Een paar minuten voor drie kwam het antwoord van Guggino. Lang en uitvoerig. Montalbano maakte nauwkeurig aantekeningen. Vijf minuten later meldde Giallombardo zich en vertelde hem dat Serravalle terug was in zijn hotel.
“Blijf zitten waar je zit,” beval de commissaris hem. “Als je hem naar buiten ziet komen voordat ik er ben, hou hem dan tegen met een of andere smoes, doe desnoods een striptease voor hem, of een buikdans, maar laat hem niet ontsnappen.”
Hij keek nog even snel tussen Michela’s papieren, hij herinnerde zich dat hij een instapkaart gezien had. Die was er ook, van de laatste keer dat ze van Bologna naar Palermo was gevlogen. Hij stopte hem in zijn zak en riep Gallo.
“Je moet me naar Hotel Della Valle brengen met de dienstauto.”
Het hotel lag halverwege Vigàta en Montelusa, pal naast een van de mooiste tempels ter wereld, alle monumentenwetten, schoonheidscommissies en bouwvoorschriften ten spijt.
“Wacht hier op me,” zei de commissaris tegen Gallo. Hij liep naar zijn auto waarin Giallombardo zat te dommelen.
“Ik deed alleen even een hazenslaapje!” verzekerde de agent hem.
De commissaris opende de kofferbak en haalde de kist met de goedkope viool eruit.
“Ga maar terug naar het bureau,” beval hij Giallombardo.
Toen hij door de hal van het hotel liep, leek hij net op een echte orkestmusicus.
“Is de heer Serravalle aanwezig?”
“Ja, die is op zijn kamer. Wie kan ik zeggen?”
“Jij moet helemaal niks zeggen, je moet je mond houden. Ik ben commissaris Montalbano. En als je het waagt die telefoon op te pakken, laat ik je opsluiten en dan zullen we nog wel eens zien.”
“Vierde verdieping, kamer 416,” zei de portier met trillende stem.
“Is er voor hem gebeld?”
“Toen hij net binnenkwam heb ik hem zijn berichtenbriefjes gegeven, een stuk of drie, vier.”
“Roep de telefoniste even voor me.”
De telefoniste, die de commissaris zich, god weet waarom, had voorgesteld als een leuk jong ding, was een kale man van een jaar of zestig met een bril.
“De portier heeft me alles verteld. Sinds twaalf uur vanmiddag wordt hij gebeld door ene Eolo uit Bologna. Een achternaam heeft hij nooit genoemd. Tien minuten geleden belde hij weer en heb ik hem doorverbonden.”
In de lift haalde Montalbano de lijst uit zijn zak met de namen van alle mensen die de woensdagavond daarvoor een auto hadden gehuurd op het vliegveld van Punta Raisi. Toegegeven, Guido Serravalle stond er niet bij, maar Eolo Portinari wel. En van Guggino had hij begrepen dat die twee zeer goed bevriend waren.
Hij klopte zacht aan, en terwijl hij dat deed, bedacht hij dat zijn pistool in het dashboardkastje van de auto lag.
“Kom binnen, de deur is open.”
De antiquair lag languit op bed, zijn handen achter zijn nek gevouwen. Hij had alleen zijn schoenen en zijn jasje uitgetrokken, zijn das had hij nog om. Zodra hij de commissaris zag, schoot hij overeind, als zo’n poppetje met een veer dat uit zijn doosje omhoog schiet als je de deksel opendoet.
“Kalm aan,” zei de commissaris.
“Nee zeg, stel je voor!” zei Serravalle terwijl hij haastig zijn schoenen aandeed. Hij trok ook zijn jasje aan. Montalbano was op een stoel gaan zitten, de vioolkist tussen zijn benen.
“Ik ben zover. Wat verschaft mij de eer?”
Hij vermeed zorgvuldig naar de kist te kijken.
“Laatst aan de telefoon vroeg u me of u iets voor me doen kon.”
“Zeker, en dat geldt nog steeds,” zei Serravalle terwijl hij zelf ook ging zitten.
“Ik wilde u eigenlijk niet lastig vallen, maar aangezien u hier nu toch bent voor de dienst, wil ik graag van de gelegenheid gebruik maken.”
“Daar ben ik blij om. Wat kan ik voor u doen?”
“Me aanhoren.”
“Pardon? Ik begrijpu niet goed.”
“Naar me luisteren. Ik wil u een verhaal vertellen. Komt u vooral tussenbeide en corrigeert u me als u vindt dat ik overdrijf of dingen zeg die niet kloppen.”
“Ik zie niet hoe ik dat zou kunnen, commissaris. Ik ken het verhaal niet dat u me wilt vertellen.”
“Daar hebt u gelijk in. Dus moet u me aan het eind maar zeggen wat uw indruk is. De hoofdpersoon in mijn verhaal is een man die er behoorlijk goed van leeft; hij is iemand met smaak en heeft een goedlopende winkel in antieke meubels niet een grote clientèle. Onze held heeft dit bedrijf van zijn vader geërfd.”
“Een vraagje,” zei Serravalle, “waar speelt uw verhaal zich af?”
“In Bologna,” zei Montalbano. En hij vervolgde:
“Ongeveer een jaar geleden ontmoet deze man een jonge vrouw uit de betere kringen. De twee worden minnaars. Ze hoeven nergens bang voor te zijn, want haar man knijpt, om redenen waar ik nu even niet op in wil gaan, niet één oogje dicht, zoals dat heet, maar twee. De vrouw houdt weliswaar van haar man, maar heeft een sterke, seksuele band met haar minnaar.”
Hij onderbrak zichzelf.
“Heeft u bezwaar als ik rook?” vroeg hij.
“Nee, natuurlijk niet,” zei Serravalle en schoof hem een asbak toe.
Montalbano haalde langzaam een pakje sigaretten tevoorschijn, nam er drie sigaretten uit, rolde ze een voor een tussen duim en wijsvinger, koos degene die het zachtste aanvoelde, stopte de andere twee terug in het pakje en zocht in al zijn zakken naar zijn aansteker.
“Ik kan u helaas niet helpen, ik rook niet,” zei de antiquair.
Uiteindelijk vond de commissaris de aansteker in het borstzakje van zijn colbertje, hij keek ernaar alsof hij hem nog nooit eerder had gezien, stak de sigaret aan en stopte de aansteker terug.
Voordat hij begon te praten, keek hij met een lege blik naar Serravalle. De bovenlip van de antiquair was vochtig, hij begon te zweten.
“Waar was ik gebleven?”
“Bij de vrouw die een sterke band had met haar minnaar.”
“O ja. Helaas heeft onze hoofdpersoon een slechte gewoonte. Hij gokt, om grof geld. In de laatste drie maanden is hij drie keer aangetroffen in clandestiene speelholen. En op een dag belandt hij zelfs in het ziekenhuis, zo hebben ze hem te grazen genomen. Hij beweert dat hij het slachtoffer is geworden van een gewelddadige roofoverval, maar de politie vermoedt, ik herhaal vermoedt, dat het een waarschuwing is wegens onbetaalde speelschulden. Hoe dan ook, onze held, die gewoon door blijft spelen, én blijft verliezen, krijgt het steeds moeilijker. Hij neemt zijn geliefde in vertrouwen, en die probeert hem te helpen waar ze kan. Zij had al het plan opgevat om hier in de buurt een huis te laten bouwen, omdat ze van de omgeving houdt. Dat huis blijkt nu een prima dekmantel: door de onkosten op te blazen, kan ze haar vriend flinke bedragen toeschuiven. Ze laat een tuin ontwerpen, overweegt de aanleg van een zwembad: nieuwe mogelijkheden om geld te verduisteren. Maar het zijn druppels op een gloeiende plaat. Op een dag ontmoet de vrouw, die ik voor het gemak Michela zal noemen…”
“Momentje,” onderbrak Serravalle hem met een lachje dat voor sardonisch moest doorgaan. “En uw hoofdpersoon, hoe heet die?”
“Laten we zeggen, eh, Guido,” zei Montalbano alsof het een te verwaarlozen detail betrof.
Serravalle’s gezicht vertrok, zijn overhemd plakte inmiddels helemaal van het zweet.
“Geen leuke naam? We kunnen ze ook Romeo en Julia noemen, als u wilt. Dat verandert er allemaal niks aan.”
Hij wachtte tot Serravalle iets zou zeggen, maar aangezien de antiquair zijn mond niet opendeed, ging hij verder.
“Op een dag ontmoet Michela in Vigàta een beroemde concertviolist die zich daar heeft teruggetrokken. De twee raken bevriend en de vrouw vertelt de maestro dat ze een oude viool bezit, die ze van haar overgrootvader heeft geërfd. Michela laat hem – voor de grap, denk ik – aan de maestro zien en die ziet in één oogopslag dat hij hier te maken heeft met een uiterst waardevol instrument, zowel in muziektechnisch als in financieel opzicht. Iets wat de twee miljard lire te boven gaat. Eenmaal terug in Bologna, vertelt Michela haar geliefde het hele verhaal. Als het waar is wat de maestro beweert, ligt de viool zeer goed in de markt, de man van Michela heeft hem maar een of twee keer gezien en niemand kent de echte waarde ervan. Ze hoeft hem alleen maar om te ruilen, een of andere goedkope viool in de kist te leggen, en Guido is eindelijk voorgoed uit de problemen.”
Montalbano pauzeerde even, trommelde met zijn vingers op de kist en zuchtte.
“Nu komt het minder prettige gedeelte,” zei hij.
“Ach,” zei Serravalle, “dat mag u me ook wel een andere keer vertellen.”
“Dat zou ik kunnen doen, ja, maar dan zou ik u moeten laten terugkomen uit Bologna, of er zelf heen moeten, en dat is te onpraktisch. Aangezien u zo beleefd bent me geduldig aan te horen, ook al legt u het af van de hitte, zal ik u uitleggen waarom ik het gedeelte dat nu komt minder prettig vind.”
“Omdat u over een moord zult moeten praten?”
Montalbano keek de antiquair met open mond aan.
“Daarom, denkt u? Nee, aan moorden ben ik wel gewend. Ik vind dit het minder prettige gedeelte omdat ik de concrete feiten los moet laten en moet zien door te dringen in iemands geest, in wat hij denkt. Een romanschrijver zou daar geen moeite mee hebben, maar ik ben maar een eenvoudige lezer van wat ik goede boeken vind. Neem me niet kwalijk dat ik even afdwaal. Dit is het moment waarop onze held enige inlichtingen inwint over de maestro over wie Michela hem verteld heeft. Zo ontdekt hij dat deze niet alleen een violist van wereldfaam is, maar tevens een groot kenner van de geschiedenis van het instrument dat hij bespeelt. Kortom, negenennegentig procent kans dat hij het bij het rechte eind heeft. Maar onze man beseft ook dat als hij Michela de zaak laat afhandelen, het allemaal nog wel even kan gaan duren. Niet alleen dat: de vrouw zal de viool misschien wel in het geheim willen verkopen, maar dan legaal, waardoor er van die twee miljard, na aftrek van allerlei kosten en percentages, en nadat onze staat ook nog ‘s is komen aankloppen om zijn deel op te eisen, uiteindelijk minder dan een miljard zal overblijven. Er moet toch een snellere manier zijn…Guido denkt er lang en breed over na en praat erover met een vriend van hem. De vriend die, laten we zeggen, Eolo heet…”
Bingo! Zijn vermoeden was zekerheid geworden. Als door een geweerschot getroffen was Serravalle uit zijn stoel omhoog gevlogen en er vervolgens weer in terug gevallen. Hij maakte de knoop van zijn das los.
“Ja, laten we hem Eolo noemen. Eolo is het met onze Guido eens dat er maar één weg is: de vrouw uit de weg ruimen en de viool inpikken na hem door een goedkoop exemplaar vervangen te hebben. Serravalle haalt Eolo over hem te helpen. Het komt goed uit dat niemand weet dat ze bevriend zijn – ze kennen elkaar waarschijnlijk uit de gokwereld – en dat Michela hem nooit gezien heeft. Op de afgesproken dag nemen ze beiden het laatste vliegtuig uit Bologna waarmee ze in Rome nog aansluiting hebben op een vlucht naar Palermo. Eolo Portinari…”
Er ging een lichte schok door Serravalle heen, zoals wanneer je een tweede kogel op een stervende afschiet.
“…hè wat dom, ik heb hem een achternaam gegeven! Eolo Portinari reist zonder bagage, of tenminste, zo goed als, maar Guido heeft een grote koffer bij zich. In het vliegtuig doen ze alsof ze elkaar niet kennen. Vlak voordat ze uit Rome vertrekken, belt Guido Michela en zegt tegen haar dat hij eraan komt, dat hij haar nodig heeft, dat ze hem moet komen ophalen van het vliegveld van Punta Raisi, misschien maakt hij haar wel wijs dat hij op de vlucht is voor schuldeisers die hem willen vermoorden. Eenmaal in Palermo vertrekt Guido met Michela naar Vigàta, terwijl Eolo een auto huurt en ook naar Vigàta rijdt, maar dan een eindje achter ze. Ik denk dat onze held tijdens de rit aan zijn geliefde vertelt dat hij, als hij in Bologna gebleven was, zijn leven niet zeker was geweest. En dat hij had bedacht dat hij zich misschien een paar dagen in haar huis kon schuilhouden. Wie zou nu ooit op het idee komen hem daar te zoeken? De vrouw, blij dat haar minnaar bij haar is, vindt het een goed plan. Vlak voordat ze in Montelusa zijn, stopt ze bij een café en koopt twee broodjes en een fles mineraalwater. Maar ze struikelt over een trapje, valt, en Serravalle komt oog in oog te staan met de caféhouder. Even na middernacht komen ze bij het huis aan. Michela neemt meteen een douche en stort zich in de armen van haar geliefde. Ze vrijen eerst een keer gewoon, en dan vraagt haar minnaar haar om het op een speciale manier te doen. En aan het eind van die tweede keer drukt hij haar hoofd in het matras totdat ze stikt. Weet u waarom hij Michela gevraagd heeft om het op die manier te doen? Niet dat ze dat niet al eerder hadden gedaan, maar hij wilde niet dat het slachtoffer hem aankeek als hij haar ging vermoorden. De moord is nog niet gepleegd of hij hoort buiten een soort gejammer, een gesmoorde kreet. Hij loopt naar het raam en ziet, bij het licht dat vanuit de kamer naar buiten schijnt, dat er in een boom vlakbij een voyeur zit – of tenminste, dat denkt hij – die de hele moord gezien heeft. Naakt als hij is, rent Guido naar buiten, grijpt iets en slaat de onbekende ermee in het gezicht, maar die ziet kans te ontsnappen. Hij heeft geen minuut te verliezen. Hij kleedt zich aan, opent de vitrine, pakt de viool en stopt hem in de koffer, haalt uit diezelfde koffer de goedkope viool en legt die in de kist. Een paar minuten later rijdt Eolo voor met de auto en de man stapt in. Het doet er niet toe wat ze daarna doen, de volgende ochtend zijn ze op Punta Raisi en nemen de eerste vlucht naar Rome. Tot dan toe is het allemaal goed uitgepakt, en onze held zorgt natuurlijk dat hij van de ontwikkelingen op de hoogte blijft door Siciliaanse kranten te kopen. En het pakt allemaal niet alleen goed, maar zelfs uitstekend voor hem uit als hij hoort dat de moordenaar gevonden is en dat die, voordat hij in een vuurgevecht is omgekomen, nog kans heeft gezien schuld te bekennen. Guido begrijpt dat er geen enkele noodzaak meer is om te wachten met het clandestien te koop aanbieden van de viool en vertrouwt de zaak aan Eolo Portinari toe. Maar dan komt er een kink in de kabel: Guido komt erachter dat het onderzoek heropend is. Hij grijpt de begrafenis aan om zich naar Vigàta te spoeden, en praat daar met de enige vriendin van Michela die hij kent en die in staat is hem te vertellen hoe de zaken ervoor staan. Dan gaat hij terug naar zijn hotel. En daar krijgt hij een telefoontje van Eolo: de viool is maar een paar honderdduizend lire waard. De hoofdpersoon ziet in dat hem een loer is gedraaid en dat hij dus voor niets iemand heeft vermoord.”
“Dus uw hoofdpersoon,” zei Serravalle met een gezicht dat zo drijfnat was dat het leek of hij zich na het wassen niet had afgedroogd, “is gestruikeld over die minieme kans van één procent dat de maestro het bij het verkeerde eind had.”
“Ongelukkig in het spel…” was het commentaar van de commissaris.
“Wilt u iets drinken?”
“Nee, danku.”
Serravalle opende de minibar, haalde er drie flesjes whisky uit, schonk ze in een glas, zonder ijs, en dronk dat in één teug leeg.
“Het is een interessant verhaal, commissaris. U vroeg me mijn commentaar tot het eind te bewaren, en als u me toestaat, geef ik dat nu. Om te beginnen: uw hoofdpersoon zal toch niet zo stom zijn geweest om onder zijn eigen naam te vliegen?”
Montalbano trok de instapkaart net zó ver uit zijn zak dat de ander hem kon zien.
“Nee, commissaris, daar komt u niet veel verder mee. Dat er een instapkaart is, betekent nog niets; ook al staat de naam van uw hoofdpersoon erop, dan nog kan iedereen hem gebruiken, ze vragen je bij het instappen niet om legitimatie. En wat die ontmoeting bij dat café betreft…U zegt dat die ‘s-avonds heeft plaatsgevonden en maar een paar seconden duurde. Denkt u nu echt dat de cafébaas die man nog zou herkennen?”
“Er zit wat in, wat u daar zegt,” zei de commissaris.
“Ik ben nog niet klaar. Ik stel een variant op uw verhaal voor. Uw hoofdpersoon vertrouwt de ontdekking die zijn vriendin heeft gedaan toe aan een zekere Eolo Portinari, een kleine crimineel. En Portinari gaat op eigen initiatief naar Vigàta en doet alles wat u aan uw hoofdpersoon toeschrijft. Portinari huurt een auto door met een of ander rijbewijs te zwaaien, Portinari tracht de viool te verkopen waar de maestro zich zo op had verkeken, het is Portinari die de vrouw verkracht om het voor een crime passionel te laten doorgaan.”
“Zonder te ejaculeren?”
“Natuurlijk! Uit het sperma zou gemakkelijk zijn DNA ZIJN AF te leiden.”
Montalbano stak twee vingers op, alsof hij wilde vragen of hij naar de wc mocht.
“Ik zou twee opmerkingen willen maken. U heeft volkomen gelijk: het zal heel erg moeilijk zijn om aan te tonen dat mijn hoofdpersoon schuldig is, en het zal zeker een langdurige kwestie worden, maar onmogelijk is het niet. En dus zal mijn hoofdpersoon, met ingang van vandaag, door twee bloedhonden op de hielen worden gezeten: zijn schuldeisers en de politie. En ten tweede heeft de maestro zich niet vergist bij het beoordelen van de viool, hij is inderdaad twee miljard waard.”
“Maar net zei u…”
Serravalle begreep dat hij zichzelf verried en slikte de rest in. Montalbano ging verder alsof hij het niet gehoord had.
“Onze held is erg slim. Bedenk wel dat hij de vrouw in haar hotel blijft bellen, ook nadat hij haar vermoord heeft. Maar er is één ding dat hij niet weet.”
“Wat dan?”
“Tja, het verhaal is zo ongelooflijk dat ik bijna geneigd ben het u niet te vertellen.”
“Doet u het toch maar.”
“Ik voel er eigenlijk weinig voor. Maar vooruit, om u een plezier te doen. Guido heeft van zijn geliefde gehoord dat de maestro Cataldo Barbera heet, en hij heeft allerlei informatie over hem ingewonnen. Belt u zelf maar met de centrale en laat u doorverbinden met de maestro; zijn nummer staat in de gids. En vraag hem dan uit mijn naam of hij u het verhaal zelf vertelt.”
Serravalle stond op, nam de hoorn van de haak, zei tegen de telefonist met wie hij wilde spreken. Hij bleef aan de telefoon..
“Hallo? Spreek ik met maestro Barbera?”
Zodra de ander antwoordde, hing hij op.
“Ik hoor het toch liever vanu.”
“Goed dan. Mevrouw Licalzi neemt de maestro op een avond in haar auto mee naar haar huis. Als Cataldo Barbera de viool ziet, hapt hij naar adem. Hij speelt erop en twijfelt niet langer, het is een Guarnieri. Hij vertelt het aan Michela, hij zegt tegen haar dat hij hem wil laten taxeren door een erkende expert. En hij adviseert haar ook om het instrument niet in het huis te laten liggen, omdat daar maar zelden iemand is. Mevrouw Licalzi geeft de viool aan de maestro, die hem mee naar huis neemt en die haar een viool van hemzelf geeft om in de kist te leggen. En die viool wordt al snel gestolen door mijn hoofdpersoon, die van niets weet. O, dat vergat ik bijna nog, nadat hij de vrouw heeft vermoord, neemt hij ook haar tas met haar sieraden en haar Piaget mee. Alle beetjes helpen, nietwaar? Hij laat de kleren en de schoenen verdwijnen, maar dat is alleen om nog meer verwarring te zaaien en om te proberen de DNA-test te ontlopen.”
Hij was op alles bedacht, behalve op Serravalle’s reactie. Eerst had hij nog de indruk dat de antiquair, die op dat moment met zijn rug naar hem toe uit het raam stond te kijken, huilde. Maar toen deze zich omdraaide zag Montalbano dat hij met moeite zijn lachen kon houden. En zodra zijn blik die van de commissaris kruiste, proestte hij het uit. Serravalle lachte en huilde tegelijk. Toen vermande hij zich.
“Misschien kan ik maar beter met u meegaan,” zei hij.
“Dat lijkt me het beste, ja,” zei Montalbano. “Die types die u in Bologna opwachten, hebben zeker niet veel goeds met u voor.”
“Ik pak even wat spullen en dan kunnen we gaan.”
Montalbano zag dat hij zich over het koffertje boog dat op het rek stond. Iets in een gebaar van Serravalle alarmeerde hem en hij sprong op.
“Nee!” schreeuwde de commissaris. En hij vloog naar voren.
Te laat. Guido Serravalle had de loop van de revolver al in zijn mond gestopt en de trekker overgehaald. Terwijl de commissaris zijn misselijkheid ternauwernood kon onderdrukken, veegde hij met zijn handen zijn gezicht schoon, waar kleverige, warme kledders vanaf dropen.