4

Afscheid van El Callao

De volgende morgen tegen tien uur ga ik de Libanees opzoeken.

“Dus ik kom in El Callao of in Ciudad Bolivar, ik ga naar de adressen die je me hebt gegeven en ze betalen me de waardebonnen die je voor me hebt uitgeschreven?”

“Gegarandeerd, u kunt er gerust op zijn.”

“En als ze jou ook om zeep brengen?”

“Maakt voor u niks uit, ze zullen u toch betalen. Gaat u naar El Callao?”

“Ja.”

“Uit welke streek van Frankrijk komt u?”

“Uit de buurt van Avignon, niet ver van Marseille.”

“Ach, kijk! Ik heb een Marseillaanse vriend, maar hij woont ver weg. Hij heet Alexandre Guigue.”

“Hoe is ‘t mogelijk! Het is een goeie vrind van me.”

“Van mij ook. Het doet me plezier dat u hem kent.”

“Waar woont hij en waar kan ik hem bereiken?”

“Hij zit in Brazilië, in Bona Vista. Het is een erg lange en ingewikkelde reis.”

“Wat doet hij daar?”

“Hij is kapper. Zijn adres is makkelijk te vinden: je vraagt maar naar de Franse kapper-tandarts.”

“Dus hij is ook tandarts?” vraag ik en begin onwillekeurig te lachen.

Want Alexandre Guigue is een mooie figuur en ik heb hem goed gekend. Hij was tegelijk met mij op transport gesteld, we hebben de reis samen gemaakt en hij heeft tijd te over gehad om me zijn zaak in details te vertellen.

In 1929 of 1930 laten Alexandre en een vriend zich op een zaterdagnacht kalmpjes door het plafond in de grootste juwelierszaak van Lissabon zakken. Ze waren binnen gekomen door in te breken in het appartement van een tandarts dat er pal boven lag. Om het terrein te verkennen, zich ervan te vergewissen dat de tandarts elk week-end met zijn gezin wegging, en om afdrukken te nemen van de huisdeur en de spreekkamerdeur was hij er verschillende keren naar toe geweest om zich twee kiezen te laten plomberen.

“Uitstekend werk overigens, want de vulling houdt nog steeds. In twee nachten hebben we alle tijd gehad om de juwelen weg te halen en om keurig en zonder lawaai twee brandkasten en een stalen kastje open te snijden.

Het reconstructie-portret bestond in die tijd nog niet, maar de tandarts wist de mensen kennelijk verdomd goed te beschrijven, want toen we uit Lissabon wilden vertrekken hebben de smerissen ons aan het station prompt in de kraag gepakt. De Portugese justitie veroordeelt ons tot tien en twaalf jaar bagno. Een tijdje later zitten we dan in hun bagno in Angola, onder Belgisch en Frans Congo. Ontsnappen was een koud kunstje: ze zijn ons per taxi komen halen. Ik ga met mijn stomme kop naar Brazzaville, mijn maat naar Leopoldville. Ik zal mijn avonturen in de Congo overslaan, maar een paar maanden later was ik er weer bij. Mijn maat trouwens ook. De Fransen weigeren me aan de Portugezen uit te leveren en sturen me naar Frankrijk waar ze me met twintig jaar bagno opknappen in plaats van de tien die ik in Portugal had gekregen.”

Hij was vanuit Guyana gevlucht. Ik had gehoord dat hij in Georgetown was geweest en dat hij inderdaad naar Brazilië was gegaan, op een os dwars door de rimboe.

Als ik hem eens ging opzoeken?

Ja, ik ga naar Bona Vista.

Verdraaid ja, dat is een reuze idee!

Ik vertrek met twee mannen die beweren te weten hoe je in Brazilië moet komen en die me zullen helpen het slaap- en kook-gerei te dragen. Meer dan tien dagen lang dwalen we door de wildernis zonder zelfs Santa Helena te kunnen bereiken, het laatste mijndorp voor de Braziliaanse grens, en na twee weken komen we bijna aan de grens van Brits Guyana uit, bij een goudmijn, Ami-nos. Dank zij de hulp van Indianen bereiken we de Rio Cuyuni die ons naar een klein Venezolaans dorp leidt, Castillejo. Daar koop ik hakmessen en vijlen om ze als teken van dankbaarheid aan de Indianen te geven en ik ontsla mijn zogenaamde gidsen, me inhoudend om ze niet op hun bek te timmeren; want in werkelijkheid kenden ze de streek niet beter dan ik.

Eindelijk vind ik in het dorp een man die het land kent en bereid is als gids met me mee te gaan. Vier of vijf dagen later kom ik in El Callao aan.

§

Broodmager, wankelend van vermoeidheid en uitputting, klop ik eindelijk tegen het vallen van de avond aan de deur van Maria.

“Hij is er! Hij is er!” schreeuwt Esmeralda zo hard ze kan.

“Wie?” vraagt de stem van Maria uit een van de kamers. “En waarom schreeuw je zo?”

Ontroerd door deze prille onbedorvenheid die ik hier terugvind na alles wat ik de laatste weken heb meegemaakt, sla ik mijn armen om Esmeralda heen en leg mijn hand op haar mond om haar te beletten iets te antwoorden.

“Waarom zoveel herrie voor een bezoek?” vraagt Maria, de zitkamer binnenkomend.

Een kreet, een kreet die uit het diepst van het hart komt, een kreet van vreugde, van liefde, van vervulde hoop, en het volgende ogenblik werpt Maria zich in mijn armen.

Lang, heel lang blijf ik, na Picolino in mijn armen te hebben gedrukt en de andere zusjes van Maria te hebben gekust – José is niet thuis – , naast Maria op bed liggen. Ze stelt me telkens en telkens weer zonder ophouden dezelfde vragen: ze kan maar niet geloven dat ik regelrecht naar haar toe ben gekomen zonder eerst bij Charlot of bij een paar café’s in het dorp aan te gaan.

“Je blijft nu toch een poosje in El Callao?”

“Ja, ik zal proberen een tijdje te blijven.”

“Je moet een beetje bijkomen, je moet dikker worden, ik zal lekkere schoteltjes voor je klaarmaken. Als je weggaat, zelfs al zal ik er mijn leven lang hartzeer van hebben – maar ik kan je niets verwijten want je hebt me gewaarschuwd – , dan wil ik dat je sterk bent om je zo goed mogelijk uit de valstrikken van Caracas te redden.”

El Callao, Uasipata, Upata, Tumeremo, dorpjes met namen die een Europeaan vreemd in de oren klinken, minuscule stipjes op de kaart van een land dat driemaal zo groot is als Frankrijk, verloren in een uithoek van de wereld waar het woord vooruitgang niets betekent, te midden van de weelderigste natuur die men zich kan voorstellen, waar vrouwen en mannen, de jonge zowel als de oude, leven zoals de mensen in Europa in het begin van deze eeuw leefden, maar overlopen van echte hartstocht, van grootmoedigheid, van levensvreugde, van menselijkheid…Onder de mannen boven de veertig zijn er maar heel weinig die niet de verschrikkelijkste van alle dictaturen hebben meegemaakt, die van Gomez. Voor het minste of geringste werden ze vervolgd, geslagen tot ze er dood bij neervielen, met de bullepees geranseld door onverschillig welke vertegenwoordiger van de overheid. Allen zijn in de jaren tussen 1925 en 1935, toen ze vijftien tot twintig jaar oud waren, als beesten achtervolgd door de politiemannen van de tiran en door de ronselaars van het leger die ze met een lasso trachtten te vangen en ze dan aan een touw meesleepten tot aan de kazerne. Het was de tijd waarin een mooi meisje, als ze bij een hoge ambtenaar in de smaak viel, uit haar huis kon worden gehaald en vervolgens, als hij genoeg van haar had, op straat worden teruggegooid. En wanneer de familieleden ook maar iets durfden te zeggen werden ze afgeslacht.

Er waren af en toe wel opstanden, collectieve zelfmoorden als het ware, van mannen die vastbesloten waren zich te wreken al moest het hun het leven kosten, net als kolonel Zapata. Maar het leger was er vlug bij en degenen die er levend afkwamen bleven voor de rest van hun leven verminkt ten gevolge van de martelingen.

En desondanks hebben deze volkomen onontwikkelde mensen van die achterlijke dorpjes dezelfde warmhartigheid en hetzelfde vertrouwen in de mens behouden. Het is voor mij een voortdurende les die me tot in mijn diepste binnenste raakt.

Naast Maria uitgestrekt lig ik aan dat alles te denken. Ik heb een hoop ellende meegemaakt, dat is waar, ik ben onrechtvaardig veroordeeld, ook dat is waar, de Franse bagno-opzichters waren even barbaars en misschien nog duivelser dan de politiemannen en de soldaten van de tiran, maar ik ben er nog, heelhuids, en ik heb juist een avontuur beleefd dat inderdaad gevaarlijk, maar ook verdomd fascinerend was. Ik heb door de wildernis gelopen, mijn korjaal voortgeduwd, op een muildier gereden, maar elke dag leefde ik voor een heel jaar, zo vol was dat leven zonder enige wet, vrij van alle remmen en van elke zedelijke barrière en niet gebonden aan ontvangen bevelen.

Ik vraag me dan ook af of ik er goed aan doe naar Caracas te vertrekken en dit stukje paradijs achter te laten. Telkens en telkens weer stel ik mezelf die vraag.

§

De volgende dag slecht nieuws. De vertegenwoordiger van de Libanees, een kleine juwelier, gespecialiseerd in gouden orchideeën ingezet met parels van Margarita en allerlei andere kleine maar werkelijk originele sieraden, zegt dat hij me niets kan betalen op mijn waardebonnen omdat de Libanees een enorme schuld aan hem heeft. Dat ontbrak er nog maar aan! Goed, ik zal aan het andere adres mijn geld gaan innen, in Ciudad Bolivar. Ik vraag: “Kent u die meneer?”

“Helaas maar al te goed. Het is een schelm die er met de hele boel vandoor is gegaan, tot zelfs een paar zeldzame stukken die ik hem in bewaring had gegeven.”

Als het waar is wat die lummel zegt dan is mijn strop compleet! Ik ben nog gesjochtener dan voor mijn vertrek met Jojo. Fraai is dat! Wat is het lot toch ondoorgrondelijk. Zoiets kan alleen maar mij overkomen. En getild door een Libanees tot overmaat van ramp 1

Met trage schreden en gebogen hoofd loop ik naar huis terug. Voor die stomme tienduizend dollar heb ik tientallen keren mijn leven op het spel gezet en nu hou ik er nog geen rooie duit van over. Nee, die Libanees hoeft geen dobbelstenen te vervalsen om bij het gokken te winnen. Nog mooier, hij verzet zelfs geen poot, hij wacht tot ze hem de poet aan huis komen bezorgen.

Maar mijn plezier in het leven is zo groot dat ik mezelf uitscheld: “Je bent vrij, vrij, en wil je nog kankeren tegen het lot? Je maakt maar een geintje, neem ik aan, het kan niet gemeend zijn! Banco verloren, misschien, maar het avontuur is geweldig geweest: “Faites vos jeux!’ ‘De bank springt!’ ‘Over een paar weken ben ik rijk of een lijk!”…De intensiteit van de spanning, alsof je bovenop een vulkaan zit om zijn krater te bewaken, maar in de wetenschap dat ook andere kraters kunnen opensplijten en dat je bij voorbaat rekening moet houden met mogelijke andere uitbarstingen…is dat alles niet waard dat je die tienduizend dollar hebt verloren?”

Ik ben over mijn inzinking heen en overzie de situatie: het is zaak snel terug te gaan naar de mijn voordat de Libanees er vandoor gaat. En aangezien tijd geld is moet ik geen moment verliezen. Ik moet op zoek naar een muildier en levensmiddelen, en dan op weg! Het pistool en het mes heb ik nog steeds. Enige vraag: zou ik de weg herkennen?”

Ik heb een paard gehuurd dat Maria veel beter vindt dan een muildier. Mijn enige zorg is dat ik op een gegeven ogenblik een verkeerd pad neem, want op sommige plaatsen komen ze van alle kanten samen.

“Ik ken alle wegen, zal ik met je meegaan?” stelt Maria me voor. “Ik zou het zo heerlijk vinden! Ik zal alleen maar tot aan de posada gaan waar de paarden worden achtergelaten voordat je de korjaal neemt.”

“Het is te gevaarlijk voor je, Maria, en vooral te gevaarlijk om alleen terug te gaan.”

“Ik zal wachten tot er iemand langskomt die naar El Callao teruggaat. Op die manier loop ik geen gevaar. Zeg ja, mi amor!”

Ik praat er met José over en hij vindt het goed. “Ik zal haar mijn revolver lenen, Maria weet ermee om te gaan,” zegt hij.

En zo zitten we, na een rit van vijf uur (ik heb een tweede paard gehuurd voor Maria) met ons beidjes aan de kant van het gehakte, pad, Maria en ik. Zij heeft een rijbroek aan, gekregen van een vriendin, een llanera. De llana is een onmetelijke vlakte in Venezuela waar de vrouwen moedig en ontembaar zijn, met revolver of geweer schieten als een man, het hakmes hanteren als een schermer, paardrijden als ware amazones. Echte mannen, en niettemin kunnen ze hartstochtelijk liefhebben.

Maria is precies het tegengestelde. Ze is zacht, sensueel, ze staat zo dicht bij de natuur dat het lijkt of ze er één geheel mee vormt. Hetgeen niet wegneemt dat ze zich weet te verdedigen, met of zonder wapen, want ze is dapper.

Nooit, nooit zal ik die dagen kunnen vergeten van onze reis tot aan de posada. Onvergetelijke dagen en nachten, waarin onze harten zongen wanneer onze kelen vermoeid waren van de vreugdekreten.

Nooit zal ik woorden genoeg vinden om het geluk te beschrijven van die haltes op wondermooie plekjes, waar we stoeiden in de koelte van kristalheldere riviertjes en vervolgens nat en wel, geheel naakt, elkaar bezaten op het gras van de oever, omringd door het bonte gefladder van de kolibries, vlinders en libellen van het oerwoud, die met hun gedans schenen deel te nemen aan dit ge-dartel van jonge mensen die elkaar in de natuur beminnen.

We vertrokken dan weer verzadigd van liefkozingen, soms zo vervuld van een soort vreugderoes dat ik mijn lichaam betastte om me ervan te overtuigen dat ik nog steeds helemaal heel was.

Hoe meer we de posada naderen, hoe intensiever ik luister naar de zuivere, natuurlijke stem van Maria die romantische walsen zingt. Hoe korter de afstand wordt, hoe meer ik mijn paard inhoud en voorwendsels verzin om weer halt te maken.

“Maria, ik geloof dat we de paarden wat moeten laten uitblazen.”

“Bij dit tempo zullen niet de paarden moe zijn als we aankomen, Papi, maar wij,” zegt ze, in een lach uitbarstend die haar parelwitte tanden ontbloot.

We hebben het klaargespeeld er zes dagen over te doen om de posada te bereiken. Als ik de herberg zie komt in een flits het verlangen in me op om er de nacht door te brengen en dan weer terug te gaan naar El Callao. Opnieuw de zuiverheid van die zes vervoerende dagen te beleven lijkt me opeens oneindig belangrijker dan mijn tienduizend dollars. Het is een verlangen van een ongehoorde hevigheid dat me inwendig doet beven. Maar sterker dan dat is er een stem die me zegt: “Doe niet zo stom, Papi. Tienduizend dollar is een vermogen, het eerste belangrijke deel van de som die je nodig hebt om je plannen uit te voeren. Je mag ze niet laten schieten.”

“Daar is de posada,” zegt Maria.

En tegen mezelf in, tegen alles in wat ik denk en voel, zeg ik tegen Maria het omgekeerde van wat ik haar had willen zeggen: “Ja, daar is de posada, Maria. Onze reis is afgelopen, morgen ga ik je verlaten.”

Vier goede pagaaiers, de korjaal vliegt over het water van de rio hoewel we tegen de stroom ingaan. Elke slag met de pagaai verwijdert me meer van Maria die me op de oever staat na te kijken.

Waar is de rust, waar is de liefde, waar is – misschien – de door het lot aangewezen vrouw met wie ik een huis, een gezin zal opbouwen? Ik bedwing mezelf om niet nog eens om te kijken, uit vrees dat ik dan tegen de pagaaiers zal zeggen: “Terug!” Ik moet naar de mijn gaan om mijn poet binnen te halen en me zo snel mogelijk in andere avonturen storten om de kosten bij elkaar te krijgen voor de grote reis heen en terug naar Parijs, als er een terug is.

Eén ding heb ik me voorgenomen: ik zal de Libanees geen kwaad doen. Ik zal nemen wat me toekomt, niet meer maar ook niet minder. Hij zal nooit weten dat hij deze vergevensgezindheid dankt aan een tocht van zes dagen door het paradijs aan de zijde van het liefste meisje ter wereld, de kleine fee van El Callao, Maria.

“De Libanees? O, maar ik geloof dat hij vertrokken is,” zegt Miguel na me in zijn forse armen te hebben geklemd.

Inderdaad had ik de barak gesloten gevonden, maar nog steeds met dat fameuze uithangbord: “Eerlijkheid is mijn grootste schat.”

“Denk je dat hij weg is? De sodelooier!”

“Rustig, Papi! We komen er gauw genoeg achter.”

De twijfel heeft niet lang geduurd, evenmin als de hoop. Mustafa bevestigt dat hij is vertrokken; maar waarheen? Pas na twee dagen navragen vertelt een diamantzoeker me dat hij met drie lijfwachten de kant van Brazilië uit is gegaan: “Alle mensen in de mijn zeggen dat het een eerlijke, betrouwbare vent is!” Dan vertel ik mijn ervaring in El Callao en wat ik heb gehoord over de compagnon in Ciudad Bolivar, die er vandoor is. Vier of vijf kerels, waaronder een Italiaan, zeggen dat als ik gelijk heb zij mooi gesjochten zijn. Alleen een oude Guyanees bestrijdt mijn veronderstelling. Voor hem is er maar één dief: de Griek uit Ciudad Bolivar. Er wordt aardig wat over het voor en tegen gediscussieerd, maar diep in mijn binnenste voel ik dat ik alles kwijt ben. Wat zal ik nu doen?

Alexandre Guigue opzoeken in Bona Vista? Brazilië is ver. Voor Bona Vista moet je op ongeveer vijfhonderd kilometer rekenen, dwars door het oerwoud. Mijn laatste ervaring is te gevaarlijk geweest. Het had niet veel gescheeld of we waren nooit teruggekomen. Nee, ik zal het zo regelen dat ik in de komende tijd contact met de mijnen houd en ik zal er opnieuw heengaan zodra ik hoor dat de Libanees weer boven water is. Zodra de zaak is afgehandeld: op weg naar Caracas na Picolino te hebben opgepikt. Dat is de verstandigste oplossing. Ik zal morgen teruggaan naar El Callao.

Een week later ben ik bij José en Maria. Ik vertel hun alles. Met vriendelijke en tedere woorden weet Maria me op te monteren. Haar vader dringt aan dat ik bij hen blijf: “Als je wilt gaan we een rooftochtje houden naar de mijnen van Caratal.” Ik klop hem glimlachend op de schouder.

Nee, werkelijk, daar voel ik niets voor, ik moet niet hier blijven. Alleen de liefde die ik voor Maria voel en die ik van haar ontvang zou me in El Callao kunnen vasthouden. Ik heb me meer aan haar gehecht dan ik had gedacht en dan ik had gewild. Het is een echte, sterke liefde, maar toch niet genoeg om mijn ingeheide wraak-gedachte te overwinnen.

Alles is geregeld, ik heb een afspraak gemaakt met een vrachtrijder, we vertrekken morgen om vijf uur in de ochtend.

Terwijl ik me scheer gaat Maria de kamer uit en vlucht weg in die van haar zusjes. Met dat wonderlijke zesde zintuig van de vrouwen weet ze dat het ditmaal een echt afscheid is. Picolino zit aan de tafel in de eetkamer, netjes gewassen en gekamd. Naast hem Esmeralda, met haar hand op zijn schouder. Ik maak een beweging naar de kamer waar Maria is, Esmeralda houdt me tegen: “Nee, Enrique.”

En opeens rent ze naar de deur en verdwijnt op haar beurt in de kamer.

José heeft ons tot aan de vrachtauto weggebracht. We hebben onderweg geen woord gezegd.

Op weg naar Caracas, zo vlug mogelijk.

Adieu, Maria, mijn kleine bloem van El Callao, jij hebt me aan liefde en tederheid veel meer gegeven dan al het goud dat ze ooit uit je mijnen zullen halen.