10

Rita-hotel Vera-Cruz

Als ik, eenzaam opgesloten in de kerkers van Saint-Joseph, mijn geest naar wijde verten liet zweven en prachtige luchtkastelen bouwde om dat vreselijke isolement en die stilte te vullen, zag ik me vaak vrij, overwinnaar van de ‘weg der verrotting’, in een grote stad waar ik een nieuw leven was begonnen. Ja, het was werkelijk een herrijzenis, ik duwde de grafsteen weg die me in het donker neergedrukt hield en kwam terug tot het licht en tot het leven, en onder de beelden die mijn brein dan schiep verscheen een meisje dat even mooi als lief was. Niet groot en niet klein, blond, met hazelnootbruine ogen waarvan de heel donkere pupillen fonkelden van levendige intelligentie. Haar mond was prachtig van lijn en liet als ze lachte een rij parelwitte tanden zien. Welgevormd, met een volmaakt geproportioneerd lichaam was zij, zoals ik haar voor me zag, de vrouw die zonder enige twijfel eens de mijne zou zijn voor het leven.

Die godin, dat ideaal van schoonheid, begiftigde ik met een ziel die de mooiste, de edelste, de eerlijkste was van allemaal en het rijkst aan alle kwaliteiten die van een vrouw tegelijkertijd een minnares en een vriendin maken. Het stond vast dat ik haar eens zou ontmoeten, en voor altijd met haar verenigd zou ik een bemind, rijk, gerespecteerd en gelukkig man zijn.

Ja, als ik in de broeierige en verstikkende atmosfeer die de ongelukkigen in hun eenzame opsluiting beroofde van het kleinste opwekkende windzuchtje, als ik hijgend, met een hart samengeknepen van beklemming, gekweld door een door niets te lessen dorst, krachteloos mijn mond opensperrend om te trachten het kleinste atoompje frisse lucht op te vangen, als ik, half verstikt, in die benauwde damp die brandde in de longen, ver wegvluchtte naar mijn luchtkastelen waar de lucht koel was, de bomen gevuld met een mooi groen lover, waaruit de zorgen van het dagelijks leven waren verbannen omdat ik rijk was geworden, dan verscheen door elk beeld, door elk visioen heen, mijn ‘mooie prinses’ zoals ik haar noemde. Ze was altijd dezelfde, tot in het kleinste detail. Niets veranderde aan haar en ik kende haar zo goed dat als zij in die verschillende scènes verscheen me dat normaal leek: was zij het niet die mijn vrouw en mijn goede genius zou worden?

Bij terugkomst van een geologische missie besluit ik mijn kamer in de nederzetting van de Richmond Company op te geven en in het centrum van Maracaïbo te gaan wonen. Zo komt het dat op een goede dag een vrachtwagen van de maatschappij me met een koffertje in mijn hand afzet op een klein schaduwrijk plein in het centrum van de stad. Ik heb het grootste deel van mijn spullen in de nederzetting achtergelaten. Ik weet dat er verschillende hotels of pensions in deze buurt zijn en ik loop de Calle Venezuela in die zeer gunstig is gelegen tussen de twee voornaamste pleinen van Maracaïbo, het Bolivar- en het Baraltplein. Het is zo’n smalle straat uit de koloniale tijd met aan weerszijden huizen met een of hoogstens twee verdiepingen. Het is smoorheet en ik loop in de schaduw van de huizen.

“Hotel Vera-Cruz’. Het is een mooi huis in koloniale stijl daterend uit de Spaanse tijd, lichtblauw geverfd. Zijn schone en gastvrije uiterlijk trekt me aan en ik ga binnen door een koele gang die uitkomt op een patio. En daar, op die koele en schaduwrijke binnenplaats, zie ik een vrouw, en die vrouw daar vlak voor me is zij-

Zij is het, ik kan me niet vergissen, ik heb haar in bittere tijden duizenden keren in mijn dromen gezien. Daar is ze, mijn ‘mooie prinses’, ze zit hier voor me in een schommelstoel. Ik weet zeker, als ik dichterbij haar kom, dat ze hazelnootbruine ogen heeft en zelfs een heel klein moedervlekje op haar mooie ovale gezicht. En ook dit decor heb ik duizenden keren gezien. Het is dus onmogelijk dat ik me vergis: de prinses van mijn dromen zit hier voor me, ze wacht op me.

Buenas dias, Señora! Hebt u een kamer te huur?”

Ik heb mijn koffer op de grond gezet. Ik weet zeker dat ze ja zal zeggen. Ik kijk haar niet aan: ik verslind haar met mijn ogen. Een beetje verbaasd dat een onbekende haar zo van onder tot boven staat op te nemen staat ze uit haar stoel op en komt op me toe. Ze glimlacht en ontbloot haar prachtige tanden die ik zo goed ken.

“Ja meneer, ik heb een kamer voor u,” antwoordt de prinses in het Frans.

“Hoe weet u dat ik Fransman ben?”

“Aan de manier waarop u Spaans spreekt. De jota is voor Fransen moeilijk uit de spreken. Wilt u me volgen?”

Ik pak mijn koffer op en ga op haar aanwijzing een schone, frisse, goed gemeubelde kamer binnen die regelrecht op de patio uitkijkt.

Pas als ik me met een lekkere douche heb verfrist en gewassen en geschoren op het bed van deze hotelkamer een sigaret zit te roken, realiseer ik me goed dat ik niet droom. “Ze is hier, kerel, zij die je heeft geholpen zoveel uren in het cachot door te komen! Ze is hier, enkele meters van je vandaan! Word nu vooral niet gek! De schok die je van binnen hebt gekregen moet je er niet toe brengen stomme dingen te doen of te zeggen!” Mijn hart klopt hevig en ik probeer tot kalmte te komen. “Denk eraan, Papilion, vertel vooral aan niemand dit dwaze verhaal, zelfs niet aan haar. Wie zou je ooit geloven? Hoe zou je, zonder te worden uitgelachen, wie dan ook willen overtuigen dat je jaren geleden, toen je zat te rotten in de kerkers van een verfoeilijke gevangenis, deze vrouw al hebt gekend, aangeraakt, gekust, bezeten? Hou je kop erover. De prinses is hier, dat is het voornaamste. Maak je niet ongerust: nu je haar hebt ontmoet zal ze je niet ontsnappen. Maar je moet het kalm aanleggen, voetje voor voetje. Alleen al naar het uiterlijk te oordelen moet zij vast de bazin van dit kleine hotel zijn.”

In de patio, een echte tuin in miniatuur, spreek ik op een van die prachtige tropische avonden voor het eerst mijn liefde tegen haar uit. Zij is het zo helemaal, mijn fee waarover ik zo vaak heb gedroomd, dat het lijkt of ook zij sinds lang op mij wacht. Ze heet Rita, mijn prinses, ze komt van Tanger en is vrij van alle banden die ons in de weg kunnen staan. Haar ogen kijken me aan met al hun gloed en stralen zoals de sterren in de hemel boven onze hoofden. Ik vertel haar eerlijk dat ik in Frankrijk getrouwd ben, dat ik niet precies mijn huidige status ken en dat ik om ernstige redenen er niet naar kan vragen. Dat is waar: ik kan niet naar het gemeentehuis van mijn dorp schrijven om een uittreksel uit het bevolkingsregister te vragen. Je kunt nooit weten welke reactie van de justitie die vraag zou uitlokken. Misschien een verzoek om uitlevering. Maar over mijn verleden als penosejongen en dwangarbeider vertel ik haar niets. Ik zet al mijn energie, al mijn vernuft in om haar te overtuigen. Ik kan niet laten voorbijgaan wat ik voel dat de grootste gelukskans van mijn leven is.

“Je bent mooi, Rita, wonderbaarlijk mooi. Laat je innig en eeuwig liefhebben door een man die van zijn kant ook niemand in het leven heeft maar die er behoefte aan heeft te beminnen en bemind te worden. Ik heb niet veel geld, dat is waar, en jij bent haast rijk met je hotelletje, maar geloof me, ik zou willen dat onze twee zielen éen worden, voor altijd, tot de dood toe. Zeg ja, Rita, jij die zo mooi bent als de mooiste bloemen van dit land, zo mooi als de orchideeën. Ik kan je niet zeggen wanneer en hoe, maar hoe onwaarschijnlijk het je ook mag lijken, weet dat ik je al sinds lange jaren ken en liefheb. Je moet de mijne zijn zoals ik je zweer dat ik de jouwe zal zijn, dat wil zeggen helemaal de jouwe, voor nu en voor altijd.”

Maar Rita is geen meisje dat zich makkelijk geeft, wat me niet verbaast. Pas drie dagen later stemt ze erin toe de mijne te zijn. Vol terughoudendheid vraagt ze me een ogenblik weg te gaan en in haar kamer bij haar te komen. En op een goede morgen maken we, zonder iemand iets aan te kondigen, op een heel natuurlijke manier onze liefde officieel bekend, en heel vanzelfsprekend glijd ik in de rol van baas van het hotel.

Ons geluk is volmaakt en een nieuw leven gaat voor me open, het gezinsleven. Ik, de paria, de vluchteling uit het Franse bagno, ik heb, nadat het me is gelukt de ‘weg der verrotting’ te overwinnen, een eigen huis, een vrouw even mooi van lichaam als van ziel.

Enig schaduwplekje op ons geluk: het feit dat ik, omdat ik in Frankrijk getrouwd ben, niet met haar kan trouwen.

Beminnen, bemind worden, een eigen huis hebben, O God, wat zijt ge groot dat ge me dit hebt gegeven!

Vagebonden van de wegen, vagebonden van de zeeën, avonturiers voor wie het avontuur even onmisbaar is als brood en water voor de gewone stervelingen, mannen die door het leven vliegen zoals de trekvogels door de lucht, vagebonden van de steden die dag en nacht de straten van de sloppen afschuimen, de parken binnenlopen en in de wijken van de rijkaards rondhangen, met hun opstandige geest azend op de gelegenheid een slag te slaan, anarchistische vagebonden die in elke fase van hun bestaan vinden dat de systemen steeds zelfzuchtiger worden, vrijgekomen gevangenen, soldaten met verlof, strijders die van het front terugkeren, ontsnapte gevangenen, vervolgd door een organisatie die ze weer wil pakken en in het cachot stoppen om ze te verdelgen, allen, ja, allen zonder uitzondering lijden eronder dat ze op het ene of andere moment geen eigen huis hebben gehad; en als de voorzienigheid ze er een biedt gaan ze er binnen zoals ik het mijne binnenga, met een nieuwe geest, overlopend van liefde en hunkerend om ze te ontvangen.

En zo heb ik nu, net als de gewone stervelingen, net als mijn vader, net als mijn moeder, net als mijn zusters, net als mijn hele familie, eindelijk ook mijn buis, met daarin een vrouw die van me houdt.

Als de ontmoeting met Rita me nagenoeg totaal verandert in mijn leefwijze, als ik het gevoel heb dat zij de spil van mijn bestaan zal zijn, moet deze vrouw natuurlijk wel min of meer een buitenbeentje zijn.

In de eerste plaats is ze net als ik als vluchtelinge in Venezuela gekomen. Geen vlucht uit het bagno weliswaar, en ook niet uit een gevangenis, maar toch een vlucht.

Ze is zes maanden geleden uit Tanger gekomen met haar man die haar net drie maanden geleden heeft verlaten om zich in een avontuur te gaan storten op driehonderd kilometer van Maracaïbo, waarheen ze hem niet heeft willen volgen. Hij heeft haar met het hotel achtergelaten. In Maracaïbo heeft ze een broer die vertegenwoordiger is en veel reist.

Ze heeft me haar levensverhaal verteld en ik heb er met intense aandacht naar geluisterd. Mijn prinses is geboren in een arme buurt van Tanger. Haar moeder, al vroeg weduwe, brengt moedig haar zes kinderen groot, drie jongens en drie meisjes. Rita is de jongste.

Van haar prilste jeugd af is de straat haar domein. Ze brengt haar dagen niet door in de twee kamers waar de zeven leden van haar familie leven. Haar echte huis is de stad met zijn parken, zijn soukhs, met de mensen die er door elkaar krioelen, eten, zingen, drinken, in alle talen schreeuwen. Ze loopt blootvoets. Voor de kinderen van haar leeftijd en voor de mensen uit de buurt is zij Riquita. Met haar kameraadjes, een troep vrolijke straatrakkertjes, brengt ze meer tijd door aan het strand of aan de haven dan op school, maar ze weet haar mannetje te staan als ze zich in de lange rij wachtenden voor de bron heeft opgesteld om een grote emmer water voor haar moeder te halen. Pas op haar tiende jaar is ze te bewegen schoenen aan te trekken.

Alles interesseert haar levendige en nieuwsgierige geest. Ze zit uren in de kring om de Arabische verteller. Zo vaak zelfs dat op een keer een verteller, die er genoeg van heeft dat kleine ding dat nooit iets geeft altijd op de eerste rij te zien, kwaad tegen haar uitvalt. Sinds die dag gaat ze op de tweede rij zitten.

Ze weet niet veel, maar dat belet haar niet met overgave te dromen over die grote geheimzinnige wereld waar al die kolossale boten met vreemde namen vandaan komen. Weggaan, reizen, dat is haar grote droom en haar grote hartstocht. Hij zal haar nooit loslaten. Maar de kleine Riquita heeft haar eigen opvatting van het wereldbeeld. Noord-Amerika en Zuid-Amerika zijn het bovenste en het onderste Amerika. Het bovenste Amerika wordt helemaal ingenomen door New York. Alle mensen zijn er rijk en het zijn allemaal filmsterren. In het onderste Amerika leven de Indianen die je bloemen aanbieden en op een fluit spelen; je hoeft er niet te werken want de negers doen alles wat er te doen is.

Maar behalve de soukhs, de kameeldrijvers, de Arabische vertellers, het mysterie van de gesluierde fatma’s, het wriemelende leven van de haven, is het circus haar allergrootste attractie. Ze is er twee keer geweest. Een keer door onder de tent door te kruipen, de tweede keer dank zij een oude clown die, vertederd door de aanblik van dat mooie kind op haar blote voeten, haar zelf naar binnen heeft gehaald en een mooi plaatsje gegeven. Met het circus wil ze mee overal heen, het trekt haar aan als een magneet. Eens zal zij het zijn die op het koord danst, er haar pirouettes maakt en het applaus in ontvangst neemt. Het circus gaat binnenkort naar het onderste Amerika. Met haar hele wezen verlangt ze ernaar om mee te gaan. Weggaan, weggaan, rijk terugkomen en veel geld meebrengen voor haar familie.

Ze is niet met het circus vertrokken, maar met haar familie. O, niet erg ver, maar het is toch een reis. Ze zijn zich in Casablanca gaan vestigen. De haven is groter, de boten forser. Reizen, op een goede dag ver, heel ver weg gaan, droomt Riquita.

Dan is ze zestien. Ze draagt altijd leuke jurkjes die ze zelf maakt want ze werkt in een winkel, “Aux Tissus de France’, en de eigenares geeft haar vaak een couponnetje cadeau. Haar reisdromen kunnen alleen maar toenemen, want de winkel staat aan de Rue de 1’Horloge, vlakbij de kantoren van de bekende luchtvaartmaatschappij Latécoère. Vaak komen de vliegeniers in de winkel. En wat voor vliegeniers! Mermoz, Saint-Exupéry, de schrijver Mimile, Delaunay, Didier. Ze zijn knap, en bovendien de grootste en moedigste wereldreizigers. Zij kent ze allemaal, allen maken haar het hof, af en toe laat ze zich een kusje geven, dat is alles, want ze is een degelijk meisje. Maar wat een reizen heeft ze met hen door het luchtruim gemaakt, als ze onder het eten van een ijsje in de banketbakkerij vlakbij luisterde naar de avonturen die ze haar vertelden. Ze mogen haar graag, ze beschouwen haar zo’n beetje als hun beschermelingetje, ze geven haar kleine, maar voor haar o, zo kostbare cadeautjes, ze schrijven verzen voor haar waarvan sommige in het blad La Vigie zijn verschenen.

Op haar negentiende jaar trouwt ze met een fruitexporteur die naar Europa uitvoert. Ze doen goede zaken, er wordt een dochtertje geboren, ze zijn gelukkig. Ze hebben twee auto’s, leven heel royaal en Rita kan haar moeder en het gezin makkelijk helpen.

Achter elkaar komen twee sinaasappelboten met averij op hun bestemming. Twee totaal verloren gegane ladingen, ze zijn geruïneerd. Haar man is grote bedragen schuldig en als hij zou gaan werken om zijn schulden af te betalen zouden er lange jaren mee gemoeid gaan. Daarom besluit hij clandestien naar Zuid-Amerika te vertrekken. Rita overhalen met hem die wonderbaarlijke reis te maken naar een luilekkerland waar het goud, de diamanten en de petroleum voor het opscheppen liggen, kost hem niet veel moeite. Ze vertrouwen hun dochtertje aan Rita’s moeder toe en Rita wacht, dromend van allerlei avonturen, geduldig op de inscheping op de grote boot die haar man haar heeft voorgespiegeld.

De grote boot is een vissersschuit van twaalf meter lengte bij een breedte van vijf en een halve meter. De kapitein, een Estlander die ook nog een beetje piraat is, heeft erin toegestemd ze zonder papieren naar Venezuela mee te nemen met nog een twaalftal clandestiene emigranten. Kosten: vijfduizend tegenwoordige francs. En zo maakt Rita de reis in de bemanningsruimte van deze oude vissersschuit, dag en nacht levend te midden van tien Spaanse republikeinen die voor Franco vluchten, een Portugees die op de vlucht is voor Salazar en twee vrouwen, een Duitse van vijfentwintig, een echt molenpaard en maitresse van de kapitein, en een dikke Spaanse, Maria, de vrouw van de kok Antonio.

Een reis van honderdtwaalf dagen om in Venezuela te komen! Met een lange tussenlanding op de Kaap Verdische eilanden, want de boot heeft lekken en is zelfs bijna gezonken bij een plotselinge storm.

Terwijl hij in het dok ligt om te worden gerepareerd slapen de passagiers aan land. De man van Rita heeft geen vertrouwen meer in de boot. Hij zegt dat het gekkenwerk is de Atlantische oceaan op te gaan in dit gammele ding. Rita spreekt hem moed in: de kapitein is een Viking, en dat zijn de beste zeelieden ter wereld, ze kunnen volkomen op hem vertrouwen.

Een ongelooflijk bericht, ze kan haar oren niet geloven! De Spanjaarden vertellen haar dat de kapitein een schurk is, dat hij met een andere groep passagiers heeft onderhandeld en dat hij wil profiteren van het feit dat zij aan land slapen om ‘s nachts koers te zetten naar Dakar en hen hier achter te laten. Onmiddellijk komen ze in opstand. Ze waarschuwen de autoriteiten en gaan met de hele groep naar de boot toe. De kapitein wordt ingesloten, bedreigd. De Spanjaarden hebben messen. De rust keert weer als de kapitein belooft dat ze naar Venezuela zullen gaan. Hij stemt erin toe, gezien het gebeurde, om voortdurend door een van de passagiers te worden bewaakt. De volgende dag verlaten ze Kaap Verde en beginnen aan de oversteek van de Atlantische oceaan.

Vijfentwintig dagen later zijn ze in het zicht van de Testigos, een eilandengroep voor de kust van Venezuela. Ze vergeten alles, de stormen, de om hen rondzwemmende haaien, de ruggen van de bruinvissen die spelenderwijs op de boot afstormen, de snuitkevers in het meel, de affaire van Kaap Verde. Rita is zo gelukkig dat ze vergeet dat de kapitein ze heeft willen verraden, ze vliegt hem om de hals en zoent hem op beide wangen. En opnieuw klinkt het liedje dat de Spanjaarden tijdens de overtocht hebben gemaakt – want waar Spanjaarden zijn is altijd een gitaar en een zanger:

A Venezuela nos vamos

Aunque no bay carretera

A Venezuela nos vamos

En un barquito de vela.

Naar Venezuela gaan we

Ofschoon er geen weg is.

Naar Venezuela gaan we

In een kleine zeilboot.

Op 16 april 1948 varen ze na een reis van 4900 mijl de haven van Caracas binnen: La Guaira, op vijfentwintig kilometer afstand van de stad gelegen aan de mond van het dal dat er heenvoert.

Met bij wijze van vlag een rok van Zenda, de Duitse, vraagt de kapitein de quarantainedienst aan boord. Met blijdschap in hun hart zien ze allen het bootje van de Venezolaanse quarantainedienst naderen: die door de zon verbrande gezichten die op hen toekomen, dat is Venezuela. Ze hebben gewonnen!

Rita heeft zich geweldig gehouden, al is ze tien kilo afgevallen. Nooit een klacht of een vertoon van angst. Toch was er af en toe heus wel reden om je ongerust te maken in die notedop midden op de Atlantische oceaan! Ze heeft maar éen moment van zwakheid gehad, maar niemand heeft het gemerkt. Bij haar vertrek had ze, uit de enkele boeken die ze ter afleiding had meegenomen, niets beters weten te pakken dan een werk van Jules Verne, het enige dat ze had moeten vermijden, Twintigduizend mijl onder de zee-spiegel! Op een dag toen het ruw weer was hield ze het niet meer uit en smeet het overboord: sinds twee dagen droomde ze dat een gigantische inktvis hun boot meetrok naar de zeebodem, net als de Nautilus.

Enkele uren na hun aankomst lieten de Venezolaanse autoriteiten hen op hun grondgebied toe, ofschoon geen van hen papieren had. “Later zullen we u van identiteitskaarten voorzien.” Twee zieken worden in het ziekenhuis opgenomen, de anderen krijgen een paar weken lang kleding, onderdak en voedsel. Dan heeft ieder voor zich werk gevonden. Dat is de geschiedenis van Rita.

Is het niet vreemd, in de eerste plaats dat ik de vrouw heb ontmoet die twee jaar lang mijn afgrijselijke isolement van de eenzame opsluiting heeft bevolkt; en verder dat die vrouw hier net als ik als vluchtelinge is gekomen, al is het dan in heel andere omstandigheden? Eveneens zonder papieren en, net als ik, edelmoedig ontvangen en behandeld door deze natie.

§

Meer dan drie maanden lang wordt ons geluk door niets verstoord. Maar op een kwade dag kraken onbekenden de brandkast van de Richmond Company waarvoor ik nog steeds geologische ontdekkingstochten organiseer en leid. Hoe de smerissen ter plaatse mijn verleden hebben ontdekt, daar ben ik nooit achter gekomen. Zeker is dat ik word gearresteerd als verdachte nummer éen en in de gevangenis van Maracaïbo opgesloten.

Volkomen vanzelfsprekend wordt Rita over mij ondervraagd, en zo hoort ze botweg van de smerissen alles wat ik voor haar verborgen heb gehouden. Interpol heeft alle inlichtingen gegeven. Ze laat me daarom nog niet vallen in de gevangenis en staat me zo goed ze kan bij. Ze betaalt zelf een advocaat, Echeta La Roche, die mijn verdediging op zich neemt en me binnen de twee weken weer vrij krijgt met ontslag van rechtsvervolging. Mijn onschuld is volledig erkend, maar het kwaad is geschied.

Als ze me in de gevangenis komt opzoeken is Rita erg aangedaan maar ook erg triest. Ze kijkt me niet op dezelfde manier aan als eerst. Ik voel dat ze werkelijk bang is, dat ze aarzelt het leven met mij voort te zetten. Ik heb de indruk dat alles verloren is. Ik vergis me niet, want ze begint meteen: “Waarom heb je tegen me gelogen?”

Nee, ‘t is niet mogelijk, ik wil haar niet verliezen! Nooit zal ik weer een kans vinden zoals deze. Ik moet nogmaals vechten, met al mijn kracht.

“Rita, je moet me geloven. Toen ik je ontmoette was ik zo weg van je, ik heb direkt zo veel van je gehouden dat ik bang was dat je me niet meer zou willen zien als ik je de waarheid vertelde over mijn verleden. Herinner je je wat ik je over mezelf heb gezegd? Inderdaad was het verzonnen, maar dat was omdat toen ik je leerde kennen ik je alleen maar wilde zeggen wat ik voelde dat je graag wilde horen.”

“Je hebt tegen me gelogen…je hebt gelogen…,” blijft ze hardnekkig herhalen. “En ik dacht dat je een eerlijk mens was!”

Deze vrouw is in paniek, alsof ze een nachtmerrie doormaakt. Ze is bang. Ja, ze is bang, kerel, ze is bang voor jou.

“En wat bewijst je dat ik geen eerlijke vent kan zijn? Ik geloof dat ik evenveel als elke willekeurige andere man verdien een kans te krijgen om een goed, eerlijk en gelukkig mens te worden. Vergeet niet, Rita, dat ik dertien jaar lang heb moeten vechten tegen het meest verfoeilijke van alle strafsystemen, en het is niet makkelijk geweest om boven die ‘weg der verrotting’ uit te komen. Ik hou van je met mijn hele wezen, Rita, ik hou van je niet met mijn verleden maar met mijn heden. Je moet het geloven: dat ik je mijn leven niet heb verteld was enkel en alleen uit angst je te verliezen. Ik zei tegen mezelf dat al had ik eerst op een verkeerde, op een oneerlijke manier geleefd, mijn toekomst met jou het tegendeel zou zijn. Die hele toekomstige weg die ik droomde samen te gaan, als versmolten met elkaar, die zag ik als iets helders en gezonds, in de mooiste kleuren. Ik zweer het je, Rita, op het hoofd van mijn vader die ik veel verdriet heb gedaan.” En ik barst in tranen uit. Ik ben gebroken.

“Is dat waar, Henri? Zie je de dingen en onze toekomst werkelijk op die manier?”

Ik herstel me, maar mijn stem is nog schor als ik haar antwoord: “Het moet zo zijn want in onze harten is het van nu af aan zo. Je voelt het trouwens in jezelf. Jij en ik hebben geen verleden. Alleen het heden en de toekomst moeten voor ons tellen.”

Rita heeft me in haar armen geklemd: “Henri, huil niet meer. Luister naar het geruis van de wind, het is het geluid van onze toekomst. Maar zweer me dat je nooit meer iets slechts zult doen. Beloof me dat je me nooit iets zult verbergen en dat achter ons leven geen gemene dingen schuil zullen gaan.”

Innig met haar verstrengeld zweer ik het. Ik voel op dat ogenblik dat de grote kans van mijn leven op het spel staat. Ik begrijp dat ik die dappere en eerlijke vrouw, die moeder van een klein meisje, niet had moeten verzwijgen dat ik ontsnapt was uit het bagno waar ik tot levenslang was veroordeeld.

En dan vertel ik haar alles, absoluut alles. Alles is in beroering binnen in me, ook die gedachte die sinds meer dan achttien jaar door mijn geest spookt, die idee-fixe die tot een obsessie is geworden, mijn wraak. Ik besluit haar aan Rita’s voeten te leggen, er afstand van te doen als bewijs van mijn oprechtheid.

Ik sta er zelf versteld van: ik die geen groter offer zou kunnen brengen, ik hoor mezelf zeggen, als door een wonder, alsof het een ander is die spreekt: “Om je te bewijzen hoeveel ik van je houd, Rita, bied ik je het grootste offer aan dat ik kan brengen. Vanaf dit ogenblik doe ik afstand van mijn wraak. Laat ze maar in hun bed kreperen, al degenen die me zoveel ellende hebben berokkend, de openbare aanklager, de smerissen en de valse getuige. Ja, je hebt gelijk. Om een vrouw zoals jij ten volle te verdienen moet ik weliswaar niet vergeven, dat is onmogelijk, maar niet meer blijven rondlopen met in mijn hoofd die ene gedachte, dat plan om degenen die me in de kerkers van het bagno hebben gegooid onverbiddelijk te straffen. Hier voor je staat een volkomen nieuw mens, de vroegere man is dood.”

Rita moet de hele dag over dit gesprek hebben nagedacht, want ‘s avonds, na het werk, zegt ze tegen me: “En je vader? Nu je hem waardig bent geworden moet je hem zo gauw mogelijk schrijven.”

“Sinds 1933 heb ik niets meer van hem gehoord en hij niets meer van mij. In oktober om precies te zijn. Ik had gezien hoe het toeging bij de uitdeling van de brieven aan de dwangarbeiders, die ongelukkige brieven, die eerst waren opengemaakt door de bewakers, brieven waarin je niets kon zeggen. Ik had op het gezicht van die arme duivels de wanhoop gezien als ze bij de post niets hadden ontvangen, ik had de teleurstelling aangevoeld van degenen die bij het lezen van de met zoveel spanning tegemoet geziene brief er niet in vonden wat ze verwachtten. Ik had brieven zien verscheuren en vertrappen, ik had tranen zien vallen op de inkt zodat de zinnen onleesbaar werden. Ik stelde me ook voor wat die vervloekte brieven uit het bagno konden teweegbrengen op de plaats waar ze aankwamen: het stempel van Guyana dat die dorpspostboden aanleiding gaf om tegen de buren of in het café van het plaatsje op te merken: “De bagnard heeft geschreven. Hij leeft nog want er is een brief.” Ik kon de schaamte raden van degeen die hem uit handen van die postbode ontving en zijn angst dat de man hem zou vragen: “Gaat het goed met uw zoon?”

…Kijk, Rita, daarom heb ik aan mijn zuster Yvonne een brief geschreven, de enige die ik in het bagno heb geschreven, waarin ik zei: “Verwacht nooit bericht van mij, laat mij nooit iets van jullie horen. Net als de wolf van Alfred de Vigny zal ik zonder huilen weten te sterven’.”

“Dat alles is verleden tijd, Henri. Ga je je vader schrijven?”

“Ja, morgen.”

“Nee, nu direkt.”

Een lange brief is naar Frankrijk gegaan, waarin alleen dat verteld werd wat kon worden gezegd zonder mijn vader verdriet te doen. Ik heb niets beschreven van mijn lijdensweg, alleen mijn herrijzenis en mijn tegenwoordige leven. De brief is teruggekomen: “Vertrokken zonder achterlating van adres.”

Grote God! wie weet waar mijn vader door mijn schuld is heengegaan om zijn schaamte te verbergen? De mensen zijn zo gemeen dat ze hem misschien het leven onmogelijk hebben gemaakt in het plaatsje waar ze mij als jongen hebben gekend.

Rita’s reactie laat niet op zich wachten: “Ik zal naar Frankrijk gaan om je vader te zoeken.”

Ik kijk haar met een intense blik aan. Ze voegt eraan toe:

“Geef je werk als expeditieleider op; het is trouwens te gevaarlijk. Zolang ik weg ben drijf jij het hotel.”

Ik heb me inderdaad niet vergist in mijn Rita. Niet alleen aarzelt ze niet zich alleen in de onzekerheid van deze lange reis te storten, maar ze stelt genoeg vertrouwen in mij, in mij de vroegere galeiboef, om alles in mijn handen achter te laten. Ze heeft gelijk, ze weet dat ze op me kan rekenen.

Het hotel was door Rita alleen maar gehuurd, met optie op de koop. We moeten dus voor alles zorgen dat het ons niet ontglipt, dus het kopen. Nu leer ik pas goed wat het is te vechten om je met eerlijke middelen een plaatsje in de wereld te veroveren.

Ik neem mijn ontslag bij de Richmond Company en met de zesduizend bolivar die ik bij de afwikkeling ontvang plus het spaargeld van Rita betalen we de eigenares vijftig percent van de koopsom. En dan begint voor ons een ware strijd van dag aan dag – je zou haast kunnen toevoegen: van nacht aan nacht – om geld te verdienen en de afbetalingstermijnen na te komen. Zowel zij als ik werken als gekken, achttien, soms negentien uur per dag. Deze vereende inspanning, deze wil om tot elke prijs te overwinnen, om het doel binnen de kortst mogelijke tijd te bereiken, zijn een heerlijke ervaring. Noch zij noch ik praat ooit over vermoeidheid. Ik ga naar de markt, ik help het eten klaarmaken, ik ontvang de gasten, we zijn overal tegelijk, altijd met een glimlach. Halfdood van moeheid beginnen we weer opnieuw.

Om nog meer te verdienen heb ik een kleine handkar gekocht die ik vollaad met broeken en jasjes om op de markt van het Ba-raltplein te verkopen. Deze kleren hebben een fabrieksfout, waardoor ik ze tegen een heel lage prijs van de fabriek kan kopen. In de verzengende zon prijs ik mijn waren aan, balkend als een ezel en me met zo’n energie inzettend dat ik op een dag, als ik een vest boven mijn hoofd houd en eraan trek om de stevigheid ervan te bewijzen, het van boven naar beneden doormidden scheur. Ik kan nog zo hard verklaren dat ik de sterkste man van Maracaïbo ben, die dag verkoop ik niet veel. Ik sta er van acht uur tot twaalf. Om half één spoed ik me naar het hotel om te helpen bij het bedienen in het restaurant.

Dat Baraltplein is het koopcentrum van Maracaïbo, een van de levendigste plekken van de stad. Aan het ene eind de kerk, aan het andere een van de schilderachtigste marktplaatsen ter wereld. Je vindt er alles wat je je maar kunt voorstellen op het gebied van vlees, wild, vis, schaaldieren, en de grote groene leguanen niet te vergeten – verrukkelijk gerecht – , met hun nagels zodanig in elkaar gehaakt dat ze niet kunnen weglopen, kaaiman- en schilpad-eieren, zeeschildpadden ook, de zogenaamde cachicamos, en een variëteit van de landschildpad, de morocoy, alle soorten fruit, tropisch of niet, en natuurlijk verse bamboescheuten. Onder de bloedhete zon van deze van activiteit bruisende stad krioelt deze markt van de mensen: alle huidskleuren, alle vormen van ogen, van de Chinese spleetjes tot de ronde ogen van de negers.

Rita en ik zijn dol op Maracaïbo, hoewel het een van de warmste plaatsen van Venezuela is. Maar deze kolonistenstad heeft een vriendelijke, hartelijke bevolking vol levensvreugde. Dit volk heeft een zangerige manier van spreken, het is hartelijk, royaal, het heeft een beetje Spaans bloed en de beste eigenschappen van de Indianen. De mannen zijn vurig, ze hechten hoge waarde aan vriendschap en behandelen hun vrienden als broeders. De Maracucho (inwoner van Maracaïbo) staat wantrouwig tegenover alles wat uit Caracas komt. Hij klaagt erover dat hij met zijn petroleum heel Venezuela van goud voorziet en door de mensen in de hoofdstad altijd wordt vergeten, hij voelt zich de rijke die door degenen die hij verrijkt als het gesjochten neefje wordt behandeld. De vrouwen zijn mooi, meestal van middelmatig postuur, trouw, goede dochters, goede moeders. En dat alles beweegt, leeft, en schreeuwt druk door elkaar, alle dingen hebben levendige kleuren, de kleren, de huizen, de vruchten. Het komt en gaat en handelt er op los. Het Baraltplein is vol straatventers, kleine smokkelaars die haast geen voorzorgen nemen bij het verkopen van gesmokkelde likeuren, brandewijnen of sigaretten. Het gaat er heel gemoedelijk bij toe: de politieagent staat op een paar meter afstand, maar hij draait zijn hoofd net om in de tijd dat flessen whisky, Franse cognac of Amerikaanse sigaretten van de ene mand naar de andere verhuizen. Want over land, over zee en door de lucht komen de meest verschillende artikelen in handen van de verbruiker, die met een zeer sterke valuta betaalt, in die tijd waarin de dollar een koers heeft van drie bolivar vijfendertig.

Een hotel drijven is geen kleinigheid. Toen Rita hier is gekomen heeft ze dadelijk een besluit genomen dat radicaal tegen de gewoonten van het land inging. Want haar Venezolaanse gasten hebben de gewoonte uitgebreid te ontbijten: maïskoekjes (arepas ), gebakken eieren met ham, pekelvlees, kwark. Daar de gasten in voi pension zijn wordt het menu van de dag op een bord geschreven. De eerste dag al veegt ze alles uit en in haar ruime handschrift schrijft ze: “Ontbijt – koffie, met of zonder melk, brood en boter’ Wat krijgen we nou! zullen de gasten hebben gedacht. Aan het eind van de week heeft de helft van de clientèle een ander onderkomen gezocht.

Dan kom ik. Rita had een paar veranderingen doorgevoerd, bij mij is het een ware revolutie.

Eerste decreet: ik verdubbel de prijzen.

Tweede decreet: Franse keuken.

Derde decreet: airconditioning door het hele huis.

De mensen zijn verbaasd in een tot hotel getransformeerd ko-lonistenhuis airconditioning te vinden in alle kamers en in het restaurant. De clientèle verandert. Eerst krijgen we handelsreizigers. Dan strijkt er een Bask neer die ‘Zwitserse’ horloges merk Omega verkoopt, geheel en al in Peru vervaardigd. Hij doet zaken in zijn kamer, want hij verkoopt alleen aan colporteurs die van huis tot huis en langs de olievelden gaan. Hoewel het hotel veilig is, is hij zo wantrouwend dat hij op eigen kosten drie zware sloten op de deur van zijn kamer laat aanbrengen. Toch merkt hij dat er af en toe een horloge verdwijnt. Hij denkt dat het spookt in zijn kamer, tot hij op een dag constateert dat de dief in feite een dievegge is, ons teefje Bouclette. Dit poedeltje is zo’n slimme rakker dat het zachtjes binnensluipt waar hij bij staat en uit pure speelsheid een armband wegkaapt, met of zonder horloge eraan. En daar begint me die vent moord en brand te schreeuwen en beweert dat ikzelf Bouclette heb gedresseerd om zijn koopwaar te stelen. Ik lach me krom en na twee of drie glaasjes rum weet ik hem te overtuigen dat ik schijt heb aan zijn nephorloges, dat ik me zelfs zou schamen zo’n rotzooi te verkopen. Gerustgesteld en gekalmeerd biedt hij zijn excuses aan en gaat zich in zijn kamer opsluiten.

We hebben van alles onder de gasten. Maracaïbo is barstensvol, een onderdak vinden is haast onmogelijk. Een zwerm Napolitanen gaat van huis tot huis, de mensen oplichtend door ze lappen stof te verkopen die zo zijn opgevouwen dat ze denken genoeg te hebben om vier pakken te maken terwijl er maar voor twee aan zit. Als zeelui gekleed, met een grote zak over hun schouder, schuimen ze letterlijk de stad en zijn omgeving af, vooral de petroleumvelden. Ik weet niet hoe die fraaie snuiters ons hotel hebben ontdekt. Aangezien alle kamers bezet zijn is er maar één oplossing, namelijk dat ze op de binnenplaats slapen. Ze vinden het goed. Ze komen ‘s avonds tegen zeven uur thuis en baden in de gemeenschappelijke douchecellen. Daar ze het avondmaal bij ons gebruiken hebben we geleerd spaghetti op z’n Napolitaans te maken. Ze verteren behoorlijk en zijn goede klanten.

‘s Avonds halen we ijzeren bedden te voorschijn, zetten ze in de patio neer en twee jonge kamermeisjes helpen Rita de bedden op te maken. Aangezien ik vooruit laat betalen, is het elke avond dezelfde discussie: ze vinden het te duur dat ze de prijs van een kamer moeten betalen om onder de blote hemel te slapen. En elke avond leg ik ze uit dat het juist erg logisch en erg juist is, want bedden naar buiten brengen, de lakens, dekens en kussens er op leggen en de volgende morgen alles weer binnen brengen, dat is een hoop werk en zou welbeschouwd met geen goud te betalen zijn.

“En maak niet te veel stennes of ik sla de prijs op! Want ik werk me letterlijk kapot aan het neerzetten en afbreken van dat hele gedoe. Eigenlijk moet ik jullie het transport maar laten betalen.”

Ze betalen, we lachen. En hoewel ze veel geld verdienen begint het de volgende avond van voren af aan. Ze protesteren nog harder als er op een nacht een regenbui is gevallen en ze met hun kleren en hun matras naar het restaurant zijn moeten vluchten om daar de rest van de nacht door te brengen.

De bazin van een bordeel is me komen opzoeken. Ze heeft een enorm huis op vijf kilometer van Maracaïbo, in een plaatsje genaamd La Cabeza de Toro. Het huis heet de Tibiri Tibara. De bazin, Eléonore, is een enorm brok vlees, ze heeft erg mooie ogen en een goed verstand. Ongeveer honderdtwintig vrouwen werken bij haar. Alleen ‘s nachts.

“Een paar Françaises willen weggaan,” vertelt Eléonore me. “Ze willen niet de hele dag in het bordeel blijven. Werken van negen uur ‘s avonds tot vier uur ‘s morgens, best. Maar ze willen goed eten hebben en rustig slapen in gerieflijke kamers, ver van het lawaai.”

Ik gooi het met Eléonore op een akkoordje: Françaises en Ita-liaansen kunnen bij ons komen. Ik hoef me niet bezwaard te voelen als ik de pensionprijs met tien bolivar per dag verhoog: ze zullen maar al te blij zijn in hotel ‘Vera-Cruz’ te kunnen wonen, bij Fransen. We zouden er zes nemen, maar hoe het kwam weet ik niet, een maand later hadden we het dubbele aantal.

Rita heeft een ijzeren discipline ingesteld. De vrouwen zijn jong en heel mooi. Streng verboden een manspersoon in het hotel op bezoek te ontvangen, zelfs op de binnenplaats of in de eetzaal. Trouwens we hebben geen enkele moeilijkheid, in het hotel gedragen die meisjes zich als dames. En het is waar dat ze in het leven van alledag fatsoenlijke vrouwen zijn die niet de minste aanstoot geven, ‘s Avonds worden ze door taxi’s opgehaald. Ze zijn andere wezens geworden, elegant, zorgvuldig opgemaakt. Zonder lawaai, onopvallend, vertrekken ze naar ‘de fabriek’ zoals ze het noemen. Van tijd tot tijd komt een bikker over uit Parijs of uit Caracas. Hij komt zo onopvallend mogelijk binnen. Natuurlijk kan hij wel door het meisje in het hotel worden ontvangen. Als de banden weer zijn aangehaald, het geld opgestreken, het meisje op-gemonterd, vertrekt hij even geruisloos als hij is gekomen.

Dit alles gaat niet zonder grappige kleine incidenten. Een bikker die op bezoek is gekomen neemt me op een keer apart en verzoekt me hem een andere kamer te geven. Zijn vrouw heeft al een collega gevonden die bereid is met haar te ruilen. Motief: in de kamer naast de zijne woont een stevige en goed toegeruste Italiaan die elke nacht, als zijn vrouw terug is, haar tenminste eenmaal te pakken neemt en soms twee. Hij is nog geen veertig en de Italiaan moet zo’n vijfenveertig zijn.

“Begrijp je, kerel, ik kan het niet volhouden, in hetzelfde tempo als die Rital. Onmogelijk om maar in de verte aan zo’n prestatie te tippen. En aangezien we buren zijn horen mijn kalletje en ik alles, zuchten, kreunen, het hele gooi- en smijtwerk. Dus je kunt je voorstellen wat ik een figuur sla, ik die nauwelijks éen keer per week mijn dame een bezoekje kan brengen. Het smoesje van de migraine, daar gelooft ze niet meer in en ze zal zeker vergelijkingen maken. Dus, als je er niets tegen hebt, bewijs me dan deze dienst.”

Ik houd mijn lachen in en zeg dat ik hem gezien deze onweerlegbare argumenten zal verkassen.

Op een keer belt Eléonore me om twee uur in de nacht op. Een Fransman die geen woord Spaans spreekt is door een surveillerend agent aangetroffen in een boom voor het bordeel.

Op vragen die ze hem stellen met betrekking tot deze vreemde positie – was het om te stelen of zo? – antwoordt hij alleen maar: “Enrique van Vera-Cruz’. Ik spring in mijn wagen en haast me naar de Tibiri-Tabara.

Ik herken de kerel meteen. Hij is een Lyonnees die al eens in het hotel is geweest. Hij zit op een stoel, de bordeelhoudster ook. Voor hem staan twee agenten met een streng gezicht. Ik vertaal wat hij me heeft gezegd in enkele woorden: “Nee, deze meneer zat niet in de boom om een diefstal te gaan plegen. Hij is alleen maar verliefd op een vrouw, maar hij wil niet zeggen op welke. Hij is in de boom geklommen om haar ongezien te bewonderen want zij wil niets van hem weten. Dat is alles. Zoals u ziet, niets ernstigs. Trouwens ik ken hem, ‘t is een fatsoenlijke vent.”

We drinken een fles champagne, hij betaalt, ik zeg hem het wisselgeld op de tafel te laten liggen, iemand zal het wel oprapen, en ik neem hem in mijn auto mee.

“Maar wat deed je in godsnaam daar in die boom? Ben je gek geworden of ben je opeens jaloers op je vrouw?”

“Dat is het niet. De zaak is zo dat de afstoot zonder reden is verminderd. Zij is een van de mooiste vrouwen van het huis en ze verdient minder dan de anderen. Daarom ben ik op het idee gekomen ‘s nachts zonder dat ze het weet te komen controleren hoeveel klanten ze ontvangt. Ik dacht dat ik op die manier vlug te weten zou komen of ze poen voor me achterhoudt.”

Ondanks mijn ergernis omdat ze me midden in de nacht hebben gewekt voor een pooierstreek, barst ik bij het horen van deze uitleg in lachen uit.

“De pooier op de boomtak,” zoals ik hem van die dag af noem, vertrekt de volgende dag weer naar Caracas. Hij kan geen smoesje meer zoeken om te gaan spieden. De zaak heeft in het bordeel schandaal verwekt en zijn vrouw, die er net als iedereen over hoorde, was de enige die had begrepen waarom haar kerel zich in die boom had gehesen: hij stond pal tegenover haar kit.

We werken hard, maar het hotel is vrolijk. We hebben altijd stof tot lachen. Zo is er een periode waarin we, als de vrouwen naar ‘de fabriek’ zijn vertrokken, de doden laten spreken. We zitten allen braaf om een ronde tafel, met onze handen plat op het blad, en elk roept de geest op die hij wil ondervragen. Een mooie dertigjarige schilderes, een Hongaarse, is naar ik meen met deze sean-ces begonnen. Ze roept elke avond haar man op en natuurlijk help ik met mijn voet onder de tafel de geest een beetje met antwoorden, anders zouden we er nog zitten.

Haar man valt haar lastig, zegt ze. Waarom? Ze weet het niet. Eindelijk op een nacht antwoordt de geest van haar man door middel van de tafel dat hij haar nooit met rust zal laten. Hij verwijt haar dat ze te los in de dijen is. Wij roepen allen uit dat dat heel ernstig is, dat hij zich op verschrikkelijke wijze kan wreken, deze jaloerse geest, te meer omdat zij graag erkent dat ze los in de dijen is. Is er dan geen redmiddel? Daar moeten we een beetje over nadenken, want zij mag dan wel licht van zeden zijn, de zaak is niet licht. We overleggen doodernstig en zeggen haar dan wat ze moet doen. Er is maar éen middel: op een nacht met volle maan moet ze, voorzien van een splinternieuw hakmes, spiernaakt midden in de patio gaan staan met loshangende haren, zonder enige make-up, van top tot teen gewassen met maagdenoliezeep, zonder enig parfum, zonder sieraden, kortom zonder iets, alleen met het hakmes in haar hand. Als de maan loodrecht op de patio staat, op het moment dat ze geen schaduw meer maakt behalve onder haar, moet ze het hakmes als een molenwiek door de lucht zwaaien, precies eenentwintig keer.

Het resultaat is volkomen positief geweest want de volgende dag, na de bezweringsseance waarbij we, verscholen achter de luiken, flink hebben gelachen, heeft de tafel (op aandringen van Rita die vindt dat het grapje lang genoeg heeft geduurd) geantwoord dat voortaan haar overleden echtgenoot haar met rust zal laten, dat ze zo los in haar dijen mag zijn als ze wil, maar op de ene voorwaarde dat ze niet meer bij volle maan met een sabel door de lucht zwaait, dat heeft hem te veel pijn gedaan.

We bezitten een poedel, Minou, vrij groot, bijna een konings-poedel, die we hebben gekregen van een Franse klant op doorreis in Maracaïbo. Hij is altijd onberispelijk getrimd en gekapt: op zijn kop zijn zijn heel dichte zwarte haren in een prachtige hoge kroon geknipt. Bolgetrimde dijen en gladde poten, lange snor en puntig baardje. Hij is altijd een voorwerp van verbazing voor de mensen van het land en vaak overwint er een zijn schuchterheid en vraagt me wat dat voor een vreemd dier is.

Minou heeft bijna een ernstig incident met de Kerk veroorzaakt. De Calle Venezuela, waaraan het hotel Vera-Cruz ligt, voert naar een kerk en er komen vaak processies doorheen. Nu is het zo dat Minou erg graag voor de deur van het hotel op zijn achterste naar de drukte op straat zit te kijken. Wat er ook door de straat komt, hij blaft nooit. Maar al blaft hij niet, hij heeft toch veel bekijks. Onlangs waren de priester en de koorknapen van een processie helemaal alleen vijftig meter vooruit op de trouwe gelovigen, de eenvoudige; Maracuchos die met hun allen voor het hotel waren blijven staan en zich afvroegen wat dat voor een vreemd beest was. Ze waren helemaal vergeten de processie te volgen. De vragen gingen tussen hen heen en weer, ze verdrongen zich om Minou van dichtbij te zien, sommigen spraken in alle ernst de mening uit dat dat onbekende beest best de ziel van een berouwvolle zondaar zou kunnen zijn omdat hij zo braaf zat te kijken naar het voorbijtrekken van die priester en die helemaal in het rood geklede en luid zingende koorknapen. De priester vond tenslotte dat het wel erg stil was achter hem, en zich omdraaiend merkte hij dat er niemand meer liep. Hij kwam met grote stappen terug, rood van woede, en ging heftig te keer tegen zijn kudde die zo weinig eerbied toonde voor de plechtigheid. Bedremmeld sloten ze zich weer in de rij aan en vervolgden hun weg. Ik heb er een paar gezien die zo onder de indruk waren dat ze achterwaarts liepen om Minou te blijven gadeslaan. Sindsdien zoeken we in de krant van Maracaïbo, Panorama, de dag en het uur op van de processies die langs het hotel zullen komen om op dat ogenblik Minou in de patio vast te leggen.

“t Is anders wel de periode van de incidenten met priesters. Twee Françaises hebben het bordeel van Eléonore en ons hotel verlaten. Ze hebben besloten zich onafhankelijk te maken en een klein ‘huis’ te beginnen in een straat in het centrum waar ze maar met hun tweeën zullen werken. ‘t Is niet slecht bekeken, want zodoende hoeven de klanten hun auto niet te pakken en in totaal tien kilometer te rijden om ze te bezoeken. De leverancier is om zo te zeggen ter plaatse. Om zich bekend te maken hebben ze visitekaartjes laten drukken waarop staat: Julie en Nana, verzorgd werk,” en het adres. Ze verspreiden ze in de stad maar vaak stoppen ze ze, in plaats van ze de mannen in de hand te drukken, onder de ruitenwissers van geparkeerde auto’s.

Het ongeluk wil dat ze er twee – een onder elke ruitenwisser – aan de auto van de bisschop van Maracaïbo hebben gehecht. Dat ontketend een kolossaal schandaal. Om goed het heiligschennende karakter van zo’n gebaar aan te tonen publiceert de krant La Reli-gión een foto van het kaartje. Maar de bisschop en de clerus zijn lankmoedig geweest: het casita is niet gesloten, ze hebben de dames alleen verzocht wat discreter te zijn. Overigens was het niet meer nodig met het uitdelen van de kaartjes door te gaan: dank zij de gratis reclame van La Religión heeft een aanzienlijk aantal klanten zich naar het aangegeven adres gespoed. De toeloop is zelfs zo groot geworden dat ze, om een aanvaardbare reden te geven voor deze samenscholing voor hun deur, een straatventer van perros calientes (hot-dogs) hebben gevraagd zijn karretje niet ver van hun huis neer te zetten zodat de mensen kunnen denken dat de mannen in de rij staan om een perro caliente te kopen.

Dit is het leven van het hotel met zijn schilderachtige bijkomstigheden, maar we leiden dit leven niet op een andere planeet. We leiden het in Venezuela, te midden van haar economische en politieke ups en downs. En de politiek was in 1948 niet al te rustig. Sinds 1945 bestuurden Gallegos en Betancourt het land, eerste poging van een democratisch bestuur in de geschiedenis van Venezuela.

Op 13 november 1948, nauwelijks drie maanden nadat ik me met Rita heb ingezet om het hotel te kopen, eerste aanslag tegen de regering: een majoor, Thomas Mendoza, heeft het lef om in zijn eentje tegen allen een opstand te proberen. Hij loopt stuk.

De 24ste van dezelfde maand trekken de militairen de macht aan zich door een met de precisie van een uurwerkmechanisme opgezette staatsgreep, waarbij geen of nagenoeg geen slachtoffers zijn gevallen. Gallegos, president van de republiek en schrijver van naam, wordt gedwongen zich terug te trekken. Betancourt, een ware leeuw van de politiek, zoekt asiel in de Colombiaanse ambassade.

In Maracaïbo beleven we enkele uren van een zeer intense spanning. Op een gegeven moment horen we op de radio opeens een bezielde stem roepen: “Arbeiders, de straat op! Ze willen jullie je vrijheid afstelen, jullie vakbonden opheffen, jullie met geweld een militaire dictatuur opleggen! Laat het hele volk de pleinen bezetten, de…” Klik! het plotselinge afbreken van een microfoon die uit de handen van deze moedige militant wordt gerukt, dan een ernstige, rustige stem: “Landgenoten! De strijdkrachten van het leger hebben de macht ontnomen aan de mannen aan wie ze haar hadden toevertrouwd na de afzetting van generaal Medina, aangezien ze er een zeer slecht gebruik van hebben gemaakt. Maak u geen enkele zorg, wij staan borg voor het leven en de bezittingen van allen zonder uitzondering. Leve het leger! Leve de revolutie!”

Dat is alles wat ik merk van een revolutie die nagenoeg geen bloed doet vloeien, en als we de volgende dag wakker worden vinden we in de kranten de samenstelling van de militaire junta; drie kolonels: Delgado Chalbaud, president, Perez Jimenez en Llo-vera Paez.

In het begin vrezen we dat dit nieuwe regime gepaard zal gaan met de opheffing van de vrijheden die door het vorige waren gegeven. Er gebeurt niets van die aard. Het leven is in geen enkel opzicht veranderd, er is praktisch niets te merken van de bewindswijziging of het moest zijn dat de sleutelposten nu door militairen worden ingenomen.

Dan, twee jaar later, moord op Delgado Chalbaud. Een heel vuil zaakje waarin twee hypothesen tegenover elkaar staan. Eerste hypothese: ze moesten alle drie vermoord worden en hij is het eerst aan de beurt gekomen; tweede verklaring: een of twee van de andere kolonels hebben hem laten vermoorden. De waarheid is nooit aan het licht gekomen. De moordenaar is gearresteerd maar wordt tijdens zijn overbrenging naar de gevangenis door een schot gedood. Welkom schot, dat elke lastige verklaring voorkomt. Hoe dan ook, van die dag af is Perez Jimenez de sterke man van de regering; in 1952 wordt hij officieel dictator.

Ons leven gaat door en dit leven, gespeend van elk genoegen buitenshuis, van elk uitgangetje of uitstapje, vervult ons niettemin met een ongekende vreugde, dank zij de warmte van onze harten. Want wat wij door onze inspanning opbouwen, dat zal ons tehuis zijn, het huis waar we gelukkig zullen leven, voldaan om het feit dat we niemand iets schuldig zijn en alles zelf hebben verdiend, verenigd zoals twee afzonderlijke wezens kunnen zijn als ze van elkaar houden zoals wij tweeën.

En in dit huis zal Clotilde, de dochter van Rita komen, die mijn dochter zal zijn, en in dit huis zal mijn vader komen, die hun vader zal zijn.

En in ons huis zullen mijn vrienden komen om uit te rusten en weer op krachten te komen als ze in moeilijkheden zitten.

En in dit huis zullen we zo verzadigd zijn van geluk dat ik er nooit meer aan zal denken me te wreken op degenen die ons zo veel leed hebben aangedaan, mij en mijn familie.

Eindelijk komt de dag dat het zo ver is, dat we de slag hebben gewonnen. In december 1950 wordt een mooi document bij de notaris opgesteld, we zijn definitief eigenaars van het hotel.