De mijn
Dank zij de aanbevelingsbrief van Prosperi, de Corsikaanse kruidenier, kan ik een week later dienst nemen bij de mijn van La Mocupia. Ik word belast met het toezicht op de pompen die het water uit de gangen wegzuigen.
Deze goudmijn lijkt op een kolenmijn. Dezelfde ondergrondse gangen, enzovoort. Er zijn geen goudaders en heel weinig pepites. Het kostbare metaal is geamalgameerd met de harde, rotsachtige bodem. Men laat deze rotsen met behulp van dynamiet springen en vervolgens worden de te grote brokken met mokers kapot geslagen. De stukken worden in wagentjes geladen die via goederenliften naar de oppervlakte komen. Steenkloppers slaan de stenen tot een poeder dat fijner is dan zand. Met water vermengd geeft dit een dun slib dat wordt opgepompt naar enorme tanks, even groot als de reservoirs van olieraffinaderijen, en waarin cyaanzout zit. Het goud wordt omgezet in een vloeistof die zwaarder is dan de rest en naar de bodem zakt. Deze wordt verwarmd, het cyanide verdampt en neemt daarbij de gouddeeltjes mee welke vervolgens neerslaan en onderweg worden opgevangen door filters die precies kammen zijn. Het goud wordt verzameld, tot baren versmolten, nauwkeurig op zijn gehalte (24 karaat) gecontroleerd en in een magazijn opgeborgen dat zorgvuldig wordt bewaakt. Maar bewaakt door wie? Ik kan er nog niet over uit! Door niemand minder dan een ex-dwangarbeider, Simon, die samen met Le Grand Charlot uit het bagno is gevlucht.
Na mijn werk ga ik naar het depot om van dit schouwspel te genieten: een enorme stapel goudstaven, netjes gerangschikt door Simon, een gewezen bagnoman! Zelfs geen kluis, niets dan een betonnen kamer met muren die niet dikker zijn dan normaal en een houten deur.
“Hoe gaat het, Simon?”
“Met mij goed. En met jou, Papi? Bevalt het je bij Charlot?”
“Ja, ik heb het er best.”
“Ik wist niet dat jij in El Dorado zat, anders was ik je komen opzoeken.”
“Da’s tof van je. Ben jij hier gelukkig?”
“Weet je, ik heb een huis, niet zo groot als dat van Charlot, maar het mijne is van gemetselde stenen. Ik heb het zelf gebouwd. Ik heb een jonge en erg lieve vrouw. We hebben twee dochtertjes. Kom me opzoeken wanneer je wilt, mijn huis is het jouwe. Charlot heeft me verteld dat je vriend ziek is. Mijn vrouw kan injecties geven, dus als je haar nodig hebt kom dan gerust.”
We praten. Hij is ook al volmaakt gelukkig. Ook hij praat noch over Frankrijk noch over Montmartre waar hij toch heeft geleefd. Net als Charlot. Het verleden bestaat niet meer, alleen het heden telt, de vrouw, de kinderen, het huis. Hij heeft me verteld dat hij twintig bolivar per dag verdient. Een geluk dat ze hun omeletten van de eieren van eigen kippen maken en dat de kippeboutjes van eigen fabrikaat zijn, want met zijn twintig bolivars zou Simon met zijn gezin niet ver komen!
Ik kijk peinzend naar die goudstapel die daar zo achteloos ligt opgeslagen achter die houten deur en tussen die vier muren van dertig centimeter dikte. Een deur die je in twee rukken met een koevoet zonder lawaai open zou krijgen. Die stapel goud van drie en een halve bolivar per gram, dat zal bij elkaar zeker zo’n drieëneenhalf miljoen bolivar zijn of een miljoen dollar. En dat fantastische vermogen ligt zo voor het grijpen! Het in de wacht slepen is haast kinderspel.
“Mooi hè, Papillon, al die goudstaven zo netjes opgestapeld!”
“Het zou nog mooier zijn ze van de stapel af te halen en naar een veilig plekje te brengen. Wat een vermogen!”
“Misschien, maar het is niet van ons. Het is heilig voor me want ze hebben het mij toevertrouwd.”
“Aan jou toevertrouwd, maar niet aan mij. Geef toe dat het verleidelijk is zoiets onbeheerd te zien.”
“Het is niet onbeheerd, want ik bewaak het.”
“Kan zijn, maar jij bent hier niet vierentwintig uur van de vierentwintig.”
“Nee, alleen van zes uur ‘s avonds tot zes uur ‘s morgens. Maar overdag is er een andere bewaker, die je misschien kent. ‘t Is Alexandre, van dat zaakje van de vervalste postwissels.”
“Ah! Ja, die ken ik. Nou, tot ziens, Simon! Doe de hartelijke groeten aan je gezin.”
“Kom je ons opzoeken?”
“Graag. Ciao!”
Ik ga weg, zo gauw mogelijk weg van dit oord der verzoeking. Niet te geloven! Je zou denken dat de lui van deze mijn met alle geweld beroofd willen worden. Een kaartenhuis van een depot en tot overmaat twee gewezen misdadigers van klasse om deze schat te bewaken! Ja, dit is wel het toppunt van wat ik heb meegemaakt in mijn leven als avonturier!
Langzaam loop ik het pad op dat omhoog slingert naar het gehucht. Ik moet het hele plaatsje door om op de uitstekende punt te komen waar het ‘kasteel’ van Charlot staat. Ik loop wat moeizaam, want die achturige dag is zwaar geweest. In de tweede gang onder de grond is de lucht ondanks de ventilatoren tamelijk zuurstofarm, vochtig en warm. Mijn pompen zijn drie of vier keer afgeslagen, ik moest ze weer op gang brengen. Het is half negen en ik ben om twaalf uur ‘s middags ondergronds gegaan. Ik heb achttien bolivar verdiend. Als ik een arbeidersmentaliteit had zou dat niet zo gek zijn. Vlees kost 2,50 bolivar per kilo, suiker 0,70, koffie 2 bolivar. Andere levensmiddelen zijn ook niet duur: 0,50 voor een kilo rijst, hetzelfde voor witte bonen. Je kunt goedkoop leven, dat is waar. Maar zou ik tam genoeg zijn om dit leven te accepteren?
Terwijl ik dat stenige pad oploop, waar ik veel gemak heb van de zware spijkerschoenen die ze me aan de mijn hebben gegeven, zie ik onwillekeurig, terwijl ik toch alles doe om er niet aan te denken, weer dat miljoen dollars in goudstaven voor me, die maar om éen ding vragen: dat een vermetele jongen ze binnenhaalt. Het moet niet moeilijk zijn, vooral ‘s nachts, om Simon te verrassen en zonder dat hij je herkend heeft met chloroform te bedwelmen. Daarmee is de zaak al gewonnen, want ze drijven de onverantwoordelijkheid zo ver dat ze hem de sleutel van het depot in handen laten zodat hij binnen kan schuilen als het regent. Het is bijna achterlijk. Het enige dat dan nog te doen staat is de tweehonderd staven buiten de mijn te brengen en ze op een willekeurig voertuig te laden, vrachtauto of wagen. Van de voren moet ik in de wildernis langs de route verschillende bewaarplaatsen hebben klaargemaakt, waar de staven bij kleine partijen van honderd kilo kunnen worden verstopt. Heb ik een vrachtauto, dan als hij leeg is zo ver mogelijk doorrijden, een heel diepe plaats in de rivier uitzoeken en hem daar in kiepen. Een wagen? Daar wemelt het van op het dorpsplein. Het paard zal moeilijker te vinden zijn, maar niet onmogelijk. Tussen acht uur ‘s avonds en zes uur ‘s morgens zou een nacht met stortregens me alle nodige tijd bieden om de operatie uit te voeren en zelfs de mogelijkheid openlaten naar huis terug te gaan en vóór zonsopgang in mijn bed te kruipen of er niets aan de hand is.
Terwijl ik in het licht van het kleine dorpsplein kom zie ik me al, na een geslaagde slag, bezig tussen de lakens van het grote bed van Charlot te schuiven.
“Buenas noches, Francês!” begroet me een groepje mannen dat voor het café van het gehucht zit.
“Goedenavond, en welterusten allemaal, hombres!”
“Kom een ogenblikje bij ons zitten. Wil je een lekker koel biertje? Doe ons het plezier.”
Weigeren zou onbeleefd zijn. Ik accepteer. En daar zit ik dan te midden van deze brave mensen, voor het grootste deel mijnwerkers. Ze willen weten of ik het hier prettig heb, of ik een vrouw heb gevonden, of Conchita goed voor Picolino zorgt, of ik geld nodig heb voor medicijnen of andere dingen. Deze hartelijke, spontane aanbiedingen brengen me tot de werkelijkheid terug. Een goudzoeker stelt me voor om, als de mijn me niet bevalt en ik alleen wil werken als ik er zelf zin in heb, met hem mee te gaan: “Het is zwaar, maar je verdient meer. En verder heb je kans in één dag rijk te worden.” Ik bedank ze allemaal en wil hun een rondje aanbieden.
“Nee, Francos, je bent onze gast. Een andere keer, als je rijk bent. God behoede je!”
Ik vervolg mijn weg naar het ‘kasteel’. Ja, het is makkelijk een nederig en eerlijk man te worden te midden van deze mensen die van weinig leven, gelukkig zijn met de kleinste dingen en een man in hun midden opnemen zonder zich af te vragen waar hij vandaan komt en wat hij is geweest.
Conchita verwelkomt me. Ze is alleen, Charlot is in de mijn. Toen ik eruit kwam ging hij erin. Conchita is een en al vrolijkheid en goede zorgen. Ze geeft me sloffen om mijn voeten te laten uitrusten van de zware schoenen.
“Je vriend slaapt. Hij heeft goed gegeten en ik heb een brief op de post gedaan om te vragen of ze hem willen opnemen in het ziekenhuis van een wat groter stadje, niet ver van hier, Tumereno.”
Ik bedank haar en ik eet het warme maal dat voor me klaar staat. Deze huiselijke ontvangst, zo eenvoudig en vrolijk, ontspant me en brengt me de gemoedsrust waaraan ik behoefte heb na de verleiding van de ton goud. De deur gaat open.
“Goedenavond allemaal!”
Twee meisjes komen onbevangen de kamer binnen.
“Buenas noches,” zegt Conchita. “Dit zijn twee vriendinnen van me, Papillon.”
De ene is donker en slank, ze heet Graciela. Ze heeft een nogal uitgesproken zigeunertype want haar vader was Spanjaard. De andere heet Mercedes. Haar grootvader was Duitser, hetgeen haar blanke huid en haar zijdezachte blonde haar verklaart. Graciela heeft de zwarte ogen van een Andalusische overgoten met een licht tropisch sausje en Mercedes groene ogen die me opeens aan Lali doen denken, de Indiaanse uit Guajira. Lali…Lali en haar zuster Zaraïma, hoe zou het met ze zijn? Zou ik niet proberen, nu ik in Venezuela terug ben, ze weer op te zoeken? We leven nu in 1945, twaalf jaren zijn verstreken. Dat is lang, maar ondanks al die jaren voel ik een steek in mijn hart als ik aan die twee mooie schepseltjes terugdenk. Sinds die tijd hebben ze ongetwijfeld een nieuw leven opgebouwd met een man van hun eigen ras. Nee, eerlijk gezegd heb ik niet het recht onrust te gaan zaaien in hun nieuwe bestaan.
“Het zijn schoonheden, die vriendinnen van je, Conchital Dank je wel dat je me met ze in kennis hebt gebracht.”
Ik begrijp dat ze allebei vrij zijn en geen verloofde hebben. De avond gaat in dit goede gezelschap vlug voorbij. Ik breng ze samen met Conchita terug tot aan de ingang van het gehucht en ik vind dat ze erg stevig op mijn armen leunen. Op de terugweg zegt Conchita dat ik bij alle twee evenveel in de smaak ben gevallen. “En wie vind jij het aardigst?” vraagt ze.
“Ze zijn alle twee charmant, Conchita, maar ik wil geen gezeur.”
“Noem je dat gezeur, van de liefde genieten? Liefde is als eten en drinken. Kun jij leven zonder eten of drinken? Als ik niet aan de liefde doe voel ik me ziek, en ik ben al tweeëntwintig. Denk je eens in wat het voor die meisjes is die zestien en zeventien zijn. Als ze niet van hun lichaam genieten gaan ze dood.”
“En hun ouders?” En daarop zegt ze me hetzelfde wat José me al had gezegd, dat de meisjes van dit volk beminnen om bemind te worden. Spontaan, zonder terughouding, geven ze zich aan de man die ze bevalt zonder hem iets anders in ruil te vragen dan dat hij haar in vervoering brengt.
“Ik begrijp het, mooie Conchita. Ik verlang er niet minder naar dan een ander de liefde te beleven om de liefde zelf. Maar laat je vriendinnen wel weten dat een avontuur met mij mezelf tot niets verbindt. Zodra ze dat weten verandert de zaak.”
Allemachtig! Het zal niet makkelijk zijn me uit een dergelijke sfeer los te maken. Charlot, Simon, Alexandre, en nog anderen ongetwijfeld, zijn letterlijk in de ban geraakt. Ik begrijp waarom ze volmaakt gelukkig zijn te midden van dit warmhartige en vrolijke ras dat zo anders is dan het onze. Dan ga ik naar bed.
§
“Sta op, Papi, het is tien uurl Er is bezoek voor je.”
“Goede morgen.”
Een lange man van een jaar of vijftig, blootshoofds, grijzend, met openhartige ogen onder dikke wenkbrauwen, steekt me zijn hand toe.
“Ik ben dokter Bougrat*. Ik ben gekomen omdat ze me hebben verteld dat een van u beiden ziek was. Ik heb uw vriend gezien. Niets aan te doen als hij niet in een ziekenhuis in Caracas wordt opgenomen. En het zal moeilijk zijn hem te genezen.”
≡Held van een beroemde strafzaak in Marseille in de jaren dertig. Een man was dood gevonden in een kast van zijn spreekkamer. Beroepsfout bij de dosering van een injectie, beweerde Bougrat. Moord, hield de rechtbank vol. Veroordeeld tot levenslang bagno, ontsnapt hij al vlug uit Cayenne en bouwt een zeer fatsoenlijk nieuw leven op in Venezuela.
“Eet u met ons mee, dokter,” vraagt Charlot, “gewoon huiselijk?”
“Heel graag.”
Er wordt pastis geschonken en terwijl hij van zijn glaasje zit te genieten stelt Bougrat me vragen.
“En, Papilion, wat heb je te vertellen?”
“Wel, dokter, dat ik mijn eerste stappen in het leven zet. Ik heb het gevoel dat ik pas geboren ben. Of liever gezegd dat ik even stuurloos ben als een puber. Ik zie niet erg goed welke weg ik moet volgen.”
“De weg is eenvoudig. Kijk om je heen, dan zul je het zien. Op een of twee uitzonderingen na zijn al onze vroegere kameraden het rechte pad op gegaan. Ik ben sinds 1928 in Venezuela. Geen van de zware jongens die ik heb gekend heeft hier een misdrijf gepleegd. Bijna allemaal zijn ze getrouwd, hebben kinderen en leven als eerlijke mensen, door de gemeenschap geaccepteerd. Ze zijn het verleden vergeten, zo sterk dat sommigen niet in staat zouden zijn je nauwkeurig de zaak te vertellen waarvoor ze veroordeeld werden. Het is vaag, heel ver weg, verzonken in een nevelig verleden dat niet van belang is.”
“Voor mij is het misschien anders, dokter. Ik heb een tamelijk lange rekening te presenteren aan degenen die me onrechtvaardig hebben laten veroordelen: dertien jaren strijd en ellende. Om de rekening te incasseren moet ik naar Frankrijk terug en daarvoor heb ik veel geld nodig. Met een arbeidersloontje kan ik zeker niet genoeg oversparen voor de reis heen en terug, als er een terug is, nog ongeacht de kosten om mijn plan uit te voeren. En dan, mijn leven eindigen in een van deze afgelegen gehuchten…Caracas trekt me.”
“En denk jij dat je de enige onder ons bent die een rekening heeft te vereffenen? Luister liever naar dit verhaal van een knaap die ik ken: hij heet George Dubois. Het was een jongen uit de sloppen van La Vilette. Een alcoholische vader, die vaak wordt ingesloten wegens delirium tremens, een moeder met zes kinderen die haar ellende tracht te vergeten in de Arabische bars van de buurt. Sinds zijn achtste jaar ging Jojo, zoals hij werd genoemd, van opvoedingsgesticht naar verbeterhuis. Hij had de misdaad begaan verschillende keren fruit weg te jatten uit de uitstallingen van groentezaken. Eerst een paar proefperioden in het patronaat van pater Rollet en toen, op zijn twaalfde jaar, opsluiting in een strenger verbeterhuis. Onnodig te zeggen dat toen hij op zijn veertiende midden tussen grote jongens van achttien zat, hij van zich af moest bijten. Aangezien hij nogal schriel was had hij maar één hulpmiddel om zich te verdedigen, een wapen. Een messteek in de buik van een van die grote belhamels, en het bestuur zendt hem naar het strengste opvoedingsgesticht, dat voor onverbeterlijke gevallen, Esse. Om er tot zijn eenentwintigste te blijven, nou vraag ik je! Kort en goed, na op zijn achtste in de molen te zijn gekomen wordt hij op zijn negentiende weliswaar ontslagen, maar met een reispas om zich onverwijld bij de verschrikkelijke tuchtbataillons van Afrika aan te sluiten. Want met zijn verleden heeft hij niet het recht in het gewone leger te gaan. Ze stoppen hem zijn zakcentje toe en weg wezen! Het ongeluk wil dat deze jongen een hart heeft. Het is misschien verhard, maar het heeft nog enkele weke plekjes. Op het station ziet hij op een trein een bord: Paris. Het is of er opeens iets in hem opengaat. Zonder lang nadenken springt hij erin en komt in Parijs. Als hij het station uitkomt regent het. Hij schuilt onder een luifel om na te denken hoe hij in La Vilette moet komen. Onder dezelfde luifel staat een meisje dat ook voor de regen schuilt. Ze kijkt hen vriendelijk aan. Alles wat hij van vrouwen kent is de dikke moeke van de hoofdoppasser van Esse en de meer of minder waarheidgetrouwe verhalen die de grote jongens van het gesticht erover hebben verteld. Nog nooit hebben ze hem aangekeken zoals dat meisje en ze beginnen een praatje.
“Waar kom jij vandaan?”
“Uit de provincie.”
“Ik mag jou wel. Waarom gaan we niet naar een hotel? Ik zal lief zijn en het is er warm.”
Jojo is helemaal ondersteboven. Het kind is een soort wonder voor hem, en daarbij legt ze nog haar zachte hand op de zijne. Voor hem is de ontdekking van de liefde een duizelingwekkende ervaring. Het meisje is jong en vurig. Als ze verzadigd van liefde op het bed gaan zitten om een sigaret te roken vraagt ze hem: “Is het de eerste keer dat je met een vrouw naar bed gaat?”
“Ja,” bekent hij. “Waarom heb je er zo lang mee gewacht?”
“Ik was in de jeugdgevangenis.”
“Lang?”
“Erg lang.”
“Ik was ook in een patronaat. Ik ben weggelopen.”
“Hoe oud ben je?” vraagt Jojo.
“Zestien.”
“Waar kom je vandaan?”
“Van La Vilette.”
“Welke straat?”
“Rue de Rouen.”
Jojo ook. Hij vreest de onthulling: “Hoe heet je?” roept hij.
“Ginette Dubois.”
Het was zijn zuster. Ze zijn volkomen ontdaan en beginnen samen te huilen van schaamte en ellende. Dan vertelt elk zijn lijdensweg. Ginette en haar andere zusters hebben hetzelfde leven gehad als hij: patronaten en opvoedingsgestichten. Hun moeder is juist uit het sanatorium ontslagen. Hun oudste zuster prostitueert zich in een goedkoop bordeel voor Arabieren in La Vilette. Ze besluiten haar te gaan opzoeken.
Nauwelijks staan ze op straat of een smeris in uniform spreekt het meisje aan: “Zeg eens, kleine temeie, heb ik je niet gewaarschuwd dat je niet op mijn terrein moet komen tippelen?” En hij komt op haar toe.
“Vuile sloerie, dit keer reken ik je in.”
Dat is te veel voor Jojo. Na alles wat er is gebeurd weet hij niet meer wat hij doet. Hij trekt een groot zakmes dat hij pas heeft gekocht voor zijn militaire dienst en plant het in de borst van de politieman. Hij wordt gearresteerd, ter dood veroordeeld door twaalf ‘bevoegde’ juryleden, krijgt van de president van de republiek gratie en wordt naar het bagno gestuurd.
Wel, Papillon, hij is gevlucht en nu woont hij getrouwd en wel in een vrij belangrijke havenstad, Cumana. Hij is schoenmaker en heeft negen kinderen die er netjes uitzien en allemaal naar school gaan. Een van de oudsten is zelfs sinds vorig jaar op de universiteit. Elke keer als ik in Cumana kom ga ik ze opzoeken. Het is een mooi voorbeeld, vind je niet? En toch, geloof me, hij had ook een geducht rekeningetje te vereffenen met de maatschappij. Je ziet, Papillon, je bent geen uitzondering. Verschillenden van ons hadden redenen om zich te wreken. Geen een, voor zover ik weet, heeft dit land verlaten om het te doen. Ik stel vertrouwen in je, Papillon. Als Caracas je trekt, ga er dan heen, maar ik hoop dat je dat moderne leven zult kunnen leiden zonder in zijn valstrikken te lopen.”
Bougrat is heel laat in de middag vertrokken. Ik ben helemaal ondersteboven van deze ontmoeting. Waarom heeft hij zo’n indruk op me gemaakt? Ach, dat is makkelijk te verklaren! In deze eerste paar dagen van vrijheid heb ik mensen uit het bagno ontmoet die gelukkig zijn en aangepast aan hun nieuwe bestaan, maar hun leven heeft niets buitengewoons. Het is eerder een tam en zeer bescheiden einde. Ze blijven in de nederige positie van arbeiders en boeren. Met Bougrat is het een heel ander geval. Voor de eerste maal heb ik een ex-dwangarbeider ontmoet die nu een heer is. Dat is het wat zo op mijn gemoed heeft gewerkt. En ik, zal ik ook een heer worden? Voor hem, een arts, is het betrekkelijk eenvoudig geweest. Voor mij zal het vast wel moeilijker zijn, maar zelfs al weet ik nog niet hoe, zeker is dat ik eens ook een heer zal zijn.
§
Op mijn bankje gezeten, achterin mijngang nummer twee, houd ik mijn pompen in de gaten die vandaag zonder strubbelingen werken. Op het ritme van de motor herhaal ik voor mezelf de woorden van Bougrat: “Ik stel vertrouwen in je, Papillon! Kijk uit voor de valstrikken van de stad.” Ik geloof zeker dat die er zullen zijn en dat het niet zo makkelijk is je mentaliteit te veranderen. Het bewijs: gisteren nog heeft de aanblik van het gouddepot me letterlijk van de wijs gebracht. Ik was nog pas twee weken vrij en toch, terwijl ik het pad naar boven opliep zon ik, verblind door dat vermogen dat daar voor het grijpen lag, op middelen om het te bemachtigen. En diep in mijn hart heb ik zeer zeker nog niet besloten die goudstaven ongemoeid te laten.
De gedachten verdringen zich in mijn hoofd. “Papillon, ik stel vertrouwen in je.” Maar zou ik er genoegen mee kunnen nemen te leven zoals mijn kameraden? Ik geloof het niet. Ten slotte zijn er nog veel andere fatsoenlijke manieren om genoeg geld te verdienen. Ik ben niet gedwongen dat leven te accepteren dat voor mij te bekrompen is. Ik kan het avontuur voortzetten, goudzoeker of diamantzoeker worden, het oerwoud intrekken om er op zekere dag uit te komen met een som geld die groot genoeg is om me een behoorlijke positie te verwerven.
Ja, ik voel het, het zal niet eenvoudig zijn het avontuur en de waagstukjes op te geven. En toch, ondanks de uitdaging die die goudstapel vormt, als je er eerlijk over nadenkt behoor je het niet te doen, je kunt het niet doen, je hebt er het recht niet toe. Een miljoen dollars…Papi, stel je even voor! Vooral waar dat zaakje zo’n peuleschil is. Niet nodig het eerst te bestuderen, het is al gewonnen voordat je begonnen bent, het kan niet mislukken. ‘t Is inderdaad verleidelijk. Goddomme! het moest verboden zijn een penose-jongen een haast onbewaakte berg goud onder de neus te duwen en dan te zeggen: “Afblijven!” Het tiende deel van dat goud is genoeg voor me om mijn plannen uit te voeren, wraakneming inbegrepen, om alles te realiseren waarvan ik gedroomd heb gedurende die duizenden uren waarin ik begraven was.
Om acht uur brengt de goederenlift me weer naar de begane grond. Ik maak een kleine omweg om niet langs het depot te hoeven. Hoe minder ik het zie hoe beter. Ik ga vlug naar huis, loop links en rechts groetend het dorpje door, me verontschuldigend tegenover de mensen die me willen tegenhouden met het voorwendsel dat ik haast heb. Conchita wacht me, zwart en vrolijk als altijd.
“En, Papilion, gaat het goed? Charlot heeft me gezegd je voor het eten een stevige pastis te schenken. Hij zegt dat hij de indruk had gekregen dat je problemen hebt…Wat mankeert eraan, Papi? Je kunt het mij, de vrouw van je vriend, rustig vertellen. Wil je soms dat ik Graciela voor je roep, of Mercedes als je dat liever wilt? Geloof je niet dat zoiets je goed zou doen?”
“Conchita, zwarte parel van El Callao, je bent geweldig en ik begrijp dat Charlot gek op je is! Je hebt misschien gelijk, om mijn evenwicht terug te vinden zou ik een vrouw naast me moeten hebben.”
“Dat is zeker. Tenminste als Charlot geen gelijk heeft.”
“Wat bedoel je daarmee?”
“Nou, ik zeg dat je het nodig hebt liefde te geven en te ontvangen. Charlot zegt dat ik moet wachten met een meisje in je bed te brengen, want dat het misschien iets anders is.”
“Wat voor iets dan?”
Ze aarzelt een ogenblik, zegt dan ineens: “Nou goed, op gevaar af dat je het aan Charlot verklapt, want dan krijg ik er van langs.”
“Ik zal niets zeggen, dat beloof ik.”
“Nou, Charlot zegt dat jij niet het type bent om eenzelfde leven te leiden als hij en de andere Fransen hier.”
“En verder? Kom, je moet me alles zeggen, Conchita.”
“Hij zegt ook dat jij waarschijnlijk vindt dat er te veel goud nutteloos bij de mijn ligt en dat jij er een betere bestemming voor zou weten, daar! Hij zei verder dat jij niet een man bent om te leven zonder veel geld uit te geven, en ook dat je een wraakplan hebt dat je niet los kunt laten en dat je voor dat alles veel geld nodig hebt.”
Ik kijk haar recht in de ogen.
“Ik moet je zeggen, Conchita, dat jouw Charlot er glad naast is! Jij had het bij het rechte eind. Om mijn toekomst maak ik me geen enkel probleem. Je hebt het geraden, ik heb een vrouw nodig om lief te hebben. Ik durfde het niet zo goed te zeggen want ik ben een beetje verlegen.”
“Dat geloof ik niet, Papillon!”
“Goed. Ga het blondje halen en je zult zien of ik niet vrolijk word als ik een meisje heb!”
“Ik ga meteen.” Ze verdwijnt in haar kamer om een nettere jurk aan te trekken. “Wat zal Mercedes in haar schik zijn!” roept ze tegen me. Voordat ze terug is wordt er aan de deur geklopt. “Binnen!” zegt Conchita. De deur gaat open en ik zie Maria een beetje schuchter binnenkomen.
“Maria, jij, zo laat op de avond? Wat een fijne verrassing! Conchita, dit is Maria, het meisje dat me in haar huis heeft opgenomen toen ik met Picolino in El Callao aankwam.”
“Laat me je omhelzen,” zegt Conchita tegen haar. “Je bent inderdaad net zo mooi als Papillon me had verteld.”
“Wie is dat, Papillon?”
“Dat ben ik, Enrique of Papillon, dat is hetzelfde. Ga naast me op de divan zitten en vertel.”
Conchita lacht schalks tegen me: “Ik geloof dat ik niet meer weg hoef,” zegt ze.
Maria is de hele nacht gebleven. Ze heeft zich onthuld als een nog wat schuchtere minnares, maar vol passie reagerend op de kleinste liefkozing. Ik ben haar eerste man. Ze slaapt nu, moe en verzadigd. De twee kaarsen, die ik heb aangestoken ter vervanging van het te harde licht van de elektrische lamp, zijn bijna opgebrand. Hun zachte schijnsel doet nog beter de schoonheid uitkomen van dat jonge lichaam en van haar borsten die nog de spo ren van onze omhelzingen dragen. Zachtjes sta ik op om wat koffie warm te maken en te kijken hoe laat het is. Het is vier uur. Ik laat een pan vallen, waardoor Conchita wakker wordt. Ze komt in peignoir haar kamer uit.
“Wil je koffie?”
“Ja.”
“Voor jou alleen zeker, want zij zal wel slapen in de zevende hemel waar jij haar hebt binnengebracht.”
“Je bent een vrouw van ervaring, Conchita.”
“Mijn ras heeft vuur in zijn aderen. Dat moet je vannacht wel hebben gemerkt. Want Maria heeft een tikje negerbloed, twee tikjes Indiaans en de rest Spaans. Als je met dat mengsel niet volmaakt gelukkig bent, maak je dan maar van kant!” voegt ze er lachend aan toe.
Een stralende en al aardig hoog staande zon begroet Maria’s ontwaken. Ik breng haar koffie op bed. Een vraag brandt me op de lippen: “Zullen ze thuis niet ongerust zijn over je wegblijven?”
“Mijn zusjes wisten dat ik hierheen ging, dus mijn vader heeft het een uur later gehoord. Je stuurt me vandaag toch niet terug?”
“Nee, liefje. Ik heb je gezegd dat ik geen gezinnetje wilde stichten, maar dat is nog wat anders dan je wegsturen als je kunt blijven zonder bezwaar voor jezelf. Blijf zolang je wilt.”
Het is haast twaalf uur. Ik moet weg naar de mijn. Maria besluit met een vrachtauto naar huis te liften en ‘s avonds terug te komen.
“Zo, kerel! Je hebt dus zelf al het grietje gevonden dat je nodig had. Het is een prachtstuk, mijn gelukwensen, hoor!”
Charlot, in pyjama in de deuropening van zijn kamer, zegt deze woorden in het Frans tegen me. Hij voegt eraan toe dat we morgen, aangezien het dan zondag is, deze bruiloft zouden kunnen besproeien. Ik vind het best.
“Maria, vraag je vader en je zusjes zondag bij ons te komen om dit te vieren. En jijzelf kunt terugkomen wanneer je wilt. Dit huis is het jouwe. Nou, werk prettig, Papi! Let speciaal op pomp nummer drie, en als je van je werk komt is het niet nodig dat je Simon goeiendag gaat zeggen. Als je niet ziet wat zo slecht bewaakt wordt heb je minder hartzeer!”
“Loop heen, ouwe boef! Nee, ik zal niet naar Simon gaan. Maak je geen zorgen, kerel. Ciao!”
Maria en ik lopen stevig omstrengeld door het dorp om de meisjes van het gehucht te laten zien dat ze mijn vrouw is.
De pompen werken reusachtig, zelfs nummer drie. Maar noch de warme en vochtige lucht, noch het gestamp van de motor beletten me aan Charlot te denken. Hij heeft dus begrepen waarom ik steeds in gedachten was. Hij, de oude brandspinozer, heeft al gauw ontdekt dat de goudstapel er verantwoordelijk voor was. En zo ongetwijfeld ook Simon, die hem over ons gesprek zal hebben verteld. Trouwe vrinden! Of ze tevreden zullen zijn dat ik een vrouw heb! Ze hopen dat ik met dit prachtige geschenk van onze lieve heer het miljoentje dollars in baar goud zal vergeten.
Door het almaar overpeinzen van deze dingen worden mijn gedachten over de situatie helderder. Deze mannen zijn tegenwoordig angstvallig eerlijk en leiden een onberispelijk leven. Maar ondanks dat kleine, bekrompen leventje hebben ze de mentaliteit van de penose-jongens niet verloren en ze zijn niet in staat iemand aan de politie te verlinken, zelfs als ze zijn plannen raden en er zeker van zijn dat die hun een hoop trammelant zullen bezorgen. De twee die het meest de klos zouden zijn in geval van een kraak zijn Simon en Alexandre, de bewakers van de schat. Charlot zou trouwens ook zijn deel van de narigheid krijgen, want alle vroegere bagnomannen zouden er zonder uitzondering bij betrokken raken. En dan, weg rust, weg huis, moestuin, vrouw, kinderen, kippen, geiten en varkens. En ik begrijp opeens duidelijk dat die vroegere bandieten in de rats hebben gezeten, niet voor zichzelf maar voor hun gezin, toen ze bedachten dat ik door mijn daad dat alles naar de bliksem zou sturen. “Als hij maar geen stennes brengt in ons leven,” zullen ze vast tegen elkaar hebben gezegd. Ik stel me voor dat ze een kleine krijgsraad hebben gehouden. Ik ben benieuwd hoe ze het probleem hebben aangepakt en opgelost.
Mijn besluit is genomen. Ik zal vanavond bij Simon langs gaan om hem met zijn gezin voor het feest van morgen uit te nodigen en hem vragen ook Alexandre uit te nodigen als hij kan komen. Ik moet ze allemaal laten voelen dat een meisje als Maria te hebben voor mij het mooiste op de wereld is.
De lift brengt me naar de buitenlucht terug. Ik kom Charlot tegen die juist naar beneden zal gaan en vraag hem: “Gaat dat feest nog door, kerel?”
“Natuurlijk, Papillon. Zonder mankeren.”
“Ik ga Simon en zijn gezin uitnodigen. En Alexandre, als hij kan komen.”
Die ouwe Charlot is een slimme rakker. Hij kijkt me recht in de ogen en zegt dan, met een zweempje spot: “Ja, dat is een goed idee!” En meteen duikt hij de goederenlift in om af te dalen naar waar ik vandaan kom. Ik maak de omweg langs het gouddepot en begroet Simon: “Hoe gaat het?”
“Goed.”
“Ik kom langs, in de eerste plaats om je goeiendag te zeggen, en dan om je te vragen of je morgen, zondagmiddag, bij ons komt eten. Met je gezin natuurlijk.”
“Heel graag. Wat vier je? Je vrijheid?”
“Nee, mijn huwelijk. Ik heb een vrouw gevonden, Maria uit El Callao, de dochter van José.”
“Verdomd, dat doet me plezier! Veel geluk, kerel, dat wens ik je van harte toe.” Hij drukt mijn hand heel stevig en ik ga weg. Halfweg het pad naar boven tref ik Maria die me tegemoet komt, en met de armen om elkaars middel geslagen lopen we samen naar het ‘kasteel’. Haar vader en zusjes zullen morgen om tien uur present zijn om te helpen bij het klaarmaken van de maaltijd.
“Dat is fijn, want we zullen met meer zijn dan we eerst dachten. En wat heeft je vader gezegd?”
“Hij heeft gezegd: ‘Wees gelukkig, m’n kind, maar maak je geen illusies voor de toekomst. Ik hoef de mannen alleen maar aan te kijken om ze te kennen. De man die jij hebt gekozen is een goeie vent, maar hij blijft niet hier. Het is er de man niet naar om zich tevreden te stellen met een eenvoudig leventje als het onze’.”
“Wat heb je geantwoord?”
“Dat ik alles zou doen om je zo lang mogelijk te houden.”
“Kom hier, laat me je een zoen geven, Maria, je bent een fijne meid. Laten we het heden genieten, de toekomst zal over de rest beslissen.”
Na een lichte maaltijd gaan we naar bed, want morgen moeten we vroeg opstaan om Conchita te helpen de konijnen te slachten, de grote taart te maken, wijn te halen, enzovoort. Deze nacht is nog mooier, nog hartstochtelijker, nog meeslepender dan de eerste. Maria heeft werkelijk vuur in haar aderen. Al heel gauw weet ze het plezier dat ik haar heb leren kennen uit te lokken en te vergroten. We hebben elkaar zo veel en met zo’n intensiteit bemind dat we dicht tegen elkaar aan als een blok in slaap vallen.
Het feest van de volgende dag wordt een geweldig succes. José wenst ons geluk met onze liefde en de zusjes van Maria fluisteren haar vragen in het oor waarvan ik voel dat ze geladen zijn met nieuwsgierigheid. Simon is er, met zijn sympathieke gezin. Alexan-dre ook, want hij heeft een plaatsvervanger kunnen vinden om de schat te bewaken. Hij is in gezelschap van zijn vrouw, een aardig mens, en een jongetje en een meisje, allebei goed gekleed. De konijnen hebben heerlijk gesmaakt en de enorme hartvormige taart heeft geen lang leven gehad. We hebben zelfs gedanst bij muziek van de radio en een gramofoon, en een oude bagnoman heeft op de accordeon alle musettedeuntjes van twintig jaar geleden voor ons gespeeld: Bal d’Oiseaux, enzovoort.
Na de koffie en diverse likeurtjes begin ik in het Frans tegen de ex-boeven: “Wat hebben jullie gedacht? Geloven jullie echt dat ik het plan heb gehad iets te ondernemen?”
“Ja, kerel,” zegt Charlot. “We zouden je er niet over hebben gesproken als je niet zelf erover begonnen was. Maar dat je met het plan hebt rondgelopen om die ton goud achterover te drukken, dat is vast en zeker zo, nietwaar? Zeg eens eerlijk, Papillon.”
“Jullie weten dat ik al dertien jaar op wraak zit te broeden. Vermenigvuldig die dertien jaren met driehonderdvijfenzestig dagen, dan met vierentwintig uren en elk uur met zestig minuten, dan heb je nog niet het aantal keren dat ik mezelf heb beloofd de rekening van mijn ellende te presenteren. Toen ik dan ook die hoop goud zag op zo’n plek, inderdaad, toen heb ik gedacht een slagje te slaan.”
“En toen?” vraagt Simon.
“Daarna heb ik de situatie van alle kanten bekeken en ik heb me geschaamd. Ik riskeerde het geluk van jullie allemaal te vernietigen. Ik zou misschien alles kapot gooien wat jullie hadden opgebouwd. Dat geluk dat jullie hebben en dat ik, naar ik hoop, ook eens zal verwerven, ik heb begrepen dat dat veel meer waard is dan rijk zijn. De verleiding om dat goud in te pikken is dan ook heel ver weg gevlogen. Jullie kunnen er zeker van zijn, ik geef jullie mijn woord, ik zal hier niets doen.”
“Kijk eens aan!” zegt Charlot vrolijk. “We kunnen rustig en onbezorgd slapen. Het zal geen jongen van ons zijn die aan de verleiding bezwijkt. Leve Papillon! Leve Maria! Leve de liefde en de vrijheid! En leve de eerlijkheid! Boeven waren we, boeven blijven we, maar alleen tegenover de smerissen. Daar zijn we het nu allemaal over eens, Papillon incluis.”
§
Zes maanden ben ik nu hier. Charlot had gelijk. De dag van het feest had ik de eerste slag gewonnen tegen de verleiding om een rotstreek uit te halen. Zeker is dat ik, na de ‘weg der verrotting’ te zijn ontvlucht, nu bezig ben me ervan te verwijderen. Dank zij het voorbeeld van mijn vrienden heb ik een belangrijke overwinning op mezelf behaald: afzien van de aanslag op dat miljoen dollars. Een onbetwistbaar winstpunt is dat ik me in de toekomst niet makkelijk meer tot een diefstal zal laten verleiden. Nu ik een dergelijk fortuin heb laten schieten is het niet waarschijnlijk dat iets me van gedachten zal doen veranderen. Toch heb ik niet helemaal vrede met mezelf. Ik zal geld moeten verdienen op een andere manier dan met stelen, akkoord, maar ik moet me genoeg zien te verschaffen om in Parijs de rekening te gaan presenteren. En dat laatste zal me een hoop gaan kosten!
Boem-bang, boem-bang, boem-bang! Mijn pompen zuigen onophoudelijk het water op dat de gangen binnenloopt. De hitte is heviger dan ooit. Elke dag breng ik acht uren door in het binnenste van de mijn. Op het ogenblik heb ik dienst van vier uur ‘s morgens tot twaalf uur ‘s middags. Vandaag moet ik als ik boven kom naar Maria gaan, in El Callao. Picolino is sinds een maand weer bij haar in huis, want daar kan de dokter hem elke dag bezoeken. Hij volgt een behandeling en wordt voortreffelijk verpleegd door Maria en haar zusjes. Ik ga hem dus opzoeken en me met Maria bezighouden, want ik heb haar al een week lang niet gezien en ik verlang naar haar, lichamelijk en geestelijk. Ik vind een vrachtauto die me meeneemt.
Het regent pijpestelen als ik tegen één uur de deur van het huis openduw. Ze zitten allemaal om de tafel, behalve Maria die naar het lijkt bij de deur stond te wachten.
“Waarom ben je niet eerder gekomen? Een week is lang! Je bent helemaal nat. Kom je eerst verkleden.”
Ze trekt me mee de slaapkamer in, kleedt me uit en droogt me af met een badhanddoek. “Ga op bed liggen,” zegt ze. En daar beminnen we elkaar, achter de deur die ons scheidt van de anderen die op ons wachten, zonder ons om hen of om hun ongeduld te bekommeren. We vallen in slaap, en pas heel laat in de middag, als de avond al begint te vallen, worden we zachtjes gewekt door Esmeralda, het zusje met de groene ogen.
Na een gezamenlijke maaltijd stelt José de piraat me voor een eindje om te lopen.
“Enrique, je hebt aan het districtshoofd geschreven of hij aan Caracas het eind van je confinamiento wilde vragen, is het niet?”
“Ja, José.”
“Hij heeft het antwoord uit Caracas ontvangen.”
“Goed of slecht?”
“Goed. Je gedwongen verblijf is afgelopen.”
“Weet Maria het al?”
“Ja.”
“Wat zegt ze ervan?”
“Dat jij haar altijd hebt gezegt dat je niet in El Callao kon blijven.
…Wanneer denk je te vertrekken?” vraagt hij me na een ogenblikje.
Hoewel dit bericht me sterk heeft aangegrepen denk ik snel na en zeg: “Morgen. De vrachtrijder die me heeft meegenomen zei me dat hij morgen doorging naar Ciudad Bolivar.”
José buigt zijn hoofd.
“Amigo mio, ben je er kwaad om?”
“Nee, Enrique. Je hebt altijd gezegd dat je niet zou blijven. Maar arme Maria, en ook arme ik!”
“Ik ga even weg om met de chauffeur te praten, als ik hem vind.”
Ik heb de chauffeur van de vrachtauto gesproken, we vertrekken morgen om negen uur. Omdat hij al een passagier heeft zal Pico-lino in de cabine reizen en ik op de ijzeren vaten die hij vervoert. Ik haast me naar het districtshoofd, die me mijn papieren over handigt en me, fijne kerel als hij is, nog enkele raadgevingen meegeeft en me veel geluk wenst. Dan ga ik alle mensen langs die ik hier heb leren kennen en die me hun vriendschap en hulp hebben gegeven.
Eerst naar Caratal, waar ik mijn enkele bezittingen ophaal. Charlot en ik omhelzen elkaar ontroerd. Zijn negrita huilt. Ik bedank ze voor hun fantastische gastvrijheid.
“Niks te danken, kerel! Je zou voor mij hetzelfde hebben gedaan. Veel geluk! En als je naar Parijs gaat – de groeten aan Montmartre.”
“Ik zal schrijven.”
Dan de vroegere bagnojongens, Simon, Alexandre, Marcel, André. Daarna gauw terug naar El Callao, waar ik alle mijnwerkers, goud- of diamantzoekers met wie ik in de mijn heb gewerkt vaarwel zeg. Allen, mannen en vrouwen, weten iets hartelijks te zeggen en wensen me het beste. Ik ben erg aangedaan en ik besef eens te meer dat als ik met Maria was gaan samenwonen, zoals Charlot en de anderen, ik me nooit uit dit paradijs had weten los te maken. Het moeilijkst heb ik het met Maria.
Onze laatste liefdenacht, afwisseling van genot en van tranen, is van een ongeëvenaarde heftigheid geweest. Zelfs onze liefkozingen doen ons pijn. Het beroerde is dat ik haar aan haar verstand moet brengen dat ze geen enkele hoop op mijn terugkomst moet koesteren. Wie weet welk lot me wacht na de uitvoering van mijn plannen?
Ik word door een zonnestraal gewekt. Mijn horloge wijst al acht uur aan. Ik heb de moed niet in de zitkamer te blijven, zelfs niet een paar seconden om koffie te drinken. Picolino zit op een stoel onophoudelijk te snotteren. Esmeralda heeft hem gewassen en aangekleed. Ik zoek Maria’s zusjes en vind ze niet. Ze hebben zich verstopt om me niet te zien vertrekken. Alleen José staat in de deuropening. Met een abrazo op z’n Venezolaans (een handdruk, de andere arm om elkaars schouders geslagen) neemt hij afscheid, even ontroerd als ik. Ik ben sprakeloos en hij zegt maar een enkele zin:
“Vergeet ons niet, want wij zullen jou nooit vergeten. Adiós, God behoede je!”
Picolino, met zijn spullen keurig gewassen in een bundeltje, huilt tranen met tuiten, en uit zijn zenuwachtige gebaren en de schorre klanken die hij uitstoot is op te maken dat hij wanhopig is niet de miljoenen woorden van dank te kunnen uitspreken die hij op zijn hart heeft. Ik trek hem mee.
We komen met onze twee bundels bij de chauffeur. Voor het grote vertrek naar de stad staan we er mooi opl Zijn wagen heeft motorpech, we kunnen vandaag niet weg. Hij moet op een nieuwe carburator wachten. Er zit niets anders op, ik ga met Picolino terug naar Maria. Men kan zich de kreten voorstellen als ze ons zien terugkomen.
“God is goed dat hij de wagen kapot heeft gemaakt, Enriquel Laat Picolino hier en ga terwijl ik het eten klaarmaak een beetje het dorp in. Vreemd,” voegt ze eraan toe, “het lijkt wel of je bestemming niet in Caracas ligt.”
Terwijl ik weer de deur uitga denk ik aan die opmerking van Maria. Ik ben een beetje onthutst. Ik ken Caracas, de grote stad van de kolonisten nog niet, maar ik heb er een voorstelling van omdat ze me erover hebben verteld. Ze trekt me aan, dat is zeker, maar als ik daar eenmaal ben, wat zal ik dan doen, en hoe?
Met mijn handen op mijn rug loop ik langzaam over het plein van El Callao. De zon is verzengend. Ik loop naar een almen-drón, een reusachtige amandelboom met dicht gebladerte, om me tegen deze onmenselijke hitte te beschutten. In de schaduw staan twee muilezels vastgebonden en een kleine oude man is bezig ze te beladen. Ik zie zeven zoals die door diamantzoekers worden gebruikt en apparaten voor het wassen van goud, een soort Chinese strohoed waarin de goudhoudende modder wordt gespoeld. Terwijl ik sta te kijken naar die voor mij nog nieuwe voorwerpen droom ik verder. Met voor mijn ogen dit bijbelse tafereel van een rustig en vredig leven, zonder andere geluiden dan die van de natuur of van een aartsvaderlijk bestaan, stel ik me voor hoe ditzelfde ogenblik zal zijn in Caracas, de bruisende hoofdstad die me roept. Alle beschrijvingen die ze me ervan hebben gegeven veranderen in scherp omlijnde beelden. Toch heb ik al sinds veertien jaar geen grote stad meer gezien! Nu ik kan doen wat ik wil ga ik daarheen, zo vlug mogelijk, dat staat vast.