De tunnel onder de bank
Een tocht van meer dan tweeënzeventig uur met de auto. We wisselen elkaar af aan het stuur. Paulo neemt eindeloze voorzorgen. Elke keer als we benzine tanken zet degeen die aan het stuur zit de twee anderen op driehonderd meter afstand van het servicestation af en komt ze naderhand weer ophalen.
Met Gaston heb ik een half uur lang in een stortregen op de terugkomst van Paulo staan wachten. Ik ben razend.
“Denk je nou heus dat deze hele vertoning de moeite is, Paulo? Kijk hoe we er aan toe zijn, ‘t is om de pleuris van te krijgen!”
“Papi, je bent een zeikerd evengoed! Ik heb de banden laten oppompen, een achterwiel laten verwisselen, de tank vol benzine gegooid en water bijgevuld. Dat alles doe je niet in vijf minuten, wat dacht je!”
“Dat wil ik ook niet zeggen, Paulo! Maar ik moet bekennen dat ik niet goed het nut van zoveel voorzorgen inzie.”
“Ik zie het wel, en ik ben de baas. Jij hebt je dertien jaar bagno gehad en ik heb tien jaar opsluiting in ons mooie Frankrijk achter de kiezen. Daarom vind ik dat je nooit genoeg voorzorgen neemt. Als ze een auto signaleren, een Chevrolet, met één man aan boord in plaats van drie, dan is dat wel eventjes wat anders.”
Hij heeft gelijk, niet meer over praten.
Tien uur later hebben we de stad bereikt die het doel van onze reis is. Paulo zet ons af aan het begin van een straat met aan weerszijden villa’s.
“Volg het rechter-trottoir. De villa heet Mi Amor, daar is het. Ga naar binnen of je er thuis bent, in het huis vind je Auguste.”
Een tuin met bloemen, een verzorgde oprit, een aantrekkelijk huis waarvan de deur op slot is. We kloppen aan.
“Hallo, vrinden! Kom binnen,” zegt Auguste die ons opendoet.
Hij ontvangt ons in hemdsmouwen, drijvend van het zweet en besmeurd met aarde die aan zijn behaarde armen kleeft. We vertellen hem dat Paulo de auto is gaan wegbrengen naar een parkeerplaats aan het andere eind van de stad. Niet nodig dat ze in de straat teveel een Venezolaanse nummerplaat zien.
“Hebben jullie een goeie reis gehad?”
“Ja.”
Meer niet. We zitten in de eetkamer. Ik voel dat we aan een beslissend moment komen en ik ben een beetje gespannen. Gaston zomin als ik weten nog om wat voor karwei het gaat. “Kwestie van vertrouwen,” zei Paulo in Caracas. “Je doet mee of niet. ‘t Is kiezen of delen. Maar één ding: meer poen in ‘t handje dan je ooit kunt dromen.” Goed, maar nu zullen de zaken toch duidelijk en precies uit de doeken gedaan moeten worden.
Auguste maakt koffie voor ons. Behalve een paar vragen over onze reis en onze gezondheid geen woord dat me ook maar enige opheldering geeft. Ze zijn zwijgzaam in de familie 1
Ik heb voor de villa het portier van een auto horen dichtslaan. Dat is vast Paulo die een auto zal hebben gehuurd met een nummerplaat van het land. Inderdaad.
“Ziezo!” zegt Paulo, het vertrek binnenkomend en zijn leren jasje uittrekkend. “Alles gaat gesmeerd, jongens!”
Rustig drinkt hij zijn koffie. Ik zeg niets, ik wacht. Hij vraagt Auguste de fles cognac op tafel te zetten. Zonder zich te haasten, steeds met die voldane trek op zijn gezicht, schenkt hij ons in en komt dan eindelijk met de zaak op de proppen: “Zo, jongens, jullie zijn op de plaats van het werk. Stel je voor dat precies tegenover deze schattige villa, aan de andere kant van de straat waardoor jullie hier zijn gekomen, de achterkant ligt van een bank waarvan de hoofdingang uitkomt op een mooie laan evenwijdig aan ons straatje. En dat jullie de armen van Auguste 20 met klei besmeurd zien komt omdat hij, wetend dat jullie grote luilakken zijn, alvast met werken begonnen is zodat jullie straks minder te doen hebben.”
“Wat te doen?” vraagt Gaston, die niet achterlijk is maar ook niet snel van begrip.
“Niet veel,” zegt Paulo grijnzend. “Een tunnel graven die in het vertrek hiernaast begint, onder de tuin door moet lopen, dan onder de straat, en moet uitkomen precies onder de kluis van de bank. Als mijn berekeningen juist zijn. Anders zullen we misschien terecht komen aan de kant die op deze straat uitkijkt. In dat geval zullen we dieper graven en proberen onder de kluis uit te komen, precies in het midden.”
Een korte stilte, dan: “Wat zeggen jullie ervan?”
“Een ogenblikje, kerel. Ik moet het even op me in laten werken. ‘t Is niet precies het akkefietje dat ik verwachtte.”
“Is het een belangrijke bank?” vraagt Gaston, bepaald niet erg snugger. Want als Paulo dit alles heeft opgezet, en op deze manier, dan is dat kennelijk niet voor een scheet en twee knikkers.
“Loop er morgen maar langs, en vertel me wat je ervan vindt,” zegt Paulo schaterend. “Om je een kleine indruk te geven kan ik je vertellen dat er acht kassiers zijn. Dat geeft je een idee van wat er per dag aan biljetten zal worden verhandeld.”
“Verroest!” roept Gaston, op zijn dij slaand. “Het is een echte bankl Dat doet me verdomde lol, zeg! Eens in m’n leven zal ik dan ook hebben meegedaan aan een geweldige kraak, met wiskundige berekeningen en al. Zo te zeggen mijn maarschalkstaf als inbreker!”
Nog steeds met zijn brede grijns keert Paulo zich tot mij: “Zeg jij niets, Papi?”
“Ik hoef geen maarschalk te worden. Ik blijf liever korporaal met genoeg poen om een zaakje op te knappen dat ik in mijn hoofd heb. Ik heb geen miljoenen nodig. Mijn mening, Paulo, is dat het een machtig groot werk is en als het lukt – je moet altijd vertrouwen hebben, dus het zal lukken, beslist! – zijn we tot aan het eind van ons leven gedekt om onze huur en onze telefoon te betalen. Maar…er zijn een paar ‘maren’ op te lossen. Kan ik je een paar vragen stellen, kapitein?”
“Zoveel als je wilt, Papi. Ik was trouwens van plan om elk punt van de zaak met jullie te bespreken. Want al heb ik de leiding van het werk, omdat ik het heb uitgedokterd, elk van ons riskeert er zijn vrijheid en misschien zijn leven bij. Daarom, stel alle vragen die je wilt.”
“Mooi. Eerste vraag: hoeveel meter is het van de kamer hiernaast, waar de ingangsput moet komen, tot aan het trottoir aan detuinkant?”
“Achttien precies.”
“Ten tweede, welke afstand van de rand van dat trottoir tot de bank?”
“Tien meter.”
“Ten derde, heb je, van binnen in het bankgebouw, precies bepaald waar de ingang van de kluis ligt ten opzichte van het geheel?”
“Ja. Ik heb een safe gehuurd in de kamer van de kleine safes voor de klanten. Die ligt vlak naast de kamer met de brandkasten van de bank, waarvan ze is gescheiden door een geblindeerde deur met twee veiligheidssloten. Er is maar één ingang, die uitkomt in de kamer met de kleine safes. Van daar kom je in de grote kluis. Op een keer, na verschillende bezoeken, heb ik, toen ik stond te wachten op de tweede sleutel van mijn safe die ze me zouden geven, de geblindeerde deur zien openmaken. Terwijl-ie om zijn as draaide heb ik een blik kunnen slaan in het vertrek, helemaal in het rond bezet met grote brandkasten.”
“Heb je de dikte kunnen taxeren van de wand die de twee kamers scheidt?”
“Daar is moeilijk achter te komen vanwege de stalen bepantsering.”
“Hoeveel traptreden moet je af om tot aan de deur van de kluis te komen?”
“Twaalf.”
“De vloer van die kamers ligt dus ongeveer drie meter onder het niveau van de straat. En wat had je nou gedacht te doen?”
“We moeten proberen precies onder de scheidingswand van de twee kamers naar boven te komen. Dat kunnen we doen door ons te oriënteren op de bouten waarmee de brandkasten zijn vastgemaakt en die onder de vloer van de kluis uitsteken. Zo hebben we met een enkel gat toegang tot beide kamers tegelijk.”
“Ja, maar aangezien de brandkasten tegen de tussenmuur aan staan heb je kans onder een ervan uit te komen.”
“Daar had ik niet aan gedacht. In dat geval zou er niets anders op zitten dan het gat te vergroten naar het midden van het vertrek.”
“Ik geloof dat we beter twee toegangsgaten kunnen maken. Een in elk vertrek, en als het kan in het midden.”
“Dat geloof ik ook, bij nader inzien,” zegt Auguste.
“Akkoord, Papi. We zijn er weliswaar nog niet aan toe, maar ‘t is goed er flinke tijd van te voren aan te denken. Verder?”
“Hoe diep zal de tunnel liggen?”
“Drie meter.”
“Breedte?”
“Tachtig centimeter. Je moet je erin kunnen omdraaien.”
“Welke hoogte wil je hem geven?”
“Een meter.”
“Ik ben het eens met de breedte en de hoogte, maar niet met de diepte. Twee meter aarde boven ons hoofd is niet stevig genoeg als beschermingslaag. Als er een zware vrachtwagen of een stoomwals overheen gaat kan hij instorten.”
“Misschien, Papi, maar er is geen enkele reden waarom er door deze straat vrachtwagens of zware machines zouden komen.”
“Dat kan wel zijn, maar het kost niets om de put vier meter diep te maken. Op die manier hebben we drie meter aarde tussen de bovenkant van de tunnel en de straat. Heb jij er iets tegen? Het enige extra werk is dat er een meter meer toegangsput moet worden gegraven. Voor de tunnel zelf maakt het niets uit. Bovendien zijn we op vier meter diepte haast zeker de bank te bereiken ter hoogte van zijn fundamenten of zelfs eronder. Hoeveel verdiepingen heeft het gebouw?”
“Een straatverdieping en een eerste etage.”
“Dan kunnen de fundamenten niet dieper zijn.”
“Goed geredeneerd, Papi. We zullen tot vier meter diepte gaan.”
“Hoe wil je de kluis aanpakken? En het alarmsysteem?”
“Volgens mij zit ‘m daar de kneep, Papi. Maar logisch gezien zitten de alarmsystemen aan de buitenkant van de kluis. Aangezien je geen enkele deur aanraakt, noch van de bank, noch van de kluis, zal het niet in werking komen. En binnen in die twee vertrekken vermoed ik niet dat er iets dergelijks is. Toch geloof ik dat we de kasten aan de kant van de toegangsdeur tot de safe-afdeling en die in de buurt van de grote geblindeerde deur niet moeten aanraken.”
“Akkoord. Dat ben ik met je eens. Er is natuurlijk een risico, en dat is dat als we met de brandkasten bezig zijn de trillingen het alarmsysteem in werking brengen. Maar als we de voorzorgen nemen die we genoemd hebben is er een goede kans van slagen.”
“Niets meer, Papi?”
“Heb je gedacht aan versterking voor de tunnel?”
“Ja. In de garage heb ik een werkbank en alles wat nodig is voor de versterking.”
“Prachtig. En de aarde?”
“Eerst spreiden we ze uit over de totale oppervlakte van de tuin, dan maken we verhoogde perken en ten slotte langs de hele lengte van de muren een enorme strook van een meter breed en zo hoog als maar kan zonder dat het gek lijkt.”
“Zijn er nieuwsgierigen hier omheen?”
“Rechts zit het snor. Een oud heertje met een heel klein oud vrouwtje, die zich uitputten in excuses elke keer als ze me zien, omdat hun hond zijn hoopje doet voor onze voordeur. Links is het lastiger. Daar zijn twee kinderen tussen de acht en tien jaar die de hele dag aan het schommelen zijn, en die kleine rotzakken gaan zo hoog dat ze makkelijk over de muur heen kunnen zien wat er bij ons gebeurt.”
“In ieder geval kunnen ze natuurlijk maar een gedeelte van de tuin zien, niet het stuk dat aan de kant van hun muur ligt.”
“Dat is zo, Papi. Goed, laten we aannemen dat we de tunnel klaar hebben en dat we onder de kluis zitten. We moeten dan een groot hol maken, een soort kamer, om het materiaal in te bergen en op ons gemak te kunnen werken, met twee of misschien met drie man. En als we eenmaal het midden van elk vertrek hebben gevonden maken we onder elk daarvan een ruimte van twee bij twee meter.”
“Juist. Waarmee ga je het staal van de brandkasten te lijf?”
“Dat is een punt dat ik met jullie wilde bespreken.”
“Zeg op.”
“We kunnen het werk met de snijbrander doen, ik ken dat, het is mijn vak. We kunnen ook de vlamboog gebruiken, daar weet ik ook mee om te gaan, maar er is een moeilijkheid, de villa is toegerust met 120 volt en we hebben 220 nodig. Daarom heb ik besloten er een andere kerel bij te halen, maar ik wil niet dat hij aan de tunnel werkt. Hij komt twee dagen voor de grote slag.”
“Met wat?”
“Hou je goed vast, Papi. Met thermiet. Hij is een ware meester in dat vak. Wat zeggen jullie allemaal ervan?”
“Dat wordt met z’n vijven delen in plaats van met vier,” zegt Gaston. “Je zult toch te veel hebben, Gaston! Vier of vijf, dat maakt geen verschil.”
“Ik ben voor de vent met het thermiet, want als we zo’n twaalf brandkasten moeten openmaken schieten we vlugger op met thermiet dan met wat voor ander middel ook.”
“Dit is dan het algemene plan. Gaat iedereen ermee akkoord?”
Iedereen gaat akkoord. Paulo drukt ons nog iets op het hart: dat Gaston en ik onder geen enkele voorwaarde overdag onze neus buiten de deur steken. We zullen alleen af en toe ‘s avonds kunnen uitgaan, zo weinig mogelijk, in de puntjes gekleed, met das en al. Nooit alle vier met elkaar.
We gaan de aangrenzende kamer binnen, die vroeger tot kantoor diende. Een gat van een meter middellijn en drie meter diepte is al gegraven. Ik bewonder de kaarsrechte wanden en op dat moment denk ik aan de ventilatie.
“En de luchtvoorziening, hoe denk je die te regelen?”
“We zullen de lucht met een kleine compressor door plastic slangen toevoeren. Als degeen die werkt het te benauwd krijgt moet een ander de straal lucht op zijn waffel richten terwijl hij werkt. Ik heb er in Caracas een gekocht die bijna geruisloos is.”
“En als we eens airconditioning namen?”
“Daar heb ik al aan gedacht en ik heb een apparaat in de garage, maar het doet elke keer de stoppen doorslaan.”
“Luister, Paulo. We weten niet wat er met de vent met het ther-miet kan gebeuren. Als hij niet komt opdagen kunnen we met de snijbrander niet vlug genoeg uit de weg en alleen de vlamboog kan het zaakje klaren. Je moet het voltage op 220 laten brengen. Om je aanvraag normaal te doen lijken vertel je dat je een koelkast wilt hebben voor het vlees, dat je airconditioning wilt aanleggen, dat je bovendien in je garage met hout knutselt en een kleine cirkelzaag denkt te nemen, enzovoort. Dat zal geen moeilijkheden geven.”
“Je hebt gelijk, we kunnen alleen maar voordeel hebben van die 220 volt. En nu, genoeg gepraat over dit alles! Auguste is de koning van de spaghetti. Zodra hij ze klaar heeft gaan we aan tafel.”
De maaltijd is bijzonder vrolijk. Na een paar pijnlijke herinneringen te hebben opgehaald spreken we met z’n allen af om als we over het verleden praten nooit met bajesverhalen aan te komen. Alleen maar de leuke dingen, vrouwen, de zon, de zee, erotische stoeipartijtjes, enzovoort. We lachen allemaal als kinderen. Niemand heeft ook maar een minuutje wroeging bij de gedachte dat hij de maatschappij zal gaan treffen in het grootste symbool van haar zelfzuchtige macht, een bank.
De stroom van 220 volt is zonder moeilijkheden aangesloten daar de transformator dicht bij het huis staat. Geen probleem. Voor het afmaken van de put hebben we het kortstelige houweel afgeschaft vanwege zijn lastige hanteerbaarheid in zo’n kleine ruimte. We snijden met een gewone cirkelzaag blokken aarde los, elk stuk wordt met een stevig, makkelijk te hanteren pootijzer uit-gewrikt en in de emmer gelegd.
Een titanenwerk dat beetje bij beetje voortschrijdt. Vanuit het huis hoor je ternauwernood het gegons van de cirkelzaag onderin de put, die nu de vier meter heeft bereikt. Vanuit de tuin hoor je absoluut niets, dus geen gevaar dat we ons verraden.
De put is klaar. Vandaag zijn we aan de tunnel begonnen en Paulo heeft met een kompas in zijn hand de eerste meter gegraven in een lemige aarde die overal aan je vastkleeft. We werken niet meer half naakt maar in een overall die tot onder onze voeten doorloopt. Op die manier zijn we, als we weer naar boven komen en de overall uittrekken, dadelijk zo schoon als een vlinder die uit zijn cocon kruipt. Behalve de handen natuurlijk.
Volgens onze berekeningen moeten we toch wel zo’n dertig kubieke meter aarde naar boven brengen. Niet niks.
“Je reinste slavenkarwei!” moppert Paulo als hij uit zijn humeur is.
Maar stukje voor stukje vorderen we toch. “Als mollen of dassen,” zegt Auguste.
“We zullen er komen, jongens! En dan zijn we voor ons leven onder de pannen. Nietwaar, Papillon?”
“Jazeker! En ik zal de tong hebben van de openbare aanklager en van de valse getuige, en ik zal een eersteklas vuurwerkje laten knallen op Quai des Orfèvres 36. Vooruit, aan de slag, jongens! Als jullie niet zoveel haast hebben om miljonair te worden, bedenk dan dat ik af en toe ‘s nachts droom dat mijn aanklager rustig met tong en al in zijn nest is gestorven, dat mijn getuige zich steeds weelderiger rondwentelt in het bont van zijn pappies winkel en dat de oorlog heeft gemaakt dat de smerissen niet alleen van standplaats zijn veranderd maar dat ze zijn omgetoverd tot soldaten van het Leger des Heils…waardoor die operatie van mij geen enkele zin meer zou hebben. Dus het is niet het moment om flauwe kul te verkopen of een kaartje te leggen. Kom, laat me in het gat neer. Ik ga nog een paar uur werken.”
“Rustig, Papi! We zijn allemaal ongeduldig. Het gaat niet vlug, dat is waar, maar we komen toch vooruit en daar voor ons, op nog geen vijftien meter, ligt de poet. En dan, elk van ons heeft zijn problemen: kijk deze brief van mijn vriend Santos die me uit Buenos Aires schrijft.”
Paulo haalt een brief uit zijn zak en leest hardop: “Beste Paulo, – Geloof jij aan wonderen, kerel? Al meer dan zes maanden ben je je twee mokkeltjes niet alleen niet komen opzoeken, maar je hebt ze zelfs geen briefje, nog niet eens een kaart gestuurd. Je hebt totaal geen verantwoordelijkheidsgevoel. Ze weten niet of je dood of levend bent, of op welk plekje van de planeet je uithangt. ‘t Is geen lolletje voor mij om onder deze omstandigheden de poen te gaan ophalen. Elke maandag gaan ze feller te keer: “Nou, zeg op: waar is die kerel van ons? Wat doet hij? Hij heeft zeker een werkje aan de hand. Jaja, ‘t is een mooie met z’n dof slagjes! Hij kon beter hier bij ons zijn. We zijn het zat om op een houtje te bijten. Het is de laatste keer dat we je de afstoot geven. Heb je het goed begrepen? Hij moet terugkomen, anders laten we hem barsten!’
Vooruit, Paulo, doe je best en laat wat van je horen, geloof nou maar niet in wonderen. Vandaag of morgen verlies je je twee molens, en dan…geen meel meer. – Je vrind, Santos.”
“Nou, maar ik geloof wel aan het wonder, en het wonder is daar, vlak voor ons. Ik, Paulo, en jullie, mijn gabbers, brengen het door onze intelligentie en onze moed tot stand. Laten we intussen hopen dat die mokkels nog lang genoeg geduld hebben, want we hebben hun poen nodig om het zaakje af te maken.”
“We zullen ze allemaal een cadeautje geven,” zegt Auguste, voldaan bij de gedachte alleen al.
“Dat zijn mijn zaken,” zegt Paulo. “Ik ben de artiest die een van de mooiste kraken uitwerkt die ooit door ons soort zijn opgezet; zij zijn zonder het te weten de financiers van het zaakje, wat evengoed een grote eer voor ze is.”
Algemeen lachsalvo, een slok cognac, en dan laat ik me overhalen als vierde man een spelletje belote mee te spelen om de anderen plezier te doen en me een beetje te ontspannen.
Geen probleem om de aarde kwijt te raken in de tuin, die achttien meter lang is bij een breedte van tien meter. We spreiden de aarde over de breedte uit met vermijding van het pad dat naar de garage voert. Maar aangezien de uitgegraven aarde te veel van de andere verschilt laten we van tijd tot tijd een wagenlading teel-aarde komen. Alles gaat goed.
En we graven, en we hijsen de emmers vol aarde naar boven! We hebben een soort plankier gelegd op de vloer van de tunnel, want er sijpelt overal water door dat de bodem erg modderig maakt. En op de planken glijdt de emmer gemakkelijker als hij met een touw wordt weggetrokken.
We werken als volgt. Een van ons staat achterin de tunnel. Met behulp van de cirkelzaag en een houweel graaft hij en rukt de stenen en de aarde los waarmee hij de emmer vult. Een tweede staat onderin de put en trekt de emmer naar zich toe. Boven staat de derde die de emmer omhoog trekt en hem leeggooit in een kruiwagen met rubber band. We hebben een doorgang in de wand gemaakt die direct in verbinding staat met de garage. De vierde hoeft de kruiwagen maar op te nemen, door de garage te gaan en heel ongedwongen de tuin in te lopen.
We werken uren achter elkaar, gedreven door de verbeten wil om te overwinnen. Het kost een ongelooflijke hoeveelheid energie. De kop van de tunnel is verschrikkelijk zwaar te verduren ondanks de ventilator van de airconditioning en de buitenlucht die wordt aangevoerd door een slang die we om onze hals rollen en waarvan we het uiteinde af en toe aan onze mond zetten. Ik zit onder de rode zweetpuistjes, ik heb er grote plakaten van over mijn hele lichaam. Het is net netelroos en het jeukt afschuwelijk. De enige die ze niet heeft is Paulo, want hij houdt zich alleen bezig met de kruiwagen en het uitspreiden van de aarde over de tuin. Als we uit die hel komen hebben we, zelfs nadat we een douche hebben genomen, meer dan een uur nodig om bij te komen, weer normaal te ademen en ons, glimmend van de vaseline of de cacaoboter, een beetje prettig te voelen. “In ieder geval hebben we zelf dit slavenkarwei uitgezocht, nietwaar? Niemand heeft ons gedwongen het te doen. Dus kiezen op elkaar, help jezelf en God zal je helpen!” Dat zeg ik tegen mezelf en dat herhaal ik twee of drie maal per dag tegen Auguste als hij begint te kankeren omdat hij zich in zo’n zaakje heeft gestoken.
Onnodig te zeggen dat er om te vermageren niets beters is dan een tunnel graven onder een bank. Het is ongelooflijk hoe lenig je wordt door dat almaar bukken, kruipen en je in allerlei bochten wringen. In die tunnel zweet je net zoveel als in een sauna. Door het maken van die bewegingen in alle mogelijke standen loop je geen gevaar te veel vet op je body te hebben en je krijgt er mooie spieren van. Zo zie je, het is in alle opzichten positief en bovendien wacht je aan het eind van de gang de prachtige beloning: de schat van anderen.
Alles gaat goed behalve de afdeling tuin. Doordat zijn niveau met al die uitgestrooide aarde steeds hoger wordt zakken de bloemen, in plaats van omhoog te schieten, steeds dieper in de grond weg, hetgeen niet erg normaal lijkt. Als we zo doorgaan zullen we weldra alleen nog maar de bloemblaadjes zien. We vinden een noodoplossing: we zetten de bloemen in potten met aarde die we in de pas aangevoerde aarde stoppen. De potten worden goed bedekt zodat je er niets van ziet en het lijkt of de plant uit de grond komt.
Het begint wel een langdurige geschiedenis te worden! Als we nog maar om de beurt konden uitrusten. Maar geen sprake van. We moeten alle vier present zijn om een effecient ritme te bewaren. Met drie man zou het eindeloos lang duren en dan zouden we de aarde tijdelijk binnen in de villa moeten opslaan, wat gevaarlijk zou zijn.
Het luik van de put past op de millimeter. Als we zitten uit te rusten kunnen we de deur van het vertrek open laten staan, er is absoluut niets te zien. Voor de doorgang in de muur naar de garage hebben we aan de kant van de garage een kolossaal houten bord gezet waaraan allerlei timmergereedschap hangt, en aan de kant van het huis een enorme hutkoffer uit de tijd van de Spaanse kolonisatie. Als Paulo het nodig vindt om iemand te ontvangen doet hij dat dan ook zonder enige vrees. Alleen Gaston en ik trekken ons dan terug in oze kamer op de eerste verdieping.
Twee dagen lang heeft het onophoudelijk gestortregend en de tunnel is ondergelopen. Er staat bijna twintig centimeter water in, ik stel voor dat Paulo een handpomp met de benodigde slangen gaat kopen. Een uur later is het ding ter plaatse. Uit alle macht pompend (weer een nieuwe gymnastiek) zuigen we het water op dat door de afvoergoot wordt weggewerkt. Een lange dag zwaar werken voor niets.
We zijn niet ver van december af. Het zou geweldig zijn als we eind november onder de bank klaar konden zijn met het kleine vertrek, versterkt en wel. Als de kerel met het thermiet komt kunnen we er zeker van zijn dat sint Nicolaas onze schoenen rijkelijk zal vullen. Als hij niet komt hebben we besloten met de vlamboog te werken. We weten waar we het complete apparaat met alle bijbehorende onderdelen moeten vinden. Bij General Electric hebben ze geweldig goeie. De aankoop zal in een andere stad worden gedaan, dat is voorzichtiger.
De tunnel vordert. Gisteren, 24 november, hebben we de fundamenten van de bank bereikt. Nog maar drie meter tunnel te graven plus het vertrek, met andere woorden nog ongeveer twaalf kubieke meter aarde weg te werken. We vieren het met champagne, echte brut uit Frankrijk.
“Hij is een beetje wrang,” zegt Auguste.
“Des te beter, dan zullen de dollars nog zoeter zijn!”
Paulo maakt een berekening van wat er nog te doen is: – zes dagen om de aarde weg te werken als er niet te veel aarde is;
– drie dagen om het vertrek te versterken; – totaal: negen dagen.
“Vandaag is het 24 november, dus op 4 december zal alles O.K. zijn. Vast en zeker.
…We gaan op een vrijdagavond om acht uur aan de slag, want de bank sluit om zeven. We hebben dan de hele nacht van vrijdag op zaterdag, zaterdag de hele dag, de nacht van zaterdag op zondag en de hele zondag. Als alles goed gaat moeten we maandag om twee uur in de ochtend de benen kunnen nemen. In totaal tweeënvijftig uur voor het karwei. Akkoord?”
“Nee, Paulo. Helemaal niet akkoord.”
“Waarom, Papi?”
“De bank gaat om zeven uur open voor de schoonmaak. Om wat voor reden dan ook kan op die tijd de hel losbarsten, dat wil zeggen niet lang genoeg na ons vertrek. Ik wil dit voorstellen: we zorgen dat we het werk zondagavond om zes uur klaar hebben. Voordat de zaak verdeeld is zal het om en bij acht uur zijn. Als we om acht uur in de avond vertrekken hebben we een minimum van elf uren voorsprong als de heibel om zeven uur begint en dertien uur als ze pas tegen negenen alarm slaan.”
Tenslotte gaan ze allemaal akkoord met mijn voorstel. Onder het drinken van champagne zetten we platen op die Paulo heeft meegebracht: Maurice Chevalier, Piaf, Parijs, les petits bals… Elk van ons zit achter zijn glas te dromen van de grote dag. Hij is daar, we kunnen hem bijna aanraken.
Papi, die rekening die jij in je hart hebt gegrift zul je binnenkort in Parijs kunnen gaan presenteren. Als alles goed gaat, als het geluk met me is, zal ik uit Frankrijk naar El Callao terugkeren om er Maria te halen.
Mijn vader zal ik later gaan opzoeken. Arme, goeie trouwe papa! Voordat ik hem ga omhelzen moet ik eerst in mezelf de man van vroeger, de avonturier hebben begraven…Dat zal niet veel tijd vergen wanneer ik me heb gewroken en mezelf een goede positie heb verworven.
Twee dagen na het champagnefeest is het gebeurd, maar wij hebben het pas een dag later gemerkt. We waren naar een stad in de buurt gegaan, op honderdtwintig kilometer afstand, om een vlamboog las- en snijapparaat van General Electric te bekijken. Gaston en ik waren, in de puntjes gekleed, te voet van huis vertrokken en twee kilometer verder door Paulo en Auguste met de auto opgepikt.
“We hebben dit uitstapje wel verdiend, hè jongens? Adem diep in, zuig je longen vol met deze heerlijke wind van de vrijheid!”
“Je hebt gelijk, Paulo, we hebben dit tochtje wel verdiend. Rij niet te hard, zodat we de tijd hebben het landschap te bewonderen.”
Verdeeld over twee verschillende pensions brengen we drie dagen door in dat werkelijk mooie havenplaatsje stampvol boten en krioelend van een bonte en vrolijke bevolking. Elke avond komen we met z’n vieren bij elkaar. “Geen nachtclub, geen bordeel, geen vrouwen van de straat, we zijn op zakenreis, jongens!” heeft Paulo tegen ons gezegd. Hij heeft gelijk.
Hij en ik zijn samen het apparaat op ons gemak gaan bekijken. Het is geweldig, maar we moeten het contant betalen en we hebben niet de nodige poen. Paulo telegrafeert naar Buenos Aires en geeft – gelukkig – het adres op van het pension bij de haven waar hij logeert. Besloten wordt dat hij ons naar de villa terugbrengt en dat hij alleen een of twee dagen later zal teruggaan om de centen en het apparaat te halen. We aanvaarden de terugweg, goed ontspannen door deze drie vakantiedagen.
Zoals gewoonlijk zet Paulo Gaston en mij op de hoek van ons straatje af. De villa ligt honderd meter verder. We beginnen rustig te lopen, gelukkig in het vooruitzicht ons meesterwerk van een tunnel weer te zien, maar opeens grijp ik Gastons arm en breng hem met een ruk tot stilstand. Wat gebeurt daar voor onze villa? Er staan agenten, een stuk of twaalf mensen, en dan zie ik twee brandweermannen midden in de straat uit de grond opstijgen. Meer hoef ik niet te zien, ik heb het al begrepen. De tunnel is ontdekt!
Gaston begint te beven en te klappertanden of hij koorts heeft en al stotterend weet hij niets beters uit te brengen dan deze onbetaalbare stompzinnigheid:
“Ze hebben onze prachtige tunnel overhoop gehaald! O, wat een stelletje miesgassers! Zo’n mooie tunnel!”
Juist op dat moment kijkt een kerel die je op een kilometer afstand aan z’n smoel als smeris herkent, onze kant uit. Maar de hele situatie komt me dermate komisch voor dat ik in zo’n spontane, zo’n vrolijke, zo’n echte lach uitbarst dat als de smeris ook maar de kleinste verdenking tegen ons had gekoesterd, die verdenking meteen moest verdwijnen. Gaston bij zijn arm nemend zeg ik goed hardop, in het Spaans: “Een verdomd mooi tunneltje hebben die dieven gemaakt!”
En langzaam keren we ons meesterwerk de rug toe en lopen zonder ons te haasten en zonder te worden gehinderd de straat uit. Maar nu moeten we snel handelen. Ik vraag Gaston: “Hoeveel heb jij bij je? Ik heb ongeveer zeshonderd dollar en vijftienhonderd bolivar. En jij?”
“Ik heb tweeduizend dollar in mijn tube,” antwoordt Gaston.
“Het beste, Gaston, is dat we hier op straat uit elkaar gaan.”
“Wat ga jij doen, Papi?”
“Ik ga terug naar het havenplaatsje waar we net vandaan komen en proberen een boot te krijgen naar waar ook maar, zo mogelijk direct naar Venezuela.”
We kunnen elkaar niet midden op straat omhelzen, maar Gastons ogen zijn even vochtig van aandoening als de mijne als we elkaar de hand schudden. Niets bindt de mensen meer dan het gezamenlijk beleefde avontuur en doorstane gevaar.
“Het beste, Gaston!”
“De mazzel, Papi!”
Paulo en Auguste zijn langs verschillende wegen teruggegaan, de een naar Paraguay, de ander naar Buenos Aires. De vrouwen van Paulo hoeven niet meer op een houtje te bijten.
Ik heb passage kunnen vinden op een boot naar Porto Rico. Van daar heb ik een vliegtuig genomen naar Colombia en toen een boot naar Venezuela.
Pas een paar maanden later heb ik gehoord wat er was gebeurd: onder de grote laan aan de andere kant van de bank was een dikke pijp van de waterleiding gesprongen, vandaar een omleiding van het verkeer door de evenwijdige straten. Een enorme vrachtwagen beladen met ijzeren balken komt door onze straat en rijdt over onze tunnel die onder zijn achterwielen instort. Geschreeuw, verbazing, politie, ze hebben al gauw alles begrepen.