Vijf

Aji is de enige die hier langskomt. Señorita gaat nergens op bezoek en ontvangt ook niemand. Ze kijkt alleen naar de mensen die langslopen over de weg. Of ze naar niemand verlangt, weet ik niet.

Het dagelijks leven kabbelt voort. Aji werkt in haar moestuin. Señorita doet het huishouden. Anjana kijkt of de buurjongens zien dat hij ieder spel van Pietje en Bruintje wint.

Het bewogen leven woont onder hun huid, alsof het geen gewicht meer heeft. De bloemen wiegen, verdorren en worden één met de aarde.

Ik maak een wandeling door de weide. De jamunbladeren sidderen bij ieder vlaagje wind. Het gras siddert in groene golfjes, als snel stromend water. De wind zwiept mijn haren voor mijn gezicht. Een mier klimt tot aan mijn knie en bijt niet. Jamunstengeltjes vragen mijn aandacht. Die zullen ooit een boom worden en jamuns dragen. Grote zwarte, rijpe jamuns. Ver achter mijn rug hoor ik de stem van Anjana. Ik kijk niet om.

Waarom heeft vader hem Anjana genoemd? Wist hij dat Anjana ‘de onbekende’ betekent?

Ik loop naar de spookhut, waar Señorita en ik poppetjes van klei maakten. Waar wij speelden om onszelf ervan te overtuigen dat wij stoer waren. Ik kijk naar de plank waarop aji de liefde bedreef met haar minnaar. De plank waarop wij allerlei soorten gras fijnsneden die als groente dienden. Waar we padie met onze handen pelden. De plank waarop onze kleipoppetjes rijst met groenten zaten te eten. Op dezelfde plank is Señorita ontmaagd. Herhaaldelijk werd zij hier bemind door de man die mijn vader was. En zij vond het leuk. Zij vond het leuk, omdat haar eigen vader niet van haar hield. Hij dronk Johnny Walker en schold haar uit. Mijn vader dronk geen alcohol. Schold nooit. Hij was lief. Hij beminde haar. Vertelde haar verhaaltjes. Fluisterde de zoetste woordjes die een meisje van twaalf en dertien maar horen kon.

Alles wat mij van buiten en van vroeger is bijgebleven: de geur van het gras, de smaak van zuurzoete jamuns, de weide met theatraal wuivende gele rijsthalmen onder de zonnige hemel, het tjilpen van de vogels die padie stalen, vrolijke vlinders, altijd op zoek naar eten, de altijd bezige bijen – alles is nu aangerand. Door Señorita te beminnen heb jij alles aangerand, vader. Mijn jeugd. Mijn herinneringen.

Mijn familie heb ik nooit gekend, besef ik nu. Wie waren mijn ouders? Wie waren mijn grootouders? Wat wisten zij van de daden van hun kinderen? Ik heb altijd gedacht dat mijn jeugd volmaakt was. Het ontbrak mij aan niets. Ik kreeg een goede opvoeding. Goede kleding en schoeisel. Goede scholing. Zaterdag was geldopmaakdag. Nooit heeft vader tegen mij het woord duur gebruikt. Nooit wist ik dat iets duur kon zijn. Vader en moeder, hoewel gescheiden, stonden altijd klaar voor mij. Als vader naar Suriname ging, was ik bij haar. Maar wat was de werkelijkheid? Vader sprak nooit over Suriname, hoewel hij er ieder jaar heen ging. Waarom niet? Werden zijn eigen daden ondoorgrondelijk voor hemzelf? En mijn moeder, waarom heeft zij altijd verzwegen waarom zij scheidde? Zij liet mij achter met een man die de dertienjarige vriendin van haar dochter zwanger maakte. Zat ze daar niet mee? Allemaal vragen. Niets dan vragen.

Señorita zit op de trap kokosolie op Anjana’s haren te wrijven.

“Nee mama, ik houd er niet van,” klaagt hij, half huilerig.

“Het moet wel kind. Zo blijft je hoofd koel. De zon is zo heet in deze droge tijd. Je kan er hoofdpijn van krijgen,” zegt zij.

“Nieuw meisje,” roept hij, “vorig jaar had ik een vlieger. Met ogen en mond. Die had mijn papa voor mij gemaakt. Echt zelf gemaakt met zijn eigen handen. Eerst zijn we in zijn auto naar de stad gegaan, toen hebben we papier gekocht. Toen hebben wij hem zelf zitten maken. Ik heb ook eraan meegeholpen. En al die jongens,” hij wijst naar de huizen van de buren, “al die jongens, Sandev, Rajesh, Manaw gingen achter mij aankomen. Ze wilden mijn vrienden worden.”

Ik lach, maar zeg niets.

“Weet je, nieuw meisje, wanneer die tante van Manaw uit Nederland komt, dan maakt zij de hele dag foto’s. Foto’s die nooit iemand krijgt te zien. Een keer vroeg de vader van Manaw aan die tante of haar fototoestel wel een rolletje had. Toen werd die vrouw heel erg boos. Toen ging zij aan aji vertellen dat de Surinamers verdommen om mee te denken met de Nederlanders. En toen vroeg aji waar dat eigenlijk op sloeg. Toen begon het feest pas. Want nu werd zij boos op aji. Zij voelde zich beledigd.”

Wanneer ik onder de felle zon loop, zegt hij: “Dat meisje is zo wit, hè mama?”

“Ze heet Amelia,” zegt Señorita.

“Hallooo?” roept hij mij na.

“Weet je waarom mijn witte overhemd geel is? En waarom de witte bh van mijn moeder ook geel is?”

“Dat weet ik niet.”

“Het water uit de put is geel, daarom, dommie,” giert hij.

“Moet de hele buurt dat horen, Anjana?” vraagt zijn moeder vermanend.

“Als jij elke dag met dat water gaat baden, dan word jij ook geel.”

“Niet zo luid, Anjana,” fluistert Señorita.

“Als ik naar Holland ga, word ik dan ook zo wit?” vraagt hij.

Señorita en ik beginnen te lachen. Anjana krijgt de kans om zich los te rukken en verdwijnt onder de struiken naar aji.

Later zit Señorita op de trap rijst uit te lezen. Anjana vult de schaal van een kokosnoot met zand, terwijl Bruintje aan zijn oren likt. Een klein meisje verschijnt uit het niets op het erf.

“Buurvrouw, mijn moeder heeft gevraagd of jij een ui wilt lenen?” vraagt ze verlegen.

Señorita gaat naar binnen, en komt met een grote ui te voorschijn.

“Zeg aan je moeder dat ze hem niet terug hoeft te geven,” zegt ze.

Wanneer het meisje weg is, zegt Señorita: “Goed dat ze het kind gestuurd heeft. Als ze zelf gekomen was, had ik haar gevraagd waarom zij aan een hoer een ui vraagt. Zolang het bij de buren thuis goed gaat, ben ik een hoer. Wanneer ze geslagen worden door hun mannen, dan zeggen ze dat ik een leven heb als van een koningin. Geen man in huis die mij klappen geeft. Maar ik heb wel een man in Holland die Nederlandse guldens geeft en grote voedselpakketten opstuurt. Enkele weken terug was zij zelf hier gekomen om uien te lenen. Ik zei: “Je mag alles lenen. Maar verwijt mij niet later dat ik je niet verteld heb dat het met hoerengeld gekocht is.” Toen ging ze met gebogen hoofd weg. Nu stuurt zij dat kind.”

Ik dacht even dat Señorita boos is. Maar dat is ze niet. Ze wil alleen haar verhaal kwijt.

“Kijk, zij mogen mij uitschelden. Maar mijn zoon verdient het niet dat zij doen alsof hij niet bestaat.”

“Je bent moedig, Señorita.”

“Zeg liever dat ik taai geworden ben.”

“Hoe leef jij met deze blaam?”

“Luister, ik weet dat ik met één man geslapen heb. En ik weet dat ik het beter heb dan zij. Wel of geen hoer, ik heb nog nooit een klap gehad van Biswajit. Geen andere man komt mijn huis binnen.”

Aji verschijnt plotseling van tussen de struiken met een houwer. Ze lacht naar mij en loopt naar achter de badkamer. Vlijtig begint zij het suikerriet te kappen.

“Als je op Señorita wacht, dan eet je nooit suikerriet hier,” merkt zij op. “Het ontgaat haar regelmatig wat voor rijkdom zij op haar erf heeft.”

“Voor mij moet je de schil niet af halen, aji. Dit keer ga ik zelf schillen,” zegt Anjana en hij trekt een stukje riet uit aji’s handen.

“Aji, jij bent toch Anjana’s oma van moederskant. Dus jij zou de nani van Anjana moeten zijn, toch?” zeg ik.

“Ja dat is zo, maar iedereen noemt mij aji, Señorita. De kinderen uit de buurt. En Anjana doet het na.”

Ze kijkt trots naar het lange, bijna overrijpe riet.

Samen gaan wij op de bank onder de manjaboom zitten. Wij bijten op het riet. Het sap sijpelt langs mijn kin, mijn hals tot op mijn borsten.

Aji vraagt mij wanneer ik mijn familieleden ga opzoeken. Ik herinner me ze wel, maar ik voel geen aandrang om hen op te zoeken. Misschien zijn mijn nichtjes al getrouwd, misschien gaan ze nog naar school. Aji kijkt mij lang aan. Ik vraag aan haar of er familieleden in de buurt zijn waar ik niet van weet. Familie niet, wel een meisje uit jullie klas van toen. “Malti, herinner jij je haar nog? Zij is de dochter van juffrouw Soekhai.”

Ik herinner mij geen Malti. En toch ga ik die onbekende opzoeken. Wie zou Malti kunnen zijn?

Een hond blaft, maar komt niet op mij af. Ja, dat is Malti. Hoe kon ik haar vergeten?

“Ik hoorde van de buren dat je terug bent. Ik zou je een van deze dagen opzoeken. Maar ik heb veel huiswerk,” verontschuldigt zij zich.

“Naar welke school ga je?”

“De lerarenopleiding. Ik ben twee keer blijven zitten.” Ze grinnikt. “Mijn moeder zei dat ik een slecht voorbeeld ben voor mijn toekomstige studenten.”

Wij gaan in de keuken zitten. Ik herinner mij dat ik hier vroeger geweest ben. Toen kookte juffrouw Soekhai op het houtvuur. Nu zie ik een gasfornuis.

“Mijn vader slaapt, daarom moeten wij zachtjes praten,” zegt zij. “Sinds mijn moeder is overleden, is hij zichzelf niet meer.”

“Echt, is je moeder overleden? Juffrouw Soekhai? Het spijt mij,” zeg ik. Malti glimlacht vals.

“Wat spijt het jou? De mensen in Nederland hebben het toch goed! Wanneer denken zij aan ons? Mijn moeder had medicijnen nodig, die in dit vervloekte land niet te koop zijn. De operatie mislukte en er was geen betere chirurg dan die gek die haar opereerde. Zij kreeg bloedingen en het hele hospitaal kon niets doen. Waarom zou een Nederlander spijt hebben van wat er hier gebeurt?”

Ik denk even dat ze mij wil slaan. Maar zij legt haar hoofd op mijn schouder als een kat die aangehaald wil worden.

Ik houd haar hand vast. Een kip wandelt binnen. De wind wiegt de olijventak.

Als Malti zich losmaakt, zie ik haar een traan wegvegen. Ze staat op en perst in een kan een lemmetje. Giet water erbij. Doet er wat suiker in, roert het. Giet de massa in twee glazen, gooit wat ijsklontjes erin en zegt: “Hier, drink. Geld voor Coca-Cola heb ik niet.”

Wij drinken zwijgzaam onze glazen leeg. Mijn ogen volgen de kip die weer naar buiten loopt.

“Waarom zeg je niets? Ben je boos geworden om wat ik zeg?” vraagt Malti.

“Nee, Malti, hoe kan ik boos op jou worden? Er is hier veel gebeurd. En ik ben er niet bij geweest. Er is zo verschrikkelijk veel gebeurd in mijn land. En ik weet er niet van.”

Wij kijken elkaar aan. “Ik ben blij dat ik je terug zie,” zegt zij. “Sommige mensen komen nooit meer terug.”

“Heb je andere kinderen uit de klas nog ontmoet?”

“Nee, niemand eigenlijk,” zeg ik.

“Ik zie ze ook niet meer. Een paar zijn er naar Nederland vertrokken. Een paar zijn er al getrouwd. Sarita gaat nog naar school. Haar vader wil dat ze gaat trouwen met een jongen die nog niet bestaat. Hij gaat nog iemand voor haar zoeken. Zij wil liever naar Nederland gaan. Ze is de hindoestanen een beetje zat, zegt ze.”

Ik knik alleen maar. Ik weet dat Malti praat om de leegte te vullen. Misschien bestaat die Sarita helemaal niet. Ik kan mij haar in ieder geval niet herinneren.

“Wij, de andere kinderen op school en ik, hebben heel vaak over jou gepraat. We vroegen ons af hoe het met jou ging, in welke klas je zat. Ja er was een gat in de klas. Plotseling bleven jij en Señorita weg,” ze valt stil.

“Kan je met haar in één huis wonen?” vraagt zij.

“Hoezo?”

“Zij heeft een kind van jouw vader.”

“Ja, maar dat verandert niet dat ze mijn vriendin is en het huis is ook van mij.”

“O ja? Het gerucht ging dat je vader alles aan Señorita heeft geschonken.”

Ik ga er niet op in.

“Mijn vader vroeg aan mij of ik gehoord had wanneer Biswajit weer kwam. Ja, hij zoekt steeds mensen met wie hij kan zuipen.” Malti lacht vals.

“Mijn vader zuipt niet, Malti,” zeg ik.

“O nee, hij neemt anders wel whisky mee uit Nederland. Iedere keer wanneer hij ruzie heeft met Señorita’s aji, komt hij hier aan deze tafel zitten drinken.”

“Papa? Alcohol drinken? Ruzie met Aji?”

“Die aji verwijt hem dat zij heeft moeten veinzen dat zij de zwangerschap van Señorita goed vond, om te voorkomen dat zij zelfmoord pleegde.”

De deur waait weer dicht. Ik krijg een gevoel dat de onzichtbare die de deur open en dicht doet, mij duidelijk maakt dat ik opgesloten zit met Malti. En dat ik geen keus meer heb dan mijzelf over te geven aan haar. Aan de situatie. Aan het lot. Aan het verleden. De passaat weet mij te vinden door het open raam. Ik sta op en loop ernaartoe. Misschien heeft vader ook hier gestaan met een glas whisky in zijn hand. Heeft hij ook zo naar buiten gekeken? Het is meer zijn land dan mijn land. Hij is hier opgegroeid. Het weiland zo prachtig. Hoe kan deze schoonheid verdwijnen zonder een zucht of pijn bij iemand te wekken?

Alsof ze mijn gedachten heeft kunnen volgen, zegt ze: “Ik zie jouw vader daar weer staan, halfbezopen. Mijn vader ging achter hem staan en vroeg: ‘Wat zien de Nederlanders anders in de weilanden? Anders dan toen zij zelf hier woonden?’ Samen keken zij naar de verschroeide klei. Biswajit zei: ‘Een mens die altijd verward is en regelmatig de weg in zijn eigen bestaan zoek is, mag niet trachten de natuur te beïnvloeden’.”

“Zijn die woorden van mijn vader?”

Is dat dezelfde vader geweest op wie ik vol spanning wachtte wanneer hij terugkwam uit Suriname? Hij liet zijn koffers vallen, drukte mij tegen zich aan. Ik hoorde hem zwaar ademen. Hij zei niet eens ‘Blij om je weer te zien’ of iets dergelijks. Maar ik voelde zijn bloed diep in mij suizen. Ik werd trots, bijna arrogant van trotsheid, dat ik mijzelf zijn dochter mocht noemen. Mijn vader die zoveel liefde had in zijn hart, en dat allemaal voor maar één kind. Woorden waren overbodig.

Was het dezelfde die mij opwachtte op het schoolplein.

“Hé, ben je vroeg vrij van je werk?”

“Nee, ik wou je even zien. Zien hoe gelukkig je op school bent. Zien wie je vrienden zijn.”

“Jij bent mijn vriend, papa!” zei ik uit volle overtuiging.

Was dit de vader om wie ik door mijn vriendinnen benijd werd? Ik herinner me dat Mariska, bij wie ik huiswerk ging maken, mij aan haar vader voorstelde met de woorden: “Pa, zij is dat meisje dat zo’n gezellige vader heeft!” Ze begrepen ook dat ik thuis bleef wonen toen zij zelf op kamers gingen. In dat huis, door vader ingericht met oude Indische banken, oude Japanse matten aan de muren, voelde ik mij volkomen veilig.

“Wat is er?” vraagt Malti bezorgd. “De mensen uit Nederland staren altijd voor zich uit. Soms doen ze alsof Suriname een concentratiekamp is.”

Ik kijk haar wezenloos aan.

“Ach, laat maar,” zegt ze dan. “Hoe gaat het eigenlijk met jou? Heb je al een vriend? En is het waar dat je in Nederland met een jongen naar bed mag zonder te trouwen?”

“Mag dat hier dan niet?”

“Alleen als niemand erachter komt,” zegt ze en begint te giechelen.

Malti loopt met mij terug naar ons huis.

“Zie je Señorita vaak?” vraag ik voor mijn neus weg.

“Eigenlijk niet. Mijn moeder zei dat zij een slecht voorbeeld is voor ongehuwde meisjes.”

Ik staar haar aan. Ze verontschuldigt zich meteen. “Ik weet dat zij niet slecht is. Maar nu mijn moeder dood is, kan ik haar woorden alleen maar respecteren,” zegt ze.

“Heeft jouw moeder je dat geleerd? Mijn vader heeft mij geleerd om niet te snel te oordelen. Je moet mensen in hun waarde laten,” zeg ik.

“En dat moest nota bene je vader zeggen? Hij die als God in Holland zit en met een paar voedselpakketten de ziel van een kind afkoopt. Niet zij maar hij zou nagewezen moeten worden.”

Mijn vader is al dood, Malti, wil ik zeggen, maar de woorden komen niet uit mijn mond.

We nemen afscheid op de weg.

De wind waait koel binnen en speelt met mijn haren. De buren gaan langs, zij proberen vooruit te kijken, maar steels zijn hun ogen op mij gericht. Anjana speelt met Pietje en Bruintje. Af en toe kijkt hij naar de zandweg waar zijn klasgenoten met elkaar spelen. Een gegil en gejoel bij het leven. Ik heb Anjana nog nooit met de buurjongens zien spelen. En nooit heb ik hier een van de buurtkinderen gezien. Ik loop naar hem toe en pak zijn arm. Hij reageert alsof hij midden in de nacht wakker schrikt.

“Kom,” zeg ik, “laten we naar de andere kinderen gaan.”

“Nee,” zegt hij en wendt zich tot Bruintje.

“Waarom?” vraag ik hem.

“Ik wil wel. Zij willen mij niet.”

Hij staart een poosje naar de kinderen. Dan kijkt hij naar mij met een blik van: breng mij toch maar naar de kinderen.

“Zij zeggen dat ik een bastaard ben. En dat mijn moeder een hoer is.”

Ik zeg niks.

“Amelia?”

“Hmm?”

“Een bastaard is toch iemand die geen vader heeft?”

“Ja,” zeg ik.

“Ik heb wel een vader. Hij woont in Nederland.”

Een stilte valt tussen hem en mij.

Ik zeg: “Kom, ik zal een emmer water voor je halen, dan kun je baden.”

Wanneer ik de emmer in de put gooi, realiseer ik mij dat hij mij zo-even voor het eerst bij mijn naam genoemd heeft. Langzaam komt hij achter mij staan.

“Vroeger toen ik klein was, dacht ik: wanneer ik groot ben, ga ik naar karateles. Dan ga ik ze allemaal slaan. Maar aji zegt dat ik mij niet moet laten meeslepen in het lage leven. Ik moet doen wat mijn hart wil.”

“Wat wil jouw hart?”

“Ik wil hard werken. Wanneer ik veel geld heb, neem ik mijn moeder mee naar Holland. Daar is zij veilig.”

“Is jouw moeder dan niet veilig hier?”

Hij geeft geen antwoord. En ik dring ook niet aan op een antwoord.

Wat kan ik zeggen om zijn leed te verzachten? Ik kan niet liegen tegen een kind van zeven. Ik kan niet zeggen dat hij zich niets van de anderen moet aantrekken. Terwijl zijn dagelijks leven deel uitmaakt van dit dorpsleven.

“Mijn moeder zegt dat ze niet wil wegvluchten van hier. Zij gaat niet uit papa’s huis wegvluchten wanneer zij niet gestolen heeft. Maar mama weet wel dingen over de mensen die hier aan de weg wonen. Slechte dingen. Toen Sandra van dat derde huis daar trouwde en wij niet op het feest mochten komen, zei mijn moeder tegen Sandra’s moeder: “Wij weten allemaal wiens zoon Anjana is. Zullen wij eens nagaan wie de vader is van jouw laatste zoon?” Toen mijn moeder dit zei, begon die vrouw te schelden, vreselijk te schelden. Toen kwam Rabindernath, de man uit dat laatste huis daar, om te zeggen dat vrouwen elkaar niet horen uit te schelden. Iedereen heeft in zijn huis een probleem, zei hij. Iedereen heeft reden zich te schamen.” Op het eind fluistert hij bijna.

Ik geef het gesprek een andere wending en zeg: “Weet je waar ik aan denk, Anjana?”

Met grote, vragende ogen kijkt hij mij aan.

“Ik denk aan de tijd toen jouw moeder en ik net zo groot waren als jij. Wij gingen ook hier baden, onder deze manjaboom. Wij zongen luidkeels:

Twee emmertjes water halen,

Twee emmertjes pompen

Meisjes op houten klompen…

Wij bleven dezelfde regels herhalen, meer van het liedje wisten wij niet.”

Nu lacht hij. Mensen, denk ik, zijn als poppetjes van klei. Verdriet en vreugde spelen hun spel met hen.

“Oké, Anjana,” zeg ik, “ik heb hier één emmer water voor jou. En één emmer voor mij. Ik ga naar de badkamer. Jij gaat je hier uitkleden. En ik daar. Als ik een gil geef, dan beginnen wij beiden te baden. En dan zien wij wie het eerst klaar is. En met kleren aan op de trap staat.”

Ik ben nog niet uitgesproken of hij heeft zijn kleren al uitgegooid. Ik ren naar de badkamer. Ik hoor hem spetteren met water.

Nauwelijks tien minuten later hoor ik gegil van uit de trap.

“Klaarrr!!”

“Ik trek gauw mijn broek aan, dan kan je mijn vogeltje niet zien,” zegt hij.

“Te laat, ik heb het al gezien. Ik heb het trouwens ook eerder gezien,” zeg ik.

“Jij hebt geen goede manieren, nieuw meisje,” giechelt hij, verlegen met zichzelf. Dan vraagt hij, “Nieuw meisje, doe jij al je kleren uit wanneer jij aan het baden bent?”

“Ja,” zeg ik.

“Echt waar?” vraagt hij met grote ogen.

“Ja, echt waar!” zeg ik.

“Helemaal echt echt echt waar? Trek je a-l-l-e kleren uit?”

“Ik heb nog snoepjes in mijn koffer Anjana. Heb je daar trek in?”

Aan tafel voor het avondeten maakt Anjana rijstballetjes en geeft ze namen: “Dit is een manja, een rijpe gele sappige dikke vlezige manja. Dit is een kwiekwie. Dit is een appel uit Holland. Dit is een grote lekkere awara. Dit is bami van de pitjel mai. Dit is ijskrim. Dit is chocolade, helemaal wit.” Een voor een stopt hij de balletjes in zijn mond.

“Mensen uit Holland bewegen hun vingers zo sierlijk wanneer zij het eten naar hun rode lippen brengen,” zegt Anjana, nadat hij me een poosje geobserveerd heeft.

“Ik weet niet of iedereen uit Nederland dat doet, maar Amelia doet het in ieder geval wel,” zegt Señorita lachend.

“Kinderen uit Suriname hebben prachtige ogen en zijn hartendiefjes,” zeg ik tegen hem. Verlegen staart hij naar zijn bord. Tranen van blijdschap parelen in zijn ogen.

Dan fluistert hij: “Amelia, blijf je hier totdat ik weer zeven jaar oud word?”

“Maar je wordt toch acht?”

“Ik wil niet acht worden.”

“Waarom?”

“Krishna, die achter mij zit, is acht jaar oud. Hij is zo dom. Ik wil niet als hij worden.”

“Sla dan acht over en word negen jaar,” zegt aji.

“Dan ben ik veel te dom. Dommer dan Krishna als ik in de tweede klas negen jaar word.”

“Je wordt gewoon acht jaar,” zegt zijn moeder.

“Mama, mag ik dit jaar blijven zitten?”

“Nee!”

“Ik wil niet naar de derde klas, juffrouw Sukulsingh slaat de kinderen met een dikke lat.”

“Ik zal met het schoolhoofd praten en zeggen dat jij naar klas 3A gaat en niet naar 3B. Die juffrouw is wel lief.”

“Ja, zij is wel lief. En het schoolhoofd is vreselijk verliefd op haar. Daarom praten juffrouw Sangeetsingh en juffrouw Sewpersad niet meer met haar.”

“Wat voor een toestand is dat allemaal op jouw school?” vraagt aji.

“Meneer Lelietak, die creoolse meneer, zegt dat het schoolhoofd met al die juffrouwen kan trouwen, want bij de hindoestanen mogen de mannen zeven keer trouwen.”

“En op die school moeten de kleine kinderen zich voorbereiden op hun toekomst,” zucht aji.

Uit gemakzucht breng ik Anjana vroeg naar bed, zodat ik met Señorita praten kan. Nog voor hij in slaap valt zegt hij: “Amelia, wanneer mijn vader komt zal ik hem vertellen wie jij bent. En dat jij ook uit Holland komt. Hij zal jou zeker ook snoepjes geven. Jij moet hier zeker zijn, wanneer hij komt. Dan ga je zien hoeveel dingen hij allemaal meeneemt. Ik zal alles met jou delen. Ik deel ook met de buurjongens. Alleen op school dan, dan weten hun moeders niet dat zij met mij spelen. En zij noemen mij ook geen bastaard meer zolang ik chocolade heb.”

In de nacht hoor ik Señorita woelen. Droomt zij? Haar bewegingen houden mij wakker. Wanneer ik half ben ingeslapen, hoor ik de deur opengaan. Ik weet dat het Señorita is. Ik sta op en loop haar achterna. Ik zie haar op de trap zitten. Ze staart naar de sterren. Ik ga achter haar zitten en streel haar haren. Ze keert zich om en drukt haar gezicht tegen mijn borsten aan. Ze huilt.

“Wat is er, meisje?”

“Het wachten houdt niet op. Juli is al bijna voorbij en hij is er nog niet.”

“Vader?” vraag ik, alle moed die ik in me heb verzamelend. “Señorita, weet jij dan niet…?”

“Wat?”

“Vader is er niet meer,” zeg ik met een kalmte die mijzelf verbaast. “Al zeven maanden niet meer. Hij is overleden bij een auto-ongeluk.”

Zij stopt met huilen. Pakt mij beet. Haar nagels prikken in mijn huid. Plotseling laat ze mij los en rent naar de weide. Ik loop achter haar aan. Halverwege blijf ik staan. In het schijnsel van de maan zie ik haar de spookhut binnen gaan. Ik besluit aji erbij te gaan halen.

Aji schrikt wanneer ik haar wakker maak.

“Wat is er gebeurd? Wat heb je? Is er een dief gekomen?” vraagt ze geschrokken.

“Hoe komt het dat Señorita niet van vaders dood afweet?” vraag ik abrupt.

“Ik heb het verzwegen voor haar. Ik dacht dat ik het haar zou vertellen als ze een andere man zou hebben. Dan zou het wel draaglijk zijn, dacht ik. Maar tot nu toe heeft zij geen andere man.”

Aji gaat naar de spookhut. Na een lange tijd komt zij terug met Señorita.

Señorita glimlacht verlegen als ze me ziet, en zegt: “Ik ben ook zo dom…”

De volgende ochtend vind ik Señorita onder de manjaboom. Ik ga naast haar zitten en streel haar over haar haren.

“Nu heeft die vrouw niks meer om naar te kijken. Ze mag nu naar de chiropractor gaan en haar nek recht laten zetten,” zegt Señorita.

“Waar heb je het over?” vraag ik.

“Heb je dan nooit opgemerkt dat de vrouw van hiernaast de hele dag deze kant op kijkt. Dat doet ze al acht jaar lang. Wanneer ze met haar voeten en borsten naar voren loopt, is haar gezicht naar deze kant gekeerd. Volgens mij heeft ze last van een verdraaide nek. Toen ik zwanger werd, zei ze harde woorden. Ze schreeuwde: “Houden van een man van wie je niet mag houden, is gelijk aan stelen. Dromen die jou niet toekomen, mag je ook niet dromen. Op een keer gaat alles kapot. Jouw leven zal een slagveld worden waar je enkel bloed en dood ruikt. Waar je gejank en geschrei hoort. Je zult rennen, schreeuwen en in de lucht slaan. En spoken willen verdrijven die er niet zijn. Maar het zijn jouw eigen zonden die je probeert uit te wissen. Dromen stelen van een andere vrouw en ze herdromen alsof ze van jou waren, ooit zul je beseffen dat dat een zonde is. Alleen God kan je verlossen, als je in Hem gelooft. Ach, zondaren geloven alleen maar in duivels,” zei zijn zuster.”

Señorita rilt.

“Kom Rita, we gaan naar binnen. Het begint te regenen.”

Ze weigert om naar binnen te gaan. Onverstoorbaar gaat ze verder: “Ik vreesde dat haar woorden bewaarheid zouden worden. Vandaag hoef ik niet meer te vrezen. Zij heeft gewonnen.”

Ik omhels haar, maar voel me machteloos. Ik zie een vogel in een boom, die een twijgje laat vallen. De vogel was al een paar dagen bezig een nest te bouwen. Dieren weten van overleven, denk ik. Mensen zijn zo kwetsbaar.

Zij volgt mijn blik en zegt: “Nu ik geen verstand blijk te hebben en ook geen dromen heb, waarvoor moet ik nog leven? Is dit wat men noemt boeten voor je daden?”

Ik wil haar zeggen dat echtgenoten ook overlijden. Maar ik zeg niets. Ik laat haar zelf nadenken.

“Die dagen, die momenten,” mijmert zij, “die leken voor altijd te zijn. Het waren geen gestolen momenten. Want jouw vader en moeder hadden geen relatie met elkaar. Waarom heb ik dan het gevoel dat ik geen recht had op die momenten, dat ik nu geen recht heb op die herinneringen?”

Terwijl zij weer begint te snikken, sijpelen tranen van de hemel door de manjabladeren en glijden langs haar hulpeloze lichaam omlaag. Ook ik ben erin gedoopt.