Om halfnegen stapte hij uitgerust en fris het bureau binnen.
“Wist jij dat de hoofdcommissaris van edele komaf was?” was het eerste wat Mimi Augello vroeg toen hij hem zag.
“Hoezo? Bedoel je dat-ie blauw bloed heeft?”
“Ja.”
“Dat had ik al opgemaakt uit dat streepje in zijn dubbele achternaam. En wat heb je gedaan, Mimi? Heb je hem graaf, baron of markies genoemd? Heb je lekker geslijmd?”
“God, Salvo, is dat nou het enige waar je aan denken kunt?”
“Ik?! Fazio zei me dat je, toen je de hoofdcommissaris aan de telefoon had, helemaal stond te kwispelstaarten en dat je daarna als een pijl uit een boog naar hem toe bent geracet.”
“Wat wil je? De hoofdcommissaris zei, letterlijk: “Als commissaris Montalbano onvindbaar is, moet u ogenblikkelijk hierheen komen.” Wat kon ik doen? Zeggen dat ik niet kon komen omdat mijn baas er anders de pest in krijgt?”
“Wat moest-ie?”
“Ik was niet de enige daar. De halve provincie zat er. Hij heeft ons gemeld dat hij van plan is te moderniseren, te vernieuwen. Hij zei dat degenen die hem daarin niet bij kunnen houden worden uitgerangeerd. Zo zei hij het letterlijk: uitgerangeerd. Het was voor iedereen zo duidelijk als wat dat hij daar jou en Sandro Turri uit Calascibetta mee bedoelde.”
“Waar maakten jullie dat dan uit op?”
“Omdat hij, toen hij uitgerangeerd zei, eerst Turri en daarna mij doordringend aankeek.”
“Maar hij kan toch ook jou bedoeld hebben?”
“Kom nou toch, Salvo, iedereen weet dat hij het niet op jou begrepen heeft.”
“En, wat wilde meneer de baron?”
“Ons vertellen dat we over een paar dagen op alle bureaus hypermoderne computers krijgen. Hij wilde van ieder van ons de naam van een agent die er goed mee overweg kan. En die heb ik hem gegeven.”
“Ben je helemaal gek geworden? Van dat soort dingen heeft niemand hier ook maar de ballen verstand. Welke naam heb je opgegeven?”
“Catarella,” zei Mimi Augello met een uitgestreken gezicht.
Je reinste sabotage. Montalbano stond met een ruk op, stormde op zijn adjunct af en omarmde hem.
“Ik weet alles van dat huis waar u het over had,” zei Fazio, en ging op een stoel voor het bureau van de commissaris zitten. “Ik heb met de gemeentesecretaris gesproken die alles, maar dan ook alles weet van iedereen in Vigàta.”
“Vertel op.”
“Nou, het zit zo. De grond waar het huis op staat was ooit van dokter Rosario Licalzi.”
“Dokter?”
“Ja, een echte dokter. Een arts. Die is pakweg vijftien jaar geleden gestorven en heeft de grond nagelaten aan zijn oudste zoon, Emanuele, die ook arts is.”
“Woont die in Vigàta?”
“Nee. Hij woont en werkt in Bologna. Twee jaar geleden is die Emanuale Licalzi getrouwd met een meisje uit die stad. Op huwelijksreis zijn ze naar Sicilië gekomen. Zijn vrouw zag de grond en vanaf dat moment heeft ze het in d’r kop gezet dat ze daar een huis wilde laten bouwen. En dat is het hele verhaal.”
“Weet je waar de Licalzi’s op dit moment zijn?”
“Hij is in Bologna, zij is drie dagen geleden nog in het dorp gezien, toen ze bezig was met de inrichting van haar huis. Ze heeft een flesgroene Twingo.”
“Waar Gallo tegenaan is gereden.”
“Ja, die. De secretaris vertelde dat zij iemand is die je niet zomaar voorbij loopt. Ze schijnt beeldschoon te zijn.”
“Ik begrijp niet waarom ze nog niet heeft gebeld,” zei Montalbano, die, als hij zich ertoe zette, een ras-acteur kon zijn.
“Ik heb daar wel een idee over,” zei Fazio. “De secretaris vertelde me dat die vrouw, hoe zeg je dat nou, een gezelligheids-mens is, veel vrienden heeft.”
“Vrouwen?”
“Ja, maar ook mannen,” zei Fazio met een veelbetekenende blik. “Het zou kunnen dat ze te gast is bij een of andere familie, en die zijn haar misschien wel met de auto komen ophalen. Dan ziet ze de schade dus pas als ze terugkomt.”
“Klinkt plausibel,” zei Montalbano, volhardend in zijn rol.
Fazio was nog niet weg of de commissaris belde mevrouw Clementina Vasile Cozzo.
“Goedemorgen mevrouw, hoe is het met u?”
“Commissaris! Wat een verrassing! Ach, het gaat zo z’n gangetje.”
“Zou ik even langs kunnen komen voor een klein bezoekje?”
“U bent hier te allen tijde welkom.”
Mevrouw Vasile Cozzo was een oude, deels verlamde vrouw; ze was vroeger schooljuffrouw geweest, was gezegend met een gezond verstand en straalde een natuurlijke, kalme waardigheid uit. De commissaris had haar drie maanden eerder leren kennen tijdens een gecompliceerd onderzoek en was erg op haar gesteld geraakt. Montalbano gaf het niet hardop toe, maar dit was de vrouw die hij wel als moeder had gewild. Hij had de zijne verloren toen hij nog heel klein was, en van haar restte in zijn herinnering niet meer dan een soort warme gloed.
“Was mamma blond?” had hij eens aan zijn vader gevraagd in een poging te verklaren waarom de herinnering aan zijn moeder uitsluitend bestond uit lichtschakeringen.
“Zo blond als het koren onder de zon,” was het bondige antwoord van zijn vader geweest.
Montalbano had de gewoonte opgevat mevrouw Vasile Cozzo ten minste eenmaal per week te bezoeken. Hij vertelde haar dan over de zaak waar hij mee bezig was; en dankbaar voor zijn bezoekje dat de sleur van alledag doorbrak, vroeg de vrouw hem dan bij haar te blijven eten. Pina, haar huishoudster, was een nurkse vrouw die bovendien een hekel had aan Montalbano: maar ze wist gerechten klaar te maken van een exquise, ontwapenende eenvoud.
Elegant gekleed, met een Indiase zijden shawl om haar schouders geslagen, ontving mevrouw Vasile Cozzo hem in de zitkamer.
“Er is concert vandaag,” zei ze op fluistertoon, “maar het is bijna afgelopen.”
Vier jaar eerder had mevrouw Vasile Cozzo van Pina gehoord – die het op haar beurt weer gehoord had van Jolanda, de huishoudster van maestro Cataldo Barbera – dat de illustere violist, die in het appartement boven het hare woonde, grote problemen had met de belastingen. Zij had daar toen over gesproken met haar zoon, die in Montelusa bij de belastingen werkte, waarna het probleem, dat in wezen op een misverstand berustte, uit de wereld was geholpen. Een dag of tien daarna had Jolanda een briefje bij haar afgegeven: “Geachte mevrouw, om u tenminste gedeeltelijk terug te betalen, zal ik elke vrijdagochtend van halftien tot halfelf voor u spelen. Uw zeer toegenegen Cataldo Barbera.”
En dus dofte mevrouw Vasile Cozzo zich elke vrijdagochtend op om op haar beurt de maestro eer te bewijzen, en ging klaarzitten in een soort opkamertje waar je het geluid beter kon horen. En om halftien precies zette de maestro op de verdieping daarboven zijn viool aan de kin.
Hoewel iedereen in Vigàta afwist van het bestaan van maestro Cataldo Barbera, hadden slechts weinigen hem ooit in levenden lijve gezien. De toekomstige maestro had vijfenzestig jaar eerder in Vigàta het daglicht gezien als zoon van een spoorwegbeambte, maar had het dorp nog vóór zijn tiende verlaten omdat zijn vader was overgeplaatst naar Catania. De inwoners van Vigàta hadden zijn carrière in de krant gevolgd: na zijn vioolstudie was Cataldo Barbera in korte tijd een solist van wereldfaam geworden. Om onverklaarbare redenen had hij zich echter op het toppunt van zijn roem teruggetrokken in Vigàta, alwaar hij een appartement had gekocht waar hij als een kluizenaar zijn dagen sleet.
“Wat speelt-ie?”
Mevrouw Vasile Cozzo reikte hem een blaadje ruitjespapier aan. De maestro had de gewoonte haar de dag voor het concert een met potlood geschreven programma te sturen. De stukken van die dag waren de ‘Spaanse dans’ van De Sarasate en het ‘Scherzo-Tarantella, opus 16’ van Wieniawski. Toen het concert was afgelopen stak mevrouw Vasile Cozzo de stekker van de telefoon weer in het stopcontact, draaide een nummer, legde de hoorn op het kastje en begon te applaudisseren. Montalbano sloot zich er van harte bij aan: hij had totaal geen verstand van muziek, maar één ding wist hij zeker, en wel dat Cataldo Barbera een groot kunstenaar was.
“Mevrouw,” begon de commissaris, “mijn bezoek heeft een bijbedoeling; ik moet u namelijk om een gunst vragen.”
Vervolgens vertelde hij haar alles wat hem de dag daarvoor was overkomen, het ongeluk, de verwarring van de begrafenissen, het clandestiene, nachtelijk bezoek aan het huis buiten en de ontdekking van het lijk. Aan het einde van zijn verhaal aarzelde de commissaris, hij wist niet hoe hij zijn verzoek moest verwoorden.
Mevrouw Vasile Cozzo, die beurtelings geamuseerd en ontdaan was geweest, moedigde hem aan:
“Vooruit, commissaris, voor de draad ermee. Wat wilt u dat ik doe?”
“Ik zou graag willen dat u voor mij een anoniem telefoontje pleegt,” rolde het er in één keer uit.
Hij was nog geen tien minuten terug op het bureau toen Catarella hem doorverbond met Lattes, chef stafbureau korpsleiding.
“Montalbano, beste kerel, hoe staan de zaken?”
“Goed,” zei Montalbano kortaf.
“Het verheugt me u in goede gezondheid te weten,” zei Lattes met de hem eigen vileine zoetsappigheid.
“Wat kan ik voor u doen?” spoorde Montalbano hem aan.
“Het zit zo, nog geen kwartier geleden is er bij de centrale van het hoofdbureau een telefoontje binnengekomen van een vrouw die de hoofdcommissaris persoonlijk wenste te spreken. Ze drong erg aan, maar de hoofdcommissaris was bezig en zei me dat ik het telefoontje maar moest nemen. De vrouw was in alle staten, ze riep dat er in een huis in Tre Fontane een misdrijf was gepleegd. Daarna hing ze op. De hoofdcommissaris verzoekt u er voor alle zekerheid toch maar even heen te gaan en verslag uit te brengen. De vrouw zei ook dat het huis makkelijk te herkennen is omdat er een flesgroene Twingo voor de deur staat.”
“Mijn god!” zei Montalbano, die daarmee begon aan de vertolking van de tweede akte van zijn rol, nu mevrouw Vasile Cozzo de hare op zo volmaakte wijze had gespeeld.
“Wat is er?” vroeg Lattes nieuwsgierig.
“Een waanzinnige samenloop van omstandigheden!” zei Montalbano met een stem waarin verbazing doorklonk. “Maar daar breng ik u later wel verslag van uit.”
“Hallo? U spreekt met commissaris Montalbano. Spreek ik met rechter-commissaris Tommaseo?”
“Ja. Goedemorgen. Zegt u het eens.”
“Meneer Tommaseo, de chef stafbureau korpsleiding heeft me net gemeld dat hij een anoniem telefoontje heeft ontvangen dat er een misdrijf is gepleegd in een huis in de buurt van Vigàta. Hij heeft me opgedragen er een kijkje te gaan nemen. Ik sta op het punt erheen te gaan.”
“Zou het niet een of andere misplaatste grap kunnen zijn?”
“Alles is mogelijk. Ik meende er goed aan te doen u daarvan in kennis te stellen, met het oog op uw onwrikbare prerogatieven.”
“Prima,” zei Tommaseo gestreeld. “Heb ik uw toestemming om tot actie over te gaan?”
“Natuurlijk. En als er werkelijk een misdrijf is gepleegd, meldt u me dat dan meteen en wacht tot ik er ben.”
Hij belde Fazio, Gallo en Galluzzo en zei dat ze mee moesten komen naar Tre Fontane om te zien of er een moord was gepleegd.
“Is dat het huis waarover ik inlichtingen moest inwinnen?” vroeg Fazio aarzelend.
“Dat huis waar we op die Twingo zijn ingereden?” viel Gallo hem bij, zijn superieur verbaasd aankijkend.
“Ja,” antwoordde de commissaris beiden, en trok zijn meest bescheiden gezicht.
“U heeft er wat je noemt een neus voor!” riep Fazio bewonderend uit.
Ze waren nog maar nauwelijks op weg of Montalbano begon er al genoeg van te krijgen. Genoeg van die komedie die hij zou moeten opvoeren als hij verbazing zou moeten veinzen bij het zien van het lijk, genoeg van de bergen tijd die hij zou verliezen door toedoen van de rechter-commissaris, de gerechtsarts, en de recherche die vaak pas na uren op kwamen dagen. Hij besloot er een beetje vaart achter te zetten.
“Geef me even de zaktelefoon,” zei hij tegen Galluzzo die voor hem zat. Gallo zat natuurlijk achter het stuur.
Hij toetste het nummer van rechter-commissaris Tommaseo in.
“Met Montalbano. Meneer Tommaseo, dat anonieme telefoontje was geen grap. Helaas hebben we in dat huis het lijk van een vrouw gevonden.”
De reacties van zijn medepassagiers liepen uiteen. Gallo begon te slingeren, kwam op de andere weghelft terecht, reed rakelings langs een vrachtwagen vol betonijzer, vloekte, en ging weer terug naar zijn eigen rijbaan. Galluzzo schoot overeind, sperde zijn ogen open, draaide zich om en keek zijn superieur over de rugleuning met open mond aan. Fazio verstijfde zichtbaar en staarde zonder een spier te vertrekken voor zich uit.
“Ik kom er meteen aan,” zei Tommaseo. “Waar is dat huis precies?”
Montalbano, die er steeds meer genoeg van kreeg, gaf de zaktelefoon aan Gallo.
“Leg hem duidelijk uit waar het is. En bel dokter Pasquano en de recherche.”
Fazio deed zijn mond pas weer open toen de auto stilhield achter de flesgroene Twingo.
“Had u wel handschoenen aan?”
“Ja,” zei Montalbano.
“Toch moet u als we nu naar binnen gaan voor alle zekerheid maar alles aanraken en zoveel mogelijk vingerafdrukken achterlaten.”
“Dat had ik ook al bedacht,” zei de commissaris.
Van het briefje onder de ruitenwisser was na het onweer van die nacht niet veel meer over; de telefoonnummers waren door het water onleesbaar geworden. Montalbano liet het rustig zitten.
“Kijken jullie tweeën hier beneden,” zei de commissaris tegen Gallo en Galluzzo.
Zelf ging hij, gevolgd door Fazio, naar de eerste verdieping. Bij het elektrische licht was het lijk van de dode vrouw minder afschrikwekkend dan de nacht daarvoor, toen hij het gezien had bij het zwakke schijnsel van de zaklantaarn: het zag er minder echt uit, maar ook weer niet onecht. Het blauwachtig witte, stijve lichaam leek op de gipsafgietsels van de slachtoffers in Pompeji. Zoals het nu lag, op de buik, was het gezicht niet te zien, maar ze moest zich wild tegen de dood hebben verzet; overal op het gescheurde laken lagen plukken blond haar, op haar schouders en onder aan haar nek zaten blauwige bloeduitstortingen. De moordenaar moest al zijn kracht hebben aangewend om haar zo diep met haar gezicht in het matras te duwen dat ze geen lucht meer had kunnen krijgen.
Gallo en Galluzzo kwamen ook naar boven.
“Beneden lijkt alles in orde,” zei Gallo.
Goed, het leek op een gipsafgietsel, maar het was nog altijd een vermoorde jonge vrouw, naakt, in een houding die hem plotseling ondraaglijk obsceen toescheen, een besloten intimiteit die werd geschonden en opengebroken door acht politie-ogen. Alsof hij haar een minimum aan identiteit en waardigheid wilde teruggeven, vroeg hij Fazio:
“Hebben ze je verteld hoe ze heette?”
“Ja. Als het mevrouw Licalzi is, dan heette ze Michela.”
Hij liep naar de badkamer, raapte de roze badjas op, nam hem mee naar de slaapkamer en bedekte het lichaam.
Hij liep naar beneden. Als ze was blijven leven, zou Michela Licalzi nog een hoop werk gehad hebben aan de inrichting van haar huis.
In de zitkamer stonden twee opgerolde vloerkleden in een hoek tegen de muur, de bank en de stoelen zaten nog in het plastic van de fabriek, een tafeltje stond met de poten omhoog op een nog ingepakte kist. Het enige dat zo te zien op orde was, was een vitrine waarin de gebruikelijke pronkstukken netjes stonden opgesteld: twee oude waaiers, wat porseleinen beeldjes, een dichte vioolkist en een prachtige verzameling schelpen.
De eersten die kwamen opdagen, waren de mensen van de recherche. Hoofdcommissaris Bonetti-Alderighi had Jacomuzzi, de oude corpschef, vervangen door de jonge Arqua, die was overgeplaatst uit Florence. Ook toen hij nog geen hoofd van de recherche was, was Jacomuzzi al een onverbeterlijke exhibitionist geweest, die er altijd als de kippen bij was als er fotografen, televisieploegen en journalisten in de buurt waren. Om hem te pesten noemde Montalbano hem vaak ‘mister Showbizz’. Jacomuzzi vond dat de wetenschap eigenlijk niet veel aan een politieonderzoek kon bijdragen: hij beweerde dat je er met intuïtie en gezond verstand en zónder hulp van microscopen en analyses vroeger of later ook wel achter kwam. Pure godslastering in de ogen van Bonetti-Alderighi, die zich dan ook snel van hem had ontdaan. Vanni Arqua leek als twee druppels water op Harold Lloyd: zijn haar zat altijd in de war, hij kleedde zich als de verstrooide professors in films uit de jaren dertig en hij zwoer bij de wetenschap. Montalbano had het niet op hem en Arqua bejegende hem met eenzelfde beleefde koelheid.
De rechercheurs verschenen in voltallige bezetting in twee auto’s met gillende sirenes, alsof ze in Texas waren. Ze waren met z’n achten, allemaal in burger, en begonnen meteen allerlei kisten en kistjes uit te laden; ze leken net een filmploeg die alles klaarzette om te gaan draaien. Toen Arqua de zitkamer binnenkwam, groette Montalbano hem niet, maar gebaarde met zijn duim dat wat ze zochten zich op de eerste verdieping bevond.
Ze waren amper allemaal boven of Montalbano hoorde de stem van Arqua.
“Neem me niet kwalijk, commissaris, kunt u even boven komen?”
Hij haastte zich niet. Toen hij de slaapkamer binnenkwam, voelde hij de priemende blik van de corpschef op zich gericht.
“Toen u het lijk vond, lag het er toen zo bij?”
“Nee,” zei Montalbano, de onschuld zelve. “Ze was naakt.”
“En waar heeft u die badjas vandaan?”
“Uit de badkamer.”
“Zorg dat alles weer ligt zoals het lag, goddomme! U heeft het totaalbeeld veranderd! Dat is heel kwalijk!”
Zonder iets te zeggen liep Montalbano op het lijk af, pakte de badjas en hing hem over zijn arm.
“Jezus, wat een kont, jongens!”
Dat was de fotograaf van de recherche, een weerzinwekkend soort paparazzo met zijn hemd uit zijn broek.
“Gaat uw gang,” zei de commissaris kalm tegen hem. “Ze ligt er klaar voor.”
Fazio, die donders goed wist waar deze ogenschijnlijke kalmte van Montalbano toe kon leiden, liep naar hem toe. De commissaris keek Arqua recht in de ogen:
“Begrijp je nou waarom ik dat gedaan heb, zak?”
En hij beende de kamer uit. In de badkamer hield hij zijn gezicht even onder de kraan; hij gooide de badjas op de grond op de plek waar hij hem ongeveer had gevonden en ging terug naar de slaapkamer.
“Ik zal genoodzaakt zijn hiervan verslag uit te brengen aan de hoofdcommissaris,” zei Arqua ijzig.
Montalbano’s stem was nog tien graden ijziger.
“Jullie zullen het ongetwijfeld prima kunnen vinden samen.”
“Chef, Gallo, Galluzzo en ik gaan buiten een sigaretje roken. We lopen de recherche toch maar voor de voeten.”
Montalbano antwoordde niet, hij was in gedachten verzonken. Hij liep nogmaals naar boven, inspecteerde het logeerkamertje en de badkamer.
Beneden had hij al aandachtig rondgekeken zonder te vinden wat hij zocht. Voor alle zekerheid keek hij even naar binnen in de door de recherche bezette en overhoop gehaalde slaapkamer, om te checken wat hij al eerder gezien dacht te hebben.
Hij liep naar buiten en stak ook een sigaret op. Fazio zette net de zaktelefoon uit.
“Ze hebben het telefoonnummer en het adres van haar man in Bologna doorgebeld,” verklaarde hij.
“Chef,” begon Galluzzo. “We hadden het net met z’n drieën over iets heel eigenaardigs…”
“De slaapkamerkast staat nog ingepakt. En ik heb ook onder het bed gekeken,” voegde Gallo er aan toe.
“En ik heb in alle andere kamers gekeken. Maar…”
Fazio, die net zijn conclusie wilde laten horen, werd tot zwijgen gebracht door een handgebaar van zijn superieur.
“…maar de kleren van de vrouw zijn onvindbaar,” maakte Montalbano de zin af.