Later dan anders en met een lichte hoofdpijn werd hij wakker.
Ingrid lag nog te slapen. Ze was de hele nacht blijven liggen in de positie waarin ze in slaap was gevallen. Haar huid rook zo lekker dat Montalbano nog even met gesloten ogen en opengesperde neusgaten in bed bleef liggen. Toen stond hij zachtjes op en keek naar buiten.
Het was droog, maar de lucht was één groot donker vlak, dus hoop op een mooie dag was er niet.
Hij ging naar de badkamer, kleedde zich aan en zette koffie. Hij dronk twee kopjes en bracht er toen een naar Ingrid.
“Goedemorgen. Ik moet zo weg, maar jij kan zo lang in bed blijven liggen als je wilt.”
“Nee, wacht. Even douchen en ik ben klaar. Ik heb zin om nog een kopje koffie te drinken, met jou.”
Hij ging weer naar de keuken en zette nog vier kopjes koffie.
Hij had niets in huis om te ontbijten, want dat deed hij nooit. De piepkleine pakjes boter en jam, die Livia pikte uit hotels, lagen alleen in de koelkast als zij een paar dagen in Marinella was.
Zo goed en zo kwaad als het ging dekte hij de keukentafel met papieren servetjes, twee kopjes en de suikerpot.
Toen de koffie klaar was, kwam Ingrid al de keuken in. Ze gingen aan tafel zitten en de commissaris schonk de koffie in.
Voor de zoveelste keer voelde Montalbano zich een beetje gegeneerd.
Misschien had hij niet zo open moeten zijn tegen Ingrid gisteravond, haar niet zoveel over zichzelf moeten vertellen. Zweden stonden bovendien bekend om hun discrete manier van met gevoelens omgaan. Misschien had ze zich wel opgelaten gevoeld.
En als hij al buiten zijn boekje was gegaan door haar te vertellen over Adriana, met welk recht had hij haar dan over Livia en Gianni verteld?
Dat ging alleen Livia en hemzelf aan, en het had eigenlijk tussen hen moeten blijven. Aan de andere kant, als hij niet met Ingrid kon praten, met wie dan wel?
“Weet je waarom jij je niet kunt inhouden bij Ingrid?” vroeg Montalbano Een. “Omdat je oud bent en niet meer tegen de combinatie van wijn en whisky kunt.”
“Wijn, whisky en ouderdom hebben er niets mee te maken,” kaatste Montalbano Twee terug. “Open wonden bloeden nou eenmaal, daar kun je niets aan doen.”
Ingrid had Montalbano’s gêne vast opgemerkt, want ze kwam niet op hun gesprek van de avond ervoor terug.
“Waar ben je op het moment mee bezig?”
“De lokale televisie heeft het nergens anders over.”
“Ik kijk nooit televisie, lokaal of nationaal.”
“Er is een moordslachtoffer gevonden op een stortplaats. Een meisje, moeilijk te identificeren. Ze was naakt, geen spoor van kleding of papieren. Alleen een kleine tatoeage.”
“Van wat?”
“Een vlinder.”
“Waar?” vroeg Ingrid plotseling aandachtig.
“Vlak naast haar linkerschouderblad.”
“Mijn god!” stamelde Ingrid geschrokken.
“Wat is er?”
“Tot drie maanden geleden had ik een Russisch kamermeisje met zo’n tatoeage…Hoe oud was dat meisje op de stortplaats?”
“Hooguit een jaar of vijfentwintig.”
“Zij was vierentwintig. O god!”
“Niet te hard van stapel lopen, het hoeft haar niet te zijn. Waarom is ze niet meer bij je in dienst?”
“Ze is plotseling verdwenen.”
“Hoezo?”
“Nou, op een ochtend was ze weg. Ik ben naar haar kamer gegaan, maar daar was ze niet. Ook de kokkin had haar niet meer gezien. En ze is nooit meer teruggekomen. Ik heb nu een meisje uit Zambia voor haar in de plaats.”
Ja hoor, ze zou eens een meisje uit Trento of Caniatti hebben! Iedere keer als hij Ingrid thuis opbelde, namen er weer andere mensen op uit Tananarivo, Palikir, Lilongwe…
“Ik vond het al verdacht dat ze was verdwenen,” vervolgde Ingrid.
“Waarom?”
“Ik ben bijna nooit thuis, dat weet je, maar die paar keer…”
“Hoe lang was ze bij je?” viel Montalbano haar in de rede.
“Ruim een maand. Die paar keer dat ik haar sprak, maakte ze geen goede indruk.”
“Waarom niet?”
“Ze was vaag, ontwijkend. Ze vertelde niets over zichzelf.”
“Wat heb je gedaan toen ze was verdwenen?”
“Ik heb gecontroleerd of mijn sieraden nog op hun plek lagen.”
“Liggen die niet in een kluis?”
“Nee, ik bewaar ze op drie verschillende plekken in huis. Ik draag ze eigenlijk nooit. Laatst wel een keer, toen ik met mijn man naar een belangrijk diner moest, en bij die gelegenheid moet zij hebben gezien waar ik ze bewaar.”
“Heeft zij ze gestolen?”
“Ja.”
“Waren ze verzekerd?”
“Ja, natuurlijk!”
“Hoeveel waren ze waard?”
“Drie-, vierhonderdduizend euro.”
“Waarom heb je geen aangifte gedaan?”
“Ik niet, maar mijn man wel!”
“Bij de politie in Montelusa?”
“Nee, bij de carabinieri.”
Aha, daarom wist hij er niets van. Stel je voor dat de carabinieri zich zouden venvaardigden de politie op de hoogte te stellen! Waarom behandelden zij de carabinieri eigenlijk niet op dezelfde manier?
“Hoe heette ze?”
“Ze noemde zich Irina.”
“Heb je nooit een identiteitsbewijs gezien?”
“Nee, waarom zou ik?”
“Hoe neem je al die mensen in godsnaam aan? Kamermeisjes, koks, butlers…Het is een komen en gaan bij jou thuis.”
“Dat doe ik niet zelf, dat doet Curcuraci.”
“Wie is dat?”
“De boekhouder van het bezit van mijn man.”
“Heb je zijn telefoonnummer?”
“Ja, in mijn mobiel. Ik geef het je straks als we weggaan. Als je wil, zou ik ook…Ik vind het wel heel naar, maar…”
“Zou je haar willen zien?”
“Als dat bij de identificatie kan helpen.”
“Je zou haar niet herkennen, want ze is in haar gezicht geschoten. Tenzij…Is je iets bijzonders aan Irina opgevallen?”
“In welk opzicht?”
“Moedervlekken, littekens…”
“Niet op haar gezicht of op haar handen. Op de rest van haar lichaam zou ik niet kunnen zeggen, want ik heb haar nooit bloot gezien.”
Wat een stomme vraag.
“Trouwens, nu ik eraan denk…Zijn contactlenzen bijzonder?” vroeg Ingrid.
“Hoezo?”
“Nou, die droeg ze. Ik kan me herinneren dat ze er een keer een kwijt was, en die hebben we toen weer gevonden.”
“Zou je even met me mee naar het bureau willen gaan? Ik wil je een foto laten zien.”
“Dit is al de tweede keer,” zei Ingrid terwijl ze opstond.
“Wat bedoel je?”
“Dat we het over een onbekend persoon in jouw onderzoek hebben, die ik…”
“Ja,” zei Montalbano met tegenzin.
Ingrid doelde op die keer dat ze bij hem thuis de foto van een verdronken man had zien liggen, die haar minnaar was geweest, en zo Montalbano had geholpen een kinderhandel op te rollen.
De commissaris dacht niet graag aan dat onderzoek terug: hij had er een schouderwond aan overgehouden en, wat nog veel erger was, hij had destijds een man gedood.
“Ja, het is dezelfde tatoeage,” zei Ingrid terwijl ze de foto aan hem teruggaf.
“Weet je het zeker?”
“Absoluut.”
En van Ingrid kon hij op aan.
“Dankjewel. Dat is alles.”
Ze omhelsden elkaar stevig. Het gevoel van gêne, toen ze koffie zaten te drinken in de keuken, was helemaal verdwenen.
Natuurlijk ging precies op dat moment de deur open en stak Mimi Augello zijn hoofd om de hoek.
“Stoor ik?” vroeg hij op een toon waar je hem een mep om zou geven.
“Helemaal niet,” zei Ingrid. “Ik ging net weg.”
“Ik loop met je mee,” zei Montalbano.
“Doe geen moeite,” hield Ingrid hem tegen en gaf hem een zachte kus op zijn mond. “En denk eraan: houd me op de hoogte.”
Ze stak haar hand op naar Augello en ging de kamer uit.
“Ingrid heeft me nooit gemogen,” zei Mimi.
“Heb je wel eens geprobeerd haar te versieren dan?”
“Nee, maar…”
“Niet alle vrouwen smachten kennelijk naar jouw mannelijke armen.”
“Wat heb jij vanochtend? Ben je chagrijnig? Is er iets niet helemaal goed gegaan vannacht?”
“Hou op met die ongepaste onzin, Mimi. Ingrid had de foto van de tatoeage op Retelibera gezien, daarom was ze hier.”
“Heeft zij er soms ook zo een? Heb je overal goed gekeken?”
“Heb je enig idee hoe irritant die stomme insinuaties zijn? Als je geen zin hebt om serieus te doen, ga dan weg en stuur Fazio mijn kant op.”
Als geroepen verscheen Fazio in de deuropening.
“Kom binnen,” zei de commissaris. “Eerst wil ik weten hoe het met signora Picarella is gegaan. Is ze gisteravond gekomen?”
“Ja, meteen,” zei Augello. “Ik had Gallo en Galluzzo gevraagd in de buurt te blijven, zodat ze me te hulp konden komen schieten als signora Picarella zou gaan schreeuwen, maar…”
“Hoe reageerde ze?”
“Ze barstte in lachen uit toen ze de foto zag.”
“Waarom?”
“Omdat ze zeker wist dat het haar man niet was, maar iemand die heel erg op hem lijkt, een dubbelganger. Ze was niet van het tegendeel te overtuigen. En weet je waarom, Salvo?”
“Verlicht me, maestro.”
“Uit jaloezie ontkent ze de werkelijkheid.”
“Hoe komt u toch tot zulke diepe inzichten, maestro? Met zuurstofflessen, of zonder adem te halen?”
“Soms ben je echt een lul, Salvo.”
“Wie zegt wat de werkelijkheid is?” vroeg Fazio aarzelend.
“Kies jij nu ineens de kant van signora Picarella?” reageerde Augello verbaasd.
“Daar heeft het niets mee te maken. Ik dacht een keer mijn neef Antonio tegen te komen, op straat in Palermo. Terwijl ik hem een hand geef en op zijn wangen zoen, kijkt hij me verbijsterd aan. Het bleek Antonio helemaal niet te zijn, maar iemand die als twee druppels water op hem leek.”
“Hoe is het met signora Picarella afgelopen?” vroeg de commissaris.
“Ze zei dat ze vanochtend meteen naar de hoofdcommissaris zou stappen, omdat we volgens haar die foto hebben bedacht om geen onderzoek meer te hoeven doen.”
“Weet je wat, Mimi? Jij stopt die foto in je zak en gaat meteen met de hoofdcommissaris praten. Bonetti-Alderighi is in staat signora Picarella te geloven en ons het leven behoorlijk zuur te maken.”
“Prima.”
“Fazio, heb jij tijd gehad om informatie te verzamelen?”
“Ja, chef. In Montelusa, Vigàta en omstreken zijn vier meubelfabrieken. Dan zijn er nog twee restaurateurs in Vigàta, vier in Montelusa en een in Gallotta. Ik heb alle namen en adressen uit het telefoonboek overgenomen.”
“Eigenlijk zouden we een kijkje moeten gaan nemen.”
“Dat is goed.”
“Eerst moet ik drie telefoontjes plegen. Ik wil dat jullie erbij blijven. Daarna praten we verder,” zei Montalbano.
Hij zette de luidspreker aan.
“Catarè? Bel even boekhouder Curcuraci voor me op nummer…”
“Hoe zegt u, chef? Culucaci?”
“Curcuraci.”
“Culculupaci?”
“Laat maar, ik bel hem zelf wel.”
“Signor Curcuraci? Met commissaris Montalbano uit Vigàta.”
“Goedemorgen, commissaris, wat kan ik voor u doen?”
“Ik heb uw nummer gekregen van signora Ingrid Sjostrom.”
“Ik sta geheel tot uw dienst.”
“Zij vertelde me dat u de boekhouder bent van het bezit van haar man, en dat u zich, onder andere, bezighoudt met het aannemen van het huispersoneel.”
“Dat is correct.”
“Meestal komt dat personeel uit het buitenland…”
“Maar altijd volgens het boekje, commissaris!”
“Daar twijfel ik niet aan, maar ik zou willen weten hoe u aan de mensen komt.”
“Via monseigneur Pisicchio, kent u die?”
“Nee, dat genoegen heb ik niet.”
“Monseigneur Pisicchio is het hoofd van een kerkelijke organisatie die zich bezighoudt met het herbergen van arme zielen, die…”
“Ik snap het. Dus u beschikt over de gegevens van een zekere Irina…”
“Die trut! Zij bijt de hand die haar voedt! De arme monseigneur Pisicchio vond het afschuwelijk! Ik heb haar gegevens vermeld in de aangifte bij de carabinieri.”
“Heeft u ze bij de hand?”
“Een ogenblikje.”
Montalbano gaf Fazio het teken dat hij moest meeschrijven.
“Hier heb ik het: Irina Ilic, geboren te Scelkovo op 15 mei 1983, paspoortnummer…”
“Dat is voldoende. Dank u wel. Mocht er nog iets zijn, dan bel ik u terug.”
“Dokter Pasquano? Met Montalbano.”
“Zegt u het eens, mijn beste.”
De commissaris was perplex. Wat was dit? Geen scheldwoorden, vloeken of beledigingen?
“Voelt u zich wel goed, dokter?”
“Uitstekend, mijn beste. Hoezo?”
“Nee, zomaar. Ik wilde u iets vragen over het meisje met de tatoeage.”
“Gaat u gerust uw gang.”
Montalbano was zo verbijsterd door de vriendelijkheid van de dokter dat hij bijna vergat waarvoor hij belde.
“Eh…O ja, droeg ze contactlenzen?”
“Nee.”
“Kunnen die niet door het schot zijn uitgevallen?”
“Nee, ze heeft nooit contactlenzen gedragen, dat kan ik u verzekeren.”
Ineens vermoedde Montalbano wat er aan de hand was.
“Hoe was het gisteravond op de club, dokter?”
De lach van Pasquano galmde door het kantoor.
“Ik heb die full house gekregen die u me had toegewenst, weet u nog?”
“Echt waar? En hoe is het afgelopen?”
“Ik heb iedereen eruit gespeeld!”
“Signor Graceffa? Met Montalbano.”
“Ah, commissaris, ik wilde u net bellen.”
“Waarover?”
“Ik herinner me waar Katja vandaan kwam. Sjikovo, als ik het goed heb.”
“Kan het ook Scelkovo zijn geweest?”
“Ja, dat was het!”
“Ik bel u ergens anders over, signor Graceffa.”
“Zegt u het maar.”
“Toen Katja weg was, heeft u toen misschien gecontroleerd of ze iets had meegenomen?”
“Wat had ze mee moeten nemen?”
“Geen idee, het zilveren bestek, iets wat van uw vrouw was geweest…”
“Katja is een eerlijk meisje, commissaris!”
“Ja, ja, maar heeft u het gecontroleerd?”
“Nee, dat niet, maar…”
“Het ligt nogal gevoelig.”
“Ik zwijg als het graf, dat weetu.”
“Bent u alleen op kantoor? Kan niemand me horen?”
“Moederziel alleen,u kunt vrijuit praten.”
“Nou, kijk…eh…die ene avond toen ik naar Katja toe ging, omdat…eh, weet u nog?”
“Jazeker.”
“Nou ja, ik heb haar toen de oorbellen van mijn vrouw beloofd, als zij eh…Ik heb ze zelfs laten zien. Ze zijn echt prachtig, maar ze was niet te vermurwen. Nee, nee en nog eens nee. Begrijpt u wat ik bedoel?”
“Volkomen.”
Meneer de gentleman was bereid geweest de oorbellen van zijn overleden vrouw in te zetten om het meisje in bed te krijgen.
“Heeft u misschien nagekeken of die oorbellen…”
“Ja, toevallig heb ik die oorbellen, samen met een ketting en twee armbanden eergisteren aan mijn nicht Concetta gegeven, dus…”
“Dank u vriendelijk, signor Graceffa.”
“Leg je ons nog uit wat er aan de hand is?” vroeg Mimi.
“De situatie is als volgt. Graceffa had een hulp uit Scelkovo die Katja heette met een tatoeage van een vlinder vlak naast haar linkerschouderblad. En tussen twee haakjes, op dit moment heb ik geen reden meer om aan het gezichtsvermogen van Graceffa te twijfelen. Mijn vriendin Ingrid Sjostrom had een kamermeisje ook uit Scelkovo, zoals Curcuraci ons heeft bevestigd. Zij heette Irina en had net zo’n tatoeage. Alleen heeft Irina gestolen en Katja niet. Irina droeg contactlenzen en Katja had zwart haar. Het vermoorde meisje is dus niet Katja en ook niet Irina, maar heeft wel dezelfde tatoeage als zij. Wat vinden jullie daarvan?”
“Drie identieke tatoeages op dezelfde plek kunnen geen toeval zijn,” zei Augello.