Israël – de aardbeving
Ik verlaat Parijs via Orly, ik neem het vliegtuig naar Israël waar ik de moeder van Rita zal gaan opzoeken, maar ik ben ook nieuwsgierig om kennis te maken met dit land waar een sinds mensenheugenis vervolgd ras bezig is, zoals in de hele wereld wordt gezegd, wonderen te verrichten.
Eerlijk gezegd was ik erg sceptisch. Ik zag Israël als een land waar de mensen gevangenen zijn van hun geloof, waar de rabijnen en de kwezels het volk hun opvattingen en hun levenswijze opleggen.
Het vliegtuig brengt me naar Tel Aviv. Ik moet in de buurt van Haïfa zijn, in een plaatsje dat Tel Hanam heet, waar de moeder van Rita woont.
Welnu, het wordt me meteen al duidelijk dat de zonen en dochters van dit volk allesbehalve stom zijn.
Alle taxichauffeurs spreken naast Hebreeuws minstens éen taal, vaak twee. De eerste die op me toekomt spreekt alleen Engels. Het kost me drie minuten om er een te vinden die Frans of Spaans spreekt. En ik rijd weg in een oude taxi bestuurd door een jongeman die even goed Frans spreekt als Spaans. Ik begin een gesprek:
“Waar kom je vandaan?”
“Ik ben in Casablanca geboren en ben er op school geweest. Ik ben Safardi.”
“Wat is dat. Safardi?”
“Dat is het ras van de Joden die door de Spaanse koningin Isa-bella de Katholieke uit Spanje zijn verdreven. Ik heb op school een Franse opvoeding gehad, maar ik spreek Spaans door mijn vader en mijn moeder.”
“Ben je hier al lang?”
“Tien jaar. Ik ben hier gekomen met mijn vader, mijn moeder, een grootmoeder en twee zusters. We hebben het goed, iedereen werkt, we zijn thuis, op onze eigen grond. We hebben allemaal Hebreeuws geleerd. Waarom? We moeten wel een gemeenschappelijke taal hebben aangezien Israël is gevormd uit alle Joden van de wereld, die allemaal hun eigen taal hebben meegebracht. Hoe zouden we het moeten doen als we geen taal voor allen hadden?”
“Werk je voor jezelf? Is de taxi je eigendom?”
“Nee, ik ben niet rijk genoeg om mijn eigen taxi te hebben.”
“Is het duur?”
“Erg duur, bij de vijftigduizend francs.”
“Dus het is hier net als overal, er zijn rijken en armen.”
“Er zijn hier rijken, dat is waar, maar er zijn geen armen want niemand hoeft te bedelen, noch om werk noch om geld.”
“En de ouden van dagen?”
“Daar wordt heel serieus voor gezorgd. Ze krijgen een goed pensioen en een huisje met een tuin.”
“Heb jij je eigen huis?”
“Nog niet. De chefs van de administratie zijn Polaks en er bestaat een soort van segregatie tegen de Safarden.”
“Heb je ooit! Jullie zouden de laatsten moeten zijn die rassen-problemen maken!”
Hij lacht.
“Dat is waar, maar zo is het nu eenmaal. Het is niet altijd leuk. Maar bij de volgende generatie zal het niet meer bestaan, die zullen allemaal Sabra’s zijn.”
“En de tegenwoordige Sabra’s, zijn die niet racistisch? De Sabra’s zijn toch de mensen die in Israël zijn geboren, nietwaar?”
“Ja. Maar zij zijn ook racistisch. Ze voelen zich superieur en denken dat ze meer rechten hebben dan de anderen omdat ze in Israël geboren zijn.”
“Het is dus niet alles rozegeur in je landje.”
“Nee, maar we vergeten alles wanneer we als Israëli’s handelen, dat wil zeggen als we werken aan de opbouw van een bloeiende landbouw en economie, gefundeerd op onze eigen inspanningen.”
“Krijgen jullie veel poen van de joden uit het buitenland?”
“Die bedragen worden niet over de balk gegooid en ook niet uitsluitend besteed aan levensonderhoud. Ze dienen voor het opzetten van industrieën, voor de bevloeiing van de woestijn, voor het planten en bouwen van alles wat aan de collectiviteit ten goede kan komen.”
“Hou je van je land?”
“Ik zou mijn leven ervoor geven.”
“Wat is het sterkst in je, godsdienstig fanatisme?”
“Nee. Ik ben jood, maar de voorschriften van de joodse leer worden bij ons thuis ternauwernood gevolgd. Kijk eens, u moet begrijpen dat we in geen enkel land ter wereld helemaal de gelijken waren van de anderen. Ik heb een vader die in de oorlog is geweest met Fransen en met Marokkaanse troepen. En daar was altijd wel een stommeling, hetzij Fransman hetzij Arabier, die hem beledigde door hem voor vuile jood uit te maken.”
“Akkoord, maar één man vertegenwoordigt geen hele gemeenschap!”
“Dat is waar, maar als je je leven waagt en het uniform draagt van het leger van een bepaalde natie, dan moet je worden gerespecteerd als gelijke van alle anderen.”
“Inderdaad.”
Daar is Haïfa, over een kwartier zullen we in Tel Hanam zijn.
“Ken je dit adres?”
“Nee, maar ze zullen het ons wel wijzen.”
Het is tien uur in de avond als we in Tel Hanam aankomen, een voorstadje van Haïfa. De straten zijn vol mensen, meisjes en jongens in groepjes, van alle leeftijden. Dat lacht, dat zingt, dat roept, dat kust elkaar. Het geeft me meteen de indruk van iets heel nieuws als ik die kinderen van dertien of veertien jaar zo omstren-geld zie lopen zonder zich ervoor te generen zo jong en zo in het openbaar met het liefdespel te beginnen.
Ik vraag het adres.
“Het is die kant uit. Maar u moet hier uitstappen, de taxi kan niet tot aan de deur van het gebouw komen, u moet een paar trappen op om er te komen.”
Ik betaal de taxi, een jongen pakt uit eigen beweging mijn koffer en drie meisjes en drie jongens lopen zomaar voor de gezelligheid met ons mee.
“Komt uvan ver?”
“Van Venezuela. Weten jullie waar dat is?”
“Jazeker, het ligt in Zuid-Amerika.”
“Hé, spreek jij Frans?”
“Ik ben Fransman, hij ook, de ander komt uit Tanger en die daar is Marokkaan.”
“En de meisjes?”
“Dat zijn alle drie Polaks.”
“Ze zijn mooi. Zijn het jullie verloofden?”
“Nee, kameraadjes. Vriendinnen.”
“En wat spreken jullie onder elkaar?”
“Hebreeuws.”
“En hoe legden jullie het aan toen je nog niet allemaal Hebreeuws sprak?”
“Och, weet u, om samen te spelen, te wandelen, of een kusje te wisselen hoef je geen Hebreeuws te kennen,” antwoordt de jongen die mijn koffer draagt lachend. “Trouwens nu zijn we geen Fransen of Polaks meer, we zijn allemaal Israëliërs.”
Toen we bij het gebouw waren gingen ze allen met me mee tot aan de derde verdieping en ze zijn pas weggegaan toen de deur openging en de moeder van Rita zich in mijn armen wierp.
Wat een land, Israël, wat een bijzonder land om te ontdekken! Want het spreekt vanzelf dat ik, ondanks de emotie er Rita’s moeder te vinden en ondanks alles wat ze mij heeft te vertellen en alles wat ik haar heb te vertellen, niet al mijn dagen bij haar doorbreng. Ik kijk links en rechts rond, ik heb al gauw vrienden gemaakt, met de jongeren vooral, die me nog meer interesseren dan de ouderen.
En ik ontdek de jeugd van Israël. De jongens zijn niet braver dan elders, ze houden van het leven, van motorfietsen, van dolle ritten, van meisjes, van pret maken en dansen. Maar wat me bij de meesten opvalt, dat is die overtuiging die hun opvoeders ze hebben weten bij te brengen, dat het goed is verschillende talen te kennen, een behoorlijk vak te leren om later goed je brood te verdienen, maar vooral om een positief en nuttig element te zijn voor je land. Ik heb er een hoop gezien die bereid waren tot heel wat offers ter wille van de trots om voor de gemeenschap iets waardevols te zijn. Ze streefden niet naar hoge banen om het geld of om de weelde.
En dit is dan weer een nieuwe ontdekking: de joden van Israël zijn niet geïnteresseerd in geld. Hoe komt het dat dit ras, dat als zo ondernemend bekend staat in alle landen van de wereld, waar het slechts schijnt te leven om steeds maar meer geld te maken, zo radicaal kan veranderen als het in een land komt dat het zijne is?
Toch, om te zien tot hoever de karaktervastheid gaat van een van de jongelui die ik ontmoet, vraag ik hem hoeveel hij verdient met zijn werk als goed technicus. Hij noemt me een bescheiden bedrag, minder dan tweehonderd dollar per maand.
“Weet je dat je met jouw vak in Venezuela vijfmaal zo veel zou verdienen?”
Hij antwoordt me lachend dat ze hem in Frankrijk viermaal zo veel hadden geboden maar dat hem dat niet interesseert. Hier voelt hij zich vrij en prettig, en bovenal in zijn eigen land.
Hij volgt ook niet alle riten van zijn godsdienst, alleen het strikt noodzakelijke. Hij houdt niet van de oude joden met baard en zwart hoedje, vooral niet van de Poolse rabbijnen, die veel te sektarisch zijn en iedereen in de ketenen van de godsdienst willen sluiten. Hij houdt van zijn ras, maar van het jonge, sportieve, vrije ras, zonder seksuele taboes, zonder enig complex. Het gemeenschappelijke leven, jongens en meisjes door elkaar, trekt hem aan. Elke prestatie van zijn volk op onverschillig welk terrein, industrieel of agrarisch, verheugt hem als een persoonlijk succes.
Ik moet zeggen dat ik vanwege de taal alleen echte gesprekken heb kunnen voeren met jongelui die uit Frankrijk of Noord-Afrika of uit Spanje kwamen. Een van hen verklaart me dat hij politiek min of meer socialist is, zoals de meeste van zijn kameraden. Een ander, een Marokkaan, verklaart me dat hij geen haat voelt tegen de Arabieren en dat hij heel goed weet dat alleen de propaganda en de geschapen belangen de Arabieren tot vijanden maken. Hij betreurt het en praat met weemoed over de tijd toen hij in Casa-blanca op straat met Arabische jongetjes speelde, zonder enig probleem van weerskanten. Hij heeft veel over deze zaak nagedacht, zegt hij, en hij beweert dat de tegenwoordige gevoelens in het leven zijn geroepen door anderen, die geen joden of Arabieren zijn.
“Waarom zouden de Arabieren oorlog tegen ons voeren?” voegt hij eraan toe, want in deze tijd, eind mei 1967, beginnen serieuze oorlogsgeruchten de ronde te doen. “Om woestijnen in te pikken die wij in cultuur hebben gebracht? Hebben ze op hun eigen grondgebied dan geen enorme stukken onontgonnen terrein? Ze hebben het over de vrijheid van de Arabische wereld en over hun onafhankelijkheid, maar om deze oorlog met enige hoop op overwinning te voeren werpen ze zich in de armen van de Russen. En een Rus verschilt heel wat meer van een Arabier dan een jood, zijn volle neef.”
Desondanks is hij verschrikkelijk zionistisch en, ik heb het kunnen vaststellen, zijn vrienden ook.
Ik ben gekomen om de moeder van Rita te bezoeken, maar ook om de kibboetsiem te bestuderen, hun vorm van collectivisme en hun beheer. Van het begin af aan had dat me geïnteresseerd, maat vooral sinds het avontuur van mijn visvangst in Maracaïbo, waar ik vaak tegen mezelf had gezegd dat als de zaken goed gingen ik zou proberen iets dergelijks op poten te zetten voor mijn vissers en de anderen, waardoor ze onvermijdelijk een veel hogere levensstandaard en een betere levenswijze zouden krijgen.
Niet alleen ben ik onmiddellijk getroffen door het resultaat dat ze bereiken, maar ook door de welvaart van deze kleine collectieve dorpen.
Ik ga er verschillende bezoeken, van uiteenlopende aard.
Ik ben onder de indruk van deze gemeenschappen waar elk zijn taak heeft. Iedereen doet iets. De gemeenschap is bloeiend, ze verkoopt haar produkten als het een agrarische kibboets is, en elk profiteert op dezelfde wijze van de opbrengst. Maar wat me misschien nog het meest frappeert is te zien hoe professoren, grote artsen en advocaten in de stad gaan werken en ‘s avonds terugkomen. Wat ze verdienen storten ze in de gemeenschappelijke kas.
Ik amuseer me ook als toerist. Haïfa is een belangrijke stad, met haar haven, haar handel, haar drukke straten. De nachten zijn er vrolijk. Ik ben naar verschillende nachtclubs geweest en ik heb zelfs bars met entraineuses gevonden. Voor die meisjes neem ik mijn hoed af! In de eerste plaats spreken ze allemaal drie tot vijf talen, en wat het plukken van de klanten betreft, daarin zijn ze sterker dan de entraineuses van elk ander land. Een glaasje menthe kost vier dollar, en gezien de snelheid waarmee ze het leegdrinken en een nieuw vragen kun je beter maar gauw weer opkrassen als je een paar dollars op zak wilt houden.
Kortom, wat ik in Israël constateer is dit: geen opgelegde discipline, een werkelijk vrij leven waarin iedereen zich amuseert en werkt naar eigen inzicht, zoals hij zelf wil. Geen bedelaars in de straten, jong noch oud.
En verder zie ik grappige dingen. Bij de bushalte staat een twintigtal mensen te wachten. En als de autobus van de Arabieren het eerst komt, nemen ze hem dan toch? Er zijn joden die geen onderscheid maken, ze stappen in, maar anderen menen de niet-instap-pers te moeten uitleggen dat ze nu eenmaal erge haast hebben en niet kunnen wachten op de joodse bus.
De Arabier met zijn afhangende hoofddoek, ernstig als een paus, neemt zonder een dankje het geld voor de rit in ontvangst en vertrekt.
Nog iets karakteristieks: in een land waar Jezus op de visvangst ging, verkopen de Joden aan de christenen flessen water met een kruis erop en vergezeld van een papier, getekend door een bisschop, waarin verklaard wordt dat deze vloeistof inderdaad water is uit de Jordaan waar Jezus viste. Ze verkopen ook zakjes gevuld met heilige aarde, eveneens met hun certificaat van oorsprong getekend door een bisschop. Elke fles en elk zakje kost twee dollar, dus als zaakje is het de moeite waard, want de aarde is niet duur en de Jordaan heeft altijd water.
Ik ben nu twee weken hier. Ik heb een hele documentatie omtrent het beheer van een collectieve boerderij.
Men zegt dat deze week de oorlog zal uitbreken. Ik zie absoluut geen noodzaak me erin te mengen of er een klap van mee te krijgen, maar als ik naar Air France ga om vlug een plaats te reserveren krijg ik ten antwoord dat alle vliegtuigen gereserveerd zijn voor vrouwen en kinderen. Ik vind eindelijk een toestel van de Sabena dat naar Belgrado gaat, overmorgenavond vertrek ik.
Gedurende deze twee dagen ben ik getuige van de voorbereid-sels voor de bescherming tegen eventuele luchtbombardementen. Ik zie hoe de rommelhokken op de straatverdieping van alle gebouwen van Tel Hanam worden leeggehaald, want er zijn geen kelders maar bij elk appartement hoort een rommelhok. De mensen zijn noch angstig noch somber. Ze doen dit alles met kalmte. Alleen Rita’s moeder toont vanwege haar hoge leeftijd enige onrust.
Er worden ook loopgraven gemaakt. Iedereen werkt eraan mee, vrouwen en kinderen inbegrepen.
Autobussen komen de wijken langs om de mannen op te halen.
Een sergeant met een lijst in zijn hand roept de namen af van degenen die moeten vertrekken. Voordat de bus wegrijdt houden ze nogmaals appel en vinden zeven of acht mannen meer dan de lijst aangeeft: deze zijn tussen de anderen geglipt hoewel ze niet waren aangewezen. Het is een goed teken voor het vervolg, niemand probeert zich te verstoppen.
Ik vertrek naar Belgrado met de hoop dat de oorlog op het laatste moment nog kan worden vermeden. Twee dagen later neem ik in Belgrado het vliegtuig naar Caracas.
En als ik in het vliegtuig zit, met mijn hoofd vol van alle beelden van deze lange reis, is het beeld dat me het meest achtervolgt en alle andere overvleugelt dat van die nauwe straatjes van Tiberias met zijn ezeltjes, zijn Arabieren, zijn Moren, zijn Joden, zijn christen Arabieren, zijn soukh, zijn waterverkopers, van die straatjes waar, tussen dezelfde muren, over dezelfde straatstenen, langs dezelfde fonteinen, onder hetzelfde geschreeun, hetzelfde gebekvecht of hetzelfde gezang, Jezus blootsvoets liep, op weg naar de Jordaan om te baden of te vissen. Hoe diep moet die indruk zijn geweest dat hij op mij, een atheïst, nog zo sterk nawerkt!
Het toestel komt zachtjes neer op het vliegveld van Caracas waar Rita me opwacht en me zegt, terwijl ze me omhelst: “De oorlog had je kunnen overvallen!”
“De oorlog? Waarom oorlog, Rita? We moeten met alle kracht hopen dat het niet zover komt.”
“Het is zo ver, Henri, drie uur geleden is hij begonnen.”
§
In zes dagen is die oorlog, die ons bijna had verrast, afgelopen. Rita’s moeder is niets overkomen en we gaan met een gerust hart de maand juli in.
Onze zaken gaan goed, we zijn gelukkig samen en ik ben uit Frankrijk teruggekomen met zo’n enorm boeket herinneringen dat als ik er elke dag een bloempje uit pluk ik een onuitputtelijke voorraad gebeurtenissen bezit waarover ik de hele rest van mijn leven kan dromen.
De toekomst, waaraan ik deze laatste jaren onophoudelijk denk (want je moet wel voor je oude dag zorgen), zie ik onbekommerd tegemoet want we hebben voorzorgen genomen die onze oude dag voor gebrek zullen vrijwaren als alles normaal blijft lopen.
28 juli 1967, het jaar van het vierde eeuwfeest van de stichting van Caracas.
Het is acht uur in de avond, ik ben net weer thuis nadat ik de neonlichten heb aangestoken van de bar die vlak tegenover het acht verdiepingen hoge gebouw ligt waar wij op de zesde verdieping een groot appartement bewonen. De glazen deur naar het balkon staat open, de twee luchters branden volop en Rita en ik zitten naast elkaar op een bankje naar een televisieprogramma te kijken.
“Deze maand die ten einde loopt is een goeie maand geweest, nietwaar, Henri?”
“Heel goed, lieveling. Juni ook trouwens. Niet te moe?”
“Nee hoor. O, hemel…!”
Een monster dat het huis heen en weer schudt als een op hol geslagen vrachtwagen op een weg vol kuilen en wagensporen, een soort draak die het gebouw van rechts naar links en van voor naar achter zwiept, de luchters die heen en weer gaan als slingers van een klok, de vloer die in een rutschbaan verandert, tot meer dan dertig graden overhellend naar de ene en dan weer naar de andere kant, onze twee hondjes die op de geboende tegels van de ene muur van het vertrek naar de andere glijden, schilderijen die naar beneden komen, de muren die openbarsten als een te rijpe granaatappel, de televisie die uit elkaar springt, de tafels die met de stoelen rondzwabberen alsof ze op rolschaatsen staan, een metalig geraas sterker dan het blikgekletter waarmee in het theater een onweer wordt nagebootst, gekraak van alle kanten, de dodelijk verschrikte kreten van onze dienstmaagd Maria, en andere die van buiten komen, en Rita en ik met ons tweeën, dicht tegen elkaar aan geklemd, wang aan wang, verwachtend dat in de volgende seconde alles over ons zal instorten en ons in zijn val zal meenemen…
Dat heeft precies vijfendertig seconden geduurd. Ik dacht dat de acht minuten van de bom tegen Betancourt de langste waren, maar ze waren niets vergeleken met deze seconden.
Nauwelijks is al het gedans, gekraak en gezwaai opgehouden of we stormen naar de trappen, elkaar bij de hand houdend. In een ogenblik zijn de zes verdiepingen afgedaald, de honden en Maria komen op hetzelfde moment als wij op straat aan.
We vinden er honderden mensen, schreeuwend van angst en van vreugde dat ze levend te voorschijn zijn gekomen uit deze aardbeving van 6,7 graden op de schaal van Richter.
En de mensen die bij het begin van de schok al buiten waren en naar het midden van de straat waren gevlucht om niet verpletterd te worden door de gebouwen die als kokospalmen heen en weer zwiepten, drukken ons de handen en roepen dat het een wonder is dat ons flatgebouw niet als een kaartenhuis in elkaar is gestort.
Om acht uur eenenveertig hebben we de tweede schok gehad, deze heeft tien seconden geduurd. Niemand durft in zijn huis terug te gaan, wij evenmin als de anderen. Er kunnen nog meer schokken volgen en dan kan alles instorten.
We gaan niettemin naar onze bar, in de kleine villa aan de andere kant van de straat, voorbereid op een ramp. Niets. Een half dozijn flessen zijn van de planken achter de bar gevallen, dat is alles. Het licht werkt, de telefoon ook. In plaats van zes verdiepingen af te moeten zijn we hier in tien treden beneden. We kunnen zelfs bij de eerste schokken uit het raam springen. Ik zeg tegen Rita: “We blijven hier, Minouche. We kunnen zelfs een paar mensen die het nodig hebben herbergen.”
En de reactie komt: “Wat een ongelooflijk geluk hebben we gehad, liefste.”
En we kussen elkaar, alles kust elkaar, de dienstbode omhelst de honden, wij omhelzen de dienstbode, de honden, de buren, onze dochter die komt aangerend, wit als een doek.
We gaan weer de straat op waar berichten de ronde beginnen te doen. Gebouwen zijn ingestort, welke? Dit gebouw, en dat, gebouw zus en gebouw zo, een heel groot, een klein. We zien enorme steenhopen, alles wat over is van gebouwen van twaalf tot vijftien verdiepingen. Brandweerlieden zijn al bezig de puinhopen op te ruimen om te zien of er misschien door een wonder nog overlevenden onder liggen. We zijn op het grote plein van Altamira, een wijk van Caracas, voor een enorm gebouw dat in tweeën is gescheurd. Het ene deel is volledig ingestort, het andere helt op een levensgevaarlijke manier, het kan elk ogenblik omvallen. In dat deel bevond zich de vrouw van mijn vriend Jean Mallet de la Trévanche, directeur van het agentschap France-Presse in Caracas. Ze was alleen thuis, want Jean is op straat door de aardbeving verrast, achter het stuur van zijn auto. Wonder boven wonder komt ze levend uit dat labiele stuk bouwwerk.
En ik loop juist tegen onze lieve heer te schelden over deze kolossale ramp als ik voor het gebouw twee broers zie staan, twee vrinden van ons, de gebroeders Ducourneau. Ik spreek ze aan, op de gebruikelijke manier hun naam verbasterend: “Hé, die Ducon-neaux! jullie zijn er dus ook goed afgekomen! Bravo!”
Ze komen langzaam op me toe, hun gezicht is ernstig, hun ogen staan vol tranen: “Henri, Rita, zien jullie deze puinhoop? Daaronder liggen moeder, vader, onze zuster, haar dochtertje en de dienstbode.”
We sluiten ze huilend in onze armen.
We trekken ons terug van deze afschuwelijke plek. Ik heb tegen Rita gezegd: “Laten we God danken, want voor ons is hij edelmoedig geweest.”
Inderdaad, want de volgende morgen horen we, onder alle verschrikkelijke verhalen die ons worden verteld, dat van de familie Azerad, die op de achtste verdieping van het Edificio Neveri woonde.
De vader, de moeder en de vier kinderen zaten om de tafel om te gaan eten toen bij de eerste schok het gebouw instortte. Als aangezogen door de aarde klapte het in elkaar en de Azerads werden onder het puin bedolven, in ongeveer dezelfde opstelling als ze om de tafel hadden gezeten: de moeder en drie kinderen van de vader en het vierde kind gescheiden door een blok beton dat hen verplettert. Ze zijn niet op slag gestorven, en het einde van de moeder en de drie kinderen is afgrijselijk.
De man en zijn vrouw zijn de dood nabij, maar ze hebben hun bewustzijn niet verloren. In de duisternis kunnen ze met elkaar praten, maar ze zien elkaar niet. Met haar borst onder het betonblok is de moeder getuige geweest van de dood van de drie kinderen die vlakbij haar lagen, waaronder een baby van acht maanden. Op een gegeven moment zegt ze: “Het kleintje is gestorven,” en enkele uren later: “De andere is nu ook dood.” Dan is het stil, ze geeft haar man geen antwoord meer. Ze is op haar beurt gestorven.
De vader, Jean-Claude Azerad, achtendertig jaar, en het vierde kind, Rémy, worden tweeënzeventig uren later ontdekt, in coma. Men weet ze uit het puin te halen en weer tot leven te roepen. Van de kleine Rémy wordt een been geamputeerd. De vader heeft verschillende operaties moeten ondergaan, want hij is aan alle kanten gebroken en vooral de nierstreek is ernstig aangetast. Hij ondergaat zijn eerste operatie in Caracas, waar dokter Bénaïm onder het opereren per telex en per telefoon de aanwijzingen volgt van professor Hamburger van het Necker-ziekenhuis in Parijs, groot specialist in de nierchirurgie. Hij haalt het, maar denkt alleen maar aan sterven en reageert niet op de behandelingen. Er zijn weken en weken voor nodig geweest om hem te doen inzien dat hij voor zijn kleine Rémy moet leven.
Meer dan een week lang hebben de mensen in hun auto, in de parken, op banken, op pleintjes geslapen, maar altijd zonder dak boven hun hoofd. De aarde trilde nog van tijd tot tijd, maar na de storm is de rust weergekeerd. En met de rust het vertrouwen, en de mensen zijn naar hun appartementen teruggegaan. Wij hebben hetzelfde gedaan.