Kon hij tijdens het wachten een sigaret roken? Montalbano keek rond, maar zag nergens een bordje dat het verbood. Om de waarheid te zeggen, zag hij ook nergens een asbak staan.
Wat nu? Hij besloot toch een sigaret op te steken, en de peuk dan in zijn zak te stoppen. Hij had net één trekje genomen toen Fazio weer boven aan de trap verscheen: “Komt u maar naar boven, chef.”
Hij maakte de sigaret uit en stopte hem in zijn zak. Toen hij boven kwam, fluisterde Fazio: “Het is een heel aardige mevrouw.”
Ze hadden nog geen twee stappen gezet, toen Fazio ineens stilstond, zijn neusgaten opensperde, en diep door zijn neus inademde.
“Ik ruik een brandlucht.”
Montalbano snapte dat hij zijn peuk niet goed had uitgemaakt en dat zijn jasje was gaan schroeien. Hij kon toch niet in hemdsmouwen bij de signora komen aanzetten? Vloekend klopte hij een paar keer hard tegen zijn jasje om de beginnende brand te bezweren.
De zestigjarige Ernesta Palmisano, goed gekleed en keurig gekapt, verwelkomde hen in een mooie salon. Onmiddellijk vielen Montalbano de flessen van Morandi en de twee baadsters van Fausto Pirandello op.
“Vindt u ze mooi?”
“Prachtig. Schitterend.”
“Dan laat ik u straks ook de Tosi en de Carra zien. Die hangen in de privéwerkkamer van mijn man. Kan ik u iets te drinken aanbieden?”
Fazio en Montalbano keken elkaar aan. Dit was bij uitstek de gelegenheid om Katja te zien.
“Ja,” antwoordden ze dus in koor.
“Koffie?”
“Graag,” zei het goed geoefende koortje.
“Ik moet zelf even gaan zetten, want het dienstmeisje is…”
“Wat is er…” stamelde Montalbano, en kwam overeind.
“…met het dienstmeisje?” maakte Fazio zijn zin af, terwijl ook hij opstond.
Signora Palmisano schrok.
“Mijn hemel! Wat heb ik verkeerd gezegd?”
“Het spijt me, signora,” zei de commissaris terwijl hij probeerde kalm te blijven. “Is uw dienstmeisje een jonge Russische die Katja Lissenko heet?”
“Ja,” antwoordde de signora verbaasd.
“Waar is ze?” vroeg het koortje.
“Ze is vandaag niet gekomen.”
Montalbano en Fazio lieten zich in hun stoelen vallen. Ze waren voor niets gekomen. Signora Palmisano vergat de koffie en ging ook zitten.
“Heeft ze afgebeld?” vroeg de commissaris.
“Nee, en ze komt elke dag keurig op tijd. Dit is nog nooit eerder voorgekomen. Was al het personeel maar zoals zij!”
“Hoe lang is ze al bij u in dienst?”
“Drie maanden.”
Dan was ze direct na haar werk bij Graceffa naar Fiacca verhuisd.
“Hoe laat had ze vandaag moeten beginnen?”
“Om acht uur.”
“Waarom heeft u haar niet gebeld…”
“Dat heb ik wel gedaan, rond een uur of negen, maar er werd niet opgenomen.”
“Waar woont ze?”
“Bij signora Bellini, een weduwe die haar een kamer verhuurt. In de Via Attilio Regolo op nummer dertig.”
“Hoe is ze bij u terechtgekomen?”
“Via don Antonio, de pastoor van de kerk hier in de straat. Waarom wilt u dat allemaal weten? Heeft Katja iets op haar geweten?”
“Nee, dat is ons niet bekend,” antwoordde de commissaris. “We zoeken haar omdat ze ons belangrijke informatie kan verstrekken inzake het onderzoek naar de moord op een Russisch meisje. Heeft u daarover gehoord?”
“Nee, als ik op de televisie iets over een moord zie, ga ik meteen naar een andere zender.”
“Daar doet u goed aan, signora. Wat is Katja voor meisje?”
“Gewoon, rustig, niet bijzonder vrolijk, maar ook niet somber. Soms is ze dromerig of afwezig, alsof ze aan niet zulke leuke dingen moet denken.”
“Denkt u alstublieft goed na voor u antwoord geeft op de volgende vraag. Heeft u de afgelopen dagen bij Katja een verandering bespeurd? Ik heb het over de periode van maandagavond tot gisteravond.”
“Ja,” antwoordde signora Palmisano meteen, daar hoefde ze geen moment over na te denken.
“Wat heeft u gemerkt?”
“Dinsdagochtend toen ze binnenkwam zag ze heel bleek, en haar handen trilden. Ik vroeg wat er aan de hand was en ze vertelde dat ze een telefoontje had ontvangen van haar familie uit Scelkovo, met slecht nieuws.”
“Heeft ze verteld wat het was?”
“Nee, en ik heb niet aangedrongen, want ze wilde er duidelijk niet over praten.”
“Was er nog iets anders?”
“Jazeker, gisterochtend was ze naar het postkantoor geweest om voor mijn man een paar aangetekende brieven weg te brengen. Toen ze terugkwam, leek ze echt van streek. Ik vroeg haar wat er was, en ze zei dat ze zich niet lekker voelde. Dat ze een soort flauwte had gekregen, die vast nog door het slechte nieuws kwam dat ze maar niet van zich af kon zetten. Daarom verbaasde het me vanochtend niet dat ze wegbleef. Ik had me voorgenomen haar vanmiddag te gaan bezoeken als ik haar telefonisch niet te pakken kon krijgen.”
Ongetwijfeld had Katja, in tegenstelling tot wat Graceffa beweerde, hem wel gezien en herkend. Waarschijnlijk was ze bang dat Graceffa van zich zou laten horen en haar in de problemen zou brengen.
Signora Palmisano was een echte dame en stelde verder geen vragen. Toen de commissaris opstond, vroeg hij: “Laat u me de andere schilderijen zien?”
“Natuurlijk.”
In de privéwerkkamer van de notaris was geen wetboek te bekennen. De planken stonden vol eersteklas romans.
Het landschap van Tosi was prachtig, maar bij het zeezicht van Carra sprongen hem bijna de tranen in de ogen.
Toen ze huize Palmisano verlieten, zag de commissaris dat de slecht uitgemaakte peuk een gat in de zak van zijn jasje had gebrand. Nog steeds in de ban van de schoonheid van het schilderij van Carra, maakte hij er niet eens een vloek aan vuil.
Hoe haalde een burgemeester het anno 2006 nog in zijn hoofd om een straat naar de Romeinse staatsman Attilio Regolo te vernoemen? Een mysterie, de plaatsnaamkunde. Op nummer dertig stond een vervallen gebouw van zes verdiepingen zonder lift. Natuurlijk woonde weduwe Bellini op zeshoog. Langzaam liepen ze de trap op naar boven, maar kwamen toch buiten adem bij haar voordeur aan.
“Wie is daar?”
De stem van een bejaarde vrouw.
“Signora Bellini?”
“Ja. Wat wilt u?”
Montalbano had een ingeving: als hij zou zeggen dat ze van de politie waren, zou ze de deur waarschijnlijk niet opendoen. Oplichters daarentegen kwamen bij bejaarde mensen altijd probleemloos binnen.
“Bent u met pensioen, signora?”
“Helaas welja.”
“Wij komen u een interessant voorstel doen.”
Fazio keek hem verwonderd aan.
De deur ging open voor zover de ketting dat toestond. Signora Bellini keek hen lang aan terwijl Montalbano en Fazio probeerden zo betrouwbaar mogelijk over te komen. De weduwe besloot de ketting los te maken.
“Komt u binnen.”
De woning was schoon. De oude meubels in de woonkamer waren tot glimmens toe opgepoetst. Beleefd gingen ze alle drie zitten.
“Maak jij aantekeningen,” beval hij Fazio.
Fazio haalde een blocnote en een pen tevoorschijn.
“Stel jij de vragen,” zei de commissaris.
Fazio’s ogen straalden. Persoonsgegevens waren voor hem als drugs voor een junkie.
“Voor- en achternaam.”
“Rosalia Mangione.”
“Datum en plaats van geboorte.”
“Acht september negentienhonderddertig in Lampedusa, maar…”
“Zegt u het maar, signora,” zei Montalbano.
“Mag ik weten wat u met mijn naam gaat doen?”
Montalbano toverde een overdreven glimlach op zijn gezicht, als Sylvester the Cat.
“Katja heeft ons over u verteld.”
“Ah, ik snap het.”
“Is ze thuis? We willen haar even gedag zeggen.”
“Gisteravond heeft ze de huur betaald, en is toen met tas en al vertrokken.”
Montalbano en Fazio sprongen tegelijk op.
“Heeft ze gezegd waar ze naartoe ging?” vroeg de commissaris.
“Nee.”
“Heeft ze maandagavond een telefoontje uit Rusland gekregen?”
“Nee.”
“Hoe weet u dat? Heeft ze geen mobiel?”
“Ja, dat wel, maar…”
“Heeft u televisie?”
“Ja, maar…”
“Maar wat?”
“Ik betaal al vijf jaar geen abonnementskosten.”
“Maakt u zich geen zorgen. Heeft u gehoord dat er een moordslachtoffer is gevonden op de stortplaats?”
“Dat meisje met die vlinder? Ja.”
“Weet Katja het ook?”
“Die zat naast me toen het op de televisie was.”
“Laten we gaan,” zei Montalbano.
Het oudje holde achter hen aan.
“Hoe zit dat nou met dat voorstel?”
“Vanmiddag komen we terug om daarover te praten,” zei Fazio.
Montalbano zag onmiddellijk dat don Antonio niet het achterste van zijn tong zou laten zien.
De man was een stevige vijftiger, gespierd, zwijgzaam, met handen als kolenschoppen. In een hoek van de sacristie zag de commissaris een stel handschoenen aan de muur hangen.
“Bokst u?”
“Zo nu en dan.”
“Heeft u de familie Palmisano een meisje aangeraden, Katja Lissenko?”
“Door wie was u op haar geattendeerd?”
“Dat weet ik niet meer.”
“Ik zal proberen u te helpen herinneren. Was het de stichting Bonae Voluntatis van monseigneur Pisicchio?”
“Ik heb geen contact met monseigneur Pisicchio of zijn stichting.”
Klonk er afkeuring in zijn stem? Ook Fazio leek het gehoord te hebben, want hij wierp de commissaris een snelle blik toe.
“Kunt u het zich echt niet herinneren?”
“Nee.”
“En er is geen hoop dat als u uw best doet…”
“Nee. Waarom zoekt u haar eigenlijk? Heeft ze iets gedaan?”
“Nee,” antwoordde Fazio.
“We willen haar alleen maar een paar dingen vragen,” preciseerde Montalbano.
“O, ik snap het.”
Hij had niet gevraagd om wat voor dingen het ging. Was hij er niet nieuwsgierig naar, of wist hij er al van? Was nieuwsgierigheid niet juist een beroepsdeformatie van pastoors?
“Waarom zoeken jullie haar hier?”
“Omdat ze niet is komen opdagen bij de familie Palmisano, en overhaast uit haar woning is vertrokken. Sindsdien is er niets meer van haar vernomen. Aangezien Katja zich al eerder tot u heeft gewend voor hulp, dachten wij dat…”
“U vergist zich.”
“Ik heb reden om aan te nemen dat het meisje een groot risico loopt, pater. Misschien is ze zelfs in levensgevaar. Dus alle informatie die u…”
“Gelooft u het als ik zeg dat ik Katja al tien dagen niet gezien heb?”
“Nee,” antwoordde Montalbano.
De pastoor wierp een veelbetekenende blik op zijn handschoenen.
“Als u met me op de vuist wilt gaan voor een godsoordeel, ga ik akkoord,” zei de commissaris in de hoop dat de pastoor hem niet serieus zou nemen.
Voor het eerst verscheen er een glimlach op het gezicht van don Antonio.
“En dan arresteert u me zeker voor agressie tegen een ambtenaar in functie? Ik mag u wel, commissaris. Katja heeft na al haar pech eindelijk een keer geluk gehad. Sinds ze niets meer met Bonae Voluntatis te maken wilde hebben, heeft ze mensen ontmoet die haar hebben kunnen helpen. Geef mij uw telefoonnummer. Als ik van haar hoor, laat ik het u weten.”
Montalbano schreef al zijn nummers op, zelfs dat in Marinella.
“Weet u waarom Katja niets meer met de stichting van monseigneur Pisicchio te maken wil hebben?”
“Kunt u het me vertellen?”
“Nee.”
“Waarom niet?”
“Omdat ze het me tijdens de biecht heeft verteld.”
Ze vertrokken uit Fiacca.
“Denkt u dat de pastoor van zich laat horen?”
“Ik denk het wel, zodra hij met Katja heeft gesproken. Ik verwed er mijn kloten om dat don Antonio ervoor heeft gezorgd dat ze zich op een veilige plek bevindt. Misschien zit ze wel gewoon bij hem thuis.”
“Dus volgens u is het al met al geen zinloze onderneming geweest?”
“Helemaal niet, ik denk dat we indirect contact met Katja hebben gelegd.”
“Weet u hoe laat het is geworden? We komen pas om halfvier in Vigàta aan.”
Bij Enzo konden ze op dat tijdstip in ieder geval niet meer eten.
“Als we ook nog bij de carabinieri langsgaan, wordt het vijf uur. En ik heb trek.”
“Ik ook,” zei Fazio.
Montalbano zag een bord op het kruispunt.
“Als je hier links afslaat, gaan we naar Caltabellotta.”
“Wat is dat?”
“Vroeger was dat een goed restaurant.”
Fazio sloeg linksaf.
Er schoot Montalbano een passage uit de geschiedenisles te binnen en hij droeg hardop voor, met gesloten ogen:
De vrede van Caltabellotta werd gesloten op 31 augustus 1302 en maakte een einde aan de oorlog van de Vespers. Frederik de Tweede van Aragon werd tot koning van Trinacria gekroond en beloofde in het huwelijk te treden met Eleonora, de zuster van Robert van Anjou…
Hij zweeg.
“En toen?” vroeg Fazio.
“Wat?”
“Hield Frederik zijn belofte? Is hij met Eleonora getrouwd?”
“Dat kan ik me niet herinneren.”
“Neem een bloemkool en kook die in water met een snufje zout. Haal hem eruit als hij beetgaar is, en snijd hem in stukjes. Hak dan een ui fijn en fruit die in een koekenpan. Doe de bloemkoolstukjes erbij en laat het op smaak komen. Bak in een andere pan een verse worst tot die bruin begint te worden, haal het velletje eraf en snijd de worst in plakjes van maximaal een centimeter. Bak de bloemkool en de worst vervolgens samen in olie, en doe er een paar flinterdunne plakjes aardappel, fijngehakte zwarte olijven, zout en peper bij. Roer alles goed door elkaar. Bekleed een taartvorm met brooddeeg, doe de vulling erin en leg daar weer een laag brooddeeg overheen, waarbij u de randjes goed aandrukt. Smeer reuzel op de bovenkant en zet de taart in een gloeiend hete oven. Zodra hij bruin begint te worden, is hij klaar (maar dat duurt wel een halfuurtje).”
Dit was het recept van de hartige taart dat de commissaris zich liet dicteren nadat hij en Fazio er hun vingers bij hadden opgegeten. Vooraf hadden ze het licht gehouden met Siciliaanse rijst, dat wil zeggen met de smaken van wijn, azijn, ansjovis, olie, tomaat, citroensap, zout, chili-peper, marjolein, basilicum en zwarte olijven.
De gerechten vroegen om wijn, en deze vraag bleef niet onbeantwoord.
Toen ze weer buiten kwamen, snakte Montalbano naar zijn wandeling op de pier naar de vuurtoren.
“Laten we een stukje lopen, Fazio, naar het kasteel en terug. Daarna pakken we de auto.”
“Goed idee, chef, dan verdampt ook de wijnlucht een beetje die om ons heen hangt. Als de carabinieri ons nu aanhouden, gaan we zeker de bak in wegens rijden onder invloed.”
De wandeling deed haar werk. Toen ze weer in de auto stapten, zag Fazio de rolluiken van een kantoorboekhandel opengaan.
“Mag ik heel even, chef?”
“Wat ga je doen?”
“Vanavond ga ik met mijn vrouw naar de vierde verjaardag van het zoontje van een vriend. Ik koop daar even een doosje gekleurde krijtjes als cadeautje.”
Hij kwam terug, zette het doosje op het dashboard, en startte de auto.
Bij de eerste bocht gleed het doosje opzij en viel het bijna bij Montalbano op schoot. De commissaris ving het op en vroeg zich af of er al gekleurde krijtjes waren geweest toen hij klein was, of dat ze toen nog allemaal wit waren. Hij wilde het doosje net weer terugleggen waar het vandaan kwam, toen zijn oog viel op de piepkleine lettertjes aan de zijkant:Verffabrikant Arena – Montelusa.
Hij wist niet dat er in Montelusa een verffabrikant zat.
Een verffabriek dus.
Een fabriek die verf maakte en verkocht.
En die verf werd dan opnieuw verkocht in verfwinkels.
Hij kon niet snel nadenken met alle wijn die hij in zijn lijf had. Zijn gedachten liepen door elkaar heen en waren nauwelijks uit elkaar te halen.
Waar was hij gebleven? O ja, verfwinkels verkopen verf. Nou en? Wat een ontdekking maar niet heus! Knap, hoor, commissaris…Wacht eens even! Wat had hij de vorige avond op de televisie gezien? Doe je best, Montalba, het kan belangrijk zijn! Zoekactie naar een voortvluchtige, arrestatie van een gemeenteraadslid en…Ja! Brand in een verfwinkel in Montelusa. Waar vind je bronspoeder in grote hoeveelheden? Of daar waar het gemaakt wordt, of daar waar het verkocht wordt? Niet waar het gebruikt wordt, want daar hebben ze er maar weinig van nodig. Hij had er helemaal naast gezeten. Geen wonder dat hij vannacht niet had kunnen slapen.
“Eikel!” riep hij terwijl hij zich voor zijn hoofd sloeg.
De auto slingerde.
“Willen we een herhaling van vanochtend?” vroeg Fazio.
“Nee, sorry.”
“Wie bedoelt u met die eikel?”
“In de eerste plaats mezelf. En dan misschien ook jou en Augello.”
“Waarom?”
“Omdat we bij meubelmakers of restaurateurs nooit bronspoeder in grote hoeveelheden hadden kunnen vinden. We moeten daar zijn waar ze het maken of verkopen. Gisteravond hoorde ik dat er in Montelusa een verfwinkel in brand was gestoken. Daar wil ik nu meteen langs. Bel het politiebureau in Montelusa en zeg dat we eraan komen.”