Jojo de gokker
Verrek, daar zingt iemand in het Frans. Het is het oude mannetje. Ik luister.
Déjd les vieux requins sont la
Ils ont senti le corps de l’homme
L’un croque un bras comme une pomme
L’autre le tronc, et tra-la-la.
C’est au plus vif, au plus adroit,
Adieu bagnard, vive le droit!
Daar zijn de ouwe haaien al.
Ze hebben mensenvlees geroken,
Een knabbelt lustig aan een arm,
Een ander aan de romp, tra-la-la.
Alleen de snelste komt aan bod.
Adieu bagnard, en leve de wet!
Ik sta aan de grond genageld. Het liedje wordt langzaam gezongen, als een requiem. Het ‘tra-la-la’ met een ironische vrolijkheid en het ‘vive le droit’ geladen met de grimmige spot van de Parijse achterbuurten, als een onbetwistbare waarheid. Maar je moet wel daar vandaan komen om alle ironie ervan aan te voelen.
Ik bekijk de kerel. Niet meer dan vijf voet lang, om precies te zijn een meter vijfenvijftig, zoals ik later heb gehoord. Een van de schilderachtigste ex-bagnogasten die ik ooit heb ontmoet. Spierwit haar met lange, schuin afgeknipte en wat donkerder grijze bakkebaarden. Blue-jeans, een grove, kolossaal brede leren riem, op zijn rechter heup een lange revolvertas waaruit een gebogen kolf steekt, precies op lieshoogte. Ik loop op hem toe. Aangezien hij zijn hoed op de grond heeft gelegd kan ik duidelijk zijn voorhoofd zien, dat bezaaid is met sproeten van een nog rodere kleur dan de rest van zijn zondoorbakken huid van oude vrijbuiter. Zijn wenkbrauwen zijn zo lang en dik dat hij ze vast zal moeten kam-men. Daaronder ogen van een metalig grijsgroen, je reinste priemen, die me snel van onder tot boven opnemen. Ik heb nog geen vier stappen gedaan of hij zegt: “Jij komt van het bagno, zo zeker als ik La Passé heet.”
“Precies. Ik heet Papillon.”
“Ik Jojo La Passé.” (Jopie de Gokker)
Zijn hand komt naar voren en drukt de mijne zonder plichtplegingen en zonder te veel kracht te zetten, zoals regel is onder mannen, niet zo hard dat ze je vingers fijnknijpen zoals de lefgosers plegen te doen, en niet het slappe handje van een achterbaks of lamlendig jongetje. Ik zeg: “Zullen we er eentje nemen in het café? Ik nodig je uit.”
“Nee, kom bij mij, hier tegenover, dat witte huis. Belleville heet die kneuterige kluis van me. Daar kunnen we rustiger kletsen.”
Het huis ziet er van binnen netjes en schoon uit. Het is het domein van zijn vrouw, jong, erg jong, vijfentwintig misschien. Hij, wie zal het zeggen! minstens zestig. Zij heet Lola, ze is een Venezolaanse met een lichtbruine huid.
“Welkom hier,” zegt ze met een vriendelijke glimlach.
“Dank u.”
“Twee pastis,” stelt Jojo voor. “Een Corsikaan heeft tweehonderd zakjes van dat spul voor me meegebracht uit Frankrijk. Proef zelf maar of hij goed is.”
Lola brengt ons de drank en Jojo slaat in één teug driekwart van zijn glas achterover.
“Nou, èn?” zegt hij, me strak aankijkend.
“Wat, èn? Je verwacht toch niet dat ik je mijn leven ga vertellen?”
“Welnee, kerel. Maar Jojo La Passé, zegt je dat niets?”
“Nee.”
“Wat vergeten ze je toch gauw! En toch was ik in het bagno een bekende figuur. Niemand deed het me na om zeven en elf te maken met dobbelstenen die maar een heel klein beetje waren afgevijld, maar beslist niet gelood. Het is geen nieuw foefje, dat is waar, maar al met al zijn wij mannen die sporen nalaten, over wie sterke verhalen uorden verteld. En dat alles is, merk ik nu, na enkele jaren al vergeten. Heeft werkelijk niemand je over me verteld?” Hij had er zwaar de pest over in.
“Nee, echt niet.”
Opnieuw onderzoekt de borende blik me tot in mijn binnenste.
“Jij bent maar erg kort in het bagno gebleven, je hebt er bijna niet het smoel van.”
“Dertien jaar in totaal, met het bagno van El Dorado mee, vind je dat niks?”
“Hoe bestaat het. Je bent nauwelijks getekend en alleen een andere bagnoklant kan zien dat je daar vandaan komt. En iemand die niet erg sterk is in gezichten taxeren zou zich nog kunnen vergissen. Je hebt zeker een goed leven gehad daarginds?”
“Zo gemakkelijk is het niet geweest: de eilanden, eenzame opsluiting…”
“Allemaal flauwe kul, kerel! De eilanden? Een vakantiekolonie, iets waar alleen nog een casino ontbreekt! Ik begrijp het al, meneer. Het bagno, dat was voor uedele de frisse zeewind, vissen, kreeften vangen, geen muskieten en af en toe een echt dessert: de toges of de flamoes van de vrouw van een waakhond, die door haar klootzak van een kerel een beetje te veel op een droogje wordt gehouden!”
“Nou, het was toch…”
“Ho-lala! hou maar op. Ik ken dat. Ik ben niet op de eilanden geweest, maar ze hebben me ervan verteld.”
Hij mag dan wel een originele snaak zijn, maar het begint er beroerd voor hem uit te zien, want ik voel dat mijn handen beginnen te jeuken. Hij vervolgt: “Het echte, keiharde bagno, dat was kilometer 24. Zegt je dat niets? Nee, vast niet, met dat smoel van jou kun je daar nooit gezeten hebben! Nou, ik wel, ik ben er geweest. Honderd mannen, allemaal met de ziekte in hun lijf. Sommige kunnen nog staan, andere liggen op de grond, sommige kreunen en janken als honden. De rimboe vlak voor hun neus, als een muur. Maar denk maar niet dat zij die muur omver krijgen, nee, de muur vermorzelt hen. Het is geen werkkamp, zoals het beheer van de strafgevangenis zegt, het is een goed verborgen poel in het oerwoud van Guyana, waarin ze mannen gooien die nooit meer boven komen. Kom, Papillon, zeg nou maar niks meer! Mij neem je niet te grazen. Je hebt noch de blik van een arme hond die te veel is geslagen, noch de ingevallen wangen van een eeuwige hon-gerlijer, noch de kop van al die wrakken die door een wonder aan die hel zijn ontkomen en die er uitzien of hun arme smoelwerken met een graveernaald zijn bewerkt, zodat die jonge kerels met maskers van oude mannetjes rondlopen. Van dat alles heb jij niets. Mijn conclusie kan dan ook niet missen: bagno, dat staat voor jou gelijk aan vakantie in de zon.”
Verdomd, die knaap zit me te voeren. Ik vraag me af hoe deze ontmoeting zal eindigen.
“Voor mij, dat heb ik je al gezegd, de poel waar niemand uit terugkomt, de verrotting door de amoeben, door de schijtkoorts, die je langzaam maar zeker kapot maakt. Ga nou gauw, Papillon! Ik zeg je nogmaals: jij hebt er geen flauw idee van wat het bagno is. Beste kerel, deze waarheidgetrouwe beschrijving zou ik zelf niet eens kunnen geven, maar ik heb Albert Londres gelezen en hij heeft het precies zo beschreven als ik je heb verteld.”
Ik kijk dit van energie bruisende mannetje oplettend aan, terwijl ik de beste hoek bereken waaronder ik mijn vuist op zijn bek kan planten, maar opeens geef ik tegenstoom en besluit hem tot mijn vriend te maken. Niet de moeite me op te winden, ik kan hem nodig hebben.
“Je hebt gelijk, Jojo. Die bagnojaren zijn echt niet om me druk over te maken, gezien het feit dat ik in zo’n goeie vorm ben dat er een goed kenner als jij voor nodig is om te zien waar ik vandaan kom.”
“Mooi zo, daar zijn we het over eens. En wat doe je op het moment?”
“Ik werk in de goudmijn van La Mocupia. Achttien bolivat per dag, maar ik heb nu het recht om te gaan waar ik wil, mijn con-finamiento is afgelopen.”
“Ik wed dat je naar Caracas wilt om het avontuur weer op te zoeken.”
“Het is waar, daar heb ik verduivelde zin in.”
“Maar Caracas is een grote stad, dus het avontuur is daar opnieuw het linke werk. Je bent er net uit en nou wil je er weer in terecht komen?”
“Ik heb een heel hoge rekening te presenteren aan degenen die me naar het bagno hebben gestuurd: smerissen, getuigen, openbare aanklager. Dertien jennen voor een niet gepleegde misdaad, de eilanden, hoe je er ook over mag denken; met de eenzame opsluiting op Saint-Joseph, waar ik de ellendigste kwellingen heb doorgemaakt die een systeem kan uitdenken. Je moet niet vergeten dat ik er op mijn vierentwintigste terecht kwam.”
“Verrek, ze hebben je hele jeugd verpest. Echt helemaal onschuldig, of hou je alleen je poot stijf?”
“Onschuldig, Jojo. Op de nagedachtenis van mijn moeder.”
“Verdomd nog toe! Ik begrijp dat dat niet makkelijk te verstouwen is. Maar als je poen wilt maken om je zaken te regelen, dan hoef je niet naar Caracas; ga met mij mee.”
“Waarheen?”
“Naar de diamantmijn, kerel! De staat is hier royaal. Het is het enige land ter wereld waar je vrij in de aarde kunt wroeten naar goud of diamanten. Onder één voorwaarde, dat je geen enkel mechanisch middel gebruikt. De enige toegestane gereedschappen: schop, houweel en zeef.”
“En waar ligt dat echte El Dorado? Niet dat waar ik vandaan kom, wou ik maar zeggen.”
“Een eind weg, tamelijk ver de rimboe in. Een paar dagen met de muilezel, dan met de korjaal en dan te voet, met het materiaal op je rug.”
“Da ‘s niet te geef!”
“In elk geval, Papilion, is het de enige manier om een flinke poet in de wacht te slepen. Je hoeft maar een nest te ontdekken en je bent een rijk man. Voor jou de vrouwen behangen met zijde en juwelen. Of voor jou het middel om je rekening te gaan presenteren.”
En nu kan Jojo niet meer ophouden. Zijn ogen twinkelen, hij is zo fel en opgewonden als wat. Hij legt me uit dat een nest, zoals ik op de mijn al had gehoord, een heel klein stukje grond is, qua oppervlakte niet groter dan een boerenzakdoek, waar door het een of andere mysterie van de natuur honderd, tweehonderd, vijfhonderd, tot zelfs duizend karaat aan diamanten opgehoopt ligt. Als een zoeker in een eenzame uithoek een nest ontdekt is het zo gebeurd. Al heel gauw komen de mannen, alsof ze door een bovennatuurlijke telegraaf waren gewaarschuwd, uit alle windstreken aanzetten. Een tiental, dat al gauw aangroeit tot een honderdtal, dan duizend. Ze ruiken goud en diamanten zoals een hongerige hond een bot of een stuk oud vlees ruikt. Het is zelfs al genoeg dat iemand meer diamanten heeft gevonden dan gewoonlijk. Dan komen ze aanzetten, uit het noorden, het zuiden, het westen, het oosten, mensen van alle nationaliteiten. Eerst de Venezolanen. Armoedzaaiers zonder een bepaald vak, die er genoeg van hebben twaalf bolivar per dag te verdienen met het zinloze graven van goten. Dan luisteren ze naar de lokroep van de jungle. Ze willen niet meer dat hun gezin in een konijnehok leeft, en terwijl ze heel goed weten dat ze van zonsopgang tot zonsondergang gaan werken in een moordend klimaat en een afschuwelijke atmosfeer, veroordelen ze zichzelf tot enkele jaren hellestraf. Maar hun vrouw zal, met wat zij sturen, een licht en ruim huisje hebben, de kinderen zullen goed gevoed en gekleed gaan, ze zullen naar school kunnen en zelfs verder studeren.”
“Met de opbrengst van een nest?”
“Doe niet lullig, Papilion! Iemand die een nest ontdekt komt nooit meer in de mijn terug. Hij is rijk voor de rest van zijn leven, tenminste als de blijdschap hem niet zo gek maakt dat hij zijn muilezel bankbiljetten van honderd bolivar voert, gedrenkt in kummel of anijs. Nee, de zwoeger, waar ik het over heb, de man uit het volk, zal elke dag diamantjes vinden, al zijn het soms maar heel kleine. Maar dat beetje is toch altijd tien of vijftien keer zo veel als wat hij in de stad verdient. Bovendien ontzegt hij zich voor zijn levensonderhoud tot zelfs de meest onontbeerlijke dingen, want daarginds wordt alles met goud of diamanten betaald. Maar door dit te doen kan hij zijn gezin veel beter laten leven dan eerst.”
“En de anderen?”
“Van alle rassen. Brazilianen, mensen uit Brits Guyana of uit Trinidad, allemaal gevlucht voor de schandelijke uitbuiterij door de fabrieken of door de katoenplantages en dergelijke. En verder zijn er de echte avonturiers, mannen die alleen kunnen ademen onder een eindeloze horizon, die altijd alles op het spel zetten voor één gelukkige slag: Italianen, Engelsen, Spanjaarden, Fransen, Portugezen, enfin, lui van overal. Verdomd, man, je hebt geen idee van het allegaartje dat er rondloopt in dat beloofde land, want al heeft onze lieve heer het gezegend met piranha’s, anaconda’s, muskieten, malaria en gele koorts, hij heeft er ook vlak onder de oppervlakte goud, diamanten, topazen, smaragden en die hele troep gezaaid! Het is een ware stormloop van avonturiers uit de hele wereld die met het water tot aan hun buik in kuilen staan te graven en met een energie zo groot dat ze noch de zon, noch de muskieten, noch honger noch dorst voelen, die slijkerige aarde loshakken en fijnmaken, om ze dan te wassen en nog eens te wassen en almaar weer door de zeven te halen in de hoop diamanten te vinden. Bovendien, de grenzen van Venezuela zijn onmetelijk en in de rimboe kom je niemand tegen die je papieren vraagt. Dus naast de attractie van de diamanten heb je ook nog de zekerheid dat je van de smerissen niks te vrezen hebt. Een ideale plek om een beetje op adem te komen als ze achter je aan zitten.”
Jojo is uitgepraat. Hij heeft niets vergeten, ik weet alles. Een minuut van pijlsnel nadenken, dan zeg ik:
“Ga maar alleen, Jojo. Ik zie mij dat titanenwerk niet doen. Je moet het heilige vuur hebben, in de ontdekking van een nest geloven als in een god, wil je het in zo’n hel volhouden! Ja, ga maar alleen. Ik zal de grote poet in Caracas gaan zoeken.”
Opnieuw nemen zijn doordringende ogen me snel op.
“Ik zie het, je bent niet veranderd. Wil je weten wat ik werkelijk denk?”
“Zeg op.”
“Je gaat uit El Callao weg omdat het je ziek maakt te weten dat in La Mocupia een stapel goud zo voor het grijpen ligt. Ja of nee?”
“Ja.”
“Je laat hem ongemoeid omdat je geen moeilijkheden wilt veroorzaken voor de gewezen bagnogasten die hier een teruggetrokken leventje leiden. Ja of nee?”
§
“Ja.”
“En je denkt dat om de grote poet te vinden daar waar ik je zeg, er bitter weinig uitverkorenen zijn tegen een hoop geroepenen. Ja of nee?”
“Precies.”
“En jij vindt dat nest diamanten liever geslepen en al in Cara-cas, bij een juwelier of een groothandel in edelstenen.”
“Misschien, maar niet zeker. Hangt er nog van af.”
“Jij bent werkelijk de avonturier die door niets te temmen is.”
“Wie zal het zeggen. Maar vergeet niet dat ene ding dat me onophoudelijk van binnen opjut: de wraak. Terwille daarvan geloof ik dat ik alles zou doen, wat dan ook.”
“Avontuur of wraak, je hebt poen nodig. Dus ga met mij mee de rimboe in. ‘t Is geweldig, zul je zien.”
“Met schop en houweel? Niks voor mij!”
“Papillon, zit je te ijlen? Of heeft het idee dat je sinds gisteren kunt gaan waar je wilt je onnozel gemaakt?”
“Die indruk had ik niet.”
“En toch heb je het voornaamste vergeten: mijn naam, Jojo La Passé.”
“Goed, je bent een beroepsgokker, maar ik zie niet het verband tussen dat en het plan om als beesten te gaan werken.”
“Ik ook niet,” zegt hij, dubbel van de lach.
“Bedoel je dat we niet naar de mijnen zouden gaan om diamanten uit de grond te halen? Waar halen we ze dan vandaan?”
“Uit de zakken van de mijnwerkers.”
“Hoe?”
“Door elke avond goktafel te houden en soms te verliezen.”
“Ik heb het begrepen, kerel. Wanneer gaan we?”
“Wacht even.”
Uiterst voldaan over het bereikte effect staat hij bedaard op, trekt de tafel naar het midden van het vertrek, legt er een wollen deken overheen en haalt zes paar dobbelstenen te voorschijn: “Bekijk ze goed.” Ik onderzoek ze nauwkeurig. Ze zijn niet gelood.
“Niemand kan zeggen dat het vervalste dobbelstenen zijn, waar of niet?”
“Nee, niemand.”
Uit een vilten etui haalt hij een schuif maat en overhandigt me die.
“Meet eens.”
Over een dikte van nog geen tiende millimeter is een van de vlakken afgevijld en zorgvuldig gepolijst. Het is even glad als de rest.
“Probeer eens zeven of elf te maken.”
Ik gooi de stenen over de tafel. Geen zeven en geen elf.
“Nou ik.”
Jojo maakt opzettelijk een kleine plooi in de deken. Hij pakt de dobbelstenen tussen zijn vingertoppen.
“Dit noem je de ‘pincette’,” zegt hij. “Daar gaat-ie! En daar heb je zeven! En elf! En elf! En zeven! Wil je zes? Rang, daar heb je zes! Zes in vier en twee of in vijf en één? Asjeblieft, je kunt het krijgen zoals je het hebben wilt!”
Ik sta verstomd. Zoiets heb ik nog nooit gezien, het is buitengewoon. Je ziet absoluut niets.
“Beste kerel, sinds ik weet niet hoe lang speel ik al craps, of ‘la passé anglaise’ zoals het in Frankrijk heet. Op mijn achtste jaar maakte ik op de Butte mijn eerste attributen. Ik heb het lef gehad, kerel, om met zulke dobbelstenen te spelen, weet je waar? Op de crap-tafel van het gare de 1’Est, in de tijd van Roger Sole en zijn troep.”
“Ik herinner me. Er liepen daar rare snaken rond.”
“Wat je zegt! Behalve de lefzetters, pooiers en penose-jongens waren er onder de klanten beruchte smerissen zoals Jojo-le-Beau, de pooierjager van de Madeleine, en specialisten van de gokbri-gade. Nou, ze lieten zich even hard beetnemen als de anderen. Dus je ziet, ‘t is niet zo’n huzarenstuk om in een ‘placer’ te spelen.”
“Zeker niet.”
“Kijk, de twee plaatsen zijn allebei even link. De oplichters aan het gare de 1’Est waren even vlug met schieten als de diamantzoekers. Er is maar één verschil: in Parijs schieten ze en nemen de benen. In de mijn schieten ze en blijven waar ze zijn. Er zijn geen smerissen, de diamantzoekers maken hun eigen wetten.”
Hij pauseert, drinkt langzaam zijn glas leeg en zegt dan: “Dus, Papillon, ga je met me mee?”
Ik heb niet lang nodig om na te denken. Het avontuur trekt me aan. Het is ongetwijfeld een linke onderneming, want de kerels daarginds zijn vast geen zoete jongens. Maar er is misschien een flinke duit te verdienen. Vooruit, Papillon, banco op Jojo! En ik herhaal mijn vraag:
“Wanneer gaan we?”
“Morgenmiddag als je wilt, na de grote hitte, om vijf uur. Dan zoeken we intussen het materiaal bij elkaar. We reizen om te beginnen ‘s nachts. Heb je een schietijzer?”
“Nee.”
“Een goed mes?”
“Ook niet.”
“Maak je geen zorgen, ik zal je er een vinden. Ciao!”
Ik ga naar huis terug en ik denk aan Maria. Zij zal vast liever hebben dat ik de rimboe in ga dan naar Caracas. Ik zal Picolino aan haar toevertrouwen. En morgen, op weg naar de diamanten! En zeven, en elf! Once, sietel Seven, eleven!… Ik ben er al helemaal in, ik hoef alleen nog maar alle getallen van de dobbelstenen in het Spaans, Engels, Braziliaans en Italiaans te leren. Voor de rest zullen we wel zien.
Thuis tref ik José aan. Ik zeg hem dat ik van plan veranderd ben, dat Caracas voor later zal zijn en dat ik met een oude Fransman met spierwit haar, Jojo, naar de diamantmijn vertrek.
“Op welke basis ga je met hem mee?”
“Als compagnon natuurlijk.”
“Hij geeft zijn compagnons altijd de helft van de winst.”
“Dat is de regel. Heb jij er gekend die met hem hebben gewerkt?”
“Drie.”
“Hebben ze veel geld verdiend?”
“Dat weet ik niet. Ongetwijfeld. Ze hebben allemaal drie of vier reizen gemaakt.”
“En daarna?”
“Daarna? Ze zijn niet teruggekomen.”
“Waarom? Hebben ze zich in het mijngebied gevestigd?”
“Nee, ze zijn omgekomen.”
“Ah! Aan een ziekte?”
“Nee, vermoord door de diamantzoekers.”
“Zo!…Dan heeft hij gezwijnd dat hij er altijd levend is afgekomen.”
“Ja, maar hij is uitgekookt. Hij wint nooit veel, hij laat zijn compagnon winnen.”
“Ik begrijp het. De ander loopt dus het gevaar, hij niet. Altijd goed om te weten, José. Dank je wel.”
“Ga je er nu niet heen, nu je dat weet?”
“Een laatste vraag, geef me eerlijk je mening: is er een reële mogelijkheid om na twee of drie reizen met veel geld terug te komen?”
“Zeer zeker.”
“Dus Jojo is rijk. Waarom gaat hij er dan steeds weer heen? Ik heb gezien dat hij muilezels aan het opladen was.”
“Ten eerste loopt hij, zoals ik je al heb gezegd, geen enkel risico. Ten tweede was hij vast niet van plan te gaan. Die muilezels zijn van zijn schoonvader. Hij heeft besloten naar de mijn te gaan omdat hij jou ontmoette.”
“Maar het materiaal dat hij oplaadde of wilde gaan opladen?”
“Wie zegt je dat het voor hem was?”
“Aha! Wat kun je me verder nog voor raad geven?”
“Ga niet.”
“Die bedoel ik niet. Ik ben vastbesloten te gaan. Wat nog meer?”
José buigt zijn hoofd als om zich te concentreren. Er gaat een lange minuut voorbij. Als hij weer opkijkt is zijn gezicht verhelderd. Zijn ogen twinkelen van slimheid en langzaam, de lettergrepen duidelijk gescheiden uitsprekend, zegt hij: “Luister naar de raad van een man die goed bekend is met dat wereldje dat buiten alle wetten valt: elke keer als er zwaar, heel zwaar gespeeld wordt, als je werkelijk een fortuin aan diamanten voor je hebt liggen, sta dan terwijl het spel op z’n hoogst loopt en niemand het verwacht opeens op, met je winst. Je zegt dat je buikpijn hebt en je loopt regelrecht naar het toilet. Natuurlijk kom je niet terug en je gaat die nacht ergens anders slapen.”
“Niet slecht bedacht, José. Wat raad je me nog meer?”
“Hoewel de opkopers bij de mijn aanzienlijk minder voor de diamanten betalen dan je in El Callao of in Ciudad Bolivar krijgt, verkoop jij elke dag de diamanten die je hebt gewonnen. Maar je strijkt er geen geld voor op. Je laat je ontvangstbewijzen op naam geven die je in El Callao of in Ciudad Bolivar kunt incasseren. Je doet hetzelfde met vreemde bankbiljetten. Je verklaart dat je bang bent in één dag alles te verliezen wat je hebt gewonnen en dat je door weinig op zak te houden dat risico vermijdt. En dat vertel je aan iedereen, zodat het algemeen bekend is.”
“En als ik die tactiek volg heb ik dus een kans terug te komen.”
“Ja, je hebt de kans levend terug te komen, als God het wil.”
“Dank je wel, José. Buenas noches.”
Verzadigd van liefde lig ik in de armen van Maria, met mijn hoofd in de holte van haar schouder, en voel haar adem langs mijn wang strijken. Voordat ik mijn ogen sluit zie ik in het donker een grote stapel diamanten voor me. Kalmpjes, als spelenderwijs, raap ik ze op en doe ze in het linnen zakje dat de schatgravers bij zich dragen, dan sta ik plotseling op en zeg tegen Jojo, na een blik in het rond: “Hou mijn plaats vrij, ik moet naar het toilet. Ik kom direct terug.” En ik val in slaap met voor me de slimme oogjes van José, helder en twinkelend zoals alleen wezens die heel dicht bij de natuur staan ze kunnen hebben.
De ochtend is snel voorbij. Alles is geregeld. Picolino blijft hier, hij zal goed verzorgd worden. Ik omhels iedereen. Maria straalt. Ze weet dat als ik naar de mijnen ga ik hier langs terug moet, terwijl Caracas de mensen die er gaan leven niet teruggeeft.
Maria brengt me tot aan de plaats waar ik met Jojo heb afgesproken. Het is vijf uur, hij is er al, in een geweldige stemming.
“Hallo, kerel! Gaat ‘t goed? Je bent mooi op tijd, da’s fijn. Over een uur gaat de zon onder. Zo is het beter, ‘s Nachts ben je zeker dat je niemand tegenkomt die je kan volgen.”
Een tiental stevige kussen aan mijn geliefde, dan klim ik op de muilezel. Jojo stelt de stijgbeugels. Als we op het punt staan weg te rijden zegt Maria tegen me: “Denk eraan, mi amor, vergeet vooral niet op het goeie ogenblik naar het toilet te gaan!”
Ik barst in lachen uit op hetzelfde ogenblik dat ik met een stoot van mijn hak de muilezel in beweging breng.
“Kleine stiekemerd, je luistert aan de deuren!”
“Als je van iemand houdt is dat gewoon.”
Daar gaan we dan, Jojo op een paard en ik op de muilezel.
Het oerwoud heeft zijn wegen, men noemt ze gehakte paden. Een gehakt pad is een soort gang van minstens twee meter breedte die gaandeweg in de vegetatie is uitgekapt en door degenen die er doorheen gaan met een hakmes wordt bijgesnoeid. Rechts en links twee steile muren van groen. Boven je hoofd een koepel gevormd door miljoenen planten, maar zo hoog dat je, zelfs als je rechtop gaat staan op je paard, er niet met je hakmes bij kunt. Het is de selva, zoals ze hier het tropische woud noemen. Het wordt gevormd door de onontwarbare dooreenstrengeling van twee soorten van vegetatie. Eerst een geheel van lianen, bomen en planten die niet boven een hoogte van ongeveer zes meter uitkomen. Daarboven dan, tussen de twintig en dertig meter, de grote en statige toppen van de woudreuzen die steeds hoger groeien om de zon te vinden. Maar terwijl hun kruin in het licht baadt vormt het loof van hun breed uitstaande en zeer dicht bebladerde takken een waar scherm dat slechts een sterk gezeefd licht doorlaat tot alles wat zich eronder bevindt. Deze weelderige natuur van het tropische woud breekt aan alle kanten door. Daarom moet je, als je te paard door zo’n gang rijdt, de teugels in de ene hand houden en het hakmes in de andere, en onophoudelijk alles afhakken wat uitsteekt en je belet om normaal door te rijden. Een wat druk bezocht pad ziet er altijd uit als een echte, goed onderhouden gang.
Niets geeft een man meer het gevoel van vrijheid dan goed gewapend door het oerwoud te gaan. Hij heeft het gevoel dat hij deel uitmaakt van de natuur, net als de wilde dieren. Hij verplaatst zich voorzichtig, maar ook met een onbegrensd zelfvertrouwen. Hij voelt zich in zijn diepste element, al zijn zintuigen zijn gespannen, het gehoor, de reuk; de ogen spieden voortdurend rond, lettend op alles wat beweegt. Slechts één vijand heeft hij hier te duchten: het dier der dieren, het intelligentste, wreedste, slechtste, hebzuchtigste, het meest weerzinwekkende en tegelijk meest bewonderenswaardige dier: de mens.
We hebben de hele nacht tamelijk goed doorgereden. Maar ‘s morgens, nadat we wat koffie uit de thermosfles hebben gedronken, begint me dat loeder van een muilezel steeds langzamer te lopen, soms meer dan honderd meter achter Jojo. Of ik nu al met allerlei soorten doorns in zijn billen prik, niets helpt. Om het nog leuker te maken zit Jojo me te voeren: “Kerel, jij kunt helemaal niet paardrijden! En ‘t is toch zo eenvoudig. Kijk maar.” Nauwelijks heeft hij zijn knol met zijn hak aangeraakt of hij gaat er in galop vandoor. Jojo richt zich in zijn stijgbeugels op en brult: “Ik ben kapitein Cook!” Of: “Hé, Sancho, kom je nog? Kun je je meester Don Quichot niet bijhouden?”
Dat ergert me wild en ik probeer alle middelen om die muilezel vlugger te laten lopen. Eindelijk krijg ik een idee dat ik zelf geweldig vind en inderdaad, hij begint meteen te galopperen. Ik heb een brandende sigarepeuk binnen in zijn oor laten vallen. Hij galo-peert als een volbloed, ik juich, ik rijd zelfs met een triomfantelijke groet ‘kapitein Cook’ voorbij. Maar dat duurt niet langer dan een eerste sprint, want een muilezel is een nukkig dier. Onverwacht drukt hij me tegen een boom zodat mijn been gevaar loopt te worden verbrijzeld, en het volgende ogenblik zit ik plat op de grond, vol doorns van weet ik veel welke plant. En die ouwe zak van een Jojo die lacht als een twintigjarige, helemaal vergetend dat hij en Methusalem op dezelfde dag geboren zijn!
Ik zal niet uitweiden over de achtervolging van de muilezel (twee uur!), over zijn getrap achteruit, zijn winden en de rest. Eindelijk weet ik me, buiten adem, met mijn achterwerk vol doorns, halfdood van hitte en vermoeidheid, op de rug van die afstammeling van een Bretonse hengst te hijsen. Ditmaal laat ik hem lopen zoals hij wil, ik zal de laatste zijn om hem dwars te zitten. De eerste kilometer heb ik niet zittend afgelegd maar voorover liggend op zijn rug, terwijl ik probeer de doorns uit mijn achterste te trekken dat gloeit als vuur.
De volgende dag laten we dit kopstuk achter in een posada, een herberg. Twee dagen met de korjaal, en na nog een flinke dagmars met de hele zwik op onze rug komen we aan de diamantmijn.
Ik zet mijn bepakking neer op de ruwhouten tafel van een open-luchtrestaurant. Ik kan niet meer en ik ben in staat om voor het minste of geringste ter plaatse de ouwe Jojo te wurgen die me, met maar enkele zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd, spottend staat aan te kijken.
“En, kerel, gaat het?”
“Jazeker, man, uitstekend! Waarom zou het niet gaan? Maar vertel me één ding: waarom heb je me een hele dag lang een schop, een houweel en een zeef laten dragen terwijl we niet gaan graven?”
Jojo trekt een bedroefd gezicht.
“Papillon, je stelt me teleur. Denk eens na. Degeen die niet zijn gereedschap meebrengt als hij hier komt, wat wil hij hier gaan doen? Dat is de vraag die de honderden paren ogen die door de kieren tussen de planken of de golfplaten van hun barakken je aankomst in het dorp gadeslaan zich zullen stellen. Met je uitrusting geef je geen aanleiding tot vragen. Begrepen?”
“Begrepen, maat.”
“Hetzelfde geldt voor mij die niets bij me heb. Stel je voor dat ik aankom met mijn handen in mijn zakken en dat ik het speellokaal inricht, zonder meer. Wat zouden de schatgravers en hun mokkels zeggen, hè, Papi? Ze zouden zeggen die ouwe Fransman is een beroepsgokker. Maar je zult zien wat ik ga doen. Als ik kan zie ik ter plaatse een tweedehands motorpomp op de kop te tikken, anders laat ik hem komen. Hetzelfde voor een dikke slang van een meter of twintig en twee of drie wasgoten. Een wasgoot is een lange houten kist met doorboorde tussenschotten. De modder wordt door de pomp opgezogen en in dit apparaat gespoten; op deze manier kun je met een ploeg van zeven man vijftig keer meer aarde wassen dan een ploeg van twaalf die met archaïsche middelen werkt. En dit wordt nog niet als ‘mechanisch middel’ beschouwd. Als eigenaar van de pomp vang ik ten eerste vijfentwintig percent van de diamantoogst, en ten tweede rechtvaardig ik mijn aanwezigheid hier. Niemand kan zeggen dat ik van het spel leef, aangezien ik van mijn pompen leef. Maar omdat ik ook gokker ben speel ik de hele nacht. Dat is normaal want ik neem geen deel aan het werk. Snap je?”
“Het is volkomen duidelijk.”
“Dat doet me lol. Twee frescos, Señora.”
Een omvangrijke maar aantrekkelijke moeke met een niet erg donkere huidskleur brengt ons een glas gevuld met een licht choco-ladekleurig vocht waarin een blokje ijs en een schijfje citroen drijven.
“Dat is acht bolivar, hombres.”
“Meer dan twee dollar! Verrek zeg, het leven is niet goedkoop in deze negorij!”
Jojo betaalt.
“Hoe staan de zaken hier?” vraagt hij.
“Matig.”
“Is er wat of is er niks?”
“Mensen bij de vleet. Maar diamanten weinig, erg weinig. In de drie maanden sinds ze deze plek hebben ontdekt zijn er vierduizend mensen toegestroomd. Dat is te veel voor zo weinig diamanten. En hij?” vervolgt ze, met haar kin naar mij wijzend. “Duitser of Fransman?”
“Fransman. Hij hoort bij mij.”
“Stakker!”
“Waarom stakker?” vraag ik haar.
“Omdat je te jong en te knap bent om dood te gaan. De mannen die met Jojo meekomen hebben nooit geluk.”
“Klets niet, ouwe! Kom, Papi, we gaan.”
Als we opstaan zegt de dikkerd bij wijze van afscheid tegen mij: “Kijk uit voor jezelf!”
Natuurlijk had ik niets gezegd van wat José me had verteld en Jojo is erg verbaasd dat ik niet probeer uit te vissen wat er achter die woorden steekt. Ik voel dat hij vragen verwacht die niet komen.
Hij weet er kennelijk niet goed raad mee en kijkt me af en toe onderzoekend van terzijde aan.
Na met deze en gene te hebben gesmoesd heeft Jojo al vrij gauw een barak gevonden. Drie kamertjes, ringen om onze hangmatten aan op te hangen, kartonnen dozen bij wijze van tafels. Op een ervan lege bier- en rumflessen, op een andere een gehavende emaille waskom en een gieter vol water. Er zijn touwen gespannen om je spullen aan op te hangen. De vloer is van aangestampte aarde, heel schoon. De muren van de stulp zijn gemaakt van plankjes van pakkisten. Je kunt er nog op lezen: Camay Zeep, Aceite Branca, Nestlé Melk, enzovoort. Elke kamer heeft een oppervlakte van ongeveer drie bij drie meter. Geen raam. Ik stik letterlijk en trek mijn hemd uit.
Jojo draait zich om, hij krijgt een schok van schrik.
“Je bent niet wijs! Stel dat er iemand binnenkomt! Je hebt al zo’n rotkop, als je bovendien nog met je tatoeages te koop loopt is het of je van de daken wilt schreeuwen dat je een boef bent, kerel! Gedraag je fatsoenlijk asjeblieft!”
“Maar Jojo, ik stik!”
“Dat gaat wel over, kwestie van gewoonte. Een beetje waardigheid, goddomme! Waardigheid voor alles!”
Ik onderdruk mijn lachlust. Die Jojo is werkelijk onbetaalbaar.
We breken een wand weg om van twee vertrekken één te maken.
“Hier komt het casino,” zegt Jojo lachend.
We hebben nu een vertrek van zes bij drie meter. We vegen de vloer aan en gaan drie grote houten kisten, rum en kartonnen bekers halen. Ik ben vol ongeduld om te zien hoe het toegaat bij het spel.
Ik hoef niet lang te wachten. Nadat we verschillende sjofele kroegjes hebben bezocht om ‘contact op te nemen’ zoals Jojo zegt, weet iedereen dat er om acht uur ‘s avonds bij ons craps wordt gespeeld. Het laatste kroegje dat we bezoeken is een kleine barak met twee tafels in de open lucht, vier banken, een carbidlamp die van het bladerdak naar beneden hangt. De kroegbaas, een kolossale, leeftijdloze roodharige reus, serveert onze punch zonder iets te zeggen. Als we willen vertrekken komt hij op mij toe en zegt in het Frans tegen me: “Ik weet niet wie je bent en ik wil het niet weten. Alleen maar een raad: als je een keer zin hebt om hier te slapen, kom dan. Ik zal over je waken.”
Hoewel hij het Frans vreemd verhaspelt hoor ik aan zijn accent dat hij van Corsica komt.
“Corsikaan?”
“Ja. En je weet dat een Corsikaan nooit verraadt. We zijn niet zoals sommige figuren uit het noorden,” voegt hij er met een veelbetekenende grijns aan toe.
“Dankje. ‘t Is goed om te weten.”
Tegen zeven uur steekt Jojo de carbidlamp aan. De twee dekens zijn op de grond uitgespreid. Geen stoelen. De spelers blijven staan of hurken op de grond. We hebben afgesproken dat ik vanavond niet speel. Ik kijk de boel aan, dat is alles.
Ze komen. De koppen zijn buitengewoon. Er zijn weinig kleine mannen, de meeste zijn bomen van kerels met grote baarden en snorren. De handen en de gezichten zijn schoon, ze ruiken niet vies en toch zitten hun kleren vol vlekken en zijn erg versleten. Maar alle hemden, de meeste met korte mouwen, zijn zonder uitzondering onberispelijk.
Midden op het kleed acht paar dobbelstenen netjes op een rij, elk paar in een kokertje. Jojo verzoekt me elke speler een kartonnen beker te geven. Ze zijn ongeveer met twintig man. Ik schenk de rum in. Niet één kerel die me met een kleine tik naar boven tegen de hals van de fles beduidt dat hij niet meer wil. Alleen met dit rondschenken gaan er al gauw drie flessen langs.
Met beheerste gebaren drinkt ieder wat, zet zijn beker voor zich neer en legt dan daarnaast een aspirinebuisje. Ik weet dat in die aspirinebuisjes de diamanten zitten. Niemand haalt de befaamde linnen beurs te voorschijn. Een oude beverige Chinees heeft een kleine diamantbalans voor zich neergezet. Heel weinig woorden. Deze mannen zijn afgestompt door lichamelijke inspanning, door het van zes uur ‘s morgens tot zonsondergang in de gloeiende zon staan, soms tot aan hun buik in het water.
Ah! Er komt beweging in. Een, dan twee, dan drie spelers pakken een paar dobbelstenen, bekijken ze nauwkeurig, drukken ze tegen elkaar, geven ze aan hun buurman door. Alles wordt blijkbaar in orde bevonden, want de dobbelstenen worden zonder de minste opmerking op de deken teruggegooid. Elke keer raapt Jojo het paar stenen op en doet het in zijn kokertje terug, met uitzondering van het laatste dat op de deken blijft liggen.
Verschillende mannen die hun hemd hebben uitgegooid klagen over de muskieten. Jojo vraagt me een paar handenvol vochtig gras te verbranden om de insekten door de rook een beetje te verdrijven.
“Wie gooit voor?” vraagt een kolossale vent met de koperkleurige huid van een Indiaan, een dikke, gekrulde zwarte baard en een slecht getatoeëerde bloem op zijn rechterarm.
“Jij, als je wilt,” zegt Jojo.
Daarop haalt de gorilla – want hij heeft iets van een gorilla – uit zijn met verzilverde spijkerkoppen versierde gordel een enorm pak bolivars in biljetten die met een elastiekje bij elkaar worden gehouden.
“Wat is je eerste inzet, Chino*?” vraagt een ander hem.
≡ Amerikaan afstammend van een Indiaan en een zambo. (half Indiaanse, half negerin) of een Indiaanse en een zambo.
“Vijfhonderd bolos (bolivars).”
“Ik ga mee voor vijfhonderd.”
En de dobbelstenen rollen. De acht komt boven. Jojo zal proberen ook acht te gooien.
“Duizend bolos als je geen acht in dubbel vier maakt,” zegt een andere speler tegen hem.
“Ik ga mee,” zegt Jojo.
De Chino krijgt de acht eruit in vijf en drie. Jojo heeft verloren. Vijf uur lang gaat het spel voort zonder een uitroep, zonder een protest. Deze mannen zijn werkelijk buitengewone spelers. In de loop van de nacht heeft Jojo zevenduizend bolos verloren en een vent met een mank been meer dan tienduizend.
De afspraak was dat het spel om twaalf uur gestopt zou worden, maar met algemeen goedvinden gaan ze een uur langer door. Om één uur kondigt Jojo aan dat de laatste ronde wordt gespeeld.
“Ik heb de eerste keer voorgegooid,” zegt de Chino, de dobbelstenen oppakkend. “Ik wil het ook de laatste keer doen. Ik zet alles in wat ik heb gewonnen, negenduizend bolivar.”
De pot wordt door verschillende spelers met bankbiljetten en diamanten aangevuld. De Chino speelt tegen de combine en gooit meteen de eerste keer zeven.
Bij deze prachtige worp gaat er voor de eerste maal een algemeen gemompel op. De mannen komen overeind. “Laten we gaan slapen.”
“Nou, heb je het gezien, kerel?” zegt Jojo als we alleen zijn.
“Ja, ik heb vooral hun geduchte smoelwerken gezien. Ze zijn allemaal dubbel gewapend, schietijzer en dolk. Er zijn er zelfs die op hun hakmes zitten, dat zo vlijmscherp is dat ze er vast met één slag je kop mee kunnen afhakken.”
“Dat is waar, maar jij bent wel wat gewend.”
“Niettemin…weet je, ik heb op de eilanden de bank gehouden, maar ik zeg je dat ik nog nooit zo’n gevoel van onveiligheid heb gehad als vanavond.”
“Kwestie van gewoonte, kerel. Morgen speel jij mee en dan winnen we, dat garandeer ik je.” En hij vervolgt: “Wat zijn volgens jou de kerels die je het meest in de gaten moet houden?”
“De Brazilianen.”
“Bravo! Kijk, daar zie je aan dat iemand een vent is, aan de snelheid waarmee hij degenen eruit heeft gepikt die van de ene seconde op de andere zijn leven in gevaar kunnen brengen.”
Na de deur te hebben gegrendeld (drie enorme grendels), duiken we in de hangmatten en ik val vlug in slaap, nog voordat het gesnurk van Jojo losbarst.
De volgende dag een schitterende maar verstikkende zon, geen wolkje, noch het kleinste zuchtje wind. Ik wandel door dit wonderlijke dorp. Iedereen is vriendelijk. Mannen met woeste koppen, dat wel, maar die de dingen, in welke taal dan ook, zo weten te zeggen dat bij het eerste contact direct een stuk menselijke warmte overkomt. Ik ben de roodharige Corsikaanse reus weer gaan opzoeken. Hij heet Miguel. Hij spreekt een heel zuiver Venezolaans, af en toe doorspekt met Engelse of Braziliaanse woorden die als uit de lucht de zinnen komen binnenvallen. Pas als hij enigszins moeizaam Frans spreekt komt zijn streekaccent naar voren en hoor je direct dat je met een Corsikaan te maken hebt. We slurpen koffie die een halfbloed meisje door een sok heeft gezet. Onder het gesprek vraagt hij:
“Waar kom jij vandaan?”
“Na je aanbod van gisteren kan ik niet tegen je liegen. Ik kom van het bagno.”
“Ah! ben je een vluchteling? Goed dat je het me gezegd hebt.”
“En jij?”
Hij richt zich in zijn volle twee meter lengte op en zijn gezicht onder het rode haar krijgt een uitdrukking van nobele waardigheid.
“Ik ben ook gevlucht, maar niet uit Cayenne. Want ik ben uit Corsika vertrokken voordat ze me konden arresteren. Ik ben een ‘bandiet van eer’.”
Ik ben onder de indruk van dit gezicht stralend van de rechtmatige trots een fatsoenlijk mens te zijn. Hij is werkelijk prachtig om te zien, deze bandiet van eer. Hij vervolgt: “Corsika is het paradijs van de wereld, het enige land waar de mannen voor de eer hun leven weten te geven. Geloof je het niet?”
“Ik weet niet of het het enige land is, maar ik ben overtuigd dat je in de rimboe meer mannen vindt die er voor hun eer zijn dan doodgewone misdadigers.”
“Ik hou niet van de bandieten uit de steden,” zegt hij peinzend.
In enkele woorden zet ik hem mijn geval uiteen en vertel hem dat ik van plan ben naar Parijs terug te gaan om de rekening te presenteren.
“Je hebt gelijk, maar de wraak is een soep die koud moet worden gegeten. Leg het voorzichtig aan, het zou verschrikkelijk zijn als ze je pakten voordat je je hebt gewroken. Ben je met de ouwe Jojo meegekomen?”
“Ja.”
“Het is een goeie vent. Sommigen zeggen dat hij te handig is in het spel, maar ik geloof niet dat hij vals speelt. Ken je hem al lang?”
“Niet zo erg, maar dat doet er niet toe.”
“Weet je, Papi, door het vele spelen ga je de verschillende kneepjes vanzelf beter doorkrijgen dan de anderen, maar één ding verontrust me om jou.”
“Wat?”
“Twee of drie keer is zijn compagnon vermoord. Vandaar mijn aanbod van gisteravond. Kijk goed uit en als je je niet veilig voelt kom dan hier, mij kun je vertrouwen.”
“Dank je, Miguel.”
Ja, een wonderlijk dorp, wonderlijk mengelmoes van mensen die diep in de rimboe een ruw leven leiden te midden van een overdadige natuur. Elk heeft zijn geschiedenis. Het is prachtig deze mensen te zien, ze te horen praten. Hun barakken hebben soms alleen maar een dak van palmbladen of van zinkplaten waarvan je niet begrijpt hoe ze hier komen. De muren? Stukken karton of hout van pakkisten en soms zelfs oude lappen. Geen bedden, alleen hangmatten. De mensen wassen zich, slapen, eten en beminnen elkaar zowat op straat. En toch zal niemand een stuk doek optillen of door de kier tussen twee plankjes kijken om te zien wat er daarbinnen gebeurt. Iedereen heeft het grootste respect voor het privé-leven van de anderen. Als je iemand wilt opzoeken ga je naar het huis toe maar je blijft op minstens twee meter afstand staan en roept bij wijze van bel: “Is er iemand thuis?” Als er iemand is en je bent geen bekende, dan zeg je: “Gentes de paz!”, wat zoveel wil zeggen als: ik ben een vriend. Dan verschijnt er iemand die vriendelijk tegen je zegt: “Adelante, esta casa es suya” (Kom binnen, dit huis is het uwe).
Een tafel voor een stevige barak van goed aaneensluitende boomstammetjes. Op de tafel snoeren van zuivere parels van het eiland Margarita, enkele klompjes onbewerkt goud, een paar horloges, horlogebandjes van leer of van staalschakels, een hoop wekkers.
Het is de juwelierszaak van Mustafa.
Achter de tafel een oude Arabier met een sympathieke kop. We praten wat, hij is Marokkaan en heeft mij als Fransman herkend. Het is vijf uur in de middag en hij vraagt me: “Heb je al gegeten?”
“Nog niet.”
“Ik ook niet, ik wou het juist gaan doen. Als je mijn maal wilt delen…”
“Graag.”
Mustafa is hartelijk, vriendelijk, zelfs joviaal. Ik breng een bijzonder prettig uurtje met hem door. Hij is niet nieuwsgierig en vraagt me niet waar ik vandaan kom.
“Gek,” zegt hij, “in mijn land mocht ik de Fransen niet en hier mag ik ze wel. Heb jij Arabieren gekend?”
“O ja, veel. Er zijn erg goeie en erg slechte onder.”
“Dat is bij alle rassen zo. Ik, Mustafa, reken me tot de goeie. Ik ben zestig jaar, ik zou je vader kunnen zijn. Ik had een zoon van dertig, maar hij is twee jaar geleden door een geweerschot gedood. Het was een knappe, goeie jongen.”
In zijn ogen staan tranen, maar hij weet ze in te houden.
Ik leg mijn hand op de schouder van deze arme vader, zo aangedaan door de herinnering aan zijn zoon, en ik denk aan mijn eigen vader die daarginds, in zijn verre hoekje in de Ardèche, waarschijnlijk ook tranen in zijn ogen krijgt als hij over mij praat. Arme papa. Waar zou hij zijn, wat zou hij doen? Ik ben er zeker van dat hij leeft, ik voel het. Laten we hopen dat hij niet van de oorlog heeft geleden.
Mustafa zegt me dat ik bij hem kan komen eten wanneer ik wil en ook niet bang moet zijn te komen als ik iets nodig heb; ik zou hem alleen maar plezier doen door hem een dienst te vragen.
De avond begint te vallen, ik ga weg nadat ik hem voor alles heb bedankt en wandel op onze barak aan. Het spel gaat over enkele uren beginnen. De gesprekken met Miguel en Mustafa hebben me van binnen helemaal verwarmd.
Geen greintje zenuwen voor mijn eerste speelavond. “Als je niks waagt heb je niks,” zei Jojo al. En hij heeft gelijk. Als ik de koffer met explosieven op Quai des Orfèvres 36 wil plaatsen en de rest van mijn plan wil uitvoeren heb ik poen nodig, veel poen. Ik zal het binnenkort hebben, dat is zeker.
Aangezien het zaterdag is en de zondagsrust voor de diamantzoekers heilig is, begint het spel pas om negen uur want het zal tot zonsopgang doorgaan. Er zijn krankzinnig veel mensen, te veel voor het vertrek. Het is onmogelijk ze allemaal binnen te laten en Jojo pikt degenen eruit die grof kunnen spelen. Het zijn er vierentwintig, de anderen gaan buiten spelen. Ik ga naar Mustafa die zo vriendelijk is me een groot vloerkleed en een carbidlamp te lenen. Telkens als er een grote speler van binnen zich terugtrekt kan zijn plaats door iemand van buiten worden ingenomen.
Banco, en nog eens banco! Steeds weer dek ik alle inzetten als Jojo gooit: “Twee tegen een dat hij geen zes in dubbel drie maakt…tien in dubbel vijf…”, enzovoort. De ogen van de mannen schitteren. Telkens als een van hen zijn beker opheft schenkt een joch van elf jaar hem rum in. De dranken en sigaren voor deze avond worden door Miguel geleverd, zoals ik Jojo heb gevraagd.
Het begint al heel gauw heet toe te gaan. Zonder hem zijn toestemming te vragen wijk ik van Jojo’s tactiek af. Ik speel niet alleen op hem maar ook op de anderen, wat hem zijn wenkbrauwen doet fronsen. Terwijl hij een sigaar opsteekt gromt hij tussen zijn tanden: “Hou daarmee op, vrind! Smijt de pegels niet naar de verdommenis!” Tegen vier uur in de morgen heb ik een ontzagwekkende stapel voor me van bolivars, cruzeiros, Amerikaanse en Antilliaanse dollars, diamanten en zelfs een paar klompjes goud.
Jojo neemt de dobbelstenen op. Hij zet vijfhonderd bolivar in. Ik ga met hem mee voor duizend.
En…zeven!
Ik laat alles liggen, dus dat wordt tweeduizend bolivar. Jojo neemt de gewonnen vijfhonderd uit de pot.
En…weer zeven!
Jojo pikt weer zijn winst in. Zeven!
“Wat doe je, Enrique?” vraag de Chino.
“Ik laat de vierduizend liggen.”
“Banco solo!”
Ik kijk de vent die gesproken heeft aan. Het is een klein gedrongen mannetje, roetzwart, met bloeddoorlopen ogen van de alcohol. Vast een Braziliaan.
“Leg je vierduizend bolos neer.”
“Deze steen is meer waard.”
En hij laat een diamant vlak voor zich op de deken vallen. Hij zit in kleermakerszit, met bloot bovenlijf en een geelbruine short aan. De Chinees pakt de diamant, legt hem op de balans en zegt:
“Hij is maar drieëneenhalf mille waard.”
“Dan ga ik mee voor drieëneenhalf,” zegt de Braziliaan.
“Gooi, Jojo.”
Jojo gooit de dobbelstenen, maar met een snelle beweging vangt de Braziliaan ze onderweg op. Ik vraag me af wat er gaat gebeuren, want hij kijkt nauwelijks naar de stenen, spuugt erop en schuift ze naar Jojo terug, zeggend: “Gooi ze zo, nat en wel.”
“Ga je daarmee akkoord, Enrique?” vraagt Jojo, mij aankijkend.
“Zoals je wilt, hombre.”
Na met zijn linkerhand een duwtje tegen de deken te hebben gegeven om de plooi wat hoger te maken gooit Jojo de dobbelstenen zonder ze af te vegen een heel eind weg.
En…weer zeven!
Als door een veer bewogen schiet de Braziliaan overeind, met zijn hand aan zijn pistool. Dan zegt hij zachtjes: “Vannacht nog niet, maar ik zal winnen.” En hij vertrekt.
Op hetzelfde ogenblik dat hij als een tijger was opgesprongen had ik snel mijn hand op mijn pistool gelegd die een kogel in de loop had. Jojo is niet van zijn plaats gekomen en heeft evenmin een gebaar van verweer gemaakt. En toch had de neger het op hem gemunt. Ik zie dat ik nog veel moet leren om het juiste moment te weten waarop je je wapen moet trekken.
Bij zonsopgang houden we op. Door al de rook, van het verbrande gras en van de sigaren en sigaretten, prikken mijn ogen zo dat ze ervan tranen. Mijn benen zijn volkomen verstijfd doordat ze meer dan negen uur lang onder mijn zitvlak gekruist hebben gezeten. Maar ik ben voldaan over één ding: ik ben niet opgestaan om te gaan pissen en, dat is zeker, ik heb me meester gevoeld over mijn zenuwen en over mijn leven.
We hebben tot twee uur in de middag geslapen.
Als ik wakker word is Jojo er niet. Ik trek mijn broek aan, er zit niets meer in de zakken. Jojo heeft dus alles eruit gehaald. Wel verdomme! We hadden toch nog niet afgerekend, dat had hij niet moeten doen. Ik vind dat hij zich een beetje te veel als de onbetwiste leider beschouwt. Ik ben heus geen bollebof en ben het nooit geweest, maar ik heb gruwelijk de pest aan mensen die zich superieur voelen of denken dat ze alles maar mogen doen.
Ik ga naar buiten en tref Jojo bij Miguel waar hij een bord macaroni met vleessaus eet.
“Gaat het goed, kerel?” vraagt hij.
“Ja en nee.”
“Waarom dat ‘nee’?”
“Omdat jij mijn broek niet had moeten leeghalen zonder dat ik erbij was.”
“Doe niet lullig, jongeman! Ik ben een correcte vent en als ik dat heb gedaan dan is dat omdat alles hoe dan ook op wederzijds vertrouwen berust. Bijvoorbeeld, jij zou heel goed onder het spelen je diamanten of briefjes ergens anders kunnen wegstoppen dan in je zakken. Aan de andere kant weet jij ook niet wat ik heb gewonnen. Dus het is hetzelfde of we al of niet samen onze zakken omkeren. Kwestie van vertrouwen.”
Hij heeft gelijk, laten we er niet meer over praten. Jojo betaalt Miguel de rum en de tabak van de afgelopen nacht. Ik vraag hem of de mannen het niet gek vinden dat hij hun drank en rokerij betaalt.
“Maar ik betaal het helemaal niet! Elke grote winnaar laat iets extra’s achter. Dat weet iedereen.”
§
Dat leven gaat zo elke nacht door. We zijn nu twee weken hier, twee weken waarin we elke nacht weer grof geld en ook ons leven op het spel zetten.
Gisteren een verschrikkelijke nacht: aardedonker en een stromende regen. Een speler staat op nadat hij flink wat heeft gewonnen. Hij gaat naar buiten tegelijk met een boom van een vent die in de kamer zat en al een pooslang niet meer speelde omdat hij geen poen meer had. Twintig minuten later komt de reus die alles had verloren terug en speelt verwoed. Ik denk dat de winnaar hem misschien wat heeft geleend, maar ik vind het toch vreemd dat hij hem zo veel heeft geleend. Bij daglicht hebben ze de winnaar gevonden, vermoord door een messteek, op minder dan vijftig meter van onze barak. Ik praat erover met Jojo en zeg hem wat ik ervan denk. “Dat is onze zaak niet,” zegt hij. “De volgende keer zal hij wel oppassen.”
“Je bazelt, man. Er is geen volgende keer voor hem, hij is immers dood!”
“Dat is zo, maar wat doe je eraan?”
Natuurlijk heb ik de adviezen van José opgevolgd. Elke dag verkoop ik mijn vreemde bankbiljetten, de diamanten en het goud aan een Libanese opkoper, eigenaar van een juwelierszaak in Ciu-dad Bolivar. Voor zijn barak een bord: “Hier wordt een goede prijs betaald voor goud en diamanten.” En daaronder: “Eerlijkheid is mijn grootste schat.”
In een waterdichte envelop, die in ruw melksap van de rubberboom is gedrenkt, berg ik zorgvuldig de briefjes op mijn naam op, betaalbaar op vertoon. Ze kunnen noch door een ander worden geïncasseerd noch aan een ander worden geëndosseerd. Alle galgentronies van de placer weten het en als een vent te lastig is of geen Frans of Spaans spreekt laat ik ze zien. Ik ben dus alleen in gevaar op het moment van het spel en vooral als het ten einde loopt. Soms komt de brave Miguel me tegen het eind van de avond opzoeken.
Sinds twee dagen voel ik dat de sfeer meer gespannen wordt, onbetrouwbaar, niet erg helder. Ik heb in het bagno geleerd zoiets aan te voelen. Als er in de barak op de eilanden onweer in de lucht zat realiseerde je je dat zonder goed te weten waarom. Zou het kunnen dat je door het altijd op je qui-vive zijn de golven opvangt die worden uitgezonden door degenen die iets in hun schild voeren? Ik weet het niet. Maar ik heb me nooit vergist in zulke gevallen.
Gisteren bij voorbeeld hebben vier Brazilianen de hele avond in de vier hoeken van het vertrek in het donker met hun rug tegen de muur gestaan. Een doodenkele keer is een van hen uit de schaduw naar voren gekomen tot binnen de helle lichtkring van de lamp die het tapijt beschijnt en heeft belachelijke weddenschappen afgesloten. Nooit hebben ze de dobbelstenen opgeraapt of gevraagd. Nog iets: geen van hen droeg een zichtbaar wapen. Geen hakmes, geen mes, geen revolver. En dat klopt niet met hun moordenaarskoppen. Daar moet een bedoeling achter zitten.
Ze zijn vanavond teruggekomen. Aangezien ze hun hemd over hun broek dragen neem ik aan dat ze het schietijzer op hun buik hebben. Ze zijn weer in het donker gaan staan, maar ondanks dat kan ik ze onderscheiden. Hun blikken laten de bewegingen van de spelers geen ogenblik los. Ik moet ze in de gaten houden zonder dat ze het merken, dus zonder ze regelrecht aan te kijken. Het lukt me door te hoesten en mijn bovenlichaam achterover te gooien met mijn hand voor mijn mond. Helaas heb ik er maar twee voor me. De twee anderen staan achter mijn rug en ik kan ze alleen in een flits zien als ik me omdraai om mijn neus te snuiten.
Jojo is van een verbluffende koelbloedigheid. Hij blijft onverstoorbaar. Maar hij heeft wel goedgevonden af en toe op de gooi van anderen te spelen en zodoende het risico te nemen zuiver op de gok te winnen of te verliezen. Ik weet, hij heeft het me verteld, dat die tactiek hem nerveus maakt, want daardoor is hij genoodzaakt twee- of driemaal hetzelfde geld te winnen voordat het definitief van hem is. Alleen, als het spel in volle gang is wordt hij te belust op winst en schuift me te snel grote winsten toe.
Omdat ik weet dat die kerels me observeren laat ik ostentatief alles voor me liggen. Het is niet verstandig als ik vandaag de poen te angstvallig onder me hou.
Twee of drie keer zeg ik snel in ons Parijse argot tegen Jojo dat hij me teveel zetten laat winnen. Hij doet of hij het niet begrijpt. Omdat ik gisteren het geintje van naar het toilet gaan heb uitgehaald en niet ben teruggekomen, overweeg ik dat als die vier lef-gosers van plan zijn vannacht in te grijpen ze niet zullen wachten op mijn terugkomst maar me tussen de barak en het schijthuis te pakken zullen nemen.
Ik merk de stijgende spanning op, de zenuwachtigheid van de vier standbeelden in de vier hoeken van het vertrek. Vooral een, die sigaret op sigaret rookt, elke nieuwe aan de vorige aanstekend.
Nu begin ik links en rechts banco te spelen, ondanks het afkeurend gegrom van Jojo La Passé. Tot overmaat van ramp win ik in plaats van te verliezen en mijn stapel wordt groter in plaats van kleiner. Er ligt van alles voor me, vooral biljetten van vijfhonderd bolivar. Ik ben zo gespannen dat ik een keer bij het oprapen van de dobbelstenen mijn sigaret op de bankbiljetten leg. In een van de biljetten van vijfhonderd waarop ik hem heb gelegd zijn twee gaatjes gebrand, want hij lag dubbelgevouwen. Ik zet hem in en verlies hem met drie andere op een banco van tweeduizend bolos. De winnaar staat op en zegt: “Tot morgen!” Hij gaat weg.
In het vuur van het spel geef ik me geen rekenschap van de tijd die verstrijkt, tot ik opeens tot mijn stomme verbazing het bankbiljet weer op het kleed zie. Ik weet heel goed wie het heeft gewonnen: een baardige kerel van ongeveer veertig jaar, een blanke, heel mager en met op zijn linker oorlelletje, sterk afstekend tegen zijn zonverbrande huid, een witte vlek. En deze vent is niet meer binnen. In twee seconden haal ik me zijn vertrek voor de geest. Hij is alleen weggegaan, dat weet ik zeker. Maar geen van de vier knapen is van de plaats gekomen. Ze hebben dus een of twee handlangers buiten. Ze moeten een afgesproken teken hebben om vanaf hun plaats te waarschuwen als er iemand beladen met poen en diamanten buiten komt.
Ik kan niet meer nagaan wie sinds zijn vertrek is binnengekomen, want veel mannen spelen staande. De zitters zijn al urenlang dezelfden en de plaats van de man met het verbrande bankbiljet is bij zijn vertrek direct ingenomen.
Maar wie heeft dit biljet ingezet? Ik heb zin het op te rapen en de vraag te stellen. Dat is erg gevaarlijk.
Er is geen twijfel aan dat ik in gevaar verkeer. Ik heb onder mijn ogen het bewijs dat de man met de baard moet zijn vermoord. Met mijn zenuwen gespannen maar onder controle denk ik na, en dat moet heel snel gebeuren. Het is vier uur in de morgen, het daglicht komt niet voor kwart over zes, want in de tropen wordt het na zes uur plotseling dag. Dus als er iets moet gebeuren zal dat tussen vier en vijf zijn. Het is buiten stikdonker, dat weet ik, want ik ben zojuist opgestaan, zogenaamd om een luchtje te gaan scheppen in de deuropening. Ik heb mijn stapel op mijn plaats laten liggen, keurig gerangschikt. Buiten heb ik niets abnormaals opgemerkt.
Ik ga weer zitten, kalm maar met al mijn zintuigen in actie. Mijn nek telegrafeert me dat twee paar ogen er met grote intensiteit op gevestigd zijn.
Jojo gooit, ik laat anderen zijn spel dekken. En nu gebeurt iets waar hij een hekel aan heeft, hij begint een behoorlijke stapel voor zich te krijgen.
Werkelijk, ik voel de temperatuur oplopen, en om niet het vermoeden te wekken dat ik ergens voor waarschuw zeg ik op een heel gewone toon in het Frans tegen Jojo: “Ik ben er absoluut zeker van, ik voel het, dat er stront aan de knikker zit, kerel. Kom gelijk met mij overend, dan houden we het hele zootje onder schot.”
Glimlachend alsof het een geintje betreft, zich net zo min als ik erom bekommerend dat een ander misschien ook Frans verstaat, zegt hij: “Kom, ventje, wat voor reden voor deze stompzinnige houding? En wie dan wel speciaal onder schot houden?”
Inderdaad, wie? En met wat voor aanvaardbaar motief? Toch zitten we er mooi tussen, dat is zeker. De vent met de eeuwige sigaret laat zich achter elkaar twee volle bekers alcohol inschenken die hij in één teug achterover slaat.
Alleen naar buiten gaan, zelfs met het pistool in mijn hand, dat dient nergens toe in deze aardedonkere nacht. Degenen die buiten staan zullen mij wel zien en ik hen niet. Me in de aangrenzende kamer terugtrekken? Nog erger. Negen tegen tien dat er al een kerel zit die gemakkelijk een van de planken van de muur heeft kunnen oplichten om binnen te komen.
Er blijft me maar één ding te doen: voor iedereen zichtbaar al mijn winst in de linnen beurs doen, de beurs op mijn plaats laten liggen en opstaan om te gaan wateren. Ze zullen het sein niet geven omdat ik de poet niet bij me heb. Er ligt voor meer dan vijfduizend bolivar. Beter die verliezen dan mijn leven.
Trouwens er is geen keus. Het is de enige oplossing om uit deze valstrik te komen die ontegenzeggelijk goed is opgezet en waarbij elke minuut die verstrijkt tot een explosie kan leiden.
Dit alles natuurlijk zeer snel overdacht, want het is zeven minuten voor vijf. Ik pak alles bij elkaar, biljetten, diamanten, aspirinebuisje en de rest, goed zichtbaar voor iedereen. Bedaard stop ik dit kleine vermogen in de linnen zak. Zo ongedwongen mogelijk trek ik de twee koorden van de beurs aan, leg hem voor me neer, op ongeveer veertig centimeter afstand, en zeg dan in het Spaans, zodat iedereen het begrijpt: “Let even op de beurs, Jojo. Ik voel me niet lekker, ik ga een luchtje scheppen.”
Jojo, die al mijn gebaren heeft gevolgd steekt zijn hand uit en zegt: “Geef hem mij, hier is hij veiliger dan ergens anders.”
Met tegenzin geef ik hem de beurs, want ik weet dat hij zichzelf aan gevaar blootstelt, een onmiddellijk gevaar. Maar wat te doen? Weigeren? Onmogelijk, dat zou idioot lijken.
Ik ga naar buiten met mijn hand op mijn pistool. In het donker zie ik niemand, maar ik hoef ze niet te zien om te weten dat ze er zijn. Snel, in looppas haast, ga ik naar het huis van Miguel. Als ik terugkom met hem en met een grote carbidlamp om te zien wat er om het huis rondloopt hebben we een kans de aanslag te voorkomen. Helaas woont Miguel meer dan tweehonderd meter van ons af. Ik begin te rennen.
“Miguel! Miguel!”
“Wat is er?”
“Sta vlug op, neem je pistool en je lampl Er is rotzooi.”
Pang! Pang! Twee schoten knallen door de zwarte nacht.
Ik ren terug. Eerst vergis ik me in de barak en word door de mensen binnen uitgescholden terwijl ze tegelijk vragen wat die schoten te betekenen hebben. Ik ren verder, daar is de barak, alles is donker. Ik steek mijn aansteker aan. Mensen komen met lampen aanlopen. Niemand meer in de zaal. Jojo ligt op de grond, zijn nek bloedt hevig. Hij is niet dood, maar ligt in coma. De scène is vlug te reconstrueren, want een ter plaatse achtergelaten zaklantaarn verklaart wat er is gebeurd. Ze hebben eerst op de carbidlamp geschoten en tegelijkertijd Jojo neergestoken. Bij het licht van de zaklantaarn hebben ze alles bijeengeraapt wat voor Jojo lag, mijn beurs en zijn winst. Zijn hemd is kapotgescheurd en de dikke linnen gordel die hij direct op zijn huid droeg is met een mes of een hakmes opengesneden.
Natuurlijk hebben alle spelers de benen genomen. Het tweede schot is waarschijnlijk gelost om ze vlugger te laten lopen. We waren trouwens niet meer met zo erg veel op het moment dat ik was opgestaan. Acht mannen op de grond, twee staand, verder de vier kerels in de hoeken plus de jongen die bediende.
Iedereen komt zijn hulp aanbieden. Jojo wordt naar Miguel getransporteerd die een houten bed in zijn barak heeft. Jojo blijft de hele morgen in coma. Het bloed is gestold, het stroomt niet meer. Volgens een Engelse diamantzoeker kan dat goed en slecht zijn, want als er een schedelbreuk is vormt de bloeduistorting zich van binnen. Ik besluit hem niet te vervoeren. Een mijnwerker uit El Callao, een oude vriend van Jojo, is naar een andere mijn gegaan om een zogenaamde dokter te halen.
Ik ben totaal verslagen. Ik heb alles aan Mustafa en aan Miguel verteld en ze troosten me, zeggend dat aangezien de slag om zo te zeggen al uren van tevoren in de lucht hing en ik hem genoeg had gewaarschuwd hij naar me had moeten luisteren.
Tegen drie uur in de middag doet Jojo zijn ogen open. We laten hem een paar druppels rum drinken, dan prevelt hij met moeite: “Ik ga eran, kerel, ik voel het. Laten ze niet aan me sjorren. Het is niet jouw schuld, Papi, het is de mijne.” Hij hijgt even en zegt dan nog: “Miguel, achter je varkenshok is een blik begraven. Laat de eenoog hem naar mijn vrouw Lola brengen.” Na die enkele minuten van helderheid valt hij terug in het coma. Hij is bij zonsondergang gestorven.
De dikkerd van de eerste kroeg, Dofia Carmencita, is Jojo komen opzoeken. Ze bracht een paar diamanten en drie of vier bankbiljetten mee die ze ‘s morgens in de speelzaal had opgeraapt. En er waren toch heel wat mensen dat vertrek binnengekomen! Maar niemand had dat geld of de diamanten aangeraakt.
Bijna onze hele kleine gemeenschap is op de begrafenis gekomen. De vier Brazilianen zijn er ook, nog steeds met hun hemd over hun broek. Een van hen komt op me toe en wil me een hand geven, ik doe of ik de hand niet zie en geef hem een Vriendschappelijke por in zijn buik. Ik had me niet vergist, het pistool zit inderdaad waar ik had gedacht.
Ik vraag me af of ik wat tegen ze moet ondernemen. Nu? Later? Wat te doen? Niets. Te laat.
Ik heb behoefte aan alleen zijn, maar het gebruik na een begrafenis wil dat je wat gaat drinken in elk kroegje waarvan de baas bij de plechtigheid is geweest. Ze komen altijd allemaal.
Als we bij Dona Carmencita zijn komt ze naast me zitten met haar glas anijs in haar hand. Op het ogenblik dat ik mijn glas hef om te drinken heft zij ook het hare, maar alleen om het voor haar mond te houden en te maskeren dat ze tegen me praat.
“Het is beter dat hij het was dan jij. Nu kun je rustig gaan waar je wilt.”
“Hoezo rustig?”
“Omdat iedereen weet dat je alles wat je hebt gewonnen altijd aan de Libanees hebt verkocht.”
“Ja, maar als ze de Libanees vermoorden?”
“Dat is waar. Weer een ander probleem.”
Ik ga weg, alleen, mijn vrienden aan de tafel achterlatend nadat ik Dona Carmencita heb gezegd dat alle glazen voor mijn rekening zijn.
Als ik langs het pad kom dat leidt naar wat ze het kerkhof noemen, een stuk losgewoelde grond van vijftig meter in het vierkant, sla ik het in zonder precies te weten waarom.
Op het kerkhof acht graven. Dat van Jojo is het laatste; ervoor staat Mustafa. Ik loop op hem toe.
“Wat doe je, Mustafa?”
“Ik ben een gebed komen zeggen voor deze oude vriend die ik graag mocht, en verder heb ik een kruis meegebracht. Jij had vergeten er een te maken.”
Verdomd, dat is waarl Ik heb niet aan het kruis gedacht. Ik druk deze brave Arabier de hand en bedank hem.
“Ben jij geen christen?” vraagt hij. “Ik heb je geen gebed zien doen toen ze de aarde over hem heen gooiden.”
“Dat wil zeggen…er is natuurlijk een god, Mustafa,” zeg ik om hem plezier te doen. Ik ben hem overigens dankbaar dat hij zijn bescherming op mij heeft overgedragen in plaats van met Jojo te blijven doorgaan. Liever dan een gebed schenk ik mijn vergeving aan deze oude man die een ongelukkig kind uit de sloppen van Belleville was. Hij had maar één vak kunnen leren, het crapspel.
“Wat zeg je daar, vrind? Ik begrijp je niet.”
“Doet er niet toe. Onthoud alleen dit: het spijt me oprecht dat hij dood is. Ik heb geprobeerd hem te redden. Maar niemand moet ooit denken dat hij slimmer is dan een ander, want op een kwade dag vindt hij iemand die hem te vlug af is. Jojo ligt hier goed. Hij gaat voor altijd slapen bij wat zijn grote liefde was, het avontuur en de natuur, en God moge hem vergeven.”
“Ja, de goede God zal hem vergeven, dat is zeker, want het was een beste kerel.”
“Inderdaad.”
Langzaam loop ik naar het dorp terug. Het is waar dat ik geen wrok heb tegen Jojo, hoewel hij bijna mijn dood had veroorzaakt. Zijn enthousiasme, zijn stalen energie, zijn jeugd ondanks zijn zestig jaren, zijn houding van grand-seigneur van de achterbuurten: “Een beetje waardigheid, goddomme! Waardigheid voor alles!”…En bovendien was ik gewaarschuwd. Ik zou best een gebedje willen doen om José voor zijn raadgevingen te bedanken. Zonder hem zou ik er niet meer zijn.
Als ik zachtjes heen en weer wieg in mijn hangmat, de ene dikke sigaar na de andere rokend, zowel om me met nicotine te bedwelmen als om de muskieten te verjagen, maak ik de balans op.
Goed. Ik heb tien mille dollar na nog maar enkele maanden van vrijheid. Zowel in El Callao als hier heb ik mannen en vrouwen van allerlei ras ontmoet, van verschillende sociale afkomst, maar allemaal met een buitengewone menselijke warmte. Ik heb door hen en door het leven in de natuur, in deze sfeer die zo heel anders is dan die van de stad, gevoeld hoe prachtig de vrijheid is waarvoor ik zo heb gevochten.
Ten tweede is de oorlog afgelopen, dank zij de grote Charlot en dank zij de Amerikanen, die blussers van de wereldbrand. In deze kolossale beweging van miljoenen mensen is een bagnogast werkelijk van weinig belang. Des te beter, dat zal me van pas komen: te midden van alle problemen die moeten worden geregeld zullen ze wel wat anders te doen hebben dan proberen erachter te komen waar ik uithang.
Ik ben zevenendertig jaar, dertien jaar bagno, drieënvijftig maanden volledige eenzaamheid als je behalve de eenzame opsluiting ook de Santé, het huis van bewaring en de centrale gevangenis van Beaulieu meerekent. Ik ben moeilijk te klasseren. Ik ben niet zo’n arme drommel wiens enige mogelijkheid bestaat uit werken met een schop, een houweel of een bijl, maar ik heb ook geen enkel echt ambacht geleerd dat me in staat zou stellen een goed vakman te zijn, bijvoorbeeld monteur of elektricien, die in elk willekeurig land behoorlijk zijn broodje kan verdienen. Daarnaast ben ik, bij gebrek aan een opleiding van voldoende niveau, niet in staat grote verantwoordelijkheden op me te nemen. Een mens zou altijd tegelijk met zijn studie een goed ambacht moeten leren. Als om de een of andere reden de studie mislukt, dan kan hij zich toch redden in het leven. Het is niet zo dat je, als je een zekere ontwikkeling hebt, je verheven moet voelen boven de straatvegers – ik heb nooit iemand veracht behalve de opzichters van het bagno en smerissen – maar je voelt je niet passen in je rol, je hinkt op twee benen, je voelt dat je gelukkig zou kunnen zijn maar het niet bent.
Kortom, ik weet teveel en tegelijk te weinig. Verdomme! dat is geen schitterende gevolgtrekking!
En dan, hoe moet je je diepste drijfveren overwinnen als je een normaal mens bent? Ik die de rust zou moeten opzoeken, de zekerheid, die zou moeten leven zoals de bagnogangers die zich in El Callao hebben teruggetrokken, ik voel diep in mijn binnenste een soort explosie, een tomeloze levenshonger. Het avontuur trekt me aan met zo’n kracht dat ik me afvraag of ik ooit ergens rust zal vinden.
Het is ook waar dat ik me moet wreken, het is waar dat ik onmogelijk degenen kan vergeven die me al deze ellende hebben aangedaan, mij en mijn familie. Blijf kalm, Papi! Je hebt de tijd. Langzaam aan, vertrouw op de toekomst. Want je hebt je voorgenomen in dit land fatsoenlijk te leven, en nu zit je al midden in het avontuur, je belofte vergetend.
Wat is het moeilijk te leven zoals iedereen, te gehoorzamen zoals iedereen, in de pas te lopen met iedereen, met als levensregel dat je deze twee factoren accepteert: de tijd en de afstand.
Een van de twee, Papi: óf je wilt dit goddelijke land respecteren en ziet af van je wraak, óf je kunt die idee-fixe niet loslaten, en aangezien je dan veel meer geld nodig hebt dan je ooit met werken zou verdienen moet je het avontuur weer opvatten.
Tenslotte zou ik die onontbeerlijke som ergens anders kunnen gaan zoeken dan in Venezuela. Dat is niet zo’n stom idee, kerel. We zullen zien. Ik moet er nog verder over denken. Nu slapen.
Maar eerst kan ik niet nalaten een hele tijd in de deuropening de sterren en de maan te bewonderen en te luisteren naar de duizend geluiden, de duizend kreten van de wildernis die het dorp omringt met zijn geheimzinnige muur, een muur even donker als het maanlicht helder is.
En ik slaap, ik slaap, in de zacht verende hangmat, gelukkig tot in alle vezels van mijn wezen me vrij te voelen, vrij, vrij, en baas over mijn lot.