Alleen de berichten moesten nog bekeken worden. De commissaris begon met de briefjes die Michela in de secrétaire in haar hotelkamer had bewaard. Het waren er een stuk of veertig en Montalbano sorteerde ze op naam van degene die gebeld had. Toen hij daarmee klaar was, bleken er drie stapeltjes hoger te zijn dan de rest. Een zekere Anna belde in de regel overdag en liet meestal vragen of Michela haar wilde terugbellen zodra ze wakker werd of weer terug in het hotel was. Een man, Maurizio, had twee of drie keer ‘s-ochtends gebeld, maar hij belde bij voorkeur laat op de avond, en had steeds met klem verzocht te worden teruggebeld. Ook de derde beller was van het mannelijk geslacht, hij heette Guido en ook hij belde ‘s-avonds laat, uit Bologna; maar in tegenstelling tot Maurizio liet hij geen boodschap achter.
Hotelhouder Pizzotta had Gallo twintig briefjes gegeven: alle telefoontjes die waren binnengekomen vanaf het moment dat Michela woensdag na de lunch het hotel had verlaten tot aan het bericht van haar dood. Woensdagochtend om half elf, een tijdstip waarop mevrouw Licalzi gewoonlijk nog op één oor lag, had voornoemde Maurizio naar haar gevraagd, en kort daarna ook Anna. Tegen negen uur ‘s-avonds, nog steeds die woensdag, had mevrouw Vassallo voor Michela gebeld, en een uur later weer. En Anna had even voor twaalven weer van zich laten horen.
Donderdagochtend om drie uur had Guido gebeld uit Bologna, om half elf Anna (die duidelijk niet wist dat Michela die nacht niet naar haar hotel was teruggekeerd), om elf uur had een zekere Loconte de afspraak voor na de lunch bevestigd. Om twaalf uur ‘s middags, nog steeds op donderdag, had Aurelio Di Blasi gebeld, iets wat hij daarna bijna elke drie uur had herhaald, tot vrijdagavond zeven uur aan toe. Guido uit Bologna had vrijdagochtend om twee uur weer gebeld. De telefoontjes van Anna hadden elkaar na donderdagochtend steeds sneller opgevolgd: ze stopten vrijdagavond, vijf minuten voordat Retelibera met het bericht kwam dat het lijk gevonden was.
Er klopte iets niet, Montalbano kon er zijn vinger niet achter krijgen en het zat hem niet lekker. Hij stond op, stapte de kleine veranda op die aan het strand grensde, deed zijn schoenen uit en liep over het zand naar de zee. Hij rolde zijn broekspijpen op en begon langs het water te lopen, dat af en toe over zijn voeten spoelde. Het kabbelen van de branding hielp hem zijn gedachten te ordenen. En opeens begreep hij wat hem dwars zat. Hij ging terug naar huis, pakte de agenda en sloeg hem open op woensdag. Michela had opgeschreven dat ze om acht uur bij de Vassallo’s ging eten. Maar waarom had mevrouw Vassallo haar die avond dan om negen uur in haar hotel gebeld, en om tien uur nog eens? Was Michela niet op de afspraak verschenen? Of stond de mevrouw Vassallo die gebeld had helemaal los van de Vassallo’s die haar te eten hadden uitgenodigd?
Hij keek op zijn horloge, het was al na middernacht. Hij besloot dat de kwestie belangrijker was dan de wetten van het fatsoen. Er stonden drie Vassallo’s in het telefoonboek. Hij draaide het eerste nummer en had meteen beet.
“Neemt u me niet kwalijk. Met commissaris Montalbano spreektu.”
“Commissaris! Met Ernesto Vassallo. Ik was al van plan morgenochtend naar u toe te komen. Mijn vrouw is er kapot van, ik heb de dokter moeten laten komen. Is er nog nieuws?”
“In het geheel niet. Ik moet u iets vragen.”
“Een en al oor, commissaris. Voor die arme Michela…”
Montalbano onderbrak hem.
“Ik heb in haar agenda gelezen dat mevrouw Licalzi woensdagavond bij u zou…”
Ditmaal viel Ernesto Vassallo hém in de rede.
“Ze is nooit op komen dagen, commissaris! We hebben eindeloos op haar gewacht. Niets. Niet eens een telefoontje, en ze was altijd zo precies! We waren ongerust, we waren bang dat ze ziek was, we hebben een paar keer naar haar hotel gebeld, we hebben ook gekeken of ze bij haar vriendin Anna Tropeano was, maar die zei dat ze geen idee had waar ze was, Michela was rond zes uur nog even bij haar langs geweest, maar na een halfuur had ze gezegd dat ze naar haar hotel moest om zich om te kleden voordat ze naar ons toeging.”
“Ik ben u echt zeer erkentelijk. Komt u morgenochtend maar niet naar het bureau, want ik heb een hele hoop afspraken. Liever ‘s middags, wanneer het u maar schikt. Goedenacht verder.”
Omdat hij nu toch al A had gezegd, besloot hij ook B te zeggen. Nadat hij de naam Di Blasi in de gids gevonden had, draaide hij het nummer. De telefoon was pas één keer overgegaan toen er al werd opgenomen.
“Hallo? Hallo? Ben jij dat? Ben jij ‘t?”
De ongeruste, bezorgde stem van een man van middelbare leeftijd.
“Met commissaris Montalbano spreektu.”
“O.”
Montalbano hoorde dat de man een enorme teleurstelling moest verwerken. Op wiens telefoontje zat hij zo vol spanning te wachten?
“Meneer Di Blasi, u heeft ongetwijfeld gehoord over de dood van…”
“Ik weet het, ik weet het, ik heb het op de televisie gezien.”
In de teleurstelling klonk nu duidelijk ergernis door.
“Goed. Ik wilde weten waarom u van donderdagmiddag tot vrijdagavond aan een stuk door naar mevrouw Licalzi’s hotel heeft gebeld.”
“Wat is daar voor bijzonders aan? Ik ben een ver familielid van de man van Michela. Als zij hierheen kwam voor haar huis, stond ik haar met raad en daad terzijde. Ik ben namelijk bouwkundig ingenieur. Donderdag heb ik haar gebeld om haar bij ons te eten uit te nodigen, maar de portier zei dat ze die nacht niet thuis was gekomen. De portier kent me, dus dat soort dingen vertelt hij me wel. En dus ging ik me zorgen maken? Da’s toch niet zo raar?”
Nu was Di Blasi’s toon ironisch en agressief geworden. De commissaris had de indruk dat de man een zenuwinzinking nabij was.
“Nee,” zei hij en hing op.
Het had geen zin Anna Tropeano te bellen, hij wist al wat ze zou zeggen, want dat had meneer Vassallo hem al verteld. Hij zou Tropeano wel op het bureau laten komen. Eén ding was inmiddels zeker: Michela Licalzi was woensdagavond tegen zevenen van het toneel verdwenen; ze was nooit in haar hotel aangekomen, ook al had ze haar vriendin gezegd dat ze van plan was daarheen te gaan.
Hij had geen slaap en ging dus in bed liggen met een boek, een roman van Denevi, een Argentijnse schrijver die hij erg goed vond.
Toen zijn ogen zwaar begonnen te worden van de slaap sloeg hij het boek dicht en deed het licht uit. Zoals meestal voordat hij in slaap viel, dacht hij aan Livia. En met een schok zat hij recht overeind in bed, klaarwakker. O god, Livia! Hij had niets meer van zich laten horen sinds die nacht van het onweer, toen hij gedaan had alsof de verbinding plotseling was verbroken. Livia had dat vast en zeker niet geloofd, en ze had hem dan ook niet meer gebeld. Hij moest er meteen iets aan doen.
“Hallo? Met wie?” klonk de slaperige stem van Livia.
“Met Salvo, schatje.”
“Ach man, laat me toch slapen!”
Klik. Montalbano bleef een tijdje zitten met de hoorn in zijn hand.
Het was halfnegen ‘s-ochtends toen hij het bureau binnenstapte. De papieren van Michela had hij bij zich. Toen Livia niet met hem wilde praten, was hij door onrust bevangen geraakt en had geen oog meer dicht gedaan. Hij hoefde Anna Tropeano niet naar het bureau te laten komen, want Fazio zei meteen dat ze al vanaf acht uur op hem zat te wachten.
“Zeg, ik wil alles weten over een bouwkundig ingenieur uit Vigàta, hij heet Aurelio Di Blasi.”
“Echt alles?” vroeg Fazio.
“Echt alles.”
“Onder echt alles versta ik ook geruchten en roddels.”
“Ik ook.”
“En hoeveel tijd heb ik?”
“Jezus, Fazio, gaan we vakbondsmannetje spelen? Aan twee uur heb je meer dan voldoende.”
Fazio wierp zijn superieur een gepikeerde blik toe en beende zonder gedag te zeggen de kamer uit.
Onder normale omstandigheden was Anna Tropeano waarschijnlijk een mooie vrouw. Ze was ongeveer dertig, had gitzwart haar, een donkere huid, grote levendige ogen en was lang en welgevormd. Maar nu zat ze ineengedoken, haar ogen waren rood en gezwollen, en haar huid was grauw.
“Mag ik roken?” vroeg ze zodra ze zat.
“Natuurlijk.”
Ze stak een sigaret op, haar handen trilden. Ze deed een mislukte poging om te glimlachen.
“Ik ben een week geleden gestopt. Maar sinds gisteravond heb ik al minstens drie pakjes gerookt.”
“Bedankt dat u uit zichzelf hierheen bent gekomen. Ik moet een heleboel dingen van u weten.”
“Vraagt u maar.”
De commissaris slaakte heimelijk een zucht van verlichting. Anna was een sterke vrouw, huilen of flauwvallen zou ze waarschijnlijk niet. En één ding was zeker: zodra ze in de deuropening verschenen was, was zijn bloed sneller gaan stromen.
“Ook al komen mijn vragen u vreemd voor, ik wil u toch verzoeken ze te beantwoorden.”
“Natuurlijk.”
“Getrouwd?”
“Wie?”
“U.”
“Nee, dat ben ik niet. En ook niet gescheiden. En ook niet verloofd, trouwens. Ik woon alleen.”
“Waarom?”
Hoewel Montalbano haar gewaarschuwd had, aarzelde Anna toch even voordat ze een zo persoonlijke vraag beantwoordde.
“Ik denk dat ik geen tijd heb gehad om aan mezelf te denken, commissaris. Een jaar voordat ik afstudeerde, stierf mijn vader. Een hartinfarct, hij was nog heel jong. Eenjaar na mijn afstuderen verloor ik mijn moeder en moest ik verder voor mijn kleine zusje Maria zorgen, die nu negenentwintig is en getrouwd, en in Milaan woont, en voor mijn broer Giuseppe die in Rome bij een bank werkt en zevenentwintig is. Ik ben eenendertig. Maar los daarvan denk ik dat ik de juiste persoon nog niet ben tegengekomen.”
Ze was niet verongelijkt, ze leek zelfs wat gekalmeerd: het feit dat de commissaris niet meteen ter zake was gekomen had haar iets van een adempauze verschaft. Het leek Montalbano beter zich nog wat op de vlakte te houden.
“Woont u hier in Vigàta in uw ouderlijk huis?”
“Ja. Mijn vader had het gekocht. Het is een soort bungalow, helemaal aan het begin van Marinella. Het wordt langzamerhand te groot voor mij.”
“Is het dat huis meteen na de brug rechts?”
“Ja, dat.”
“Daar kom ik minstens twee keer per dag langs. Ik woon ook in Marinella.”
Anna Tropeano zat hem enigszins verbouwereerd aan te kijken. Wat een rare snuiter, die commissaris!
“Werkt u?”
“Ja, ik geef les op het lyceum in Montelusa.”
“Waarin?”
“Natuurkunde.”
Montalbano nam haar bewonderend op. Op school had hij voor natuurkunde altijd tussen een vier en een vijf in gehangen: als hij in zijn tijd zo’n lerares had gehad, was hij misschien wel een tweede Einstein geworden.
“Weet u wie haar vermoord heeft?”
Anna Tropeano schrok en wierp de commissaris een smekende blik toe: we hadden het net zo gezellig, en nu spring je me opeens als een jachthond op mijn nek.
Jij laat niet af, hè?, leek ze te vragen.
Montalbano begreep de vraag in haar ogen, glimlachte en spreidde gelaten zijn armen alsof hij wilde zeggen: het is mijn werk.
“Nee,” antwoordde Anna Tropeano resoluut.
“Enig vermoeden?”
“Nee.”
“Mevrouw Licalzi keerde gewoonlijk pas heel laat ‘s nachts terug naar haar hotel. Ik zouu willen vragen…”
“Dan zat ze bij mij. Bij mij thuis. We aten bijna elke avond samen. Als ze ergens was uitgenodigd, kwam ze daarna bij mij langs.”
“Wat deden jullie?”
“Wat doen twee vriendinnen? We praatten, keken televisie, luisterden naar muziek. Of we deden niets, we zaten gewoon graag bij elkaar.”
“Was ze bevriend met mannen?”
“Ja, een paar. Maar het was niet wat de meeste mensen dachten. Michela was erg serieus. Omdat ze zo’n nonchalante, vrije indruk maakte, trokken mannen vaak de verkeerde conclusie. En dan kwamen ze onvermijdelijk van een koude kermis thuis.”
“Was er iemand in het bijzonder die haar lastig viel?”
“Ja.”
“Hoe heet die?”
“Dat zeg ik niet. Daar komt u gemakkelijk achter.”
“Dus mevrouw Licalzi was een zeer trouwe echtgenote.”
“Dat heb ik niet gezegd.”
“Wat bedoelt u daarmee?”
“Daar bedoel ik mee wat ik u net zei.”
“Kenden jullie elkaar al lang?”
“Nee.”
Montalbano keek haar aan, stond op, liep naar het raam. Geërgerd stak Anna haar vierde sigaret op.
“De toon die er in het laatste gedeelte van ons gesprek is geslopen, bevalt me niet,” zei de commissaris met zijn rug naar haar toe.
“Mij ook niet.”
“Vrede?”
“Vrede.”
Montalbano draaide zich om en glimlachte. Anna beantwoordde zijn glimlach. Even maar, want meteen daarna stak ze haar vinger op als een schoolmeisje dat iets wilde vragen.
“Kunt u me zeggen, als het niet geheim is, hoe ze vermoord is?”
“Hebben ze dat op de televisie niet gezegd?”
“Nee, noch bij Retdibera noch bij Televigàta. Ze hebben alleen maar bericht dat het lijk gevonden was.”
“Ik zou het u niet moeten vertellen. Maar voor u maak ik een uitzondering. Ze is omgekomen door verstikking.”
“Hoe dan?”
“Ze hebben haar met haar gezicht tegen het matras gedrukt.”
Anna begon heen en weer te wiegen, ze leek op een boom-top waar de wind doorheen blies. De commissaris liep de gang op en kwam even later terug met een fles water en een glas. Anna dronk of ze net uit de woestijn kwam.
“Wat is ze toch in godsnaam in dat huis gaan doen?” mompelde ze voor zich uit.
“Bent u ooit in haar huis geweest?”
“Ja zeker. Bijna elke dag, met Michela.”
“Heeft ze er wel eens geslapen?”
“Voor zover ik weet niet.”
“Maar er hing wel een badjas in de badkamer, er waren handdoeken, potjes crème…”
“Dat weet ik. Michela had hem expres ingeruimd. Als ze naar haar huis ging om het verder in te richten, kwam ze onvermijdelijk helemaal onder het stof en het cement te zitten. En dus ging ze, voordat ze wegging, altijd onder de douche.”
Montalbano maakte zichzelf wijs dat dit het moment was om toe te slaan, maar hij deed het met tegenzin, hij zag er tegenop om haar echt te kwetsen.
“Ze was helemaal naakt.”
Het leek alsof er een stroomstoot door Anna’s lichaam joeg, ze sperde haar ogen wagenwijd open, probeerde iets te zeggen, maar er kwam geen geluid over haar lippen. Montalbano schonk haar glas weer vol.
“Is ze…is ze verkracht?”
“Ik weet het niet. De gerechtsarts heeft me nog niet gebeld.”
“Waarom is ze toch naar dat verdomde huis van haar gegaan in plaats van naar haar hotel?” vroeg Anna zich weer wanhopig af.
“Degene die haar heeft vermoord, heeft haar kleren meegenomen, haar onderbroek, schoenen, alles.”
Anna keek hem ongelovig aan, alsof de commissaris haar een aperte leugen had verteld.
“Waarom in godsnaam?”
Montalbano antwoordde niet en ging verder.
“Hij heeft ook haar tas meegenomen met alles wat erin zat.”
“Dat is logischer. Michela bewaarde al haar sieraden in die tas, en dat waren er nogal wat en ze waren kostbaar ook. Als degene die haar vermoord heeft een inbreker was die betrapt werd bij…”
“Wacht even. Meneer Vassallo vertelde me dat hij zich ongerust maakte toen mevrouw Licalzi niet kwam eten, en dat hij toen naar u heeft gebeld.”
“Dat klopt. Ik dacht dat ze bij hun was. Toen ze bij mij wegging, zei Michela dat ze eerst langs haar hotel ging om zich om te kleden.”
“Trouwens, wat had ze aan?”
“Ze had een spijkerbroek en een spijkerjasje aan, en lage schoenen.”
“Maar ze is dus nooit in haar hotel aangekomen. Iemand of iets heeft haar op andere gedachten gebracht. Had ze een zaktelefoon?”
“Ja, die zat in haar tas.”
“Het is dus denkbaar dat iemand haar heeft opgebeld toen ze op weg was naar haar hotel. En dat mevrouw Licalzi naar aanleiding van dat telefoongesprek naar haar huis is gegaan.”
“Misschien was het een valstrik.”
“Van wie? Van de dief zeker niet. Heeft u ooit van een dief gehoord die de bewoner van het huis waar hij aan het inbreken is opbelt of-ie even langs wil komen?”
“Heeft u gezien of er iets weg was?”
“In elk geval haar Piaget. Verder weet ik het niet. Ik heb geen idee wat er in dat huis aan waardevols was. Alles lijkt op orde, alleen in de badkamer was het nogal rommelig.”
Anna trok een verbaasd gezicht.
“Rommelig?”
“Ja, haar roze badjas lag bijvoorbeeld zo maar op de grond. Ze was net onder de douche geweest.”
“Commissaris, het beeld dat u me schetst overtuigt me echt helemaal niet.”
“En dat is?”
“Dat Michela naar haar huis is gegaan omdat ze een afspraakje had met een man, en dat ze zo popelde om met hem het bed in te duiken dat ze haar badjas in alle haast heeft uitgetrokken en die zomaar ergens heeft neergegooid.”
“Het zou toch kunnen?”
“Bij andere vrouwen wel, bij Michela niet.”
“Weet u wie een zekere Guido is die haar elke nacht opbelde uit Bologna?”
Het was een losse flodder, maar hij trof doel. Anna Tropeano wendde gegeneerd haar blik af.
“U zei daarnet dat mevrouw Licalzi trouw was.”
“Ja.”
“Aan haar enige slippertje?”
Anna knikte.
“Kunt u me zeggen hoe hij heet? U zou me er een enorme dienst mee bewijzen. Niet dat ik er anders niet achter zou komen, maar dat kost tijd…Nou?”
“Hij heet Guido Serravalle, hij is antiquair. Zijn adres en zijn telefoonnummer weet ik niet.”
“Dank u, dit is al genoeg. Tegen de lunch komt haar man hierheen. Wilt u hem ontmoeten?”
“Ik?! Waarom? Ik ken hem niet eens.”
De commissaris hoefde niet door te vragen, Anna ging zelf verder.
“Michela is tweeënhalf jaar geleden met dokter Licalzi getrouwd. Zij was degene die op huwelijksreis naar Sicilië wilde. Die keer hebben we elkaar overigens niet ontmoet. Dat gebeurde pas later, toen ze alleen terugkwam met het idee om het huis te laten bouwen. Op een dag was ik met de auto op weg naar Montelusa en kwam er van de andere kant een Twingo aanrijden; we zaten allebei te suffen en het scheelde niet veel of we waren frontaal op elkaar gebotst. We zijn uitgestapt om onze excuses te maken en we vonden elkaar meteen aardig. Alle volgende keren dat Michela hierheen kwam, was ze altijd alleen.”
Ze was moe, Montalbano had medelijden met haar.
“Ik heb erg veel aan uw informatie gehad. Danku.”
“Kan ik gaan?”
“Natuurlijk.”
En hij stak haar zijn hand toe. Anna Tropeano pakte deze vast en hield hem tussen de hare.
De commissaris kreeg het plotseling heel erg warm.
“Dank u,” zei Anna.
“Waarvoor?”
“Dat u me over Michela hebt laten praten. Ik heb niemand met wie ik…Danku. Ik voel me een stuk rustiger.”