De gorilla – Pablito
Er wordt aan de deur geklopt (de bel doet het niet) en ik ga opendoen, met de stille wens dat het een van mijn talrijke koperleveranciers is, zodat ik ten minste op éen van hen mijn woede kan botvieren door mijn hele repertoire tegen hem af te draaien en hem zelfs, naargelang van zijn gezindheid om zich goedschiks te laten uitkafferen, een paar flinke oplawaaien te verkopen.
Het is mijn trouwe vriend, kolonel Bolagno. Hij en zijn gezin hebben me altijd Papillon genoemd, ze zijn de enigen in Venezuela. Iedereen noemt me Enrique of Don Enrique, afhankelijk van mijn welvaartspeil van het moment. De Venezolanen hebben daarvoor voelsprieten, ze weten onmiddellijk of je in goede doen of in moeilijkheden bent.
“En, Papilion? We hebben elkaar al in meer dan drie jaar niet gezien.”
“Inderdaad, Francisco, drie jaar.”
“Waarom ben je me niet komen opzoeken in het nieuwe huis dat ik heb laten bouwen?”
“Je hebt me niet uitgenodigd.”
“Een vriend nodig je niet uit, die komt wanneer hij wil, want als zijn vriend een huis heeft is het ook van hem. Hem uitnodigen zou een belediging zijn, want daarmee stel je hem gelijk met degenen die niet kunnen komen zonder dat je ze uitnodigt.”
Ik geef geen antwoord want ik voel dat hij gelijk heeft.
Bolagno omhelst Rita. Hij zit nu aan de tafel, leunend op zijn ellebogen en met een heel bezorgd gezicht. Hij heeft zijn kolonelspet afgezet.
Rita zet koffie voor hem neer en ik vraag: “Hoe ben je mijn adres te weten gekomen?”
“Dat is mijn zaak. Waarom heb je het me niet gestuurd?”
“Een hoop werk en een hoop zorgen.”
“Heb je zorgen?”
“Nogal.”
“Dan kom ik op een verkeerd moment.”
“Hoezo?”
“Ik kwam je vragen me vijfduizend bolivar te lenen. Ik zit in verlegenheid.”
“Onmogelijk, Francisco.”
“We zijn geruïneerd,” zegt Rita.
“Zo, zijn jullie geruïneerd? Ben jij geruïneerd, Papilion, is het heus waar dat je geruïneerd bent? En je hebt het lef me dat te zeggen? Je zit in de dalles en je verstopt je voor mij? Dus daarom ben je niet bij me aangekomen, omdat je me je zorgen niet wilde vertellen?”
“Ja.”
“Nou, dan ben je een schoft, met permissie gezegd. Want als je een vriend hebt dan hoor je hem je zorgen te vertellen, dan hoor je van hem te verwachten dat hij een gebaar maakt om je uit een moeilijke situatie te redden. En je bent een schoft dat je niet aan mij, je vriend, hebt gedacht om een steuntje te zoeken en je te laten helpen. Want stel je voor, ik heb van anderen over je tegenslagen gehoord en daarom ben ik hier, om je te helpen.”
Rita en ik weten niet meer hoe we kijken moeten en de aandoening belet ons te spreken. We hebben inderdaad aan niemand iets gevraagd. Maar verschillende mensen die ik grote diensten heb bewezen en die zelfs hun baan aan mij te danken hebben weten dat we geruïneerd zijn en niemand is ons hulp in wat voor vorm dan ook komen aanbieden. De meesten zijn Fransen, fatsoenlijke burgers en ook onderwereldfiguren.
“Wat wil je dat ik voor je doe, Papillon?”
“Er is teveel geld nodig om een zaak op te zetten waarvan we zouden kunnen leven. Als jij het hebt zul je het vast niet vrij kunnen maken, en je zult het waarschijnlijk niet hebben, het is teveel.”
“Ga je verkleden, Rita, we gaan met z’n drieën in het beste Franse restaurant van de stad eten.”
Aan het eind van de maaltijd hebben we afgesproken dat ik een zaak zal zoeken en dat ik hem zal zeggen welke som voor de aankoop nodig is. En Bolagno besluit: “Als ik het heb is er niets aan de hand, en als ik niet genoeg heb zal ik van mijn broers en mijn zwagers lenen. Maar ik geef je mijn woord dat ik zal vinden wat je nodig hebt.”
De hele rest van de dag raak ik met Rita niet uitgepraat over hem en zijn nobele gebaar.
“Hij heeft me zijn enige burgerpak gegeven toen hij nog gewoon korporaal was in het bagno van El Dorado, om te zorgen dat ik er behoorlijk gekleed uitging, en vandaag komt hij ons weer in het zadel helpen voor een nieuwe start.”
§
We hebben de achterstallige huur betaald voordat we verhuisden naar een prettig en goed gelegen café-restaurant in de eerste laan van Las Delicias, ook weer in de wijk Sabana Grande. Het heet Bar-Restaurant Gab, en in deze zaak worden we verrast door de komst van de grote Charlot.
Charles de Gaulle, in die tijd president van de Franse Republiek, komt op staatsbezoek op uitnodiging van de president van Venezuela, Raúl Leoni.
Het is feest voor Caracas en heel Venezuela. Niet alleen voor de officiële persoonlijkheden of de vooraanstaande klassen, maar zoals ik heb gezegd, voor heel Venezuela. Het volk, het echte, dat met ruwe handen, een strohoed en espadrilles, heel dit warmhartige volk kijkt zonder uitzondering in gespannen verwachting uit naar Charles de Gaulle om hem toe te juichen.
Ons café heeft een aardig overdekt terras en ik zit rustig aan een tafeltje een pastis te drinken met een Fransman die me de geheimen van de bereiding van vismeel uiteenzet, maar me dan op fluistertoon begint te vertellen over een uitvinding die hij bezig is uit te werken en die hem miljoenen zal bezorgen zodra hij er patent op heeft gekregen. Het gaat om niets minder dan om stereofilms voor bioscopen. Hij dempt zijn stem en kijkt schuin onderuit om het gesprek een nog vertrouwelijker tintje te geven en ook om me te zeggen welk bedrag ik in zijn onderzoekingen zou kunnen steken. Handige knaap, hij drukt zich uit met dure woorden, geleerd op de technische school, niet de technische school van Clairvaux of zo, maar op de beroemde Ecole Centrale van Parijs, kweekplaats van grote ingenieurs.
Het is altijd amusant naar de verhalen te luisteren van iemand die je erin wil luizen, en zijn praatjes zijn zo mooi dat ik er helemaal in opga en niet merk dat iemand aan een tafeltje naast ons zijn oren spitst en zich overbuigt om naar ons te luisteren. Totdat ik een briefje openvouw dat Rita, die aan de kassa zit, me door de terraskelner laat toeschuiven: “Ik weet niet waar je met die vent over praat, maar ik zie wel dat jullie buurman er bijzonder tuk op schijnt jullie gesprek op te vangen. Ziet eruit als een stille.”
Om een eind te maken aan het gesprek met de uitvinder raad ik hem dringend aan zijn onderzoekingen voort te zetten, en ik zeg zoveel vertrouwen in zijn welslagen te hebben dat ik onmiddellijk zou hebben meegedaan als ik geld had liggen, hetgeen jammer genoeg niet het geval is. Hij gaat weg, ik sta op, en me een halve slag omdraaiend sta ik tegenover de tafel achter me.
Daar zit een vent, goed gebouwd, opvallend goed gebouwd, opvallend correct gekleed ook, met das en al, staalblauw pak, en met voor zich op tafel een pastis en een pakje gauloises. Ik hoef hem niet naar zijn beroep te vragen en evenmin naar zijn nationaliteit.
“Perdone usted, fuma cigarillos franceses?” (Neemt u me niet kwalijk, rookt u Franse sigaretten?)
“Ja, ik ben Fransman.”
“Ah! ik ken u niet. Vertelt u eens, bent u misschien een gorilla van de grote Charlot?”
De atletische figuur staat op en stelt zich voor: “Ik ben commissaris Belion, belast met de zorg voor de veiligheid van de generaal.”
“Aangenaam.”
“En u, bent u Fransman?”
“Geen flauwe kul, commissaris, u weet heel goed wie ik ben en het is geen toeval dat u op het terras van mijn tent zit.”
“Maar…”
“Ontkent u maar niet. Eén ding pleit in uw voordeel: u hebt de gauloises expres goed zichtbaar op tafel gelegd zodat ik u zou aanspreken. Ja of nee?”
“Precies.”
“Nogeenpastis?”
“O.K. Ik ben u komen opzoeken, want aangezien ik verantwoordelijk ben voor de veiligheid van de president laat ik door de ambassade een lijst opstellen van personen die eventueel Caracas zullen moeten verlaten als de generaal er is. Die lijst zal worden voorgelegd aan het ministerie van binnenlandse zaken, dat de nodige maatregelen zal nemen.”
“Sta ik op de lijst?”
“Nog niet.”
“Wat weet u van me?”
“Dat u een gezin hebt, dat u fatsoenlijk leeft.”
“En verder?”
“Dat uw zuster Madame X heet en daar en daar in Parijs woont en dat de andere, Madame Y, in Grenoble is gevestigd.”
“En verder?”
“Dat uw zaak volgend jaar verjaard is, in juni 1967.”
“Wie heeft u dat verteld?”
“Ik wist het voordat ik uit Parijs wegging, maar hier hebben ze op het consulaat bericht ervan gehad.”
“Waarom heeft de consul het me niet laten weten?”
“Officieel kent hij uw adres niet.”
“Hij kent het goed genoeg om me de Fransen te sturen die in moeilijkheden zitten, om ze door mij te laten helpen.”
“Dat gebeurt via de Alliance Française, dat is niet hetzelfde.”
“Misschien. Bedankt evengoed voor het goede nieuws. Kan ik naar het consulaat gaan om er officieel mededeling van te krijgen?”
“Wanneer u wilt.”
“Maar vertelt u me eens, commissaris, waarom zit u vanmorgen op het terras van mijn restaurant? Het is niet om me het nieuws van mijn verjaring te komen brengen en ook niet om me te vertellen dat mijn zusters niet van adres zijn veranderd, wel?”
“Inderdaad. Het was om u te zien, om Papillon te zien.”
“U kent maar éen Papillon, de man van het politiedossier in Parijs, een opeenstapeling van leugens, overdrijvingen, verdraaide proces-verbaals. Een dossier dat zelfs niets vertelde over de man die ik voordien was, en nog minder over de man die ik ben geworden.”
“Heel eerlijk gezegd, dat geloof ik, en ik wens u er geluk mee.”
“En nu dat u me hebt gezien, zet u me nu op de lijst van de mensen die moeten worden uitgewezen tijdens het verblijf van De Gaulle?”
“Nee.”
“Mooi, en zal ik u nu eens zeggen, commissaris, waarom u hier bent?”
“Dat zou grappig zijn.”
“Dat is omdat u hebt gedacht: een avonturier is altijd iemand die probeert een flinke poet te bemachtigen. En Papillon is, zelfs al leeft hij fatsoenlijk, een avonturier. Een aanzienlijk bedrag weigeren om persoonlijk iets tegen De Gaulle te ondernemen, dat misschien wel, maar een flinke som opstrijken alleen om mee te werken aan de voorbereiding van een aanslag, dat is zeer aannemelijk.”
“Ga door.”
“U bent er glad naast, beste commissaris. In de eerste plaats zou ik me zelfs niet voor het grootste fortuin met een politieke aanslag inlaten, en zeker niet tegen De Gaulle. Ten tweede, wie kan er belang bij hebben in Venezuela een aanslag te plegen?”
“De CAS.”
“Juist. Dat is niet alleen heel goed mogelijk, maar het is zelfs zeer waarschijnlijk. Ze hebben in Frankrijk zoveel trammelant gemaakt dat het in een land als Venezuela een koud kunstje is.”
“Een koud kunstje? Hoezo?”
“Met de organisatie die ze hebben hoeven de mensen van de O.A.S. niet langs de normale wegen Venezuela binnen te komen, niet via de officiële havens en luchthavens. Nog gezwegen van de kustlijn van bijna tweeduizend kilometer, zijn de grenzen op het vasteland onmetelijk: Brazilië, Colombia, Brits Guyana. Ze kunnen binnenkomen zoals ze willen, op de dag en het uur dat ze willen zonder dat iemand er iets van merkt of er iets van kan denken. Dat is de eerste vergissing die u hebt gemaakt, commissaris. Maar er is er nog een.”
“Wat dan?” vraagt Belion glimlachend.
“Als die lui van de O.A.S. zo uitgekookt zijn als men zegt, dan zullen ze er wel voor hebben opgepast contact te zoeken met Fransen die hier gevestigd zijn. Want omdat ze weten dat de smerissen direct naar de Fransen zullen gaan, is de eerste voorzorg die ze nemen geen enkele Fransman te benaderen. Vergeet ook niet dat iemand die kwade bedoelingen heeft nooit in een hotel gaat logeren. Er zijn hier honderden mensen die een kamer verhuren aan onverschillig wie zonder het op te geven. Dus u snapt, het loont de moeite niet om de mensen van een aanslag tegen De Gaulle te zoeken onder de Fransen die hier wonen, boeven of niet.”
Ik krijg de indruk dat Belion als hij dit hoort iets van zijn glimlach verliest. Bezorgd, dat voel ik, gaat hij weg na me gevraagd te hebben hem te komen opzoeken als ik in Parijs terug kan komen. Hij geeft me als adres het Elysée op. Ik ben erheen geweest: “Die kennen we niet.” Jammer, het zou amusant zijn geweest deze commissaris die zich tegenover mij correct heeft gedragen nog eens te zien. Want ik ben inderdaad niet uit Caracas uitgewezen zoals andere Fransen het werden tijdens het verblijf van De Gaulle. Een verblijf zonder incidenten overigens.
En als een idioot ben ik De Gaulle gaan toejuichen.
En als een idioot heb ik mijn traantje gelaten toen ik de president van mijn land zag.
En als een dubbele idioot heb ik, alleen door de aanwezigheid van deze grote leider die de eer van mijn vaderland heeft gered, vergeten dat datzelfde vaderland mij voor levenslang naar het bagno heeft gestuurd.
En als een driedubbele idioot zou ik er een vinger voor hebben gegeven om hem de hand te mogen drukken of om aanwezig te zijn bij het feest dat de ambassade te zijner ere heeft gegeven, een feest waarbij ik natuurlijk niet was uitgenodigd. Maar op een indirecte manier heeft de onderwereld zijn revanche kunnen nemen, want onder de feestelijke menigte waren wel een paar vroegere hoeren in ruste, die om zo te zeggen door een goed huwelijk een nieuw leven waren begonnen; ze waren daar, met hun armen vol bloemen voor een verrukte Tante Yvonne.
§
Ik ben naar de Franse consul geweest die me de officiële kennisgeving van mijn prescriptie tegen volgend jaar heeft voorgelezen. Nog een jaar en dan ga ik naar Frankrijk.
Ik moet hier even vermelden dat ik, noch in het begin van mijn vrije leven in Venezuela, noch later, onder geen enkele omstandigheid, ben lastiggevallen of gedwarsboomd door de ambassadeurs of consuls ter plaatse. Ik had al die jaren nooit een voet in de ambassade of op het consulaat gezet; daarentegen waren leden van deze instanties heel vaak in mijn restaurants geweest.
Onze situatie verbetert snel en ik begeef me weer in het nacht-clubbedrijf door de aankoop van de Scotch Club, gelegen in Cha-caito, middelpunt van de handel in Caracas, midden in het centrum. Een typische geschiedenis, want ik begin aan deze zaak om een arme Franse kapper te hulp te komen die door een stelletje klootzakken getild dreigde te worden. Dit gebaar, bedoeld als herstel van onrecht, wordt later zeer winstgevend voor mij.
De komende jaren begin ik weer ‘s nachts te leven. Nocbe cara-queha (nachtleven van Caracas), dat meer en meer gemeengoed wordt en daarmee het zwierige karakter verliest dat er alle charme van uitmaakte. De vrijbuiters zijn niet meer dezelfde en dit nieuwe publiek mist de cultuur en de levensstijl van de bevoorrechte klassen.
Ik leef praktisch op straat, bemoei me zo weinig mogelijk met de bar en zwerf bijna altijd rond in de omliggende buurten. Ik leer de prachtige straatschoffies van Caracas kennen, de rakkertjes die de hele nacht de straten afschuimen om een paar stuivers te verdienen, de rijke fantasie van deze kinderen die aan de zelfkant van de maatschappij leven en wier ouders in kippehokken wonen. Niet altijd goede ouders overigens, want er zijn er een hoop onder die in hun materiële nood niet aarzelen hun kinderen te exploiteren.
En die jochies gaan moedig midden in de nacht de straat op om het kleine bedrag dat van ze geëist wordt naar hun stulp te brengen. Deze troepen bestaan uit kinderen van vijf tot twaalf jaar. De een poetst schoenen, de ander biedt zich bij de deuren van de nachtclubs aan om op de auto te passen van de pretmaker die de tent induikt, anderen proberen de deur van zijn auto open te maken voordat de portier het kan doen. Duizend baantjes, duizend hon-gerloontjes, duizend vernuftige trucjes om de bolivars bij elkaar te schrapen en er tegen vijf of zes uur een stuk of tien te hebben om mee naar huis te brengen.
Natuurlijk heb ik er vriendjes onder, jochies met een geweldige trots en een duidelijk besef van vriendschap. Ze vragen me alleen regelrecht om hulp als ze ten einde raad zijn, als de nacht haast afgelopen is en ze tot hun wanhoop niets of bijna niets hebben gevangen. Dan komen ze bij mij.
Onze vriendschap is aandoenlijk, het is bijna medeplichtigheid. Vaak, als een klant die ik ken aanstalten maakt om in zijn slee te stappen, spoor ik hem aan royaal voor ze te zijn. De geijkte zin: “Vooruit, maak een gebaar! Denk aan het geld dat u in deze tent hebt uitgegeven terwijl een honderdste van wat u hebt verbrast dit arme joch zo goed van pas zou komen.” Negen keer van de tien gaat het op en geeft de feestganger het kind grootmoedig een briefje van tien of twintig bolivar.
Mijn beste vriendje heet Pablito. Een vrij klein, mager, maar dapper jochie dat als een leeuw vecht tegen de jongens die ouder en groter zijn dan hij. Want in deze strijd om het bestaan botsen de belangen voortdurend en als een klant niet speciaal iemand heeft aangewezen om op zijn auto te passen is de fooi voor degeen die er het vlugst bij is als hij buiten komt. Vandaar ware veldslagen om te verdedigen wat hem toekomt en zijn rechten te doen respecteren.
Mijn vriendje is een schrander kind, hij heeft leren lezen uit de kranten die hij soms verkoopt. Niemand weet beter dan hij zijn mededingertjes voor te zijn bij het portier van de auto die langs het trottoir parkeert. Hij is ook het snelst in het doen van kleine boodschappen: sandwiches, arepas of sigaretten halen die niet aan de bar te krijgen zijn.
Mijn kleine Pablito vecht elke nacht om zijn grootmoeder te steunen, een oude, heel oude grootmoeder die naar hij zegt spierwit haar heeft, fletsblauwe ogen en rheumatiek, zo veel rheumatiek dat ze helemaal niet meer kan werken. Zijn moeder zit in de gevangenis omdat ze een buurman die haar radio wilde stelen met een fles op zijn hoofd heeft geslagen. Ze is heel mooi, zijn moeder. En hij, Pablito, negen jaar, draagt helemaal alleen de verantwoordelijkheid voor zijn familie. Hij wil niet dat zijn grootmoeder, zijn broertje en zijn zusje de straten van Caracas opgaan, overdag noch ‘s nachts. Hij is het hoofd van het gezin, hij moet al de zijnen verzorgen en beschermen.
Daarom help ik Pablito als hij geen goede nacht heeft gemaakt of in ernstige gevallen, die zich vrij vaak herhalen: als er geld nodig is om de medicijnen voor grootmoeder te kopen, of als er een taxi moet worden gehuurd om haar naar de polikliniek te brengen voor een bezoek aan de dokter.
“Mijn grootmoeder heeft ook astma-aanvallen, Enrique. Dus je begrijpt wat dat allemaal kost!”
En elke nacht brengt Pablito me rapport uit van de gezondheidstoestand van zijn grootmoeder. Op een dag komt hij met een groot verzoek, hij heeft veertig bolivar nodig om een tweedehands matras te kopen. Vanwege haar astma kan zijn grootmoeder niet meer in een hangmat slapen, de dokter heeft gezegd dat haar borst ervan in de knel komt.
Op een dag als hij, zoals vaak gebeurt, in mijn auto is gekropen, staat een surveillerend agent tegen het portier geleund met hem te babbelen, en al spelend met zijn revolver jaagt hij hem, zonder enige kwade opzet, een kogel door de schouder. Pablito wordt ijlings naar het ziekenhuis gebracht. Hij wordt geopereerd, ik ga hem de volgende dag opzoeken. Ik vraag hem waar zijn hut is en hoe ik er moet komen. Hij zegt dat het huis onmogelijk te vinden is zonder dat hij me erheen brengt en dat de dokter niet wil dat hij in deze toestand opstaat.
‘s Nachts zoek ik Pablito’s kameraadjes op, in de hoop dat een van hen me bij zijn grootmoeder zal kunnen brengen. Prachtige solidariteit van die straatkinderen! Allen zeggen dat ze niet weten waar hij woont. Ik geloof er geen steek van, want elke morgen staan ze elkaar tegen de dageraad in kleine groepjes op te wachten om samen naar hun wijk terug te gaan. Ik ben geïntrigeerd en vraag de verpleegster me op te bellen als Pablito iemand op bezoek heeft waarvan ze weet dat het een familielid of buur is. Ik geef haar het telefoonnummer van mijn huis. Twee dagen later ben ik in het ziekenhuis na een telefoontje van de verpleegster.
“Zo, Pablito, hoe gaat het? Je ziet eruit of iets je niet lekker zit.”
“Nee, Enrique, mijn rug doet me pijn.”
“Zopas lachte hij anders nog,” zegt de bezoekster.
“Bent u familie van hem, mevrouw?”
“Nee, ik ben een buurvrouw.”
“Hoe gaat het met de grootmoeder en de kleintjes?”
“Welke grootmoeder?”
“Wel, de grootmoeder van Pablito.”
“Maar Pablito heeft geen grootmoeder!”
“Nee maar!”
Ik neem de vrouw apart. Ja, er is een klein zusje, ja, er is een jonger broertje, maar er is geen grootmoeder, zijn moeder zit niet in de gevangenis, zijn moeder is een zielig wrak, half idioot, niet gevaarlijk maar niet toerekeningsvatbaar.
Bewonderenswaardig jochie uit de straten van Caracas, dat voor zijn vriend Enrique niet wilde weten dat zijn moeder half idioot is, dat haar liever in de gevangenis had maar mooi, en dat deze aandoenlijke grootmoeder met haar astma had uitgevonden om te bereiken dat zijn vriend de Fransman door geld voor haar te geven de ellende en de wanhoop van zijn arme moeder verlichtte.
Ik ga terug naar het bed van mijn vriendje, dat me niet meer in de ogen durft te kijken. Zachtjes licht ik zijn kin op, hij heeft zijn ogen dichtgeknepen, en als hij ze eindelijk opendoet zeg ik:
“Pablito, eres un tronco de hombre.” (Je bent een reuzekerel.)
Ik stop hem een briefje van honderd bolivar toe voor zijn familie en ik ga naar buiten, trots en gelukkig zo’n vriend te bezitten.
Pablito, een schooiert je uit de straten van Caracas? Nee, een kind met een buitengewone ziel dat, vanaf zijn eerste voetstappen gehard door tegenslagen, als joch van negen jaar in de nachten van Caracas vecht om de zijnen te eten te geven.