5

Caracas

De reis is vermoeiend geweest, vooral voor Picolino. Een duizendtal kilometers, twintig uur rijden plus de haltes. We brengen een paar uren in Ciudad Bolivar door, en nadat we de magnifieke Orinoco op een pont zijn overgestoken wordt het een woeste rit in die vrachtwagen die als een gek voortjakkert, bestuurd door een kerel uit de streek, met een stalen uithoudingsvermogen gelukkig.

Eindelijk, in de middag van de volgende dag, rijden we Caracas binnen. Het is vier uur. En meteen ontdek ik de stad. Het gekrioel van al die door elkaar bewegende wezens zuigt me letterlijk op.

1929, Parijs. 1946, Caracas. Zeventien jaren zijn voorbijgegaan zonder dat ik een echte grote stad heb gezien. Daartussen zijn wel Trinidad en Georgetown geweest, maar dat was bij elkaar niet meer dan een paar maanden.

Het is een mooie, luisterrijke stad, Caracas, met haar éen-ver-dieping-hoge kolonistenhuizen, omringd door de Avilabergen in haar volle lengte in het dal uitgestrekt. Door haar ligging op negenhonderd meter hoogte is ze gezegend met een eeuwige lente, noch te warm noch te koud.

“Ik stel vertrouwen in je, Papilion,” klinken weer de woorden van dokter Bougrat in mijn oren, alsof hij getuige is van onze aankomst in deze onmetelijke en bruisende stad.

Overal mensen van alle huidskleuren, zonder enig rassencom-plex, van het lichtste tot het donkerste. Iedereen, van zwart tot rood of tot het zuiverste blank, heel deze bonte bevolking leeft in een vrolijkheid die op het eerste gezicht bedwelmend is.

Met Picolino aan mijn arm loop ik naar het centrum van de stad.

Le Grand Charlot heeft me het adres gegeven van een gewezen bagnoman die een pension houdt, pension Maracaibo.

Ja, zeventien jaren zijn voorbijgegaan, een oorlog heeft in een groot aantal landen, waaronder het mijne, Frankrijk, het leven van honderdduizenden mannen van mijn leeftijd verwoest. Tussen 1940 en 1945 hebben ook zij gevangen gezeten, zijn gedood of gewond en vaak invalide voor de rest van hun leven. Jij bent hier, Papi, in een grote stad! Je bent zevenendertig jaar, je bent jong, je bent sterk, kijk om je heen naar al die wezens waarvan vele armoedig gekleed zijn: ze lachen voluit. De liederen zijn niet alleen in de lucht, verspreid door de populaire grammofoonplaten; ze zijn in het hart van allen, zonder uitzondering. Of van bijna allen, want natuurlijk ontdek je dadelijk dat sommigen gebukt gaan, niet onder een juk of ketenen, maar onder iets ergers, het ongeluk van arm te zijn en zich niet te kunnen handhaven in de jungle van deze grote stad.

Wat is zo’n stadscentrum mooi! En het is nog maar vier uur in de middag. Hoe zal het ‘s avonds zijn, met zijn miljoenen elektrische sterren? En toch zijn we nog maar in een vrij obscure volksbuurt. Ik besluit er een paar bolivars tegenaan te gooien:

“Hé, taxi!”

Picolino zit naast me te lachen als een kind en het kwijl stroomt uit zijn mond. Ik veeg zijn arme lippen af, hij bedankt me door een oplichten van zijn ogen en beeft van emotie. In een stad zijn, in een grote hoofdstad als Caracas, dat is voor hem in de eerste plaats de hoop ziekenhuizen en professoren te vinden die in staat zijn van het menselijk wrak dat hij is geworden een normaal mens te maken. Het wonder van de hoop. Hij heeft mijn hand in de zijne genomen terwijl om ons heen straten en nog eens straten voorbijtrekken, met mensen en nog eens mensen, zo talrijk dat ze de trottoirs geheel vullen. En de auto’s, en de claxons, en de sirene van een ambulance, en het gegier van de brandweerauto’s, en het geschreeuw van de straatventers, en de uitroepen van de krantenjongens die de avondbladen verkopen, en het remgeknars van een vrachtauto, en het getingel van de trams, en het gerinkel van de fietsbellen, al die drukte en dat rumoer, die kreten die ons omhullen, ons verdoven, ons haast dronken maken, al die verschillende geluiden die het zenuwgestel van anderen in de war brengen hebben op ons het tegengestelde effect, ze schudden ons allebei wakker en maken ons zo onmiskenbaar duidelijk dat we weer zijn ingeschakeld in het dolle ritme van het moderne mechanische leven dat we, in plaats van er zenuwachtig van te worden, ons mateloos gelukkig voelen.

Het is bepaald geen wonder dat het lawaai ons van alles het meeste opvalt. Zoveel jaren hebben we in stilte geleefd! Want sinds zeventien jaar heb ik de stilte gekend van de gevangenissen, van het bagno, de moordende stilte van de eenzame opsluiting, de stilte van het oerwoud en van de zee, de stilte van de afgelegen dorpjes waar gelukkige mensen wonen.

Ik zeg tegen Picolino: “We komen de voorkamer van Parijs binnen, een echte stad, Caracas. Hier zullen ze je beter maken, en ik ga mijn weg zoeken en mijn leven opbouwen, reken daarop.”

Zijn hand drukt de mijne, een traan rolt uit zijn ogen. Zijn hand straalt zoveel broederlijke warmte uit dat ik haar vasthoud om niets te verliezen van dit roerende contact, en daar zijn andere arm levenloos is veeg ikzelf die traan weg van mijn makker en beschermeling.

Eindelijk zitten we in onze kamer in het pension van de ex-dwangarbeider, Emile S. Hij is niet thuis, maar zijn vrouw, een Venezolaanse, heeft zodra we haar zeiden dat we van El Callao kwamen begrepen wie we waren en zich gehaast ons een kamer met twee bedden te geven en koffie te brengen.

Ik breng Picolino naar bed na hem te hebben geholpen bij het douchen. Hij is moe en erg opgewonden. Als ik wegga maakt hij drukke gebaren tegen me. Ik weet dat hij wil zeggen: “Je komt toch terug, hè? Laat me niet in de steek, hier zo helemaal alleen!”

“Nee, Pico! Ik blijf maar een paar uurtjes in de stad, ik kom gauw terug.”

En daar loop ik dan door Caracas. Het is zeven uur als ik de straat afloop naar het Simon Bolivarplein, het grootste van de stad. Een explosie van licht overal, een verblindende overdaad van elektriciteit, van neonlampen in alle kleuren. Het meest verrukt ben ik van de gekleurde lichtreclames, net slangen van vlammen die gelijk dwaallichtjes verschijnen en verdwijnen; het is een waar ballet dat onder de opperste leiding van een tovenaar moet staan.

Het plein is mooi. In het midden een groot bronzen standbeeld van Simon Bolivar op een gigantisch paard. Hij zit in fiere houding en is voorgesteld met evenveel adeldom als zijn ziel moet hebben bezeten. Ik bekijk hem van alle kanten, deze bevrijder van Latijns Amerika, en ik kan niet nalaten hem in mijn slechte Spaans een groet te brengen, zachtjes zodat niemand me kan horen: “Hom-brel Wat een wonder hier aan je voeten te staan, jij de Man van de Vrijheid, ik een arme drommel die altijd heeft gevochten voor die vrijheid waarvan jij de belichaming bent!”

Twee keer ben ik teruggegaan naar het pension, dat vierhonderd meter van het plein af ligt, voordat ik er Emile S. tref. Hij zegt dat hij door een brief van Charlot van onze komst op de hoogte was gesteld. We gaan buiten iets drinken om rustig te praten.

“Ik ben hier nu tien jaar,” vertelt Emile me. “Ik ben getrouwd, ik heb een dochtertje en mijn vrouw is eigenares van het pension. Daarom kan ik jullie niet voor niets houden, maar jullie betalen maar de halve prijs.” Weer die prachtige solidariteit van de oude gedeporteerden als een van hen in moeilijkheden zit. Hij vervolgt: “Die arme kerel die je bij je hebt, ben je daar sinds lang bevriend mee?”

“Heb je hem gezien?”

“Nee, maar mijn vrouw heeft me erover verteld. Ze zegt dat het een echt menselijk wrak is. Is hij debiel?”

“Integendeel, en dat is juist het tragische. Hij heeft de volle beschikking over zijn geestelijke vermogens, maar zijn mond, zijn tong en zijn rechterzijde tot aan het bekken zijn verlamd. Ik heb hem in El Dorado in deze toestand leren kennen. Niemand weet zelfs zijn identiteit en of het een dwangarbeider of een banneling is.”

“Ik begrijp niet dat je die onbekende met je meesleept. Je weet zelfs niet of het een goeie jongen was, een correcte vent. Bovendien is hij een grote belasting voor je.”

“Dat heb ik kunnen merken in de acht maanden dat ik hem onder mijn hoede heb. In El Callao heb ik vrouwen gevonden die voor hem zorgden. Desondanks valt het niet mee.”

“Wat ga je met hem doen?”

“Hem in een ziekenhuis laten opnemen, als dat lukt. Of een kamer zoeken, al is het maar heel sober, maar met douche en w.c., om hem te verzorgen tot ik hem ergens heb weten te plaatsen.”

“Heb je poen?”

“Een beetje, maar ik moet er erg zuinig mee zijn, want al begrijp ik alles wat ze zeggen, ik spreek het Spaans slecht en het zal niet makkelijk zijn aan de kost te komen.”

“Nee, ‘t is hier niet makkelijk, er zijn meer arbeiders dan arbeidsplaatsen. In elk geval, Papi, kun je gerust die paar dagen die je nodig hebt om iets te vinden bij mij blijven.”

Ik heb het begrepen. Ondanks zijn goedhartigheid zit Emile met ons in zijn maag. Zijn vrouw heeft hem vast een somber beeld opgehangen van Picolino met zijn tong uit zijn mond en zijn dierlijke knorgeluiden. Ze denkt waarschijnlijk aan de slechte indruk die hij op haar klanten zal maken.

Morgen zal ik hem zijn eten in onze kamer brengen. Arme Picolino, die naast mij slaapt in je smalle ijzeren bedl Hoewel ik je bed en je eten betaal willen ze je niet. Want zie je, de zieken zijn hinderlijk voor de gezonden. Je vertrokken mond beneemt de anderen de lust tot lachen. Zo is het leven. Je wordt door een groep alleen geaccepteerd als je er door je persoonlijkheid iets aan bijdraagt, of als je zo kleurloos bent dat je niemand hindert. Een levend meubelstuk, dat wordt getolereerd. Maar trek het je niet aan, kerel! Zelfs al zijn mijn handen niet zo zacht als die van de meisjes in El Callao, je zult altijd iemand naast je hebben die meer is dan een vriend: een boef die je heeft geadopteerd en die alles zal doen om te zorgen dat je niet als een hond krepeert.

Emile heeft me verschillende adressen gegeven, maar nergens is werk voor mij. Tweemaal ben ik naar het ziekenhuis gegaan om te proberen Picolino er te laten opnemen. Geen schijn van kans. Zogenaamd is er geen bed vrij en zijn papieren van ontslagene uit het bagno van El Dorado maken de zaak er niet eenvoudiger op.

Gisteren vroegen ze me hoe en waarom ik hem onder mijn hoede had, zijn nationaliteit, enzovoort. Als ik aan de pennelikker van het ziekenhuis vertel dat hij door de directeur van het bagno van El Dorado aan me is toevertrouwd en dat ik heb beloofd me over hem te ontfermen, komt die erbarmelijke klootzak met de volgende conclusie: “Wel, aangezien hij is vrijgelaten omdat u op zich nam in zijn behoeften te voorzien, moet u hem maar bij u houden en hem thuis laten verplegen. Als u daar niet toe in staat bent had u hem daarginds moeten laten.”

Als hij me vraagt waar ik woon geef ik hem een vals adres op, ik vertrouw die lummel niet, dat internationale specimen van de onbeduidende ambtenaar die zijn belangrijkheid wil tonen.

Vlug neem ik mijn Picolino mee. Ik ben wanhopig, zowel voor hem als voor mezelf. Ik voel dat ik niet langer bij Emile kan blijven wiens vrouw erover klaagt dat ze elke dag Pico’s lakens moet verschonen. Toch was ik elke morgen de vuile plekken zo goed mogelijk in de wasbak uit, maar het duurt lang voordat het goed droog is en ze merken het gauw. Daarom koop ik een strijkijzer en ik droog de gewassen stukken met het hete ijzer.

Wat te doen? Ik weet het niet zo best meer. Zeker is dat ik snel een oplossing moet zoeken. Voor de derde maal heb ik geprobeerd Picolino in een ziekenhuis te krijgen, zonder resultaat. Het is elf uur als we weer buiten komen. Als de zaken zo staan zullen we onze toevlucht moeten nemen tot drastischer middelen en ik besluit deze hele mooie middag aan mijn vriend te wijden. Ik neem hem mee naar de Calvario, een prachtige tuin vol tropische planten en bloemen op een kleine heuvel in het hartje van Caracas.

Daarboven gaan we op een bank zitten, en terwijl we het schitterende panorama bewonderen eten we met vlees gevulde arepas en drinken een flesje bier. Daarna steek ik twee sigaretten aan, een voor Pico, een voor mij. Picolino rookt met moeite en kwijlt op zijn sigaret. Hij voelt dat het een belangrijk moment is, dat ik hem iets wil zeggen dat hem misschien verdriet zal doen. Zijn ogen zijn vol angstige spanning en schijnen me te zeggen: “Vertel op, vertel het gauw! Ik voel dat je een belangrijke beslissing hebt genomen. Vertel op, asjeblieft!”

Dat alles, ja, dat lees ik in zijn ogen zo duidelijk alsof het geschreven stond. Het doet me pijn hem zo te zien en ik aarzel. Eindelijk steek ik van wal: “Pico, al drie dagen probeer ik nu je te laten opnemen. Er is niets aan te doen, ze willen je niet. Begrijp je?”

“Ja,” zeggen zijn ogen.

“Aan de andere kant kunnen we niet naar het Franse consulaat gaan zonder gevaar te lopen dat ze aan Venezuela je uitlevering vragen.”

Hij haalt zijn goede schouder op.

“Luister goed. Je moet genezen, en om te genezen moet je een behandeling volgen. Dat is het belangrijkste. Maar je weet dat ik niet genoeg geld heb om je te laten verplegen. Daarom zal ik je zeggen wat we gaan doen: we gaan vanavond samen op stap, ik neem je mee naar de bios en morgenochtend breng ik je naar het Simon Bolivarplein, zonder een enkel papier bij je. Daar ga je aan de voet van het standbeeld liggen en blijft zo liggen. Als ze je willen laten opstaan of opzitten weiger je. Je kunt er zeker van zijn dat ze na een poosje een politieagent roepen en dat die een ambulance laat komen. Ik zal per taxi volgen om te zien in welk ziekenhuis ze je brengen. Ik zal twee dagen wachten voordat ik je kom opzoeken en dan kom ik op het bezoekuur zodat ik in de mensenmassa verloren ga. De eerste keer zal ik misschien niets tegen je zeggen, maar als ik langs je bed kom zal ik sigaretten en wat geld voor je achterlaten. Is dat goed? Ben je het ermee eens?”

Hij legt zijn gezonde arm op mijn schouder en kijkt me recht aan. Zijn blik is een onbeschrijflijk mengelmoes van droefheid en dankbaarheid. Zijn keel trekt samen, hij doet een bovenmenselijke poging om uit zijn vertrokken mond een schorre klank te wringen die ongeveer klinkt als een ‘ja, dank je!’

De volgende morgen verloopt alles zoals ik had voorzien. Minder dan een kwartier nadat Picolino aan de voet van het standbeeld van Simon Bolivar was gaan liggen hebben drie of vier oude mannetjes, die in de schaduw van de bomen een luchtje kwamen scheppen, een politieagent gewaarschuwd. Twintig minuten later kwam een ambulancewagen hem halen. Ik ben er per taxi achteraan gegaan.

Als ik twee dagen later tussen een groep bezoekers binnenkom vind ik hem zonder moeite in de derde algemene zaal waar ik doorheen kom. Toevallig ligt hij tussen twee zwaar zieken en ik kan zonder gevaar een beetje met hem praten. Hij heeft een kleur van blijdschap dat hij me ziet en windt zich misschien een beetje te veel op.

“Word je goed verpleegd?”

“Ja,” zegt hij met zijn hoofd.

Ik kijk naar het plaatje aan de voet van zijn bed: “Paraplegie of malaria met secundaire complicaties. Om de twee uur controleren.” Ik laat zes pakjes sigaretten, lucifers en twintig bolivar in kleingeld voor hem achter.

“Tot ziens, Pico!”

Als ik zijn wanhopige en smekende blik zie voeg ik eraan toe: “Maak je niet ongerust, ik kom je weer opzoeken, kerel!” Ik moet niet vergeten dat ik voor hem onmisbaar ben geworden. Ik ben de enige persoon die hem met de wereld verbindt.

§

Ik ben nu twee weken hier en de briefjes van honderd bolivar vliegen mijn handen uit. Gelukkig zat ik behoorlijk in mijn kleren toen ik aankwam. Ik heb een kamertje gevonden dat niet duur is maar nog te duur voor mij. Geen vrouwen in ‘t verschiet. Toch zijn de meisjes van Caracas mooi en elegant en hebben een levendige geest. De moeilijkheid is met ze in kennis te komen. We leven in 1946 en het is geen gewoonte dat vrouwen alleen in een café gaan zitten.

Een grote stad heeft haar geheimen. Om je mannetje te staan moet je ze kennen en om ze te kennen heb je leermeesters nodig. Wie zijn dan wel die leermeesters van de straat? Een categorie op zichzelf, een geheimzinnig volkje dat zijn eigen taaltje heeft, zijn wetten, zijn gewoonten, zijn streken, zijn eigen foefjes om elke dag weer genoeg bij elkaar te verdienen om vierentwintig uur van te leven. Je brood verdienen, op een zo eerlijk mogelijke manier, dat is het probleem. Niet eenvoudig.

Net als de anderen heb ik mijn mazzeltjes, vaak grappig en niet gemeen. Bijvoorbeeld, op een dag kom ik een Colombiaan tegen die ik in het bagno van El Dorado heb leren kennen: “Wat doe jij?”

Hij vertelt me dat hij op het ogenblik zijn kost verdient door een prachtige Cadillac te verloten.

“Verrek! Heb je al zoveel verdiend dat je een Cadillac bezit?”

Hij slaat dubbel van de lach, dan legt hij me de zaak uit: “Het is de Cadillac van de directeur van een grote bank. Hij bestuurt hem zelf, komt klokslag negen uur aanrijden en parkeert hem keurig op honderd, honderdvijftig meter van de bank. Wij zijn met z’n tweeën. Een van ons, niet altijd dezelfde om niet te veel op te vallen, volgt hem tot aan de deur van de bank waar hij de grote piet uithangt. In geval van gevaar een speciaal fluitje dat je met geen enkel ander kunt verwarren. Dat is maar éen keer gebeurd. Nou, in de tijd tussen zijn aankomst en zijn vertrek, tegen éen uur, leggen we op de auto een mooi wit lint waarop in rode letters staat: ‘Verkoop van loten waarmee u deze Cadillac kunt winnen. De nummers gaan gelijk op met die van de loterij van Caracas. Trekking volgende maand’.”

“Dat is me ook een vondst! Je verkoopt dus loten voor een Cadillac die niet van jou is? Je hebt wel lef! En de smerissen?”

“Het zijn nooit dezelfde, en aangezien het argeloze kerels zijn komen ze niet op het idee dat het oplichterij is. En als ze zich een beetje teveel voor ons interesseren doen we ze een of twee loten cadeau en elk voor zich droomt dan in zijn hoekje dat hij misschien de Cadillac zal winnen. Als je zin hebt om met ons mee te doen, kom dan mee, dan zal ik je aan mijn compagnon voorstellen.”

“Vind je het niet een beetje smerig om arme mensen te tillen?”

“Welnee! De loten kosten tien bolivar, zodat alleen de welge-stelden ze zich kunnen permitteren. Geen bezwaar dus.”

En zo zit ik dan in dit zaakje, nadat ik met de compagnon heb kennisgemaakt. Het is niet erg schitterend, Papi, maar ik moet eten, slapen, schoon en als ‘t kan goed gekleed zijn, en zo lang mogelijk de paar van El Dorado meegebrachte diamanten en mijn twee biljetten van vijfhonderd bolivar in reserve houden die ik als een vrek in mijn tube bewaar, alsof ik nog in het bagno zat. Want die tube draag ik nog steeds in mijn anus mee, om twee redenen: in mijn hotelkamer, die in een tamelijk obscure buurt ligt, zouden ze het ding kunnen stelen en als ik het in mijn zak bij me draag loop ik gevaar het te verliezen. Tenslotte draag ik de tube al veertien jaar lang in mijn darmkanaal; een jaar meer of minder maakt niets uit en ik voel me geruster.

De verkoop van de loten heeft meer dan twee weken geduurd en zou nog zijn voortgegaan als op een kwade dag een erg verlekkerde klant niet twee loten had gekocht en daarna die prachtige auto die hij droomde te winnen van alle kanten was gaan bekijken. Opeens richt hij zich op en roept: “Zeg! Is die auto niet de wagen van doctor Fulano, de directeur van de bank?”

Zonder een spier te vertrekken zegt de Colombiaan ijskoud: “Inderdaad. Hij heeft hem aan onze zorgen toevertrouwd om hem te verloten. Hij denkt er zo een betere prijs voor te krijgen dan wanneer hij hem gewoon verkoopt.”

“Vreemd…” zegt de klant.

“Praat u er vooral niet met hem over,” herneemt de Colombiaan, nog steeds met een stalen gezicht. “We hebben hem moeten beloven dat we er niet over zouden praten, want hij zou zich erg generen als het bekend werd.”

“Dat begrijp ik, want het is iets dat je niet bepaald verwacht van iemand als hij!”

Zodra hij ver genoeg is weggelopen in de richting van de bank hebben we gauw het lint weggehaald en opgevouwen. De Colombiaan verdwijnt ermee en ik ga naar de deur van de bank om onze handlanger te waarschuwen dat we hebben ingepakt. Ik loop me inwendig krom te lachen en ik kan niet nalaten een klein eindje van de deur af te blijven staan om het vervolg, dat ik zo ongeveer voorzie, niet te missen. En jawel. Drie minuten later zie ik de directeur verschijnen, vergezeld van de achterdochtige klant. Hij maakt zulke heftige gebaren en loopt zo snel dat ik de indruk heb dat hij zich echt kwaad maakt.

Nadat ze, waarschijnlijk zonder verbazing, hebben geconstateerd dat er niemand meer in de buurt van de Cadillac is, komen ze wat langzamer teruggelopen en gaan onderweg een café binnen om aan de bar wat te drinken. Aangezien de klant mij niet heeft herkend ga ik er ook binnen om voor de gein hun reactie te horen.

“Ik noem dat wel lef hebben! Vindt u ook niet, meneer Fulano?”

Maar de eigenaar van de Cadillac, die als elke rechtgeaarde Caraqueno gevoel voor humor heeft, begint hardop te lachen en zegt: “Als ik bedenk dat als ik er lopend langs was gekomen ze mij loten voor mijn eigen auto hadden kunnen aanbieden, en dat ik soms zo verstrooid ben dat ik best in staat zou zijn geweest er een paar te kopen! U moet toch toegeven dat het vrij komiek is!”

Het was vanzelfsprekend het eind van onze loterij. De Colom-bianen verdwenen. Ik had bijna vijftienhonderd bolivar verdiend, genoeg om ruim een maand van te leven, en dat was belangrijk.

De dagen gaan voorbij en het is werkelijk niet eenvoudig iets behoorlijks te doen te vinden. Het is de periode waarin uit Frankrijk pétainisten en collaborateurs die de justitie van hun land ontvluchten hier beginnen binnen te komen. Aangezien ik niet genoeg op de hoogte ben van de mogelijke verschillen tussen collaborateurs en pétainisten gooi ik ze allemaal op één hoop met als etiket: ex-gestapo’s. Ik ga dan ook niet met ze om.

Een maand verstrijkt zonder grote veranderingen. In El Callao had ik niet gedacht dat het zo moeilijk was me een plaatsje in de maatschappij te veroveren. Het is nu zo ver dat ik van deur tot deur ga om koffiepotten te verkopen die speciaal voor kantoren zijn ontworpen (jazeker!). Mijn verkoopsmoesje is zo simpel en stompzinnig dat het me tegenstaat: “Begrijpt u, meneer de directeur, elke keer dat uw employees de deur uitgaan om een kopje koffie te drinken (een algemene gewoonte in alle kantoren van Venezuela) verliezen ze waanzinnig veel tijd, vooral als het regent, en in die tijd verliest u geld. Met de koffiepot op kantoor wint u op alle fronten.” Winnen op alle fronten, zij misschien, maar ik niet. Want een hoop bazen antwoorden me: “Och, weet u, wij in Venezuela nemen het leven van de kalme kant, zelfs in zaken. Dat is trouwens de reden waarom onze employees toestemming hebben tijdens de werkuren naar buiten te gaan om een cafecito te nemen.”

§

En met het snuggere porum dat je krijgt als je met een koffiepot in je hand over straat loopt sta ik opeens tegenover Paulo de Bokser, een oude kennis van Montmartre.

“Heb je ooit! U bent toch Paulo de…”

“En jij, Papilion?…”

Vlug pakt hij me bij mijn arm en neemt me mee naar een café.

“Dit is me ook een mooi toeval, zeg!”

“Wat doe je met die koffiepot op straat?”

“Ik verkoop ze, beroerd genoeg. Door het almaar in- en uitpakken is de doos daarnet kapot gegaan.”

Ik vertel hem hoe het er met me voor staat en vraag: “En jij?”

“Laten we onze koffie opdrinken, ik zal het je ergens anders vertellen.”

Na te hebben betaald staan we op en ik steek mijn hand uit om mijn koffiepot te pakken.

“Laat dat ding maar hier, je zult het niet meer nodig hebben, dat garandeer ik je.”

“Denk je?”

“Absoluut.”

Ik laat die rottige koffiepot op de tafel achter en wc gaan naar buiten.

Een uur later, nadat we op mijn kamer een paar herinneringen over Montmartre hebben uitgewisseld, steekt Paulo van wal. Hij heeft een geweldig zaakje in een land niet ver van Venezuela. Hij ziet wat in mij. Als ik ja zeg neemt hij me in zijn ploegje op.

“Het is doodeenvoudig, het kan niet missen, kerel! Ik zeg je in alle ernst: we zullen zoveel dollars hebben dat we ze met een ijzer moeten gladstrijken om ze minder plaats te laten innemen!”

“En waar is dat buitengewone zaakje?”

“Dat zul je wel merken als je daar bent. Ik kan niets van te voren zeggen.”

“Met z’n hoevelen zijn we?”

“Vier. Een is al ter plaatse. De ander ben ik hier komen zoeken. Je kent hem trouwens. Het is een vriend van je, Gaston.”

“Geschikte vent, maar ik heb hem uit het oog verloren.”

“Ik niet,” zegt Paulo lachend.

“Kun je me echt niets meer zeggen over de zaak?”

“Onmogelijk, Papi. Ik heb mijn redenen.”

Ik denk snel na. In de positie waarin ik verkeer heb ik niet zoveel keus. Óf ik blijf mijn tijd verlummelen met een koffiepot of een willekeurig ander stom ding in mijn hand, óf ik hervat het avontuur en heb kans binnenkort over een flinke poet te beschikken. Zolang ik hem ken weet ik dat Paulo een bloedserieuze vent is en dat als hij het nodig heeft geoordeeld met vier man te zijn dit betekent dat het zaakje ook bloedserieus is. Het zal vast een mooi vakwerkje zijn. En dat, moet ik toegeven, dat lokt me ook. Dus, Papi, banco?

“Banco!”

De volgende dag vertrekken we.