De bom
Opnieuw Caracas. Ik ben echt blij weer in deze grote levende stad terug te zijn.
Twintig maanden ben ik nu vrij en ik heb mijn plaats in deze maatschappij nog niet gevonden. ‘t Is makkelijk gezegd: “Je moet gewoon gaan werken!” maar behalve het feit dat ik geen aanvaardbaar werk vind heb ik moeite met behoorlijk Spaans spreken, en heel wat deuren blijven voor me gesloten omdat ik de taal niet beheers. Daarom koop ik een grammaticaboek en sluit me ermee in mijn kamer op met het plan er zoveel uren door te brengen als nodig is, maar ik zal Spaans spreken. Ik maak me kwaad, het lukt me niet de uitspraak te pakken te krijgen en na een paar dagen slinger ik het boek door de kamer en hervat mijn omzwervingen door de straten en langs de café’s, altijd op zoek naar een kennis die iets voor me zou kunnen vinden.
Steeds meer Fransen komen uit Europa hierheen, omdat ze genoeg hebben van de oorlogen en politieke strubbelingen daarginds. De éen vlucht voor een grillige en willekeurige rechtspraak, sterk beïnvloed door de politieke richting van het moment, de ander zoekt rust, een strand waar hij kan ademen zonder dat iemand hem om de haverklap de pols komt voelen om te weten in welk ritme zijn hart klopt.
Die mensen zijn naar mijn gevoel geen Fransen, en toch zijn ze het. Maar die keurige mannen hebben niets gemeen met papa Charrière en alle anderen die ik in mijn kinderjaren heb gekend. Als ik in hun midden ben ontdek ik een massa ideeën die zo verschillend zijn, zo verwrongen in vergelijking met die uit mijn jeugd dat ik er niets meer van begrijp. Vaak kan ik niet nalaten tegen ze te zeggen: “Ik vind dat jullie het verleden weliswaar niet moeten vergeten, maar er toch niet meer over praten. Hitler, de nazi’s, de joden, de revolutionairen, de vijfde colonne, de Gaulle, de beweging van links en allerlei andere dingen willen jullie vernietigen of in je hart blijven koesteren! Is het mogelijk dat er, zelfs na de oorlog, onder jullie nog voorstanders zijn van het nazisme, van de Duitse of de Franse gestapo? Ik moet jullie dit zeggen: als jullie over de joden praten is het of je een ras zijn haat hoort uitbraken tegen een ander ras.
…Jullie leven wel in Venezuela, te midden van zijn volk, maar jullie zijn niet in staat de prachtige levensopvatting van de mensen van dit land over te nemen. Hier bestaat geen enkele discriminatie, noch van ras noch van godsdienst. De maatschappelijk slechtst bedeelde klasse zou, door haar onmenswaardige levensomstandigheden, reden hebben om het virus van de wraak tegen de bevoorrechten in zich te koesteren. Maar nee, dit virus bestaat hier zelfs niet.
…Jullie kunt het nog niet eens opbrengen weer te gaan leven om het leven zelf. Moet het leven dan alleen bestaan uit eeuwige twisten tussen mensen die niet dezelfde ideologie hebben?
…Zwijg asjeblieft! Kom niet hier aanzetten als Europeanen vervuld van de superioriteit van hun ras, als kolonisten. Inderdaad, jullie hebben gemiddeld een hogere intellectuele scholing gehad dan de grote massa van hier, maar wat zou dat? Waar dient die toe als jullie als het er op aankomt stommer zijn dan zij? Ontwikkeling schijnt voor jullie niet te betekenen helder inzicht, grootmoedigheid, goedheid, begrip, maar alleen schoolse kennis. Zolang jullie zielen kil, egoïstisch, wrokkig en versteend blijven heeft die kennis niets om ‘t lijf.
…Onze lieve Heer heeft de zon, de zee, de onmetelijke prairies en de wildernis geschapen, maar voor wie in het bijzonder? Voor jullie?
…Jullie denken dat je het uitverkoren ras bent om de wereld te besturen? Als ik jullie zo bekijk en aanhoor, dan komt over mij, een kerel die door jullie en jullie ‘justitie’ als een stuk vuil is behandeld, het gevoel dat een wereld bestuurd door zulke stumpers alleen maar uit oorlogen en revoluties kan bestaan. Want jullie behoren tot het soort mensen dat misschien wel voortdurend droomt van rust in de wereld, maar alleen als die met hun eigen opvattingen strookt.”
Elk van hen komt met een lijst van mensen die moeten worden geliquideerd, veroordeeld, gevangen gezet, en ondanks mijn afkeer kan ik niet nalaten te lachen als ik hoor hoe die mensen, in een café of in de hal van een derderangs hotel gezeten, op alles kritiek hebben en tot de slotsom komen dat zij de enigen zijn die de wereld kunnen leiden.
En ik ben bang, ja, ik ben bang, want ik heb een heel duidelijke voorstelling van het gevaar dat die nieuwkomers met zich meebrengen: het virus van de fossiele ideologische hartstochten van de oude wereld.
§
1947. Ik heb kennis gemaakt met een gewezen bagnoklant, Pierre-René Deloffre, die maar één idool heeft: generaal Angarita Medina, ex-president van Venezuela, door de laatste militaire staatsgreep in 1945 ten val gebracht. Deloffre is een kleurige figuur. Woelig, maar enthousiast en goedhartig.
Hij zet al zijn hartstocht in om me te overtuigen dat de erfgenamen van deze staatsgreep nog niet waard zijn de schoenzolen van Medina te likken. Ik moet er direct bij zeggen dat hij me niet overtuigt, maar aangezien ik in een moeilijke situatie verkeer wil ik hem niet tegenspreken.
Door middel van een rijke vriend, een fantastische vent, vindt hij werk voor me. Die vriend heet Armando Icaza en is een telg van een machtige Venezolaanse familie. Hij is edelmoedig, hartelijk, fijnzinnig, ontwikkeld, geestig, begiftigd met een buitengewone moed, maar heeft éen handicap: hij zit opgescheept met een jaloerse, domme broer die nergens voor deugt. Sommige van zijn recente daden hebben me bevestigd dat hij vijfentwintig jaar later niet is veranderd. Deloffre stelt me voor zonder om de zaak heen te draaien: “Mijn vriend Papilion, gevlucht uit het Franse bagno. Papilion, dit is de man waarover ik je heb gesproken.”
Armando toont meteen belangstelling voor me, en met de eenvoud van een echte edelman vraagt hij me of ik geld nodig heb.
“Nee, meneer Armando, ik heb werk nodig.”
In ieder geval kijk ik liever de kat uit de boom, je moet de tijd nemen. Bovendien zit ik inderdaad niet in onmiddellijke geldnood.
“Komt u morgen om negen uur hier.”
De volgende morgen neemt hij me mee naar een garage, “De Franco-Venezolaan’, waar hij me aan zijn medewerkers voorstelt. Het zijn drie energieke jongemannen met een wilde en ongebreidelde levenslust, dat voel je op het eerste gezicht. Twee van hen zijn getrouwd. De een met Simone, een Parisienne van vijfentwintig lentes, een schoonheid; de ander met Dédée, een twintigjarige Bretonse met blauwe ogen, fijn en teer als een viooltje en moeder van een jongetje, Cricri.
Het zijn prachtmensen, open, ongekunsteld. Ze ontvangen me met open armen, alsof ze me al ik weet niet hoe lang kennen. In een oogwenk is er een bed voor me neergezet in een hoek van de grote garage, min of meer afgesloten door een gordijn, dichtbij de deur van de douches. Ik kan in gemoede schrijven dat dit sinds zeventien jaar mijn eerste familie is. Omringd door genegenheid en goede zorgen, als mens gewaardeerd door dat stelletje jongelui, voel ik me volkomen in mijn element, temeer omdat ik, al ben ik een aantal jaren ouder dan zij, evenveel van het leven houd als zij, er evenveel van geniet te leven zonder wetten en barrières.
Zonder dat ik vragen stel – die zijn werkelijk overbodig – kost het me niet veel moeite te constateren dat niet éen van hen echt monteur is. Ze hadden een vaag, een heel vaag idee – een zweempje van een idee zou ik moeten zeggen – van wat een motor is, en nog minder dan een zweempje als het motoren van Amerikaanse auto’s betrof, de voornaamste, om niet te zeggen de enige patiënten. Een van hen was metaaldraaier, hetgeen de aanwezigheid van een draaibank in de garage verklaarde die hij volgens zijn zeggen gebruikte om kleppen te repareren.
Ik kom er al vrij gauw achter dat deze draaibank dient om gas-pijpen te bewerken zodat er een ontsteker en een lont aan bevestigd kunnen worden.
Voor de stroom nieuw aangekomen Fransen maakte de Franco-Venezolaanse garage zo goed en zo kwaad als het ging de auto’s in orde, maar voor de Venezolaanse financier werden er bommen gemaakt voor een staatsgreep, een golpe. Dat alles bevalt me niet erg.
“Verdikkeme! Voor wie en tegen wie gaat dit zaakje? Vertel op.”
Op een avond, onder de lamp, ondervraag ik de drie Fransen als de vrouwen en het kind naar bed zijn gegaan.
“Wij hebben daar geen boodschap aan. We maken de pijpen klaar die Armando ons vraagt, en daarmee basta!”
“Basta voor jullie misschien. Ik moet er meer van weten.”
“Waarom? Je verdient meer dan goed je broodje en we hebben lol, waar of niet?”
“Lol hebben we zeker, maar ik sta er anders voor dan jullie. Ik heb ‘asiel’ gekregen in dit land. Ze hebben vertrouwen in me gesteld en me de vrijheid gegeven.”
Ze zijn perplex dat ik in mijn omstandigheden zo praat. Want ze weten, ik heb het ze verteld, wat ik in mijn kop heb, mijn idee-fixe. Alleen heb ik ze niet verteld over de kraak in de bank van lening. Ze zeggen dan ook: “In dit zaakje, als het slaagt, kun je het bedrag verdienen dat je nodig hebt om te doen wat je te doen hebt, en zelfs nog meer. Wat ons betreft, wij rekenen er heus niet op onze dagen in deze garage te eindigen. We lachen flink wat af, dat wel, maar ‘t is geen degelijk werk in vergelijking met wat we gedroomd hadden te doen toen we naar Zuid-Amerika kwamen, dat begrijp je!”
“En jullie vrouwen, en het jochie?”
“De vrouwen zijn op de hoogte. Een maand voor de staatsgreep vertrekken ze naar Bogota.”
“Aha!…zijn ze op de hoogte. Ik dacht ook al dat ze niet erg verbaasd waren over bepaalde dingen!”
Dezelfde avond ga ik Deloffre en Armando opzoeken. Ik heb een hele tijd met ze gepraat. Armando legt me uit: “In ons land voeren Bétancourt en Galleros het bewind onder het mom van de pseudo-democratie van de A. D. (Acción Democratica). Het gezag is hun overgedragen door naïeve militairen die niet meer zo goed weten waarom ze een andere militair hebben laten vallen, Medina, die liberaler en veel menselijker was dan de burgerlijke leiders. Ik zie als zwijgend getuige de vervolgingen van de vroegere ambtenaren van het medinisme aan en ik probeer te begrijpen waarom mannen die een revolutie hebben ontketend onder leuzen als ‘sociale rechtvaardigheid ten aanzien van allen zonder uitzondering’, erger worden dan hun voorgangers zodra ze eenmaal de macht hebben. Daarom wil ik meewerken aan de terugkeer van Medina.”
“Heel goed, Armando. Ik begrijp dat jij vóór alles de vervolgingen door de partij die nu aan de macht is wilt stoppen. Jij, Deloffre, je hebt een god, en dat is Medina, je beschermer en vriend. Maar luister goed: voor mij, Papillon, is de partij die nu aan de macht is dezelfde die me uit het bagno van El Dorado heeft bevrijd.
…Na de revolutie, toen de nieuwe directeur is gekomen – hij is er nog steeds, geloof ik – , Don Julio Ramos, advocaat en schrijver van naam, heeft die knaap me van de ene dag op de andere in vrijheid gesteld en hij heeft ogenblikkelijk een eind gemaakt aan de barbaarse terreurmethodes van het bagno. En willen jullie dat ik meedoe aan een dergelijke actie tegen die mensen? Nee, laat me gaan. Jullie weten dat je op mijn geheimhouding kunt rekenen.”
Armando, die een nobel mens is en mijn moeilijke situatie kent, zegt: “Enrique, jij hoeft geen bommen te maken, je werkt niet aan de draaibank. Jij bemoeit je alleen met de auto’s en je geeft de gereedschappen aan als de metaalbewerker ze je vraagt. Dus blijf nog een beetje. Ik verzoek het je persoonlijk en ik beloof je, daar kun je van op aan, dat als we tot actie overgaan jij een maand van te voren gewaarschuwd wordt.”
En zo blijf ik bij de drie jongens, waarvan ik niet de namen voluit wil noemen maar alleen de initialen: P.L., B.L. en J.G. Ze leven alle drie nog en zouden makkelijk te herkennen zijn. We vormen een geweldige ploeg, altijd samen, en we leven er zo tomeloos op los dat de Fransen in Caracas ons de drie musketiers noemen die, zoals men weet, met hun vieren waren. Die enkele maanden blijven de gelukkigste, de vrolijkste, de meest jeugdige momenten die ik in Caracas heb beleefd.
Het leven was één grote grap. Zaterdags reserveerden we voor onszelf de een of andere mooie slee van een klant met het smoesje dat hij nog niet klaar was, en dan gingen we naar zee, naar een van die heerlijke met bloemen en kokospalmen omzoomde stranden, om te zwemmen en allerlei dwaasheden uit te halen. Natuurlijk liepen we soms de eigenaar van de auto tegen het lijf, die hoogst verontwaardigd was het ding deze vrolijke bende te zien vervoeren terwijl hij het in de garage waande. Maar dan legden we hem in de beminlijkste bewoordingen uit dat we het voor hem deden, dat we hem geen auto wilden afleveren die niet helemaal in orde was en dat we daarom een proefrit moesten maken. Het is nooit slecht afgelopen, wat zonder enige twijfel te danken was aan de charmante glimlachjes van de twee vrouwen.
Aan de andere kant waren er ook een paar gevaarlijke incidenten: de benzinetank van de limousine van de Zwitserse ambassadeur lekte. Hij brengt zijn auto om de tank op de plaats van het lek te laten solderen. Met een rubber slang zuig ik de tank zorgvuldig tot de laatste druppel leeg. Ik moet aannemen dat het niet genoeg was, want als we de vlam van de brander erop zetten explodeert me dat kreng, waarop de auto vlam vat en totaal verbrandt. Terwijl de lasser en ik, onder de wagensmeer en het roet, ons links en rechts betasten en ons met moeite beginnen te realiseren dat we net aan de dood zijn ontsnapt, hoor ik de kalme stem van B.L. zeggen:
“Vinden jullie niet dat we onze compagnons van het ongelukje in kennis moeten stellen?”
Hij telefoneert naar de gebroeders Icaza en treft die slome stommeling van een Clemente.
“Meneer Clemente, kunt u me het polisnummer van de garage geven?”
§
“Is er geen verzekering? Kom nou, dat is toch geen werk! U bent degeen die zich met de administratieve zaken bezighoudt, nietwaar?”
§
“Waarom? O, dat vergat ik te zeggen! Omdat de limousine van de Zwitserse ambassadeur in de fik is gegaan. Er is alleen een hoopje as van over.”
Onnodig te zeggen dat vijf minuten later Clemente kwam aangestormd, met zijn armen zwaaiend en briesend van razernij, temeer omdat de garage inderdaad door geen enkele verzekering was gedekt. Er waren drie stevige glazen whisky en alle charme van Simones blote benen voor nodig om hem te kalmeren. Ar-mando zelf kwam pas de volgende dag, niet in het minst van zijn stuk. Hij sprak deze vriendelijke woorden: “Alleen mensen die werken kan een ongelukje overkomen. Hoe dan ook, we praten er niet meer over, ik heb het met de ambassadeur in orde gemaakt.”
De ambassadeur heeft een andere auto gevonden, maar we hebben hem nooit meer gezien.
Terwijl we dat leven vol jeugdige overmoed en levenslust leiden denk ik af en toe aan mijn schat, verborgen aan de voet van een boom in een republiek die beroemd is om zijn bevroren vleeswaren. Intussen spaar ik geld voor de reis heen en terug, als ik hem ga ophalen. De wetenschap dat ik genoeg of bijna genoeg bezit om mijn wraak te koelen heeft me volkomen veranderd. Ik leef zonder me druk te maken over veel geld verdienen, dat is voor mij geen probleem meer. Dat wat ik overspaar is genoeg. Daarom stort ik me zonder bijgedachten in het vrolijke leven van de musketiers, en zo zijn we op een zondagmiddag tegen drie uur met z’n allen in ons onderbroekje aan het baden in de vijver van een plein in Caracas. Bij die gelegenheid heeft Clemente zich dan toch van zijn goede kant laten zien en de medewerkers van zijn broer laten bevrijden uit het politiebureau waar ze waren opgesloten wegens aantasting van de goede zeden.
Maar er zijn verscheidene maanden verstreken en ik zal nu zonder enig risico mijn schat kunnen gaan ophalen.
Dus, gegroet vrienden, bedankt voor alle goeie dingen! En daar ga ik dan, op weg naar het vliegveld.
We landen ‘s morgens om zes uur, en om negen uur ben ik op de bewuste plek, na een auto te hebben gehuurd.
Ik rijd over de brug. Allemachtig! wat is hier gebeurd? Ben ik gek geworden of is het een luchtspiegeling? Bij de afrit van de brug kan ik rondkijken wat ik wil, mijn boom is er niet meer. Niet alleen de mijne, een hoop andere bomen zijn ook verdwenen. De brug en de oprit zijn verbreed in overeenstemming met de weg die ook een ander aanzien heeft gekregen, veel breder dan eerst. Van de brug af rekenend kan ik ten naaste bij uitmaken waar mijn boom en mijn schat zich moesten bevinden. Ik ben perplex, mijn adem stokt in mijn keel. Niets meer!
Dan komt er een soort van waanzin, van dolle woede over me. Met mijn hakken stamp ik op dat asfalt alsof het iets zou kunnen voelen. Ik laat me meeslepen door een tomeloze razernij, ik zoek om me heen naar iets om te vernietigen, ik zie alleen de witte strepen die op de weg zijn getrokken en ik trap ertegen om ze uit te wissen, alsof die losgeraakte verfschilfertjes een ramp konden veroorzaken.
Ik loop terug naar de brug en door vergelijking met zijn andere oprit, die nota bene niet is veranderd, bereken ik dat ze de grond tot een diepte van meer dan vier meter moeten hebben weggegraven. Aangezien mijn schat zich op een diepte van maar één meter bevond moet hij het niet lang hebben gemaakt, de stakker!
Ik steun mijn armen op de leuning van de brug en kijk minuten lang naar het water dat onder me door stroomt. Langzamerhand kom ik tot bedaren, maar de gedachten blijven door mijn hoofd wervelen. Zal ik altijd schipbreuk blijven lijden? Moet ik het avontuur eraan geven? Wat moet ik nu doen? Mijn knieën knikken. Dan verman ik me en zeg tegen mezelf: “Hoeveel malen ben je gestrand voordat de vlucht je definitief lukte? Zeven of acht keer, nietwaar? Welnu, in het leven is het hetzelfde. Eén banco verloren, een ander te winnen! Zo is het leven als je het werkelijk lief hebt!”
Ik ben niet lang gebleven in dat land dat het nodig vindt zijn wegen zo snel te veranderen. Je zou gaan walgen van de mensheid als je bedenkt dat een beschaafd volk – want beschaafd zijn ze ook nog in dit gat! – zelfs geen consideratie heeft voor eeuwenoude bomen. En waarom, vraag ik u, een weg verbreden die meet dan breed genoeg is voor het verkeer dat erover gaat!
In het vliegtuig dat me naar Caracas terugbrengt zit ik in mezelf te lachen bij de gedachte dat de mensen zich verbeelden baas te zijn over hun eigen lot, dat ze menen zelf hun toekomst te kunnen bouwen, te kunnen voorzien wat ze over een of twee jaar zullen doen. Je reinste nonsens, Papi! De nauwkeurigste rekenaar, de meest geniale plannenmaker is maar een speelbal tegenover de ongewisheid van het lot. Alleen het heden is zeker, de rest is het onbekende dat geluk, tegenslag, noodlot heet, of desgewenst de geheimzinnige en onverklaarbare vinger Gods.
Het enige waar het in het leven op aankomt is: je vooral nooit gewonnen geven, en na elke mislukking opnieuw beginnen. Dat ga ik dan ook doen.
§
Bij mijn vertrek uit Caracas had ik definitief afscheid genomen van mijn vrienden. Want ik was van plan om na het ophalen van mijn schat via andere landen dan Venezuela te gaan, de juwelen onherkenbaar te maken en na ze te hebben verkocht naar Spanje te reizen, vanwaar het gemakkelijk zou zijn een bezoek te brengen aan de openbare aanklager en consorten. Men kan zich dan ook het krijgsgehuil voorstellen toen de musketiers me aan de deur van de garage zagen verschijnen. Diner, feesttaart ter ere van mijn terugkomst en een paar bloemetjes op de tafel, neergezet door Dédée. We heffen ons glas op het herenigde ploegje en het leven start weer op volle toeren. Maar toch ben ik niet meer zo zorgeloos als eerst.
Armando Icaza en Deloffre, ik voel het, hebben met mij iets in de zin dat ze me nog niet onthullen. Volgens mij moet het te maken hebben met de staatsgreep, hoewel ze mijn standpunt tegenover dit plan kennen. Ze nodigen me vaak uit op een borrel of een etentje bij Deloffre. Verrukkelijk maal, zonder getuigen. Deloffre kookt en Victor, zijn trouwe chauffeur, bedient aan tafel. We praten over van alles en nog wat, maar tenslotte komen we altijd weer op hetzelfde leitmotiv terecht, generaal Medina: de liberaalste aller presidenten van Venezuela, geen enkele politieke gevangene onder zijn bewind, niemand vervolgd om zijn ideeën, een politiek van vreedzame coëxistentie met alle staten, alle regeringsvormen, zo zelfs dat hij diplomatieke betrekkingen met de Sowjetunie had aangeknoopt; hij was goed, hij was nobel, en het volk was om zijn eenvoud zo op hem gesteld dat ze hem op een keer, ter gelegenheid van een feest in het Paraiso, met zijn vrouw in triomf hadden rondgedragen, als toreros.
Doordat ze me telkens en telkens weer vertellen over die geweldige Medina die vergezeld van een enkele adjudant door Caracas wandelde en als een doodgewone burger naar de bioscoop ging, weten Icaza en Deloffre me bijna te overtuigen dat een man die een hart in z’n lijf heeft alles op alles moet zetten om hem weer aan de macht te brengen. De onrechtvaardigheden, de geest van vergelding der ambtenaren van de huidige regering tegenover een deel van de bevolking worden me in de zwartste trekken afgeschilderd. Om die buitengewone president nog sympathieker te maken in mijn ogen, vertelt Deloffre me dat Medina bij al zijn andere kwaliteiten ook nog een eersterangs vrouwenjager is en bovendien een persoonlijk vriend van hem hoewel hij weet dat hij een ontsnapte bagnoklant is. Ik merk tevens op dat Deloffre in de vorige revolutie alles heeft verloren. Geheimzinnige ‘wrekers’ hebben zijn schitterende luxe restaurant-cabaret uitgeplunderd waar Medina en de uitgaande wereld van Caracas vaak kwamen dineren of een paar uurtjes doorbrengen.
Bijna overtuigd tenslotte – ten onrechte, heb ik later gemerkt – overweeg ik erin toe te stemmen een rol te spelen in deze staatsgreep. Mijn aarzelingen vallen helemaal weg (ik moet het zeggen want ik wil eerlijk zijn) als ze me een bedrag beloven dat hoog genoeg is, plus alle nodige middelen, om mijn wraakplan ten uitvoer te brengen.
En zo komen Deloffre en ik op een nacht bij elkaar in zijn huis, ik als kapitein gekleed, Deloffre als kolonel, klaar voor de actie.
Het begint slecht. Om elkaar te herkennen moesten de burgerlijke samenzweerders een groene band om hun arm dragen en het wachtwoord was Aragua. We moesten om twee uur in de nacht op de plaats van actie zijn en tegen elf uur komen vier ladderzatte kerels in het enige huurrijtuig van Caracas aangereden. Die vier gekken zingen dat horen en zien je vergaat, begeleid door een gitaar. Ze stoppen pal voor het huis en ik hoor ze tot mijn ontzetting liedjes zingen waarin toespelingen als koeien op de staatsgreep van deze nacht worden gemaakt. Een van hen schreeuwt tegen Deloffre: “Pierre! Vannacht zullen we eindelijk het eind van de nachtmerrie beleven! Moed en waardigheid, amigo! Hij moet terugkomen, ons vadertje Medina!”
Een grotere stommiteit konden ze niet uithalen. Als de een of andere lummel de politie ging waarschuwen en ze ons een bezoekje kwamen brengen stonden we er mooi op! Ik was des duivels, en met reden: we hadden drie bommen in onze auto, twee in de bagagebak en een op de achterbank, bedekt met een deken.
“Een mooi stelletje, hoor, die handlangers van jou! Als ze allemaal zo zijn als die daar, dan hoef je geen moeite te doen en kun je net zo goed meteen naar de gevangenis gaan!”
Deloffre stond zich krom te lachen, net zo ontspannen alsof hij naar een bal ging, verrukt van zijn mooie kolonelsuniform waarin hij zich in alle spiegels bewonderde.
“Trek het je niet aan, Papi. Trouwens wij zijn niet van plan iemand kwaad te doen. Zoals je weet zit er in die drie gaspijpjes gewoon kruit. Alleen maar om een beetje lawaai te maken, meer niet.”
“En waartoe moet dat ‘beetje’ lawaai dan dienen?”
“Domweg om de samenzweerders die door de stad verspreid zijn het signaal te geven. Meer niet. Je ziet, er is geen gemenigheid bij, we willen niemand kwaad doen. We eisen dat zij vertrekken, dat is alles.”
Goed. In elk geval, of ik het wil of niet, ik heb me ermee ingelaten, dus eigen schuld! Ik moet niet bang zijn en geen spijt hebben, er zit niets anders op dan het uur af te wachten.
Ik weiger de port die Deloffre me aanbiedt. Het is zijn enige drank, twee flessen per dag op z’n minst. Hij slaat een paar glazen achterover.
De drie musketiers zijn aangekomen met een tot kraanwagen omgebouwde station-car. Deze moet dienen om twee brandkasten weg te slepen, die van een luchtvaartmaatschappij en die van de Carcel Modelo, de modelgevangenis, waarvan een van de directeuren – of de garnizoenscommandant – in het complot zit. Ik moet vijftig percent van de inhoud hebben en ik heb toestemming geëist en verkregen om aanwezig te zijn bij de ontvoering van de brandkast uit de gevangenis. Dat zal een mooie revanche zijn op alle gevangenissen ter wereld. Ik hecht er veel waarde aan.
Een renbode komt de laatste orders brengen: geen enkele vijand arresteren, ze laten ontvluchten. Het vliegveld voor de burgerluchtvaart, Carlota, dat midden in de stad ligt, is al ontruimd zodat de voornaamste leden en ambtenaren van de huidige regering zonder strubbelingen in kleine vliegtuigen kunnen wegkomen.
Op dat moment verneem ik waar we de eerste bom moeten laten ontploffen. Wel, hij pakt het niet kinderachtig aan, die Deloffrel De bedoeling is niet meer en niet minder dan hem tot ontploffing te brengen vlak voor de poort van het presidentiële paleis te Mi-raflores, zoiets als het Elysée dus! Van de twee andere bommen de ene in het westen, de andere in het oosten van Caracas, om de indruk te geven dat het oproer overal losbarst. Ik grijns in mijn eentje bij de gedachte aan de angst die we ze daar in het paleis op het lijf zullen jagen.
Deze grote houten deur is niet de officiële ingang van het paleis. Ze bevindt zich aan de achterkant en dient als ingang voor militaire of andere vrachtauto’s en biedt sommige hoge heren, soms de president zelf, de mogelijkheid onopgemerkt in en uit te gaan.
Al onze horloges zijn gelijkgezet. We moeten om drie minuten voor twee voor de deur zijn. Iemand van binnen zal haar twee seconden lang op een kier zetten om de chauffeur tijd te geven een gekwaak als van een pad te laten horen door middel van een kinderspeelgoedje dat het geluid heel goed imiteert. Daarmee weten ze dan dat wij er zijn. Waar is dat goed voor? Ik weet het niet want ze hebben me geen enkele uitleg gegeven. Is de lijfwacht van president Gallegos in het complot en zal ze hem gevangen nemen? Of zal ze bliksemsnel worden uitgeschakeld, ontwapend door samenzweerders die al binnen zijn? Ik weet er niets van.
Zeker weet ik alleen dat ik om twee uur precies de lont moet aansteken van de gaspijp die ik tussen mijn benen vasthoud en hem dan uit het portier gooien na hem een flinke zet te hebben gegeven zodat hij naar de deur van het paleis rolt. Het duurt precies anderhalve minuut voordat de lont is opgebrand. Ik moet hem met mijn sigaar aansteken en op het moment dat hij begint te gloeien mijn rechter been opzij schuiven en het portier openen terwijl ik dertig seconden aftel. Bij de dertigste moet ik hem de straat oprollen. We hebben berekend dat de door het rollen ontstane wind de verbranding van de lont zal bespoedigen en dat het nog maar veertig seconden meer zal duren tot de explosie komt.
Hoewel de pijp geen schroot bevat zijn zijn eigen scherven buitengewoon gevaarlijk en we zullen dus de auto op volle kracht moeten wegrijden om een veilige plaats te zoeken. Dat is de taak van Victor, de chauffeur.
Ik heb Deloffre laten beloven dat als er een soldaat of een politieman in de buurt mocht staan, hij hem bevel zal geven – wat hij kan doen gezien zijn kolonelsuniform – naar de hoek van de straat te rennen.
We arriveren zonder moeilijkheden om drie minuten voor twee voor de bewuste deur. We zetten de auto langs het trottoir er tegenover. Geen schildwacht of politieman te bekennen. Uitstekend. Twee Minuten voor twee…Eén minuut voor twee…Twee uur…
De deur is niet opengegaan.
Ik ben gespannen. Ik zeg tegen Deloffre: “Pierre, ‘t is twee uur.”
“Dat weet ik, ik heb ook een horloge.”
“Dus daar klopt iets niet.”
“Ik begrijp niet wat er kan zijn. Laten we nog vijf minuten wachten.”
“O.k.”
Twee uur twee minuten…De deur vliegt open, soldaten komen naar buiten rennen en stellen zich in slagorde op, met het geweer in de aanslag. Het is glashelder, we zijn verraden.
“Weg wezen, Pierre, we zijn verraden!”
Er is meer nodig om Deloffre van zijn stuk te brengen. ‘t Is of hij zich nergens rekenschap van geeft.
“Welnee! Ze zijn aan onze kant!”
§
Ik trek een kaliber .45 en zet hem op de nek van Victor.
“Wegrijden of ik schiet je kapot!”
In plaats van de wagen naar voren te voelen schieten, want natuurlijk zal Victor met alle macht op het gaspedaal trappen, hoor ik deze ongelooflijke opmerking: “Hombre, hier heb jij niet te commanderen, maar de baas. Wat zegt de baas?”
Verdomd nog toe! Ik heb kerels gezien die een hoop lef hadden, maar zoals deze mesties nog nooit!
Ik kan niets doen want er staan soldaten op drie meter afstand van ons. Aangezien ze de kolonelssterren op de epaulet van De-loffre hebben gezien die met zijn arm op het portier leunt, komen ze niet dichter bij de auto.
“Pierre, als je niet tegen Victor zegt dat hij wegrijdt maak ik hem niet koud maar jou.”
“Jongeman, ik zeg je dat ze aan onze kant zijn. Laten we nog een beetje wachten,” antwoordt Pierre, zijn hoofd naar me toekerend.
Daardoor kan ik zien dat Deloffres neusgaten glinsteren van een aangekleefd poeder. Ik begrijp het: de knaap zit onder de cocaïne. De angst overvalt me, ja, een verschrikkelijke angst, en ik richt het pistool op zijn nek, maar hij zegt op volmaakt kalme toon: “Het is twee uur zes minuten, Papi. Nog twee minuten en dan gaan we. We zijn vast en zeker verraden.”
Het lijkt of er nooit een eind komt aan die honderttwintig seconden. Ik houd de soldaten in het oog: de dichtstbij staanden slaan ons oplettend gade, zonder echter aanstalten te maken iets te doen. Eindelijk zegt Deloffre: “Vamos, Victor, rij maar weg. Kalmaan, heel gewoon, niet te hard rijden.”
En we komen levend uit deze ratteval, door een wonder kan ik wel zeggen. Oef! Enkele jaren later is de film De langste dag uitgekomen. Je zou een andere kunnen maken onder de titel De langste acht minuten.
Deloffre beveelt de chauffeur naar de brug in de stad te rijden die het Paraiso verbindt met de Avenida San Martin. Hij wil zijn bom onder de brug laten ontploffen. Onderweg komen we twee vrachtwagens met samenzweerders tegen die niet meer weten wat ze moeten doen omdat ze om twee uur de knal niet hebben gehoord. We leggen ze de zaak uit, dat we verraden zijn, en opeens verandert Deloffre van plan. Hij geeft order vlug naar zijn huis terug te rijden. Kolossale stommiteit, want gezien het feit dat we verraden zijn is het mogelijk dat de politie al ter plaatse is. We gaan toch, en als ik Victor help mijn bom in de bagagebak te leggen, zie ik dat er drie letters op geschilderd staan: P.R.D. Ik kan niet nalaten in lachen uit te barsten als Pierre-René Deloffre me terwijl we onze uniformen uittrekken de verklaring ervoor geeft: “Papi, vergeet nooit dat je in elke gevaarlijke onderneming iets charmants moet weten te leggen. Die initialen waren mijn visitekaartje aan de vijanden van mijn vriend.”
Victor rijdt de wagen naar een parkeerplaats waar hij hem achterlaat, natuurlijk vergetend de sleutels te laten zitten. De drie bommen worden pas drie maanden later ontdekt.
Geen kwestie van dat ik langer bij Deloffre blijf, hij gaat zijns weegs, ik de mijne. Geen contact met Armando Icaza. Ik ga regelrecht naar de garage waar ik help de draaibank en vijf of zes gas-pijpen die er lagen weg te werken. Het is zes uur, de telefoon rinkelt en een geheimzinnige stem zegt: “Francês, vertrekken jullie allemaal, ieder zijn eigen kant uit. Alleen B.L. moet in de garage blijven. Begrepen?”
“Met wie spreek ik?”
De verbinding wordt verbroken.
Als vrouw verkleed, in een jeep bestuurd door een gewezen Franse verzetsofficier die ik sinds zijn aankomst hier nogal wat diensten heb bewezen, verlaat ik zonder moeilijkheden Caracas om naar Rio-Chico te gaan, ongeveer tweehonderd kilometer van Caracas aan zee gelegen. Ik zal er twee maanden blijven met de ex-kapitein, zijn vrouw en een bevriend echtpaar uit Bordeaux.
B.L. is gearresteerd. Geen martelingen, een streng maar correct verhoor. Als ik dat hoor kom ik tot de conclusie dat het bewind van Gallegos en Betancourt niet zo misdadig is als wordt beweerd, in elk geval niet in deze aangelegenheid.
Deloffre heeft dezelfde nacht ‘asiel’ gezocht in de ambassade van Nicaragua, als ik me niet vergis.
Ikzelf, nog altijd vol vertrouwen in het leven, rijd een week later samen met de ex-kapitein de vrachtwagen van de Openbare Werken van Rio-Chico rond. Want het is ons door tussenkomst van een vriend gelukt door de gemeente in dienst te worden genomen. Met ons tweeën verdienen we eenentwintig bolivar, waarvan we met ons vijven leven.
Dit wegwerkersbestaan duurt twee maanden; in die tijd is in Caracas de storm over het jongste complot wat bedaard en de aandacht van de politie afgeleid door de binnenkomst van geruchten over een nieuw complot dat in voorbereiding zou zijn. Ze zijn zo verstandig zich met het heden bezig te houden en het verleden opzij te schuiven. Mij komt dat uitstekend uit, want ik ben vastbesloten me niet meer voor zo’n zaakje te laten vangen. Eén keer is genoeg. Het beste voor het ogenblik: hier rustig leven met mijn vrienden zonder de aandacht te trekken.
Om de dagelijkse kost wat op te luisteren ga ik vaak aan het eind van de middag in zee vissen. Vanavond heb ik een enorme robaio gevangen, een soort grote zeebaars, en ik zit hem op het strand op mijn gemak schoon te maken, onderwijl de schitterende zonsondergang bewonderend. Avondrood, teken van hoop, Papil En ondanks alle mislukkingen die ik sinds mijn bevrijding heb ondervonden begin ik te lachen. Ja, de hoop moet en zal me doen overwinnen en leven. Maar wanneer zal ik eindelijk slagen? Kom, Papi, laten we de balans opmaken van twee jaar vrijheid.
Ik ben niet platzak, maar ik bezit niet veel: drieduizend bolivar op z’n hoogst, netto overblijfsel van twee jaar avontuur.
Wat is er in die tijd allemaal gebeurd?
Eén: de goudstapel van El Callao. Niet de moeite daarover uit te weiden, dat is geen mislukking maar een verzaking om te zorgen dat de ex-dwangarbeiders daarginds rustig verder kunnen leven. Heb je er spijt van? Nee. Prachtig, begraven de ton goud!
Twee: het speelhol in de diamantmijnen. Je bent twintig maal ternauwernood aan de dood ontsnapt voor tienduizend dollars die je nooit hebt geïncasseerd. Jojo sterft in jouw plaats, jij brengt het er levend af. Zonder een stuiver, inderdaad, maar wat een fantastisch avontuur! Nooit zul je de intensiteit van al die nachten kunnen vergeten, de koppen van die spelers in het licht van de carbidlamp, de onverstoorbare maar al te zelfverzekerde Jojo. Dus niets om spijt van te hebben.
Drie: de tunnel onder de bank. Dat is een ander geval: werkelijk geen mazzel gehad in die zaak. Maar toch, je hebt drie maanden lang vierentwintig uur van de vierentwintig op hoogspanning geleefd, alleen maar door wat elk uur je aan emoties bracht. Als er niets anders was geweest dan dat behoorde je je al niet te beklagen. Maar besef je wel dat je drie maanden lang tot ‘s nachts in je dromen toe jezelf als miljonair hebt gezien in dollars die je geen ogenblik twijfelde te zullen bezitten? Is dat dan niets waard? Zeker, met een tikje meer geluk had je dat vermogen kunnen bezitten, maar je had ook nog meer pech kunnen hebben. Stel dat de tunnel was ingestort terwijl jij daar beneden wasl Dan was je gestikt als een rat of je was opgesloten geweest als een vos in zijn hol.
Vier: de bank van lening en zijn ijskelders? Niets te reclameren, of het moest zijn bij de verkeersdirectie van dat ellendige oord.
Vijf: het complot. Eerlijk gezegd heb je daar nooit helemaal achter gestaan. Die politieke aangelegenheden, met bommen die lukraak mensen kunnen doden, dat ligt jou niet. Eigenlijk heb je je ertoe laten verleiden door twee sympathieke kerels, en verder door het vooruitzicht je plannen te kunnen verwezenlijken dank zij de beloning. Maar je hart was er niet bij, want voor jou was het niet in de haak de regering aan te vallen die je had bevrijd. Niettemin heb je er vier maanden pretmaken met de musketiers, hun vrouwen en het jochie mee gewonnen, en die dagen vol levensvreugde, die explosie van jeugd, die zul je niet licht vergeten 1
Nog gezwegen van al het andere, het vliegtuig van Carotte, enzovoort.
Conclusie: ik ben wederrechtelijk dertien jaar lang opgesloten geweest, ze hebben me haast mijn hele jeugd ontstolen, en al kan ik slapen, eten, drinken en gekheid maken, ik vergeet nooit dat ik me eens moet wreken. Dat is dat.
Kortom, je bent sinds twee jaar vrij. In twee jaar tijd heb je honderdduizend dingen beleefd, je hebt uitzonderlijke avonturen gehad, je had het ene zaakje nog niet achter de rug of je zat al weer in het andere. En het mooiste, je hoefde ze niet eens op te zoeken, ze kwamen vanzelf op je af; je hebt liefde ondervonden zoals geen ander, je hebt mensen gekend in de meest verschillende levensomstandigheden die je hun vriendschap hebben geschonken, met wie je je leven op het spel hebt gezet, en met dat al zit je te kermen? Ben je gesjochten of bijna? Wat zou dat, armoede is een niet erg moeilijk te genezen kwaal.
Dus geloofd zij God, Papil Geloofd zij het avontuur, en ook zijn gevaren waardoor je elke dag, elke minuut die verstrijkt des te intenser beleeft! Het is als verrukkelijk water waarvan je drinkt met grote teugen die je tot in het diepst van je wezen verkwikken. En je bent gezond, dat is het voornaamste.
We vegen alles weg en we beginnen opnieuw, mijne heren! “Les jeux sont faits!” – “Rien ne va plus!” Banco verloren, volgende inzet, nog eens banco, en nog eens, en nog eens, tot in het oneindige! Als je hele wezen er maar bij gespannen is, als het maar deze hoop en deze zekerheid kan uitzingen dat je eens op een dag zult horen: “Negen in één klap! Haal de pot naar u toe, meneer Papillon, u hebt gewonnen!”
De zon hangt vlak boven de horizon. Avondrood, dat betekent hoop. Jazeker, ik ben vol hoop en vertrouwen in de toekomst. De wind is frisser geworden, en met een opgeklaard gemoed, gelukkig mezelf te voelen leven, als vrij mens, loop ik met mijn blote voeten wegzakkend in het vochtige zand naar huis terug, waar ze op het resultaat van mijn visvangst wachten voor de avondmaaltijd. Maar al die kleuren, die duizenden schakeringen van licht en schaduw, spelend op de toppen van heel kleine golfjes die tot in het oneindige voortkabbelen ontroeren me zo diep dat ik, na deze recapitulatie van overwonnen gevaren uit het verleden, niet kan nalaten te denken aan de schepper van dat alles, aan God: “Goedenavond, grote baas, goede nacht! Ondanks alle mislukkingen toch welbedankt dat je me zo’n mooie dag vol zon en vrijheid hebt geschonken, met als toegift deze tropische zonsondergang!”