Zeven

“Ik zie dat jij je spullen aan het inpakken bent,” zegt Señorita. “Wat ben je van plan?”

“Ik ga weg. Ik laat wel de meeste van mijn kleren achter. Die mag je dragen als je ze leuk vindt.”

“Of ze ze leuk vindt! Ze draagt ze al terwijl je nog niet eens weg bent,” zegt aji.

“Je hoeft ze niet achter te laten,” zegt Señorita, verlegen met zichzelf. Dan merkt ze op: “Je vliegtuig gaat pas over een paar dagen…”

“Ja, dat weet ik. Maar ik wil terug naar het hotel. Ik hoop dat je er begrip voor kunt opbrengen.”

Tijdens het koken is Señorita stil. Dan zegt zij: “Ach, ik wou dat ik tegen jou zeggen kon: groet je vader voor mij. Neem wat droogvissen en groenten mee. Zeg hem dat ik van hem houd. Heel veel van hem houd.”

Ik omhels haar. Een glas valt op de vloer en gaat niet kapot. Ze klampt zich vast aan mij en snikt.

“Ik weet niet wat ik wil. Daarom weet ik niet wat ik tegen jou zeggen moet. Dat jij gauw terug moet komen. Of dat jij nooit meer terug moet komen.”

Laat me met je ruilen, Señorita, denk ik. Neem mijn schoolpapieren. Neem mijn leven in Holland. Geef mij Anjana, aji, de diepten van je hart. Weer heb je van mij gewonnen. Weer heb je iets waarnaar ik verlang. Weer sta ik aan de zijlijn.

Na het ontbijt in het hotel loop ik naar de brug. Ik kijk weer naar het silhouet van Nieuw Amsterdam in de verte. Misschien zal ik nooit meer oversteken. Of wil ik misschien hier blijven wonen? vraag ik mij van de weeromstuit af. Nee, ik ben meer een mens van Holland dan van hier. Suriname is het land van mijn vader, het land van herinneringen. Ik kan hier niet meedoen aan het leven alsof ik hier thuishoor. Mijn land is Nederland, het land waar ik mij heb ontwikkeld. Of maak ik mezelf dat maar wijs?

De vissers in de korjalen gooien hun netten uit. Ze lachen, praten, schreeuwen om een grote vis. Ik kijk ernaar als een toerist. Waarom gingen wij weg? Ik zie nu pas hoeveel mij ontnomen is. Ik dacht dat ik me na een paar dagen wel weer thuis zou voelen. Maar ik doe niets anders dan de mensen hier benijden die een leven leiden dat mij ooit vertrouwd was.

De ochtendmist is opgetrokken en de vuurrode zon eist mij helemaal voor zichzelf op. Ik heb geen reden om mij te verzetten. Binnen in mij trilt een ik, als een kip die een mes tegen zijn hals voelt.

Alles wat ik waarneem behoort niet meer tot mijn leven, en toch ben ik hier aanwezig. Blind en gelukkig volgde ik jouw voetsporen, vader, en verwijderde me zo van alles wat bij mijn leven hoorde. Bij iedere stap die ik zette, werd ik meer van jou. Minder en minder werd ik van mezelf. Señorita, aji, de buren en hun gewone leven liet ik achter. Ook mijn moeder gaf ik op, alleen om jou ervan te verzekeren – nee, om mijzelf ervan te verzekeren dat ik voor het goede gekozen had. Heeft moeder machteloos toegekeken terwijl ik meer en meer van jou werd? Ik geloofde dat ze mij aan jou toevertrouwd had. Nu vraag ik mij af of je mij opeiste. Nu begin ik jullie echtscheiding en haar huwelijk in een ander daglicht te zien. Was jij het die haar van je afstootte? Dreef jij haar in de armen van een oude minnaar?

Ik zeg niet dat ik een gevangene was. Nee, ik wist gewoon niet dat er meer was. De juffrouw op de lagere school vertelde ooit een verhaal over een Arabier die een prachtig Perzisch tapijt had. Hij wist dat het het kostbaarste was dat op deze aarde bestond. Dus rende hij ermee naar de markt en schreeuwde: “Honderd dinar…honderd dinar…” Een voorbijganger vroeg hem, “Zo’n mooi ding – voor maar honderd dinar?” Waarop de verkoper verbaasd vroeg: “Bestaat er dan een hoger getal?” Zo was mijn leven, ik wist niet dat er meer was. Blind en gelukkig was ik opgezogen in jou en jouw leven. Alles wat ik aanraakte werd jou, zo vol was ik van jou. Voor ik iets kocht, voor ik iets aantrok, voor ik iets kookte, stelde ik mij eerst de vraag: vindt papa dit leuk? Wat zal papa hiervan zeggen? Heeft papa hier zin in? Mijn leven kende geen beweging, geen gedachte waarin jij niet ingeweven was. Ik was jou volledig toegewijd. Intussen was jouw liefde verdeeld tussen twee kinderen en een minnares. Je keek uit naar de vereniging van jouw gezin, waarvan ik geen deel zou uitmaken. Gasten uit Suriname werden bij moeder thuis ontvangen. Nooit mocht ik erbij zijn. “Ach, wat heb je aan die grotemensenpraat?” was jouw retorische vraag. Wie waren die gasten, wat voor nieuws brachten zij uit Suriname? Dit soort vragen heb ik niet eerder aan mijzelf gesteld. Je zou nooit meer dezelfde zijn sinds je van hier vertrok, besef ik nu. Waar waren mijn zintuigen? Wie was de man met wie ik acht jaar in een huis gewoond heb? Ik werd opgenomen in zoveel nieuwigheid van het Hollandse leven. Ik begon te menstrueren. Begon te groeien. Leerde een nieuwe wereld op school kennen. Ik was zo bezig met alle nieuwigheden dat ik niet opmerkte hoe jij veranderde.

Maar hoe anders ik nu ook naar het gebeurde kijk, ik kan niet terugkeren en opgaan in alles wat ik toen losgelaten heb. Dat de waarheid jou zou inhalen – dat wou je niet meer meemaken. Ik heb geen keus. Je had wat voor mij achter moeten laten, vader. Een brief, een teken, iets was je mij verschuldigd. Ieder gebaar, ieder excuus zou van waarde zijn.

Een voor een zijn de bootjes weggevaren, vol passagiers. Hoe lang heb ik hier gestaan? Ik heb niet eens gemerkt dat de mensen achter mijn rug langs gelopen hebben om in de bootjes te gaan zitten. De zon ligt als gouden schilfertjes verspreid op het beweeglijke water.

Ik wou niet twijfelen aan jou, vader. Anders zou ik jou, mijn enige houvast, verliezen. Deze angst zul jij ook gekend hebben, vader, de angst om je enige houvast te verliezen. Is dit een vorm van vergiffenis? Ben ik je aan het vergeven?

Een windvlaag doet de geur van het bruine zeewater tot diep in mijn geest doordringen. Ik wil weer dertien jaar oud zijn. De trap van deze brug afrennen om in een bootje te springen – gevangen in de elfenkring van vader, in de illusie van veiligheid die hij me gaf. Tranen die sinds uren achter mijn oogleden rijpten, breken los en stromen over mijn wangen. Wonderlijk, ik wil niemand vasthouden. Ik wil alleen zijn. Is dit een overwinning? Kan ik mij neerleggen bij de feiten?

Vroeg in de ochtend ga ik afscheid nemen. Aji’s ogen zijn rood. Ze zegt niet: “Kom zitten,” zoals zij dat altijd doet. Zij neemt mij mee naar het weiland. Onze voeten zijn nat van de dauw.

Aji zucht. Dan begint zij te spreken, met vaste stem.

“Ik neem je mee hiernaartoe om er zeker van te zijn dat niemand ons hoort. Niemand. Zelfs Señorita niet. Wat ik aan jou ga vertellen, moet tussen jou en mij blijven. Zweer het op het graf van je vader. Zweer op de toekomst van deze aarde waarop je geboren bent, dat wat ik je nu ga vertellen, tussen jou en mij zal blijven. Ik zal dit vertellen, alleen omdat ik oud ben en straks doodga. En Señorita heeft steun nodig.”

“Ik beloof jou dat wat je vertelt voor altijd tussen jou en mij zal blijven, aji,” zeg ik.

Aji staart in de verte, alsof zij iemand gras ziet maaien. Haar blikken raken verloren in wat zij ziet, wat ik niet zie. Langzaam keert zij terug naar het hier en nu.

“Het verhaal begint zo. Ik weet nog dat vrouwen zich voor Biswajit wierpen. Hij was geen charmeur. Hij was een man met karakter. Een trotse man. Een keer ging hij jagen. Met zijn vrienden begaf hij zich diep in het woud. Hij raakte verdwaald. Na drie dagen werd hij gevonden. Hij zag er wild uit. Maanden daarna heeft hij geen woord gesproken. Hoe hij die drie dagen doorgebracht heeft, wat hij dacht, wat er in hem omging, heeft hij nooit aan iemand verteld. Maar sindsdien was Biswajit Biswajit niet meer. De echte Biswajit bleef achter in het woud. Wat terug kwam, was een lichaam dat bewoond werd door een ander. Hij ging naar Nederland. Daar bleef hij een paar dagen, toen vertrok hij naar India. Een jaar heeft hij door India gezworven. Heimwee bracht hem terug naar Suriname. Zijn vader, jouw aja, dacht dat hij weer weg zou trekken en wie weet nooit meer terug zou komen. Hij arrangeerde een huwelijk voor hem. Biswajit moest trouwen. Vrouw en kinderen zouden hem aan deze grond binden, dat was de opzet. Hij weigerde niet. Hij trouwde. Na het huwelijk vertelde jouw moeder dat ze een minnaar had. Jouw vader ging kapot. Hij heeft het er nooit met iemand over gehad. Nooit geklaagd, of jouw moeder veroordeeld. Hij respecteerde haar keuze. Voor ons, voor de buitenwereld, vormden zij een goed paar, later een goed gezin. Zij voldeden beiden aan de verwachtingen van de maatschappij. Biswajit ging steeds vaker in de weide wandelen en vergat zichzelf. Toen hij een keer besloot om zijn huwelijk te ontbinden, jouw moeder en zichzelf de vrijheid te geven – hij wilde de wereld in trekken, dit keer om niet meer terug te komen – bleek jouw moeder zwanger te zijn. Jij was op komst. Jouw vader accepteerde jouw komst. En hij brak de echtscheidingsprocedure af. Zijn leven werd een offer ter ere van jou. Ik zag hoe hij stierf in zijn lichaam en geen kik gaf. Hoe hij elke dag het leven oppakte voor jou. Biswajit ging niet op jacht naar vrouwen, maar wanneer vrouwen zich voor hem wierpen, zei hij geen nee meer.

De moeder van Señorita had een zwak voor Biswajit. Zij wierp zich voor hem. Ik zag het gebeuren in mijn eigen huis. Zij vertelde hem hoe eenzaam zij in haar huwelijk was. Ze vond altijd een manier, een reden om Biswajit tegemoet te lopen. Maar die relatie duurde niet lang. Biswajit was er duidelijk niet gelukkig mee, dat hij sliep met de vrouw van zijn jeugdvriend. De moeder van Señorita kon dat moeilijk begrijpen. Zij heeft het eigenlijk nooit kunnen verwerken. Toen ik merkte dat Señorita zwanger was van hem, heb ik niet gevloekt. Ik zeg niet dat ik blij was. Maar ergens wenste ik dat Biswajit op de een of andere manier een stukje van zichzelf terugvond in Señorita. Ik wist dat hij haar niet gebruikt heeft voor seks. Ik voelde dat hij haar echt lief had. Dat hij in haar de vrouw gevonden had die jouw moeder voor hem niet kon zijn. Ik kon met mijn hoofd tegen de muur slaan. Ik kon gillen en schreeuwen. Maar Señorita was al zwanger, dat was een feit dat niet teruggedraaid kon worden. Ik kon hem vervloeken, uitfoeteren. Maar ik hield van hem als van mijn eigen zoon. Ik kon alleen huilen om mijn onmacht.

Toen hij vorig jaar hier was, schreeuwde ik tegen Señorita dat zij beter op Anjana moest letten. Later zei Biswajit tegen mij dat ik niet te hard tegen Señorita moest zijn omdat zij een zevenmaandskind was. Zij zou wel haar gebreken hebben. Ik begreep niet wat hij daarmee bedoelde. ‘Señorita is helemaal geen zevenmaandskind,’ zei ik. ‘Zij is gewoon een negenmaandskind.’ Jouw vader keek mij wezenloos aan en zei: ‘Maar haar moeder heeft mij zelf verteld dat Señorita een zevenmaandskind is.’

‘Ik ben ervan overtuigd dat het niet zo is,’ zei ik.

Biswajit staarde mij aan alsof de dood langsging. ‘Negenmaandskind…negenmaandskind?’ bleef hij prevelen. Ik snapte er nog steeds niets van. Hij borg zijn gezicht in zijn handen en liet zich vallen in een stoel in mijn woonkamer. ‘God vergeef me!’ riep hij uit. ‘Wat voor een zonde heb ik begaan?’ Toen barstte hij in snikken uit als een kleine jongen. Ik troostte hem. Ja, wat moest ik doen?

Even later vertelde hij dat de moeder van Señorita hem heeft doen geloven dat Señorita een zevenmaandskind was, omdat zij, toen het kind geboren werd, sinds meer dan zeven maanden niet meer met hem sliep. Het kind kon dan niet van hem zijn. Maar als Señorita een negenmaandskind was, bestond de mogelijkheid dat zij Biswajits kind was. Zeker was het niet, want haar moeder sliep ook met haar eigen man. Dus het kan ook zijn dat Señorita gewoon de dochter van mijn zoon is.

Hij was verward. Wij konden geen bloedonderzoek doen. Het zou zeker uitlekken. En wij zouden moeilijk ons gezicht kunnen vertonen in het openbaar. Het beste was om er nooit meer over te praten. Biswajit dacht lang na en besloot niet meer terug te komen naar Suriname. Hij zei dat ik Señorita moest uithuwelijken. En wanneer zij met een ander trouwde, zou hij Anjana naar Nederland halen. Zo kon Señorita aan een nieuw leven beginnen. Hij zette het huis op haar naam. Die dag zag ik een sprankje van de oude Biswajit.

Amelia, jouw vader Biswajit is gelijk een zoon van mij. Toen zijn moeder bij zijn geboorte stierf, heb ik hem borstvoeding geven. Mijn borstvoeding heb ik verdeeld tussen Señorita’s vader en Biswajit. Mijn zoon Biswajit, mijn dierbare zoon, zijn eergevoel was niet gestorven. Ik dacht dat hij langzaam zou herstellen tot de echte Biswajit en zegende die gedachte. De god in mij zegt dat hij in het reine met zichzelf was gekomen nog voor hij stierf.”

Ik kijk in de ogen van de oude vrouw. Zij heeft niet lang meer te leven, denk ik. Straks zal zij stil en ingewijd in de diepten van het leven in haar graf liggen. Het kruid van de liefde zal bloeiend de plek overwoekeren waar haar hart ligt, want zij weet wat liefde is. Zij heeft gegeven. Zij heeft ontvangen en zij heeft weer gegeven. Onder haar versleten witte bloesje woont een grote ziel.

“Je zegt niets,” zegt ze.

“Ik heb niks te zeggen, aji. Er is zoveel gebeurd waaraan ik geen deel gehad heb. Mijn vader heeft pijnen gekend. Maar hij heeft ook vreugden gekend. Hij heeft geleefd. Jullie allemaal hebben geleefd. Wat moet ik daarvan zeggen? Wie moet ik de schuld geven van mijn afwezigheid in jullie spel?” zeg ik.

“Amelia, ik heb jou geobserveerd. Met spanning heb ik gewacht tot je een keer zou uitbarsten. Maar nee, je lijkt juist tot rust gekomen. Dat jij gepijnigd bent, dat weet ik wel. En dat begrijp ik ook. Maar ben jij niet boos? Niet boos op Señorita?” vraagt aji.

“Waarom ik niet boos ben, weet ik niet. Misschien is het omdat vader mij geleerd heeft mij te beheersen onder alle omstandigheden. Ik ben gevormd, mijn geest, mijn gedrag, mijn denken. Dit ben ik. Dit is mijn leven. Misschien ben ik dood. Ik besef dat ik dood kan zijn in mijn eigen lichaam en blijven doorademen. Ik had een vrouw kunnen zijn. En kijk wat ik nu ben, een leeg schepsel met wat boekenkennis. Dit is mijn ik, waaraan ik niet ontsnappen kan. Ik heb vrede gesloten met mezelf, in elk geval nu. Wat de toekomst brengt, zie ik wel.”

“Je hebt een opleiding gehad, Amelia. Je bent verstandig. Zij is angstig. Elke dag zegt ze tegen mij dat zij bang is dat je ieder moment kunt uitbarsten. Ze vreest dat je zult gaan schreeuwen en vloeken. Anjana haten. Ja, soms huilt ze stilletjes. Ze is bang dat je Anjana niet accepteert als je broer,” zegt aji.

“Ach, aji, wie ben ik? Ik zit met zoveel gaten in mijn leven, zoveel gemis. Ik zeg niet dat ik goedkeur wat Señorita gedaan heeft. Maar ik zie wel in dat wij in Nederland te veel nadenken. En terwijl wij nadenken gaat het leven aan ons voorbij.”

Ik krijg een brok in mijn keel. Aji troost mij met zachte woorden. Met mooie woorden probeert zij de gaten in mijn leven te dichten.

“Houd van jezelf en het leven zal van jou houden,” hoor ik haar zeggen.

Ik denk aan de eerste keer dat ik van hier vertrok. Vader en moeder waren nog getrouwd. Tenminste, officieel. Dit huis had het gezin bij elkaar gehouden. De koffers werden ingepakt. De geur van groenten, gedroogde vis, gebakken vis en manja-atjar kwam uit kartonnen dozen. Señorita snikte. Nu herinner ik het mij weer. Señorita huilde. Ze keek niet naar mij. Ze zei niet dat zij mij ging missen, maar zij snikte alleen. Aji gaf haar een glas water met een groot tablet erin. Het tablet loste op en Señorita dronk het spul.

“Rita, we zien elkaar vast weer gauw in Holland,” waren mijn laatste woorden tegen haar.

Onder mijn voeten voel ik het droge zand. Het brokkelt af en gaat dieper liggen. De kalender zegt dat de droge tijd op komst is, maar de planten zijn nog niet aan het verdorren. Hier liep jij rond en ik zat op je armen, vader. Je liet mij de bloemen zien. Deze tuin is niet tweemaal hetzelfde, besef ik. Deze bloemen die hier staan gaan niet nog een keer hier bloeien. Alles wat hier is en nu is, is hier en nu. De wilde roos verstrengelt zich in de laag hangende manjatakken en buigt weer naar beneden. Ik wil de bloembladen een zoen geven, maar zij likken mijn lippen af.

Stil en onwetend ben ik, maar ik voel me rijk. Ik heb een halfbroer. En – ik durf het nauwelijks te denken – ook een halfzus misschien. Señorita, mijn zus, heeft jouw ziel hier ooit rondgewaard toen jij nog sliep, met de luiken gesloten, onbezonnen, liggend in mijn vaders armen, waar jij een toekomst, een leven zocht buiten de kluisters van je cultuur en omgeving? Een vlinder die ongemerkt ik weet niet hoelang al op mijn schouder zat, fladdert weg. Een gebeurtenis die plaatsvindt in het diepst van mijn ziel.

Het raam gaat open, als een groot oog dat naar mij kijkt. Señorita lacht naar mij.

“Ik wist dat je zou komen, Amie…” zegt ze.

Vlug doet ze de deur open en rent op mij af. Ze omhelst mij.

“Afscheid, hè?” zegt ze, lachend de tranen wegknipperend van haar oogleden. “Wacht, ik maak Anjana gauw wakker.”

“Laat Anjana maar even slapen,” zeg ik. “Blijf even bij mij. Ik wil naar jou kijken.” Terwijl ik dit zeg, gaan mijn woorden als vanzelf over in fluistering.

Ik raak haar zachte haren aan. Haar mond, haar lippen. Haar wangen.

“Het is alsof ik je voor het eerst in mijn leven zie. Je bent zo mooi, Señorita.”

Ze lacht een beetje onzeker. Het is duidelijk dat ze niet goed weet wat ze aanmoet met mijn woorden.

“Weet je, het is alsof we tweelingzielen zijn…”

“Grappig…mijn moeder zei ook dat we tweelingzielen waren, twee zusjes eigenlijk,” zegt ze en verstoort mijn betovering.

“Herinner je je dat?”

“Nee, dat vertelde Biswajit aan mij, de laatste keer dat hij hier was. Hij was erg van streek. Dat vond ik zo raar. Mijn moeder heeft het zoveel jaren terug ooit gezegd. Al die tijd vond hij het niet erg. En opeens was hij kapot ervan. Ik vond dat zo vreemd.”

“Waarom huil je, Amie?”

“Alles hier is opeens zo nieuw voor mij. Ik ben opeens ook nieuw voor mezelf. Ken jij dat gevoel?”

Ik houd haar vast. Mijn tranen lopen langs haar hals.

Voor ik wegga, zoen ik Anjana wakker. Met slaperige ogen kruipt hij onder het bed. Hij haalt er een nieuw paar schoenen onderuit. En twee paar sokken. En een tandenborstel.

“Kijk, Amie, dit hebben wij gisteren in de stad gekocht,” zegt hij trots.

“Oh, ze zijn zo mooi,” zeg ik.

Ik til hem op. Druk hem stevig tegen mij aan. Aji veegt haar tranen weg. En ook Señorita veegt haar gezicht af aan haar mouwen.

Als ik de weg op loop, zeg ik: “Wij zien elkaar weer, mooie dame!”