De eerste stappen in de vrijheid
“Het ga je goed, Fransman! Vanaf dit moment zijn jullie vrij. Adiós!”
De officier van het bagno van El Dorado keert ons na een handgebaar ten afscheid de rug toe.
En 20 gemakkelijk is het om kettingen af te schudden die je dertien jaar lang hebt meegesleept. Met Picolino aan mijn arm doe ik een paar stappen op de steile weg die van de rivieroever, waar de officier ons heeft afgezet, omhoog loopt naar het dorpje El Dorado. En in mijn oude huis in Spanje, in 1971, in de nacht van 18 augustus om precies te zijn, zie ik met verbluffende scherpte weer terug op het keienpad, en niet alleen de stem van de officier weerklinkt met dezelfde ernstige en heldere klank in mijn oren, maar ik maak ook hetzelfde gebaar als zevenentwintig jaar geleden: ik kijk om.
Het is middernacht, buiten is het donker. Maar nee. Voor mij, voor mij alleen straalt de zon, het is tien uur in de morgen en ik kijk naar de mooiste schouders, de mooiste rug die ik van mijn leven heb gezien, de schouders en rug van mijn cipier die zich verwijdert en daarmee het einde symboliseert van de bewaking die dertien jaar lang geen dag, geen nacht, geen minuut, geen seconde heeft opgehouden me haar spiedende aanwezigheid te doen voelen.
Laatste blik naar de rivier, laatste blik over de schouders van de officier heen naar het eiland van het Venezolaanse bagno midden in de rivier, laatste blik op het afschuwelijke verleden dat dertien jaar heeft geduurd, dertien jaren waarin ze me hebben getrapt, vernederd, gemangeld.
Het is net of zich boven de rivier, in de nevelsluier die uit het door de zon oververhitte water opstijgt, snel voortglijdende beelden willen vormen die me als op een projectiescherm de afgelegde weg doen terugzien. Ik weiger de vertoning van deze film bij te wonen, ik keer dit vreemde doek de rug toe en Picolino bij zijn arm pakkend trek ik hem mee, haastig eerst, na mijn schouders te hebben geschud om me voorgoed van het slijk van het verleden te ontdoen.
De vrijheid. Maar waar? In een uithoek van de wereld, in het hartje van het hoogland van Venezolaans Guyana, op een kleine buitenpost, ingesloten door het weelderigste oerwoud dat men zich kan voorstellen. Het is de zuidoostelijke punt van Venezuela, dichtbij de Braziliaanse grens, een onmetelijke groene oceaan, slechts hier en daar onderbroken door de watermassa’s van de rivieren en zijrivieren die er doorheen stromen en door verstrooide nederzettingen, kleine gemeenschappen, levend op een manier en in een geest die aan de bijbelse tijden doen denken, verenigd rond een kapel waar de priester de naastenliefde en de eenvoud onder de mensen niet eens hoeft te prediken daar ze er voortdurend in de natuurlijke staat aanwezig zijn. Vaak wordt de verbinding van deze pueblitos met andere, even afgelegen als zij, slechts onderhouden door een of twee vrachtwagens waarvan je je afvraagt hoe ze daar gekomen zijn. En in hun bestaanspatroon, hun manier van denken, van beminnen, leven deze eenvoudige en dichterlijke mensen precies zo als de mensen eeuwen en eeuwen geleden leefden, door geen enkele bacil van de beschaving aangetast.
Als we aan het eind komen van de klimpartij die ons op de hoogvlakte moet brengen waar het dorpje El Dorado begint, blijven we bijna stilstaan om dan langzaam, heel langzaam verder te lopen. Ik hoor Picolino ademen, en evenals hij adem ik heel diep, de lucht inzuigend tot in de verste punten van mijn longen, om haar dan zachtjes uit te blazen, alsof ik bang ben deze wonderbaarlijke minuten, de eerste minuten van de vrijheid, te snel te beleven.
Het grote plateau ligt voor ons, met links en rechts zijn propere huisjes, omringd door bloemen.
Een paar kinderen hebben ons gezien, ze weten waar we vandaan komen. Zonder vijandigheid in hun houding, integendeel, vol sympathie komen ze naar ons toe en blijven zwijgend naast ons lopen. Het is of ze de ernst van het ogenblik begrijpen en respecteren.
Vlak voor het eerste huis verkoopt een dikke negerin op een houten tafeltje koffie en arepas, maiskoekjes.
“Goedemorgen!”
“Buenos dias, bombres!”
“Twee koffie, alstublieft.”
“Si, senores.”
En de goede dikzak serveert ons twee verrukkelijke kopjes koffie, die we staande opdrinken want er zijn geen stoelen.
“Hoeveel krijgt u van me?”
“Niets.”
“Waarom?”
“Ik vind het leuk u de eerste koffie in vrijheid aan te bieden.”
“Dank u wel. Hoe laat vertrekt er een autobus?”
“Vandaag is het feestdag, er rijden geen bussen, maar om elf uur gaat er een vrachtauto.”
“Mooi. Dank u.”
Een meisje met zwarte ogen en een heel licht getinte huid komt het huis uit.
“Komt u hier binnen zitten,” zegt ze tegen ons met een vriendelijke glimlach.
We gaan naar binnen en nemen plaats bij een stuk of tien mensen die rum zitten te drinken.
“Waarom laat uw vriend zijn tong uit zijn mond hangen?”
“Hij is ziek.”
“Kunnen we iets voor hem doen?”
“Nee, niets, hij is verlamd. Hij moet naar een ziekenhuis.”
“Wie geeft hem te eten?”
“Ik.”
“Is het je broer?”
“Nee, mijn vriend.”
“Heb je geld, Francés?”
“Heel weinig. Hoe weet je dat ik Fransman ben?”
“Hier is alles gauw bekend. We wisten gisteren al dat je vrij zou komen. We weten ook dat je bent ontsnapt van het Duivelseiland en dat de Franse politie probeert je weer te pakken te krijgen om je er terug te brengen. Maar ze zullen je hier niet komen zoeken, want hier hebben ze niets te vertellen. En wij zullen je beschermen.”
“Waarom?”
“Omdat…”
“Wat wil je zeggen?”
“Hier, drink een glaasje rum en geef je vriend er ook een.”
Nu spreekt een vrouw van een jaar of dertig me aan. Ze is bijna zwart. Ze vraagt me of ik getrouwd ben. Nee. Of mijn ouders nog leven. Alleen mijn vader.
“Hij zal blij zijn te horen dat je in Venezuela bent.”
“Dat zeker.”
Een lange magere blanke met erg bolle maar sympathieke ogen neemt het woord.
“Mijn neef heeft je niet kunnen zeggen waarom wij je zullen beschermen. Wel, ik zal het je zeggen. Omdat een man, behalve wanneer hij zo’n verstokt misdadiger is dat er niets meer aan te doen valt, berouw kan hebben en een goed mens kan worden als je hem helpt. Daarom zul je in Venezuela beschermd worden: omdat wij van de mens houden en, met Gods hulp, in hem geloven.”
“Voor wat denk je dat ik op het Duivelseiland gevangen zat?”
“Vast voor iets heel ernstigs. Misschien omdat je iemand hebt gedood, of omdat je een enorme diefstal hebt gepleegd. Tot hoe lang was je veroordeeld?”
“Tot levenslang.”
“Hier is de maximum straf dertig jaar. Hoeveel heb je erop zitten?”
“Dertien jaar. Maar ik ben vrij.”
“Vergeet het allemaal, hombre. Vergeet zo gauw mogelijk wat je hebt doorstaan in de Franse gevangenissen en hier, in El Dorado. Vergeet het, want als je er te veel aan denkt zul je het de mensen onvermijdelijk gaan verwijten en ze misschien gaan haten. Alleen door te vergeten zul je in staat zijn opnieuw van ze te houden en met ze te leven. Trouw zo gauw mogelijk. De vrouwen van dit land zijn vurig en de liefde die de vrouw van je keus je geeft zal je, door het geluk en door de kinderen, helpen vergeten wat je in het verleden hebt moeten doorstaan.”
Daar is de vrachtauto. Ik bedank deze brave mensen en ga naar buiten, Picolino bij zijn arm houdend. Een tiental passagiers zit op de bank achter de cabine van de vrachtauto. Uit vriendelijkheid staan die eenvoudige mensen van het volk ons de twee beste plaatsen af, in de cabine naast de chauffeur.
Onder het rijden in die wagen die als een gek hotst op de slechte weg vol gaten en bulten, denk ik aan dit wonderlijke Venezolaanse volk. Noch de vissers van de golf van Paria, noch de gewone soldaten van El Dorado, noch de eenvoudige man van het volk die in dat huis van stro en leem tegen me heeft gesproken bezitten enige ontwikkeling. Als ze kunnen lezen en schrijven is het veel. Hoe komen ze dan aan dat gevoel van christelijke naastenliefde, aan de zieleadel waarmee ze de mensen die gefaald hebben vergeven? Hoe kunnen ze met zo’n fijne intuïtie de bemoedigende woorden vinden, de gewezen dwangarbeider aanbieden hem te helpen met hun raadgevingen en met het weinige dat ze bezitten? Hoe komt het dat in de bevelvoerders over het bagno van El Dorado, mensen die wel geschoold zijn, zowel de officieren als de directeur, dezelfde gedachte leeft als in het volk: een kans geven aan een gevallen man, wie hij ook is en hoe groot de door hem gepleegde misdaad ook mag zijn? Deze eigenschappen kunnen niet van de Europeanen komen, dus ze hebben ze van de Indianen. In elk geval mag je je hoed voor ze afnemen, Papilion!
Daar zijn we in El Callao. Een groot plein, muziek. Het is waar ook, we hebben vandaag de 5 de juli, nationale feestdag. Een op z’n zondags uitgedoste menigte, ook hier weer dat allegaartje van de tropische wereld waarin men allerlei huidskleuren door elkaar ziet: zwart, geel, blank en het koperrood van de Indianen, wier ras altijd spreekt uit de wat spleetvormige ogen en de vrij lichte huid. Picolino en ik stappen met nog een paar passagiers van de treeplank. Een meisje dat ook is uitgestapt komt op me toe en zegt: “Niet betalen, het is al gebeurd.” De chauffeur wenst ons het beste en vertrekt weer met zijn vrachtwagen. Met mijn bundeltje kleren in de ene hand en aan de andere Picolino, die me vasthoudt met de drie vingers die aan zijn linkerhand zijn overgebleven, overleg ik bij mijzelf wat we zullen doen. Ik heb Antilliaanse dollars en een paar honderd bolivars, gekregen van mijn enkele wiskundeleer-lingen in het bagno van El Dorado. Verder een paar ruwe diamanten, gevonden tussen de tomaten van de moestuin die ik er had aangelegd.
Het meisje dat ons heeft gezegd niet te betalen vraagt me waar ik heen ga en ik antwoord dat ik van plan ben een klein pension te zoeken.
“Kom eerst naar mijn huis, daarna zullen we wel zien.”
We volgen haar. We steken het plein over en nog geen tweehonderd meter verder komen we aan een onbestrate weg met aan weerszijden lage huizen, geheel uit leem, met daken van stro, golfplaten of zink. Voor een ervan blijven we staan.
“Ga binnen, dit huis is het uwe,” zegt het meisje. Ik schat haar op achttien jaar.
Ze laat ons voorgaan. Een schoon vertrek met een aangestampte aarden vloer, een ronde tafel, een paar stoelen, een man van een jaar of veertig met sluik zwart haar en een middelmatig postuur, dezelfde baksteenkleurige huid als zijn dochter, Indiaanse ogen. Er zijn ook drie meisjes van ongeveer veertien, vijftien en zestien jaar.
“Vader, zusjes, ik breng een paar vreemdelingen mee naar huis. Ze komen uit de gevangenis van El Dorado en weten niet waar ze heen moeten. Ik hoop dat jullie ze goed willen ontvangen.”
“Welkom hier,” zegt de vader. En hij herhaalt de traditionele formule: “Dit huis is het uwe. Kom hier om de tafel zitten. Hebt u honger? Wilt u koffie, of rum?”
Ik wil hem niet kwetsen door een weigering en zeg dat ik graag koffie neem. Het huis is schoon, maar aan de soberheid van het meubilair voel ik dat ze arm zijn.
“Mijn dochter Maria die u hierheen heeft gebracht is mijn oudste. Ze vervangt haar moeder die ons vijf jaar geleden in de steek heeft gelaten om met een goudzoeker mee te gaan. Ik zeg het u liever voordat u het van anderen hoort.”
Maria brengt ons de koffie. Daarna kan ik haar wat oplettender bekijken, want ze is naast haar vader gaan zitten, vlak tegenover mij. De drie zusjes staan achter haar. Zij bespieden mij ook. Maria is een kind van de tropen. Ze heeft grote zwarte ogen die in de hoeken iets omhoog lopen. Haar gitzwarte gekrulde haar, in het midden gescheiden, valt tot op haar schouders. Haar gelaatstrekken zijn fijn, en hoewel de matte koperkleur van haar huid de aanwezigheid van een druppel Indiaans bloed verraadt heeft ze geen enkele mongoolse trek. Ze heeft een sensuele mond met prachtige tanden. Af en toe steekt ze het puntje van haar roze tong tussen haar lippen door. Ze draagt een wit gebloemd bloesje met een heel laag uitgesneden hals die haar schouders en de aanzet van haar borsten bloot laat tot aan de bustehouder die door het bloesje heen te zien is. Dit bloesje, een zwart rokje en schoenen met platte hakken vormen haar feesttooi voor deze dag. Haar lippen zijn fel karmijnrood en twee potloodstrepen langs de hoeken van haar enorme ogen doen deze nog groter lijken.
“Dit is Esmeralda (Smaragd),” zegt ze, de jongste van haar zusters voorstellend. “We noemen haar zo vanwege haar groene ogen. Zij hier is Conchita en de ander Rosita omdat ze op een roos lijkt. Ze heeft een veel lichtere huidskleur dan wij en haar wangen blozen om het minste of geringste. Nu kent u de familie. Mijn vader heet José. Met ons vijven vormen we één geheel, want onze harten kloppen altijd eenstemmig. En hoe heet u?”
“Enrique.”
“Hebt u lang in de gevangenis gezeten?”
“Dertien jaar.”
“Stakker, wat zult u een hoop hebben doorgemaakt!”
“Ja, heel veel.”
“Papa, wat zou Enrique hier kunnen gaan doen?”
“Ik weet niet. Hebt u een vak?”
“Nee.”
“Wel, ga dan naar de goudmijn, daar zullen ze u werk geven.”
“En u, meneer José, wat doet u?”
“Ik? Niets. Ik werk niet omdat het erg slecht betaald wordt.”
Die is goed! Ze zijn arm, dat is waar, maar ze gaan behoorlijk gekleed. Toch kan ik hem niet vragen waar hij van leeft, of hij steelt in plaats van te werken. We zullen afwachten.
“Meneer Enrique, u slaapt vannacht hier,” zegt Maria. “We hebben een kamer waar vroeger de broer van mijn vader sliep. Hij is vertrokken, u kunt zijn plaats innemen. Wij zullen de zieke verzorgen terwijl u naar uw werk bent. Geen dankje, alstublieft, want we geven u niets. ‘t Is gewoon een ongebruikte kamer.”
Ik weet niet wat te zeggen. Ik laat me mijn bundeltje kleren afnemen, Maria staat op en de anderen volgen haar naar een deur. Maria heeft me wat wijs gemaakt, de kamer was wel in gebruik want ze halen er vrouwespullen uit en brengen die ergens anders heen. Ik doe of ik het niet zie. Geen bed, maar beter dan dat, zoals meestal in de tropen: twee stevige wollen hangmatten. Een groot raam met alleen luiken biedt uitzicht op een tuin vol bananebomen.
Als ik in de verende hangmat lig realiseer ik me met moeite wat me overkomt. Wat is deze eerste dag van het vrije leven gemakkelijk geweest! Té gemakkelijk. Ik heb een kamer die me niets kost en vier charmante jonge meisjes om op Picolino te passen. Waarom laat ik me zo als een kind leiden? Waarom? Ik ben weliswaar in een uithoek van de wereld, maar dat ik zo over me laat beschikken komt geloof ik vooral omdat ik zo lang gevangene ben geweest dat ik alleen nog maar kan gehoorzamen. En nu ik als vrij man zelf de beslissingen zou moeten nemen laat ik me leiden. Precies zoals een vogel die niet meer kan vliegen als je z’n kooitje opeens openzet. Hij moet het opnieuw leren.
Ik val in slaap, mijn best doend om niet aan het verleden te denken, zoals de eenvoudige man uit El Dorado me heeft aangeraden. Een enkele gedachte voor het inslapen: de gastvrijheid van deze mensen is zo fantastisch dat je er verlegen van wordt.
Ik heb net ontbeten met twee gebakken eieren en twee gebakken bananen besmeerd met margarine en bedekt met bruinbrood. Maria is in de kamer bezig Picolino te wassen. Er verschijnt een man op de drempel. Opzij aan zijn gordel hangt een hakmes, een soort klewang.
“Gentes de paz (goed volk)!” zegt hij, wat hier de manier is om je als vriend aan te kondigen.
“Wat wil je?” vraagt José, die met mij heeft ontbeten.
“De Jefe Civil (districtshoofd) wil de Cayennemannen spreken.”
“Je moet ze niet zo noemen. Noem ze bij hun naam.”
“Goed, José. Hoe heten ze?”
“Enrique en Picolino.”
“Señor Enrique, wilt u met me meekomen? Ik ben van de politie, de chef stuurt me.”
“Wat willen ze van hem?” vraagt Maria die uit de kamer komt. “Ik ga met hem mee. Wacht even, dan kleed ik me aan.”
Binnen enkele minuten is Maria klaar. Zodra we op straat komen geeft ze me een arm. Verbaasd kijk ik haar aan en ze glimlacht tegen me. Al gauw zijn we bij het kleine commissariaat. Weer politiemannen, alle in burger op twee na die een uniform dragen met het hakmes aan de gordel. In een zaal vol geweren treffen we een neger aan met een gegalonneerde pet. Hij vraagt me:
“Bent u de Fransman?”
“Ja.”
“En de ander?”
“Die is ziek,” zegt Maria.
“Ik ben de commandant van de politie, ik sta tot uw dienst om u te helpen in geval u me nodig hebt. Ik heet Alfonso.”
En hij steekt me zijn hand toe.
“Dank u. Ik heet Enrique.”
“Enrique, de Jefe Civil wil je ontmoeten. Jij mag niet naar binnen, Maria,” voegt hij eraan toe als hij ziet dat ze me wil volgen. Ik ga het andere vertrek binnen.
“Goedemorgen, Fransman. Ik ben de Jefe Civil. Ga zitten. Aangezien je hier in El Callao met gedwongen verblijf bent heb ik je laten komen om kennis te maken, want je staat onder mijn verantwoordelijkheid.”
Hij vraagt me wat ik ga doen, waar ik wil werken. We praten wat en dan zegt hij: “Wat er ook mag zijn, kom naar mij toe, ik zal je helpen je leventje zo goed mogelijk te organiseren.”
“Ik dank u wel.”
“O, nog één ding. Ik moet je waarschuwen dat je bij een paar heel aardige en heel fatsoenlijke meisjes in huis bent maar dat hun vader, José, een piraat is. Tot ziens.”
Maria staat buiten aan de deur van het commissariaat, in de houding van de Indianen als ze wachten, onbeweeglijk als een standbeeld en zonder tegen iemand te spreken. Toch is Maria geen Indiaanse. Desondanks spreekt het ras door het beetje bloed dat ze er in de verte van heeft. Ze haakt haar arm door de mijne en zo lopen we het hele dorp door, want we hebben een andere weg gekozen om naar huis terug te gaan.
“Wat wilde de chef van je?” vraagt Maria, me voor de eerste keer tutoyerend.
“Niets. Hij heeft gezegd dat ik op hem kon rekenen voor hulp om werk te vinden en ingeval ik in moeilijkheden mocht komen.”
“Enrique, je hebt nu niemand meer nodig, je vriend ook niet.”
“Dank je, Maria.”
We komen langs het stalletje van een marskramer die vrouwen-sieraden verkoopt: halskettingen, armbanden, oorbellen, broches enzovoort.
“Kijk daar eens.”
“Ja, wat mooi!”
Ik trek haar mee naar het stalletje en kies de mooiste ketting uit met bijpassende oorhangers, en nog drie in wat eenvoudiger uitvoering voor haar zusjes. Voor deze prullige snuisterijen betaal ik dertig bolivar met een briefje van honderd. Maria doet meteen de ketting om en de hangers aan haar oren. Haar grote zwarte ogen stralen van blijdschap en bedanken me alsof het om kostbare juwelen gaat.
We komen weer thuis, waar de drie meisjes uitbundig juichen om hun presentjes. Ik trek me in mijn kamer terug. Ik moet alleen zijn om na te denken. Deze familie heeft me op een zeldzaam edelmoedige wijze gastvrijheid geboden. Maar alles wel beschouwd, moet ik dit aannemen? Ik heb een beetje Venezolaans geld en Antilliaanse dollars, nog ongeacht de diamanten. Met dat alles kan ik meer dan vier maanden zorgeloos leven en Picolino laten verplegen.
Die meisjes zijn heel mooi en zoals alle tropenbloemen ongetwijfeld vurig, sensueel en maar al te gemakkelijk bereid zich te geven, zonder berekening, zonder veel nadenken. Maria keek me vandaag al met een haast verliefde blik aan. Zal ik aan zoveel verleidingen weerstand kunnen bieden? Het is beter dat ik wegga uit dit al te gastvrije huis, want ik zou er niet door een zwakheid problemen en verdriet willen brengen. Bovendien, ik ben zevenendertig jaar, bijna achtendertig, en al zie ik er jonger uit, dat vermindert mijn leeftijd toch niet. Maria is nog niet eens achttien en haar zusjes zijn nog jonger. Ik geloof dat ik moet vertrekken. Het beste zou zijn Picolino aan hun zorgen over te laten, tegen betaling van de kost natuurlijk.
“Meneer José, ik wil u graag alleen spreken. Zullen we een glaasje rum gaan drinken in het café aan het plein?”
“Goed. Maar zeg geen meneer tegen me. Noem me José, dan noem ik jou Enrique. Zullen we dan maar? Maria! We gaan even naar het plein.”
“Trek een ander hemd aan, Enrique,” zegt Maria, “wat je aan hebt is niet helemaal schoon.”
Ik ga me in de slaapkamer verkleden. Voordat ik de deur uit ga zegt Maria: “Blijf niet lang weg, Enrique, en drink vooral niet teveel!” En voordat ik in mijn verbazing de tijd heb me terug te trekken drukt ze een kus op mijn wang. Haar vader begint te lachen en zegt: “Ze is al verliefd op je, die Maria.”
Onderweg naar het café begin ik.
“José, jij en je gezin hebben me deze eerste dag als vrij mens onderdak gegeven en ik ben jullie er geweldig dankbaar voor. Ik ben bijna net zo oud als jij, ik zou jullie gastvrijheid niet graag op een verkeerde manier belonen. Jij als man zult begrijpen dat wanneer ik met je dochters onder één dak woon het moeilijk zal zijn niet verliefd op een van ze te worden. Maar ik ben tweemaal zo oud als de oudste en bovendien in Frankrijk wettig getrouwd. We zullen daarom samen een paar glaasjes drinken en daarna breng jij me naar een klein, niet te duur pension. Ik kan het betalen.”
“Fransman, je bent een echte kerel,” zegt José, me recht aankijkend. “Geef me je hand dat ik hem stevig druk, als een broeder, om je te bedanken voor wat je hier hebt gezegd tegen een eenvoudig man als ik ben. Weet je, hier is het misschien niet zoals in jouw land. Haast niemand is wettig getrouwd. Je voelt je tot elkaar aangetrokken, je gaat met elkaar naar bed, en als er een kind komt ga je samen wonen. De banden worden even makkelijk gevormd als losgemaakt. Het is erg warm in ons land, en dat maakt dat de vrouwen vurig zijn. Ze verlangen naar liefde, naar de genoegens van de zinnen. Ze zijn vroegrijp. Maria is een uitzondering dat ze nog geen avontuurtje heeft gehad terwijl ze al achttien is. Ik geloof dat de moraal van jouw land beter is dan de onze, want hier zijn zoveel ongehuwde moeders dat het een heel ernstig probleem is. Maar wat doe je eraan? Onze lieve heer heeft ons gezegd elkaar te beminnen en kinderen te krijgen! De vrouwen van dit land zijn niet berekenend, ze zoeken geen sociale zekerheid als ze zich aan een man geven. Ze willen beminnen en bemind worden, gewoon, op een natuurlijke manier, meer niet. Ze zijn trouw zolang je ze seksueel aantrekt. Daarna is het een andere zaak. En toch zijn het voorbeeldige moeders die zich voor hun kinderen tot in het over-drevene opofferen, ze zelfs nog onderhouden als ze al best kunnen werken. Daarom, hoewel ik toegeef dat je voortdurend door verleidingen omringd zult zijn, blijf bij ons, ik vraag het je nogmaals. Ik vind het prettig een man als jou in mijn huis te hebben.”
We stappen het café binnen voordat ik kan antwoorden. De zaak is bar en kruideniersbedrijf tegelijk. Er zitten een stuk of tien mannen. We drinken een paar cuba-libres, (rum met cocacola). Verschillende mensen zijn naar me toe gekomen om me de hand te drukken en me welkom te heten in hun dorp. José stelt me elke keer voor als zijn vriend die bij hem woont. We slaan aardig wat glazen achterover. Als ik vraag hoeveel het bij elkaar is wordt José haast kwaad. Hij wil met alle geweld betalen, maar ik krijg toch voor elkaar dat de caféhouder zijn geld weigert en het mijne aanneemt.
Iemand tikt me op de schouder, het is Maria.
“Kom naar huis, het is etenstijd. Je moet niet meer drinken, je hebt me beloofd dat je niet te veel zou drinken.” Ze tutoyeert me nu.
José is net in gesprek met een andere man; ze zegt niets tegen hem maar pakt me bij mijn arm en trekt me mee naar buiten.
“En je vader?”
“Laat hem maar. Ik mag niets tegen hem zeggen als hij drinkt en ik kom hem nooit uit het café halen. Dat zou hij trouwens niet nemen.”
“Waarom ben je mij dan komen halen?”
“Met jou is het wat anders. Toe, Enrique, wees lief en ga met me mee.”
Haar ogen staan zo stralend en ze heeft dit alles op zo’n ongekunstelde toon gezegd dat ik met haar mee naar huis ga.
“Je verdient een kus,” zegt ze als we binnen zijn. En ze drukt haar lippen op mijn wang, wel erg dicht bij mijn mond.
José komt thuis nadat we allemaal samen om de ronde tafel hebben gegeten. Picolino wordt bij het eten geholpen door de jongste, die hem de spijzen bij kleine hapjes voert.
José gaat alleen aan tafel zitten. Hij heeft een flink stuk in zijn kraag en flapt er dan ook van alles uit.
“Enrique is bang voor jullie, meisjes! Zo bang dat hij hier uit huis wil gaan. Ik heb hem gezegd dat hij, wat mij betreft, kan blijven en dat mijn dochters groot genoeg zijn om te weten wat ze doen.”
Maria kijkt me aan. Haar gezicht staat verbaasd, teleurgesteld lijkt het wel.
“Papa, als hij weg wil gaan, dan moet hij dat doenl Maar ik geloof niet dat hij het ergens anders beter zal hebben dan bij ons waar iedereen al van hem houdt.” En zich tot mij wendend voegt ze eraan toe: “Enrique, wees niet cobarde (laf). Als een van ons je bevalt en jij haar, waarom zou je haar dan ontvluchten?”
“Omdat hij in Frankrijk getrouwd is,” zegt haar vader.
“Hoe lang heb je je vrouw niet gezien?”
“Dertien jaar.”
“Wij hier gaan niet een verhouding met iemand aan omdat we per se willen trouwen. Als we ons aan een man geven dan is het om de liefde met hem te beleven, zonder meer. Maar je hebt er goed aan gedaan vader te zeggen dat je getrouwd bent, op die manier kun je geen van ons iets anders beloven dan eenvoudigweg je liefde.”
En ze vraagt me om zonder enige verplichting bij hen te blijven.
Zij zullen Picolino verzorgen, zodat ik vrijer zal zijn om te werken. Ze zal zelfs, als ik me daardoor meer op mijn gemak voel, toestaan dat ik een klein bedrag betaal, alsof ik in pension ben. Aangenomen?
Ik heb geen tijd om behoorlijk na te denken. Dit alles is zo nieuw, zo overrompelend na dertien jaar bagno-leven! En ik zeg:
“Akkoord, Maria. Zo is het goed.”
“Zal ik vanmiddag met je meegaan naar de goudmijn om werk te vragen? Als je wilt gaan we om vijf uur, als de zon minder heet is. Het is drie kilometer van het dorp naar de mijn.”
“Goed.”
Door gebaren en mimiek geeft Picolino zijn vreugde te kennen dat we hier blijven. De meisjes hebben hem met hun aandacht en goede zorgen helemaal ingepalmd. Als ik blijf is het vooral om hem. Want in dit huis zal ik vast en zeker binnenkort een avontuur hebben. En dat komt me misschien niet zo goed van pas. Met het plan dat me sinds dertien jaar door het hoofd speelt en me dertien jaren lang uit de slaap houdt moet ik niet om de mooie ogen van een meisje meteen maar blijven hangen in een dorpje in een uithoek van de wereld. De weg die voor me ligt is lang, de haltes moeten kort zijn. Net lang genoeg om uit te blazen en hup! Want als ik dertien jaar lang voor mijn vrijheid heb gevochten, als ik heb gewonnen, dan is daarvoor een reden: de wraak. De openbare aanklager, de valse getuige, de smeris, met al deze mensen heb ik een appeltje te schillen! En dat moet ik niet vergeten. Nooit van z’n leven.
Ik loop het dorpsplein op. Ik heb een winkel ontdekt met de naam Prosperi. Dat kan niet anders dan een Corsikaan of een Italiaan zijn. Inderdaad behoort deze kleine kruidenierszaak toe aan iemand van Corsikaanse afkomst. Meneer Prosperi spreekt uitstekend Frans. Hij biedt aan een brief voor me te schrijven aan de directeur van La Mocupia, een Franse maatschappij die de goudmijn van Caratal exploiteert. Deze brave kerel biedt me zelfs geld aan om me te helpen. Ik bedank hem voor alles en ga de winkel uit.
“Wat doe jij hier, Papillon? Waar voor de donder kom jij vandaan? Van de maan gevallen? Uit de lucht gesprongen? Kom, laat me je omhelzen!”
Een grote, bruinverbrande kerel met een enorme strohoed op stapt van het ezeltje dat hij berijdt.
“Herken je me niet?” En hij zet zijn hoed af.
“Le Grand Charlot! Hoe bestaat het!”
Le Grand Charlot, de man die de brandkastkraak van de Gau-mont-bioscoop, place Clichy, en van het station van Batignolles in Parijs op zijn naam heeft staan! We omhelzen elkaar als twee broers. Tranen van aandoening wellen in onze ogen op. We kijken elkaar aan.
“We zijn hier wel een eind van de place Blanche en van het bagno vandaan, nietwaar, kerel? Maar verduiveld, waar kom jij vandaan? Je bent gekleed als een heer en je bent heel wat minder verouderd dan ik.”
“Ik kom net uit El Dorado.”
“Hoe lang heb je daar gezeten?”
“Ruim een jaar.”
“En waarom heb je me niet laten waarschuwen? Ik zou je er dadelijk uit hebben gekregen door een papier te tekenen waarmee ik me verantwoordelijk voor je verklaarde. Allejezusl Ik wist dat er zware jongens in El Dorado zaten, maar ik had er geen flauw idee van dat jij, mijn ouwe kameraad, erbij was!”
“Het is wel een wonder dat we elkaar hebben ontmoet!”
“Dat denk je maar, Papi! Heel Venezolaans Guyana, van Ciu-dad Bolivar tot El Callao, zit vol ontsnapte dwangarbeiders en bannelingen. De strook van de golf van Paria tot hier is het eerste Venezolaanse grondgebied dat de vluchtelingen ontmoeten endaar-om is het absoluut geen wonder als je hier wie dan ook tegenkomt, want allemaal komen ze zonder uitzondering hier langs. Degenen die niet onderweg gekrepeerd zijn dan altijd. Waar zit jij?”
“Bij een goeie kerel die ze José noemen. Hij heeft vier dochters.”
“Ja, ik ken hem. Het is een fidele vent, een piraat. Laten we je bullen gaan ophalen, want je komt natuurlijk bij mij.”
“Ik ben niet alleen. Ik heb een verlamde vriend onder mijn hoede.”
“Geen enkel bezwaar. Ik zal een ezel voor hem halen. Het huis is groot en er is een negrita (jonge negerin) die als een moeder voor hem zal zorgen.”
Nadat we een tweede ezel hebben gevonden gaan we naar het huis van de meisjes. Het verlaten van die brave mensen wordt een waar drama. Pas als ik de meisjes beloofd heb dat we ze zullen komen opzoeken en dat zij ons in Caratal kunnen bezoeken zijn ze een beetje getroost. Ik kan nooit genoeg herhalen hoe buitengewoon de gastvrijheid van de mensen in Venezolaans Guyana is. Ik voelde me haast beschaamd dat ik bij ze wegging.
Twee uur later waren we in Charlots ‘kasteel’, zoals hij het noemde. Een groot, licht en ruim huis op een uitstekende punt van waaruit je het hele dal overziet dat van Caratal, een klein gehucht, naar beneden loopt tot bijna aan El Callao. Rechts van dit prachtige oerwoudpanorama de goudmijn van La Mocupia. Het huis van Charlot is helemaal opgetrokken uit boomstammetjes van hard hout die hij uit de rimboe heeft gehaald. Drie slaapkamers, een mooie eetkamer en een keuken. Twee douches binnenshuis en nog een in de open lucht, in de onberispelijk onderhouden moestuin. Alle inheemse groenten groeien er welig. Een kippenren met meer dan vijfhonderd kippen, konijnen, guinese biggetjes, een varken en twee geiten. Dit alles vormt het huidige vermogen en de tegenwoordige vreugde van Charlot, gewezen bandiet, ex-specialist in brandkasten en in grote, perfect uitgedachte diefstallen!
“En, Papi, wat vind je van mijn hut? Ik woon hier nu zeven jaar. Zoals ik je in El Callao al zei, we zijn een end weg van Mont-martre en van het bagno! Wie had gedacht dat ik nog eens tevreden zou zijn met dit kalme en vreedzame leventje? Wat zeg jij ervan, kerel?”
“Ik weet het niet, Charlot. Ik ben nog te kort vrij om een weldoordachte mening te hebben. Eén ding is zeker, wij zijn avonturiers en onze jeugd is nogal stormachtig geweest. Ik sta er dan ook een beetje paf van je zo gelukkig en voldaan te zien in dit kleine gat. Toch heb je vast en zeker alles zelf gemaakt en ik zie heel goed dat daar een kolossale dosis energie en opofferingen in zit. Wat mij betreft, weet je, ik voel me daar op het ogenblik nog niet toe in staat.”
Als we in de eetkamer om de tafel een punch à la martiniquaise zitten te drinken hervat Charlot:
“Ja, Papilion, ik begrijp dat je verbaasd bent. Je hebt direct begrepen dat ik van mijn werk leef. Met achttien bolivar per dag (1 bolivar: ca. ƒ0,67) is het een sober bestaan, maar het heeft ook zijn vreugden. Een kloek die me een hoop kuikens bezorgt, een konijn dat een mooi nest werpt, de geboorte van een geitje, een mooie tomatenoogst…die kleine dingen waar wij zo veel jaren onze neus voor hebben opgetrokken vormen een geheel dat me een hoop voldoening geeft. Kijk, daar heb je mijn negrita! Conchita, dit zijn vrienden van me. Hij hier is ziek, je zult hem moeten verplegen. En hij heet Enrique of Papillon. Hij is een vriend uit Frankrijk, een heel ouwe vriend.
“Welkom in dit huis,” zegt de jonge negerin. “Maak je niet ongerust, Charlot, je vrienden zullen goed verzorgd worden, daar kun je van op aan. Ik ga hun kamer klaarmaken.”
Charlot vertelt me zonder opsmuk zijn ontvluchting. Vanuit Saint-Laurent-du-Maroni, waar hij bij aankomst bij de zware gevallen was geplaatst, was hij binnen zes maanden gevlucht met een van zijn Corsikaanse landgenoten, Simon, en een ontslagen gevangene die nog aan z’n verdubbeling vastzat: “We hebben het geluk gehad een paar maanden na de dood van dictator Gomez in Venezuela aan te komen. Dit warmhartige volk heeft ons geholpen een nieuw bestaan op te bouwen. Ik was voor twee jaar met gedwongen verblijf in El Callao en ben er gebleven. Zie je, dit eenvoudige leventje is me steeds meer gaan aantrekken. Ik heb een eerste vrouw bij een bevalling verloren, en ook een dochtertje. En die negrita die je hebt gezien, Conchita, heeft me door het begrip van een echte liefde weten te troosten en gelukkig te maken. En jij, Papi? Jouw strijd moet hard zijn geweest, want dertien jaar is een hele tijd. Vertel op.”
Ik praat meer dan twee uur en spreek voor deze oude vriend alles uit wat zich in de afgelopen jaren in mijn binnenste heeft opgehoopt. Het was heerlijk zo’n hele avond allebei onze herinneringen te kunnen ophalen. Vreemd genoeg, geen woord over Mont-martre, niets over het leven daar noch over vroegere al of niet geslaagde kraken, geen enkele toespeling op penose-jongens die nog steeds vrij rondlopen. Alsof het leven voor ons was begonnen bij onze inscheping op La Martinière, voor mij in 1933, voor hem in 1935.
Een lekkere salade, een geroosterde kip, een geitekaas en een verrukkelijke mango, met een goede chianti erbij en opgediend door een vrolijk lachende Conchita, dat alles maakt dat Charlot in zijn schik is me bij zich thuis te ontvangen. Hij stelt me voor in het gehucht een glaasje te gaan drinken. Ik zeg dat ik het hier te genoeglijk vind om zin te hebben in uitgaan.
“Dank je, beste kerel!” zegt deze Corsikaan die vaak met een Parijs accent praat. “Het is hier inderdaad een prettig huis. Conchita, je zou een ‘verloofde’ voor mijn vriend moeten zoeken.”
“Ja, Enrique, ik zal je aan mijn vriendinnen voorstellen, meisjes die mooier zijn dan ik.”
“Jij bent de mooiste!” zegt Charlot.
“Ja, maar ik ben zwart.”
“Daarom ben je juist zo mooi, lieve Conchita! Omdat je het zuivere bloed van je ras hebt.”
Conchita’s grote ogen stralen van genoegen en van liefde. Je voelt zo dat Charlot haar afgod is.
Op een groot en lekker bed uitgestrekt luister ik op mijn gemak naar de nieuwsberichten van de B.B.C, over de radio van het huis. Het verwart me een beetje weer midden in het leven van de wereld te staan. Ik ben het niet meer gewend. Ik draai aan de knop. Nu volgt er muziek uit het Caraïbisch gebied, zang uit Cara-cas. Ik wil de lokroep van het leven der grote steden niet horen. Tenminste vanavond niet. Snel draai ik de radio uit en ik denk aan alles wat ik zojuist heb beleefd.
Hebben we met opzet niet gepraat over de jaren die we in Parijs samen hebben beleefd? Nee. Hebben we met opzet niet gesproken over de ons bekende penose-jongens die het geluk hebben gehad niet door de mand te vallen? Evenmin. Is het dan zo dat voor de gedeporteerden alles wat vóór de rechtzitting is gebeurd niet meer van belang is?
Ik draai me om en om in het grote bed. Het is warm, ik houd het niet meer uit, ik loop de tuin in. Ik ga op een grote steen zitten. Vanaf deze plaats overzie ik het dal en de goudmijn. Daar beneden is alles verlicht. Je ziet de lege of volle wagentjes af en aan rijden.
Het goud, in staven of omgezet in bankbiljetten, het goud dat uit het binnenste van deze aarde komt, maakt dat je alles kunt krijgen als je er maar genoeg van hebt. Deze grote drijfveer van de wereld, die zo weinig kost om uit de grond te halen omdat de arbeiders erbarmelijk slecht betaald worden, is een onmisbaar ding om goed te leven. En Charlot, die zijn vrijheid heeft verloren omdat hij er veel van wilde bezitten, praat er zelfs niet over. Hij heeft me niet verteld of de mijn al of niet rijk is aan goud. Zijn tegenwoordige geluk is zijn negrita, zijn huis, zijn beesten, zijn moestuin. Over geld praat hij niet eens. Hij is een fatsoenlijk mens geworden. Ik sta ervan te kijken.
Ik herinner me dat hij was verlinkt door een zekere Petit Louis en dat hij tijdens onze korte gesprekken in de Santé de godganse dag zwoer dat hij hem bij de eerste de beste gelegenheid in stukken zou hakken. Vanavond heeft hij zelfs zijn naam niet genoemd. En ik – verduiveld, dat is toch wel sterk! – ik heb noch over de smerissen, noch over Goldstein, noch over de openbare aanklager gesproken. Ik had erover moeten praten, goddomme! Ik ben niet ontvlucht om als half werkman half tuinman te eindigen!
Ik heb mezelf beloofd dit land te respecteren en ik zal woord houden, akkoord! Maar daarom heb ik nog niet van mijn wraak afgezien. Want, Papi, je moet niet vergeten dat als je er vandaag nog bent, dat niet alleen komt omdat die wraakgedachte je dertien jaar lang in de ergste kerkers op de been heeft gehouden, maar ook omdat ze je enige geloof is geweest en dat je dat geloof nooit moet prijsgeven.
Zijn kleine negrita is heel mooi, maar toch vraag ik me af of de Grote Charlot in een grote stad niet beter op zijn plaats zou zijn dan in deze negorij in een uithoek van de wereld. Ben ik nu een zak omdat ik nog niet heb begrepen dat het leven van mijn vriend zijn charme heeft, of is hij soms bang voor de verantwoordelijkheden die het moderne leven van de steden hem onvermijdelijk zal opleggen? Dat zal ik nog nader moeten bekijken.
Charlot is vijfenveertig, dus bepaald geen oude man. Heel groot, heel sterk, met het postuur van een Corsikaanse boer die zijn hele jeugd lang overvloedig en gezond te eten heeft gehad. Bruinver-brand als hij is door de zon van het land slaat hij, als hij zijn enorme strohoed op heeft, met de randen aan de zijkanten omhoog geslagen, wat je noemt een kranig figuur. Hij is precies het type van de pioniers van deze maagdelijke streken en hij heeft zich zo met den mensenen met het land geassimileerd dat hij niet afsteekt te midden van hen. Integendeel, hij maakt volkomen deel uit van dit land.
Zeven jaar is hij hier, de nog-niet-oude inbreker van Mont-martre! Hij heeft vast meer dan twee jaar moeten werken om dit stuk grond hierboven te ontginnen en zijn huis te bouwen. Hij is het oerwoud in moeten gaan, hij heeft het hout moeten uitzoeken, kappen, vervoeren en verwerken. Elke balk van zijn huis is van het hardste en zwaarste hout ter wereld, ook wel ijzerhout genoemd. Alles wat hij in de mijn heeft verdiend is er in gaan zitten, daar ben ik zeker van, want hij heeft hulp nodig gehad, hij heeft een werkman moeten betalen, en verder cement (het huis heeft een betonnen vloer), de put, de windmotor om het water naar het reservoir te pompen.
Die jonge welgevormde negerin, met haar mooie verliefde ogen, moet de volmaakte gezellin zijn voor deze oude rot in ruste. Ik heb in de eetkamer een naaimachine zien staan. Haar jurkjes, die haar zo goed staan, maakt ze dus zeker zelf. Charlot zal niet vaak naaistersrekeningen hoeven te betalen!
Ja, dat hij niet naar de steden is getrokken komt misschien omdat hij niet zeker was van zichzelf en omdat hij hier een probleemloos bestaan geniet. Charlot, je bent een reuzekerel! Jij bent het toonbeeld van wat er uit een misdadiger kan worden. Ik maak je mijn compliment, maar ik maak ook mijn compliment aan degenen die je hebben geholpen om niet alleen je leven te veranderen, maar ook je kijk op wat een leven kan of moet zijn.
Niettemin zijn die Venezolanen gevaarlijk met hun spontane gastvrijheid. Als je voortdurend omringd wordt door welwillendheid en menselijke hartelijkheid, dan raak je daar al gauw in verstrikt als je niet oppast. Ik ben vrij, vrij, vrij, en ik wil het altijd blijven!
Kijk uit, Papi! Zet je schrap! En vooral geen gezinnetje vormen! Je hebt behoefte aan liefde als je er zo lang van verstoken bent geweest. Gelukkig heb ik mijn eerste explosie al in Georgetown gehad. Nog geen twee jaar geleden had ik Indara, het Hindoemeisje. De schok is dus van die kant minder groot dan wanneer ik regelrecht uit het bagno was gekomen, zoals met Charlot het geval was. En toch was Indara mooi, ik was gelukkig, maar ik heb me daarom nog niet in Georgetown gevestigd om me in de watten te laten leggen. En bovendien, een rustig leven, zelfs al is het gelukkig, is niks voor mij als het te gelijkmatig is, dat voel ik wel.
Het avontuur, kerel, het avontuur om te voelen dat je leeft, dat je leeft tot in je vingertoppen! Daarom was ik trouwens uit Georgetown weggegaan en in El Dorado verzeild geraakt. Maar daarom ook ben ik nu hier, op deze bodem.
Goed. Hier zijn de meisjes mooi, hartstochtelijk en verleidelijk, en ik zal zeker niet zonder liefde kunnen leven. Aan mij de taak complicaties te vermijden. Ik moet mezelf beloven een jaar hier te blijven, omdat ik daartoe verplicht ben. Hoe minder ik bezit, hoe makkelijker ik me zal kunnen losmaken van dit land en van zijn al te innemende mensen. Ik ben een avonturier, ja, maar nu met dit verschil: ik moet op een eerlijke manier geld verdienen, in ieder geval zonder iemand kwaad te doen. Mijn doel: Parijs, waar ik eens heen zal gaan om de rekening te presenteren aan degenen die me zoveel ellende hebben bezorgd.
Voldaan over deze conclusie laat ik mijn ogen nog volstromen met het licht van de ondergaande maan die zo dadelijk in het oerwoud zal verdwijnen, zee van zwarte toppen, met zijn golven van verschillende hoogte die nooit van de plaats komen. Ik ga mijn kamer weer in en strek me in mijn volle lengte in het grote bed uit.
Parijs, Parijs! je bent nog erg ver, maar niet zo ver dat ik niet eens weer het asfalt van je straten onder mijn voeten zal voelen.