Hoodstuk 14

Van Carlo Di Nardo kon alles worden gezegd, behalve dat hij dol was op zijn werk. Hij ontving Montalbano met open armen op zijn kantoor op het hoofdbureau in Montelusa, ze waren studiegenoten geweest en konden het bijzonder goed met elkaar vinden.

“Waaraan heb ik dit bezoek te danken?”

Montalbano legde uit wat hij wilde.

“Hier in Montelusa heb je drie plekken om te zoeken: bij Arena, de verffabriek die het halve eiland bevoorraadt, bij de winkel van de gezusters Disberna en bij die van Constantino Morabito, of wat daar nog van over is. Voor zover ik het begrijp, denk jij dat het meisje nadat ze werd neergeschoten in het bronspoeder is gevallen. Klopt dat?”

“Dat klopt.”

“Ik acht het uitgesloten dat de gezusters Disberna op een levend wezen hebben geschoten, al was het een mier. Ze zijn beiden de zeventig gepasseerd en worden in de winkel een handje geholpen door hun nicht van vijftig. Ik denk niet dat zij er wat mee te maken hebben. De verffabriek is daarentegen groot, daar zou je een kijkje moeten gaan nemen.”

“En de winkel van Morabito?”

“Daar kom ik nu op. De brand is aangestoken, daar bestaat geen twijfel over. Er is wel een andere methode gebruikt dan normaal.”

“En die is?”

“Weet je hoe de winkels van mensen die geen protectiegeld betalen in brand worden gestoken? Meestal gooien de brandstichters benzine door een openstaand raam naar binnen of laten ze die onder een rolluik of een deur naar binnen lopen. Het komt maar heel zelden voor dat ze zelf de winkel ingaan. In negentig procent van de gevallen waarin ze dat wel deden, raakten de brandstichters ernstig verbrand.”

“En in dit geval is de brand binnen aangestoken?”

“Precies. En er zijn geen deuren, rolluiken of ramen geforceerd. Ook Ragusano de brandweercommandant komt tot die conclusie.”

“Al met al ben jij dus geneigd te denken aan de betrokkenheid van Morabito zelf?”

“Wat ben je diplomatiek geworden met de jaren, Montalba! Ook Locascio van de verzekering denkt dat het Morabito zelfwas.”

“Vanwege het verzekeringsgeld?”

“Dat is wat hij denkt.”

“Jij niet?”

“De financiële situatie van Morabito is kerngezond. Als hij zijn eigen winkel in brand heeft gestoken, moet daar een andere reden voor zijn. De man houdt iets verborgen. Ik was van plan het morgen te gaan uitzoeken, maar nu ben jij er al. Wat wil je doen?”

“Ik zou een kijkje willen nemen in de winkel.”

“Dat is geen enkel probleem. Ik ga mee. Kom jij ook, Fazio?”

De winkel was geen echte verfwinkel, maar meer een soort bouwmarkt waar allerlei verschillende dingen werden verkocht voor in huis, van badkamertegeltjes tot badkamerkleedjes, van asbakken tot verlichting. De verfafdeling, die in brand was gestoken en waar nauwelijks nog iets van over was, was groot geweest. Wie zin had om zijn slaapkamer knalgeel te verven met groene vierkantjes of zijn eetkamer vuurrood, vond hier alles wat hij daarvoor nodig had. Ook degenen die zich bezighielden met het schilderen van schilderijen konden hier kiezen uit duizenden tubetjes olie-, tempera- en acrylverf.

Van de verfafdeling kon je via een binnentrap naar het boven gelegen appartement komen, waar de eigenaar Costantino Morabito woonde. Natuurlijk bood ook een deur op straat toegang tot het appartement, de binnentrap was alleen maar handig voor Morabito zelf om zijn winkel van binnenuit te kunnen openen en sluiten.

Di Nardo gaf antwoord op alle vragen die de commissaris hem stelde en dat waren er veel.

“Nu zou ik Morabito zelf willen spreken,” zei hij terwijl ze teruggingen naar het hoofdbureau.

“Geen enkel probleem,” zei Di Nardo. “Hij is tijdelijk bij zijn zuster ingetrokken, want zijn eigen appartement kan onveilig zijn. De brandweer wil het eerst controleren.”

“Over controleren gesproken: wie controleert deze regio? Aan wie wordt hier protectiegeld betaald?”

“Aan de gebroeders Stellino, die volgens mij woedend zijn over deze brand die aan hen zal worden toegeschreven, terwijl ze er misschien helemaal niets mee te maken hebben.”

“Dat zou wel eens een goed uitgangspunt kunnen zijn om Morabito het vuur na aan de schenen te leggen. Waar kan ik hem spreken?”

“Op mijn kantoor, ik moet toch even iets anders doen. Ik stel inspecteur Sanfilippo tot je beschikking. Hij is overal van op de hoogte.”

“Als Morabito geen geld nodig heeft, waarom zou hij dan zijn eigen winkel in brand steken?” vroeg Fazio toen ze weer alleen waren. “Di Nardo zegt dat hij niet getrouwd is, niet gokt, geen vriendinnen of schulden heeft, geen gat in zijn hand, dat hij zelfs gierig is…Waarom zouden we uitsluiten dat het inderdaad met protectiegeld te maken heeft?”

“Ik heb een keer een film gezien, een Amerikaanse komedie,” zei Montalbano peinzend. “Het ging over een man die een hoer mee naar huis neemt als zijn vrouw een dagje naar haar moeder is. Als de hoer weggaat, vlak voordat de echtgenote thuiskomt, kan ze haar onderbroek nergens vinden. Ze zoeken zich een ongeluk, maar vinden hem niet. De hoer gaat weg. De man weet dat zijn vrouw die verdomde onderbroek vroeg of laat zal vinden, en steekt daarom het huis in brand. Vind je dat geen goede reden?”

“Maar Morabito is helemaal niet getrouwd!” zei Fazio.

“De situatie is natuurlijk niet precies hetzelfde, maar mijn punt is: wat als de brand bedoeld was om iets te verbergen wat kwijtgeraakt was?”

“Wat zou dat kunnen zijn?”

“Een patroonhuls bijvoorbeeld.”

“Wat doen we nu?”

“Vraag of Sanfilippo Morabito gaat halen. En ik zeg je nu vast: geef me de ruimte, want ik ga er een flinke show van maken.”

Costantino Morabito was een slordig geklede vijftiger, met de Franse slag geschoren, met ongekamd haar en kringen onder zijn ogen. Aan zijn schichtige bewegingen te zien, was hij heel zenuwachtig. Hij ging op de punt van een stoel zitten, haalde een zakdoek tevoorschijn en hield die in zijn hand.

“Een flinke klap, hè?” vroeg Montalbano, nadat hij zich had voorgesteld.

“Niets is meer bruikbaar! Overal zit roet op, ook op de spullen van de andere afdelingen! Alles is beschadigd! Wat een vreselijke schade! Ik ben er kapot van!”

“Toch was het een geluk bij een ongeluk.”

“Wat bedoelt u?”

“Nou, dat u nog leeft.”

“O, ja! De Heilige Gerlandus heeft me bijgestaan! Een wonder, signor commissaris! Als de vlammen de bovenverdieping hadden bereikt, zou ik geroosterd zijn geweest!”

“Wie heeft de brand opgemerkt?”

“Ikzelf. Ik rook een sterke brandlucht en…”

“Ja, die ruik ik ook,” onderbrak Montalbano hem.

“Op dit moment?” vroeg Morabito stomverbaasd.

“Op dit moment, ja.”

“Waar dan?”

“Biju. Wat vreemd!”

Montalbano stond op, liep om het bureau heen, ging naast Morabito staan, bukte zich, en begon op vijf centimeter afstand het hoofd van de man te besnuffelen.

“Kom jij ook eens ruiken, Fazio.”

Fazio stond op, ging aan de andere kant staan en deed de commissaris na.

Morabito was verbijsterd en bleef doodstil zitten.

“Je ruikt het behoorlijk, hè?”

“Ja,” zei Fazio.

“Maar ik heb me gewassen!” protesteerde Morabito.

“Tja, het duurt even voor die lucht verdwijnt.”

Ze gingen weer zitten.

“Gaat u verder, signor Morabito.”

“Ik rook brand, deed de deur naar de trap open, en werd verstikt door de rook. Toen heb ik de brandweer gebeld, en die kwam meteen. Verf vat vreselijk snel vlam, wist u dat?”

“Wat was u aan het doen?”

“Ik stond op het punt om naar bed te gaan. Het was al middernacht geweest. Ik had televisie zitten kijken…”

“Wat was er op tv?”

“Dat weet ik niet meer.”

“Zelfs niet naar welk kanaal u zat kijken?”

“Nee, maar…”

“Het spijt me, commissaris, maar ik heb alles al aan een collega van u verteld, en aan de brandweer, en aan de man van de verzeker ing…Wat heeft u ermee te maken?”

“Ik en mijn collega Fazio maken deel uit van een speciaal team dat door de hoofdcommissaris is ingesteld. Een heel speciaal team. We houden ons bezig met brandstichting die het gevolg is van het niet betalen van protectie-geld.”

Hij kwam overeind en ging harder praten.

“Het kan zo toch niet verdergaan! Eerlijke winkeliers zoals u mogen niet langer gebukt gaan onder het Caudijnse juk van de maffia! En met Mussolini zeg ik:We hebben veertig jaar geduld gehad, nu is het afgelopen!”

Hij ging weer zitten. Hij was tevreden met zichzelf vanwege het Caudijnse juk en het citaat van Mussolini. Ook Fazio keek hem bewonderend aan.

Costantino Morabito, die al onder de indruk was geweest van het gesnuffel, slikte de leugens als zoete koek en werd nog veel zenuwachtiger.

“Dat is eh…Dat is onmogelijk.”

“Wat?”

“De betaling van…”

“O,u betaalt wel regelmatig protectiegeld?”

“Het gaat niet om wel of niet betalen. Ik weet zeker dat dat niet de oorzaak van de brand is.”

“Nee? Wat denkt u dan?”

“Dat de brand niet is aangestoken.”

“Wat is er dan gebeurd?”

“Misschien was het kortsluiting.”

“Ik heb vanmiddag uitgebreid met Ragusano de brandweercommandant gesproken. Hij zegt dat het geen kortsluiting kan zijn geweest.”

“Waarom niet?”

“Omdat de plaats waar de brand is begonnen, gelokaliseerd is. En daar lopen geen elektrische draden.”

“Dan was het zelfontbranding.”

“Dat kan ook niet volgens Ragusano, vanwege de temperatuur van de brand. Hij heeft nog wel een paar vragen.”

“Die heeft hij aan mij niet gesteld.”

“Dat komt nog wel.”

Hier was een gemeen lachje op zijn plaats, dat hem perfect afging. Het leverde hem weer een bewonderende blik van Fazio op, en een verwarde van Morabito.

“Dat komt zeker nog wel!”

Nog zo’n duivels lachje.

“Wilt u alvast een voorproefje?”

“Vooruit dan maar,” zei Morabito, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd veegde.

“De brand is op een duidelijk punt begonnen, precies onder aan de binnentrap. Daar zou in principe geen ontvlambaar materiaal hebben moeten liggen, maar toch heeft de brandweer daar resten van gevonden. Ragusano vertelde dat er spullen in de vorm van een kleine brandstapel waren neergezet. Wie zou dat hebben gedaan?”

“Weet ik veel?” antwoordde Morabito. “Toen ik de winkel sloot, lag er nog niets onder aan de trap.”

“Wilt u geen veronderstelling wagen?”

“Wat kan ik zeggen? Degene die de brand heeft aangestoken zal het er wel hebben neergezet.”

“Precies. Maar dan blijft de vraag: hoe heeft de brandstichter daar kunnen komen?”

“Hoe moet ik dat weten?”

“De twee rolluiken van de winkel zijn niet opengebroken. De ramen zaten gewoon dicht. Hoe is hij binnengekomen?”

De zakdoek waarmee Morabito over zijn voorhoofd veegde, was inmiddels doorweekt.

“Misschien heeft de brandstichter een tijdmechanisme gebruikt,” opperde hij. “En heeft hij dat onder aan de trap gelegd voor de winkel dichtging.”

“Heeft u de winkel van buitenaf gesloten?”

“Nee, ik heb hem gesloten zoals ik dat altijd doe.”

“En hoe is dat?”

“Van binnenuit.”

“En hoe bent u uw appartement in gekomen?”

“Gewoon via de trap.”

“In het donker?”

Het zweet van Morabito kwam nu zelfs door zijn jasje heen. Twee donkere plekken tekenden zich onder zijn oksels af.

“Hoezo in het donker? Het licht was aan.”

“Dan had u het tijdmechanisme moeten zien liggen. Heeft u dat gezien?”

“Nee!”

“Dan moet ik het feit protocolleren dat u toegeeft dat…”

Morabito zat zo op zijn stoel te wiebelen dat hij bijna omviel.

“Toegeven? Ik geef niets toe!”

“Het spijt me, laten we stap voor stap te werk gaan. In eerste instantie beweerde u dat de brand door kortsluiting of zelfontbranding kon zijn ontstaan. Is dat juist?”

“Als u nu op de proppen komt met de hypothese van het tijdmechanisme, dan betekent dat dat u toegeeft dat er inderdaad sprake kan zijn van brandstichting. Is dat logisch?”

Morabito gaf geen antwoord. Zijn hele lichaam trilde alsof hij een elektrische schok had gehad.

“Luister, Morabito, ik wil u tegemoetkomen. Ik zie dat u het moeilijk heeft. Zullen we dat hypothetische tijdmechanisme, waarvan bovendien geen spoor gevonden is, maar buiten beschouwing laten?”

Morabito knikte, kennelijk niet in staat te spreken.

“Uitstekend. Tijdmechanisme weggestreept. Volgens Ragusano,” ging Montalbano verder, “is de brandstapel met veel benzine overgoten en dan hoefje daar maar een lucifertje…Het is natuurlijk wel heel gek!”

“Wat?”

“Dat de brandstichter op zijn beurt niet ook in brand is gevlogen! Ha ha! Dat is een goede! Doet u dat niet denken aan L’arroseur arrosé van Lumière?”

Hij lachte uitbundig, waarbij hij met zijn voeten op de grond stampte en met zijn hand hard op tafel sloeg.

Morabito keek hem doodsbang aan, zijn ogen rolden bijna uit hun kassen. Waarschijnlijk begon hij zich af te vragen of hij niet met een idioot of een gestoorde gek te maken had. Waar had die man het in godsnaam over?

“Tenzij…”

Plotseling veranderde zijn gezichtsuitdrukking. Een gefronst voorhoofd, dichtgeknepen ogen en getuite lippen.

“Tenzij wat?” vroeg Morabito met ingehouden adem.

“Tenzij de brandstichter zich al op de trap bevond. Hij zet een brandstapel neer, loopt een paar treden de trap op, en gooit een brandende kaars, of wat dan ook, van boven naar beneden. Zo blijft hij zelf buiten het bereik van de steekvlam. Ja, zo moet het gegaan zijn. Maar in dat geval…”

Spanning. Stilte. Aan zijn gezicht was te zien dat er een gedachte bij hem opkwam.

“…in dat geval?” steunde Morabito.

“In dat geval had de brandstichter, om zich in veiligheid te brengen, geen andere keuze dan uw appartement in te gaan. Heeft u hem gezien?”

“Wie?” vroeg Morabito stomverbaasd.

“De brandstichter.”

“Nee!”

“Weet u dat zeker?”

“Als ik zeg dat…”

Montalbano stak een hand op.

“Wacht!”

En hij staarde naar het plafond. Toen mompelde hij in zichzelf: “Ja, ja, ja…”

Hij keek weer naar Morabito.

“Ik heb een idee.”

“Wat dan?”

“Ik denk dat u de brandstichter niet alleen gezien heeft, maar ook herkend. En u wilt het ons niet zeggen.”

“Wat…Waarom…”

“Omdat u bang bent. De brandstichter was namelijk een van de gebroeders Stellino, de maffiosi die uw stad in handen hebben.”

Morabito sprong op, verloor bijna zijn evenwicht en moest weer gaan zitten.

“Alstublieft! In godsnaam! De Stellino’s hebben er niets mee te maken! Dat zweer ik!”

“Dat zegtu. En als u het zegt…Ik heb nog een ander idee. Wilt u het horen?”

Verslagen spreidde Morabito zijn armen.

“Heeft u vijanden?”

“Vijanden? Ik? Nee.”

“En toch zou je kunnen denken aan iemand die…Hoe zal ik het zeggen…Het schiet me niet te binnen…Fazio, help me even.”

“Die hem een rotstreek zou willen leveren?” opperde Fazio.

“Goed zo! Dat bedoel ik! Je zou ook van een smakeloze grap kunnen spreken! Vindt u ook niet, signor Morabito?”

“Ik snap niet…”

“Maar het is zo eenvoudig! Iemand die u kwaad wil doen, steekt uw winkel in brand om de schuld op de gebroeders Stellino te schuiven.”

“Dat zou kunnen,” zei Morabito, die zich aan Montalbano’s woorden vastklampte.

“Denkt u? Daar ben ik blij om, weet u dat? Heel blij zelfs! Want, ziet u, dat het om fraude gaat is ook de mening van signor Locascio, de inspecteur van de verzekering.”

“Ja, natuurlijk! Die zoekt naar smoesjes om niet te hoeven betalen!” zei Morabito een stuk opgewekter.

“Locascio denkt echter aan iets anders dan het niet betalen van protectiegeld.”

“O, ja? Wat denkt hij dan?”

“Wilt u dat echt weten? Hij denkt dat u de brand heeft aangestoken voor het verzekeringsgeld.”

“Wat een klootzak! Ik heb dat geld helemaal niet nodig! Mijn zaak loopt uitstekend. Dat kunt u zo bij de bank navragen!”

“Mijn collega, commissaris Di Nardo, die u al heeft ondervraagd, denkt daar anders over.”

“Dan wie?”

“Dan Locascio natuurlijk. Hij blijft vasthouden aan de theorie van het protectiegeld. En daarom heeft hij om onze medewerking gevraagd. Hij wil de brand gebruiken als reden om de familie Stellino aan te klagen. Wees daarom moedig, signor Morabito. Een half woord van u en de Stellino’s belanden in de gevangenis!”

“Houdt op over de Stellino’s! Die hebben er niets mee te maken!”

“Weet u dat zeker?”

“Heel zeker. En zelfs al hadden ze er wel mee te maken, als ik mijn mond opendoe, ben ik er geweest!”

“Vooral als ze er niets mee te maken hebben, zoals u herhaaldelijk heeft verklaard.”

“Ik kan u niet meer volgen, commissaris!”

“Bent u moe? Wilt u even pauzeren?”

“Ja.”

“Gaat u een klacht tegen mij indienen?”

“Ik tegen u? W-w-waarom zou ik?”

“Als ik een sigaret rook. Dat mag hier eigenlijk niet.”

Morabito schokschouderde.