Zes

Senorita stond erop dat er een volledige rouwdienst kwam met alle riten en rituelen. De man des huizes was dood. Er moest op een fatsoenlijke manier afscheid genomen worden. Zij vroeg een priester om te lezen uit de geschriften. De priester zei dat dezelfde rituelen niet tweemaal gedaan konden worden voor een overleden persoon. En mijn moeder had ze in Nederland al laten uitvoeren.

“Maar hij was mijn man…” protesteerde Señorita zwakjes.

“Ik ga wel uit de Ramayana lezen, maar geen volledig ritueel doen. Dat zou niet goed zijn.”

Señorita moest zich erbij neerleggen.

“Dit is een verzuim van mijn moeder,” zeg ik tegen aji tijdens de plechtigheid. “Zij had Señorita op de hoogte moeten brengen. Señorita en Anjana hadden bij zijn begrafenis en bij de rituelen aanwezig moeten zijn. Hier of in Nederland. Zij en Anjana hadden er recht op. En mijn vader was tenslotte niet meer de man van mijn moeder…”

Aji onderbreekt mij. “Jouw moeder heeft een familielid van mij in de stad opgebeld. Ze vroeg of ik met haar wilde praten. Want ik heb geen telefoon in huis. Ik ben gegaan. Ik heb een paar uren gewacht en toen belde je moeder weer. Ze vroeg me wat ze moest doen. Het lijk meenemen naar Suriname? Señorita en Anjana laten overkomen? Ik moest een beslissing nemen. En ik besloot dat ze alles in Nederland moest doen. En Señorita zou hier doorgaan met haar leven. Ik wist ook niet wat ik moest besluiten…” De buren knikken: ja, dit is een moeilijke situatie.

De vader van Malti is oud en stil. Wat hebben deze acht jaren hier allemaal niet aangericht. Deze man die toen zong en danste, zit nu als een dood vogeltje in een hoek, aandachtig luisterend naar ieder woord dat de priester uitspreekt.

In de nacht komt ze naast mij liggen. Ze houdt mij vast. Huilt tegen mijn rug aan. Ik draai mij om. Omarm haar. Hier ligt ze. De prachtige Señorita. Zo dichtbij ligt ze alsof haar ademen door mijn longen gaat. Mijn vriendin. Als twee zusters liggen we naar elkaar te kijken in het bijna-donker. Ik heb haar de afgelopen dagen niet als een vriendin gezien, besef ik. Ik heb haar als een persoon gezien. Een persoon die iets is kwijtgeraakt en die verder moet met het leven. Een persoon los van iedereen en alles. Zelfs los van mijn vader. Ik bestudeer haar gezicht. Ik vraag mij af waar zij heeft geleerd wat ik nooit heb geleerd. Leven.

Ik heb altijd voorzichtig aan de zijlijn van het leven geleefd. Want vader wilde niet dat het leven mij raakte. Ik mocht het leed niet proeven. Zo heeft vader voor mij besloten.

Zijn vertrek naar Nederland was een offer ter ere van mij en mijn leven. Ik mocht niet bezoedeld worden door zijn daden. Ik moest studeren en mij ontplooien tot een volwaardige volwassene.

Je zorgde voor alles, waarom moest ik dan nog over de heining kijken, zoals Siddharta deed? De ene blik over de schutting zou zijn leven onherkenbaar veranderen. Ik heb in vrede geleefd in een voorgelogen vrede. Nu hongert mijn ziel naar de waarheid. Spreek, vader, spreek.

Eerst was je alleen maar dood, vader. Maar nu ben je ook een vreemde voor mij geworden. Ik verlies je tweemaal in een jaar tijd. En de onbekende die je bent, die deel ik met Señorita en Anjana.

Ik was er zo zeker van dat ik je door en door kende dat ik weinig aandacht schonk in de moeilijk te volgen dingen die je af en toe zei. Ooit zei je: “De wereld is een draaikolk. Als je een keer erin gevallen bent, blijf je draaien en hoe graag je het ook zou willen, er is geen weg terug.” En midden in dit soort monologen viel je vaak stil.

Ik hoor het regenen, buiten. Ik zou graag, zoals vroeger, het huis uit stappen, mijn gezicht naar de hemel richten en de waterdruppels op de punt van mijn tong opvangen. Maar ik ga niet naar buiten. Ik lig te ademen naast een vrouw die haar overleden man lief heeft.

Die dag en de dagen erna zorg ik voor Señorita, alsof zij mijn eigen kind is.

De dood van vader grijpt haar aan als duizend duivels die in haar hoofd boren en alle dromen en gedachten wegzuigen. De buren gaan en komen om hun medeleven te betuigen. Ze willen van mij horen over hoe het allemaal gebeurde. “Ja, jouw vader was een goed mens. Een ander mens zou niet omkijken naar Anjana, maar doorgaan met zijn eigen leven. Jouw vader heeft dat kind erkend. En hij heeft altijd alles opgestuurd voor hem…” zegt een vrouw die ik niet ken. Aji leent stoelen bij de buren. Er wordt geen vuur aangestoken. De buren brengen vegetarisch eten. Ook Malti en haar vader komen elke dag voor de samenkomst.

Twee van de buurvrouwen nemen Señorita mee naar de dokter. Ze troosten haar, maken grapjes. Señorita lacht met hen. “Kom maar bij ons langs, als je iets nodig hebt. Wij helpen jou wel,” zegt een van de vrouwen. Ze zal hier voortaan vriendinnen hebben, denk ik.

‘s-Zaterdags doet zij altijd de lakens en dekens in de was. ‘s-Zondags strijkt zij de hemdjes en broekjes voor Anjana, zodat hij de hele week in schone kleren naar school kan gaan. Wanneer Señorita het strijkijzer pakt, zeg ik: “Weg Rita, laat mij maar strijken. Het spijt mij, aji noch ik hebben eraan gedacht om de hemdjes te strijken.”

“Goed dat jij mijn kleren strijkt, nieuw meisje,” zegt Anjana. “Wanneer aji strijkt, dan strijkt zij alleen de kleren die ik niet dragen wil.”

Señorita probeert alsnog het strijkijzer uit mijn handen te pakken. Ik stuur haar naar buiten.

Wanneer ik Anjali haar achterna wil sturen om op Señorita te letten, zegt hij zelf: “Ik ga naar mama.”

Ik zie ze samen tussen de bomen lopen. Zal zij nu niet meer naar de lucht kijken, nu zij geen interesse heeft waar vliegtuigen en vogels naartoe gaan? Nu zij weet dat haar Biswajit in geen enkel vliegtuig zit?

De volgende dag zetten wij drie stoelen op het erf. We kijken naar de kinderen op de weg. Af en toe kijken ze naar ons terwijl ze spelen met een kapotte voetbal.

“Amelia,” zegt Señorita, “Hoe was hij in Holland? Je vader bedoel ik, had hij een vriendin daar?”

De vraag verrast me. Het is nooit in mijn gedachten gekomen, dat vader de laatste jaren een vrouw in zijn leven had.

“Señorita, ik heb nooit gemerkt dat jij in zijn leven was. Nu ik dit weet, lijkt hij mij een vreemde man. Een man van wie ik niets weet. Misschien waren er honderd vrouwen in zijn leven. Ik zou je willen voorliegen. Zeggen dat mijn vader jou trouw was. Maar ik weet het niet. Toch wil ik je zeggen dat ik nooit heb gezien dat vader ooit belangstelling toonde voor een vrouw. Nooit!”

“En jouw moeder,” zegt ze zachtjes, “had hij nog contact met haar?”

“Alleen als het om mij ging. Mijn moeder is hertrouwd.”

Aji heeft zwijgend geluisterd naar onze conversatie. “Kijk toch,” zegt ze dan, “hoe ver de jeugd van tegenwoordig is. Jullie praten zo volwassen, zo begripvol en met zelfbeheersing. In mijn tijd kenden wij dit soort respect niet.”

“Ik ben dankbaar dat jij mijn aji bent,” zegt Señorita zachtjes.

“Sinds jij terug bent, Amelia, zijn wij zo hard in het verleden gegooid,” zegt aji. “Als wij niet alledrie zo begripvol met elkaar omgingen – ik weet niet hoe het dan was afgelopen.”

“Mijn vader is de vader van Anjana. Een keer zal Anjana alles willen weten over de man die zijn vader was. Wat ga ik aan hem vertellen?” vraag ik.

Aji pakt mijn beiden handen stevig vast.

“Amelia,” fluistert zij, “Amelia, over wie praat jij eigenlijk? Niet over Anjana, toch? Je praat over jezelf.”

Ik knik. “Wanneer ik nu naar het leven kijk, dan zie ik dat ik mijn eigen moeder ook niet echt gekend heb. Dat zij nooit echt verbonden was met mijn vader, hoewel zij wel een gezin vormden. Nee, van mijn moeder weet ik ook niets.”

Ik voel mij diep vernederd. Het doet pijn. Het huwelijk van vader en moeder. Zij hield niet van hem. Maar zij werd wel zwanger van hem. In haar hart woonden niet alleen ik en vader, maar ook die ander. Die ander die niet mijn vader was. Wat moet ik mijn vader eigenlijk verwijten? Ik had niet eens hoeven bestaan. Hij heeft ervoor gezorgd dat ik hier ben. En straks misschien zijn kleinkinderen ga dragen.

We zitten nog op het erf wanneer de zon ondergaat. De wolken kleuren paars en roze. Niemand heeft mij gevraagd hoe lang ik wil blijven, besef ik. En ik vraag me af wanneer ik naar Nederland terug wil gaan.

“In Nederland krijg je deze dingen niet elke dag te zien, denk ik,” zegt aji, na een stilte.

“Dat klopt. In Nederland mag je blij zijn als je de zon ziet.”

“Ga je een keer trouwen?” vraagt aji.

“Ze zal wel met een bakra trouwen,” plaagt Señorita.

“Ik weet niet of ik ga trouwen,” zeg ik. “Jammer dat de rijstplant hier voorbij is, anders had ik misschien iemand tussen de dhan ontmoet.”

Geen van ons drieën kan ophouden met lachen. Anjana lacht mee en kijkt me vragend aan.

Later die avond kijk ik vanuit de deuropening naar de sterren. Zij schitteren zoals ze altijd al geschitterd hebben. Gewetenloos. Achter mijn rug hoor ik Señorita snikken. Ik wil omkijken. Haar vasthouden. Maar ik sta verlamd. Mijn blik verloren in het heelal. Vader, waar ben je tussen deze miljoenen sterren? Waar kan ik je vinden? Wanneer zul je mijn vragen beantwoorden? Jij die mij leerde: niets gaat boven je eigen waardigheid. Doe niets dat pijnlijk is voor je zelfrespect. Jij die mij de waarde van zelfbeheersing leerde. Totale beheersing van je wil is geestelijke vrijheid, zei je. Maar jij begreep jouw eigen woorden niet en stierf gevangen in je eigen verwarring. Of mis ik opnieuw iets?

Khat…khat…khat… Met de rug van de houwer slaat ze de harde schil van de kokosnoot. Wanneer die scheurt, steekt ze de punt van de houwer in de scheur en langzaam maakt zij de noot open. Zij vangt het vocht op van tien kokosnoten in vier glazen. Gisteren zei aji dat de kokosolie op was. Zij heeft er niet meer van om in haar haren te smeren. Señorita reageerde niet. Ik dacht dat ze aji haar eigen boontjes liet doppen. Maar toen zag ik haar als het meisje dat mijn vriendin was. Nu zie ik de vrouw in die vriendin.

Ze heeft het leven weer opgepakt. Ze kookt, doet de was. Helpt aji in de tuin. De buren zwaaien naar haar wanneer ze langslopen. De dood kan zoveel goedmaken.

Anjana brengt een glas kokoswater voor mij. Vlug rent hij terug en begint zijn eigen glas leeg te drinken. Señorita raspt het eerste stuk kokosnoot. Ik dacht dat ze het gauw zou opgeven. Maar na het derde stuk pakt zij het vierde. Zweet biggelt over haar slapen. Twee glazen kokoswater staan naast haar. Eén voor aji, en één voor haarzelf. Ik vraag of ik het moet overnemen.

“Je bent precies als je vader. Laten jullie dat kind dan nooit volwassen worden?” zegt aji achter mijn oren.

“O aji, ik heb jou niet zien aankomen.”

Het blijft even stil tussen ons.

“Iedere keer wanneer Señorita werkte, nam jouw vader het werk over,” vervolgt aji. “Hij zorgde ervoor dat Señorita in de watten bleef liggen. Zo wordt zij toch nooit een vrouw die verantwoordelijkheden draagt.”

Ik zeg niets meer.

“Zie je, aji,” zegt Anjana, “ik was zo blij dat die olie op was. Mama maakt nu nieuwe olie. Zij gaat dat vieze spul weer in mijn haren smeren.”

Op het heetst van de middag doe ik een dutje op de bank onder de manjaboom. Het ritselen van de manjabladeren sust mij in slaap. Wanneer ik na ik weet niet hoe lang wakker word, is aji in haar moestuin aan het oogsten. De paar groenten die groeien en bloeien in de moestuin van aji zijn genoeg voor hun drieën. Een bordje meer eten voor een bezoeker maakt niet veel uit. Ik kijk naar de stille vrouw met het ondoorgrondelijke hart, de vrouw die ooit de liefde bedreef met een geheime minnaar in haar eigen weiden. Ik zie Señorita in haar. En mijzelf. Alle vrouwen in Suriname, klein of groot, worden een keer aji. Zoveel aji’s wonen in ons land die ooit als ik waren, gewone meisjes met vlechtjes. Kleine meisjes met grote wensen en dromen.

Kijk, kijk toch, aji, denk ik, de tijd vlucht en ik ben nog zo groen. Een vrucht die noch door zon noch door regen rijpt.

Ik kijk achter mij. Anjana staat al gereed, halfnaakt met twee kokosnootschalen om ze met zand te vullen. Wij maken pap van zand. Rijst van zand. En graven kuilen en kanalen.

“Waarom ben jij zo stil, nieuw meisje?”

“Ach, ik heb gekke gedachten?”

“Wat dan?”

“Anjana, zullen wij gaan baden en naar binnen gaan? Ik heb wel genoeg gespeeld.”

“Nog niet!”

Als om mij aan te moedigen te vertellen over mijn gekke gedachten, begint hij over de zijne.

“Mijn moeder heeft ook een bh. Maar die is niet zo wit en mooi als die van jou.”

“Kijk jij dan naar mijn bh?”

“Niet alleen ik. Als hij aan de waslijn hangt te drogen, dan ziet de postbode hem ook.”

Terwijl hij dat zegt, kijkt hij naar mijn borsten, dan weer verlegen naar de grond.

“Mama heeft haar andere bh weggegooid. Dat is jammer, want mijn vrouw kon later die bh dragen.”

“Jij kan een andere voor je vrouw kopen.”

“Maar ik weet niet hoe ik alleen naar de stad moet gaan.”

“Dat leer je wel, wanneer je groot bent.”

“Maar ik heb geen geld.”

“Dat zul je wel hebben wanneer je groot bent.”

Hij is even stil.

“Amelia…”

“Ja.”

“Ben jij een bastaard of heb jij een vader?”

“Ik had een vader.”

“Hoe heet jouw vader dan?”

Ik weet niet wat ik zeggen moet. Als ik Biswajit Rama zeg, dan kan ik heel zijn kinderwereld verstoren.

“Mijn vader is zwart…eh, ik bedoel, hij was zwart,” zegt hij dan.

“Anjana, mijn vader was ook zwart.”

“Echt waar?”

“Ja!”

“O!”

Het is even stil.

“Hield je van je vader?” vraag ik dan.

“Ja, natuurlijk! Ik lach elke dag. Maar één keer per jaar ben ik echt blij. Wanneer hij komt!”

Hij kijkt naar de grond. “Maar nu gaat hij niet meer komen…denk ik.”

“Kom op mijn rug, dan wandelen wij zo op het erf,” zeg ik. “Brengt de postbode ook voor jou brieven?”

“Hij brengt nooit een brief.”

“Waarom komt hij dan?”

“Om bloemen te kopen voor zijn vrouw. Of om met aji te praten, over heel veel mensen die ik niet ken. Want die mensen hebben vroeger hier wel gewoond, en toen gingen zij verhuizen en ik was nog niet geboren.”

“Gaan wij nu baden?”

“Ga jij weer naar mijn vogeltje kijken?”

“Nee hoor! Echt niet!”

Hij maakt geen aanstalten om weg te gaan. Dan kijkt hij naar de lucht.

“Kijk, blauwe God kijkt ons aan,” zegt hij en wijst naar de hemel.

Ik kijk naar de hemel.

“Ja, inderdaad, blauwe God kijkt ons aan.”

“Hij kan van boven wel naar jouw spinnenweb kijken, want de badkamer heeft geen dak.”

“Naar mijn wat?”

“Spinnenweb!”

“Waar leer jij dat?”

“Het is gewoon. Jongens hebben een vogel. En meisjes hebben een spinnenweb.”

“Wie zegt dat?”

“Ik heb het gewoon gehoord.”

“Van wie? Van de postbode?”

“Nee, van de juffrouw!”

“De juffrouw?” vraag ik ongelovig.

“Weet je, Sakuntala, zij zit voor mij. En dan krabt ze luizen uit haar lange zwarte haren. Dan vallen die luizen op mijn bank. Dan kruipen ze op mijn potlood. Zij is een heel vies meisje. Echt waar, dat weet iedereen. Zij zit elke dag met haar benen wijd uit elkaar. Dan zegt de juffrouw: ‘Sakuntala, houd je benen naast mekaar. Wij willen je spinnenweb niet zien…’”

Hij geniet als ik om zijn verhaal lach.

“En nu gaan wij echt baden,” zeg ik. “Ik vul emmers voor ons beiden, en wij doen weer een wedstrijd.”

In de nachten lig ik vaak wakker. Anjana slaapt de slaap van Doornroosje, diep in onwetendheid. Soms beweegt hij even. Ik weet waarom, voorzichtig til ik hem op en neem hem mee naar toilet. Soms wil ik dat hij mij een keer mama noemt. Desnoods in zijn slaap. Ik ben niet jaloers. Ja, ik ben wel jaloers. Señorita kent de pijnen van baren en zorgen van opvoeden. Ik wil uitschreeuwen: Señorita, waarom heb je mij niet meegenomen in de stroom van je leven? Terwijl jouw leven kreken en kanalen openscheurde en de weg naar zeeën en oceanen vond, vuil en viezigheid meesleurend, bleef ik een beschermde, stille vijver. Wat is een vrouw die niet vurig bemind is? Die niet gebaard heeft. Niet vernederd is om haar gedrag. Om haar vrouw-zijn? Ik wil mijn vuisten kapotslaan tegen de wanden waartussen ik gevangen zit.

“Papa!”

“Stil maar, stil maar! Stil maar, ik ben bij jou, kind, stil maar!”

“…Papa!”

“Anjana, ik ben het, Amelia,” fluister ik, en doe het licht aan.

Ik houd zijn hand vast tegen mijn borst.

“Is er een dief gekomen?” vraagt hij angstig.

“Nee, er is geen dief gekomen.”

“Als er toch een dief komt, moet jij niet bang wezen. Kijk hier heb ik een houwer naast mijn bed.”

Ik bekijk het kind dat mij zo dierbaar is. Ik neem hem mee naar mijn bed.

“Kom Anjana, slaap vannacht in mijn bed.”

“Ja, ik slaap bij jou, dan hoef je niet bang te wezen voor de dief.”

Señorita loopt heen en weer in het huis. Ik weet dat zij iets zeggen wil, maar zij zegt niets.

“Wat is er?” vraag ik.

“Ik dacht altijd dat ik in het leven van alles voorzien was. Totdat jij langs kwam.”

Een grote stilte valt tussen ons.

“Totdat jij kwam, dacht ik dat het goed ging met mij. Niet jij of jouw vinger gericht op mij, maar jouw aanwezigheid hier, heeft mij laten zien wat ik met mezelf gedaan heb. Ik kon naar school gaan. Ik kon werken. Ik kon…Ja, ik kon heel veel. Ik zie voor het eerst dat dingen ook anders hadden kunnen gaan. En ik schaam mij voor mijn leven.”

Zij staart voor zich uit. “De juffrouw van een andere klas had het wel opgemerkt,” vervolgt ze. “Zij stelde mij vragen. Heel veel vragen. Waarom ik anders liep. Waarom ik mij anders gedroeg. Ik bleef alles ontkennen. Zij hield mijn handen vast en zei plechtig: “Señorita, als je problemen hebt, bespreek ze dan met mij. Doe het in het hindoestaans, zoals je met je moeder zou praten. Beloof je dat? Beloof je dat je het mij gaat vertellen wanneer er iets aan de hand is? Bijvoorbeeld wanneer een man…of wanneer een keer je menstruatie uitblijft?”

“Ja, juffrouw,” zei ik, maar waarom zou ik haar iets vertellen? Ik had alles wat ik wou. Biswajit! Een vader. Ja, een vader…” Het lijkt even of ze begint te snikken, maar dan vertelt ze verder.

“Later is die juffrouw een paar keer geweest. Ze bracht schoentjes voor Anjana. En boeken voor mij. Maar ik ging ze niet lezen. Met aji heeft ze lang gepraat over mijn toekomst. Maar zij konden niets doen, omdat ik volhield dat ik niet verder wilde studeren. Biswajit heeft er ook nooit iets van gezegd. Hij heeft aji wel eens gezegd dat ze me met rust moest laten.”

Señorita is plannen aan het maken voor een tocht naar de stad. Ze wil nieuwe kleren en schoenen kopen voor Anjana.

“Wat moet ik doen? Vroeger stuurde je vader om de drie maanden een pakket. Alles zat erin. We hadden alles wat wij nodig hadden. Nu is hij er niet meer. Ik weet niet eens hoe ik een paar schoenen moet kopen.”

Ik vraag mij hardop af: “Schreef jij wel eens aan mijn vader, om te zeggen wat je nodig had?”

“Ja, altijd!”

“Ik heb nooit een brief van jou gezien.”

“Ik stuurde het naar zijn postbus. Aji gaat om de twee weken naar de stad, dan deed zij de brieven op de post.”

“Ga jij dan mee met aji?”

“Ach, de stad. Wat heb je daar behalve drukte. De mensen stoten tegen mekaar aan op de markt. Intussen is aji bevriend geraakt met een paar van de visverkoopsters. Vroeger zei ze dat ze speciaal voor mijn brieven naar de stad ging. Wat een leugen, zeg! Ik wist dat de ouderdom het levensvuur in haar niet geblust heeft. Ze houdt gewoon van vertier, ik zeg het je. Uren bepraten zij dan hun lief en leed. Hun geheimen zijn veilig bij elkaar, omdat ze geen familie zijn. En ook niet bij elkaar in de buurt wonen. Soms staat ze wel twee uur lang te praten. Terwijl de mensen door elkaar schreeuwen. ‘Grote verse jarabaka…Kom mai, koop hier…Kom, mevrouw, speciaal aan jou geef ik korting. Ja…ja…ja, drie bakken garnalen voor maar een tientje…Ja…ja…ja, kom…koop maar…boengkopoe sani tiedé…’ En terwijl de marktlui schreeuwen en gillen, horen aji en de vrouwen niets. Ik ga liever niet mee. Ik ben niet gek. Ik krijg de vis toch wel te eten. Ze koopt altijd een paar grote stukken dikke vlezige jarabaka. Natuurlijk krijgt ze er korting op. Dan zegt ze: ‘Mijn kleine Anjana zal een gat in de lucht springen. Hij houdt van vis!’ Waarop de verkoopster dan behalve de korting nog een stukje vis gratis geeft, speciaal voor ‘achdiearmekleine’, en dan begint de vrouw heel voorzichtig haar vragen te stellen: ‘En komt de vader van dat kind nog wel eens naar Suriname? Heeft hij geen andere vrouw in Holland? Trouwt hij je kleindochter nog een keer? Zijn eigen dochter zal wel nu groot zijn…?’

Wanneer ik een keer met aji meega, kijken zij mij met stalen gezichten aan, alsof er niets aan de hand is. Slechte vrouwen zijn het niet. Beslist niet. Het zijn bezige vrouwen. Echt bezige vrouwen. Als het niet met de handen is, dan wel met mond en oren.”

Plotseling kijkt zij zo vermoeid, zo vermoeid dat zij bijna in elkaar lijkt te zakken.

“Wil je naar Holland gaan?” vraag ik, zonder na te denken.

Ze staart in het niets.

“Holland? Wat moet ik daar nu zoeken? Toen ik moest gaan, ben ik niet gegaan. Daar is het zo leeg. Zo leeg. Mijn hart woont niet meer in Holland.”

Even zwijgt ze, haar gedachten dwalen ver weg.

Plotseling zegt ze: “Amelia, aji wist toch van Biswajit? Ik bedoel het ongeluk?”

“Ja.”

“Hoe kan dat?”

“Hoe kan wat?”

“Ik heb steeds brieven geschreven. En aji postte ze voor mij. Waarom zou aji brieven posten voor iemand die al overleden is?”

Wij kijken elkaar aan.

Zij haalt diep adem en zegt: “Nu weet ik waarom jouw vader niet terugschreef. Maar dat zat mij niet dwars. Hij schreef ook bijna nooit. Zijn pakketten waren de enige levenstekens van hem, totdat hij weer hiernaartoe kwam.”

“Vond je het niet vreemd dat hij plotseling geen pakketten meer stuurde? Want het is al zeven maanden.”

“Nee, het is eerder gebeurd dat hij het ritme niet aanhield, en dan maakte hij het goed door het volgende pakket dubbel zo groot te maken.”

“Señorita? Hoe ga je het nu doen? Met geld…Eten…”

“Aji zegt dat ik oppaswerk kan doen, maar wie geeft mij haar kind? Zij noemen mij een hoer.”

“Nu toch niet meer?” vraag ik.

“Nee, nu niet meer,” zegt ze, niet overtuigd.