Voorspel tot de slag
Eindelijk het vliegveld van Caracas waar mijn gezin op me wacht omringd door vrienden aan wie Rita de berichten heeft doorgegeven die ik haar elke dag stuurde.
“Het is voor elkaar, Minouche, de zaak gaat geweldig van start!”
En kussen, en nogmaals kussen.
“Het boek komt 19 mei uit. Eerste oplaag 25 000 exemplaren, dat heeft Laffont me beloofd.”
De leraar Frans is er ook met bijna de hele ‘leescommissie’.
“Vandaag is er geen enkele officiële persoonlijkheid om je te ontvangen,” zegt hij, “maar de volgende keer zal de televisie er zijn.”
“Niet overdrijven,” zegt Rita, altijd gematigd.
Ik lach, en pas als ik thuis mijn eerste whisky zit te drinken ga ik erop door: “Zal ik jullie eens eerlijk zeggen wat ik denk?”
“Zeg op.”
“Ik geloof werkelijk dat als ik in Caracas terugkom na het verschijnen van mijn boek, de televisie op me zal staan te wachten.”
“Je bent stapelgek, schat!” zegt Rita.
“Ik geloof het niet, ik ben er absoluut zeker van!”
En we barsten allemaal in lachen uit, want iedereen is het erover eens dat ik nu wel een beetje ver ga.
§
April 1969, weer een klein wonder. Het omslagontwerp van mijn eigen neef, Jacques Bourgeas, is uitverkoren boven de andere ingezonden ontwerpen. Niemand bij Laffont wist dat deze mededinger mijn neef was. Deze knaap, zoon van mijn zuster Hélène, was nog niet geboren toen mijn avonturen begonnen. Twintig jaar lang had hij niets van mijn bestaan afgeweten en hij heeft pas twee jaar geleden, in 1967, kennis met me gemaakt.
En hij is door de voorzienigheid aangewezen om de omslag te maken voor mijn boek, het boek van zijn oom die zoveel jaren lang voor hem niet had bestaan! Ja, de geboorte van mijn boek is door veel wonderlijke omstandigheden omringd geweest.
En het prachtige avontuur gaat voort.
Een lange brief van Castelnau, gedateerd 8 april, vertelt me onder meer:
– dat de vertegenwoordigers van Laffont, met Mermet aan het hoofd, de drukproeven hebben gelezen en volkomen achter het boek staan;
– dat de lui van Radio Luxembourg, met wie hij er uitgebreid over heeft gepraat, erg enthousiast zijn;
– dat een befaamd journaliste, Paule Neuvéglise, de mogelijkheid bestudeert van een voorpublikatie van drie dagen in France-Soir.
In de straten van Caracas, ‘s avonds, in een of twee café’s waar ik kennissen die daar zijn de hand ga drukken, voel ik in mijn borst een warmte als van een inwendige zon die een zacht maar hevig licht uitstraalt. Ik heb zin om te lachen, om goed en vriendelijk te zijn. Het spijt me een beetje voor degenen die ik de hand druk dat zij niet weten, dat ze niet net als ik voelen dat er een groot gebeuren in aantocht is, vast en zeker. Zij zijn dezelfden, met dezelfde koppen als gisteren. Ik trouwens ook. Maar op zulke momenten waarop zich aan de horizon een grootse verwachting aftekent is alles gelijk en niets gelijk, je weet niet meer precies waar je aan toe bent, je bent tegelijkertijd gelukkig, ongerust, opgewonden en kalm.
Op 22 april stuurt Jean-Pierre me de tekst van het nawoord van ‘een van de grootste erudieten van onze tijd,” Jean-Francois Revel.
Ik ben er erg van onder de indruk, maar ook, moet ik toegeven, een beetje verbijsterd. Want ik voel dat we hier middenin de grote literatuur zitten, met het verleden en alles, en ik wil best de neef zijn van een driehonderd jaar geleden gestorven bisschop, Grégoire de Tours, maar is dat niet een beetje teveel eer voor me? Enfin, als Castelnau zegt dat het misschien in literair opzicht de scherpzinnigste tekst is die ooit over mijn boek zal worden geschreven, kan ik me beter maar overgeven aan de schoonheidssensatie die hij in me heeft achtergelaten.
Zelfs al word ik sinds deze dag in mijn gezin en onder mijn vrienden de makker van Grégoire de Tours genoemd.
Ja, het is wel een echt avontuur, zo mooi als ik niet voor mogelijk had gehouden, en ik geloofde evenmin, na alle avonturen die ik had beleefd, dat een stelletje met viltstift volgekraste vellen papier in het leven van een mens zoveel onverwachte en buitengewone dingen kon losmaken, grappige, verbluffende, ontroerende dingen, en alle, hoe dan ook, even vol leven.
“Leven, leven, leven, Minouche! We leven intens, nietwaar lieveling? Ik weet niet of we genoeg boeken zullen verkopen om alle kosten die we ervoor gemaakt hebben eruit te halen, maar het is echt de moeite waard, nietwaar, om dit alles te beleven?”
“Ja, Henri, dat is het zeker. Ik voel het tot in het diepst van mezelf. Ik kan niet genoeg woorden vinden om je te zeggen hoe gelukkig ik erom ben, voor jou in de eerste plaats, en verder voor ons beiden.”
“Dank je. En tegen het eind van mei, zul je zien, dan zullen de Fransen zeggen: “Negen in één klap, meneer Papilion! Strijk op uw winst. Voor deze ene keer hebt u gewonnen’.”
Ik ben naar mijn kleermaker gegaan om me een kostuum te laten aanmeten. Op krediet, je kunt nooit weten. En niet te geloven, hij heeft er absoluut op gestaan er twee voor me te maken, een voor overdag, het andere voor ‘s avonds. “Ik ben er zeker van dat de auteursrechten genoeg zullen zijn om de rekening te betalen.” Ook hij gelooft in het succes van het boek.
§
De Gaulle is aan de kant gezet. Gevolg dat mijn boek uit zal komen middenin de veldslag van de presidentsverkiezingen, eind mei. Als ik op dat moment in Parijs aankom, wie zal dan de tijd hebben zich met een onbekende Papillon bezig te houden? Het zou misschien wel zo verstandig zijn eerder in de aanval te gaan. Op het moment dat ik hem wil opbellen komt er een telefoontje van Castelnau: hij heeft dezelfde gedachte gehad als ik. Afgesproken, ik zal begin mei in Parijs komen.
Er wordt op me gewacht, zegt hij, in alle betekenissen van het woord. Verschillende journalisten van pers en radio zijn al door hem gewaarschuwd.
Dus over een week of twee zal ik in Parijs zijn, mijn boek zal een paar dagen later uitkomen. Ja, nog maar enkele dagen en je zult zelf, in eigen persoon, contact opnemen met de journalisten, de recensenten, de radio, misschien de tévé, en die pers, die radio, die televisie zijn de media van een volk van meer dan vijftig miljoen mensen.
Hoe zullen ze je boek ontvangen, en hoe zullen ze jou ontvangen?
Want je boek, dat is jouw levensverhaal, ja, maar het zijn niet alleen je avonturen. Door die avonturen heen worden de justitie, het strafsysteem en vooral de politie van een land als Frankrijk aan de kaak gesteld.
Alleen van Frankrijk? Misschien meer dan dat, van alle landen der wereld. Van alle landen die, door de invloed van jouw boek, ertoe worden aangezet een vergelijking te trekken met hun eigen justitie, hun eigen politie en de manier waarop zij de mensen in hun gevangenissen behandelen.
Want wees ervan verzekerd dat één van de twee zal gebeuren: óf je boek zal gretig worden verslonden door een Frankrijk dat ernaar snakt de waarheid te leren kennen, via jouw avonturen dingen te ontdekken die het niet weet, zoals de prijs die betaald moet worden om de openbare rust te handhaven, ofwel dat Frankrijk zal je de rug toekeren en weigeren de waarheid, die al te beschamende waarheid, te vernemen.
Maar nee! Ik ben overtuigd dat de Fransen, een grootmoedig volk dat niets liever wenst dan een ware rechtspraak en een aanvaardbare politie te bezitten, dat met afkeer elk strafsysteem verwerpt dat van nabij of in de verte op de droge guillotine lijkt, ik ben overtuigd dat alle Fransen Papilion aandachtig tot de laatste letter zullen uitlezen, want het is een ras dat niet bang is voor de waarheid. De Commune leeft in hun onderbewustzijn nog voort, en degenen die de Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Staatsburger hebben uitgedacht en geschreven zullen verbolgen zijn te zien dat ze zelfs niet in de geringste mate worden toegepast bij de onderdrukking van de mensen die gefaald hebben.
En als de Fransen, zoals ik zeker geloof, de akte van beschuldiging die ook in mijn boek vervat is accepteren, bespreken en analyseren, dan zullen alle landen eerst geïnteresseerd zijn in wat zich bij ons afspeelt en zich vervolgens afvragen hoe het er bij henzelf voorstaat.
Ik weet heel goed dat we nu in 1969 leven en dat ik in mijn boek spreek over dingen die bijna veertig jaar geleden zijn gebeurd. Ik weet heel goed dat het bagno niet meer bestaat, gelukkig, want het was reeds in 1930 een schande voor Frankrijk in de ogen van de Engelsen, de Hollanders, de Amerikanen en alle landen die het kenden.
Ik weet best dat, omdat Cayenne niet meer bestaat, omdat ik in 1931 ben veroordeeld, de mensen logischerwijs tegen me kunnen zeggen: “Meneer Papillon, u spreekt van de vroegere tijd, van Ver-cingétorix, van de Romeinse legioenen! Sindsdien hebben we Karel de Grote gehad, de revolutie van 1789 en een hoop andere dingen! Alles is veranderd: justitie, politie, gevangenissen!”
Is dat allemaal werkelijk veranderd? De politie, de rechtspraak, de gevangenissen?
En de zaak Gabrielle Russier? En de zaak Devaux?
Is het heus zo veel veranderd?
Is alles veranderd omdat een jury nog maar uit negen boeren-hufters bestaat in plaats van twaalf?
Wordt niet in dezelfde rechtszalen, zorgvuldig in stand gehouden met dezelfde stoffering, dezelfde tapijten, dezelfde kleuren, dezelfde opstelling van de rechters, de openbare aanklager en de verdachte, met dezelfde gendarmes en hetzelfde publiek, elke dag weer het hele leven van jonge mensen, van ouderen en van nog ouderen op het spel gezet? En dat afhankelijk van de tijd van het jaar, het weer buiten, de conditie of het humeur van alle aanwezigen?
Zijn er sinds 1968 geen geschorste of veroordeelde smerissen, geen verdachte sterfgevallen geweest?
Kom nou, Papi! Iedereen zal begrijpen, tenzij hij de rust van zijn brave burgergeweten boven alles, boven de waarheid verkiest, iedereen zal begrijpen dat wat jij in je relaas van gebeurtenissen uit het verleden aanvalt nog steeds bestaat, zelfs al is het misschien minder opvallend.
Minder opvallend? Ik hoef alleen maar aandachtig alle Franse kranten te lezen. Of zelfs niet aandachtig, de koppen zijn genoeg.
Want types als Mayzaud zullen er altijd zijn.
Want figuren als Goldstein, ware grammofoonplaten, opgenomen op nummer 36 quai des Orfèvres, zullen er altijd zijn.
Want gewetenloze smerissen, sadistische cipiers, verachelijke halsrechters zullen er altijd zijn.
Want boerenhufters van juryleden die, zonder in hun leven ooit iets te hebben gezien, te hebben beleefd of te hebben begrepen, zonder enige bevoegdheid kunnen zeggen: “Deze meneer is verantwoordelijk voor alles waarvan men hem beschuldigt, hij verdient levenslange opsluiting,” zullen er altijd zijn.
Trouwens, ze zijn er steeds. Door kennissen van me weet ik dat. Het is altijd weer hetzelfde liedje. Als deze kerels, jong of oud, me vertellen wat ze hebben doorgemaakt of zopas hebben beleefd, heb ik vaak de indruk dat ik het zelf heb beleefd. Soms vraag ik ze zelfs:
“Hebben ze niet dit of dat tegen je gezegd of met je gedaan?”
“Hoe weet je dat?”
En ik lach om zo’n verrukkelijke naïviteit.
Het is waar, Papi, toen je je boek schreef realiseerde je je niet ten volle wat je allemaal op het tapijt ging brengen. Je schreef het bij wijze van stunt, om geld te verdienen, voor je oude dag en die van Rita, alleen maar daarvoor, dat dacht je ten minste. Zelfs al was het zo dat je, terwijl je in een soort trance die dertien afschuwelijke jaren in het cachot, je verschrikkelijke levensgeschiedenis die die van zoveel anderen is geweest opnieuw beleefde, je verlangen uitschreeuwde dat de mensen het zouden weten en dat eindelijk en ten laatste recht zou worden gedaan. Nee, eerlijk gezegd realiseerde je je dat niet helemaal.
Nu is het te laat, poen of niet, je hebt nog maar één plicht, je helemaal in de strijd te gooien, zelfs als je je rust, je vrijheid en zelfs je leven erbij riskeert.
De maatschappij van 1930 stemde er volkomen mee in dat een ex-bagnard, die als een uitgemergelde schim uit Cayenne terugkwam, wegzonk in vergetelheid, armoede en schaamte, maar ze zou nooit hebben gedoogd dat hij een eerzaam en gerespecteerd heer werd.
Maar we zijn nu in 1969. Alle mensen houden van de vrijheid, de ware vrijheid. Alle mensen hebben er schoon genoeg van een van de duizenden radertjes van een gigantische machine te zijn. Allen zonder uitzondering, van de Yankees tot de Britten, van de Skandinaviërs tot de Slaven, van de Duitsers tot de Mediterraanse volkeren, willen het leven voelen, er in avonturen een flinke brok emoties van meenemen, in hun naakte bast rondlopen wanneer ze dat willen, in volledige eenheid met de natuur.
Ik zie ze hier, in Venezuela, de jonge Duitsers, de jonge Skandinaviërs, Spanjaarden, Engelsen, Amerikanen, Israëli’s. Ik zie ze elke dag, ik heb er tientallen vrinden onder, zonder onderscheid van ras, van nationaliteit of van godsdienst, en allen, allen zonder uitzondering, verwerpen het conformisme, verzetten zich tegen de wetten en vragen aan de voorzienigheid maar één ding: eten, drinken en de liefde bedrijven wanneer ze er zin in hebben en niet wanneer iemand, zelfs niet hun vader of moeder, hun zegt dat ze het moeten doen.
Ja, deze akte van beschuldiging die is vervat in mijn boek Papilion is niet alleen een uitdaging aan het Franse volk, ze is een uitdaging aan de hele wereld.
O, dat ze mogen begrijpen, dat ze mogen voelen dat ik met hen ben, dat ik van ze houd, van hen allen, van alle opstandigen in de wereld, van alle bestormers van heilige huisjes.
Eindeloze horizonten, de geheimzinnige bekoring van het oerwoud, onmetelijke vlakten waar je wilde, driftige paarden kunt berijden die er vandoor gaan in onverschillig welke richting; een Indianenstam opsporen met welke je een poosje kunt leven, op dezelfde manier als zij; een klein vliegtuig nemen en landen in de buurt van de mooiste watervallen ter wereld, nog groter dan die van de Niagara, de watervallen van Canaima; de watervallen van de Llovisna bezoeken, waar de enkele mensen die er leven geen andere muziek kennen dan het geruis van het neervallende water, het gezang van de vogels, het geschreeuw van de apen, de papegaaien of de veelkleurige parkieten; een boot nemen en na een tocht van negentig mijlen in volle zee terecht komen in dat onmetelijke meer gevormd door de honderden koraaleilandjes van Los Roques; er uren, dagen, weken doorbrengen, je voedend met de vissen die je hebt gevangen, met de kreeften die je met je hand kunt grijpen; urenlang de bodem van dit meer bewonderen dat zo helder is dat je er op vijftien meter diepte de kreeften en de inktvissen ziet voortbewegen; van daar naar de eilanden van Las Aves gaan met hun duizenden vogels die, onbekend met de slechtheid van de mensen, zo weinig schuw zijn dat ze naar je toe komen en op je klimmen als je in het zand in de zon ligt.
Watblief? Wil men me verwijten dat ik van dit alles houd? Wie?
Men wil me het recht ontnemen erover te spreken en te vertellen dat ik eens, toen ik op een van die eilanden was, meer dan een week heb doorgebracht met vier stelletjes jonge Amerikanen, waaronder een negerpaar, die met een oud schuitje waren gekomen en dolverheugd waren dat ze juist hier motorpech hadden gekregen, en dat ik met hen heb geleefd in een geestelijke en seksuele gemeenschap die niet natuurlijker en volmaakter had kunnen zijn.
Dat Amerikaanse negerpaar, mooi als ebbehouten beelden, intelligent, goedhartig, open, harstochtelijk, zonder enig complex om zich te geven en te leven in de gemeenschap van hun prachtige lichamen, die blonde meisjes die het betreuren dat de commune zo klein is, al die dingen die ik heb beleefd, tegen wat zou ik ze moeten ruilen? Tegen een blanco strafregister? Tegen een baantje bij een bank of de een of andere industrie waar ik in plaats van Pa-pillon gewoon Henri Charrière zou zijn, een aangepast burger, gehoorzaam aan de wetten gemaakt door andere mensen die ze toepassen op de anderen en maar al te blij zijn dat ze er zelf gemakkelijk van kunnen afwijken omdat ze tot de bevoorrechte klassen behoren? Is er veel geld nodig om je hele leven gelukkig te zijn als je gezond bent?
In plaats van een vette bankrekening kun je beter een vlam in je hart hebben, een rekening die nooit uitgeput raakt als hij je de begeerte geeft om te leven, te leven, steeds en altijd weer intens te leven.
Ja, het uur U van de krachtmeting nadert, de koffers staan al klaar, ik heb een nieuw visum van drie maanden voor Frankrijk. Ik zal ook nu weer op Orly landen, maar ditmaal is het niet makkelijk om aan te komen zonder te worden opgemerkt. Castelnau heeft me gezegd dat er een paar journalisten zullen zijn.
Als ze maar niet de gelegenheid aangrijpen om me mijn verblijfs-verbod in Parijs aan te zeggen.
§
Ik heb niet gewild dat ze me wegbrengen, deze 9de mei 1969 waarop ik naar Parijs vlieg. Alleen Rita is bij me. Op het terras van de luchthaven drinken we een kop thee. Zij houdt mijn hand vast en geeft er kleine kneepjes in om te voorkomen dat mijn blik de hare loslaat. We praten niet, zij weet wat ik denk: vanaf morgenochtend elf uur zal een bankhouder éen voor éen de kaarten uit de slof halen. Want al heb ik banco gezet voor de 19de mei, de dag waarop mijn boek zal uitkomen, het spel begint op 10 mei om elf uur. Nog een klein drukje van haar vingers, ik kijk haar aan en glimlach haar vol vertrouwen toe.
Zo is het leven als twee wezens echt van elkaar houden: ze hoeven niet te spreken om de duizend dingen tegen elkaar te zeggen die ze denken, elk wordt de ander en denkt als de ander. En mocht je een ogenblik twijfelen, dan is het genoeg elkaar aan te kijken om zeker te zijn dat je op dezelfde golflengte zit.
Op een gegeven moment glimlacht ze met een licht spottende blik. Ik zie wat ze wil zeggen: “Je bent wel wat hard van stapel gelopen daarnet met de Italiaan. Meen je wat je daar zei of hield je jezelf en hem voor de gek?” – “Nee, ik was serieus, ik heb het zonder gekheid gezegd, ik weet niet waarom ik het me zo liet ontvallen,” antwoorden mijn ogen haar.
Het gaat om een Italiaanse aannemer die me een half uur geleden goede reis heeft gewenst en die, omdat hij me over een zaak wilde spreken, vroeg of ik hem bij mijn terugkomst in Caracas wilde berichten. Hij wil me zijn telefoonnummer geven.
Zonder enige vooropgezette bedoeling antwoord ik: “Mario, je kunt mijn terugkomst in de kranten lezen.”
“En waarom zullen de kranten je terugkomst aankondigen?”
“Omdat ik als een beroemd man in Caracas terugkom.”
Vrolijke lach van de goedmoedige Mario, die met dit antwoord genoegen neemt zonder naar het waarom te vragen, overtuigd dat het een geintje is. En toch, jazeker, ik meen wat ik zeg.
De luidsprekers kondigen aan: “Reizigers Air-France voor Parijs, onmiddellijk instappen.”
Een paar kussen, maar vooral die armen om mijn hals als het kostbaarste parelsnoer, en aan mijn oor, heel zachtjes zodat ik alleen het kan horen: “Denk dag en nacht aan me, zoals ik ook dag en nacht bij jou zal zijn. Schrijf vlug als je de tijd hebt bij aankomst, en stuur anders een telegram.”
Vlak daarna ben ik geïnstalleerd in een goede fauteuil van de eerste klas. Rita heeft het biljet gehaald en me deze verrassing bereid omdat ze wil dat ik een comfortabele reis heb. Het vliegtuig taxiet langzaam weg. Twee minuten lang heb ik haar kunnen zien, met uitgestrekte arm een zakdoek zwaaiend.
§
De actie, het tegemoettreden van een onbekende en moeilijke situatie, is altijd fascinerend. Het meest intense moment is niet dat van de strijd zelf, maar daarvóór, de afwachting. Er speelt van alles door je hoofd, je denkt: “Hoe zal het gaan? Wie wacht me daar? Ik zal dit zeggen, ik zal dat zeggen, ik zal dit of dat doen.” En niets gebeurt zoals je had gedacht. Je zit opeens middenin het gevecht en pas dan moet je de steek vinden die je tegenstander neutraliseert, die hem overtuigt of uitschakelt. Je moet maar één ding tegen jezelf zeggen: “Ik moet het halen, ik zal de hindernis nemen, om het even of ik sterker of zwakker ben dan degenen die het me willen beletten.”
Als ik er goed over nadenk zijn alle omstandigheden tegen het uitkomen van mijn boek op deze datum. Frankrijk zal zich middenin de politieke strijd van de presidentsverkiezingen bevinden. Het is een buitengewoon belangrijk moment voor het gros van de Fransen. En jij zou willen dat ze zich naast de politieke verwikkelingen met het boek van een onbekende bezighouden? Het is niet onmogelijk in ogenblikken van opklaring, van adempauze. Wie zal het zeggen 1
Welbeschouwd zijn er niet alleen negatieve elementen voor de verschijning op de bewuste datum. Het is de verjaardag van de barricades van mei 1968.
Een schok waarbij in Parijs, rond Parijs of ver er vandaan, heel Frankrijk in de persoon van elk van zijn burgers voor, achter of naast de barricades stond.
Die barricades, door middel waarvan de ontevredenen een bepaalde klasse van mensen uit hun ivoren toren wilden lokken om ze tot een dialoog te dwingen.
Die barricades dwars over de straten en de boulevards, waarmee men wilde demonstreren dat het niet meer mogelijk was te gehoorzamen zonder het ‘waarom’ te begrijpen, zonder de tientallen, de honderden, de duizenden ‘waaroms’ ter discussie te stellen.
Enkele auto’s zijn in brand gestoken, enkele honderden mensen zijn neergeknuppeld, er zijn aan weerszijden gewonden gevallen, maar ze zijn uit hun ivoren toren gekomen, zij die geen oren en geen tong hadden, en ze hebben eindelijk, voor zover ze daartoe in staat waren, antwoord gegeven op het ‘waarom’, en ze hebben zich zelfs verwaardigd een antwoord af te wachten op hun eigen vraag: “Waarom hebben jullie barricades opgeworpen en auto’s verbrand?”
Mei 1969, verjaardag van de woedeuitbarsting van de jonge Franse studenten, verjaardag van de explosie van de opgekropte en te veel jaren in bedwang gehouden gemoederen. Verjaardag van de grote bijlslag tegen de heilige boom waarin de druïde zat, verjaardag van het moment waarop men eindelijk heeft moeten luisteren naar de mensen die tot levenslang stilzwijgen waren veroordeeld.
En daarom is dit mijn moment, een voorbeschikte datum voor mij, die eveneens veroordeeld was tot levenslang stilzwijgen, om te zeggen wat ik te zeggen heb en een beetje aandacht te krijgen.
“Nog wat champagne?”
“Nee, dank u. Maar als u een beetje camembert met rode wijn hebt…zou dat kunnen?”
“Jazeker! Dat is zo gebeurd.”
“Dank u wel, juffrouw Air-France.”
“Gaat u naar Parijs?”
“Ja.”
“Bent u Venezolaan?”
“Ja en nee.”
Ze loopt weg en komt heel gauw terug.
“Kijk, een lekkere camembert en een beaujolais. Dus u bent van Franse afkomst en genaturaliseerd Venezolaan?”
“Precies, meisje.”
“Vindt u het geen gek idee in Frankrijk terug te komen nu u een andere nationaliteit hebt?”
“Een beetje, maar dat is nu eenmaal het avontuur.”
“Hebt u veel avonturen beleefd?”
“Nogal, en erg woelige.”
“Alstublieft, vertelt u me er wat van, ik ben klaar met ronddie-nen.”
“Dat zou te lang duren, meisje, maar over een paar dagen kun je ze in een boek lezen.”
“Bent u schrijver?”
“Nee. Maar ik heb mijn avonturen opgeschreven.”
“Hoe gaat het boek heten?”
“Papilion;
“Waarom Papillon? Is dat uw naam?”
“Nee, mijn bijnaam.”
“Waarover gaat uw boek?”
“Zeg eens, jongedame, je bent wel nieuwsgierig. Als je me nog een stukje camembert geeft zal ik het je vertellen.”
Ik heb niet lang hoeven wachten. Een minuutje later: “Alstublieft. Nu moet u me vertellen. En zal ik u eens eerlijk wat zeggen?”
“Zeg op.”
“Gewoonlijk kan ik bijna altijd raden wat een eersteklas passagier doet, wat voor positie hij heeft. Maar van u heb ik het niet kunnen vinden. Sinds het moment dat u bent binnengekomen vraag ik me af wie die meneer kan zijn.”
“En je hebt niets gevonden?”
“Niets. Ik heb een voor een alle beroepen afgeschreven die bij uw type konden passen, en ik heb het moeten opgeven.”
“Wel, ik zal je nieuwsgierigheid bevredigen. Mijn beroep is…avonturier.”
“Nee maar!…”
Het kind staat op en gaat een vrouwelijke passagier een deken geven. Ik zeg tegen mezelf dat ik een mooie proef kan nemen. Een onbekende, een meisje dat uit hoofde van haar beroep veel reist en waarschijnlijk vrij veel leest, dat is een prachtige thermometer. Ik ga de temperatuur van Papilion opnemen.
“Zo, jongedame, ik zal je wat vertellen: stel je voor een jongeman, drieëntwintig jaar, vrij knappe jongen, een beetje slechte jongen ook, maar die redenen heeft, of denkt te hebben, om barst te zeggen tegen alles wat orde en discipline vertegenwoordigt. Zie je de knaap voor je?”
“Ja, heel goed.”
“Deze jongeman verschijnt voor het gerechtshof van de Seine voor een moord die hij niet heeft gepleegd, en hij wordt tot levenslang veroordeeld.”
“Dat bestaat toch niet!”
“Jawel. Hij wordt veroordeeld om langzamerhand, tot aan zijn dood toe, weg te rotten op de smerigste plek ter wereld, in het bagno van Cayenne. Die jongeman vertrekt in 1933 naar Guyana, opgesloten in een kooi met dikke tralies in de ruimen van een boot die daarvoor gemaakt is. Hij accepteert zijn lot niet, hij ontsnapt twee keer, doet twee of drie mislukte vluchtpogingen. Eindelijk, na dertien jaar, komt hij in Venezuela, vrij. Daar wordt hij opnieuw een mens, hij verovert zijn plaats in het leven, trouwt, wordt bijna een bezadigd man. Negenendertig jaar later komt hij, een gewezen bagnoman, in Parijs terug met een boek waarin hij vertelt van zijn leven, zijn lijdensweg, zijn kerkers, zijn ontsnappingen, zijn strijd, de drieëneenhalf jaar waarin hij, in twee keren, in een berekuil is geworpen, met van boven tralies, helemaal alleen, zonder het recht te hebben een enkel woord te spreken, in een voortdurend halfdonker, en waar hij als een beest heen en weer liep om zijn verstand niet te verliezen en om, wanneer hij eruit kwam, genoeg bij zijn hoofd te zijn om een nieuwe ontsnapping voor te bereiden. Dat is mijn boek, niet meer en niet minder. Het leven van een man in het bagno.”
De stewardess kijkt me aan met haar grote donkere ogen wijd opengesperd, ze zegt niets maar ik voel dat ze op mijn gegroefde gezicht andere dingen probeert te ontdekken die ze vermoedt, interessante dingen om te horen.
“En u hebt de moed gehad, in uw boek, om alles te zeggen? Absoluut alles?”
“Alles.”
“En bent u niet bang de publieke opinie te kwetsen, u de…”
“Je mag het best zeggen: u, de gewezen bagnoklant.”
Het arme kind durft geen antwoord te geven, ze knikt alleen bevestigend. Ja, dat is het precies. Ik, een gewezen bagnoman, een wegens moord tot levenslang veroordeelde, ontsnapt en nog steeds voortvluchtig ondanks de verjaring van mijn zaak, ik kom in Parijs terug met mijn ziel naakt en wel op een presenteerblaadje en over enkele uren zal ik het Franse volk dat presenteerblaadje voorhouden.
Opnieuw proberen de grote donkere ogen de mijne te doorvorsen. Het meisje huivert, het lijkt of haar ogen me zeggen: “Maar besef je niet wat een enormiteit het is die je uithaalt! Wat dat allemaal zal loswoelen!”
“Wat vind je ervan, jongedame? Dat het moedig is of zelfmoord?”
“Zonder dat ik me dat hoef af te vragen geloof ik dat deze geschiedenis wel wat stof zal doen opwaaien. Vooral met u.”
“Waarom?”
“Want zodra je u ziet voel je dat er iets bijzonders aan u is.”
“Heb je werkelijk de indruk dat dit verhaal de mensen zal interesseren? Zelfs in dit Frankrijk dat zo rusteloos op zoek is naar een plaatsvervanger voor de grote Charlot?”
“Daar ben ik zeker van, en ik zou graag bij u willen zijn om iets te beleven van wat u gaat beleven. Want het is niet mogelijk dat de mensen in Frankrijk onverschillig blijven voor wat u vertelt als u het allemaal zo hebt geschreven als u het hebt verteld. Neemt u me niet kwalijk dat ik nu wegga, maar ik moet de wacht gaan betrekken. Ik zou liever blijven, gelooft u dat. Tot morgen, welterusten.
Ze buigt zich vriendelijk naar me over, en met haar ogen recht in de mijne zegt ze: “U gaat een grote overwinning tegemoet, dat weet ik zeker, en ik wens het u van ganser harte toe.”
De proef is positief uitgevallen. Door een paar zinnen over een heel klein gedeelte van het onderwerp is dit meisje hoogst geïnteresseerd. Er zullen er nog meer komen zoals zij, dat hoop ik ten minste.
Ik klap mijn stoel neer, maar ik kan niet slapen. Ik wikkel mijn benen in een deken die ik zelf boven mijn hoofd heb weggepakt. Ik heb die grote donkere ogen niet willen lastigvallen, ik wil alleen zijn.
Want van dit moment af staat alles op het spel. In de nacht vliegt mijn Boeing met een snelheid van 900 kilometer per uur over de Atlantische oceaan. Het zal erom spannen.
Ik weet het hoe en waarom van mijn boek, maar als ik daarginds aankom, wie ben ik dan voor hen? Niemand, een onbekende.
Dus maar één methode, op de man afgaan:
“Ik stel me voor, Papillon.”
“Uw beroep, voordat u dit boek schreef?”
“Eerst bagnogevangene.”
“Daarna?”
“Gevluchte dwangarbeider, daarna dwangarbeider met verjaard vonnis.”
“Nationaliteit?”
“Venezolaan uit de Ardèche.”
Ja, de man die straks op Orly zal aankomen is een gevluchte bagnard. Een man die door de Franse justitie op zeer legale wijze voor levenslang op de weg der verrotting is gezet. En dat je zaak verjaard is wil nog niet zeggen dat ze je niets meer kunnen maken, dat je positie ten opzichte van de justitie en de smerissen is gewijzigd. Verjaring of niet, je bent altijd een vent die uit het bagno gevlucht is. Je komt niet stilletjes terug, sluipend langs de muren, je zoekt geen verloren gehucht op om er in stilte je leven te eindigen, heel nederig, goed verborgen achter de muren van je tuin die je zo hoog mogelijk hebt opgetrokken opdat de mensen er niet overheen kunnen kijken om je te zien en opdat jij hun onaangename opmerkingen niet kunt horen.
Nee, je komt met een boek, en in dat boek schrijf je: “Fransen, dit is de afgrijselijke instelling die jullie tachtig jaar lang hebt gehad.” En in dat boek val je het strafsysteem, de smerissen en zelfs de justitie aan van een land met meer dan vijftig miljoen inwoners, je valt de drie instellingen aan waarop de openbare rust stoelt. Nou, kerel, je durft nogal wat aan! Kijk maar uit.
Bovendien wordt je boek niet op 19 mei op onopvallende manier in de boekhandels gebracht. Jij komt op 10 mei aan in Parijs (waar je niet eens mag komen want je hebt er een verblijfsverbod) en de 12de begint France-Soir, zoals ze je hebben geschreven, een voor-publikatie van je boek. Dat wil zeggen dat de 12de heel Frankrijk, in éen miljoen tweehonderdduizend exemplaren van France-Soir, van je bestaan zal horen. Een krant wordt wel door drie personen gelezen, dus, kerel, ruim drieëneenhalf miljoen mensen zullen een week lang lezen over de ervaringen van een zekere Henri Charrière, bijgenaamd Papillon, bagnogevangene gevlucht uit Cayenne na een veroordeling tot levenslang (veroordeling die nu verjaard is) en die doodgemoedereerd komt zeggen: “In 1931 heeft een twaalftal van jullie me van de lijst der levenden geschrapt. Jullie magistraten vertegenwoordigen jullie rechtspraak en jullie veiligheid en in 1931 wordt een jongeman bijgenaamd Papillon voor hen geleid. Deze magistraten hebben geloofd in de politie, in haar ondervragingsmethoden en haar onderzoek. Deze magistraten en twaalf boeren-hufters hebben dus hun fiat gegeven aan de volgende monsterlijkheid: een jongeman van vierentwintig jaar vernietigen. Ze hebben gemeend dat te moeten doen, ze hebben zich als stomme sullen laten bedonderen door een doortrapte politieman. En toen hebben ze hem overgeleverd aan het gevangenisbeheer, aan zijn middeleeuwse praktijken waarbij de mens slechter werd behandeld dan het ergste uitschot. En hij is door een wonder uit de afgrond herrezen. En hier staat hij nu, de jongeman, hier staat hij met zijn drieën-zestig jaren en vraagt u: “Waren jullie het ermee eens? Waren jullie op de hoogte? Waren jullie medeplichtig? Want noch Albert Lon-dres, noch zoveel andere vooraanstaande journalisten, noch majoor Péan van het Leger des Heils is het gelukt jullie harten hevig genoeg te beroeren om jullie te doen eisen dat deze weg der verrotting, deze droge guillotine onmiddellijk werd afgeschaft!”
Ja, ik ga ze dat alles zeggen. Ja, ze zullen het lezen. Ze moeten samen met jou het ‘een, twee, drie, vier, vijf’ meetellen van je cellen en je kerkers.
Want na de voorpublikatie in France-Soir moet je op alles voorbereid zijn, Papi. Je zult worden ondervraagd door de pers, de radio, de téve, en dat alles zal niet zonder meer worden geaccepteerd.
Daarom beginnen met ze te zeggen: “Staat u toe dat ik spreek?
Gelooft u dat ik het recht heb een mening te uiten?
Aanvaardt u dat iemand bagnoman kan zijn geweest en nu een heer is geworden?
Hebt u de oude ideeën van uw grootouders verworpen, er definitief mee afgerekend?
Zeg eens, kan ik vrij ademen in dit Frankrijk van 1969?
Of moet ik toestemming vragen? En aan wie?”
Want het moet iedereen wel onmiddellijk opvallen dat de straf niet in verhouding stond met het misdrijf waarvan ze je beschuldigden, zelfs al was je schuldig geweest. Als de mensen zich ondanks de verkiezingen voor jou interesseren, geloof me, kerel, dat je het dan niet makkelijk zult hebben.
Waarom? Omdat een hoop mensen zich ziek zullen ergeren bij het idee dat een uitgebroken galeiboef, nog steeds voortvluchtig in de ogen van de wet, zich permitteert over dit alles te spreken in het land zelf dat hem heeft veroordeeld. Dat is toch niet gewoon meer. Er zal heel wat tandengeknars te horen zijn bij een zekere categorie van Fransen. Hoeveel mensen? Misschien nog niet eens een miljoen, maar dat miljoen zal heel wat drukte kunnen maken. Al die behoudzuchtigen die vanuit hun bevoorrechte positie vinden dat in onze wereld alles goed is zoals het is, al die revanchisten en verstarde figuren, al degenen die niet kunnen gedogen dat de andere klassen veranderen en evolueren. Net als de voorstanders van het kolonialisme!
Het is de kerel uit Algerije of Marokko die verontwaardigd is dat hij niet meer het recht heeft de Arabieren af te beulen en die al degenen die vinden dat de Arabieren mensen zijn gelijkwaardig aan onszelf voor communisten of utopisten uitmaakt, of voor verraders van het imperialistische Frankrijk. Het is ditzelfde mensenras dat goedvindt dat al degenen die hun rust verstoren op de een of andere manier worden kapot gemaakt. De uitvinders van het ‘gevangenisvoer’, het ‘tuchthuisvoer’ dat onvermijdelijk in het bagno eindigt. Schuldig of niet? Dat laat ons koud. In een verfoeilijk en onmenswaardig systeem? Laat ons dubbel koud! Dan hadden ze dit of dat maar niet moeten doen.
“Dan hadden ze maar niet…,” dat is het grote leitmotiv. Van hen die het gewoon vinden om in de uitvoering van de straf erger te zijn dan de delinquent zelf. Van hen die heimwee hebben naar de galeien, naar de tijd waarin men iemand kon veroordelen eenvoudigweg omdat hij ‘tot de daad in staat’ was. Ja, met dat soort mensen zul je te doen krijgen.
Veertig jaren zijn niettemin voorbijgegaan. Gelukkig. Tijdens de oorlog hebben duizenden eerlijke mensen kennisgemaakt met de gevangenis, de politie, zelfs de justitie in sommige gevallen, en vooral met de manier waarop men wordt behandeld als men niets anders meer is dan een nummer.
Veel dingen zijn ongetwijfeld veranderd, laten we het hopen, maar zeker is dat als ze me ondervragen voor de kranten, voor de radio of de tévé, ik de zaken niet mag verbloemen, ik moet de waarheid zeggen. De gevolgen zal ik op de koop toe moeten nemen.
Het zal opwindend worden, maar beslist geen zacht eitje. Vooruit! Ik zal recht voor mijn raap de dingen zeggen, zelfs als het een terugslag zal hebben op de verkoop van mijn boek. Verdomd! Zelfs als ik door te nauwkeurig, te openhartig te zijn en met te veel hartstocht de waarheid te verdedigen het financiële succes van mijn boek moet verspelen, ik zal het toch doen, ik moet het doen, ze moeten horen wat ik te zeggen heb, ze moeten luisteren naar wat ik heb gezien. Zelfs als ik in plaats van de hut voor de ouwe dag te kunnen kopen nog maar net genoeg over zal hebben om een twee-kamerflat te huren op een zonnig plekje aan de Ardèche.
Het eerste daglicht komt door de raampjes en pas op dat moment kan ik me eindelijk aan de slaap overgeven, in het reine met mezelf na het nemen van deze beslissing.
“Een beetje koffie, meneer de avonturier?”
De grote donkere ogen glimlachen me vriendelijk toe. Ik lees er belangstelling en sympathie voor mijn persoontje in.
“Dank je, kind. Maar verdikkeme, het is volop dag!”
“Ja, we zijn er haast. Nog maar een uur. Vertelt u eens, ze hebben het bagno toch opgeheven?”
“Gelukkig wel! Bijna twintig jaar geleden.”
“Nou, ziet u, het feit op zichzelf dat ze het hebben opgeheven betekent dat de Fransen van nu u bij voorbaat gelijk geven.”
“Daar zeg je wat, kind, ik had het zo nog niet bekeken.”
“Gelooft u me, meneer, ze zullen naar u luisteren, u begrijpen, en nog beter dan dat, veel mensen zullen van u houden.”
“Ik hoop het van ganser harte. Dank je wel, kind.”
“Maak uw riemen vast alstublieft. We beginnen aan de daling naar Orly, over twintig minuten landen we, de temperatuur is negentien graden, de lucht is onbewolkt.”
De lucht is onbewolkt voor iedereen, maar voor mij, de bag-noman die hier aankomt en die door sommigen met open armen wordt opgewacht (laten we het hopen) en door anderen met stenen, hoe is voor mij de hemel die me in Parijs wacht?
Nu geen vragen meer stellen! Het kan me niets verdommen! Ik heb mijn leven lang gespeeld, vandaag ga ik door. Een mooi partijtje in ‘t verschiet. Door alle poriën van mijn huid zal ik intens de strijd beleven met degenen die, beter voorbereid dan ik vanwege hun vak en hun opleiding, klaar staan om het ontleedmes te zetten in wat ik ze naakt heb voorgezet, of liever om te trachten op hun manier het skelet te bekleden van wat ik vertegenwoordig, een van de enkele honderden dwangarbeiders die aan de haaien zijn ontsnapt. Jij hebt aan jouw kant je lijdensweg en de waarheid.
Bewolkt of niet, mijn Parijse hemel toont een kleine opklaring, want achter het hekje van de politiecontrole zie ik een Castelnau met een brede grijns, die me aangedaan omhelst en me mijn boek overhandigt, het eerste exemplaar van Papillon.
“Dank je wel, Jean-Pierre. Wacht hier op me, ik schrijf er een woordje in en doe het meteen op de post voor Rita.”
“Goed, maar schiet op. Ze wachten al op ons.”
“Waar?”
“Bij mij thuis. Twee belangrijke journalisten. Ik zal het je zo dadelijk uitleggen.”
Op het moment dat ik van hem wegga word ik door twee blits-lichten verrast. Mijn eerste twee blitslichten van persfotografen.
“Het is voor France-Soir. Welkom in Parijs, meneer Charrière!”
“Wel wel, Jean-Pierre, als die nieuwsdienst in Parijs eenmaal op gang komt barst-ie vlug los!”
Het boek is verzonden. Ik zie het gezicht van Jean-Pierre een beetje bezorgd staan.
“En, Henri, voel je je goed? Ben je niet gespannen om wat er gaat gebeuren?”
“Nee, maak je geen zorgen. Er is meer voor nodig om me van de wijs te brengen.”
“Want weet je, Parijs, de pers, de critici, dat is misschien niet helemaal dat wat jij verwacht. De pen is soms gevaarlijker dan een pistool.”
“Maak je niet ongerust, jongen. Ik ben in een uitstekende vorm. Daar kun je op vertrouwen.”
“Mooi. Maar ik waarschuw je: het zal moeilijk, inspannend, uitputtend zijn. En over een uur begint het gevecht.”
“Daar hou ik van en ik heb twee dingen in mijn voordeel, de waarheid en de lust om obstakels te overwinnen als het recht aan mijn kant is.”
“Des te beter, en nu gauw naar huis.”