Acht

Op Westgaarde loop ik tussen de graven. Ik weet waar vader ligt, maar ik heb geen haast. Ik wil eerst langs de anderen lopen. Wat hebben zij in het leven volbracht, voordat zij hier gingen liggen? Wat hebben zij blootgelegd? Wat hebben zij tot het einde verborgen gehouden?

Uiteindelijk kom ik bij het graf van vader. De stilte die op de begraafplaats heerst, dringt nu pas goed tot me door. Klimop begint de zerk te beklimmen. Wie zegt dat vader dood is? Hij is opgenomen in het leven hier. Gevlucht naar een wit land, vrij van tijd. Stil en bedaard ligt hij te liggen en ruikt naar de aarde die hem opgevangen heeft. Vrediger dan wanneer hij in Gods armen zou liggen, waar hij verantwoording moest afleggen. Een geur, een adem is hij nu met alle anderen hier, met de planten, de wind, in de zon en de regen.

Ik zie een vliegtuig hoog in de lucht. Zo zal Señorita, de mooie dame, ook nu en dan gewoontegetrouw naar een vliegtuig kijken. Ik hoop dat iemand op zulke momenten een arm om haar heen slaat. Bewaren zal zij de herinneringen uit het verleden, als een avontuur van een ander.

Ik lees de grafsteen die ik toen niet begrepen heb. Mama zei dat vader dit geschreven had, nog voordat hij en moeder scheidden.

dood, dood van mij

als je mijn god bent

neem mij dan mee

en houd geen spiegel

voor mijn gezicht

Ik zal jou niet veroordelen, vader. Jij kent jouw leed. Jij kent jouw gevecht. Jij deelt jouw tragedie met niemand. Zelfs Señorita heb jij deels erbuiten gelaten. Ik groet de man die mijn vader was. Die de vader was van Anjana. De man die vader was van twee kinderen die elkaar niet kenden zolang hij leefde. Misschien had hij wel drie kinderen. Maar de meest kwetsbare, Anjana, de onbekende, eens zal hij weer naar zijn vader vragen. Eens zal hij met vragen komen over de man die ik eigenlijk niet ken.

Ik hoor gerammel aan de brievenbus. Ik loop naar de deur en raap de post op. Kranten, belastingenveloppen, tijdschriften, en tussen alles vind ik een brief van Anjana. Ik loop naar de woonkamer. Nog voor ik de brief openmaak, kijk ik naar buiten. De eerste bladeren dwarrelen naar beneden.

Ik open de brief, lees en herlees ieder woord. Anjana schrijft dat Manaw en Rajesh nu zijn beste vrienden zijn, en dat ze elke middag vissen gaan vangen in de sloot, langs de weg.

Het leven daar verandert, besef ik. Op zijn tekening zie ik achter Pietje en Bruintje een kat getekend. Voorzichtig, op een gepaste afstand. Een nieuwe speler. De tijd schrijdt voort, brengt nieuwe levens met zich mee.

Buiten keren de bladeren moeizaam naar de wortel terug. Het is moeilijk voor hen, om neer te dwarrelen en vervolgens op één plek te blijven. Zelfs doden, denk ik, houden het niet vol om stil te blijven liggen.

EOF