7

Carotte – de bank van lening

In Caracas is het kerstmis. Feestelijke verlichtingen in alle belangrijke straten. Overal liederen en koren, gezongen met dat onvergelijkelijke gevoel voor ritme van de mensen uit het volk. De vrolijkheid is algemeen. Ikzelf ben een beetje gedeprimeerd door onze mislukking, maar niet bitter gestemd. We hebben gespeeld, we hebben verloren, dat is zeker, maar ik leef nog steeds en ben vrijer dan ooit. En dan, zoals Gaston zei, het was toch maar een mooie tunnel!

Langzamerhand laat ik me meeslepen door de sfeer die wordt geschapen door deze liederen gewijd aan het kindeke in Bethlehem, en wanneer ik tot kalmte ben gekomen en de gelijkmoedigheid in mijn hart is teruggekeerd stuur ik een telegram aan Maria: “Maria, moge dit kerstfeest het huis waar je me zo veel hebt gegeven met geluk vervullen.”

Ik heb de eerste kerstdag met Picolino in het ziekenhuis doorgebracht. Hij is uit zijn bed gekomen, en op een bank gezeten in de kleine tuin van het ziekenhuis hebben wij ook ons kerstfeest gehad. Ik had twee ballacas gekocht, een specialiteit die alleen met kerstmis wordt gemaakt, de duurste en de beste die ik had kunnen vinden. In mijn zakken twee platte flesjes met een verrukkelijke chianti.

Armoedig kerstfeest? Nee, een rijke, een heel rijke kerst. Een kerstfeest van twee herrezenen van de ‘weg der verrotting’, een kerstfeest glanzend van het licht van een door beproevingen bezegelde vriendschap. Kerstfeest van totale vrijheid, zelfs die om dwaasheden te begaan zoals de mijne. Sneeuwloze kerst van Caracas te midden van de bloemen in deze kleine ziekenhuistuin, een feest van hoop voor Picolino, wiens tong niet meer slap neerhangt sinds hij wordt behandeld, en die niet meer kwijlt. Ja, een wonderbaarlijk kerstfeest voor hem, want hij heeft een goed verstaanbaar en vrolijk ‘ja’ uitgesproken toen ik hem vroeg of de hallacas lekker waren.

§

Maar verdomd nog toe! wat is het moeilijk een nieuw leven te beginnen! Ik maak een paar moeilijke weken door, maar toch laat ik de moed niet zakken. Ik heb twee dingen in me: ten eerste een onwrikbaar vertrouwen in de toekomst; ten tweede een onverwoestbare levenslust. Zelfs op momenten dat ik me eigenlijk zorgen behoorde te maken kan een kleinigheidje op straat me in lachen doen uitbarsten, en als ik een vrind tegenkom kan ik de hele avond met hem doorbrengen en plezier hebben als een knaap van twintig. Dat houdt de moed erin voor de rest.

Dokter Bougrat heeft me een baantje gegeven in zijn laboratorium voor schoonheidsprodukten. Ik verdien geen kapitalen, maar genoeg om altijd netjes en zelfs min of meer goed gekleed te gaan. Mijn jeugd doet de rest. Ik ga bij hem weg om voor een Hongaarse te gaan werken die een kleine yoghurtfabriek in haar villa heeft, en daar maak ik kennis met een vliegenier wiens naam ik niet zal noemen want hij is momenteel gezagvoerder op een grote lijn van Air France. Ik zal hem Carotte noemen.

Hij werkt ook in de yoghurtproduktie van de Hongaarse en we verdienen genoeg om een plezierig leven te kunnen hebben. Elke avond zwalken we langs de kroegjes van Caracas. We gaan vaak een paar glaasjes drinken in het sindsdien verdwenen hotel Majestic, de enige moderne gelegenheid van de stad, in de wijk Silencio.

En in die periode, juist op zo’n moment waarop je denkt dat er niets nieuws kan gebeuren, doet zich een waar wonder voor. Carotte die, zoals elke man, niet nodig heeft zijn leven in alle details te vertellen, verdwijnt op zekere dag en komt een paar dagen later uit de Verenigde Staten terug met een klein verkenningsvliegtuig met twee plaatsen, achter elkaar. Een prachtstuk. Ik stel hem geen vragen over de herkomst, maar wel deze: wat gaat hij ermee doen?

Hij lacht en zegt:

“Ik weet nog niet. Maar we kunnen samen iets opzetten.”

“Wat dan?”

“Doet er niet toe, als we maar plezier hebben en een beetje poen kunnen maken.”

“Goed, we zullen naar iets uitkijken.”

De vriendelijke Hongaarse, die zich kennelijk niet teveel illusies had gemaakt over de duur van ons werk bij haar, wenst ons veel geluk, en dan begint voor ons een volkomen dwaze en fantastische maand.

Ah, die enorme vlinder, wat hebben we daar een plezier van gehad!

Carotte is een piloot van topklasse. Tijdens de oorlog bracht hij uit Engeland Franse verbindingsmensen over, die hij ‘s nachts afzette in door de verzetsmensen bezette weilanden, waarna hij andere mee terugnam naar Londen. Vaak werd hij bij het landen alleen geleid door de zaklantaarns van degenen die hem opwachtten. Hij is een echte waaghals en zit vol gekke streken. Eens heeft hij zonder me te waarschuwen een haakse zwenking zijwaarts gemaakt, zodat ik bijna uit mijn stoel schoot, enkel en alleen om een dikke moeke aan het schrikken te maken die rustig, met haar billen bloot, in haar tuin haar behoefte zat te doen.

Ik was zo verknocht aan dat vliegtuigje en aan onze dolle tochten door de lucht dat ik, toen we geen geld meer hadden om de benzine te betalen, op het lumineuze idee kwam als vliegend colporteur te gaan werken.

Het is de enige keer in mijn leven dat ik misbruik heb gemaakt van iemands vertrouwen. De man heette Coriat en bezat een winkel in dames- en herenkleding, de ‘Almacen Rio’. Coriat werkte samen met zijn broer. Hij was een jood van middelmatige lengte met een donker, intelligent gezicht en hij sprak uitstekend Frans. Zijn goed geleide zaak floreerde steeds meer. In de damesafdeling was een grote verscheidenheid te vinden van het allernieuwste op het gebied van japonnen en andere artikelen, alles uit Parijs geïmporteerd. Ik had dan ook een ruime keus in mooie en zeer verkoopbare dingen.

Het lukt me voor een vrij aanzienlijk bedrag aan japonnen, bloezes, pantalons, enzovoort in commissie te krijgen voor verkoop in de min of meer ver verwijderde provincies van het land.

We vertrekken op goed geluk, komen terug wanneer het ons zint. Maar hoewel we vrij goed verkopen verdienen we niet genoeg om alle kosten te dekken, en het aandeel van Coriat gaat op in benzine. Er blijft niets voor hem over.

De beste klanten zijn de vrouwen van de bordelen, en natuurlijk laten we niet na ze te bezoeken. Bloezes in felle kleuren, broeken volgens de nieuwste mode, gebloemde rokken, zijden sjaals en dergelijke, dat alles vormt een kolossale verleiding voor ze als ik, na alles op de tafel in de eetkamer van het huis te hebben uitgestald, mijn verkooppraatje begin te houden.

“En luistert u goed naar me, dames. Het is geen overbodige luxe voor u. Het is eerder, als ik het zo mag zeggen, een investering ten behoeve van uw werk, want hoe aantrekkelijker u er uitziet, hoe meer de klanten terugkomen. Tegen degenen die alleen maar op sparen uit zijn kan ik met mijn hand op mijn hart zeggen dat het een domme besparing is om niets van me te kopen. Waarom? Omdat alle dames die wel goed in hun spullen zitten geduchte concurrentes zullen zijn!”

Onze handel viel niet in de smaak van alle bordeelhouders; sommige zagen met lede ogen dat geld in andere zakken dan de hunne verdwijnen. Want er waren erbij die zelf ook ‘werkkleding’ verkochten aan de vrouwen in hun huis. Op krediet zelfs. Ze wilden alles naar zich toehalen, die pooiers!

We gaan vaak naar Puerto La Cruz, want er is een heel goed vliegveld in een stad er vlakbij, Barcelona. De baas van het sjiekste, best onderhouden bordeel, waar zestig vrouwen werken, is onhandelbaar, grof, aanmatigend, een misselijke bullebak. Hij is Panamees. Zijn vrouw, een Venezolaanse, is erg aardig, maar ongelukkigerwijs is hij de baas en we krijgen geen kans onze koffers open te maken, zelfs niet een uurtje, en nog minder om de koopwaar op een tafel uit te pakken.

Eén keer gaat hij werkelijk te ver. Hij gooit op staande voet een vrouw de deur uit omdat ze de sjaal die ik om mijn hals droeg van me heeft gekocht. De ruzie loopt hoog op en de surveillerende agent verzoekt ons te vertrekken en hier nooit meer binnen te komen.

O.k., grote klootzak van een neppooier,” zegt Carotte tegen hem. “We zullen niet meer over land terugkomen, maar we komen door de lucht! Dat zul je niet kunnen beletten!”

Ik heb het dreigement pas de volgende morgen begrepen toen hij, nadat we bij het krieken van de dag van Barcelona waren opgestegen, door de boordtelefoon zei: “We gaan de Panamees goeie-morgen wensen. Wees niet bang en hou je goed vast!”

“Wat ga je doen?”

Hij geeft geen antwoord en als we in het zicht van het bordeel komen neemt hij een beetje hoogte, duikt dan op volle toeren naar het gebouw, gaat onder de hoogspanningskabels door die daar vlakbij lopen en vliegt met donderend geweld rakelings over de zinken daken van de kamertjes, zodat verschillende dakplaten, die slecht zijn vastgemaakt, als bladeren in de wind wegvliegen, een hokje met bed en bewoners aan de blote hemel prijsgevend. Na een scherpe draai winnen we wat hoogte en vliegen een beetje hoger nogmaals over het huis heen om van het schouwspel te genieten. Ik heb nog nooit iets zo onweerstaanbaar komisch gezien als die naakte vrouwen en dito klanten, razend van woede in hun doosje zonder deksel, dreigende vuisten ballend naar die vliegers die ongetwijfeld een erotische stoeipartij of een diepe slaap hebben verstoord. Carotte en ik kwamen niet meer bij van de lach.

We zijn er nooit teruggekomen, want nu is natuurlijk niet alleen de baas gebeten op ons, maar de vrouwen ook. Later heb ik een ontmoeting gehad met een van de vrouwen, die zo sportief was met ons om het avontuur te lachen. Het schijnt dat er een enorme herrie was ontstaan en dat de bullebak van een Panamees in zijn woede zelf het dak op was gegaan om de platen van alle kamers van de vrouwen met enorme bouten vast te zetten.

Carotte en ik houden allebei evenveel van de natuur en vaak stijgen we op zonder ander doel dan bijzondere plekjes te ontdekken. Zo hebben we midden in de zee, ongeveer tweehonderd kilometer uit de kust, een waar wereldwonder ontdekt, Los Roques.

Het is een verzameling van meer dan driehonderdzestig eilandjes die in een ovaal gegroepeerd liggen, vlak tegen elkaar aan, zodat ze een groot meer midden in de zee vormen. Een kalm meer, want de eilanden vormen een dijk, met bleekgroen water, zo helder, zo doorschijnend, dat je de bodem op twintig en vijfentwintig meter diepte kunt zien. Jammer genoeg was er in die tijd geen landingsbaan, maar soms zijn we er meer dan tien keer in alle richtingen overheen gevlogen voordat we uitweken naar een ander eiland, ongeveer vijftig kilometer westelijk ervan, Las Aves.

Carotte was werkelijk een fenomenaal piloot. Ik heb hem zien landen met een vleugel over het zand schurend, of met de andere over het water scherend, als het strand te sterk helde.

Isla de Aves betekent Vogeleiland. Er zijn er duizenden en nog eens duizenden, hun veren zijn grijs maar als ze klein zijn spierwit. Ze worden ‘bobos’ genoemd, omdat ze nogal onnozel en volkomen argeloos zijn. Het is een unieke sensatie alleen met z’n tweeën spiernaakt rond te lopen op dat eiland dat zo plat is als een dubbeltje, omringd door vogels die zonder enige vrees op ons gaan zitten of over ons heen lopen, omdat ze nooit mensen hebben gezien. We laten ons urenlang in de zon bakken, languit liggend op het smalle strand dat om het eiland heen loopt. We spelen met de vogels, we pakken ze in onze hand, sommige dieren zijn erg geïnteresseerd in ons hoofd en pikken rond in ons haar. We zwemmen, gaan weer in de zon liggen, en als we honger hebben vinden we altijd kreeften die zich vlak onder het wateroppervlak in de zon warmen. Met een vlugge handbeweging vangen we er een paar en roosteren ze op een houtvuurtje. De enige moeilijkheid is genoeg droge planten te vinden voor het vuur, want er is nagenoeg geen plantengroei. Het knabbelen op dat sappige, smakelijke vlees, besproeid met een stevig wit wijntje waarvan we altijd een paar flessen aan boord hebben, op dat maagdelijke strand met rondom ons niets dan de zee, de hemel en de vogels, geeft ons zo’n paradijselijk gevoel dat we niet hoeven te praten om ons volmaakt verbonden te voelen.

En als we voor het vallen van de avond weer opstijgen is ons lichaam volkomen doorzond en ons hart vervuld van vreugde, van een lust om volop in het leven te bijten, zonder ons ergens zorgen over te maken, zelfs niet over de vraag hoe we de benzine moeten betalen voor deze reis die maar één motief had: het pure plezier om mooie en onverwachte dingen te beleven.

Op Las Aves hebben we in zee een grote grot ontdekt waarvan de ingang bij eb vrijkomt en lucht en licht binnenlaat. Ik heb een hartstocht voor die werkelijk indrukwekkende grot. Je bereikt hem zwemmend, het water is helder en ondiep, niet meer dan een meter. Als je middenin de grot rechtop gaat staan en rondkijkt lijken de wanden en het gewelf bezaaid met krekels. Het zijn natuurlijk geen krekels, maar duizenden kreeftjes die zich aan de rots vastklampen, precies zoals de krekels op een boom in de Provence, en ook niet groter dan de laatste. We blijven heel lang in de grot zonder ze ooit te storen. We komen alleen tussenbeide als een dikke inktvis, die dol is op kreeftenbabies, een tentakel uitsteekt om er een paar te pakken. Vlug schieten we op hem af en draaien hem de snavel om. Hij mag daar dan in ontbinding gaan, als hij er de tijd voor krijgt want voor de krabben is het een waar feestmaal.

We zijn verschillende keren naar het Vogeleiland teruggegaan om er de nacht door te brengen. Elk voorzien van een grote elektrische lantaarn vingen we kreeften van ongeveer een kilo en twee ons, waarmee we twee grote zakken vulden. Bij ons vertrek van Carlota, het vliegveld dat middenin Caracas ligt, hadden we onze colportagewaar uitgeladen, waardoor we tot vierhonderd kilo kreeften mee terug konden nemen. Het was gekkenwerk ons zo zwaar te beladen, maar we lachten erom. We kwamen maar net van de grond, en het hoogte nemen ging zo dat de sterren niets te vrezen hadden. Moeizaam, rakelings over de huizen vliegend, kropen we tegen het vijfentwintig kilometer lange dal op dat van de kust naar Caracas loopt. We verkochten de levende kreeften tegen de belachelijke prijs van 2,50 bolivar per stuk. Dat was altijd genoeg om de benzine en het pension te betalen. Maar aangezien je bij het kreeften vangen met de hand vaak verwondingen oploopt gebeurde het ook wel dat we terugkwamen zonder iets te hebben gevangen. Dat deed er niet toe, we hadden maling aan alles, we leefden volop.

Op een keer, toen we naar Puerto La Cruz gingen en niet ver van de haven af waren zei Carotte door de telefoon tegen me: “Papi, we zitten te krap in de benzine, we gaan landen op het terrein van de oliemaatschappij van San Tomé.” Als we een keer over het terrein zijn gevlogen om ze te kennen te geven dat we op hun privé baan willen landen, antwoorden die flikkers ons door midden op de piste een tankwagen te plaatsen, met water of benzine, weet ik veel! Carotte laat zich niet van zijn stuk brengen, en hoewel ik hem tot een paar maal toe een beetje zenuwachtig zeg dat ik absoluut niet zie waar we kunnen landen, zegt hij alleen: “Hou je goed vast, Papi!” en laat zich naar een vrij brede rijweg glijden waar hij zonder te veel schokken landt. Maar zijn snelheid doet hem doorschieten tot vlak voor een bocht waaruit in volle vaart een vrachtwagen met oplegger beladen met ossen komt aangereden. Het oorverdovend geknars van de remmen was het enige dat ons gebrul van ontzetting overstemde, want als de chauffeur niet de macht over het stuur was verloren en met oplegger en al van de berm was gekanteld, waren we er goed bij geweest. Vlug springen we uit het vliegtuig en Carotte legt de scheldende chauffeur, een Italiaan, het zwijgen op: “Help ons die kist naar de kant van de weg te duwen, daarna mag je te keer gaan!” De Italiaan beeft nog als een riet en is lijkbleek. We helpen hem zijn beesten te vangen die uit de door de schok vernielde aanhangwagen zijn ontsnapt.

Deze virtuoze landing heeft opzien gebaard en de regering koopt het toestel van Carotte en benoemt hem tot instructeur voor de burgerluchtvaart op het vliegveld van Caracas.

Het is uit met mijn aviateursleventje. Jammer. Ik had een paar lessen genomen en het ging goed. Niets aan te doen. De enige verliezer in deze zaak was Coriat. Maar wat geweldig is, hij heeft geen aanklacht tegen me ingediend. Een paar jaar later heb ik hem volledig schadeloos gesteld en ik wil hem op deze plaats nogmaals bedanken voor zijn edelmoedige houding tegenover mij.

Maar voor het ogenblik ben ik niet alleen het vliegtuig kwijt en is mijn plaats bij de Hongaarse ingenomen, maar ik moet ook het centrum van Caracas ontwijken, want daar ligt de winkel van Coriat en ik heb er geen belang bij opeens tegenover hem te staan.

De situatie is dus opnieuw niet erg schitterend, maar dat doet er niet toe. Die enkele weken met Carotte zijn te intens geweest om ergens spijt van te kunnen hebben. Ik zal ze nooit vergeten.

§

Carotte en ik ontmoeten elkaar nog vaak in een rustig kroegje dat wordt gedreven door een oude Fransman, een gepensioneerde van de Transat. Op een avond dat we in een hoekje een spelletje domino zitten te spelen met een vroegere bagnoklant die rustig leeft van de verkoop van parfums op krediet, en met een Spaanse republikein, komen twee onbekenden met donkere brillen op binnen en vragen of het waar is dat hier vaak een Franse vliegenier komt.

Carotte staat op en zegt: “Die ben ik.”

Ik neem de onbekenden van het hoofd tot de voeten op en herken een van hen al gauw ondanks zijn donkere bril. Een golf van aandoening gaat door me heen. Ik loop op hem toe. Voordat ik iets heb gezegd heeft hij me herkend:

“Papi!”

Het is Le Grand Léon, een van mijn beste kameraden uit het bagno. Een grote kerel met een smal gezicht, een fijne vent. Het is beter niet te veel vertoon van vriendschap te geven en hij stelt me zonder meer zijn vrind Pedro de Chileen voor. Terwijl we een beetje afzijdig van de rest een glas drinken legt Léon uit dat hij een vliegtuigje met een piloot zoekt en dat ze hem over de Fransman hebben gesproken.

“Die vliegenier is hier,” antwoordt Carotte, “dat ben ik. Maar het toestel bestaat niet meer. Het heeft een andere eigenaar.”

“Dat is jammer,” zegt Léon. Niet meer, niet minder.

Carotte gaat weer terug naar het dominospel, een ander heeft mijn plaats ingenomen. Pedro de Chileen is aan de bar gaan zitten, zodat we rustig kunnen praten.

“En, Papi?”

“En, Léon?”

“Onze laatste ontmoeting, dat is meer dan tien jaar geleden.”

“Ja. Jij kwam uit de eenzame opsluiting toen ik er in ging. Gaat het goed met je, Léon?”

“Lang niet slecht. En met jou, Papi?”

Met hem wil ik wel praten.

“Ik zal het je eerlijk zeggen, Léon, ik rotzooi maar wat aan. ‘t Is niet gemakkelijk uit de poel omhoog te klimmen. Bovendien, je kunt dan wel met de beste bedoelingen uit de bajes komen, het leven is zo moeilijk als je geen vak hebt zodat je alleen nog maar aan het avontuur denkt.

…Luister verder, Léon, jij bent ouder dan ik en je bent anders dan de andere bagnofiguren. Tegen jou kan ik zeggen wat ik op mijn hart heb. Zie je, heel serieus en eerlijk tegenover mezelf bekeken heb ik aan dit land alles te danken. Ik ben hier herboren en ik heb me heilig voorgenomen dit grote huis te eerbiedigen, er zomin mogelijk laakbare dingen te doen. Maar het is niet makkelijk. Zelfs met mijn hang naar avontuur weet ik absoluut zeker dat, als ik niet zo’n lange rekening had te presenteren aan een paar individuen in Parijs, ik me met geoorloofde middelen van de grond af een bestaan zou opbouwen, maar ik kan nu eenmaal niet afwachten dat die smeerlappen sterven zonder dat ik ze te pakken heb gehad.

…Als ik de jeugd van dit land zie, zo vol levensvreugde, zo volkomen zorgeloos, als ik een jongeman tussen de vierentwintig en dertig jaar tegenover me heb, met zo’n gezicht dat van binnenuit lijkt te stralen van die kostelijke levenslust die je op die leeftijd hebt, dan kijk ik ondanks mezelf terug op het verleden, op al die jaren die ze me hebben ontstolen, de mooiste jaren van mijn leven. En ik zie weer die zwarte hokken van de eenzame opsluiting, die drie jaren van afwachten voor en na het proces, en dat smerige bagno waar ik beroerder werd behandeld dan een dolle hond. En dan kan ik uren, soms dagen lang door de straten van Caracas dat alles lopen herkauwen. In plaats van tien, twintig keer per dag het lot te danken dat het me hierheen heeft gevoerd…nee, daar denk ik niet aan: ik zie al mijn grafkelders uit het verleden weer voor me, ik waan me erin terug, en net als in die kerkers waarin ik als een beer in zijn kooi heen en weer liep, begin ik weer op de maat te tellen: een, twee, drie, vier, vijf, draaien! Ik kan er niets tegen doen, het is gewoon een obsessie. Nee, ik kan niet verdragen dat degenen die me onrechtvaardig hebben veroordeeld tot deze lijdensweg, waar ik ten slotte als het erbarmelijkste vod zou zijn gekrepeerd zonder nog iets menselijks in mijn gezicht en in mijn hart, waarvan ik me alleen maar na veel ellende en met veel wilskracht heb bevrijd, nee, ik kan het idee niet verdragen dat zij rustig sterven zonder te betalen.

…En als ik in zo’n stemming door de straten loop kijk ik niet meer op een normale manier om me heen. Elke juwelierszaak, elke plek waar ik weet dat dat ligt wat me ontbreekt, geld, bestudeer ik onwillekeurig met de gedachte hoe ik het zou moeten aanleggen om alles in te pikken wat daarbinnen ligt. En dat ik het nog niet heb gedaan, weet je, dat komt niet omdat de lust me ontbreekt, want er zijn hier zulke makkelijke kraakjes te zetten dat het bijna een uitdaging is.

…Tot nu toe heb ik die moeilijke overwinning op mezelf behaald, ik heb niets ernstigs gedaan in dit land en tegen dit volk dat zoveel vertrouwen in me heeft gesteld. Het zou laf, misselijk, onwaardig zijn, net zo gemeen als de dochters verkrachten van een huis waarin je gastvrij bent ontvangen. Maar ik ben bang, ja, bang voor mezelf, bang dat ik op een kwade dag geen weerstand zal kunnen bieden aan de verleiding een grote slag te slaan. Dat alles vormt zo’n probleem voor me dat ik soms het vertrouwen begin te verliezen ooit van een fatsoenlijk werk te kunnen leven. Want het is met eerlijke arbeid onmogelijk om snel genoeg het enorme bedrag bij elkaar te slepen dat ik nodig heb om me te wreken. In vertrouwen gezegd, Léon, ik ben ten einde raad.”

Le Grand Léon heeft me aangehoord zonder iets te zeggen; hij heeft me alleen aandachtig aangekeken. Haast zwijgend drinken we een laatste glas. Dan staat hij op en spreekt met me af om de volgende middag samen met Pedro de Chileen te gaan eten.

We treffen elkaar in een rustig restaurant in de schaduw van een prieel. Het is mooi weer.

“Ik heb nagedacht over wat je me hebt gezegd, Papi. Luister goed, ik zal je vertellen waarom we in Caracas zijn.”

Ze zijn hier alleen op doorreis, op weg naar een ander land van Zuid-Amerika om zich serieus bezig te houden met een bank van lening waar, volgens de inlichtingen verstrekt door een van de belangrijkste employees en volgens hun eigen informaties, genoeg juwelen liggen om nadat ze in dollars zijn omgezet elk van hen de beschikking te geven over een heel aardig fortuintje. In verband hiermee had hij contact gezocht met Carotte. Hij had hem een voorstel willen doen voor hem en zijn vliegtuig, maar het had nu geen zin meer erover te praten.

“Als je wilt, Papi, kun je met ons meegaan,” besluit Léon.

“Ik heb geen paspoort en ook niet veel spaargeld.”

“Het paspoort, daar zorgen wij voor. Nietwaar, Pedro?”

“Denk maar dat je het al hebt,” zegt Pedro. “Met een nep-identi-teit. Op die manier ben je officieel niet uit Venezuela weggeweest en teruggekomen.”

“Hoe hoog zullen de kosten zijn, schat je?”

“Duizend dollar ongeveer, want het land is niet naast de deur. Heb je zoveel poen?”

“Ja.”

“Nou, gezien je omstandigheden zou ik maar niet aarzelen.”

En deze ontmoeting heeft tot gevolg dat ik twee weken later, de dag na de kraak, met een gehuurde auto op weg ben naar een plekje op enkele kilometers afstand van een Zuidamerikaanse hoofdstad om er mijn deel van de juwelen in een biscuitblik te begraven.

Het werk, dat zorgvuldig beraamd was, is vlot verlopen. We zijn binnengekomen door een dassenwinkel die aan de bank van lening grenst. Léon en Pedro waren er een paar keer dassen gaan kopen om het slot van de winkel goed in hun hoofd te prenten en precies de plaats uit te zoeken waar we het gat in de tussenmuur zouden maken om het gebouw binnen te dringen. Er waren geen brandkasten, alleen langs alle wanden staalversterkte muurkasten. We zijn zaterdagavond om tien uur binnengekomen en zondagavond om elf uur stonden we weer buiten.

Goed uitgevoerd karwei, en zonder kleerscheuren verlopen. En daar ben ik dan mijn blik aan het begraven aan de voet van een reusachtige boom, ongeveer twintig kilometer buiten de stad. Ik ben er zeker van de plek zonder aarzeling terug te vinden wanneer ik wil, want behalve door een teken dat ik met mijn mes heb gemaakt is de boom makkelijk te herkennen: vlak na een brug, aan de kant van de weg, het is de eerste boom van het bos dat daar begint. Op de terugweg gooi ik mijn houweel weg op tien kilometer afstand van de plek.

‘s Avonds ontmoeten we elkaar alle drie weer in een goed restaurant. We komen afzonderlijk binnen en doen of we elkaar bij toeval aan de bar tegenkomen voordat we besluiten samen te gaan eten.

Elk van ons heeft zijn deel verstopt, Léon bij een vriend, Pedro in het bos, net als ik.

“Zie je,” legt Léon me uit, “elk zijn eigen plekje is beter. Op die manier weet niemand wat de anderen met hun deel hebben gedaan. Het is een voorzorg die in Zuid-Amerika veel wordt toegepast, want als er een door de smerissen wordt gepakt is het niet zuinig wat hij te verduren krijgt, en als hij dan doorslaat kan hij ‘t alleen voor zichzelf doen. Maar nu wat anders, Papi, ben je tevreden met de verdeling?”

“Ja, ik ben eerlijk overtuigd dat onze globale schatting van elk juweel correct is. Er valt niks op aan te merken.”

Alles is dus goed afgelopen en iedereen is tevreden.

“Handen omhoog!”

“Hé, wat is dat!” roept Léon uit. “Jullie zijn gek!”

Geen tijd voor verdere reacties, in minder dan twee tellen zijn we in elkaar geramd, geboeid en ingeladen, richting hoofdbureau van politie. We waren nog niet eens klaar met de oesters.

In dit land word je niet bepaald met zachte handjes aangepakt. De hele nacht zijn die vrinden met ons bezig geweest, zeker meer dan acht uur.

Eerste vraag: “Hou je van dassen?”

“De klere!”

En zo verder. Om vijf uur in de morgen zijn we niets anders meer dan zakken beurs vlees. Door het dolle heen omdat ze niets uit ons hebben gekregen, zeggen de smerissen schuimbekkend: “Goed. Jullie zijn zo bezweet en zo koortsig verhit, we zullen jullie wat opfrissen.” Wankelend en wel worden we in een boevenwagen gezet en een kwartier later stoppen we voor een kolossaal gebouw.

De smerissen gaan er naar binnen en daarna zien we werklieden naar buiten komen, kennelijk op verzoek van de smerissen. Dan is het onze beurt om naar binnen te gaan, elk van ons gesteund, bijna voortgesleept door twee politiemannen.

Een onmetelijke gang, links en rechts stalen deuren en boven elk daarvan een soort wijzerplaat met een enkele wijzer. Thermometers. Ik realiseer me opeens dat we in de koelhuisafdeling van een groot abattoir zijn.

We houden stil op een plek van de gang waar een paar tafels staan.

“Nou?” zegt de chef van de smerissen. “Ik laat jullie voor de laatste keer tijd om je te bedenken. Hier zijn de vrieskelders voor het vlees. Snappen jullie wat dat betekent? Vooruit, voor de laatste keer, waar hebben jullie de juwelen en de rest gelaten?”

“We hebben noch juwelen noch dassen gezien,” antwoordt Léon.

“Heel goed, meneer de advocaat. Jij het eerst.”

De mannen ontgrendelen de deur van een koelkelder en gooien hem wijd open. Er komt een wolk bevroren nevel uit die in de gang neerslaat. Met een krachtige zet duwen ze Léon naar binnen na hem zijn schoenen en sokken te hebben uitgetrokken.

“Doe gauw dicht,” zegt de chef, “anders bevriezen wij ook nog!”

Met een huivering van afschuw zie ik de deur achter de arme Léon dichtvallen.

“En jij, Chileen, kots je, ja of nee?”

“Ik heb niks te kotsen.”

Ze doen een andere kelder open en duwen de Chileen naar binnen.

“Jij bent de jongste, Italiaan (mijn pas vermeldde de Italiaanse nationaliteit). Kijk goed naar die thermometers. De naald staat op min veertig graden. Dat betekent, in de toestand waarin je bent, na de behandeling die je hebt gehad, verhit als je bent, dat als je niet wil praten en we je daarin mieteren je een kans van negen tegen tien hebt een longontsteking op te lopen en binnen twee dagen in het ziekenhuis te kreperen. Je ziet, ik geef je een laatste kans: heb je in de bank van lening ingebroken via de das-senwinkel, ja of nee?”

“Ik heb niks met die kerels te maken. Ik ken maar een van de twee van vroeger, en ik heb ze toevallig in het restaurant ontmoet. Vraag maar aan het personeel. Ik weet niet of zij wat met die kraak hebben uit te staan, maar ik in ieder geval niet, dat is zeker.”

“Nou, sterf jij dan ook, macaroni. Het spijt me te moeten bedenken dat je op jouw leeftijd krepeert, maar niets aan te doen. Je hebt het zelf gewild!”

De deur gaat open. Met een hevige duw smijten ze me de duisternis van de kelder in en ik val languit op de met ijs en rijp bedekte vloer na met mijn hoofd tegen een als steen zo harde halve os te zijn gebotst die aan een haak hangt. Van seconde tot seconde voel ik de afgrijselijke kou van die kelder zich om mijn lichaam leggen, er doorheen dringen, tot op de botten. Met bovenmenselijke inspanning richt ik me op, eerst op mijn knieën, dan lukt het me, door me aan een os vast te grijpen, overeind te komen. Ondanks de pijn die ik bij elke beweging voel na de aftuiging die ze ons hebben toegediend, begin ik met mijn armen te slaan, mijn hals, mijn wangen, mijn neus en mijn ogen te wrijven. Ik probeer mijn handen onder mijn oksels te warmen. Ik heb niets anders aan dan mijn broek en mijn verscheurde hemd. Aangezien ze mij ook schoenen en sokken hebben uitgetrokken heb ik een ondraaglijke pijn in mijn voetzolen die aan het ijs vastkleven en ik voel dat mijn tenen beginnen te bevriezen.

Ik zeg tegen mezelf: “Dit kan niet meer dan tien minuten duren, een kwartier op z’n hoogst, anders word ik net als die ossen, een brok bevroren vlees! Nee, dat is niet mogelijk, dat zullen ze toch niet doen, ons levend bevriezen? Hou je taai, Papi! Nog een paar minuten en dan gaat de deur open. De ijskoude gang zal je heerlijk warm voorkomen. Mijn armen gehoorzamen niet meer, ik kan mijn handen niet meer sluiten en mijn vingers niet bewegen, mijn voeten zijn aan het ijs vastgekleefd en ik heb niet genoeg kracht meer om ze ervan los te trekken. Ik voel dat ik mijn bewustzijn ga verliezen en in de tijd van een paar seconden zie ik eerst het gezicht van mijn vader, dat wordt verdrongen door het smoel van de openbare aanklager, niet erg duidelijk want het versmelt met dat van de smerissen. Drie gezichten in één. Ik denk: “Wat vreemd, ze lijken allemaal op elkaar, ze grijnzen want ze hebben gewonnen.” Dan val ik van de graat.

Wat gebeurt er? Waar ben ik? Een knap mannengezicht is over me heengebogen als ik mijn ogen opendoe. Ik kan niet praten want mijn mond is nog verstijfd van de kou, maar ik vraag me in mezelf af: wat doe ik hier languit op een tafel?

De grote, sterke en bekwame handen masseren mijn hele lichaam met warm talkvet en langzamerhand voel ik de lenigheid en de warmte terugkeren. De chef van de smerissen kijkt het tafereel van een afstand van twee of drie meter aan. Hij lijkt de smoor in te hebben. Een paar keer maken ze mijn mond open om er een beetje alcohol in te gieten. Een keer gieten ze er te veel in, ik stik haast en spuug de slok met een heftige beweging uit.

“Ziezo,” zegt de masseur, “hij heeft het gehaald.”

Ze blijven nog een goed half uur doorgaan met masseren. Ik voel dat ik zou kunnen praten maar ik hou me liever gedeisd. Ik merk dat rechts van me een ander lichaam op een tafel even hoog als de mijne ligt. Hij is ook naakt, hij wordt gewreven en gemasseerd. Wie is het? Léon of de Chileen? We waren met z’n drieën, maar ik plus de man op de andere tafel, dat is twee. Waar is de derde?

De andere tafels zijn leeg.

Geholpen door de masseur ga ik rechtop zitten en ik kan zien wie de ander is. Het is Pedro de Chileen. We worden weer aangekleed en ze trekken ons zo’n gewatteerde overall aan, speciaal ontworpen voor de arbeiders die binnen in de vrieskamers werken.

De politiechef gaat opnieuw tot de aanval over: “Kun je praten, Chileen?”

“Ja.”

“Waar zijn de juwelen?”

“Ik weet niks.”

“En jij, spaghetti?”

“Ik was niet met die mannen.”

“Uitstekend!”

Ik laat me van de tafel glijden. Ik kan met moeite overeind staan, maar zodra ik op mijn voeten sta heb ik de voldoening een gezonde tinteling in mijn zolen te voelen al doet het pijn, en ook mijn bloed stroomt weer en wordt met zo’n kracht door mijn hele lichaam gestuwd dat ik het tot in de verste uithoeken tegen de wanden van de aders en slagaders voel kloppen.

Ik dacht voor vandaag het summum van verschrikking te hebben bereikt, maar ik had me zwaar misrekend.

Nadat hij Pedro en mij naast elkaar heeft laten zetten beveelt de chef, die zijn zelfverzekerdheid heeft herwonnen: “Trek ze de overall uit!” We worden ervan ontdaan en ik sta weer in mijn blote bast, meteen rillend van de kou.

“En nu opgelet, hombres!”

Van onder een tafel wordt een soort langwerpig blok gehaald en rechtop voor ons geplaatst. Het is een bevroren lichaam, stijf als een plank. Zijn ogen zijn wijd open, star als twee knikkers, ‘t is afschuwelijk om te zien, huiveringwekkend. Le Grand Léon! Ze hebben hem levend bevroren!

“Kijk goed, hombres!” herneemt de chef. “Jullie handlanger heeft niet willen praten, wel, daarom zijn we met hem tot het eind gegaan. Nu is het jullie beurt, als jullie net zo koppig blijven als hij. Ik heb order gekregen onverbiddelijk te zijn, want jullie zaak is bijzonder ernstig. De bank van lening wordt door de staat beheerd en er zijn onlusten in de stad omdat de mensen geloven dat de diefstal door ambtenaren is gesimuleerd. Daarom: óf jullie praten, óf binnen een half uur ben je er net zo aan toe als jullie handlanger.”

Ik heb nog niet mijn volledige reactievermogen teruggekregen en deze aanblik heeft me dermate geschokt dat ik gedurende drie lange seconden zin heb te gaan praten. Het enige dat me van deze ongehoorde lafheid weerhoudt is dat ik niet weet waar de andere schuilplaatsen zijn. Dat zouden ze nooit geloven en ik zou nog meer gevaar lopen.

Tot mijn stomme verbazing hoor ik een kalme, zelfverzekerde stem, die van Pedro, zeggen: “Kom nou! Je maakt ons daar niet bang mee. ‘t Is een ongeluk, wat ik je zeg! Je hebt hem niet willen bevriezen, je hebt een verkeerde zet gedaan, dat is alles, en je wilt niet met ons opnieuw beginnen. Want éen, dat kun je nog maken, maar drie, drie buitenlanders in ijsblokken veranderd, dat is veel, en ik zie je nog geen aanvaardbare verklaringen geven aan twee ambassades. Een, dat kan nog; drie, dat is te veel.”

Ik kan niet nalaten de stalen koelbloedigheid van Pedro te bewonderen. De smeris kijkt de Chileen aan, heel kalm, zonder hem te onderbreken. Na een ogenblikje zegt hij: “Je bent een bandiet, dat is zeker, maar ook, moet ik toegeven, een vent met ruggegraat.” Dan keert hij zich tot zijn mannen en zegt: “Zoek een hemd voor ze en breng ze naar het gevang terug, de rechter moet het maar uitzoeken. Het heeft geen zin met zulke wilde beesten de ‘speciale behandelingen’ voort te zetten, het zou maar verloren tijd zijn.”

Hij draait zich om en loopt weg.

§

Een maand later ben ik op vrije voeten gesteld. De dassenhande-laar heeft toegegeven dat ik nooit bij hem was geweest, wat waar was; en het personeel van de bar heeft verklaard dat ik in mijn eentje twee whisky’s had gedronken, dat ik al een tafeltje voor één persoon had besproken toen de twee anderen waren binnengekomen en dat we kennelijk heel verrast waren geweest elkaar in deze stad te ontmoeten. Wel had ik de opdracht het land binnen vijf dagen te verlaten, want ze waren bang dat ik als vermeend landgenoot van Léon, die ook een Italiaans paspoort had, bij het consulaat aangifte zou doen van het gebeurde.

Bij het voorlopig onderzoek hadden ze ons geconfronteerd met een vent die ik niet kende maar Pedro wel, de ambtenaar van de bank van lening die hem de tip had gegeven. Op de avond na de verdeling had die klootzak een prachtige antieke ring cadeau gegeven aan een vrouw in een nachtclub. De smerissen, op het spoor gebracht, hadden geen moeite gehad hem aan het praten te krijgen en daardoor kwam het dat Léon en Pedro zo snel geïdentificeerd waren. Pedro de Chileen is aan de zaak blijven hangen.

Ik stap op het vliegtuig met vijfhonderd dollar op zak. Ik ben niet naar de bewaarplaats geweest, dat is te gevaarlijk. Ik zal over een jaar terugkomen om mijn schat op te halen. Ik maak de rekening op van de afschuwelijke nachtmerrie die ik heb beleefd. De kranten hebben de diefstal van de bank van lening op tweehonderdduizend dollar geschat. Zelfs als ze honderd percent overdrijven is het nog honderdduizend dollar en ik heb daarvan dus ongeveer dertigduizend in mijn bewaarplaats. Aangezien ze zijn getaxeerd naar het bedrag van de lening die erop is verstrekt, dat wil zeggen op de helft van hun werkelijke waarde, moet ik me volgens mijn berekeningen, als ik ze verkoop zonder bemiddeling van een heler, aan het hoofd bevinden van meer dan zestigduizend dollar! Ik bezit nu wat ik nodig heb voor mijn wraak, op voorwaarde dat ik er niet aankom voor mijn levensonderhoud. Dat geld is heilig, bestemd voor een heilig doel, ik mag het onder geen enkele voorwaarde voor iets anders gebruiken.

Ondanks de vreselijke afloop voor mijn vriend Léon is deze zaak voor mij een triomf. Tenzij ik de Chileen zal moeten bijspringen, maar dat is niet zeker want hij zal vast over een paar maanden een betrouwbare vriend zijn buit laten opgraven om zijn verdediging te betalen en misschien een vlucht te organiseren. Het was trouwens zo afgesproken: elk zijn eigen bewaarplaats zodat niemand aan het lot van de anderen gebonden was. Ik was niet voor die methode, maar het is de werkwijze van de Zuidameri-kaanse penose. Na afloop van het karwei elk voor zich en God voor ons allen.

En God voor ons allen…als hij het inderdaad is die me heeft gered, dan is hij meer dan goed, dan is hij grootmoedig voor me geweest. Toch kan hij niet de bewerker van mijn wraak zijn! Hij wil niet dat ik me wreek, dat weet ik. Ik herinner me het bagno van El Dorado, de vooravond van de dag waarop ik definitief in vrijheid zou worden gesteld. Ik had de goede God van de katholieken willen bedanken. In mijn ontroering had ik tegen hem gezegd: “Wat zou ik kunnen doen om te tonen dat ik oprecht dankbaar ben voor uw weldaden?” En ik had menen te horen, werkelijk alsof een stem tegen me sprak: “Afzien van je wraak.”

En ik had gezegd nee, alles behalve dat. Dus het is onmogelijk dat hij het is geweest die me in deze zaak beschermd heeft. Onmogelijk. Ik heb geluk gehad, dat is alles, stom geluk. De goede God heeft niets te maken met dergelijke smerige zaakjes.

Maar het resultaat is daar, begraven aan de voet van een eeuwenoude boom. Het is een enorme last minder voor me dat ik nu het nodige bezit om datgene te verwezenlijken waarmee ik mijn geest al dertien jaar lang voed.

Het is te hopen dat de oorlog mijn reetkevers van beulen heeft gespaard! In afwachting van het uur U hoef ik alleen maar werk te zoeken en rustig te leven tot op de dag dat ik mijn schat ga opgraven.

Het vliegtuig vliegt erg hoog, in een stralende hemel, boven een deken van sneeuwwitte wolken. Hier heerst de zuiverheid, en ik denk aan de ziel van de mijnen, van mijn vader, van mijn moeder, aan mijn familie, aan mijn zonovergoten kinderjaren. Onder de witte wolken komen de grauwe wolken, de grijze, gore regendragers, precies naar het beeld van de wereld en de aarde: de machtshonger, de tomeloze begeerte om anderen te bewijzen dat men meer is dan zij, de kille, bloedeloze honger van wezens die er maling aan hebben of ze een mens vernietigen als ze door hem te vernietigen hun bezit of hun aanzien kunnen vergroten.