“Ietsje beter, dankjewel. En met jou?”
“Niet slecht, dank je.”
“Hoe is het weer daar?”
“Mooi, en bij jou?”
“Wisselvallig.”
Was het echt mogelijk na jaren samen uiteindelijk als vreemden met elkaar te converseren? Kon je elkaar dan niet beter uitschelden, of beledigen? En elkaar misschien een duw geven, of een klap?
Montalbano voelde een bittere woede over de situatie waar hij en Livia zich in bevonden. Of het zijn eigen schuld was of die van Livia, deed er nu niet meer toe. Ze moesten met elkaar praten, in levenden lijve, en alles ophelderen zodat ze uit het drijfzand konden komen waarin ze langzaam wegzonken.
“Ben je niet van gedachten veranderd?”
“Waarover?”
“Om hier te komen als…”
“Nee, hoor.”
“Het is me namelijk gelukt de komende drie of vier dagen vrij te houden.”
“Fijn.”
Was dat alles? Niet heerlijk of fantastisch? Wat weinig enthousiasme! Hij had zijn woord toch gehouden? Ik bel je zodra ik een paar dagen vrij heb – dat had hij beloofd.
Hij was speciaal naar Marinella gesneld, en dit kreeg hij als dank?
“Dus als je wilt…”
“Wat mij betreft morgenochtend,” antwoordde zij meteen.
Hetgeen betekende dat haar koffer was gepakt en dat ze op zijn telefoontje had zitten wachten. En het betekende ook dat er geen sprake was van gebrek aan enthousiasme, zoals hij had gedacht, maar van uiterste beheerstheid. Uit angst dat ze op de een of andere manier de heftigheid van haar gevoelens zou laten blijken, koos Livia haar woorden zorgvuldig.
“Uitstekend. Ik kom je van Punta Raisi halen.”
“Doe maar niet.”
“Waarom niet?”
“Omdat er onverwachts iets tussen zou kunnen komen. En ik kan het nu niet aan vergeefs op je te wachten. Voor mijn eigen gemoedsrust neem ik liever de bus.”
“Maar, Livia, ik zeg toch dat ik vrij ben!”
“Wat maakt het jou nou uit of…”
“Dat maakt me wel uit! Kom op, hoe laat kom je aan?”
“Gewoon met de vlucht van twaalf uur ‘s middags.”
“Dan ben ik er om twaalf uur.”
“Je moet niet boos worden, maar…”
“Maar?”
“Ik wil niet in Marinella blijven.”
“Je wilt niet hier logeren?”
“Nee.”
Hij was een beetje beledigd. Wat was er mis met Marinella dat zij het er niet fijn vond?
“Vind je het hier niet fijn dan?”
“Nee, juist wel.”
“Dat snap ik niet.”
“Ik vind het er altijd heel fijn. Misschien wel te.”
“Dus?”
“Ik denk dat Marinella mijn beslissing zou beïnvloeden.”
“En dat geldt niet voor mij?”
“Slechts in beperkte mate, want het is jouw huis.”
“Ik snap het al, je wilt de wedstrijd op neutraal terrein spelen.”
Uit de stilte van Livia werd duidelijk dat zij haar best deed om hem niet het antwoord te geven dat hij verdiende.
“Sorry, ik heb iets stoms gezegd. Laten we het als volgt doen. Morgen op Punta Raisi beslissen we samen waar we naartoe gaan, en dat doen we dan meteen, zonder dat we hier nog langs hoeven. Afgesproken?”
“Afgesproken.”
“Tot morgen.”
“Tot morgen.”
Hij hing op, en bleef naast de telefoon aan Livia’s woorden zitten denken.
Zijn huis zou haar beïnvloeden! Wat was dat voor een onzin?Vier muren beïnvloeden toch geen bal? Het zijn gewoon muren, meer niet. Goede of slechte huizen die het geluk of ongeluk bepalen van de mensen die erin wonen, bestaan alleen in Amerikaanse films. Als hij er goed over nadacht, konden ook meubels niets beïnvloeden. Als je dat niet wilde tenminste.
Met andere woorden, als iemand niet expres beïnvloed wilde worden. Dan was het minste of geringste voldoende, zoals bijvoorbeeld dat beeldje dat Livia in Fiacca had gekocht…
Hij pakte het beet.
Het was ongeveer vijftien centimeter groot en stelde een jongetje voor. Een schoffie met een vrolijk gezicht, dat een mand met vis omhooghield. Het was geen kunstwerk, maar wel mooi. Livia had het gekocht vanwege de gezichtsuitdrukking van het jongetje, open en slim. Ineens herinnerde hij zich wat ze hem had toegefluisterd toen ze het hem gaf: “Als we ooit een zoon krijgen, wil ik dat hij er zo uitziet.”
Hoe lang was dat nu al geleden? Tien jaar? Vijftien? En terwijl hij overspoeld werd door een golf van ontroering, begreep hij dat Livia gelijk had.
We worden niet beïnvloed door huizen op zich, maar door alles wat we erin hebben gestopt: alle herinneringen aan verdriet en vreugde, hoop en teleurstellingen, tranen en gelach!
Hij wilde het beeldje terugzetten, maar het gleed uit zijn hand en viel op de grond. Vloekend bukte hij om het op te rapen.
Alleen het hoofd was afgebroken, ter hoogte van de nek, verder was het beeldje nog heel. Hij hield de twee stukken tegen elkaar: dat paste precies, er was geen splintertje afgebroken.
Dus ging hij op zoek naar secondelijm, ging zitten en lijmde heel zorgvuldig het hoofd weer op het lijfje vast. Hij was tevreden over het resultaat, de twee stukken zaten weer perfect tegen elkaar aan, ook al was handenarbeid niet zijn sterkste kant. Hij zette het beeldje weer op tafel en stond op om zijn koffer te gaan pakken, want hij en Livia zouden minstens vier dagen wegblijven. Toen hij zijn koffer van de kast haalde en hem opendeed, had hij ineens geen zin meer. Hij voelde zich lui.
De volgende ochtend had hij nog alle tijd om in te pakken.
Hij besloot op de veranda te gaan zitten tot hij slaap kreeg.
De volgende ochtend werd hij later wakker dan normaal, na achten, kennelijk hadden zijn hoofd en zijn lichaam al het gevoel dat ze op vakantie waren. Hij stond lang onder de douche en toen hij zich geschoren had, pakte hij zijn scheermes, zeep, kam en andere toiletartikelen, stopte ze in de mooie zwarte toilettas die hij van Livia had gekregen en legde die in zijn koffer.
Toen trok hij de kleerkast open en haalde er een paar overhemden uit. Om negen uur was zijn koffer gepakt, en stopte hij hem in de kofferbak van zijn auto.
Moest hij nog langs het politiebureau rijden? Of zou hij gewoon weggaan zonder iets tegen iemand te zeggen, en desnoods onderweg nog even bellen? Nee, misschien was het toch beter om zijn vertrek met een telefoontje aan te kondigen.
Terwijl hij de hoorn oppakte, zag hij het beeldje weer staan. Hij keek er nog eens goed naar.
Het hoofd sloot precies aan, maar rond de nek liep een heel dun lijntje dat onmiskenbaar de breuk en de daaropvolgende reparatie verraadde.
Vanaf een afstand leek het beeldje gezond, in perfecte staat, maar van dichtbij…
Niets aan te doen, dacht hij terwijl hij het weer neerzette, het ging erom dat hij het had weten te behouden, dat hij het niet in de vuilnisbak had hoeven te gooien.
Hij pakte de hoorn op en hoorde iemand praten. Zat er iemand op de lijn? Maar hij herkende meteen de stem van Catarella.
“Pronto? Wie heeft er opgetelefoneerd?”
“Met Montalbano spreek je, Catarè.”
“Telefoneert u mij op?”
“Nee, Catarè, ik wilde je net bellen, maar je was al aan de lijn.”
“Waarom heb ik u dan opgenomen zonder dat u me optelefoneert?”
“Je hebt niet opgenomen, kennelijk ging je me net bellen. Laat maar zitten. Ik bel je om te zeggen dat ik niet op het bureau kom. Ik ga een paar…”
“U kan nergens naarheen, chef!”
“Waarom niet?”
“Aangezien ze er eentje hebben omgelegd.”
Een klap in zijn gezicht.
“Waar?”
“Vlak buiten de stad op weg naar Montelusa.”
Hij had gehoopt dat het misdrijf buiten de grenzen van zijn commissariaat viel, maar dit was zijn terrein. Het was dus zijn zaak.
“Weet je hoe het slachtoffer heet?”
“Fazio heeft het me wel verteld, maar nu kom ik er niet op…Noem eens iets met een kleur, chef.”
Moesten ze nu echt een quiz gaan doen?
“Rosso?”
“Nee, chef.”
“Bianco? Is er iemand vermoord die Bianco heet?”
“Nee, chef, het was iets met blauw.”
“Azzurro?”
“Ja, knap, chef!”
“Is Augello er?”
“Nee, chef, zijn persoon is niet ter plaatse, want hij moest vannacht naar het ziekenhuis.”
“Naar het ziekenhuis?! Wat heeft hij?”
“Hij persoonlijk niets, chef. Het ging om zijn zoontje.”
Wat zou hij doen? Als hij nu meteen wegging, kon hij Fazio nog net een halfuurtje helpen en dan doorrijden naar Punta Raisi. Een halfuurtje moest genoeg zijn. Hij kende geen Azzurro, en had er ook nog nooit van een gehoord. Misschien was het een afrekening tussen dealers. Hij kon het best aan Fazio overlaten, temeer daar Augello vroeg of laat terug zou komen uit het ziekenhuis en de zaak dan kon overnemen.
“Waar is Fazio?”
Catarella vertelde het hem.
Toen hij op de plek van de misdaad aankwam, moest hij zich een weg banen tussen fotografen, journalisten en cameramannen door, die het zicht belemmerden op een Panda die tegen een boom aan de kant van de weg was geknald. Gallo regelde het verkeer van en naar Montelusa, en Galluzzo probeerde nieuwsgierige mensen op afstand te houden die hun auto’s parkeerden en kwamen kijken wat er aan de hand was. Fazio was in gesprek met de zwager van Galluzzo, een journalist van Televigata. Toen Montalbano bij de Panda kwam, zag hij meteen dat die leeg was. Er zaten bloedspetters op het dashboard en op de hoofdsteun van de bestuurdersstoel.
Fazio had hem gezien, en liep op hem af.
“Waar is de dode?”
“Hij is nog niet dood, chef. Ze hebben hem naar het ziekenhuis van Montelusa gebracht, maar ik betwijfel of hij daar wel levend is aangekomen.”
“Heb jij de ambulance gebeld?”
“Nee, dat was al gebeurd voor wij er waren. Na de schietpartij zijn een paar auto’s gestopt, eentje heeft het alarmnummer gebeld, een ander ons…”
“Heeft iemand iets gezien?”
“Ja, chef, er is een ooggetuige. Hij heeft me verteld wat hij heeft gezien, en toen heb ik hem laten gaan. Nadat ik zijn naam en adres had genoteerd natuurlijk.”
“Wat zei hij?”
“Dat hij had gezien hoe een grote motor naast de Panda ging rijden, dat de auto toen ging slingeren en dat de motorrijder is gevlucht.”
“Heeft hij zijn gezicht kunnen zien?”
“Nee, de motorrijder had een integraalhelm op.”
“Het kenteken misschien, als we daar tenminste wat aan hebben?”
“Nee, dat heeft hij niet opgeschreven.”
“Luister, Fazio, ik moet je iets vertellen. Toen Catarella me belde, stond ik net op het punt om een dag of vier weg te gaan. Aangezien jij en Augello het volgens mij prima alleen…”
Fazio keek hem stomverbaasd aan.
“Maar, chef…”
“Luister, Fazio, ik moet echt even een paar dagen weg. Bovendien geloof ik niet dat die Azzurro…”
“Azzurro?”
“Heet hij zo niet dan?”
“Nee, chef, het is iemand die u wilde spreken. Lapis, Tommaso Lapis van Bonae Voluntatis, weet u nog?”
Op dat moment arriveerde iedereen, de technische recherche, de officier van justitie en dokter Pasquano die begon te vloeken als een ketter toen hij hoorde dat hij voor niets was gekomen.
Het was al halfelf. Een lichte wanhoop maakte zich van Montalbano meester.
Als hij nu meteen weg zou gaan en keihard zou rijden, wat hij eigenlijk helemaal niet kon, was hij misschien nog net om twaalf uur op Punta Raisi. Hij moest Livia laten weten dat hij waarschijnlijk te laat zou zijn. Hij leende de mobiel van Fazio.
“De telefoon van de persoon die u probeert te bereiken…”
Natuurlijk. Op dit tijdstip was Livia al op het vliegveld. Of zat ze zelfs al in het vliegtuig.
Wat nu? Een dienstauto sturen en zelfde benzine betalen? Dan zou Livia vast en zeker boos worden. Ze hadden afgesproken dat ze van Punta Raisi samen naar een plek zouden gaan die ze nog moesten uitkiezen. Nee, met een dienstauto zou hij de hele situatie meteen op het spel zetten.
Hij moest wel wachten tot het twaalf uur was. Na de landing zou Livia toch meteen haar telefoon aanzetten en dan konden ze iets afspreken.
“Volgens mij verdoen we hier onze tijd, Fazio.”
“Volgens mij ook.”
“Bel even naar het ziekenhuis en vraag hoe het met Lapis gaat.”
“Dat vertellen ze me niet, chef, vanwege de privacy.”
“Dan gaan we er met mijn auto naartoe.”
In het ziekenhuis kregen ze een arts te spreken.
“We denken niet dat hij het haalt.”
“Hoe vaak is er geschoten?”
“Een keer, maar flink raak. Het moet een groot kaliber wapen geweest zijn. De kogel is door de linkerkaak het hoofd binnengedrongen, heeft bijna het hele gezicht verwoest en is er vlak boven het rechteroog weer uit gekomen.”
Montalbano stelde een vraag die de arts versteld deed staan.
“Waren ook zijn bovenlanden eruit?”
“Ja. Hoezo?”
“Gewoon uit nieuwsgierigheid. Dus u denkt niet dat…”
“Hij heeft hooguit nog een paar uur.”
“Waar gaan we nu heen?”
“Naar Vigàta, naar het politiebureau.”
Ze gingen in de auto zitten en reden weg.
“Waarom vroeg u dat van die tanden?” vroeg Fazio. “Denkt u dat er een verband is met de moord op het meisje met de tatoeage?”
“Als je zulke goede vragen kan stellen, probeer dan ook maar de antwoorden te verzinnen.”
“Waarom doet u zo wreed, chef? Ik begrijp dat u ervan baalt dat u nu niet weg kunt, maar zo is het nou eenmaal. Wat wilt u eraan doen? Het valt onder onze bevoegdheid!”
“Draai om, nu meteen! We gaan terug.”
“Naar het ziekenhuis?”
“Nee, naar het hoofdbureau.”
Misschien lag de oplossing van het probleem in het woord dat Fazio zojuist had gezegd: bevoegdheid.
Bij de parkeerplaats van het hoofdbureau beval hij Fazio in de auto op hem te wachten en haastte zich naar Bonetti-Alderighi. In de hal kwam hij natuurlijk Lattes tegen die hem met open armen tegemoet liep. Hoe kwam dat zo ineens? Nu hij zich niet meer met Bonae Voluntatis bezighield was hij zeker weer in genade aangenomen?
“Mijn beste!”
“Met het gezin alles goed, de Heilige Maagd zij geprezen. Ik zou de hoofdcommissaris willen spreken. Het is heel dringend.”
Lattes trok een bedroefd gezicht.
“Maar die is in Rome! Wist u dat niet?”
“Nee, wanneer komt hij terug?”
“Overmorgen pas.”
“Tot ziens.”
“De hartelijke groeten aan uw gezin!”
Vloekend liep hij naar buiten. Hij was van plan geweest de hoofdcommissaris te overtuigen van de nauwe samenhang tussen de poging tot moord op Lapis en de moord op het meisje met de tatoeage. Als gevolg zou hij, Montalbano, genoodzaakt zijn het onderzoek naar Bonae Voluntatis te heropenen. Wat zou het hoofd van de commissaris daarvan vinden? Bonetti-Alderighi zou vast en zeker, doodsbenauwd bij het idee dat Montalbano zich weer met de gratie van een olifant tussen de monseigneurs en vrome zieltjes zou begeven, hem zijn bevoegdheid ontnemen en het onderzoek overdragen aan Di Nardo of wie dan ook. En hij, Montalbano, zou dan kunnen gaan en staan waar hij wilde.
Helaas liep het anders.
“Waar gaan we nu heen?”
“Naar het politiebureau.”
Fazio zag dat zijn humeur nog slechter was geworden, en durfde niets te zeggen. Ze hadden zo’n drie kilometer in stilte afgelegd toen de commissaris zei: “We gaan terug.”
“Alweer?” vroeg Fazio tussen murw en boos in.
“Alweer, ja. Het is tenslotte mijn auto en ik betaal de benzine!”
“Gaan we weer naar het hoofdbureau?”
“Nee, naar Retelibera.”
Hij kwam zo driftig het televisiestation binnenlopen, dat het meisje bij de receptie schrok.
“Jeetje, commissaris Montalbano,u laat me…”
“Is Zito er?”
“Hij zit op zijn kamer.”
Hij duwde de deur zo hard open dat die tegen de muur knalde. De journalist sprong op uit zijn stoel.
“Wat is dit? Heeft de hele politie Catarella’s stijl overgenomen?”
“Het spijt me, Nicolò, maar ik heb vreselijke haast. Heb je gehoord van de poging tot moord op een zekere Lapis?”
“Ja, ik heb het nieuws al een halfuur geleden uitgezonden.”
“Weet jij wie hij was?”
“Was?”
“Hij heeft nog maar een paar uur te leven. Ik kom net uit het ziekenhuis. Nou, weet je wie hij was?”
“Een keurige man. Veertig jaar oud, vrijgezel. Tot vorig jaar was hij de eigenaar van een stoffenwinkel. Toen gingen de zaken slecht en moest hij sluiten. De moord is onverklaarbaar. Misschien was het een vreselijke persoonsverwisseling.”
“Onverklaarbaar?”
Zito ging rechtop in zijn stoel zitten.
“Voor jou niet dan?”
“Misschien niet.”
“Vertel eens?”
“Ken jij Bonae Voluntatis van monseigneur Pisicchio?”
“Nee, of misschien toch wel. Ik heb er wel eens iets over gehoord. Ze houden zich bezig met het redden van jonge vrouwen, die…”
“Precies. Weet jij dat Lapis die meisjes overhaalde hun oude leven op te geven en zich aan de organisatie van monseigneur Pisicchio toe te vertrouwen?”
“Nee, dat wist ik niet. Denk jij dat een of andere pooier…”
“Wacht nog even. Weet je dat het meisje met de vlindertatoeage, die door Morabito is neergeschoten, waarschijnlijk door Bonae Voluntatis in bescherming is genomen?”
“Kolere!”
“Precies. Je moet onmiddellijk herrie schoppen, Nicolò. Heel veel ophef maken over deze samenhang. Bij Bonae Voluntatis draait alles om geld. Iemand zoals jij heeft maar een halve dag nodig om uit te vinden hoe de boel daar in elkaar steekt. Maar je moet onmiddellijk stampij maken.”
“Waarom?”
“Zoals ik al zei, ik heb vreselijke haast. Hoe laat is het trouwens?”
“Tien over twaalf.”
Verdomme, hij was te laat!
“Mag ik even bellen?”
“Ga je gang.”
“Het toestel van de persoon die u probeert te bereiken…”