In het schijnsel van de maan sta ik op ons oude erf. Een uil roept in de verte. De honden komen aangelopen, ruiken aan mijn benen, maar blaffen niet.
“Señorita…Señorita…!” roep ik zachtjes. Een raam gaat open. Een silhouet beweegt in het licht van een klein lampje.
Señorita opent de deur. Ze zegt niets, maar het lijkt volkomen vanzelfsprekend dat ik binnenloop.
Ik wou dat ze iets zei. Dat ik iets te zeggen wist. Laat haar mij desnoods wegjagen, denk ik.
Wij kijken elkaar aan. Ik zou haar in mijn armen willen wiegen. Ik zou haar een klap willen geven. Ik wil tegen haar zeggen: “Ik begrijp het. Echt, ik begrijp het.” En ik wil tegelijk uitschreeuwen: “Jij goedkope…Jij hebt alle ellende veroorzaakt. Mijn vader was niet fout. Jij hebt hem verleid.” Maar ik zeg niets. Ik weet te weinig van wat er gebeurd is om haar te kunnen begrijpen, of haar te kunnen veroordelen.
Ik sta een paar meter van haar af, hulpeloos, maar misschien komt het heel anders over. Ik zie haar wegkrimpen in haar eigen lichaam.
“Ik wist niet dat je zo plotseling zou komen.”
“Nee, dat wist ik zelf ook niet.”
“Maar je bent er nu.”
“Ja, ik ben er nu.”
Ik hoor Anjana snurken in de ander kamer.
Señorita staart naar de houten vloer. Ik houd mijn handen in de zakken van mijn versleten spijkerbroek. Deze vreemde vrouw en mijn vader…Waar heb jij Señorita verborgen? In welke deel van jouw lichaam woont zij? Of, woont zij niet meer in jou?
Ik denk aan vroeger, meer dan acht jaar geleden. Wij deelden alles wat wij hadden. Dat betekende meestal dat ze mijn kleren droeg. “Wat van mij is is van jou,” zei ik toen, en zoende haar gave bruine wangen. Wat is er sindsdien allemaal gebeurd? Wat is het ware verhaal? Was zij verliefd? Was hij verliefd? Is Anjana een liefdeskind? Of…
Mijn ogen gaan onwillekeurig naar Anjana, die vaaglijk zichtbaar is door de deuropening, in de slaapkamer. Bijna blauw van kleur oogt hij in het donker. Krishna, denk ik onwillekeurig…Krishna. Dat goddelijke kind dat sinds mensenheugenis room steelt uit de kruiken die zijn moeder bewaard heeft in de keuken. Dat kind dat volgens zijn oom Kamsa niet geboren mocht worden. Maar hij doodde zijn oom Kamsa en daarmee al het kwade. Kan Anjana ons uit deze situatie redden?
∗
Het is erg laat in de avond wanneer wij naar buiten lopen. Señorita vertelt mij de namen van de bloemen alsof zij weet dat ik ze vergeten ben. Lingabromkie, poespoestere, tienuurklokje. Dan richt ze haar blik omhoog. Stil kijken wij in de stille hemel. Wijd. Groot en donker. Met schitterende, verre sterren die wij evenmin als vroeger kunnen bereiken. Eens zouden wij alles erover weten, dachten wij. Wanneer wij groot genoeg waren. En wij stelden ons voor dat we samen met onze man en onze kinderen naar de sterren zouden gaan. Er waren immers al mensen op de maan geweest. Vandaag zijn wij groot. We staan op hetzelfde erf. Wij kijken naar dezelfde hemel. Alles is even ver als toen. Even onbereikbaar als toen. En wij zijn even onwetend als toen. Maar misschien denkt Señorita wel dat ik er inmiddels alles van af weet, valt mij dan in. Zelfs de sterren spreken nu van de afstand tussen haar en mij.
Om haar te troosten zeg ik: “Je hebt een prachtige zoon, Señorita.”
Ze lacht.
“Ik heb vaak aan je gedacht,” zegt ze dan. “Zo vaak. Ik wou je met mijn eigen ogen zien. Zien hoe je geworden was. Ik wou je aanraken. Voelen hoe je huid in Holland veranderd was. Zo vaak heb ik gedroomd dat je naast mij lag. Dat je mij vertelde over Nederland.”
Ik vul opnieuw in gedachten haar woorden aan: “Nu ben je hier en weet ik niet wat ik tegen je zeggen moet.”
Een gevoel van schaamte overweldigt mij. Ik heb wel aan Señorita gedacht. Maar heb dit diepe verlangen niet gekend. De pijn van verlangen niet gevoeld.
“Hier ben ik dan, Rita.” zeg ik. “Raak mij dan aan.”
Ze aarzelt, verlegen met zichzelf. Ze komt dichter bij mij staan. Langzaam heft ze haar handen, raakt met haar magere vingers mijn haren, mijn wangen, mijn schouders, dan trekt ze me naar zich toe en omhelst mij.
Wij luisteren intens naar de stilte van de nacht, naar naar de stilte van het niets. Wij horen alleen het sidderen van de manjabladeren.
Dan verbreekt zij de stilte: “Ik was zo bang dat je terug zou gaan naar Nederland. Ik heb zitten huilen als een kind. Het voelde aan alsof ik je voor de tweede keer verloor. Geef mij een klap, Amie, maar ga niet meer boos weg van hier.”
“Kom, laten we naar binnen gaan,” zeg ik en leg mijn arm om haar schouders.
∗
“Jouw naam is zo mooi, Amelia. A-m-e-l-i-a. Het lijkt of ik een prinses roep,” zegt Señorita. “Wat betekent het eigenlijk?”
“Ik weet het niet. Ik geloof dat mijn vader die naam ooit in India gehoord heeft, maar het schijnt ook geen Indische naam te zijn,” zeg ik. “Weet je Señorita, je was altijd al een mooi meisje. Ik noemde jou een echte Señorita en legde aan jou uit wat jouw naam in het Spaans betekende. Ik weet niet of ik jou de juiste uitleg gaf. Ik had hem zelf van horen zeggen. Maar ik had er alles voor over om erin te geloven. Señorita – een lady – een dame. Een echte dame.”
“Vroeger vond ik het ook een mooie naam. Hij was anders dan de namen die alle andere kinderen hadden. Maar nu ik weet waar hij vandaan komt, vind ik hem belachelijk,” zegt ze.
“Wat bedoel je?”
“Mijn vader had hem ooit op tv gehoord. In een of andere film. De dienaar noemde zijn gastvrouw Señorita. En vader dacht dat Señorita een naam was. Hij noemde mij zo.”
Señorita kijkt naar de grond en zegt: “Het is allemaal zo pijnlijk…Mijn vader, de herinneringen aan hem. In mijn herinneringen is hij altijd bezopen. Waarom kon hij niet gewoon zijn. Gewoon zoals vaders horen te zijn?”
Ik zeg niets. Dan zegt zij opeens, oplevend: “Jouw vader zei, Señorita betekent mooi dametje, en hij benadrukte iedere letter, echt iedere letter, m-o-o-i-d-a-m-e-t-j-e.” Ze glimlacht.
Nu gaat zij praten, vertellen, denk ik. Alles vertellen waarvan ik geen woord geloven wil.
“Heb jij een relatie gehad met mijn vader, Señorita?” vraag ik, om er vanaf te zijn.
Zij aarzelt niet. Zij ontkent het ook niet.
“Ja, ik heb een relatie met jouw vader.”
De woorden zijn eruit. De harde waarheid staat tussen ons in.
Het is geen verontrustend verhaal meer. Señorita praat in de tegenwoordige tijd over vader, bedenk ik tegelijk. Wil zij niet tot zich laten doordringen dat vader dood is?
Ik realiseer mij dat ik eigenlijk niets weet van het gevoelsleven van vrouwen. Hoe vrouwen denken over hun geliefde.
“Jouw vader is een goede man. Ik ben gelukkig met hem. Vooroordeel mij niet, zoals de anderen, Amelia.”
Ze kijkt uit het keukenraam in de nacht. Wie bedoelt zij met de anderen? Anderen die haar veroordeeld hebben? Tot nu toe, besef ik, heb ik alleen met haar te doen gehad vanwege de toekomst die ze mis is gelopen. Dat anderen haar leven ook tot een kwelling gemaakt kunnen hebben, dringt nu pas tot me door. Dat er meer is dat ik me niet kan voorstellen dan het ondenkbare.
Ik merk pas dat ze naar me toe gelopen is doordat ze me een papiertje in mijn hand duwt. Ik kijk haar niet-begrijpend aan.
“Ik heb versjes. Wil je ze lezen met mij?”
Ik glimlach, ondanks mijzelf. Zij is niets veranderd. Señorita kon altijd wat verzinnen om met mij bezig te zijn.
Ik lees hardop:
wanneer ik in as opga
vreest niet mijn lief
voor mijn pijnen
Zij gaat verder:
ik kan niet heviger branden
dan ik al brandde
ik jouw liefde
“Vind je het mooi?” vraagt zij.
“Ja, ik vind het mooi. Hoe kom je eraan?” vraag ik.
“Van je vader. Ik heb er meer. Een doos vol. Maar dit is mijn lievelingsversje,” zegt ze.
Op deze overval was ik niet voorbereid. Ik sta met stomheid geslagen. Señorita-versjes-vader. Wat moet ik met deze combinatie?
Haar huid glanst prachtig in het zachte licht. Mijn hart begeert haar huid. Ik zou hem voorzichtig willen aanraken, als die van een pasgeboren baby. Ik wil denken dat haar huid zo teder is gebleven omdat zij nooit is aangeraakt. Nooit gekwetst. Misschien hebben aanrakingen haar ook nooit gekwetst…Misschien hebben zij en vader elkaar toch echt bemind. Vader, mijn vader heeft de prachtige huid van m-o-o-i-d-a-m-e-t-j-e bemind. Ik krijg een naar gevoel in mijn maag. Ik wil niets meer horen over haar en mijn vader en stel voor te gaan slapen.
Señorita legt een paarse nachtpon en een slipje voor mij op een stoel. Ik kijk ernaar. Zij weet wat ik denk en zegt: “Biswajit heeft ze meegenomen uit Nederland.”
“Ik heb er een net als deze,” zeg ik en loop naar haar slaapkamer om mij om te kleden.
Ik vind het krankzinnig, om zo luchtig te doen over deze dingen. Om te doen alsof dit allemaal gewoon is. Maar Señorita laat me geen keus.
De nachtpon doet me denken aan de paarse wijde rok die ik ooit van Señorita leende. Ik wil haar zeggen dat ik verliefd was op alle kleren die naar haar roken. Maar ik zeg het niet. Zij kent de obsessies niet die ik gekend heb, denk ik. Zij wilde mijn kleren niet omdat ze mij wilde zijn. Of omdat ze naar mij roken. Zij wilde ze gewoon omdat ze de kleren mooi vond. Señorita was nooit thuis in de leegte die ik kende. Zij verlangde en zij ontving. Ik was leeg en zag hoe zij vol van zichzelf was.
Señorita stelt voor dat ik in haar kamer blijf slapen. Er staat nog een bed naast dat waarin zij en Anjana slapen. Ik weet geen reden om te weigeren.
In bed keert Señorita zich naar Anjana. Ze slaat haar arm om hem heen. Het duurt niet lang of ik hoor hen beiden traag, regelmatig ademen. De last van de wereld is van hen af gevallen.
Ik staar naar het plafond. Een gevoel van benauwdheid grijpt mij aan. Ik klim uit bed en loop naar buiten. Ik ren naar de rand van het erf en geef over in het gras.
Hoe leefde jij met wat je deed, vader? Hoe moet ik ermee leven? Anjana, een kind van vlees en bloed. Mijn vlees en bloed. Hij ademt daar, terwijl hij slaapt. En jij hebt zijn bestaan verzwegen voor mij!
God van bedriegers, wurg mij! Ik wil niet leven in jouw wereld van verraad en ontucht.
∗
Als ik wakker word, de volgende ochtend, heeft Señorita al gekookt, het erf geharkt en kleren gewassen. De was hangt aan een lijn tussen de manjaboom en het afdak. Water druppelt en bevochtigt het zand van het erf. Señorita staat met haar rug naar mij toe. Kennelijk heeft ze me horen aankomen. Nog steeds starend naar de weide zegt zij: “Het is niet echt jamuntijd. Maar ik ben er van overtuigd dat er hier en daar een paar jamuns te vinden moeten zijn. Misschien moeten we straks eens gaan kijken. Maar je wilt natuurlijk eerst een bad nemen. Ik heb alles al voor je klaargelegd.”
Niet lang daarna lopen wij de weide in. Anjana is zingend naar aji gehuppeld. Wij lopen langs jamun- en guavebomen die ik niet ken. Van de oude bomen zijn er een paar weggekapt. Vroeger hadden wij niet echt een favoriete boom. De boom met de sappigste vruchten was voor dat moment dé boom. In de verte staat de hut waarvoor wij bang waren, maar waar wij toch in gingen spelen. Daar had iemand zelfmoord gepleegd.
Geruchten deden de ronde dat daar elke nacht rond middernacht een vrouw om haar geliefde riep. Sindsdien werd het de spookhut genoemd. Ik deed vaak mijn best om tot middernacht wakker te liggen om haar te horen roepen. Maar het lukte nooit.
“Weet jij waarom die vreemde vrouw hier zelfmoord pleegde?” vraag ik.
“Het was geen vreemde vrouw. Ik heb van jouw vader begrepen dat zij een zus van aji was. Zij was zwanger en pleegde zelfmoord. Het was incest.”
“Incest? Wie was het die zich aan haar vergrepen had?”
“Ik weet het niet,” zegt ze. “Ik weet alleen dat ze dat kind niet mocht houden. Maar ze wou geen abortus. Toen pleegde ze zelfmoord.”
“Hoe weet jij dit alles?”
“Biswajit was toen een kleine jongen. Hij heeft het allemaal meegemaakt. Hij heeft die vrouw nog van het touw gehaald voordat de politie kwam. Hij dacht dat zij nog leefde.”
Ik zeg niets. Ik vraag me af of ik er ooit aan wen dat zij doet of ze vader beter kent dan ik.
“Toen ik geboren werd, zei aji dat haar zus terug was. Toen zij merkte dat ik zwanger werd, zei ze dat ik geen zelfmoord hoefde te plegen voor de tweede keer. Zij zou voor mij en het kind zorgen. En dat Biswajit de beste man was met wie ik kinderen kon hebben. Ik denk dat aji dat zei om mij aan te moedigen om voor mijn leven te vechten. Ik ben trots op haar. Ze heeft mij geholpen toen ik haar nodig had.”
Zij kijkt mij aan en verwacht dat ik wat zeg. Maar ik weet niet wat ik zeggen moet. Niets in het verleden is meer herkenbaar. Wat moet ik doen? Ik kan wegvluchten, zo snel mogelijk naar Nederland vertrekken. Alles vergeten. Of blijven en alles analyseren.
“Hoe begon dit alles? Ik bedoel tussen jou en mijn vader?” vraag ik.
“Ik wil het je wel vertellen. Maar wil je het echt horen? Ik begrijp dat het jou niet goed doet. Ik bedoel wat je hoort over mijn relatie met jouw vader,” zegt zij.
“Ik wil het weten, omdat je mijn vriendin bent. Niet zozeer omdat het om mijn vader gaat, denk ik.”
Er is nergens een schaap te bekennen in de weide. Waarschijnlijk zijn ze echt verkocht. Maar Señorita is niet naar Holland gegaan met het geld. Zij gaat bij de vijver zitten.
“Vroeger zaten er vissen in. Nu worden ze opgegeten door krapdagoes.”
Zonder verdere aansporing begint ze te vertellen: “Toen mijn vader een keer dronken thuiskwam en borden en stoelen door de lucht deed vliegen, werd ik bang. Ik rende de weide in om te schuilen. Daar lag jouw vader, dicht bij de spookhut. Ik liep naar hem toe. Hij vroeg mij waarom ik huilde. Ik ging naast hem liggen en vertelde het. Hij nam mij in zijn armen en zei dat ik niet hoefde te vrezen. Dat ik, wanneer ik bang werd, altijd naar hem toe kon komen. Hij veegde mijn tranen weg. Ik heb tijdloos in zijn armen gelegen. Wij keken naar de zangvogeltjes, kleine puntjes tegen het azuur. Ik vroeg hem waar de vogels naartoe gaan die niet neerstreken in onze jamuns. Hij dacht na, en zei: ‘Misschien strijken die vogels nooit ergens neer. Misschien leven zij van lucht en wind. Op deze ellendige wereld strijken alleen ellendelingen neer.’ Ik giechelde. Wij keken naar de voorbijschuivende wolken. Ik vroeg aan hem of God de wolken liet schuiven. Hij zei: ‘Misschien wel. Maar God kan maar beter zijn tijd besteden aan het bestrijden van de ellende in de wereld, dan aan het heen en weer schuiven van wolken.’
Misschien was het beter geweest als ik hem op dat moment alleen gelaten had en weggegaan was. Maar ik heb er geen spijt van dat ik bij hem gebleven ben. Ik vroeg hem waarom hij mijn vader niet was. Hij keek mij meewarig aan. Hij zoende mijn wangen. Ik glimlachte. Hij vroeg mij waarom ik glimlachte. Ik vertelde hem dat zijn zoen mij aan aji deed denken. Dat de oude man die van de andere weide kwam aji zoende tussen het hoge rijsthalmen. Dat hij op haar ging liggen en op en neer ging. Jouw vader schrok. Hij vroeg mij het fijne van het verhaal en ik moest hem tot in de details vertellen wat ik van het liefdesleven van aji wist.
Ik vertelde over de eerste keer dat ik haar met een man had betrapt. Ik was nog klein. Misschien zeven jaar oud. Aji zei dat zij naar de rijstvelden ging kijken, omdat zij vermoedde dat de rijst van achterop sneller rijpte dan van voorop. Ze ging weg. Vader was dronken. Hij schold de postbode uit omdat hij wel post voor de buren had en niet voor hem. Ik wou niet langer naar zijn getier luisteren en ging aji achterna. Ik zag haar nergens. Ik bleef haar zoeken. Ze moest ergens tussen de dhan zijn. Ik hoorde stemmen. Tussen de halmen lag aji met een man die ik niet kende. Ik schrok. Ik rende blindelings naar huis. In het privaat ging ik zitten huilen. Ik dacht dat ik dingen had gezien die niet bestonden. Ik was bezeten, meende ik, door de vrouw die om middernacht in de spookhut gilde. De volgende middag zei aji: ‘Ik geloof dat ik koeien heb gezien tussen de rijsthalmen. Ik ga even kijken.’ Ik volgde haar opnieuw. Ze liep naar dezelfde plek waar ze de vorige dag gelegen had. De man zat op haar te wachten. Naakt. Ik verschool mij tussen de halmen. Aji zei geschrokken: ‘Waarom ben je naakt? Stel dat iemand anders hier langskomt.’
‘Niemand is zo gek om tussen de dhan te lopen,’ zei hij. ‘Kom naast me liggen.’ Ademloos heb ik zitten gluren naar wat daar gebeurde. Ik was niet behekst door de vrouw die om middernacht riep. Daarna heb ik haar nog vaak gevolgd. Ze had altijd een smoesje. Dan meende ze bijvoorbeeld vogels te zien die de padie opaten.
Zo is het een paar jaren achter elkaar gegaan. Soms trof ze haar minnaar op de hooizolder. Soms tussen de rijsthalmen. En soms in de spookhut. Met het verstrijken van de jaren werden de tussenpozen tussen haar afspraken groter.
Biswajit werd niet boos toen ik hem vertelde dat ik aji in die jaren bespied had. Terwijl ik dit alles vertelde, was ik steeds dichter en dichter tegen hem aan gekropen. Ik begon te zuchten als aji. Ik zei tegen hem dat ik wist hoe een naakte man eruitzag. Ik legde mijn hand onder zijn buik. Door de verhalen had ik bij hem verlangen opgeroepen. Hij duwde mijn hand naar beneden. Hij boog zich over mij heen en zoende op mijn lippen. Ik vond het niet vreemd. Ik wist van zoenen van de tv.
Sindsdien ontmoetten wij elkaar regelmatig in de spookhut. Bij Biswajit kon en mocht ik alles. In zijn armen was het leven eenvoudig en draaglijk. Ik voelde me vrij bij hem. Eindeloos vrij. Zo hebben wij een half jaar lang elkaar ontmoet.”
Señorita aarzelt, en zegt dan: “Weet je nog toen ik tegen jou zei dat ik geen zin had om te spelen, dat ik liever ging slapen. Al die keren dat ik dat zei had ik een afspraak met Biswajit.”
“Wat gebeurde er na dat halfjaar?”
“Ik begon te menstrueren. Biswajit had mij verteld dat ik op een dag de hangmat zou moeten binden.”
“De hangmat binden?”
“Maandverband. Als je het in je slipje zet, dan vouwt het zich tot een hangmat. Hij vertelde mij dat ik een keertje bloed zou zien in mijn ondergoed. En dat ik niet moest schrikken, omdat ik die dag een groot meisje werd. Ik keek ernaar uit een groot meisje te zijn. Iedere dag wanneer ik ging plassen keek ik goed of ik nergens een vlek op mijn slipje kon vinden. Toen ik bloed zag, wou ik het meteen aan hem vertellen. Maar die dag had ik geen afspraak met hem. Ik kwam hiernaartoe. Hij zat naar de radio te luisteren. Ik zei luidop tegen jou: “Ik kan niet met jou spelen, ik wil gaan slapen.” Hij keek mij aan en ik keek hem aan. Hij wist dat dit een afspraak was. Hij stuurde jou om een glas water te halen. Kan jij het je nog herinneren, Amelia?”
“Nee.”
“Toen jij water ging halen, fluisterde ik tegen hem dat ik hem wilde zien. Een half uurtje later waren wij beiden in de hut. Ik vertelde hem dat ik de hangmat gebonden had. ‘Dit is een bijzondere dag in je leven, Señorita. Je hebt iets verloren en iets gewonnen. Je bent geen kind meer, dat is jouw verlies. Je bent nu een groot meisje en dat is jouw winst. Straks, wanneer ik tussen jouw benen ga, word je een vrouw,’ fluisterde hij.
Ik streelde zijn lippen. Hij streelde mijn bovenbenen. Ik vroeg hem of hij op mij ging liggen. Hij deed het. Het deed pijn. Ik bleef denken aan de vrouwen uit de boeken. Uit de films. Ik speelde hoe zij het zouden spelen. Dronken en diep in de ogen van de man kijken. Ik sprak met vingers, omdat ik de mooie woorden niet had.”
Señorita wordt stil. Kijkt mij aan alsof ze verwacht dat ik haar ga uitvloeken. Ik wil inderdaad uitschreeuwen: “De man die jij beschrijft is niet mijn vader. Je liegt, je liegt, Señorita!” Maar het pijnlijke is dat zij niet liegt. Ik kan niet ongedaan maken wat eenmaal plaatsgevonden heeft. Wij kijken elkaar aan. Ik zeg niets en zij vertelt verder.
“Toen ik ontdekte dat ik zwanger was, was ik blij. Ik hoefde niet meer naar school. Ik haatte de meester. Hij haatte mij. Ik haatte de sommetjes. De boeken. De kinderen die mooie kleertjes droegen, die ik niet had. Zij spraken de Nederlandse taal. Mooie woordjes. Als ik mijn mond opendeed, kwam er alleen maar wartaal uit.”
Zwijgend lopen we terug. Dan vraag ik haar waarom zij mij nooit over het liefdesleven van aji verteld heeft.
“Jij zou het niet hebben begrepen. Jouw leven was beschermd. Als een glazen pop leefde je. Wat er buiten jou gebeurde, maakte geen deel uit van jouw leven. Ik had het recht niet om jou het beschermde leven dat je leidde te ontnemen.”
Dus al die tijd dat ik dacht dat wij een eenheid vormden, heb ik mezelf voor de gek gehouden, denk ik. Maar ik zeg niets.
“Ik was volwassen voor mijn leeftijd. Ik wist wat er in volwassenen omging. Ik kende volwassen liefde. Al die dingen maakten geen deel uit van jouw leven. Ik heb er geen spijt van dat ik jou er niet mee lastigviel. Jij hebt tenminste van je kind-zijn genoten.”
Ze kijkt mij aan. Wat zou ik eigenlijk zelf willen, vraag ik me af. Dat zij mij alles verteld had? Of juist niet? Ik zeg niets en loop weg.
Ik ga een eind verderop op het gras zitten. De wolken schuiven vandaag niet. Ze staan stil. Ze schuiven alleen wanneer Señorita naar ze kijkt.
O, Señorita, als je eens wist…Ik ben er kotsmisselijk van om altijd aan de zijkant te staan.
De benen van Señorita verschijnen naast mij.
“Ben je boos op mij?” hoor ik haar zeggen.
Ik kijk opnieuw naar de onbeweeglijke wolken.
“Dat weet ik niet.”