Eén

Het huis staat stil, waar het altijd al gestaan heeft, en ruikt naar een uitgedroogde boomstam. Sommige van de ramen staan wijd open, sommige half. Aan de houten muren kleven resten van klimplanten. Onder het afdak, dat schaamteloos gaten vertoont, woekeren wilde jasmijnen. Eens plantte ik er een mager plantje. Ik praatte er iedere dag tegen, het was mijn lievelingsplant. Zij heeft hier al die jaren gebloeid. De ogen gestreeld van de degenen die naar haar keken. En ik, de planter, ben haar helemaal vergeten.

Wanneer ik me omdraai zie ik in de verte het bos. Het staat er weer, groen en stil. De rijstvelden zijn overwoekerd door hoog gras. Ze vormen één geheel met wat de weide voor de geiten en schapen was. Die dieren zijn er niet meer. In de schaduw van jamunbomen staan wel een paar koeien. Met gesloten ogen herkauwen zij het gras. Boven de weiden wedijveren zangvogeltjes met elkaar. Zij zijn nooit weggeweest. Vlinders fladderen alsof zij massaal hebben afgesproken om mij te verwelkomen. Vroeger rende ik zonder kleren achter ze aan om ze met mijn handen te vangen. Ik bewonderde hun vleugels en liet ze weer los. Soms beschadigde ik de vleugels, dan zette ik ze, treurend, neer op een bloemblad. Maar zij bleven terugkomen.

De wind steekt op, bladeren en grassprieten bewegen. Ik ruik de weide, een geur die ik vergeten was tussen de muren van mijn Amsterdamse woning.

Iemands blikken prikken in mijn rug vanuit het open raam. Ik kijk om. Wie was het, die heel gauw verdween toen ik omkeek? Ik ben er zeker van dat iemand naar mij keek.

Ik krijg plotseling het gevoel dat ik van hier moet wegrennen, om nooit meer terug te keren naar deze plaats. Deze plaats die zo bekend is en toch zo vreemd aanvoelt.

Een luid geblaf roept mij tot het heden. Een zwart met wit gevlekte hond komt te voorschijn en likt aan mijn tenen. Hij wordt gevolgd door een bruine hond die op een meter afstand van mij gaat staan en mij gadeslaat. Hij blaft een keer en zwijgt. Ik voel mij weer een kind. Ik ga op de grond zitten, aai de hond en zoen hem. Wanneer hij terugloopt naar de bruine hond, blijkbaar om aan hem te vertellen dat ik niet bijt, sta ik op en wil het huis binnen gaan. Ik wil mijn slaapkamer zien. Mijn poppetjes. Ik had ze eigenhandig van klei gemaakt. Ik besef dat ik al de jaren dat ik hier weg ben, nooit meer aan ze gedacht heb. Als een moeder die van huis wegrende en haar kinderen vergat.

De wind waait de deur open. Ik ben uitgenodigd. Ik stap over de drempel. De houten eettafel zie ik niet. Deze sofa ken ik niet. Vader had nooit genoeg geld om een sofa te kopen. In mijn kamer staat mijn oude bed, maar in een andere hoek dan ik verwacht had. Aan de muren hangen gedichtjes die met de hand geschreven zijn. Uit de keuken komt de geur van vis in kerrie-saus, met jonge pompoenblaadjes. En gemalen Madame Jeannette in knoflook en zout. Het geblaf van beide honden en de stem van een kind brengen mij weer naar buiten.

Een vrouw staat stil op het erf en staart mij aan. Ik wil haar bijna vragen: “Wat kan ik voor u doen?” Maar ik, de gast die hier misschien niet meer thuishoort, of zeer zeker hier niet meer thuishoort, hoe kan ik aan de ander vragen wat zij wil? Langzaam loop ik naar haar toe. Ik weet niet waarom, maar het voelt alsof ik naar mijzelf toe loop.

Wanneer ik voor haar ga staan, raakt zij mijn gezicht aan met haar vingertoppen en zegt bijna fluisterend: “Je bent lichter geworden.” Ze glimlacht. Ik zie dat ze blij is, dan betrekt haar gezicht. Tranen parelen in haar ogen. Ze houdt mijn hand vast. Speelt met mijn vingers. “Ja, je bent echt lichter geworden, Amelia!”

Een jongetje van een jaar of zeven, met een broodtrommel in zijn hand, glimlacht verlegen en aarzelend naar mij. De vrouw zegt: “Ik ben Señorita. Ik woon hier.”

“Rita Señorita, ben jij dat?” roep ik uit en vlieg haar om de hals. “Rita, mijn vriendin, mijn beste vriendin!”

Señorita streelt mijn haren, troost mij alsof ik zojuist iemand ben kwijtgeraakt. Zij trekt mij mee naar een stoel onder het afdak en laat mij uithuilen. Ik weet niet waarom ik dit zwaar beladen gevoel heb. Door mijn tranen heen kijk ik naar haar, het meisje met wie ik één geheel vormde. De mooie, lieflijke Señorita. Zij is nu een volwassene. Zij heeft nu ook borsten. Hoe kan dit mij zo overvallen? Heb ik heimelijk gedacht dat Señorita, dat dierbare deel van mijn lichaam, niet zou gaan groeien? Dat ze altijd een kind zou blijven? Wanneer ik mijn tranen weggeveegd heb, vraagt zij mij om binnen te komen.

“Ik woon nu hier in jullie huis. Toen jullie naar Nederland gingen, stond dit huis leeg. Jouw vader kwam hiernaartoe en gaf het aan mij. Maar ach, dit verhaal zul je wel kennen,” zegt ze zachtjes en gaat mij voor naar binnen. Ik weet niet dat vader dit huis aan mijn vriendin gegeven heeft. Vader heeft het er nooit over gehad.

“Nee, ik wist niet dat jij hier woonde. Ik heb geen verhalen meer van hier gehoord sinds ik wegging,” zeg ik tegen haar rug. Ze kijkt om met een bedenkelijk gezicht, maar zegt niets.

“Ik ben hier net binnen geweest. Toen heb ik er niet eens bij stilgestaan dat dit misschien mijn huis niet meer is,” zeg ik beschaamd.

“Ach, mijn huis of jouw huis, wat maakt het uit? Je loopt maar binnen zo vaak je wilt,” zegt Señorita.

Onbewust ben ik iedere beweging van Señorita gaan volgen. Misschien om mijzelf ervan te overtuigen dat ik niet aan het dagdromen ben. Zij wrijft in haar handen. Ze wil iets zeggen, maar dan begint ze te hoesten. Een gemaakte hoest, meen ik.

“Eigenlijk moet dit geen verrassing voor mij zijn. Ik wist toch dat je in Nederland zou veranderen. Je bent wel lang en slank geworden. En je praat anders dan ik.”

“Praat ik anders dan jij, Señorita?” vraag ik plagerig. “Hoe anders, Señorita, hoe anders? Heb ik jouw stem niet meer?”

“Ach, ja, ik ben vergeten dat je mijn stem nadeed. En je had succes ook nog. Jouw moeder trapte er altijd in.”

Ik ga bij het keukenraam staan en kijk naar buiten. Achter mijn rug hoor ik het kind iets fluisteren tegen Señorita.

Señorita woont nu met haar zoon in dit huis. Mijn huis. Waar is de tijd gebleven? In Nederland heb ik mij niet afgevraagd wat er met dit huis gebeurd was. Iedere keer wanneer vader uit Suriname terugkeerde, zei hij: “Het gaat goed in Suriname.” Hij heeft nooit over dit huis gepraat. Waarom ben je hier gaan wonen, Señorita? Waarom in mijn huis? Heb je het gekocht van vader? wil ik aan haar vragen, maar ik vraag niets.

Er is zoveel te zeggen, zoveel te horen. Geen van beiden weten we waar te beginnen. Dan beginnen we luid te lachen alsof er een mop verteld is. De kleine jongen lacht mee en komt dichter bij mij staan. Ik streel zijn haren, zijn hoofdje.

“Hoe heet hij?” vraag ik.

“Anjana. Anjanakumar heet ik, nieuw meisje,” zegt hij vol trots, alsof hij een heldhaftige koning aan het voorstellen is.

Zijn moeder lacht en zegt: “Amelia is geen nieuw meisje. Zij heeft hier vroeger gewoond. Toen zij nog klein was. Toen ik nog klein was.”

“Mijn ogen zijn van mij. Allebei,” zegt hij verlegen.

Ik kijk hem niet-begrijpend aan.

Señorita zegt: “Hij heeft vaak van mensen gehoord dat hij de mooie ogen van zijn moeder heeft. En nu, voordat iemand aan hem zegt dat hij mijn ogen heeft, vertelt hij vooraf dat zijn ogen van hem zijn.”

“Je hebt gelijk, jouw ogen zijn van jou. Die van je moeder zijn van haar,” zeg ik tegen hem.

Señorita pakt drie borden uit het bordenrek. “Eet een beetje rijst. Je bent van zo ver gekomen, je zult wel moe zijn en honger hebben.” Zij geeft mij het gevoel dat ik lopend en zwemmend uit Nederland ben gekomen.

Señorita is gegroeid, maar ze is niet echt anders geworden. Zij is even lang als ik. Chocoladebruin als toen. Lange haren tot op haar billen als toen. Vriendelijk en toegewijd als toen. Señorita is altijd mooi en liefdevol geweest. Hoe vaak had ik er niet van gedroomd om een moment haar te zijn. Er was iets dat ik toen niet onderscheiden kon en nu nog steeds niet. Dat, wat van haar dit mooie wezentje maakte. Dat wat mij naar haar deed verlangen.

Alsof ze vergeten is wat zij aan het doen was, loopt zij heen en weer in de keuken. Door het keukenraam kijkt zij naar buiten.

Ik zie haar gezicht niet, maar ik weet dat er tranen in haar ogen zijn. Met een harde slag valt iets op de grond, buiten. Misschien een droge tak. Misschien een kokosnoot. Wanneer zij zich omdraait, lacht zij en loopt vlug naar het aanrecht. Vlijtig begint zij rijst te scheppen in drie borden en zegt: “Als ik geweten had dat jij kwam, dan had ik iets lekkers klaargemaakt.”

“Surinaams eten is toch altijd lekker?” zeg ik.

“In de eenvoud van koken ligt het geheim,” vult zij aan.

Ze nodigt mij niet uit om aan tafel te gaan zitten. Zij gaat op de grond zitten. Ik doe haar na. Anjana eet zijn rijst met groente en bakkeljauw.

“Kun jij het je allemaal nog herinneren, Amelia? Op deze plek hebben wij vaak zitten eten. Wij spraken over de verre toekomst, over Holland.” Na een korte pauze vervolgt zij met een zachte stem, “Jij hebt in Nederland je toekomst gevonden, Amelia.”

Wanneer ik laat in de middag wegga, kijkt ze treurig. Ik krijg bijna schuldgevoelens. Ik bekijk haar nog een keer. Dit keer heel intensief. Als een pop van klei staat zij daar. Een pop van klei die ik geduldig en voorzichtig kneedde. Om de vrouw te scheppen die ik zo graag zelf had willen zijn. En ik riep haar tot leven. Zij werd een vrouw, zacht en lief, en tegelijkertijd zelfverzekerd en vastberaden.

“Jij komt wel terug, heb je mij gehoord?” beveelt zij. “Je komt hier logeren.”

Zij schroomt nooit om iets te zeggen. Zij zegt het maar, later staat zij er niet bij stil dat zij het gezegd heeft. Zo ken ik haar, handig in haar werk en eerlijk tegenover anderen.

Wanneer ik vanuit de verte nog een keer omkijk, zwaait ze naar mij, alsof ik nooit meer, echt nooit meer terug zal komen. Ik moet mijn wil bedwingen om niet naar haar toe te rennen. En ik schaam mij voor mijn kinderachtigheid.

 

Is dat niet prachtig, kinderen? Dan doen wij de Hollandse vlag weg. Dan krijgen wij een echte, eigen Surinaamse vlag. En weten jullie wat dat betekent? Dat betekent dat wij niet langer een kolonie van Nederland zijn. Wij gaan op onze eigen benen staan,” zegt de juffrouw. Een glimlach streelt haar oude lippen. Haar gerimpelde gezicht glanst. Dromerig kijkt zij naar buiten. Het doet mij pijn haar te zien. Te zien dat zij, een oude vrouw, zo’n groot vertrouwen in de toekomst heeft. Meer dan alle kinderen in de klas bij elkaar.

Thuis luistert papa naar mijn verhaal wanneer ik met een stok, die als bordliniaal dienstdoet, heen en weer loop en de juffrouw imiteer. Ik herhaal duidelijk articulerend ieder woord dat de juffrouw gesproken heeft. “Tja…” zegt vader peinzend, “ik weet eigenlijk niet of we trots moeten zijn op een onafhankelijk Suriname. Of dat wij beter allemaal naar Nederland kunnen vertrekken. Wie weet is dit het begin van een nieuwe vorm van slavernij.”

Al onze familieleden gaan weg. Wat moeten wij hier alleen doen? In Nederland kunnen wij in ieder geval alle kanten op. Daar zijn meer mogelijkheden. We kunnen een zelfstandig leven opbouwen. Het is…het is…zo anders daar, hoor ik,” voegt moeder toe aan vaders woorden.

In de nacht hoor ik vader en moeder ruziën. “Holland…” is het enige woord dat ik kan verstaan. Ik vraag mij af of ik aan het dromen ben. Vader en moeder maken nooit ruzie. Misschien praten zij zomaar luid.

De volgende ochtend komt Señorita mij vertellen dat zij buikpijn heeft. Dat zij niet meegaat naar school. Ik weet niet waarom, maar opeens heb ik ook buikpijn. Moeder zegt meteen dat ik ook thuis kan blijven. Haar ogen zijn rood.

Met een stuk brood in onze handen lopen Señorita en ik naar het weiland. Wij gaan naast de schapen zitten.

Ik denk dat dit visgat over een week droog genoeg is om het leeg te scheppen,” zegt Señorita. “Zullen wij aan jouw vader vragen om ons te helpen met het leeggooien. Dan kunnen wij de vissen met ons handen oprapen.” En dromerig kijkt ze naar het water alsof zij de vissen door het water heen ziet.

Waarom wil je mijn vader vragen?

Hij zuipt niet zoals de mijne.”

We kijken weer zwijgend naar het water en de weide. Dan zegt Señorita: “Wij gaan al die schapen verkopen. Dan gaan wij ook naar Holland.”

Echt waar?” vraag ik, geschokt.

Ach nee, dat fantaseer ik maar,” giechelt ze.

Ik houd Señorita’s arm vast.

Jij moet nooit naar Holland gaan,” zeg ik. “Anders ga ik dood van eenzaamheid.”

Lang blijft het stil tussen Señorita en mij.

Ik sta op de brug van Leonsberg. De troebele rivier rimpelt onder mijn voeten. Kleine korjalen varen af en aan. Pagaaiers staren mij aan alsof ik langs ga en zij stilstaan.

Wie weet hoe laat zij van huis gingen om nu tegen zes uur weer thuis te komen, met de vangst waarop vrouwen en kinderen wachten. Met hun visnetten aan een lange stok roeien zij langs. Ik zie een paar kruiken, vermoedelijk vol met vissen, misschien alleen maar sriba’s. De hindoestaanse vrouw die het geheim van koken kent, zal ze lekker koken. Een motorbootje raast voorbij. De vissers kijken verstoord en keren terug naar hun wereld.

Vroeger zag ik hier, onder de brug bij eb, duizenden holletjes van kleine krabbetjes. Zouden zij er nog zitten? Ik neem me voor een dezer dagen bij laagtij terug te komen.

Aan de overkant is het stil. Daar ligt Nieuw Amsterdam. Op zondag gingen wij er met de familie naartoe. Señorita mocht dan mee. Wij rolden op het dhoebé-gras dat overal lag als een tapijt. Raapten de manja’s op die overal onder de grote bomen lagen.

Wat doe ik hier, op de brug? Ik heb het gevoel dat ik sta te wachten op iemand met wie ik geen afspraak heb. Iemand die misschien nooit zal komen. Op mijzelf, zoals ik was voor ik vertrok, en belandde in de stroomversnelling van het Nederlandse leven? Of is het gewoon dat een mens in dit land, waar ruimte en tijd te over zijn, vanzelf begint te wachten op iemand die hem vertelt wat hij in het leven zoekt? Waar hij op wacht?

Hier in dit land speelden mijn kinderjaren zich af. En deze brug is er getuige van. Hier kochten wij vissen waarvan we de hele week aten. Hier zwaaiden wij naar de mensen die bootjes hadden gehuurd. Hier renden wij hand in hand. Wij sprongen op een bootje dat ons naar de overkant bracht. Trots keek vader naar ons. Waarom voelt dat alles niet aan als mijn jeugd, mijn verleden? Het lijkt alsof alles een passage uit een boek is. Waarom ben ik niet blij om mijn huis te zien, om Señorita te zien?

Een man uit een van de bootjes roept tegen mij: “Hallo, wilt u naar de overkant? U kunt alvast zitten in de boot.”

Ik kijk naar de man. Hij kijkt naar mij. Even twijfel ik. Dan bedenk ik dat ik niet wil zien wat er aan de overkant allemaal veranderd is. De man wacht nog steeds op antwoord.

“Nee, dank je. Ik ga niet oversteken.”

Hij fluistert iets met de mannen uit andere bootjes. Dan kijken ze allemaal naar mij. Ik ontwijk hun blikken en kijk naar het bruine water. In hun ogen ben ik duidelijk een vreemde, iemand die hier niet thuishoort. Ik krijg bijna medelijden met de armoedige mensen die naar mij staren met hun droge blikken wanneer ik op straat loop. Ben ik anders dan zij? Ik wil zeggen: “Dit is mijn land, Suriname!” Maar ik zeg niets. Voor ik vertrok, zei moeder tegen mij: “Ach Suriname, wat heb jij daar te zoeken?”

“Moet ik er iets te zoeken hebben?” wierp ik tegen. “Het is toch mijn land?”

Ik ga onder een warung zitten. Star kijkt een vrouw mij aan. Wachtend op mijn bestelling. Dan keert ze zich af van mij en vervolgt het gesprek dat ze voerde. Ik besta niet meer voor haar.

Het schemert als ik bij het hotel aankom. Zodra ik binnen ben, begint de regen te spetteren tegen de ruiten. Ik ga ervoor staan. Onbekende rode bloemen, buiten, bieden geen weerstand en geven zich over. Treurig gaan ze liggen in een modderplas van geel zand en regenwater.

Bij de receptie is het stil. Ik ga op een sofa zitten. Een gevoel van eenzaamheid overweldigt mij. Komt het door Señorita, de uitdrukking in haar ogen bij het afscheid? De weerloosheid van haar houding, de blik die zei dat ze zich aan mij wilde vastklampen en wilde uitroepen: “Ga toch niet weg, ga toch niet weg!”

Ik besef hoe weinig ik van Señorita’s huidige leven weet. Heeft zij ervoor gekozen te leven in dit land? Of is zij altijd blijven dromen van Holland? Ik heb haar niet eens gevraagd wanneer zij getrouwd is en wie haar man is. Dan dringt het tot mij door dat haar zoon ongeveer zeven jaar moet zijn. Als hij echt zeven jaar is, hoe oud was Señorita dan toen zij trouwde? Het moet vlak na mijn vertrek gebeurd zijn, maar toen was zij net dertien. Dertien jaar is een ongebruikelijke leeftijd om te trouwen. Waarom trouwde Señorita zo vroeg?