Maracaïbo – bij de indianen
Hoewel de politie met wat ze weet over de voorbereidingen tot de nieuwe staatsgreep wel wat anders te doen heeft dan zich met mij te bemoeien is het toch beter op veilige afstand van Caracas te blijven en me gedrukt te houden. Voor het ogenblik lijkt het erop dat zé het mislukte complot liever in het vergeetboek stoppen, maar je kunt nooit weten.
Daarom grijp ik met beide handen de gelegenheid aan als tijdens een bliksembezoek aan Caracas een vriend me bij hem thuis voorstelt aan een gewezen Parij se mannequin die iemand zoekt om haar te helpen het hotel dat ze kortgeleden in Maracaïbo geopend heeft te drijven. Ik stem er met graagte in toe haar manusje van alles te zijn. Ze heet Laurence en is een mooi en elegant meisje dat naar ik meen naar Caracas is gekomen om een collectie te presenteren en zich daarna in Venezuela heeft gevestigd. Tussen de politie van Caracas en Maracaïbo ligt een afstand van duizend kilometer, en dat komt me bijzonder goed van pas.
Ik rijd mee in de auto van een vriend en na een reis van veertien uur ontdek ik dat wat ze het Meer van Maracaïbo noemen: in werkelijkheid een enorme binnenzee die honderdvijftig kilometer landinwaarts reikt, een grootste breedte heeft van honderd kilometer en met de open zee verbonden is door een zeestraat van tien kilometer breed. Maracaïbo ligt in het noorden op de westelijke oever van de zeeëngte; tegenwoordig is het door een brug met de oostelijke oever verbonden. In die tijd bestond de brug nog niet en van Caracas komend ging men met een pont over.
Dit rustige meer is werkelijk indrukwekkend, en heel apart, bezaaid met duizenden metalen torentjes. Het is net een onmetelijk woud dat zich uitstrekt zover het oog reikt, en waarvan de symmetrische aanplant van de bomen doorkijkjes biedt tot aan de horizon. Maar die bomen zijn olieboortorens, en die torens hebben elk aan hun basis een jaknikker die dag en nacht, zonder ooit stil te staan, het zwarte goud uit de diepte van de aarde pompt.
Een ferry-boat vervoert auto’s, passagiers en koopwaar in een ononderbroken pendeldienst tussen de weg die van Caracas komt en Maracaïbo. Tijdens de overtocht loop ik als een kleine jongen van de ene kant naar de andere kant van de pont, helemaal gefascineerd, gebiologaerd door de aanblik van die metalen boor-torens die uit het meer oprijzen, en ik bedenk daarbij dat tweeduizend kilometer hier vandaan, aan het andere eind van dit land, in Venezolaans Guyana, de goede God diamanten, goud, ijzer, nikkel, mangaan, bauxiet, uranium en wat nog meer heeft rondgestrooid, terwijl hij hier de olie, de drijfkracht van de wereld, in zo’n overvloed in de grond heeft gestopt dat deze duizenden pompen het dag en nacht kunnen opzuigen zonder de bron uit te putten. Nee, Venezuela, je hebt die goede God niets te verwijten!
Hotel Normandy is een heel grote en statige villa, omringd door een zorgvuldig onderhouden tuin vol bloemen. De mooie Laurence ontvangt me met open armen.
“Ziehier mijn koninkrijk, Henri,” zegt ze lachend. (Ze heeft me altijd Henri genoemd.)
Ze heeft haar hotel pas twee maanden geleden geopend. Zestien kamers, dat is alles, maar van een verfijnde luxe, elk met een badkamer een eersterangs hotel waardig. Ze heeft zelf alles aangekleed, van de kamers tot de gemeenschappelijke toiletten, met inbegrip van de salon, het terras en de eetzaal.
Ik ga aan het werk, en het is geen peuleschil de eerste medewerker te zijn van deze Française van nog geen veertig jaar, die om zes uur opstaat, toezicht houdt op het ontbijt van haar gasten en het zelfs vaak persoonlijk klaarmaakt. De hele dag loopt ze onvermoeibaar heen en weer, bemoeit zich met alles en vindt nog de tijd om een rozestruik te verzorgen of een laan schoon te vegen. Ze heeft het leven met beide handen aangepakt, haast onoverkomelijke moeilijkheden overwonnen om deze zaak op te bouwen, en heeft zoveel vertrouwen in het welslagen van haar onderneming dat ik word bevangen door een even zelfverslindende activiteit als de hare. Bijna tenminste. Ik doe mijn uiterste best haar te helpen om de ontelbare problemen die zich voordoen op te lossen. Vooral financiële problemen. Ze zit tot over haar oren in de schulden, want ze heeft deze villa vrijwel helemaal met geleend geld in een bijna luxe hotel veranderd.
Gisteren heb ik, op eigen initiatief en zonder haar te raadplegen, een buitengewone toezegging van een oliemaatschappij losge-kregen.
“Goeienavond, Laurence.”
“Goeienavond. Het is al laat, Henri, acht uur. Ik maak je geen verwijten, maar ik heb je de hele dag niet gezien.”
“Ik ben op stap geweest.”
“Is dat als een geintje bedoeld?”
“Jazeker, ik beschouw het leven als een grap. Dat is het toch ook, nietwaar?”
“Niet altijd. Ik had juist je morele steun nodig gehad, want ik heb grote zorgen.”
“Grote?”
“Ja. Ik moet deze hele inrichting betalen, en hoewel de zaak goed loopt is het niet makkelijk. Ik ben veel geld schuldig.”
“Schrik niet, Laurence. Je bent niets meer schuldig.”
“Hou je me voor de gek?”
“Nee. Luister. Je hebt me in de zaak de rol gegeven van een soort compagnon en ik heb zelfs gemerkt dat een hoop mensen mij voor de baas aanzien.”
“Wat wil je daarmee zeggen?”
“Dit: een Canadees van de Lumus Company, die dat ook dacht, heeft me een paar dagen geleden gesproken over een transactie die hij dacht met mij te kunnen aangaan. Ik ben vandaag naar hem toe geweest en kom er nu net vandaan.”
“Terzake, gauw!” zegt Laurence met wijd opengesperde ogen.
“Resultaat: je hotel is door de Lumus Company in zijn geheel, met volledig pension, voor een jaar gehuurd!”
“Dat kan niet waar zijn!”
“Jawel, ik zweer het je.”
In de aandoening van het moment zoent Laurence me op beide wangen en zakt dan met knikkende knieën in een stoel.
“Natuurlijk is er geen sprake van dat ik dat belangrijke contract kan tekenen en morgen word jij bij de maatschappij verwacht.”
Dank zij dit contract heeft Laurence een waar fortuintje verdiend met haar hotel Normandy. Alleen al met de vooruitbetaling van drie maanden huur heeft ze al haar schulden kunnen afbetalen.
Na het tekenen van het contract hebben we champagne gedronken, de bedrijfsleiders van Lumus, Laurence en ik.
Ik ben gelukkig, heel gelukkig deze nacht, in mijn grote bed. Mede door de champagne zie ik het leven door een roze bril. Papi, jij bent niet stommer dan zij: het is dus mogelijk je een bron van inkomsten te verwerven, meer dan dat, rijk te worden, door te werken? En uitgaand van zo goed als niets? Heb je ooit! Het is een ware ontdekking die ik hier in hotel Normandy heb gedaan! Ja, het is een ware ontdekking, want in Frankrijk heb ik, in de weinige jaren dat ik een vluchtige blik op het leven kon slaan, altijd gedacht dat een arbeider zijn leven lang een arbeider blijft. En die volkomen misplaatste gedachte is hier nog meer misplaatst, hier, in Venezuela, waar alle gelegenheden en faciliteiten worden geboden aan degeen die iets wil ondernemen.
Deze ontdekking is erg belangrijk voor de verwezenlijking van mijn plannen. In feite is het niet door hartstocht voor geld dat ik me in oneerlijke zaken heb begeven, ik ben geen dief uit innerlijke drang. Ik kon alleen maar niet geloven dat je echt succes in je leven kunt hebben, je door helemaal onderaan te beginnen een goede positie kunt verwerven en, speciaal in mijn geval, een bedrag bij elkaar kunt krijgen dat groot genoeg is om mijn rekening in Frankrijk te gaan presenteren. Dit is dus toch mogelijk, je hebt maar éen ding nodig om te beginnen: een minimale investering, enkele duizenden bolivars – wat makkelijk over te sparen is als je eenmaal een goede job hebt gevonden.
Dus, Papi, geen gewone diefstallen of grote kraken meer. We gaan de eenvoudige en eerlijke middelen zoeken. Laurence is op deze manier geslaagd, welnu, ik kan het ook! Als je dat voor elkaar kon brengen zou je vader zo gelukkig zijn!
Het enige nadeel is dat ik door deze weg in te slaan meer tijd zal verliezen voordat ik me kan wreken. Want ik zal het noodzakelijke bedrag niet in een paar dagen bij elkaar kunnen krijgen. “De wraak is een soep die koud moet worden gegeten,” zei Miguel in de diamantmijn tegen me. Ik zal wel zien.
§
Maracaïbo bruist van activiteit. In een klimaat van algemene opwinding is er zo’n grote opkomst van ondernemingen, van diverse nieuwbouw, van raffinaderijen, dat alles, van bier tot cement, op de zwarte markt wordt verkocht. Er wordt niet genoeg geproduceerd om aan de vraag te kunnen voldoen, het gaat te snel. Mankracht wordt goed betaald, alle arbeid en elke vorm van handel brengen geld op.
Als er een boom is in de olie vertoont de economie van een streek twee perioden die totaal verschillend zijn van elkaar. In de eerste plaats de periode die voorafgaat aan de exploitatie van het veld, de exploratie. De maatschappijen komen ter plaatse, vestigen zich, er zijn kantoren en fabrieksterreinen nodig, er moeten wegen, hoogspanningsleidingen worden aangelegd, proefboringen gedaan, de boortorens en de pompen moeten worden geïnstalleerd, enzovoort. Het is de gouden tijd voor alle takken van beroep en voor alle lagen van de bevolking.
Het volk, het echte, dat van de zwoegers, hanteert bankbiljetten, wordt zich bewust van de waarde van het geld en van het begrip bestaanszekerheid. Het gezinsleven wordt beter geordend, de woningen worden groter of beter ingericht, de kinderen gaan goed gekleed naar school, vaak vervoerd in bussen van de maatschappij.
Dan komt de tweede fase, die terug te vinden is in het beeld dat ik heb gekregen van het Meer van Maracaïbo dat (voor het deel dat ik ervan kon zien) was veranderd in een woud van boortorens. Dat is de periode van de exploitatie. Duizenden pompen halen elke dag automatisch en zonder ophouden miljoenen kubieke meters zwart goud uit de aarde.
Maar die enorme buit komt niet bij het volk terecht, die miljoenen dollars vloeien regelrecht in de kluizen van de staatsbanken of van de oliemaatschappijen. En dat is wel heel andere koffie, om het zo maar eens te zeggen. De situatie wordt moeilijk, de personeelssterkte wordt tot het strikte minimum beperkt, er is geen collectieve rijkdom meer, die hele santenkraam van onderlinge transacties, van grote of kleine zaken, behoort tot het verleden. De komende generaties zullen ze alleen bij overlevering kennen uit de mond van hun grootvaders: “Toen Maracaïbo een rijke stad was, lang geleden…”
Maar ik heb geluk, ik val juist in de tweede boom van Maracaïbo. Niets te verwachten van de pompen in het meer, maar veel van de koortsige winzucht van diverse oliemaatschappijen die juist nieuwe concessies hebben verkregen, van de Perija-bergen tot aan het meer en de zee.
Dit is precies het moment dat ik nodig heb.
Ik ga me hier nestelen. Het zal, beloof ik mezelf, een fraai hol zijn! Om mijn doel te bereiken ga ik onverschillig wat doen, alle middelen uitdenken om met mijn werk zoveel mogelijk kruimels mee te pikken van deze gigantische taart. Afgesproken, Papi! Mijn beurt om in het leven te triomferen op de manier van eerlijke lieden. Die braveriken hebben tenslotte gelijk, want het lukt ze rijk te worden zonder ooit in de bajes terecht te komen.
§
“Good French cook, 39 jaar, zoekt betrekking bij oliemaatschappij. Salaris minimaal 800 dollar.”
Van Laurence en haar kok heb ik de eerste beginselen van de kookkunst kunnen leren en ik heb besloten mijn geluk te beproeven. De advertentie is in het plaatselijk dagblad verschenen en een week later sta ik achter het fornuis bij de Richmond Exploration Company.
Het spijt me bij Laurence weg te gaan, maar zij kon me zo’n salaris bij lange na niet betalen.
Van kookkunst heb ik nu wel enig benul gekregen na deze school te hebben doorlopen! Toen ik mijn betrekking aanvaardde kneep ik ‘m verschrikkelijk dat de andere koks al heel gauw zouden merken dat de ‘French cook’ niet zo heel best met de pannen wist om te springen. Maar tot mijn verrassing merk ik al dadelijk dat ze allemaal als de dood zijn dat de ‘French cook’ zal ontdekken dat zij, van koksmaatje tot eerste kok, niet meer dan bordenwassers zijn. Ik heradem. Vooral omdat ik een grote voorsprong op ze heb: ik bezit een kookboek, in het Frans, van Escoffier, me geschonken door een hoer in ruste.
De personeelschef is een Canadees, de heer Blanchet. Twee dagen later vertrouwt hij me het beheer toe van de keuken voor het stafpersoneel van de nederzetting, twaalf personen, de hoge omes dus!
De eerste morgen leg ik hem een menu voor dat klinkt als een klok. Maar ik maak hem erop attent dat er in de keuken heel wat dingen ontbreken om het te kunnen uitvoeren. Besloten wordt dat ik een apart budget zal krijgen waarover mij het beheer zal worden toevertrouwd. Onnodig te zeggen dat ik mezelf bij mijn inkopen niet vergeet, maar de ‘elite’ doet zich tegoed, dat is zeker. Zo is iedereen tevreden.
Elke avond hang ik het menu voor de volgende dag in de hal, uiteraard in het Frans gesteld. Dat maakt een geweldige indruk op ze, al die klinkende namen uit het kookboek. Bovendien heb ik in de stad een winkel ontdekt die gespecialiseerd is in Franse produkten, en dank zij de recepten en de conserven van Potin en Rodel breng ik het er zo goed af dat mijn ‘elite” – klantjes vaak hun vrouwen meebrengen. Ik plaats van met z’n twaalven komen ze vaak met zo’n twintig man aanzetten. Aan de ene kant is het vervelend, maar aan de andere kant letten ze minder op mijn uitgaven, want volgens de reglementen hoef ik alleen voor het personeel in actieve dienst te koken.
Kortom, ik merk dat ze tevreden zijn, zodat ik opslag vraag: 1200 dollar per maand, dus 400 meer. Ze weigeren, ze willen tot duizend dollar gaan, en ik laat me overhalen hoewel ik er nadrukkelijk bij zeg dat het voor een groot chef-kok als ik ben een erbarmelijk loon is.
Zo gaan er een paar maanden voorbij, maar op de duur gaan die vaste werktijden me net zo stierlijk irriteren als een te nauw boordje. Ik begin te balen van dit baantje en vraag de chef van de geologen me mee te nemen als hij op verkenningsexpeditie gaat in de meest interessante streken, zelfs al zijn ze gevaarlijk.
Deze expedities zijn gewijd aan de geologische verkenning van de Sierra de Perija, een bergketen die Venezuela van Colombia scheidt en westelijk van het Meer van Maracaïbo ligt. Het is het domein van een krijgshaftig en zeer schuw Indianenras, de Motilones, zozeer hun domein dat de Sierra de Perija vaak de Sierra de los Motilones wordt genoemd. Men weet nog niet precies de afstamming van dit ras, waarvan de taal en de gewoonten sterk verschillen van die van de naburige stammen en waar de ‘beschaving’ pas op het moment dat ik dit schrijf begint door te dringen, zo vijandig zijn deze mensen. Ze leven in collectieve hutten met vijftig tot honderd personen bij elkaar, mannen, vrouwen en kinderen, in volslagen promiscuïteit. Hun enige huisdier is de hond. Ze zijn zo schuw dat er talloze gevallen bekend zijn van Motilones die door de ‘beschaafde mensen’ gevangen waren genomen, soms gewond, en ondanks een goede behandeling pertinent weigerden te eten en te drinken en zich tenslotte zelf om het leven brachten door hun polsslagaders door te bijten met hun snijtanden die speciaal worden bijgeslepen om vlees te kunnen verscheuren. Sinds de tijd waarover ik spreek hebben moedige Kapucijner paters zich langs de Rio Santa Rosa gevestigd, op slechts enkele kilometers afstand van de eerste collectieve hut van Motilones. De overste van de missie bedient zich zelfs van de modernste middelen: hij dropt per vliegtuig levensmiddelen, kleren, dekens en foto’s van Kapucijners op de woonoorden, sterker nog, hij laat aan parachutes stropoppen neer gehuld in de pij van een Kapucijner pater, waarvan de zakken gevuld zijn met diverse levensmiddelen, zelfs blikjes melk. Niet stom van die overste: als hij op een dag te voet bij ze komt denken ze dat hij uit de hemel is komen vallen.
Maar als ik vraag aan de expedities te mogen deelnemen leven we in 1948, nog heel ver van de serieuze penetratiepogingen van de ‘beschaving’, die in feite pas tegen het jaar 1965 beginnen.
Voor mij hebben die expedities drie positieve kanten. In de eerste plaats zal het een volkomen ander leven zijn dan wat ik in die kampkeuken van de Richmond Company leid en waar ik nu wel op uitgekeken ben. Het zal opnieuw het avontuur zijn, in het hartje van deze grootse natuur, maar ditmaal een legaal avontuur. Er is zeer zeker een reëel risico aan verbonden, zoals aan elk avontuur. Het gebeurt niet zelden dat een expeditie terugkomt met een of twee leden minder. Want de Motilones zijn zeer goede boogschutters en, zoals ze in deze streek zeggen, waarop ze hun oog richten, richten ze ook hun pijl. Maar als je wordt gedood word je niet opgegeten, want ze zijn geen kannibalen. Dat is dan weer meegenomen.
Tweede kant: die uitstapjes van drie weken midden door het onverkende, gevaarlijke oerwoud, worden erg goed betaald. Ik zal meer dan het dubbele verdienen van wat ik achter mijn fornuizen opstrijk. Een zeer positief punt in mijn huidige visie op de zaken.
Derde punt: het gezelschap van de geologen bevalt me. Het zijn knappe kerels. Hoewel ik heel goed besef dat het te laat is om de kennis te verwerven die een ander mens van me zou kunnen maken heb ik het gevoel dat de omgang met deze gestudeerde lieden voor mij hoe dan ook geen verloren tijd zal zijn.
Kortom, ik ga vol enthousiasme en vol vertrouwen met ze op pad. Een kookboek heb ik niet nodig: het is genoeg als ik een voorraad blikjes en brood heb en pancakes weet te bajkken. Dat laatste is gauw geleerd.
Mijn nieuwe vriend, de geoloog die de expeditie leidt, heet Cri-chet. Hij is door de California Exploration Company bij Richmond gedetacheerd. Hij weet letterlijk alles van geologie in de sector olie. Wat de rest betreft, hij weet dat er oorlog is geweest omdat hij eraan heeft deelgenomen, maar zou niet precies kunnen zeggen of Alexander de Grote voor of na Napoleon heeft geleefd. Dat laat hem overigens totaal koud, hij hoeft de wereldgeschiedenis niet te kennen om goed gezond te zijn, een geweldige vrouw te hebben, kindertjes te maken en zijn maatschappij de geologische informaties te geven die ze nodig heeft. Niettemin geloof ik dat hij meer weet dan hij zegt en ik heb geleerd op mijn hoede te zijn voor de humor van die half-Engelsen, vaak zo anders dan die van mijn Ardèche. We kunnen goed met elkaar opschieten.
Een expeditie van dit soort duurt twintig tot vijfentwintig dagen. Bij terugkomst een week vakantie. Het gezelschap bestaat uit een expeditieleider, nog twee geologen en twaalf tot achttien dragers of hulpkrachten van wie niets anders verlangd wordt dan sterke schouders en een gedisciplineerd gedrag. Ze hebben hun eigen tenten en hun eigen kok. Ik ben uitsluitend toegevoegd aan de drie geologen. De dragers zijn lang niet stom en onder hen bevindt zich een militant lid van de A. D. (Acción Democratica), een linkse partij die er op toeziet dat de arbeidswetten worden nagevolgd. Hij heet Carlos. Er is een goede onderlinge verstandhouding en ik houd de administratie bij van de overuren, die door hen keurig worden opgeschreven, zonder er iets bij of af te doen.
Ik ben verrukt van deze eerste expeditie. Het vergaren van geologische gegevens over de aanwezigheid van olie in de bodem is een heel typische aangelegenheid. Het doel is om zo ver mogelijk de bovenloop van de rivieren in de bergen te volgen, daar waar ze zich een weg banen door de rotsen. Men gaat zo ver mogelijk per vrachtwagen, daarna per jeep. Als er geen pad meer is gaat men in korjalen stroomopwaarts over de rivieren en als het water niet diep genoeg meer is stapt men uit en sleept de bootjes door de stroomversnellingen om zo dicht mogelijk bij de oorsprong van de rivier te komen. Een deel van het materiaal wordt door de dragers overgenomen; ieder, uitgezonderd de koks en de drie geologen, draagt ongeveer vijfenveertig kilo.
Waarom gaat men zo hoog de bergen in? Omdat men op de wanden en de kloven van de bedding die de rivieren hebben uit-geslepen als uit een schoolboekje alle opeenvolgende geologische formaties kan aflezen. Men verzamelt vervolgens monsters die uit de rotsen worden gehakt, elk monster wordt beschreven, geklasseerd en in een klein zakje gestopt. Men noteert de richting van de verschillende lagen ten opzichte van de horizontaallijn. Op die manier kan men met honderden geologische monsters, op verschillende punten verzameld, een kaart opstellen van de bodemlagen die men in de laagvlakte tussen honderd en tweeduizend meter diepte moet vinden. En na aan de hand van al die gegevens een nauwkeurige berekening te hebben gemaakt, slaat men op een goeie dag op een honderd kilometer afstand aan het boren, op een plaats waar nog nooit iemand is geweest, omdat men van te voren weet dat op een bepaalde diepte een olielaag te vinden is. De wetenschap zit werkelijk vol verrassingen en ik ben vol bewondering.
Dit alles zou heel mooi zijn, als de Motilones er niet waren. Vaak worden mensen door pijlen gewond of gedood. Dat maakt de rekrutering voor de expedities er niet eenvoudiger op en het kost de maatschappijen veel geld.
Ik maak verschillende expedities mee en beleef fantastische dagen.
Een van de geologen is een Hollander. Hij heet Lap. Op zekere dag is hij bezig eieren van kaaimannen te verzamelen, die heel lekker zijn als ze in de zon zijn gedroogd. Je vindt ze gemakkelijk door het spoor te volgen dat de buik van het kaaimanvrouwtje achterlaat als ze van de rivier naar het droge plekje kruipt waar ze haar eieren heeft gelegd die ze uren en uren lang bebroedt. Profiterend van de afwezigheid van het kaaimanvrouwtje haalt Lap de eieren uit de grond en gaat er rustig mee terug naar het kamp. Nauwelijks komt hij op de open plek waar onze tenten staan of het kaaimanvrouwtje komt als een furie te voorschijn en vliegt op hem toe. Ze heeft het spoor van de dief gevolgd en komt hem straffen. Ze is meer dan drie meter lang en snuift met een schor geluid, alsof ze een keelontsteking heeft. Lap begint te rennen en om een dikke boom heen te draaien, terwijl ik me krom sta te lachen bij de aanblik van die grote kerel in shorts die al hulp roepend met grote sprongen rondrent. Crichet en een paar dragers komen aangestormd: twee schoten met dum-dum-kogels brengen de kaaiman onmiddellijk tot stilstand. Lap zelf valt lijkbleek op zijn achterwerk. Iedereen is verontwaardigd over mijn houding. Ik leg ze uit dat ik hoe dan ook niets kon doen, aangezien ik nooit een geweer bij me draag omdat ik dat te lastig vind.
‘s Avonds aan tafel, als we in de tent mijn maal van blikconser-yen zitten te eten, zegt Crichet tegen me: “U niet erg jong, minstens vierendertig, niet?”
“Een beetje meer, waarom?”
“U leven en u gedragen als man twintig jaar.”
“Zoveel ouder ben ik ook niet, weet u: ik ben zesentwintig.”
“Niet waar.”
“Jawel, en ik zal u uitleggen waarom. Ik heb dertien jaar lang in een kast gezeten. Die dertien jaar moet ik beleven want ik heb in die tijd niet geleefd. En omdat negenendertig min dertien zesentwintig is ben ik zesentwintig.”
“Begrijp niet.”
“Doet er niet toe.”
En toch is het waar: ik heb de mentaliteit van een joch van twintig. Niks aan te doen, ik moet ze beleven, ik heb het nodig, ik moet ze inhalen, die dertien jaren die ze me hebben afgepikt. Ik moet ze helemaal opbranden door er volkomen zorgeloos op los te leven zoals je op je twintigste doet, als een echte vrijbuiter en met een hart vol levensvreugde.
Op een morgen, vlak voor zonsopgang, doet een scherpe kreet ons allen wakker schrikken. Op het moment dat hij de stormlamp ophing die hij juist had aangestoken om koffie te gaan maken, is de kok van de dragers door twee pijlen getroffen, een in zijn zij, de andere in zijn billen. Hij moet onmiddellijk naar Maracaïbo worden teruggebracht. Vier mannen zullen hem op een geïmproviseerde brancard tot een korjaal dragen die hem tot de jeep zal brengen, de jeep zal hem naar de vrachtwagen rijden, en de vrachtwagen naar Maracaïbo.
De dag verstrijkt in een zware, drukkende sfeer. We voelen om ons heen, in de rimboe, de aanwezigheid van de Indianen zonder ze ooit te zien, zonder ze ooit te horen. Hoe verder we komen, hoe meer we het gevoel hebben ons op hun jachtterrein te bevinden. Er is vrij veel wild en aangezien alle mannen een geweer hebben schieten ze van tijd tot tijd een vogel of een soort haas neer. Iedereen is ernstig gestemd, niemand zingt en als de mannen hun schoten hebben gelost beginnen ze onwillekeurig zachtjes te praten, alsof ze bang zijn te worden gehoord.
Langzamerhand neemt een collectieve angst bezit van de mannen. Ze willen dat we de expeditie onderbreken en naar Maracaïbo teruggaan. Crichet, de leider, wil verder naar boven gaan.
De vertegenwoordiger van de vakbond, Carlos, is een dappere vent, maar ook hij is erg onder de indruk. Hij neemt me apart: “Enrique, gaan we terug?”
“Waarom, Carlos?”
“De Indianen.”
“Er zijn Indianen, inderdaad, maar ze kunnen ons evengoed op de terugweg aanvallen als wanneer we verder gaan.”
“Dat is niet zeker, Francés. Misschien zijn we niet ver van hun dorp af. Kijk die steen daar: ze hebben zaden gestampt.”
“Daar zit wat in, Carlos. Laten we Crichet opzoeken.”
De Amerikaan heeft de landing in Normandië meegemaakt, hij is niet gauw bang te maken en heeft een hartstocht voor zijn vak. Als alle mannen bij elkaar zijn geroepen zegt hij dat we juist op een van de rijkste plaatsen zijn wat geologische gegevens betreft. Hij windt zich op en in zijn drift gooit hij er de enige zin uit die hij niet had moeten zeggen:
“Als jullie bang zijn, nou, ga dan! Ik blijf!”
Ze zijn allemaal vertrokken, behalve Lap, Carlos en ik. Maar ik blijf op voorwaarde dat als we vertrekken het materiaal begraven wordt, want ik wil geen zware last dragen. De kwestie is dat sinds ik mijn beide voeten heb gebroken bij een van de mislukte ontsnappingspogingen uit Baranquilla het lopen met bepakking me erg gauw vermoeit. Carlos zal de verzamelde monsters voor zijn rekening nemen.
Vijf dagen lang blijven we daar met ons kleine ploegje, Crichet, Lap, Carlos en ik. Er is niets gebeurd maar om de waarheid te zeggen heb ik zelden zo’n opwindende en beangstigende tijd beleefd als die vijf dagen waarin we ons vierentwintig uur per etmaal bespied wisten door ik weet niet hoeveel paar onzichtbare ogen. We hebben het opgegeven toen Crichet, die zich aan de rivieroever had teruggetrokken om te doen wat ik denk, de rietstengels had zien bewegen en twee handen ze langzaam uiteen had zien schuiven. Dat benam hem de lust zijn boodschap te doen, en met zijn gebruikelijke kalmte heeft hij, alsof er niets aan de hand was, het riet zijn rug toegekeerd en is naar ons kamp teruggewandeld.
“Ik geloof,” zei hij tegen Lap, “dat het ogenblik is gekomen om naar Maracaïbo terug te gaan. We hebben genoeg rotsmonsters en ik ben er niet zeker van dat het wetenschappelijk verantwoord is de Indianen vier interessante monsters van het blanke ras ter beschikking te stellen.”
We bereiken zonder incidenten La Burra (De Ezelin), een gehucht van een vijftiental huizen. We zitten juist wat te drinken in afwachting van de vrachtauto die ons moet komen halen, als een mesties uit de streek, zat als een aap, me apart neemt en zegt: “Jij bent Fransman, niet? Nou, je hoeft echt geen Fransman te zijn om zo stom te doen.”
“Hoezo?”
“Dat zal ik je vertellen: jullie dringen het grondgebied van de Motilones binnen en wat doen jullie? Jullie schieten links en rechts op alles wat vliegt of wat rent of wat zwemt. Alle mannen hebben een geweer. Het is geen wetenschappelijke verkenning die jullie uitvoeren, het is gewoon een enorme jachtpartij.”
“Waar wil je eigenlijk naar toe?”
“Op die manier vernielen jullie wat de Indianen als hun voedselreserve beschouwen. Ze hebben er niet al te veel van. Zijzelf doden alleen wat ze voor een of twee dagen nodig hebben. Niet meer. Bovendien doden zij met hun pijlen, zonder geluid te maken, ze jagen het wild niet op de vlucht. Terwijl jullie alles vernielen en met het geknal van jullie geweren alle dieren bang maken. Het gevolg is dat ze ergens anders heen trekken.”
Niet stom wat die kerel daar zegt. Het interesseert me.
“Wat wil je drinken? Ik betaal.”
“Een dubbele rum, Francés. Bedankt.”
En hij vervolgt: “Daarom schieten de Motilones pijlen op jullie af. Ze menen dat ze door jullie schuld moeite zullen krijgen om aan eten te komen.”
“Kortom, als ik je goed begrijp, plunderen wij hun provisiekast?”
“Precies, Francés. Bovendien, heb je nooit gemerkt dat als jullie een rivier opvaren op plekken waar hij smal is en waar maar zo weinig water staat dat jullie uit de korjalen moeten stappen en ze moet duwen; heb je dan nooit gemerkt dat jullie een soort dammen, gemaakt van takken en bamboe, vernielen?”
“Ja, vaak.”
“Nou, wat jullie op die manier vernielen zonder er acht op te slaan, zijn originele visvallen, door de Motilones gemaakt, en dat betekent een ernstige strop voor ze. Want het is een heel werk om die vallen te maken. Ze bestaan uit een soort ingewikkelde labyrinten die via een hele reeks bochten de vissen die tegen de stroom op zwemmen tot aan een laatste grote fuik leiden waaruit ze niet meer kunnen ontsnappen. Voor zich hebben ze een barrière van bamboestengels, en ‘t is onmogelijk de ingang terug te vinden want die is gemaakt van dunne lianen die ze uit elkaar hebben geschoven om binnen te komen maar die door de stroming weer dicht worden gedrukt zodra ze in de fuik zitten. Ik heb vallen gezien die in hun geheel meer dan vijftig meter lang waren. Een prachtig stuk werk.”
“Je hebt volkomen gelijk. Je moet wel een stel vandalen zijn zoals wij om zoiets te vernielen.”
Tijdens de terugreis heb ik nagedacht over wat die zatte mesties me heeft verteld en ik besluit iets op touw te zetten. Zodra we in Maracaïbo aankomen, zelfs nog voordat ik naar huis ga om mijn week verlof op te nemen, geef ik een brief af bij de heer Blanchet, de personeelschef, met het verzoek me de volgende dag te willen ontvangen.
Hij ontvangt me en samen met hem spreek ik de hoogste baas van de geologen. Ik leg ze uit dat er bij de expedities geen gewonden of doden meer zullen vallen als ze mij de leiding ervan toevertrouwen. Natuurlijk zal Crichet de officiële leider blijven, maar in feite zal ik de dagelijkse gang van zaken tijdens de expeditie regelen. Besloten wordt dat ze een proef zullen nemen, wat goed in hun kraam te pas komt want Crichet heeft een rapport gemaakt waarin hij zegt dat als we nog hoger zouden kunnen gaan dan bij de laatste expeditie, dus naar een gebied dat nog gevaarlijker is, we een onuitputtelijke hoeveelheid gegevens van de hoogste waarde zouden kunnen vinden. De condities waartegen ik mijn nieuwe taak naast de vorige (ik blijf de kok van de geologen) zal vervullen zullen na mijn terugkomst worden vastgesteld. Natuurlijk heb ik niets gezegd over de middelen die ik heb om de veiligheid van de expeditie te kunnen garanderen, en aangezien Amerikanen praktisch ingestelde mensen zijn stellen ze me geen vragen – het gaat ze om het resultaat.
Alleen Crichet wordt op de hoogte gebracht. Daar hij er baat bij heeft gaat hij akkoord en schenkt me zijn vertrouwen. Hij is overtuigd dat ik een feilloos middel heb gevonden om moeilijkheden te voorkomen. En bovendien heeft het een gunstige indruk op hem gemaakt dat ik een van de drie was die bij hem zijn gebleven toen iedereen hem in de steek liet.
Ik ga naar de gouverneur van de provincie en leg hem de zaak uit. Hij toont zich vol begrip en bereidwilligheid; dank zij zijn aanbevelingsbrief krijg ik van de militaire politie gedaan dat ze order geeft aan haar laatste post voor het grondgebied van de Motilones om, alvorens ons door te laten, de wapens af te nemen van alle personen die ik zal aanwijzen. Ze zullen een geloofwaardig voorwendsel bedenken dat de mannen geruststelt. De zaak is dat als de mannen bij hun vertrek uit Maracaïbo weten dat ze zonder wapens naar het grondgebied van de Motilones gaan, ze nooit mee zullen willen. Ik moet het er op wagen ze ter plaatse voor het feit te stellen.
Alles verloopt goed. Op de laatste post, La Burra, worden alle mannen ontwapend op twee na, die ik het consigne geef alleen te schieten in geval van acuut gevaar, nooit om te jagen of zomaar voor de lol. Ik heb een revolver, dat is alles.
Van die dag af zijn er geen incidenten meer tijdens onze expedities. De Amerikanen hebben dat ook vastgesteld en aangezien voor hen efficiency voor alles gaat hebben ze me niet naar de oorzaak gevraagd.
Ik kan goed met de mannen opschieten en ze luisteren naar me. Mijn taak fascineert me. Nu gaan we, in plaats van de vallen met onze korjalen te vernielen, er omheen zonder ze ook maar in het minst te beschadigen. En nog iets: wetend dat de voornaamste zorg van de Motilones voedselgebrek is, laat ik elke keer als we een kamp opbreken lege conservenblikken achter, gevuld met zout, suiker en ook, als we het kunnen missen, een hakmes, een mes, of een kleine bijl. Als we op de terugweg weer langs deze kampen komen vinden we er nooit iets van terug. Alles is verdwenen, tot de blikjes zelf toe. Mijn tactiek is dus positief gebleken en aangezien in Maracaïbo niemand het hoe en waarom van de zaak kent gaat het gerucht dat ik een brujo, een tovenaar ben of dat ik een geheime overeenkomst heb met de Motilones, iets waar ik danig om moet lachen.
Tijdens een van die expedities krijg ik een lesje in een heel bijzondere soort van visvangst: hoe het aan te leggen om zonder aas, zonder haak, zonder lijn, de vis rustig van het wateroppervlak op te rapen. Mijn leraar is de danta, een dier dat nog groter is dan een flink varken. Hij kan twee meter lang worden of nog meer. Op een middag, als ik in de buurt van de rivier ben, zie ik voor de eerste maal zo’n dier. Hij komt uit het water en ik sla hem gade zonder de minste beweging te maken om hem niet te verjagen. Zijn huid lijkt op die van de rhinoceros, zijn voorpoten zijn korter dan zijn achterpoten en op de plaats van zijn bek heeft hij een korte maar duidelijk afgetekende slurf. Hij loopt op een bepaalde lianesoort toe en eet er een flinke hoeveelheid van, het is dus een planteneter. Daarna zie ik hem opnieuw naar de rivier lopen, in het water stappen en naar een plek met stilstaand water gaan. Hij blijft staan en maakt, net als een koe, een soort oprispingen; het is dus een herkauwer. Dan begint hij te braken, en een groene vloeistof komt uit zijn slurf. Heel handig vermengt hij deze vloeistof met het water door er met zijn dikke kop doorheen te roeren. Ik vraag me de reden van dit alles af, tot ik een paar minuten later tot mijn verbazing vissen naar boven zie komen, drijvend op hun rug, flauwtjes bewegend alsof ze slapen of verdoofd zijn. En daar begint mijn danta zonder zich te haasten de vissen een voor een op te happen en kalmpjes te verslinden. Ik ben perplex.
Daarna heb ik de methode uitgeprobeerd. Ik had goed in mijn hoofd geprent welke soort lianen hij verorberde toen ik hem gadesloeg, ik pluk er een fikse bos van en stamp ze tussen twee stenen fijn, waarbij ik het sap in een kalebas opvang. Dan ga ik het uitgieten op een plek in de rivier waar het water niet door de stroom in beroering wordt gebracht. En jawel! Een paar minuten later zie ik de vissen aan de oppervlakte komen, versuft. Net als bij de danta. Een enkele voorzorg: als ze eetbaar zijn, ze onmiddellijk van de ingewanden ontdoen. Als je twee uur wacht zijn ze verrot. Na deze ervaring eten we vaak heerlijke visgerechten aan de tafel van de geologen. De mannen heb ik één ding op het hart gedrukt: nooit of te nimmer een zo sympathieke visser te doden. Temeer omdat ze ongevaarlijk zijn.
Op die expedities neem ik soms als gidsen een familie van kaaimanjagers mee; Fuenmayor heten ze, een vader met twee zoons. We hebben er allemaal baat bij, want zij kennen de streek op hun duimpje, maar alleen met z’n drieën zijn ze een gemakkelijke prooi voor de Motilones. Als ze met ons meegaan wijzen ze ons overdag de weg in ruil voor hun levensonderhoud en ‘s nachts jagen ze op kaaimannen. Iedereen is hierbij gediend.
Het zijn mannen uit Maracaïbo, Maracuchos, heel gezellige mensen. Ze spreken op zangerige toon en hebben een ver ontwikkelde vriendschapscultus. Ze bezitten veel Indiaans bloed en hebben alle goede eigenschappen van de Indianen; bovendien zijn ze erg slim en intelligent.
Ik had en heb nog steeds met Maracuchos prachtige en onverbrekelijke vriendschappen. Zowel met de mannen als met de vrouwen, want de vrouwen zijn mooi en weten even goed lief te hebben als zich te doen beminnen.
Het jagen op kaaimannen, dieren van twee tot drie meter lengte, is erg gevaarlijk. Vannacht ben ik met vader Fuenmayor en de oudste zoon meegegaan. In een heel smalle en lichte korjaal zit de vader op de achterplecht, aan het roer, ik in het midden, zijn zoon voorop. Het is pikdonker, je hoort alleen de geluiden van het oerwoud en, heel flauwtjes, het klotsen van het water tegen de korjaal. We roken niet, we maken geen enkel geluid. In geen geval mag de pagaai die het bootje voortstuwt en tegelijkertijd op koers houdt langs de rand van de korjaal schrapen.
Door met tussenpozen de lichtbundel van een enorme elektrische lantaarn over het hele wateroppervlak te laten scheren doen we paren rode puntjes oplichten, zoals koplampen van auto’s op reflecterende reclameborden langs een weg doen. Twee rode puntjes: een kaaiman. Men weet dat zich voor de ogen, op het wateroppervlak, de neusgaten bevinden, want de ogen en de snuit zijn de twee enige delen van de krokodil die uit het water steken als hij aan de oppervlakte uitrust. Het slachtoffer wordt uitgekozen aan de hand van de kortste afstand tussen de jagers en de rode puntjes. Als de plaats van het dier is bepaald varen we er met gedoofd licht op de gis op af. Vader Fuenmayor is er bijzonder sterk in om in een lichtflits van een seconde precies het punt vast te stellen waar de kaaiman zich bevindt. We varen snel op hem af en als we denken dicht genoeg bij hem te zijn richten we de lichtstraal op het dier, dat bijna altijd verblind blijft liggen. De lichtbundel laat hem niet meer los tot we op twee of drie meter afstand van hem zijn. Op de boeg van de korjaal houdt de zoon van Fuenmayor met zijn linkerhand zijn lamp op het dier gericht en met zijn rechterhand gooit hij met alle kracht een harpoen, verzwaard met tien kilo lood, want alleen daarmee kan hij een zo taaie huid doorboren en tot in het vlees doordringen.
Dan moet er snel gehandeld worden, want zodra het dier de harpoen voelt duikt het, en we roeien met onze drie pagaaien vlug naar de oever. We moeten haast over het water springen want als je de kaaiman de tijd geeft komt hij weer aan de oppervlakte, doet een uitval en slaat met één slag van zijn staart het bootje omver, in een ommezien van de jagers een prooi makend voor de andere kaaimannen die op het rumoer afkomen. Zodra we de oever bereikt hebben springen we aan wal en slaan snel het touw om een boom. Hij komt, je voelt dat hij komt kijken waar hij aan vast zit. Hij weet niet wat hem is overkomen, behalve de pijn in zijn rug. Hij komt poolshoogte nemen. Zachtjes, zonder te trekken, halen we het losse deel van de lijn in en slaan het om de boom. Hij komt boven water, vlakbij de oever. Juist als hij zijn kop boven water uit wil steken geeft de zoon Fuyenmayor, die in zijn opgeheven hand een dunne, scherpgeslepen Amerikaanse bijl houdt, hem er een enorme klap mee op zijn kop. Er zijn soms drie klappen nodig om de kaaiman af te maken. Bij elke slag geeft het dier een slag met zijn staart die, als hij degeen die toehakt zou raken, deze ook naar de andere wereld kan sturen. Als de klappen niet dodelijk zijn geweest, wat kan gebeuren, moet het touw snel gevierd worden zodat het dier weer naar de bodem van de rivier kan zwemmen. Want met zijn kolossale kracht zou hij de harpoen kunnen lostrekken, zelfs als die stevig in zijn lichaam is geplant. Men wacht even en begint dan weer in te halen.
Ik heb een buitengewone nacht beleefd: we hebben een aantaï kaaimannen gedood. We hebben ze op de oever achtergelaten. Overdag zullen de Fuenmayors de huid van de buik en de onderkant van de staart komen afstropen. De huid van de rug is te hard om ergens voor te worden gebruikt. Daarna worden die kolossale dieren begraven: ze mogen niet in het water worden teruggegooid want dan zou de rivier vergiftigd worden. En kaaimannen verslinden elkaar niet, zelfs niet de dode exemplaren.
Ik maak nog een aantal expedities mee waaraan ik goed verdien en een behoorlijke cent kan oversparen; en dan vindt de meest wonderbaarlijke gebeurtenis in mijn leven plaats.