wel vast dat ze zijn doodgeschoten. Hij met een schot in zijn slaap en zij met een in haar hart. De wond van de vrouw was niet te zien omdat zijn hand daar op lag. Een puntgave executie, in hun slaap.”

“In de grot?”

“Ik denk het niet. Ik denk dat ze daar naartoe zijn gebracht toen ze al dood waren, en dat ze daarna, naakt, in die houding zijn gelegd.”

“Heeft u hun leeftijd kunnen vaststellen?”

“Jong, als ik me niet vergis, erg jong.”

“Wanneer is het gebeurd, volgens u?”

“Ik kan een gokje wagen, maar ik houd een slag om de arm. Zo’n vijftig jaar geleden.”

“Ik ben er niet, voor niemand, en een kwartier lang ook geen telefoontjes alsjeblieft,” zei Montalbano tegen Catarella. Daarna sloot hij de deur van zijn kantoor, liep terug naar zijn bureau en ging zitten. Mimi Augello zat er al, maar stijf rechtop, alsof hij een stok had ingeslikt.

“Wie begint?” vroeg Montalbano.

“Ik begin,” zei Augello, “want ik wilde met je praten. Ik geloof namelijk dat het moment is aangebroken om met je te praten.”

“Ik ben een en al oor.”

“Mag ik weten wat ik je heb misdaan?”

“Jij? Je hebt me niks misdaan. Waarom vraag je dat?”

“Omdat ik het gevoel heb dat ik hier een vreemde ben geworden. Je vertelt me niets van waar je mee bezig bent, je houdt me op afstand. En dat kwetst me. Om een voorbeeld te noemen, vind je het normaal dat je die geschiedenis van Tano de Griek voor me verborgen hebt gehouden? Ik ben Jacomuzzi niet die alles aan de grote klok hangt, ik kan mijn mond wel houden. Via de persconferentie heb ik moeten horen wat er op mijn bureau is gebeurd. Lijkt je dat een manier van doen tegenover mij, je adjunct, zolang het tegendeel niet is bewezen?”

“Maar besef je niet hoe gevoelig de dingen lagen?”

“Dat besef ik wel degelijk, daarom ben ik juist zo kwaad. Want dat betekent dat ik voor jou niet de juiste man ben voor dingen die gevoelig liggen.”

“Dat heb ik nooit gevonden.”

“Nee, nooit gevonden, maar je er wel altijd naar gedragen. Net als dat verhaal van die wapens, daar ben ik ook maar toevallig achter gekomen.”

“Weet je Mimi, ik heb me laten overdonderen, al die heisa in zo’n korte tijd, ik heb er niet aan gedacht om je te waarschuwen.”

“Geen flauwekul, Salvo. Die vlieger gaat niet op.”

“Waarom niet?”

“Dat zal ik je eens mooi vertellen. Je hebt je een bureau aangemeten dat je als gegoten zit; of het nou om Fazio, Germana of Galluzzo gaat, dat is om het even, ze zijn even zoveel handen op één buik, de jouwe. Want zij spreken je niet tegen, ze zetten nergens vraagtekens bij, ze gehoorzamen je, punt uit. Er zijn er maar twee die hier niet passen en dat zijn Catarella en ik. Catarella omdat hij te stom is en ik…”

“Omdat je te slim bent.”

“Zie je? Maar dat bedoelde ik niet. Jij schrijft me een eigendunk toe die ik niet heb en dat doe je nog spottend ook.”

Montalbano keek hem aan, stond op, stak zijn handen in zijn zakken, liep om de stoel heen waarop Augello zat en hield toen stil.

“Niet spottend, Mimi, je bent écht slim.”

“Als je dat werkelijk denkt, waarom hou je me er dan buiten? Je zou iets aan me kunnen hebben, toch minstens zoveel als aan de anderen.”

“Dat is nu juist het punt Mimi. Niet net zoveel als aan de anderen, maar veel meer. Ik ben echt eerlijk op dit moment, omdat je me aan het denken zet over mijn houding tegenover jou. Misschien is dat het wel wat me het meeste hindert.”

“Zou ik dan voor uw plezier een beetje stommer moeten worden?”

“Als je wilt dat we elkaar eens goed de mantel uitvegen, kom dan maar op. Maar dat bedoelde ik niet. Het feit is dat ik in de loop der jaren heb gemerkt dat ik een soort eenzame jager ben, vergeef me dat ik het zo stom uitdruk. Misschien is het nog wel verkeerd gezegd ook, want ik jaag graag met anderen, maar het organiseren van de jacht, dat wil ik graag op mijn eentje doen. Anders raakt mijn kop het spoor bijster. Een intelligente opmerking van een ander ontmoedigt me, ik kan er wel een dag lang van uit mijn doen zijn en ik raak er de draad van mijn verhaal door kwijt.”

“Begrepen,” zei Augello. “Trouwens, ik had het al eerder in de gaten, maar ik wilde het je zelf horen zeggen, het door jou zelf bevestigd krijgen. Maar dan vertel ik je nu wel even, zonder rancune en even goede vrienden, dat ik de hoofdcommissaris vandaag nog schrijf om overplaatsing aan te vragen.”

Montalbano keek hem aan, liep naar hem toe, leunde voorover en legde zijn handen op Mimi’s schouders.

“Geloof je me als ik je zeg dat ik het werkelijk heel erg vind, als je dat echt doet?”

“Godver…,” barstte Augello los. “Moet iedereen dan altijd naar jouw pijpen dansen? Wat ben jij voor een vent? Eerst behandel je me als stront en dan kom je slijmen! Weet je dat je een gruwelijke egoïst bent?”

“Ja, dat weet ik,”zei Montalbano.

“Mag ik mijnheer Burruano aan u voorstellen, die zo vriendelijk is geweest met me mee te willen komen,” zei directeur Burgio pontificaal.

“Gaat u zitten, heren,” zei Montalbano, op twee oude fauteuils in een hoek wijzend die voor eregasten waren bestemd. Zelf nam hij een van de twee stoelen die voor zijn bureau stonden, over het algemeen bestemd voor minder eervolle gasten.

“Het lijkt wel of ik dezer dagen de taak heb om te corrigeren, of tenminste te preciseren wat ze op de televisie zeggen,” begon de directeur.

“Corrigeert en preciseert u maar,” zei Montalbano met een glimlach.

“Meneer Burruano en ik zijn vrijwel leeftijdgenoten, meneer Burruano is vier jaar ouder dan ik, en we herinneren ons dezelfde dingen.”

Montalbano bespeurde een zweempje trots in de stem van de directeur. En daar had hij reden toe, want Burruano, bevend en met enigszins wazige ogen, leek minstens tien jaar ouder dan zijn vriend.

“Weet u, meteen na de uitzending van Televigata die de binnenkant liet zien van de grot waarin de lijken…”

“Neemt u me niet kwalijk dat ik u onderbreek. De vorige keer heeft u me over die wapengrot verteld, maar over die tweede grot heeft u met geen woord gerept. Waarom niet?”

“Om de eenvoudige reden dat ik niet op de hoogte was van het bestaan ervan, Lillo heeft het er nooit over gehad. Na de uitzending heb ik dus meteen naar Burruano gebeld, ik wilde zekerheid, want dat beeld van die hond had ik al eens eerder gezien.”

De hond! Daarom had hij er in zijn nachtmerrie van gedroomd, de directeur had het er tijdens zijn telefoontje terloops over gehad. Een soort kinderlijke dankbaarheid overviel hem.

“Willen de heren koffie? Koffie? Die van het café hiernaast is goed.”

Gelijktijdig schudden de twee van nee.

“Een jus d’orange dan, een Coca-Cola of een biertje?”

Hij voelde dat als ze hem niet tegenhielden, hij ze binnen de kortste keren elk tienduizend lire zou aanbieden.

“Nee, dank u wel, we mogen niets, de leeftijd…,” zei de directeur.

“Goed, vertelt u dan maar.”

“Het is het beste dat meneer Burruano het woord voert.”

“Van februari 1941 tot juli 1943,” begon de ander, “was ik, heel jong nog, burgemeester van Vigàta. Enerzijds omdat de fascisten beweerden dat ze van jonge mensen hielden, en inderdaad, ze lustten ze wel rauw, maar ook omdat er alleen nog maar oude mensen, vrouwen en kinderen in het stadje waren, de anderen lagen aan het front. Ik kon daar niet heen omdat ik tbc had, en dat was geen leugen.”

“Ik was te jong om naar het front gestuurd te worden,” kwam de directeur tussenbeide om misverstanden te voorkomen.

“Het waren vreselijke tijden. De Engelsen en de Amerikanen bombardeerden ons dagelijks. Eén keer heb ik tien bombardementen in zesendertig uur geteld. Er waren nog maar weinig mensen in het stadje, de meesten waren gevlucht, we leefden in schuilplaatsen die we gegraven hadden in de mergelheuvel boven het stadje. Eigenlijk waren het tunnels met twee uitgangen, je was er heel veilig. Zelfs onze bedden hadden we erheen gebracht. Vigàta is nu groter, het is niet meer zoals vroeger: een paar huizen rond de haven, een rijtje woningen tussen de voet van de heuvel en de zee. Boven op de heuvel, de Piano Eanterna die nu met zijn flats wel Nieuw York lijkt, stonden toen vier huizen aan weerszijden van de enige weg die naar het kerkhof leidde en die verderop in het veld doodliep. De vijandelijke vliegtuigen hadden het op drie doelen gemunt: de elektriciteitscentrale, de haven met zijn oorlogs- en koopvaardijschepen en het lucht- en vloot-afweergeschut dat langs de heuvelkam stond opgesteld. Als de Engelsen kwamen, waren we er beter aan toe dan met de Amerikanen.”

Montalbano was ongeduldig, hij wilde dat de ander tot de kern kwam en over de hond begon, maar hij had geen zin om zijn relaas te onderbreken.

“Hoe bedoelt u beter, meneer Burruano, bommen zijn bommen.”

In plaats van Burruano die, zich verliezend in de een of andere herinnering, zweeg, antwoordde de directeur.

“De Engelsen waren…hoe zal ik het zeggen, eerlijker. Ze probeerden alleen maar militaire doelwitten te raken, terwijl de Amerikanen hun bommen in het wilde weg dropten, op zijn jan-boerenfluitjes.”

“Eind ‘42 verslechterde de situatie nog meer,” hernam Burru-ana. “Aan alles was tekort, brood, medicijnen, water, kleren…Toen kwam ik op het idee om voor kerstmis een kerststal op te zetten waar we allemaal samen voor konden bidden. Iets anders bleef ons niet over. Maar ik wilde een bijzondere kerststal. Ik wilde de aandacht van de mensen van Vigàta een paar dagen afleiden van al hun zorgen en van de angst voor de bommen. Er was geen gezin of het had wel een man die ergens aan een front aan het vechten was, in het ijzige Rusland of in de hel van Afrika. We waren allemaal nerveus en prikkelbaar geworden, vreemden voor elkaar en het geringste was genoeg om een ruzie te ontketenen, we waren op van de zenuwen, ‘s-Nachts konden we niet slapen door het schieten van het luchtafweergeschut, het ontploffen van de bommen, het geronk van de laagoverkomende vliegtuigen en het kanongebulder van de schepen. En iedereen kwam naar mij toe, of naar de pastoor, om dan eens dit en dan weer dat te vragen; ik was ten einde raad. Ik had het gevoel dat ik mijn jeugd kwijt was, ik voelde me toen net zo oud als nu.”

Hij stopte om weer op adem te komen. Montalbano en de directeur durfden geen van beiden de pauze op te vullen.

“Om een lang verhaal kort te maken, ik praatte erover met Ballassaro Chiarenza, die een meester was met klei, als amateur, want van zijn beroep was hij voerman; het was zijn idee om de beelden op ware grootte te maken. Het kindje Jezus, Maria, Jozef, de os, het ezeltje, een herder met een lammetje op zijn schouders, een schaap, een hond, en de onvermijdelijke verbaasde herder, die met zijn armen omhoog staat om zijn verbazing uit te drukken. Hij maakte het allemaal en het was prachtig. En toen bedachten we dat we de kerststal niet in de kerk zouden opzetten, maar onder de boog van een gebombardeerd huis, alsof Jezus temidden van onze ellende geboren werd.”

Hij stak zijn hand in zijn zak, haalde er een foto uit en gaf die aan de commissaris. Burruano had gezegd dat de kerststal prachtig was en dat was niet te veel gezegd. Hij had iets vluchtigs, iets tijdelijks, en tegelijkertijd iets van warme troost en hemelse vrede.

“Prachtig,” luidde het compliment van Montalbano die voelde dat hij ontroerd raakte. Dat duurde maar even, daarna kreeg de politieman in hem de overhand en begon hij de hond aandachtig te bekijken. Er was geen twijfel over mogelijk, het was echt die van de grot. Burruano stopte de foto weer in zijn zak.

“En de kerststal zorgde echt voor een wonder, weetu. Een paar dagen lang waren we vol begrip voor elkaar.”

“Wat is er met de beelden gebeurd?”

Daar ging het Montalbano om. De oude man glimlachte.

“Ik heb ze allemaal verkocht op een veiling. En daar verdiende ik voldoende geld mee om Chiarenza te kunnen betalen, die alleen maar een kostenvergoeding wilde, en om wat te kunnen geven aan wie het ‘t hardste nodig hadden. En dat waren er veel.”

“Wie kocht de beelden?”

“Dat is de grote vraag. Ik weet het niet meer. Ik had kwitanties en zo, maar alles is verloren gegaan toen tijdens de landing van de Amerikanen een stuk van het gemeentehuis in vlammen opging.”

“Hoorde u toentertijd iets over de verdwijning van een jong stel?”

Burruano glimlachte, terwijl de directeur openlijk in de lach schoot.

“Heb ik iets stoms gezegd?”

“Neem me niet kwalijk, commissaris, inderdaad,” zei de directeur.

“Weet u, in 1939 telde Vigàta veertienduizend inwoners. Ik heb de cijfers goed in mijn hoofd,” legde Burruano uit. “Maar in 1942 was dat aantal tot achtduizend geslonken. Wie kon, vertrok en vond een tijdelijk onderkomen in een van de dorpen in het binnenland, in die kleine dorpjes waar de Amerikanen geen belangstelling voor hadden. Tussen mei en juli ‘43 daalde het aantal inwoners nog eens tot grofweg vierduizend, Duitse en Italiaanse soldaten en zeelui niet meegerekend. De anderen hadden zich over de velden verspreid, ze woonden in grotten, in hooibergen, overal waar maar een hol was. Hoe wilt u dat wij van een verdwijning op de hoogte waren? Iedereen was verdwenen.”

Ze lachten weer. Montalbano bedankte ze voor hun informatie.

Goed, iets was hij te weten gekomen. De opwelling van dankbaarheid die de commissaris jegens de directeur en Burruano had gevoeld, zette zich, zodra die twee vertrokken waren, om in een onstuitbare opwelling van edelmoedigheid waar hij, dat was zeker, vroeg of laat spijt van zou krijgen. Hij riep Mimi Augello bij zich, en verontschuldigde zich uitgebreid tegenover zijn vriend en medewerker, legde een arm om zijn schouders, liep met hem door de kamer, drukte zijn ‘onvoorwaardelijk vertrouwen’ in hem uit, vertelde hem uitvoerig over het onderzoek naar de wapenhandel waar hij mee bezig was, onthulde hem de moord op Misu-raca en deelde hem mee dat hij de rechter-commissaris had gevraagd of hij de telefoon van Ingrassia mocht laten afluisteren.

“En wat wil je dat ik doe?” vroeg Augello, enthousiast geworden.

“Niks, jij hoeft alleen maar naar me te luisteren,” zei Montal-bano, ineens weer zichzelf, “want als je ook maar iets op eigen initiatief onderneemt, dan breek ik je nek, daar kun je donder op zeggen.”

De telefoon rinkelde. Montalbano nam de hoorn van de haak en hoorde de stem van Cantarella die als telefonist dienst deed.

“Hallo, chef? Hier is, hoe moet ik het zeggen, meneer Jaco-muzzi.”

“Geef maar.”

“Spreekt u maar met meneer, meneer,” hoorde hij Catarella zeggen.

“Montalbano? Ik kom van de crasticeddr u en aangezien ik hier langs kwam…”

“Waar ben je nu?”

“Hoezo, waar? In de kamer hiernaast.”

Montalbano vloekte. Bestond er iemand die stommer was dan Catarella?

“Kom naar mijn kamer.”

De deur ging open en Jacomuzzi kwam binnen. Hij zag er rommelig uit, haren in de war, en vuil van het rode zand en het stof.

“Waarom wilde die agent van jou me alleen maar door de telefoon met je laten praten?”

“Jacomü, wie is er gekker, prins Carnaval of wie achter hem aanloopt? Je weet toch hoe Catarella is? Je had hem een schop onder zijn kont moeten geven en moeten binnenkomen.”

“Ik ben klaar met het onderzoek in de grot. Ik heb al het zand laten zeven, geloof me, nog beter dan de goudzoekers in Amerikaanse films. We hebben niets, maar dan ook helemaal niets gevonden. En aangezien ik van Pasquano weet dat de kogel aan één kant naar binnen is gegaan en er aan de andere kant weer is uitgekomen, betekent dat maar één ding.”

“Dat die twee ergens anders zijn doodgeschoten.”

“Precies. Als ze in de grot waren vermoord, hadden we de kogels moeten vinden. O, en nog iets merkwaardigs, er zaten heel fijn gemalen slakkenhuisjes door het zand van de grot, dat moeten er duizenden zijn geweest daarbinnen.”

“Jezus Christus,” mompelde Montalbano. Zijn droom, die nachtmerrie, het naakte lichaam van Livia waar slakken over kropen. Wat betekende dat? Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd: het was kletsnat van het zweet.

“Voel je je niet goed?” vroeg Jacomuzzi bezorgd.

“Niets, even wat duizelig, ik ben erg moe.”

“Roep Catarella en laat je een opkikkertje brengen uit het café.”

“Catarella? Wil je leuk zijn? Een keer dat ik hem om een espresso vroeg kwam hij terug met een postzegel!”

Jacomuzzi legde drie muntjes op het bureau. “Uit de kom, de rest heb ik naar het laboratorium gestuurd. Je hebt er niets aan, bewaar ze maar als souvenir.”