3

De ziekenauto arriveerde, met daarachter de auto van de gerechtsarts.

“Ga even kijken of de recherche al klaar is in de slaapkamer,” zei Montalbano tegen Galluzzo.

“Dank u,” zei dokter Pasquano. Zijn motto was ‘zij of ik’, waarbij zij de mannen van de recherche waren. Hij had al moeite gehad met Jacomuzzi en dat zooitje ongeregeld van hem, maar Arqua en zijn akelig efficiënte medewerkers kon hij helemaal niet luchten.

“Druk?” informeerde de commissaris.

“Valt reuze mee. Vijf lijken deze week. Wanneer is dat ooit vertoond? Het is komkommertijd.”

Galluzzo kwam terug om te zeggen dat de recherche naar de badkamer en het logeerkamertje was verhuisd, de kust was vrij.

“Loop even met de dokter mee en kom dan weer beneden,” zei Montalbano, ditmaal tegen Gallo. Pasquano wierp hem een dankbare blik toe, hij werkte bij voorkeur alleen.

Na een goed halfuur verscheen eindelijk de geheel gedeukte auto van de rechter-commissaris, die pas besloot te remmen nadat hij op een van de dienstauto’s van de recherche was ingereden.

Niccolò Tommaseo stapte uit met een rood aangelopen gezicht; met die lange, magere nek van hem had hij iets weg van een kalkoen.

“Wat een verschrikkelijke weg, zeg! Ik heb twee aanrijdingen gehad!” verkondigde hij urbi et orbi.

Dat hij reed als een dweil was algemeen bekend.

Om ervoor te zorgen dat Tommaseo niet meteen naar boven stormde en Pasquano voor de voeten ging lopen, hield Montalbano hem staande.

“Meneer de rechter, ik moet u een merkwaardig verhaal vertellen.”

En hij vertelde hem – zij het slechts gedeeltelijk – wat er de dag daarvoor gebeurd was, toonde hem de gevolgen van de botsing met de Twingo, liet hem zien wat er over was van het briefje dat hij geschreven had en onder de ruitenwisser had geschoven, en zei hem waarom hij argwaan had gekregen. Het anonieme telefoontje naar het hoofdbureau van Montelusa was het ontbrekende puzzelstukje geweest.

“Wat een wonderlijke samenloop van omstandigheden!” zei Tommaseo, die niet erg onder de indruk leek.

Maar toen de rechter-commissaris het naakte lichaam van de vermoorde vrouw zag, verstijfde hij. Ook de commissaris bleef stokstijf staan. Dokter Pasquano was er op een of andere manier in geslaagd het hoofd van de vrouw zo te draaien dat je haar gezicht kon zien, dat tot op dat moment onzichtbaar was geweest. De ogen waren onwaarschijnlijk ver opengesperd, er stond ondraaglijke pijn en angst in te lezen en uit haar mond liep een straaltje bloed; ze had in haar verstikkingsstuipen blijkbaar op haar tong gebeten.

Dokter Pasquano was de vraag waar hij zo’n hekel aan had voor.

“Ze is zonder twijfel gestorven in de nacht van woensdag op donderdag. Na de autopsie kan ik het nauwkeuriger zeggen.”

“En hoe is ze gestorven?” vroeg Tommaseo.

“Ziet u dat niet? De moordenaar heeft haar met haar gezicht net zo lang in het matras geduwd tot ze dood was.”

“Dan moet die wel ontzettend sterk geweest zijn.”

“Da’s niet gezegd.”

“Heeft u de indruk dat ze ervoor of erna gemeenschap heeft gehad?”

“Dat kan ik niet zeggen.”

Iets in de stem van de rechter-commissaris bracht Montalbano ertoe diens kant op te kijken. Hij was helemaal bezweet.

“Ze kunnen haar ook anaal genomen hebben,” hield de rechter-commissaris met glimmende oogjes aan.

Plotseling daagde het hem. Het was duidelijk dat Tommaseo er heimelijk wel pap van lustte. Er schoot hem een uitspraak van de schrijver Manzoni te binnen die betrekking had op een zeer beroemde naamgenoot van de rechtercommissaris: “Die Tommaseo staat met een voet in de kerk en met de andere in het bordeel.”

Het zat kennelijk in de familie.

“Ik zal het u laten weten. Goedendag.” Dokter Pasquano nam snel afscheid om verdere vragen te ontlopen.

“Volgens mij was het een maniak die haar heeft verrast toen ze op het punt stond naar bed te gaan,” zei Tommaseo resoluut, zonder zijn blik van de dode af te wenden.

“U moet wel bedenken, meneer Tommaseo, dat er geen sprake is van braak. Het is tamelijk ongebruikelijk dat een naakte vrouw een maniak binnenlaat, en hem in haar slaapkamer ontvangt.”

“Wat een onzin! Misschien merkte ze pas dat die man een maniak was terwijl…Begrijpt u?”

“Ik zou eerder aan een crime passionel denken,” zei Montalbano, die er schik in begon te krijgen.

“En waarom niet? Waarom ook niet?” hapte Tommaseo, terwijl hij aan zijn baard krabde. “We moeten niet vergeten dat het anonieme telefoontje van een vrouw kwam. De bedrogen echtgenote. A propos, weet u hoe u de man van het slachtoffer kunt bereiken?”

“Ja, Fazio heeft het telefoonnummer,” antwoordde Montalbano, die zijn hart ineen voelde krimpen. Hij vond het vreselijk om slecht nieuws te moeten brengen.

“Zeg maar dat hij het aan mij moet geven. Dan zorg ik er wel voor,” zei de rechter-commissaris.

Er deugde ook werkelijk niets aan die Tommaseo: zelfs een jobstijding brengen deed hij nog graag.

“Kunnen we haar meenemen?” De broeders van de ziekenauto kwamen de kamer binnen.

Het duurde nog een uur voordat de recherche helemaal klaar was en vertrok.

“Wat doen we nu?” vroeg Gallo die niets anders meer leek te kunnen vragen.

“Sluit maar af, dan gaan we terug naar Vigàta. Ik zie scheel van de honger,” zei de commissaris.

Zijn huishoudster Adelina had iets overheerlijks voor hem in de ijskast klaargezet: een saus bereid met rode kaviaar en zeeegels, voor over de spaghetti. Hij zette water op en belde in de tussentijd zijn vriend Nicolò Zito, journalist bij Retdibera, een van de twee commerciële televisiestations die Montelusa rijk was. Het andere, Televigàta, waar de zwager van Galluzzo verantwoordelijk was voor het nieuws, was tamelijk regeringsgezind, van welke signatuur die regering ook was. En als de qua haar en denkbeelden rode Nicolò Zito met zijn heldere en ironische intelligentie niet bij het van oudsher links georiënteerde Retelibera had gewerkt, zouden de twee lokale zenders onder de zittende regering op het saaie af op elkaar geleken hebben.

“Nicolò? Met Montalbano. Er is een moord gepleegd, maar…”

“…ik moet niet zeggen dat ik het van jou heb.”

“Een anoniem telefoontje. Er heeft vanochtend een vrouw naar het hoofdbureau in Montelusa gebeld met de mededeling dat er in een huis in Tre Fontane een moord was gepleegd. En dat was waar, een mooie jonge vrouw, naakt.”

“Jezus!”

“Ze heette Michela Licalzi.”

“Heb je een foto van d’r?”

“Nee. De moordenaar heeft haar tas en haar kleren meegenomen.”

“Waarom?”

“Geen idee.”

“Maar hoe weten jullie dan zeker dat het Michela Licalzi is? Heeft iemand haar geïdentificeerd?”

“Nee. We zijn nog op zoek naar haar man. Die woont in Bologna.”

Zito vroeg nog wat bijzonderheden en die gaf hij hem.

Het water kookte, hij deed de pasta erin. De telefoon ging, hij aarzelde even of hij zou opnemen. Hij vreesde een lang telefoongesprek dat hij wellicht niet gemakkelijk zou kunnen afbreken, met als gevolg dat de pasta te lang zou doorkoken. De heerlijke saus verpesten met een bord doorgekookte pasta zou een regelrechte ramp betekenen. Hij besloot niet op te nemen. Sterker nog, om te voorkomen dat het gerinkel zijn voor het savoureren van de saus onontbeerlijke gemoedsrust zou verstoren, trok hij de stekker eruit.

Een uur later stak hij, ingenomen met zichzelf en klaar om de wereld het hoofd te bieden, de stekker er weer in. Hij moest onmiddellijk de hoorn opnemen.

“Hallo?”

“Ja hallo chef? Bent u dat zelf in hoogsteigen persoon?”

“In hoogsteigen persoon, Catarè. Wat is er?”

“Wat er is, is dat rechter-commissaris Tolomeo heeft opgetelefoneerd.”

“Tommaseo, Catarè, maar dat doet er niet toe. Wat moest-ie?”

“Hij wilde persoonlijk met u in hoogsteigen persoon spreken. Hij heeft op zijn minst tenminste vier keer gebeld. Hij zei of u hem zelf persoonlijk wilde optelefoneren.”

“Dat zal ik doen.”

“O ja, chef, ik moet u iets heel ergs belangrijks doorgeven. Ik ben gebeld door een of andere commissaris van het hoofdbureau in Montelusa, Tontona heet-ie.”

“Tortona.”

“Nou ja, goed. Die dus. Hij zegt dat ik een informatiecursus moet gaan volgen. Wat vindt u daarvan?”

“Da’s een prima idee, Catarè. Doe die cursus maar, daar steekje nog wat van op. Jij bent echt de aangewezen man voor informatie.”

“Dank u, chef.”

“Hallo, meneer Tommaseo? Met Montalbano spreektu.”

“Commissaris, ik ben al eindeloos naar u op zoek.”

“Mijn excuses, maar ik heb het erg druk gehad. Weet u nog? Die zaak van een week geleden, dat lijk dat in het water is gevonden? Ik meen dat ik u daar afdoende over heb ingelicht.”

“Zijn er ontwikkelingen?”

“Nee, in het geheel niet.”

Montalbano hoorde de ander verbaasd stilvallen. Het zojuist gevoerde gesprek sloeg nergens op. Zoals hij voorzien had, stond de rechter-commissaris er niet lang bij stil.

“Ik wilde u zeggen dat ik de weduwnaar, de heer Licalzi, heb opgespoord in Bologna en dat ik hem het droeve bericht met de nodige tact heb medegedeeld.”

“Hoe reageerde hij?”

“Tja, wat zal ik zeggen? Vreemd. Hij vroeg niet eens hoe zijn vrouw gestorven is, terwijl ze toch nog zo jong was. Het moet wel een kille figuur zijn, het leek hem nauwelijks te raken.”

Dokter Licalzi had het pleziertje van de onheilsbode vergald; Tommaseo was merkbaar teleurgesteld dat hem een smeuïge scène door de neus was geboord, met veel gesnotter en gesnik, al was het maar over de telefoon.

“In elk geval zei hij dat hij vandaag onmogelijk weg kon uit het ziekenhuis. Hij had een paar operaties op het programma staan en zijn vervanger was ziek. Morgenochtend om vijf over zeven neemt hij het vliegtuig naar Palermo. Ik veronderstel dus dat hij tegen twaalven bij u op het bureau zal zijn. Daarvan wilde ik u even in kennis stellen.”

“Hartelijk dank.”

Gallo, die hem met de dienstauto naar het bureau reed, vertelde dat Germanà de gedeukte Twingo op last van Fazio was gaan ophalen en hem naar de garage van het politiebureau had gebracht.

“Prima werk.”

De eerste die zijn kamer binnenkwam was Mimi Augello.

“Ik kom niet met je over werk praten. Overmorgen vroeg, zondag dus, ga ik mijn zus opzoeken. Wil je ook mee, zodat je François kunt zien? We zijn ‘s-avonds weer terug.”

“Ik hoop dat ik het red.”

“Probeer mee te gaan. Mijn zus liet doorschemeren dat ze met je wil praten.”

“Over François?”

“Ja.”

Montalbano maakte zich zorgen: het zou enorme problemen opleveren als Augello’s zus en haar man hem gingen vertellen dat ze de jongen niet langer bij zich konden houden.

“Ik zal doen wat ik kan, Mimi. Dank je.”

“Hallo, commissaris Montalbano? U spreekt met Clementina Vasile Cozzo.”

“Wat leuk dat u belt, mevrouw.”

“Antwoord alstublieft met ja of nee. Heb ik het goed gedaan?”

“Ja, uitstekend.”

“En nu nogmaals: ja of nee. Komt u vanavond tegen negenen bij me eten?”

“Ja.”

Fazio kwam het bureau binnen met een triomfantelijke uitdrukking op zijn gezicht.

“Weet u, chef, ik vroeg me iets af. Dat huis zag eruit of het maar af en toe bewoond werd, dus waar sliep mevrouw Licalzi als ze in Vigàta was? Ik heb gebeld met een collega van het hoofdbureau in Montelusa die de hotels doet, en die wist het. Mevrouw Licalzi logeerde altijd in Hotel Jolly in Montelusa. In het register staat dat ze daar zeven dagen geleden een kamer heeft genomen.”

Fazio was hem te snel af geweest. Hij had zich voorgenomen om zodra hij weer op het bureau was dokter Licalzi te bellen, in Bologna, maar doordat Mimi over François was begonnen was hij enigszins van zijn stuk geraakt en was het hem door het hoofd geschoten.

“Zullen we er nu meteen heengaan?” vroeg Fazio.

“Wacht even.”

Er schoot opeens een volkomen ongegronde gedachte door zijn hoofd die een zeer lichte zwavelgeur verspreidde, van het soort waarmee de duivel zich gewoonlijk parfumeerde.

Hij vroeg Fazio het telefoonnummer waarop Licalzi bereikbaar was en schreef het op een papiertje dat hij, nadat hij het nummer had gedraaid, in zijn zak stopte.

“Hallo? Ospedale Maggiore? Met commissaris Montalbano uit Vigàta spreektu. Ik ben op zoek naar de heer Emanuele Licalzi.”

“Een ogenblikje, alstublieft.”

Hij wachtte beheerst en geduldig. Toen zijn geduld bijna op was, meldde de telefoniste zich weer.

“Dokter Licalzi is aan het opereren. Zouu over een halfuur kunnen terugbellen?”

“Ik bel hem onderweg wel,” zei hij tegen Fazio. “Vergeet niet de zaktelefoon mee te nemen.”

Hij belde rechter-commissaris Tommaseo en deelde hem mee wat Fazio had ontdekt.

“O ja, dat had ik u nog niet gezegd,” zei Tommaseo vervolgens. “Ik heb hem gevraagd waar zijn vrouw verbleef als ze hier was. Hij zei dat hij dat niet wist, dat zij hém altijd belde.”

De commissaris verzocht hem een huiszoekingsbevel in orde te maken, hij zou Gallo meteen langs sturen om het op te halen.

“Fazio, ben je erachter wat het specialisme van dokter Licalzi is?”

“Ja, chef. Hij is bottendokter.”

Halverwege Vigàta en Montelusa belde Montalbano opnieuw naar het ziekenhuis in Bologna. Hij hoefde ditmaal niet zo lang te wachten en hoorde toen een resolute maar beschaafde stem.

“Met Licalzi. Met wie spreek ik?”

“Neemt u me niet kwalijk dat ik u stoor, dokter. U spreekt met commissaris Montalbano uit Vigàta. Ik ben belast met het onderzoek. Mag ik u vóór alles mijn welgemeende deelneming betuigen?”

“Danku.”

Geen woord te veel. De commissaris begreep dat hij het gesprek gaande zou moeten houden.

“Dokter, u heeft de rechter-commissaris vandaag verteld dat u niet wist waar uw vrouw logeerde als ze hier was.”

“Dat is correct.”

“We komen er niet achter waar ze te bereiken was.”

“Er zullen in Vigàta en Montelusa toch geen duizenden hotels zijn, neem ik aan?”

Nou, hij werkte wel lekker mee, die dokter.

“Vergeeft u me dat ik aandring. Had u voor het uiterste noodgeval niet…”

“Ik dacht niet dat een dergelijk noodgeval zich zou voordoen. Hoe dan ook, er woont daar in Vigàta een ver familielid van me met wie Michela contact had opgenomen.”

“Zouu me ook kunnen zeggen…”

“Hij heette Aurelio Di Blasi. En nu moet u me verontschuldigen, ik moet terug naar de O.K. Morgen tegen twaalven ben ik op het bureau.”

“Een laatste vraag. Heeft u dat familielid van u verteld wat er gebeurd is?”

“Nee. Waarom? Had dat gemoeten?”