Zeventien

Toen hij wakker werd, begreep hij onmiddellijk dat hij in een ziekenhuiskamer lag. Hij herinnerde zich alles, tot in de details. De ontmoeting met Gegè, wat ze gezegd hadden, de schietpartij. Maar zijn geheugen liet hem in de steek vanaf het moment dat hij tussen de twee auto’s op het natte zand zat, met een heup die ondraaglijk veel pijn deed. Niet helemaal in de steek trouwens, want hij herinnerde zich bijvoorbeeld het ontstelde gezicht van Mimi Augello, en diens verstikte stem.

“Hoe voel je je? Hoe voel je je? De ambulance komt eraan, het is niet ernstig, blijf rustig.”

Hoe had Mimi hem kunnen vinden?

En daarna, toen ze al in het ziekenhuis waren, iemand in een witte jas:

“Hij heeft te veel bloed verloren.”

Daarna niets. Hij probeerde om zich heen te kijken. De kamer was schoon en wit, er was een groot raam waar het daglicht doorheen viel. Hij kon zich niet bewegen, er zaten infusen in zijn armen, maar zijn heup deed geen pijn, die voelde eerder aan als een levenloos stuk van zijn lichaam. Hij probeerde zijn benen te bewegen, maar dat lukte niet. Langzaam gleed hij weer in slaap.

Toen hij opnieuw wakker werd, liep het tegen de avond, de lampen waren tenminste al aan. Hij deed zijn ogen onmiddellijk weer dicht, want hij had mensen in de kamer gezien en hij had geen zin om te praten. Maar nieuwsgierig geworden deed hij even later zijn ogen toch net genoeg open om een klein beetje te kunnen zien. Daar was Livia, naast zijn bed, op de enige metalen stoel; achter haar stond Anna. Aan de andere kant van het bed Ingrid, ook die stond. Livia’s ogen waren nat van de tranen, Anna huilde onbeheerst en Ingrids gezicht was bleek en gespannen.

Jezus, dacht Montalbano verstijfd van angst.

Hij deed zijn ogen weer helemaal dicht en vluchtte in de slaap.

Om half zeven van wat hem de volgende ochtend leek, werd hij door twee verpleegsters gewassen die ook het verband verwisselden. Om zeven uur verscheen de chef de clinique met vijf assistenten, allemaal in witte jassen. De chef de clinique bestudeerde de kaart aan het voeteneind van het bed, sloeg het laken terug en begon zijn gewonde heup te betasten.

“Ik heb het idee dat het allemaal heel goed verloopt,” oordeelde hij. “De operatie is volledig geslaagd.”

Operatie? Over welke operatie had hij het? O ja, misschien om de kogel die hem had verwond te verwijderen. Maar het ligt niet erg voor de hand dat de kogel van een machinegeweer blijft hangen, die gaat er aan de ene kant in en aan de andere weer uit. Hij had vragen willen stellen, uitleg willen vragen, maar hij kreeg geen woord uit zijn mond. De chef de clinique zag de blik van de commissaris en de vragen die zijn ogen formuleerden.

“We hebben u in allerijl moeten opereren. De kogel is door de dikke darm heen gegaan.”

De dikke darm? Wat deed die dikke darm verdomme in zijn heup? De dikke darm had niets met de heupen te maken, die hoorde in de buik thuis. Maar als die met de buik te maken had, betekende dat dan – en hij schrok zo dat de dokters het merkten – dat hij vanaf dat moment en voor de rest van zijn leven genoegen moest nemen met papjes?

“…papjes?” zei de stem van Montalbano eindelijk. Dat verschrikkelijke vooruitzicht had zijn stembanden weer op gang gebracht.

“Wat zei hij?” vroeg de chef de clinique, zich tot zijn assistenten wendend.

“Ik geloof dat hij trapjes zei,” zei er eentje.

“Nee nee, hij zei klapjes,” beweerde een ander.

Druk discussiërend over die kwestie liepen ze de kamer uit.

Om half negen ging de deur weer open en daar stond Catarella.

“Chef, hoe gevoelt u zich?”

Als er iemand op de wereld was met wie het hem overbodig leek te spreken, dan was het Catarella wel. Hij gaf geen antwoord, maar hij bewoog zijn hoofd als om aan te geven dat het slechter kon.

“Ik sta hier op wacht om voor u de wacht te houden. Dit ziekenhuis…een zeehaven lijkt het wel. Ze komen binnen en gaan weer naar buiten en de ene komt en de ander gaat. Het zou best eens niet uitgesloten kunnen zijn dat er iemand binnenkomt die kwaaie bedoelingen in zijn schild voert en die het begonnen werk wil afeindigen. Ben ik duidelijk geweest?”

Hij was heel duidelijk geweest.

“Weet u, chef, ik heb bloed van mezelf gegeven voor de trans-fertie.”

En hij vertrok weer op wacht om zijn wacht te betrekken. Montalbano bedacht bitter dat hem zware jaren te wachten stonden als hij in leven moest blijven dankzij het bloed van Catarella en met griesmeelpap als voedsel.

De eerste van de lange serie kussen die hij die dag zou krijgen, was van Fazio.

“Weet u chef, dat u dondersgoed schiet? Die ene heeft u in zijn keel geraakt, met één enkel schot, en de ander heeft u gewond.”

“Heb ik die ander ook geraakt?”

“Jazeker! We weten niet waar, maar gewond hebt u hem. Dat heeft meneer Jacomuzzi ontdekt, een meter of tien van de auto’s lag een rooie plas, bloed.”

“Hebben jullie het lichaam geïdentificeerd?”

“Natuurlijk.”

Hij haalde een papiertje uit zijn zak en las: “Munafò Gerlando, geboren te Montelusa op zes september 1970, ongehuwd, woonachtig te Montelusa in Via Crispi 43, geen bijzondere kenmerken.”

Die tic van de burgelijke stand raakt ie niet kwijt, dacht Montalbano.

“Strafblad?”

“Helemaal niets, chef. Blanco.”

Fazio stopte het papiertje weer in zijn zak.

“Voor dit soort klusjes krijgen ze hoogstens een half miljoen lire.”

Hij zweeg even, het was duidelijk dat hij iets moest vertellen waar hij de moed niet toe had. Montalbano besloot hem een handje te helpen.

“Was Gegè op slag dood?”

“Hij heeft niet geleden. Die kogelregen heeft zijn halve hoofd weggeslagen.”

De anderen kwamen binnen en dat betekende een en al kussen en omhelzingen.

Uit Montelusa waren Jacomuzzi en dokter Pasquano gekomen.

“Alle kranten hebben het over je,” zei Jacomuzzi. Hij was aangedaan en een beetje jaloers.

“Jammer genoeg heb ik geen autopsie opu kunnen uitvoeren,” zei Pasquano. “Ik ben benieuwd hoe u er van binnen uitziet.”

“Ik was het eerst ter plekke,” zei Mimi Augello, “en toen ik je daar in die toestand zag, werd ik me toch bang! Ik deed het zowat in mijn broek.”

“Hoe wist je het?”

“Een anoniem telefoontje op het bureau. Ze zeiden dat er een schietpartij was geweest aan de voet van de Turkse Trappen. Galluzzo had wacht en die heeft mij meteen gebeld. En hij vertelde me iets wat ik niet wist, namelijk dat jij en Gegè meestal afspraken op de plek waar die schoten waren gehoord.”

“Wist hij dat?”

“Iedereen wist het, schijnt! Het halve dorp wist het! Nou, toen heb ik me niet eens aangekleed, in pyjama ben ik de deur uitgegaan…”

Montalbano hief vermoeid zijn hand op en onderbrak hem.

“Slaap jij in pyjama?”

“Ja,” zei Augello verbouwereerd. “Waarom?”.

“Zomaar. Ga verder.”

“Ik heb hard gereden en in de auto heb ik met mijn mobieltje de ambulance gebeld, en dat was maar goed ook, want je verloor veel bloed.”

“Dank je,” zei Montalbano erkentelijk.

“Wat dank je! Zou jij voor mij niet hetzelfde hebben gedaan?”

Montalbano ging snel zijn geweten na en besloot niet te antwoorden.

“O ja, ik wou je nog iets geks vertellen,” ging Augello door. “Het eerste wat je vroeg toen je daar nog kreunend op de grond lag, was of ik de slakken wilde weghalen die over je heen kropen. Je was in een soort delirium geraakt en daarom heb ik maar ja gezegd, dat ik ze weg zou halen, maar er was geen slak te bekennen.”

Livia kwam binnen, ze omhelsde hem stevig, begon te huilen en ging zo goed en zo kwaad als het ging naast hem op bed liggen.

“Zo blijven liggen,” zei Montalbano. Hij vond het fijn om de geur van Livia’s haar te ruiken, als haar hoofd op zijn borst lag.

“Hoe ben je het te weten gekomen?”

“Van de radio. Of liever gezegd, mijn nichtje hoorde het. Een mooie manier om gewekt te worden!”

“Wat heb je gedaan?”

“Ik heb eerst Alitalia gebeld en een vlucht naar Palermo gereserveerd en daarna heb ik je bureau in Vigàta gebeld. Ik werd doorverbonden met Augello die allervriendelijkst was. Hij stelde me gerust en bood aan om me van het vliegveld te komen halen. In de auto heeft hij me alles verteld.”

“Livia, hoe gaat het met me?”

“Het gaat goed, naar omstandigheden.”

“Kan ik het verder wel vergeten?”

“Wat zeg je me nou?”

“Moet ik de rest van mijn leven slappe hap eten?”

“Maar u zet me voor het blok,” zei de hoofdcommissaris glimlachend.

“Waarom?”

“Omdat u sheriff speelt, of de nachtelijke wreker zou wilt, en dan op alle tv-zenders en in alle kranten terecht komt.”

“Dat is niet mijn schuld.”

“Nee, inderdaad, maar dan is het ook niet mijn schuld als ik u straks moet bevorderen. U zou zich een tijdje rustig moeten houden. Gelukkig moet u een dag of twintig hier blijven.”

“Zo lang?”

“Voor ik het vergeet, vice-secretaris Licalzi is in Montelusa. Naar hij zegt om de publieke opinie ontvankelijk te maken voor de strijd tegen de maffia, en hij heeft laten weten dat hij van plan is u vanmiddag op te komen zoeken.”

“Die wil ik niet zien!” riep Montalbano opgewonden uit.

Iemand die nauw met de maffia te maken had gehad en nu bezig was, natuurlijk met instemming van diezelfde maffia, om zichzelf wit te wassen!

En juist op dat moment kwam de chef de clinique binnen. Er waren zes mensen in de kamer en hij werd boos.

“Vat u het alstublieft niet verkeerd op, maar ik verzoek u de patiënt alleen te laten, hij moet rusten.”

Ze begonnen afscheid te nemen, terwijl de chef de clinique met luide stem tegen de verpleegster zei:

“En geen bezoek verder vandaag.”

“De vice-secretaris vertrekt vanmiddag om vijf uur,” zei de hoofdcommissaris zachtjes tegen Montalbano. “Door dat bevel van de chef de clinique, kan hij helaas niet langskomen om u te groeten.”

Ze lachten naar elkaar.

Na een paar dagen werd het infuus uit zijn arm gehaald en een telefoon op zijn nachtkastje gezet. Diezelfde ochtend kwam Nicolò Zito hem opzoeken. Hij leek de kerstman wel.

“Ik heb een televisie, een videorecorder en een videoband voor je meegebracht. En ook de kranten die het over je hebben gehad.”

“Wat staat er op de band?”

“Ik heb al mijn eigen geouwehoer over de zaak en dat van Tdevigata en van de andere tv-zenders opgenomen en gemonteerd.”

“Hallo, Salvo? Mimi hier. Hoe voel je je vandaag?”

“Beter, dank je.”

“Ik bel je om je te vertellen dal onze vriend Ingrassia is vermoord.”

“Dat was te voorzien. Wanneer is het gebeurd?”

“Vanochtend. Hij is doodgeschoten toen hij met zijn auto op weg was naar de stad. Twee kerels, op een hele zware motor. De agent die hem schaduwde, kon niets anders doen dan proberen hem te redden, maar er viel niets meer te redden. Luister, Salvo, morgenvroeg kom ik bij je langs. Dan moet je me alles van die schietpartij vertellen, haarfijn en officieel.”

Hij vroeg Livia om de videoband te starten. Niet dat hij zo nieuwsgierig was, maar het doodde de tijd. Op Televigata verloor de zwager van Galluzzo zich in een fantastisch verhaal, een script van films als Raiders of the lost Ark waardig. Volgens hem was de schietpartij een direct gevolg van de ontdekking van de twee gemummificeerde lijken in de grot. Wat voor vreselijk en ondoorgrondelijk geheim ging er schuil achter die verre misdaad? De journalist schaamde zich er niet voor om, al was het terloops, te herinneren aan het trieste einde van de ontdekkers van de graven van de farao’s en bracht dat in verband met de hinderlaag waarin de commissaris was gelokt.

Montalbano lachte tot hij een steek in zijn zij kreeg.

Vervolgens verscheen het gezicht van Pippo Ragonese, de politieke commentator van dezelfde particuliere zender, oud-communist, oud-christendemocraat, nu een van de belangrijkste exponenten van de vernieuwingsbeweging. Zonder er doekjes om te winden stelde Ragonese zich de vraag: wat deed commissaris Montalbano daar met een bordeelhouder en drugdealer, die naar men zei een vriend van hem was? Strookte deze omgang met de morele gestrengheid waar elke openbare functionaris zich aan te houden had? De tijden zijn veranderd, besloot de commentator streng, dankzij de nieuwe regering waait er een wind van vernieuwing door het land en daar moeten we in meegaan. Het moet voor altijd gedaan zijn met het oude gedrag, met het gekonkel van vroeger.

Montalbano kreeg van woede weer een scheut in zijn zij, hij kreunde. Livia schoot overeind en deed de televisie uit. “Je maakt je toch niet kwaad om wat die zak zegt?”

Na een half uur bidden en smeken ging Livia door de knieën en zette ze de televisie weer aan. Het commentaar van Nicolò Zito was hartelijk, verontwaardigd en rationeel. Hartelijk jegens zijn vriend de commissaris, die hij oprecht het allerbeste wenste, verontwaardigd omdat ondanks alle beloften van de regering de maffia nog steeds vrij spel had op het eiland, en rationeel omdat hij de arrestatie van Tano de Griek in verband bracht met de ontdekking van de wapens. En de man die de georganiseerde misdaad deze twee zware klappen had toegebracht was Montalbano, die zich daarmee tot een gevaarlijk tegenstander had ontpopt die tot elke prijs uit de weg geruimd moest worden. De veronderstelling dat de hinderlaag de vendetta was van de geprofaneerde lichamen, maakte hij belachelijk. Met welk geld hadden ze de huurmoordenaars betaald? Met de ongeldige muntjes uit die kom soms?

Daarna was het woord weer aan de journalist van Televigata die een interview presenteerde met Alcide Maraventano, voor de gelegenheid tot ‘specialist in occulte zaken’ gebombardeerd. De ex-priester droeg een toog die met verschillende kleuren lapjes was versteld en hij zoog aan zijn fles. Op de nadrukkelijke vragen bedoeld om hem het verband te laten erkennen tussen de overval op de commissaris en de zogenaamde grafschennis, gaf Maraventano, als een doorgewinterd acteur, dubbelzinnige antwoorden die iedereen uiteindelijk in vage onzekerheid lieten. De door Zito verzorgde video besloot met de openingstune van Ragoneses politieke commentaar. Ware het niet dat er een onbekende journalist verscheen om te vertellen dat zijn collega die avond verhinderd was, omdat hij het slachtoffer was geworden van een brute overval. De avond tevoren, toen hij na zijn werk bij Televigata op weg was naar huis, hadden nog onbekende criminelen hem afgerost en beroofd. De journalist stortte zich in heftige beschuldigingen aan het adres van de hoeders van de openbare orde die niet meer in staat waren de veiligheid van de burgers te waarborgen.

“Waarom wilde Zito dat je dit stukje zag, daar heb jij toch niets mee te maken?” was de onschuldige vraag van Livia, die uit het Noorden kwam en bepaalde toespelingen niet begreep.

Augello ondervroeg hem en Tortorella maakte verbaal op. Montalbano vertelde dat Gegè en hij bij elkaar op school hadden gezeten, vrienden waren geweest en dat die vriendschap door de jaren heen stand had gehouden, hoewel ze elk aan een andere kant van de scheidsmuur terecht waren gekomen. Hij liet in het verbaal opnemen dat Gegè die avond met hem had afgesproken, maar dat ze niet veel hadden kunnen uitwisselen, nauwelijks meer dan een begroeting.

“Hij wilde iets zeggen over die wapenhandel, hij had me net verteld dat hij iets had gehoord dat misschien interessant voor me was. Maar hij kreeg de tijd niet om te zeggen wat.”

Augello deed alsof hij het geloofde en toen mocht Montalbano een gedetailleerd verslag geven van de verschillende fasen van het vuurgevecht.

“En nu jij,” zei hij tegen Mimi.

“Eerst het verbaal tekenen,” zei Augello.

Montalbano tekende, Tortorella groette en ging terug naar het bureau.

Augello zei dat er weinig te vertellen viel. De auto van Ingras-sia was ingehaald door een motor, de man die achterop zat had zich omgedraaid, hij had het vuur geopend en dat was dat. De auto van Ingrassia was in een greppel beland.

“Ze hebben schoon schip willen maken,” was Montalbano’s commentaar. En toen vroeg hij, een beetje weemoedig omdat hij zich buiten spel geplaatst voelde:

“Wat willen jullie nu gaan doen?”

“Ik heb Catania gewaarschuwd en ze hebben beloofd dat ze Brancato niet los zullen laten.”

“Dat hopen we dan maar,” zei Montalbano.

Augello wist het niet, maar door zijn collega’s in Catania te waarschuwen had hij misschien wel het doodsvonnis van Brancato getekend.

“Wie waren het?” vroeg Montalbano droogjes na een korte pauze.

“Hoezo, wie waren het?”

“Kijk daar eens naar.”

Hij drukte op de afstandsbediening en liet hem het stukje zien waarin verslag werd gedaan van de overval op Ragonese. Mimi deed of hij het in Keulen hoorde donderen en dat deed hij heel goed.

“En dat vraag je aan mij? Trouwens, wat hebben wij daarmee te maken, Ragonese woont in Montelusa.”

“Ach, de onschuld zelf, Mimi! Hier, sabbel maar op het vingertje.” En hij stak hem zijn pink toe, net zoals je met kleine kindertjes doet.