“Goedemorgen, commissaris Montalbano,” zei het meisje bij de receptie toen hij binnenkwam.
“Goedemorgen. Is Nicoló er?”
Hij kwam vaak bij Retelibera.
“Ja, hij zit op zijn kamer.”
Hij liep de gang door en klopte op de laatste deur.
“Binnen.”
Nicolò Zito zat te lezen. Toen hij Montalbano zag, kwam hij glimlachend overeind.
“Salvo! Wat een verrassing!”
Ze omhelsden elkaar.
“Hoe gaat het met Taninè en Francesco?” vroeg de commissaris, terwijl hij op een stoel aan het bureau ging zitten.
Taninè was Nicoló’s vrouw, die de sterren van de hemel kon koken als ze daar zin in had. Francesco was hun enige zoon.
“Goed, dankjewel. Francesco doet dit jaar eindexamen.”
Hij was verbijsterd. Speelden hij en Francesco niet gisteren nog diefje-met-verlos? En was Nicolò’s haar niet gisteren nog rood? Nu was het bijna helemaal wit.
“Hoe gaat het met Livia?”
“Ze is kerngezond.”
Nicolò kende hem te goed om genoegen te nemen met dat antwoord.
“Is er iets aan de hand?”
“Tja, laten we zeggen dat ik een crisis doormaak.”
“Op je zesenvijftigste nog, Montalba?” riep zijn vriend vermaakt uit. “Laat me niet lachen! Op onze leeftijd zijn de kaarten toch al geschud?”
De commissaris kwam maar snel ter zake.
“Ik kom eigenlijk voor…”
“…het vermoorde meisje, ja. Dat had ik al begrepen. Wat kan ik doen?”
“Je zou me een handje kunnen helpen.”
“Dat doe ik graag, zoals altijd.”
Hij haalde de foto’s uit zijn zak.
“Die tatoeage is vanochtend niet ter sprake gekomen,” zei Nicolò.
“Je bent de enige journalist die ervan weet.”
“Hij is heel goed gezet. De kleuren van de vleugels zijn prachtig,” merkte Zito op. “Hebben jullie haar al geïdentificeerd?”
“Nee, nog niet.”
“Zeg maar wat ik kan doen.”
“Je kunt de foto’s vanavond op het nieuws laten zien. We willen weten of iemand een meisje van een jaar of twintig kent met zo’n tatoeage. Ook anonieme telefoontjes zijn welkom. De mensen moeten natuurlijk hierheen bellen.”
“Waarom niet naar het politiebureau?”
“Denk eens aan de puinhoop die Catarella ervan zou maken!”
“Mag ik dan tenminste zeggen dat jij het onderzoek leidt?”
“Ja, hoor, tot de hoofdcommissaris me ervanaf haalt.”
Onderweg naar Vigàta zag hij dat de zonsondergang zo mooi zou worden, dat die bijna niet echt leek, of rechtstreeks van een ansichtkaart afkomstig.
Hij zou eigenlijk niet terug moeten gaan naar het bureau, maar meteen door moeten rijden naar Marinella om thuis op de veranda van het uitzicht te gaan genieten. Had die visser trouwens niet voorspeld dat het de rest van de week zou gaan regenen? Dan moest hij helemaal de laatste kans van het seizoen grijpen.
Maar misschien moest hij toch even zijn gezicht laten zien op het politiebureau, Catarella informeren en> dan ertussenuit knijpen. Dat bleek een verkeerde beslissing.
“O chef, chef! Signora Picarella is er!”
“Aan de telefoon?”
“Nee, chef, hier! Ze zit op uw persoon te wachten!”
“Zeg maar dat ik net gebeld heb dat ik niet meer naar het bureau kom.”
“Dat heb ik al gedaan, chef, dat had ik zelf ook bedacht! Maar ze zegt dat ze blijft zitten tot u terugkomt! Tot morgenochtend als het moet!”
Wat een ellende!
“Vooruit dan, laat haar maar over vijf minuten mijn kantoor binnen.”
De ontvoeringszaak Arturo Picarella liep nu een week. Picarella was een rijke houtgroothandelaar van rond de vijftig. Hij had vlak buiten de stad een mooie villa laten bouwen, waar hij woonde met zijn vrouw Ciccina, die in de wijde omstreken bekendstond om haar heftige en publiekelijke aanvallen van jaloezie terwijl haar man op zijn beurt bekendstond om zijn onstilbare honger naar andere vrouwen. Hun enige zoon was getrouwd, werkte op een bank in Canicatti en kwam zo eens per maand naar Vigàta.
Op een nacht rond de klok van een uur was het echtpaar gewekt door geluiden op de begane grond. Er klonken voetstappen en ze hadden een stoel horen omvallen. Er moest een dief zijn binnengekomen.
Picarella had zich aangekleed, tot en met zijn jasje en schoenen aan toe, en zijn vrouw opgedragen in bed te blijven. Vervolgens had hij zich bewapend met de revolver die hij in zijn nachtkastje bewaarde, en was in het wilde weg gaan schieten, waarbij hij zich gesteund wist door de recente wetgeving rond zelfverdediging.
Even later hoorde de doodsbange signora Ciccina de voordeur opengaan. Ze was uit bed gekomen, naar het raam gehold en had nog net kunnen zien hoe haar man, met zijn handen omhoog, door iemand met iets over zijn hoofd en een getrokken revolver werd gedwongen in zijn eigen auto te stappen.
De auto was weggereden en sindsdien was Arturo Picarella spoorloos verdwenen. Daar kwam nog bij dat er samen met Picarella ook vijftigduizend euro was verdwenen die hij juist de dag ervoor van de bank had gehaald omdat hij een deal moest sluiten waar verder niemand iets vanaf wist.
Vanaf dat moment ging er geen ochtend of middag voorbij waarop een steeds kwadere signora Picarella niet op het politiebureau naar nieuws over haar man kwam vragen. De ontvoerder had zich niet gemeld om losgeld te vragen en de auto van Picarella was ook niet teruggevonden.
Mimi Augello en Fazio, die het onderzoek uitvoerden, hadden meteen het hunne gedacht over de zogenaamde ontvoering.
Om te beginnen hadden ze direct geconstateerd dat Picarella de hele revolver op het plafond leeggeschoten had, dat eruitzag als een zeef. Kennelijk was de dief ongewapend geweest, want hij had niet teruggeschoten. In plaats van op de vlucht te slaan, had hij zich meester weten te maken van het wapen van Picarella.
Bovendien was noch de voordeur noch de verborgen kluis achter een grote foto van betovergrootvader Filippo Picarella, de stichter van de dynastie, geforceerd.
Waarom had de dief de drieduizend euro die signora Ciccina de avond ervoor van haar man had gekregen om een leverancier te betalen, op een tafeltje laten liggen?
En waarom had hij de massief gouden tabaksdoos van betovergrootvader Picarella, die goed in het zicht boven op de drieduizend euro stond, laten staan?
En waarom had Arturo Picarella, die volgens de verklaring van zijn vrouw altijd in zijn hemd en onderbroek sliep, zich voor hij naar beneden ging om de dief te verrassen razendsnel helemaal aangekleed? Uit hun lange ervaring bij de politie wisten Augello en Fazio dat wie door dieven wordt gewekt, uit zijn bed komt en naar beneden gaat, of dat nou in pyjama is of bloot. Het gedrag van de groothandelaar was op zijn minst vreemd te noemen, zo niet verdacht.
De conclusie die Augello en Fazio aan hun chef hadden gerapporteerd, mocht niet aan signora Ciccina worden meegedeeld.
Hun conclusie werd onderbouwd door geruchten die in de stad al geruime tijd de ronde deden. Arturo Picarella zou verliefd zijn op een stewardess die hij had leren kennen op de terugreis van een zakentrip naar Zweden, waar hij hout had gekocht. Volgens Augello en Fazio had signor Picarella met behulp van een vriend een toneelstukje opgevoerd, zijn eigen ontvoering in scène gezet, terwijl hij in gezelschap van de knappe stewardess lekker een poosje naar de Malediven of de Bahamas was verdwenen. Een niet onbelangrijk detail: Arturo Picarello bewaarde zijn paspoort in het jasje dat hij die bewuste avond had aangetrokken.
“Commissaris,” begon signora Ciccina, die duidelijk haar best deed om zich te beheersen. “Mijn geweten dwingt mij u te vertellen dat ik aangifte heb gedaan bij het ministerie.”
Montalbano begreep niet waar ze het over had.
“U heeft aangifte gedaan?”
“Ja”
“Waarvan?”
“Vanu.”
“Van mij?!”
“Ja,u neemt de ontvoering van mijn arme man veel te makkelijk op!”
Het kostte hem ruim een uur om haar over te halen naar huis te gaan, door steeds maar weer valselijk te beweren dat er hele teams politieagenten, zelfs van andere bureaus, bezig waren het platteland af te stropen op zoek naar signor Picarella.
Vaarwel zonsondergang. Toen hij eindelijk thuiskwam, was de zon allang onder. Hij deed de televisie aan, zette hem op Retelibera en zag dat de foto van de tatoeage werd uitgezonden. Nicoló Zito deed wat hij hem had gevraagd.
Hij keek het hele journaal uit. Vierhonderd illegalen waren uit Lampedusa gekomen, en werden nu naar concentratie…sorry, opvangkampen gestuurd. Een filiaal van de Banca Regionale was door drie gewapende mannen beroofd. In een supermarkt had een brand gewoed, die was aangestoken. Een arme dakloze die van aalmoezen leefde was bijna doodgeslagen door vijf jongens met ijzeren staven die kennelijk hadden besloten zo hun tijd door te brengen. Een meisje van veertien was verkracht door een…
Hij zapte naar Televigata. Daar was Pippo Ragonese aan het woord, de politiek journalist die altijd zo zuinig keek. Hij wilde net wegzappen toen hij zijn naam hoorde.
“…dankzij het bekende gebrek aan daadkracht van commissaris Montalbano kunnen we met zekerheid stellen dat ook dit meest recente, afschuwelijke misdrijf in de Salsetto onopgelost zal blijven. De moordenaar van het arme meisje kan vannacht rustig gaan slapen. Ook de eigenaardige ontvoering van groothandelaar Arturo Picarella is tot op de dag van vandaag niet opgelost. In dit verband voelen wij ons verplicht de kijkers ervan op de hoogte te stellen dat signora Picarella zich bij ons heeft beklaagd over de op zijn zachtst gezegd onbeleefde behandeling door eerdergenoemde commissaris Montalbano…”
Hij deed de tv uit en liep naar de koelkast. Zijn hart maakte een sprongetje bij het zien van vier prachtige mulletjes, klaar om gebakken te worden. Pippo Ragonese kon de tering krijgen. Van het bord schoof hij de vissen in een pan, die hij op het vuur zette. Om niet in dezelfde situatie te belanden als gisteren, toen zijn eten door het gesprek met Livia was verpest, trok hij gauw de stekker van de telefoon eruit.
Op de veranda at hij de mulletjes op, die goed waren gelukt, maar nog niet zo krokant waren geworden als Adelina ze kon maken. Hij had nog steeds honger, keek weer in de koelkast en zag nog een half bord overgebleven groente-gerecht staan. Hij rook eraan, concludeerde dat het nog goed was, nam het mee naar buiten en schrokte het op.
Toen hij de stekker van de telefoon er weer in stak, begon hij te twijfelen. Wat als Livia hem nou net gebeld had? Gezien het feit dat hun relatie in zwaar weer zat, minstens windkracht negen, was Livia in staat te denken dat hij de stekker eruit had getrokken omdat hij haar niet wilde spreken. Het beste was om zelf maar te bellen. Hij belde haar thuis in Boccadasse, maar daar nam niemand op. Dus draaide hij het nummer van haar mobiel.
“De telefoon van degene die u probeert te bereiken kan uit staan of…”
Misschien was ze naar de bioscoop en zou ze later terugbellen.
Hij ging weer op de veranda zitten om een sigaret te roken.
Mijn relatie met Livia is helaas op een tweesprong beland, en ik moet een keuze maken, dacht hij en werd onmiddellijk overspoeld door zo’n enorme golf van melancholie dat hij er tranen van in zijn ogen kreeg.
Er was veel moed voor nodig om een streep te zetten onder jaren en nog eens jaren van liefde, vertrouwen en wederzijdse steun. Hij en Livia waren echt getrouwd, ook al was het huwelijk niet door de wet of de kerk bekrachtigd. Elke keer als hij bisschoppen en kardinalen zich publiekelijk tegen samenwonen hoorde uitspreken, moest hij lachen. Hoeveel officiële huwelijken, gesloten met priester en al, had hij niet veel eerder zien stranden dan hun relatie?
Aan de andere kant was er misschien nog wel meer moed voor nodig door te gaan zoals het nu ging.
Eén ding was zeker: er moest duidelijkheid komen en snel ook. Ze moesten het uitpraten. Zoiets kon niet over de telefoon: stemmen alleen waren niet voldoende, ook hun lichamen moesten meedoen. Eén blik zou meer kunnen zeggen dan honderd woorden.
De telefoon ging. Hij keek op zijn horloge. Elf uur, dus dat moest Livia zijn. Terwijl hij naar de telefoon liep, bedacht hij dat hij haar zou voorstellen aanstaande zaterdag naar Vigàta te komen.
“Commissaris Montalbano?” zei een oudere mannenstem die hij niet direct herkende.
“Ja, met wie spreek ik?”
“Met rector Burgo.”
Grote goden, hoe lang had hij hem wel niet gesproken! Na de dood van zijn vrouw was de rector naar Fela verhuisd, waar een van zijn dochters lesgaf.
Hoe oud zou hij inmiddels zijn? Negentig?
“Sorry dat ik zo laat nog bel,” zei de rector.
“Dat is geen enkel probleem! Hoe gaat het met u?”
“We leven nog. Ik bel omdat ik op Retelibera de tatoeage heb gezien van dat arme vermoorde meisje.”
“Heeft u haar herkend?”
“Nee, ik bel niet over het meisje, maar over de vlinder.”
“Ik wist niet dat u verstand had van vlinders.”
“Dat heb ik ook niet, maar mijn schoonzoon wel. Hij gaat morgenochtend vroeg voor een week weg, daarom bellen we u zo laat. Als u het goedvindt, geef ik de telefoon nu aan hem.”
“Natuurlijk. Dank u wel.”
“Met Gaspare Leontini, goedenavond,” zei de schoonzoon van de rector. “Ik heb een kleine, let wel, amateuristische vlinderverzameling…”
Bij het horen van die woorden, schoot Montalbano onwillekeurig iets te binnen. Ooit waren vlinderverzamelingen populair geweest, zo had hij in negentiende-eeuwse romans gelezen, omdat ze een uitstekende smoes vormden om mooie meisjes in bed te krijgen.
“Kom je naar mijn vlinderverzameling kijken?” vroegen verleiders met mooie snorren en strak in het pak.
De meisjes trapten erin, of deden net alsof, en werden ten slotte net zo doorboord als die vlinders. Toen werden mooie meisjes handiger, en als zo’n kerel dan geen mooie verzameling chequeboeken had dan…
“Pronto? Bent u daar nog?” vroeg Leontini.
“Jazeker, gaat u verder.”
“Nou, toen ik die vlinder op de televisie zag, zei ik tegen mijn schoonvader dat ik misschien…Maar waarschijnlijk weet u alles al.”
Hij had aanmoediging nodig, signor Leontini.
“Ik weet nog helemaal niets, dat verzeker iku.”
“O, goed dan. Nou, die vlinder is een Sphinx”
Een sfinx? Wat had een vlinder in godsnaam met een sfinx te maken? Zat die niet in Egypte?
“Hoezo een sfinx?”
“Dat is een bepaald soort vlinder. Er zijn meer dan honderdtwintigduizend soorten bekend, maar in essentie worden de Lepidoptera in twee onderklassen verdeeld: de homonervi, met de Hepialidae als grootste familie en de heteronervi…”
“Heeft dat iets met seks te maken?” vroeg Montalbano, helemaal plat geluld.
“Dat begrijp ik niet,” zei Leontini.
“Nou,u heeft het over homonervi en heteronervi, daarom dacht ik dat…”
“Nee, dat heeft niets met seks te maken.”
“O, sorry.”
“Tot de heteronervi behoren de families van de Tineidae, van de Tortricidae, van de Aludtidae en van de Pyralidae…”
En van de Atridae, toch?
“…kortom, diegenen die bekendstaan als microlepidopteri, waartoe ook motten behoren…”
Het stuitte Montalbano tegen de borst een vlinder te beschouwen als een armzalige mot.
“U had het over een sfinx, signor Leontini?”
“Ja, natuurlijk, vergeeft u mij de uitweiding. De Sphingae worden gekenmerkt door een harig lijfje en door het feit dat de achterste vleugels kleiner zijn dan de voorste.”
“Hoeveel vleugels hebben vlinders wel niet?”
Leontini aarzelde even voor hij antwoord gaf. Hij vroeg zich zeker af hoe iemand in zijn hele leven in vredesnaam nog nooit goed naar een vlinder had kunnen kijken.
“Vier.”
Dat had hij niet geweten, en hij schaamde zich ervoor.
“Sphingae zijn trekvlinders,” ging Leontini door.
“Trekvlinders? Leven ze daar dan lang genoeg voor?”
“Ja, hoor, deze soort kan zelfs de oceaan over vliegen.”
“Meent u dat?”
“Jazeker, maar veel mensen weten dat niet. Tijdens hun trek vliegen ze in een rechte lijn, en als ze op de plaats van bestemming zijn aangekomen vliegen ze weer op hun karakteristieke manier verder: in korte, onderbroken lijnen, schijnbaar onzeker en verward. O ja, dat vergat ik nog te zeggen, het zijn nachtvlinders, ze vliegen ‘s nachts,u heeft ze vast wel eens gezien.”
Hij zag zelfs op een lenteochtend nog geen vlinders!
“Hebben ze een land van herkomst of van voorkeur?”
“Veel vlinders zijn standvlinders. Zo vindt u de Catopsilia, om maar een voorbeeld te noemen…”
Jezus, kon de man niet gewoon antwoord geven op de vraag?
“Maar waar vind ik de sfinxen?”
“Zij kunnen overal leven, als er maar aardappelvelden in de buurt zijn.”
“Hoezo?”
“Omdat hun rupsen van aardappels leven.”
Hij bedankte Leontini en rector Burgo, en hing op.
Nu kon hij een heel opstel over vlinders schrijven, maar nog geen regel toevoegen aan het onderzoeksrapport. Het telefoongesprek had even lang geduurd als het zinloos was geweest. Hij was er niet achter gekomen of de tekening van die specifieke vlinder een of andere betekenis had. Misschien had het meisje de vlinder wel toevallig gekozen, of uit een catalogus gepikt.
Toen Livia nog steeds niet had gebeld, nadat hij nog een uurtje op de veranda had zitten roken en naar de lichtjes van schepen had zitten turen, ging hij maar naar bed.
Voor hij in slaap viel, schoot er een pijnlijke gedachte door zijn hoofd.
De liefde tussen hem en Livia leek als twee druppels water op de vlucht van een sfinx. In het begin, en in de jaren die daarop volgden, was hun liefde in een rechte lijn, trefzeker, doelbewust en resoluut de oceaan over gevlogen.
Op een bepaald moment was de rechte lijn echter onderbroken. Of beter nog, hoe had Leontini het omschreven? Onzeker en verward geworden.
De gedachte kwelde hem, en hij sliep er vreselijk slecht door.