De rode platvis van Ingrid stond nog op de parkeerplaats bij café Marinella, het was duidelijk dat niemand hem had durven stelen, omdat er niet zoveel van waren in Montelusa en omgeving.
“Neem je auto maar en rij achter me aan,” zei Montalbano. “We gaan terug naar Capo Massaria.”
“Nee, hè?! Wat moeten we daar dan doen?” Ingrid trok een lang gezicht, want ze had er totaal geen zin in en de commissaris begreep dat volkomen.
“Het is in je eigen belang.”
Voordat hij zijn koplampen uitdeed, zag de commissaris dat het hek van de villa open stond. Hij stapte uit en liep naar de auto van Ingrid.
“Wacht hier even op me. Doe je lichten uit. Weet jij nog of we het hek hebben dichtgedaan toen we weggingen?”
“Ik weet het niet zeker, maar ik dacht van wel.”
“Keer de auto maar, en maak zo min mogelijk lawaai.” De vrouw deed wat hij zei, en nu stond de auto met zijn neus in de richting van de provinciale weg.
“Luister goed. Ik ga naar binnen. Jij moet je oren gespitst houden; als je me hoort roepen of als je denkt dat er iets niet klopt, niet aarzelen en naar huis gaan.”
“Denk je dat er iemand binnen is?”
“Ik weet het niet. Doe je wat ik je heb gezegd?” Hij pakte de schoudertas uit zijn auto, maar ook zijn pistool. Hij probeerde zo zachtjes mogelijk te lopen, ging het trapje af, en deze keer ging de voordeur probleemloos en geruisloos open. Hij stapte over de drempel, z’n pistool in de aanslag. De woonkamer werd zwak verlicht door de weerschijn van de zee. Hij trapte de deur van de badkamer wijd open en daarna een voor een de andere deuren, en hij voelde zich net de komische uitvoering van een Amerikaanse filmheld. Er was niemand binnen, het zag er ook niet naar uit dat er iemand geweest was, en hij concludeerde dan ook dat hij het hek waarschijnlijk zelf open had laten staan. Hij deed het schuifraam in de woonkamer open en keek omlaag. Op die plek stak Capo Massaria als de voorsteven van een schip in zee, daaronder moest het water waarschijnlijk erg diep zijn. Hij vulde de schoudertas met zilveren bestek en een zware kristallen asbak, zwiepte hem boven zijn hoofd in het rond en slingerde hem naar buiten; die zouden ze niet zo gemakkelijk terugvinden. Daarna haalde hij alles wat van Ingrid was uit de slaapkamerkast, ging naar buiten en controleerde of de voordeur echt goed dicht zat. Zodra hij bovenaan de trap kwam, werd hij beschenen door de koplampen van Ingrids auto.
“Ik had je toch gezegd dat je je lichten uit moest doen. En waarom heb je de auto weer gedraaid?”
“Als er iets mis zou gaan, wilde ik je hier liever niet alleen achterlaten.”
“Alsjeblieft, je kleren.”
Ze pakte ze aan en legde ze op de stoel naast zich.
“En m’n tas?”
“Die heb ik in zee gegooid. Ga nu maar weer naar huis. Ze kunnen je nu nergens meer op pakken.”
Ingrid stapte uit, liep op Montalbano toe en sloeg haar armen om hem heen. Zo bleef ze een tijdje staan, met haar hoofd op zijn borst. Daarna stapte ze, zonder nog een keer om te kijken in, zette de auto in zijn achteruit en reed weg.
Precies vóór de brug over de Canneto stond een auto bijna dwars op de weg; ernaast stond een man met zijn ellebogen op het autodak geleund zacht heen en weer te wiegen, zijn handen voor zijn gezicht.
“Wat is er?” vroeg Montalbano, terwijl hij remde.
De man draaide zich om, zijn gezicht zat vol bloed dat uit een enorme wond midden op zijn voorhoofd gutste.
“Een of andere klootzak,” antwoordde hij.
“Ik begrijpu niet, legt u eens uit.” Montalbano stapte uit en liep naar de man toe.
“Rij ik hier rustig, word ik ingehaald door een of andere lul, die me bijna van de weg af drukt. Dus ik word kwaad en scheur toeterend en met groot licht achter hem aan. Toen remde die vent ineens en ging dwars op de weg staan. Hij stapte uit en had iets in zijn hand dat ik niet kon thuisbrengen, en ik kreeg de zenuwen, want ik dacht dat het een wapen was; hij kwam op me af gelopen, mijn raampje stond open en zonder boe of ba te zeggen geeft-ie me een enorme klap met dat ding, het bleek een Engelse sleutel te zijn.”
“Heeft u hulp nodig?”
“Nee, het bloed droogt al op.”
“Wilt u aangifte doen?”
“Laat me niet lachen, m’n hoofd doet zo al pijn genoeg.”
“Moet ik u naar het ziekenhuis brengen?”
“Zeg, laat me in godsnaam met rust!”
Hoe lang was het al geleden dat hij een nacht behoorlijk had geslapen? Nou weer die rotpijn achter in zijn nek die hem geen rust gunde en die steeds maar aanhield: het maakte geen enkel verschil of hij nu op zijn buik of op zijn rug lag, die zeurende, vervelende pijn achtervolgde hem, maar dan zonder hevige pijnscheuten, wat het misschien nog wel erger maakte. Hij deed het licht aan, het was vier uur. Op het nachtkastje lagen nog de zalf en de rol gaas die hij voor Ingrid had gebruikt. Hij pakte ze en smeerde voor de spiegel in de badkamer wat zalf op zijn nek, in de hoop dat die de pijn enigszins zou verlichten; daarna wikkelde hij wat verbandgaas om zijn hals en plakte het vast met een stukje leukoplast. Misschien had hij het verband er wat te strak omheen gewonden, want het kostte hem moeite om zijn hoofd te draaien. Hij keek in de spiegel. En dat was het moment waarop er een verblindende lichtflits in zijn hersens explodeerde, zelfs het badkamerlicht werd erdoor verduisterd; hij had het gevoel dat hij een stripfiguur was geworden die met zijn röntgen-ogen door de dingen heen kon kijken.
Op de middelbare school had hij godsdienstles gehad van een oude priester. “De waarheid is licht,” had die op een dag gezegd.
Montalbano was een rusteloze leerling die nauwelijks studeerde en altijd op de achterste bank zat.
“Bedoelt u dat als in een gezin iedereen de waarheid spreekt dat ze dan besparen op de elektriciteitskosten?”
Dat was zijn commentaar geweest, met luide stem, en hij was de klas uitgestuurd.
Nu, ruim dertig jaar later, vroeg hij de oude priester in gedachten om vergeving.
“Wat ziet u er beroerd uit!” riep Fazio toen hij hem het bureau zag binnenstappen. “Voelt u zich niet lekker?”
“Laat me met rust,” was Montalbano’s antwoord. “Nog nieuws van Gambardella? Hebben jullie hem gevonden?”
“Niets. In rook opgegaan. Ik heb zo langzamerhand het idee dat we hem ergens diep in de bush bush zullen terugvinden, aangevreten door de honden.”
Maar er was iets in de toon van de brigadier dat hij niet vertrouwde, daar kende hij hem te lang voor.
“Wat is er?”
“Gallo is naar de Eerste Hulp, hij heeft zijn arm bezeerd, niets ernstigs.”
“Wat is er dan gebeurd?”
“De dienstauto.”
“Reed-ie te hard? Is hij ergens tegenaan gereden?”
“Moet ik soms een vroedvrouw halen om de woorden uit je te trekken, of hoe zit het?”
“Nou, ik had tegen hem gezegd dat-ie zo snel mogelijk naar de markt in het dorp moest gaan, want we hadden een melding gekregen dat er een vechtpartij tje aan de gang was, en hij scheurde weg, u weet hoe hij is, hij raakte in een slip en reed tegen een paal. Ze hebben de auto naar onze garage in Montelusa gesleept en hem een andere gegeven.”
“Vertel op, Fazio, waren zijn banden doorgesneden?”
“Ja.”
“En Gallo heeft niet eerst gekeken, zoals ik al honderd keer tegen hem heb gezegd? Wanneer snappen jullie nou eindelijk ‘s dat het in dit klotedorp de lokale sport is om onze banden door te snijden? Zeg maar tegen hem dat hij zich niet op het bureau moet vertonen, want als ik hem zie, krijgt-ie een enorme ram van me.”
Hij smeet zijn kamerdeur dicht, hij was echt razend, rommelde in een blikje waar hij van alles in bewaarde, van postzegels tot afgevallen knopen, vond de sleutel van de oude fabriek en vertrok zonder iemand gedag te zeggen.
Gezeten op de rottende balk waarnaast hij de tas van Ingrid had gevonden, keek hij naar wat hem de vorige keer een ondefinieerbaar voorwerp had geleken maar dat hij nu duidelijk herkende: het was een nekkraag, zo goed als nieuw, ook al kon je zien dat hij gedragen was. Door de suggestieve aanblik van het ding begon zijn nek weer pijn te doen. Hij kwam overeind, raapte de nekkraag op, liep de oude fabriek uit en ging terug naar het bureau.
“Commissaris? Met Stefano Luparello.”
“Zegt u het maar, meneer Luparello.”
“Gisteren heb ik tegen mijn neef Giorgio gezegd dat u hem vanochtend om tien uur wilde spreken. Maar nog geen vijf minuten geleden belde mijn tante me, zijn moeder. Ik denk niet dat Giorgio naar u toe kan komen, zoals in zijn bedoeling lag.”
“Wat is er dan gebeurd?”
“Ik weet het niet precies, maar het schijnt dat hij de hele nacht de hort op is geweest, dat zei mijn tante tenminste. Hij was net thuisgekomen, tegen negenen, en hij was er erbarmelijk aan toe.”
“Sorry, meneer Luparello, maar ik meen dat uw moeder mij vertelde dat hij bij u sliep.”
“Dat is waar, maar dat was tot aan mijn vaders dood; daarna is hij weer thuis gaan slapen. Hij voelde zich bij ons niet op zijn gemak, zo zonder mijn vader. Maar goed, mijn tante heeft de dokter gebeld die hem een kalmerende injectie heeft gegeven. Hij slaapt nu als een os. Ik heb erg met hem te doen, weet u; hij was misschien wat al te veel aan mijn vader gehecht.”
“Ik begrijp. Zegt u uw neef, als u hem ziet, dat ik hem echt spreken moet. Maar het heeft geen haast, zo belangrijk is het niet, wanneer hij tijd heeft.”
“Komt in orde. O, mijn moeder, die hier naast me staat, doet u de groeten.”
“Doet u haar de groeten terug. Zegt u maar tegen haar dat ik…Uw moeder is een buitengewone vrouw, meneer Luparello. Zegt u maar tegen haar dat ik veel bewondering voor haar heb.”
“Ik zal het haar zeggen, dank u wel.”
Montalbano hield zich nog een uur onledig met het ondertekenen van papieren en het invullen van even ingewikkelde als nutteloze vragenlijsten van het ministerie. Een hevig opgewonden Galluzzo klopte niet alleen niet aan, maar gooide de deur zo wild open dat die tegen de muur sloeg.
“Godsamme! Wat is er?”
“Ik heb het net gehoord van een collega uit Montelusa. Ze hebben Rizzo vermoord. Doodgeschoten. Ze hebben hem gevonden naast zijn auto, in de buurt van San Giusippuzzu. Als u wilt vraag ik het wel even na.”
“Laat maar zitten, ik ga erheen.”
Montalbano keek op zijn horloge, het was elf uur, en hij holde de deur uit.
Bij Saro werd niet opengedaan. Montalbano bonkte op de deur ernaast en een oud vrouwtje met een strijdlustige blik in haar ogen deed open.
“Zeg, kan het wat zachter? Wat is er?”
“Neemt u me niet kwalijk, mevrouw, ik zocht meneer en mevrouw Montaperto.”
“Meneer en mevrouw Montaperto? Meneer en mevrouw? Laat me niet lachen, regelrechte schooiers zijn het, die straatvegers!”
De twee buren konden het kennelijk niet al te best met elkaar vinden.
“En u? Wie bent u?”
“Ik ben commissaris van politie.”
De vrouw klaarde helemaal op en zette het met schelle uithalen van tevredenheid op een gillen.
“Turiddru! Turiddru! Kom’s hier! Snel!”
“Wat is er?” Er verscheen een broodmager oud mannetje.
“Dit hier is ‘n echte commissaris! Zie je wel dat ik gelijk had!? Zie je wel dat ze gezocht worden door de politie? Zie je wel dat ze niet deugden?! Zie je wel dat ze er vandoor zijn gegaan om niet in de bak te belanden?”
“Wanneer zijn ze er vandoor gegaan, mevrouw?”
“Nog geen halfuur gelden. Met het kind. Als u opschiet kunt u ze misschien nog inhalen.”
“Dank u mevrouw. Ik zet meteen de achtervolging in.” Saro, zijn vrouw en het kind hadden het gered.
Op weg naar Montelusa werd hij twee keer aangehouden, eerst door de gemeentepolitie en daarna door de rijkspolitie. Het ergste was het op de weg naar San Giusippuzzu. Er waren zoveel wegversperringen en controles, dat hij er praktisch drie kwartier over deed om nog geen vijf kilometer af te leggen. De hoofdcommissaris, de kolonel van de rijkspolitie en het voltallige bureau van Montelusa waren al ter plekke. Zelfs Anna was er, die net deed of ze hem niet zag. Jacomuzzi keek om zich heen, op zoek naar iemand die hij alles haarfijn uit de doeken kon doen. Zodra hij Montalbano in de gaten kreeg, schoot hij op hem af.
“Een regelrechte, meedogenloze executie.”
“Met z’n hoevelen waren ze?”
“Eentje maar. Tenminste, er heeft er maar één geschoten. Die arme Rizzo kwam om halfzeven vanochtend zijn kantoor uit waar hij wat papieren had opgehaald, en vertrok richting Tabbita, waar hij een afspraak had met een klant. Hij is in z’n eentje weggereden bij zijn kantoor, zoveel is zeker, maar hij heeft onderweg iemand opgepikt die hij kende.”
“Misschien was het iemand die stond te liften.”
Jacomuzzi barstte uit in een zo schallende lach dat er mensen waren die zich omdraaiden om naar hem te kijken.
“Zie jij het voor je? Dat Rizzo, met al die hoge functies die hij bekleedt, doodgemoedereerd een onbekende een lift geeft? Die man moest zelfs op zijn hoede zijn voor zijn eigen schaduw! Jij weet net zo goed als ik dat Rizzo de man achter Luparello was. Nee, nee, het was beslist iemand die hij kende, een maffioso.”
“Een maffioso, zeg je?”
“Daar durf ik een eed op te zweren. De maffia heeft haar prijs verhoogd, die vragen aldoor maar meer, en de politici zijn niet altijd in staat om aan hun eisen te voldoen. Maar er is ook een andere mogelijkheid. Misschien heeft hij in de roes van zijn recente benoeming iemand voor het hoofd gestoten, en dat hebben ze hem zeker niet vergeven.”
“Jacomuzzi, gefeliciteerd, je bent bijzonder helder vanochtend, het is duidelijk dat je stoelgang weer helemaal de oude is. Hoe kun je nu zo zeker zijn van je zaak?”
“Door hoe hij vermoord is. Eerst is hij ongenadig in zijn ballen getrapt, daarna heeft iemand hem laten knielen, heeft hem het wapen in de nek gezet en hem neergeknald.”
Meteen voelde Montalbano weer een heftige pijnscheut in zijn nek.
“Wat voor wapen was het?”
“Gelet op het gat waar de kogel naar binnen is gegaan en dat waar hij er weer is uitgekomen, plus het feit dat de loop praktisch tégen de huid was gedrukt, houdt dokter Pasquano het er vooralsnog op dat het een 7.65 moet zijn.”
“Montalbano!”
“De hoofdcommissaris roept je,” zei Jacomuzzi en schoot weg. De hoofdcommissaris stak Montalbano de hand toe, ze glimlachten.
“Montalbano, u ook hier? Hoe dat zo?”
“Om u de waarheid te zeggen, wilde ik net weg gaan. Ik was in Montelusa, hoorde het nieuws en ben hier louter uit nieuwsgierigheid naartoe gekomen.”
“Tot vanavond dan. En denk erom, u mag het niet laten afweten, mijn vrouw verwachtu.”
Het was een ingeving, niet meer dan dat, en dan nog een die zo vaag was, dat die als hij er een ogenblik bij stil had gestaan, onmiddellijk weer zou zijn vervlogen. En toch drukte hij het gaspedaal zo diep mogelijk in en riskeerde hij bij een wegversperring zelfs dat hij beschoten zou worden. Eenmaal in Capo Massaria zette hij niet eens zijn motor af; hij vloog de auto uit, liet het portier wagenwijd open staan, opende moeiteloos het hek en de voordeur, holde naar de slaapkamer en opende de la van het nachtkastje: het pistool was weg. Hij vervloekte zichzelf uit de grond van zijn hart. Wat een lul was hij geweest: na die eerste keer, toen hij het wapen had ontdekt, was hij nog twee keer in het huis terug geweest, met Ingrid, en hij had nooit de moeite genomen om te kijken of het wapen nog steeds op zijn plek lag, nooit, zelfs niet toen hij het hek open had aangetroffen en zichzelf in slaap had gesust met de gedachte dat hij zelf vergeten was het dicht te doen.
“Tijd om te tuttelen,” dacht hij zodra hij thuis was. Dat was een werkwoord waar hij dol op was, het hield in dat hij zonder een speciaal doel van kamer naar kamer drentelde en wat onbelangrijke klusjes deed. Dus hij ordende z’n boeken, ruimde zijn bureau op, hing een tekening recht, maakte het fornuis schoon. Hij tuttelde. Hij had geen honger, ging niet naar het restaurant en keek evenmin in de ijskast wat Adelina voor hem had klaargemaakt.
Zoals altijd had hij bij zijn thuiskomst de televisie aangezet. Het eerste bericht van de nieuwslezer van ‘Televigata’ bevatte de details van de moord op Rizzo. De details, want aan de moord zelf hadden ze al een speciaal nieuwsbulletin gewijd. Volgens de journalist leed het geen twijfel dat Rizzo wreed was vermoord door de maffia die het benauwd had gekregen omdat het slachtoffer net op een hoge politieke post was benoemd, een post van waaruit hij beter de strijd zou kunnen aanbinden met de georganiseerde misdaad. Want dat was het motto van de vernieuwing: genadeloze strijd tegen de maffia. Zelfs Nicolò Zito, die spoorslags uit Palermo was teruggekeerd, had het op ‘Retelibera’ over de maffia, maar op zo’n omzichtige manier dat je absoluut niet begreep waar hij heen wilde. Tussen de regels, of liever, tussen z’n woorden door, hoorde Montalbano Zito feitelijk zeggen dat hij aan een gewelddadige afrekening dacht, maar hij zei dat niet openlijk, uit angst dat er weer een zoveelste aanklacht tegen hem zou worden ingediend. Tenslotte kreeg Montalbano genoeg van al dat gezwets; hij deed de televisie uit, sloot de luiken om het daglicht buiten te sluiten, liet zich met zijn kleren aan op bed vallen en trok zijn knieën op. Hij was murw en had even genoeg van alles.