Ieder weldenkend mens die ook maar een béétje bekend is met de toestand van de Siciliaanse wegen zou, om van Vigàta naar Calapiano te gaan, eerst de snelweg naar Catania nemen, dan de weg landinwaarts die 1120 meter omhoog voert naar Troina, en zou vervolgens 651 meter afdalen naar Gagliano, over een soortement landweggetje dat zo’n vijftig jaar geleden – in de begintijd van het regionale zelfbestuur – zijn eerste en laatste asfalt had gezien, om ten slotte naar Calapiano te rijden over een provinciale weg die er duidelijk weinig zin in had om daarvoor door te gaan, daar het zijn diepste verlangen was weer de gedaante aan te nemen van het door aardbevingen geteisterde geitenpaadje dat het ooit was. En dan was je er nog niet. De boerderij van Mimi Augello’s zuster en haar man lag vier kilometer buiten het dorp, en de weg erheen leidde over een slingerende, stenige richel waar zelfs een geit zich niet zonder enige aarzeling op zou wagen. En dat was dan nog, laten we zeggen, de beste route, de route die Mimi Augello altijd nam, waarbij de moeilijkheden en de ongemakken allemaal tot het laatst bewaard bleven.
Natuurlijk koos Montalbano deze route niet, maar besloot hij het eiland schuin over te steken, zodat hij van meet af aan over weggetjes reed waarlangs de laatst overgebleven boeren het werk onderbraken om verbijsterd naar die auto te staren die de moed had zich daar te vertonen. Ze zouden het thuis aan hun kinderen vertellen:
“Weet je wat er vanochtend gebeurde? Er kwam een auto voorbij!”
Maar dit was het Sicilië waar de commissaris van hield, ruw, met weinig groen, waar overleven onmogelijk leek (en was) en waar je nog, zij het steeds minder, mensen aantrof met beenkappen, een pet op en een geweer over hun schouder, die hem vanaf hun muilezel groetten door twee vingers naar hun klep te brengen.
De lucht was helder en onbewolkt, en duidelijk voornemens dat te blijven tot de avond viel; het was bijna warm. Ondanks de open raampjes hing er in de auto een heerlijke geur die afkomstig was uit de grote en kleine pakjes waar de achterbank letterlijk onder bedolven werd. Voor zijn vertrek was Montalbano bij Albanese langsgegaan, waar ze het lekkerste gebak van heel Vigàta maakten, en hij had er twintig pas gebakken ricottarolletjes en nog zo’n tien kilo aan zandkoekjes, kransjes, koningskrakelingen, eierkoeken, bitterkoekjes, marsepein en, als hoogtepunt, een vijf kilo wegende taart met allerlei gekonfijte vruchten gekocht.
Hij arriveerde na twaalven en rekende uit dat hij er meer dan vier uur over gedaan had. De grote boerderij zag eruit alsof hij leegstond, alleen de rokende schoorsteen wees erop dat er iemand thuis was. Hij toeterde en even later verscheen Franca in de deuropening, de zuster van Mimi. Het was een blonde Siciliaanse die de veertig gepasseerd was, sterk en lang: ze keek naar de auto die ze niet kende en droogde onderwijl haar handen af aan haar schort.
“Ik ben het, Montalbano,” zei de commissaris terwijl hij het portier open deed en uitstapte.
Franca rende hem met een brede glimlach tegemoet en omhelsde hem.
“En Mimi?”
“Hij kon op het laatst niet mee. Het speet hem ontzettend.”
Franca keek hem aan. Montalbano kon niet goed liegen tegen mensen die hij hoog had zitten; dan versprak hij zich meestal, of hij bloosde en keek weg.
“Ik bel Mimi even,” zei Franca resoluut en ging naar binnen. Nadat Montalbano zo goed en zo kwaad als het ging alle grote en kleine pakjes bij elkaar had geraapt, liep hij achter haar aan.
Franca hing net op.
“Hij heeft nog hoofdpijn.”
“Ben je nou gerustgesteld? Geloof me, het stelde niks voor,” zei de commissaris terwijl hij de pakjes op tafel legde.
“Wat is dat?” zei Franca. “Wil je het hier in een banketbakkerij veranderen?”
Ze zette het lekkers in de ijskast.
“Hoe is het met je, Salvo?”
“Goed. En met jullie?”
“Met iedereen goed, godzijdank. En met François gaat het fantastisch. Hij is gegroeid, hij is groot geworden.”
“Waar zijn ze?”
“Ergens buiten. Maar als ik de bel luid voor het eten, komen ze allemaal naar huis. Blijf je vannacht slapen? Ik heb een kamer voor je in orde gemaakt.”
“Franca, dank je wel, maar je weet dat dat niet gaat. Ik moet uiterlijk om vijf uur weer weg. Ik ben niet zoals je broer, die altijd als een gek over die wegen hier scheurt.”
“Nou, ga je eerst maar even opfrissen.”
Toen hij een kwartier later verfrist terugkwam, was Franca voor een man of tien de tafel aan het dekken. Misschien was dit wel het goede moment, dacht de commissaris.
“Mimi zei dat je met me wilde praten.”
“Straks, straks,” zei Franca jachtig. “Heb je honger?”
“Best wel, ja.”
“Wil je vast een stukje brood? Ik heb het nog geen uur geleden uit de oven gehaald. Zal ik wat voor je klaarmaken?”
Zonder zijn antwoord af te wachten, sneed ze er twee sneden van af, deed er olijfolie, zout, peper en schapenkaas op, legde ze op elkaar en gaf ze hem.
Montalbano liep naar buiten, ging op een bank naast de deur zitten en had al bij de eerste hap het gevoel dat de klok veertig jaar werd teruggedraaid. Hij was weer een kleine jongen, het was het brood zoals zijn oma dat voor hem maakte.
Dit was de manier om het op te eten, in de zon, zonder ergens aan te denken, genietend van het feit dat je in harmonie was met je lijf, met de aarde, met de geur van gras. Even later hoorde hij geschreeuw en zag hij drie kinderen aankomen die elkaar hollend en duwend achterna zaten. Het waren de negenjarige Giuseppe, zijn broer Domenico, die vernoemd was naar zijn oom Mimi en die even oud was als François, en François.
De commissaris keek vreemd op toen hij hem zag: hij was het langst en het levendigst van allemaal, en het meest vechtlustig. Hoe had hij in godsnaam zo kunnen veranderen in de amper twee maanden dat hij hem niet had gezien?
Hij rende hem met open armen tegemoet. François herkende hem en bleef plotseling stokstijf staan, terwijl de beide broers doorliepen naar het huis. Montalbano hurkte, zijn armen nog steeds wijd.
“Hallo, François.”
Het kind schoot opeens weg en rende met een grote boog om hem heen.
“Hoi,” zei hij nog.
De commissaris zag hem naar binnen verdwijnen. Wat was er aan de hand? Waarom had hij geen enkele blijheid in de ogen van de jongen gezien? Hij troostte zich met de gedachte dat het wellicht een kinderlijk verwijt betrof; waarschijnlijk voelde François zich door hem verwaarloosd.
Aan de beide hoofdeinden van de tafel zaten de commissaris en Aldo Gagfiardo, Franca’s echtgenoot, een potige man van zeer weinig woorden. Rechts van Montalbano zat Franca en daarnaast de drie jongetjes; François zat het verste van hem af, naast Aldo. Aan zijn linkerhand zaten drie jongens van een jaar of twintig, Mario, Giacomo en Ernst. De eerste twee waren studenten die hun brood verdienden met op het land werken, de derde was een Duitser op doorreis die Montalbano vertelde dat hij hoopte nog drie maanden te blijven. Omdat Aldo en zijn drie helpers snel weer aan het werk moesten, werd het eten, pasta met worstjes en daarna ook nog gegrilde worstjes, razendsnel weggewerkt en stortten ze zich vervolgens allemaal op de taartjes die de commissaris had meegebracht, waarna ze, na een knikje van Aldo, opstonden en naar buiten gingen.
“Ik zal nog een kopje koffie voor je maken,” zei Franca. Montalbano was onrustig, hij had gezien dat Aldo, voordat hij naar buiten ging, even een blik van verstandhouding met zijn vrouw had gewisseld. Franca schonk de koffie in en ging tegenover de commissaris zitten.
“Dit wordt een lastig gesprek,” begon ze.
En op dat moment kwam François vastberaden binnengestapt, zijn tot vuisten gebalde handen strak tegen zijn zij gedrukt. Hij bleef voor Montalbano staan, keek hem onverzettelijk en strak aan en zei met trillende stem:
“Je haalt me niet bij m’n broers weg.”
Hij draaide zich om en was weg. Een mokerslag, hij voelde dat hij een heel droge mond kreeg. Hij zei het eerste dat bij hem op kwam en dat helaas volslagen stupide was:
“Goh, wat heeft hij goed leren praten!”
“Wat ik je wilde zeggen heeft hij je zelf al gezegd,” zei Franca. “En dan moet je weten dat zowel Aldo als ik het met hem voortdurend over jou en Livia hebben gehad, over hoe het bij jullie zou zijn, over hoeveel jullie van hem houden en zullen houden. Er was niets aan te doen. Op een nacht, een maand geleden, heeft hij dat plotseling bedacht. Ik sliep en voelde opeens dat iemand m’n arm aanraakte. Dat was hij.
‘Ben je ziek?’
‘Nee.’
‘Wat is er dan?’
‘Ik ben bang.’
‘Waarvoor dan?’
‘Dat Salvo komt en me meeneemt.’
Af en toe, als hij speelt of als hij eet, komt het weer boven en dan wordt hij somber, soms zelfs ongehoorzaam.”
Franca praatte maar door, maar Montalbano hoorde haar niet meer. Hij was in gedachten teruggegaan naar de tijd dat hij even oud was als François, of een jaar jonger zelfs nog. Zijn oma lag op sterven, zijn moeder was ernstig ziek (maar dat alles begreep hij pas later), en om beter voor hen te kunnen zorgen had zijn vader hem naar een van zijn zusters gebracht, Carmela, die getrouwd was met de eigenaar van een rommelige winkel, een zachtmoedige, lieve man die Pippo Sciortino heette. Ze hadden geen kinderen. Na een tijdje was zijn vader hem weer op komen halen, met een zwarte das om en ook een brede zwarte band om zijn linkerarm, dat wist hij nog heel goed. Maar hij wilde niet mee.
“Ik ga niet mee. Ik blijf bij Carmela en Pippo. Ik heet Sciortino.”
Hij zag het bedroefde gezicht van zijn vader en de gegeneerde blikken van Pippo en Carmela nóg voor zich.
“…want kinderen zijn nu eenmaal geen pakjes die je maar overal in bewaring kunt geven,” besloot Franca.
Terug nam hij de snellere weg en ‘s-avonds tegen negenen was hij al in Vigàta. Hij ging nog even bij Mimi Augello langs.
“Je ziet er beter uit.”
“Vandaag na de lunch heb ik een beetje kunnen slapen. Je hebt Franca niets wijs kunnen maken, hè? Ze belde bezorgd op.”
“Ze is ook een heel slimme vrouw.”
“Waarover wilde ze met je praten?”
“Over François. Er is een probleem.”
“Is de jongen zich aan hen gaan hechten?”
“Hoe weet je dat? Heeft je zus je dat verteld?”
“Met mij heeft ze het er niet over gehad. Maar zo moeilijk te begrijpen is dat toch niet? Ik dacht wel dat het zo zou aflopen.”
Montalbano trok een somber gezicht.
“Ik begrijp wel dat je het naar vindt,” zei Mimi, “maar wie zegt je dat het niet beter is zo?”
“Voor François?”
“Ook. Maar vooral voor jou, Salvo. Vader zijn is niets voor jou, ook niet van een aangenomen kind.”
Zodra hij de brug over was zag hij dat er bij Anna nog licht brandde. Hij parkeerde en stapte uit.
“Wie is daar?”
“Ik ben het, Salvo.”
Anna deed open en liet hem in de eetkamer. Ze zat naar een film te kijken maar zette de televisie meteen uit.
“Wil je een glaasje whisky?”
“Ja. Zonder ijs.”
“Ben je erg teleurgesteld?”
“Een beetje.”
“Het gaatje niet in je koude kleren zitten, hè?”
“Nee.”
Hij dacht even na over hetgeen Anna hem zojuist gezegd had: het gaat je niet in je koude kleren zitten. Maar hoe kon zij dat nou weten, van François?
“Hoe weet jij dat eigenlijk, Anna?”
“Het was om acht uur op het nieuws.”
Waar had ze het over?
“Welk nieuws?”
“Bij Televigàta. Ze zeiden dat de hoofdcommissaris de zaak Licalzi heeft overgedragen aan het hoofd Moordzaken.”
Montalbano barstte in lachen uit.
“O, bedoel je dat! Ik had het over iets anders!”
“Wat zitje dan dwars?”
“Dat vertel ik je nog wel eens.”
“Heb je de man van Michela nou nog gezien?”
“Ja, gisteren na de lunch.”
“Heeft hij verteld dat hun huwelijk platonisch was?”
“Wist je dat?”
“Ja, dat heeft zij me verteld. Michela hield veel van hem, hoor. Onder zulke omstandigheden is het niet echt overspel als je een minnaar neemt. Licalzi wist ervan.”
In een andere kamer ging de telefoon. Anna ging opnemen en kwam opgewonden terug.
“Dat was een vriendin van me. Het schijnt dat die man van Moordzaken een half uur geleden naar het huis van ingenieur Di Blasi is gegaan en hem heeft meegenomen naar het hoofdbureau in Montelusa. Wat willen ze van hem?”
“Simpel, weten waar Maurizio uithangt.”
“Maar dan verdenken ze die dus al!”
“Dat was te voorspellen, Anna. En de heer Ernesto Panzacchi, hoofd Moordzaken, is een volstrekt voorspelbare man. Nou, bedankt voor de whisky en welterusten.”
“Wat, ga je zomaar weg?”
“Sorry, maar ik ben moe. We zien elkaar morgen.”
Hij had er plotseling zwaar, maar dan ook zwaar de pest in.
Hij duwde met zijn voet de voordeur open en rende naar de telefoon.
“Salvo. Jezus! Mooie vriend ben jij!”
Hij herkende de stem van Nicolò Zito, de journalist van Retdibera met wie hij goed bevriend was.
“Klopt dat verhaal dat jij van het onderzoek bent afgehaald? Ik heb het bericht niet uitgezonden, ik wilde het je eerst zelf vragen. Maar als het waar is, waarom heb je het me dan niet gezegd?”
“Sorry, Nicolò, dat is gisteravond laat gebeurd. En vanochtend was ik al vroeg weg, ik ben François gaan opzoeken.”
“Wil je dat ik er iets aan doe op de televisie?”
“Nee, niets, dank je. O ja, ik zal je iets vertellen dat je zeker nog niet weet, dan staan we weer quitte. Panzacchi heeft ingenieur Di Blasi meegenomen naar het hoofdbureau voor ondervraging.”
“Heeft hij haar dan vermoord?”
“Nee, ze verdenken zijn zoon Maurizio, die dezelfde nacht verdwenen is dat mevrouw Licalzi is vermoord. Hij, die jongen dan, was smoorverliefd op haar. O ja, en nog iets: de echtgenoot van het slachtoffer is in Montelusa, in Hotel Jolly.”
“Salvo, als ze je er bij de politie uitgooien, neem ik je meteen in dienst. Kijk vanavond om twaalf uur naar het journaal. En bedankt hè, ontzettend bedankt.”
Toen Montalbano ophing, was zijn slechte humeur verdwenen.
Daar kon Ernesto Panzacchi het mee doen: om twaalf uur zou zijn hele aanpak gemeengoed zijn geworden.
Hij had absoluut geen zin om te eten. Hij kleedde zich uit, ging onder de douche en bleef er een hele tijd onder staan. Daarna trok hij een schone onderbroek en een schoon hemd aan. Nu het moeilijkste nog.
“Livia.”
“Salvo! Ik zit al eindeloos op je telefoontje te wachten! Hoe is het met François?”
“Uitstekend, hij is gegroeid.”
“Heb je gezien hoe hij vooruit is gegaan? Elke week als ik hem bel praat hij beter Italiaans. Hij kan zich al goed verstaanbaar maken hè?”
“Maar al te goed.”
Livia schonk er geen aandacht aan, ze had nóg een dringende vraag.
“Wat wilde Franca?”
“Ze wilde het over François hebben.”
“Is hij te druk? Ongehoorzaam?”
“Livia, dat is het punt niet. Misschien hebben we er verkeerd aan gedaan om hem zo lang bij Franca en haar man te laten. Het kind is aan ze gehecht geraakt, hij zegt dat hij niet meer bij ze weg wil.”
“Heeft hij dat gezegd?”
“Ja, uit zichzelf.”
“Uit zichzelf! Wat ben je toch een ongelofelijk rund!”
“Hoezo?”
“Omdat zij hem natuurlijk gezegd hebben dat hij dat moest zeggen! Ze willen hem van ons afnemen! Ze hebben gratis mankracht nodig voor hun boerderij, die ellendelingen!”
“Livia, klets niet!”
“Nee, het is zoals ik het zeg! Ze willen hem zelf houden! En jij bent allang blij!”
“Livia, wees nou toch redelijk.”
“Ik ben redelijk, schat, volkomen redelijk! En dat zal ik jou en die twee kinderdieven laten zien ook!”
Ze hing op. Zonder zich verder aan te kleden, ging de commissaris op de veranda zitten, stak een sigaret op en liet eindelijk, na zich al die uren te hebben ingehouden, zijn melancholie de vrije loop. François waren ze kwijt, ook al had Franca de beslissing aan Livia en aan hem overgelaten. Wat Mimi’s zuster gezegd had was de naakte, harde waarheid: kinderen zijn geen pakjes die je maar overal in bewaring kunt geven. Je moet rekening houden met hun eigen gevoelens. Advocaat Rapisarda, die zich bezighield met het adoptieproces, had hem gezegd dat het nog minstens zes maanden zou gaan duren. En François zou alle tijd hebben om volkomen ingeburgerd te raken in huize Gagliardo. Livia raaskalde als ze dacht dat Franca hem woorden in de mond had kunnen leggen. Hij, Montalbano, had de blik in de ogen van François gezien toen hij naar hem toegelopen was om hem te omhelzen. Hij zag ze nog zo voor zich, die ogen: er sprak angst uit, en kinderlijke haat. Bovendien begreep hij de gevoelens van die jongen: hij had zijn moeder al verloren en was nu bang dat hij ook zijn nieuwe familie nog zou verliezen. Op de keper beschouwd hadden Livia en hij maar heel weinig tijd met hem doorgebracht, en de herinnering aan hen was blijkbaar al snel vervaagd. Montalbano voelde dat hij nooit, maar dan ook nooit, de moed zou hebben om François een tweede trauma te bezorgen. Daar had hij het recht niet toe. En Livia ook niet. Ze waren de jongen voorgoed kwijt. Hij zou er in elk geval mee instemmen dat hij bij Aldo en Franca bleef, die hem graag wilden adopteren. Hij kreeg het koud, stond op en ging naar binnen.
“Chef, sliep u? Ik ben het, Fazio. Ik wilde u even melden dat we vandaag na de lunch vergaderd hebben. We hebben een protestbrief aan de hoofdcommissaris geschreven. Iedereen heeft hem ondertekend, Augello voorop. Ik lees hem voor: ‘Wij ondergetekenden, werkzaam bij de plaatselijke afdeling van de politie te Vigàta, tekenen bezwaar aan tegen het feit dat…’”
“Ho ‘s even, hebben jullie hem al verstuurd?”
“Ja, chef.”
“Wat zijn jullie toch een stelletje eikels! Dat hadden jullie me toch wel even kunnen laten weten vóórdat jullie hem op de bus deden!”
“Hoezo? Ervoor of erna, wat had dat nou uitgemaakt?”
“Dan had ik jullie kunnen overhalen niet zo’n stommiteit te begaan.”
Razend verbrak hij de verbinding.
Het duurde een tijdje voordat hij in slaap viel. En toen hij een uur geslapen had, werd hij weer wakker, deed het licht aan en ging rechtop zitten. Er was iets door hem heen geflitst, en dat had hem gewekt: tijdens het bezoek met Licalzi aan Michela’s huis was er iets geweest, een woord, een dissonante klank om het maar zo te zeggen. Wat was het? Hij werd kwaad op zichzelf: “Wat kan het je ook verdommen? Die zaak is toch jouw verantwoordelijkheid niet meer.”
Hij deed het licht uit en ging weer liggen.
“Net zomin als François,” voegde hij er bitter aan toe.