13

Zevenentwintig jaar later – mijn kindertijd

De gebeurtenissen volgen elkaar met grote snelheid op. Als Venezolaan kan ik een paspoort hebben en ik krijg het heel vlot. Ik beef van aandoening als ze het me overhandigen. Ik beef opnieuw als ik het van de Spaanse ambassade terughaal met een fraai visum voor drie maanden. Ik beef als het wordt afgestempeld wanneer we aan boord gaan van de Napoli, een mooie boot die Rita en mij meeneemt naar Europa, naar Barcelona. Ik beef als ik het uit handen van de politie in Spanje terugkrijg voorzien van een inreis-visum. Deze pas, die van mij opnieuw de burger van een land heeft gemaakt, is zo’n kleinood dat Rita in elke binnenzak van mijn jasje een ritssluiting heeft gemaakt om te zorgen dat ik het onder geen enkele omstandigheid kan verliezen.

Alles is mooi op deze reis, zelfs de zee als hij woest te keer gaat, zelfs de regen als hij tegen het dek slaat, zelfs de humeurige bewaker van het ruim die me met tegenzin naar beneden laat gaan om me ervan te vergewissen dat de grote Lincoln die we vlak voor ons vertrek hebben gekocht goed vastgesjord is. Alles is mooi, omdat Rita en ik in feeststemmingen. Of het nu in de eetzaal is, aan de bar, in de salon, of er mensen om ons heen zijn of niet, onze ogen zoeken elkaar om tegen elkaar te praten zonder dat iemand het hoort. Want dat we naar Spanje gaan, vlakbij de Franse grens, heeft een reden waarop ik jarenlang niet meer heb durven hopen. En mijn ogen zeggen tegen Rita: “Dankje, Minouche. Het is door jouw toedoen dat ik mijn familie ga terugzien. En jij brengt me erheen.”

En haar ogen zeggen mij: “Ik had je beloofd dat je eens, waar je zou willen, wanneer je zou willen, je familie zou kunnen omhelzen zonder iets te vrezen te hebben, als je op mij vertrouwde.”

En deze inderhaast voorbereide reis is inderdaad om mijn familie te ontmoeten op Spaanse bodem, waar ik veilig ben voor de Franse politie. Zevenentwintig jaar heb ik ze niet meer gezien. Allen hebben ermee ingestemd bij ons te komen. We zullen een hele maand samen doorbrengen, ik heb ze uitgenodigd. Hun vakantiemaand, augustus.

Dagen en dagen gaan voorbij en dikwijls ga ik lange tijd op het voordek staan, alsof dit deel van de boot me dichter bij ons doel brengt. We zijn Gibraltar gepasseerd, we hebben het vasteland weer uit het oog verloren, nu naderen we het opnieuw.

Lui uitgestrekt in een dekstoel van de Napoli, met mijn benen op het witte, halvemaanvormige plankje van het verlengstuk, zoek ik met mijn ogen de horizon af waar elk ogenblik de Europese bodem kan verschijnen. De Spaanse bodem, grenzend aan de Franse.

1930-1956: zesentwintig jaar. Ik was vierentwintig, nu ben ik vijftig. Een heel leven. Er zijn mensen die sterven voordat ze deze leeftijd bereiken. Mijn hart klopt heftig op het ogenblik dat ik absoluut zeker weet de kust te onderscheiden. De boot gaat snel, hij doorklieft de zee in een enorme V, waarvan de benen uit elkaar lopen, zo ver uit elkaar dat ze gaandeweg verdwijnen en in de zee oplossen.

Toen ik Frankrijk verliet aan boord van La Martinière, de onge-luksboot, voorproefje van het bagno, die ons naar Guyana bracht, toen hij zich van de kust verwijderde, nee, toen heb ik niet gezien hoe het land, mijn land, langzamerhand voor altijd (dacht ik toen) van me wegschoof, want we zaten in ijzeren kooien, onder in het ruim.

En nu zit in mijn zeilersjasje, goed beschermd door de ritssluiting die Rita erin heeft genaaid, mijn nieuwe paspoort, dat van mijn nieuwe vaderland, van mijn nieuwe identiteit: Venezolaan. Venezolaan? Jij, een Fransman, uit Franse ouders, nog beter, onderwijzers, en nog wel uit de Ardèche? Ja, inderdaad!

Die Europese bodem, die zo snel nadert dat ik het silhouet ervan duidelijk kan onderscheiden, dat is de bodem waarin mijn moeder rust, en mijn vader, al mijn doden, en waar al de mijnen leven.

Mijn moeder? Een moeder, een fee, ja, tussen ons bestond zo’n diepe genegenheid, zo’n innige band, dat we één wezen leken te zijn.

Ik was misschien vijf jaar, ja, vijf jaar toen opa Thierry mijn mooie paardfietsje voor me kocht. Het is een prachtstuk, mijn hengst. Lichtbruin, met een roodachtige glans, en wat een manen! Zwart, van echt haar, en het valt altijd naar de rechterkant. Ik trap zo hard op de trappers dat op vlak terrein mijn kindermeisje moet rennen om dicht in mijn buurt te blijven; dan duwt ze me tegen de helling op die ik ‘de heuvel’ noem, waarna weer een lang vlak stuk komt, tot aan de kleuterschool.

Madame Bonnot, de directrice, een vriendin van mama, wacht me voor de school op, ze streelt mijn lange krullende haren die op mijn schouders vallen als die van een klein meisje, en zegt tegen de conciërge, Louis: “Zet de poort wagenwijd open, zodat Riri de school op zijn grote paard kan binnenrijden.”

Trots als een pauw, uit alle macht trappend, rijd ik in volle vaart de binnenplaats van de school op. Eerst maak ik een grote ereronde, dan stap ik voorzichtig van mijn ros en houd het bij de teugels vast uit angst dat hij van me weg zal rollen. Ik omhels Thérèse, de dienstbode, die mijn vieruurtje aan Madame Bonnot geeft. Al mijn kameraadjes, jongetjes en meisjes, komen dit prachtstuk bewonderen en met hun vingertjes strelen, het enige paardfietsje van de twee dorpjes, Pont-d’Ucel en Pont-d’Aubenas.

Het kost me een beetje moeite te doen wat mama elke dag voordat ik wegga tegen me zegt: het paard om de beurt aan alle kinderen uitlenen, maar ik doe het toch. Als de bel gaat zet Louis, de conciërge, mijn ros aan de rand van de speelplaats neer en dan gaan we in de rij staan en onder het zingen van ‘We gaan niet meer naar ‘t bos’ stappen we de klas binnen.

Ik weet dat sommige mensen zullen glimlachen om mijn manier van vertellen, maar men moet begrijpen dat als ik over mijn kindertijd vertel het niet de man van vijfenzestig is die voor literaire salons schrijft, maar dat de kleine jongen, Riri van Pont-d’Ucel aan het woord is, zo diep heeft deze kindertijd zich in zijn ziel geprent, en hij schrijft met de woorden die hij toen gebruikte, met de woorden die hij toen hoorde, en mijn moeder was mijn ‘fee’, en mijn zusters mijn ‘zusjes’ en ik was hun ‘broertje’, en mijn vader is nooit iets anders geweest dan ‘papa’.

Mijn kindertijd…Een tuin waar bessen groeien die mijn zusjes en ik eten voordat ze rijp zijn; de sappige peren die we niet mogen plukken voordat papa het zegt; maar de pereboom is laag, hij groeit vlakbij de muur, en voorzichtig tegen de muur op klimmend, zodat niemand me uit een van de ramen van het woonhuis dat op de eerste verdieping ligt kan zien, verslind ik er enorme hoeveelheden van die me verschrikkelijke buikpijn bezorgen.

Acht jaar ben ik al, en nog vaak slaap ik in op de’knieën van papa of in de armen van mama. Ik voel niet dat ze me uitkleden en ook niet dat de fijne vingers van mama me mijn pyjama aantrekken. Soms, als ze mijn bedje instopt, word ik een beetje wakker en dan sla ik mijn arm om haar hals en ik houd haar dicht tegen me aan, zodat onze adem zich vermengt, lang, heel lang lijkt het me, en ik slaap ten slotte in zonder te weten wanneer ze van me weggaat. Ik ben de meest verwende van de drie: dat hoort zo, ik ben de jongen, de stamhouder. De meisjes, mijn zusjes, zijn niettemin ouder dan ik, veel ouder! De oudste is al elf en de jongste tien. Maar je moet toch eerlijk zijn, nietwaar? De koning, dat ben ik, waar of niet, mama? Zij zijn de prinsesjes.

Wat is ze mooi, mijn mama, lang en slank, en altijd piekfijn gekleed! Waarom zou ik haar beschrijven? Ze was de mooiste van alle moeders, de meest verfijnde, de liefste. Je moet zien hoe ze piano speelt, zelfs als ik, op een stoel geknield naast haar draaibare krukje, haar ogen met mijn handjes dichthoud. Is het niet geweldig een moeder te hebben die piano speelt zonder de muziek of de toetsen te zien? Trouwens ze was niet voorbestemd om onderwijzeres te worden, mama, o nee hoor! Mijn grootvader was erg rijk en mama is niet op de openbare school geweest, zij en haar zuster Léontine hebben de duurste en beste scholen van Avignon bezocht, zoals alle dochters van de gegoede burgerij. En het is niet de schuld van mijn moeder dat mijn grootvader Thierry zo graag de grote meneer uithing, dat hij in een kalesje reed met twee prachtige appelgrauwe schimmels bespannen, of in een tonneau van teakhout, ja, van teakhout, waarin hij door de velden reed, getrokken door een prachtig zwart paard. En mijn mooie moeder, die nooit zou hoeven te werken met de grote bruidsschat die voor haar bestemd was, die een rijk huwelijk had moeten doen, mijn moeder moest op een gegeven moment gewoon onderwijzeres worden. Omdat haar overigens toch zo aardige vader het rijke leventje heeft geleid (wat je niet zou zeggen als je hem zag), in Avignon de bloemetjes buiten zette en tijdens zijn ritten door de velden maar al te vaak mooie boerinnen ontmoette, is mijn arme mama zonder bruidsschat blijven zitten en moest ze gaan werken.

Dat alles heb ik natuurlijk opgevangen als de grote mensen praatten zonder te letten op de aanwezigheid van een kleine jongen, vooral ‘Tata Ontine’ (tante Léontine), die mijn grootvader in haar huis in Fabras had opgenomen. Trouwens zowel mama als haar zuster hadden nog iets kunnen redden als mijn grootvader niet het dwaze idee had gehad om op de daken van zijn huizen in Sorgue hangende tuinen te maken. “Hij dacht dat hij in Babyion was!” zei Tata Ontine. Moeder verbetert zachtjes: “Je moet eerlijk zijn, die tuinen op de daken waren schitterend.” Het enige nare is dat wegens die ‘schitterende’ tuinen de huizen zoveel scheuren hadden gekregen dat hun vier muren moesten worden versterkt door enorme ijzeren kruisbalken. Resultaat: prachtige huizen verkocht tegen een spotprijs.

Mijn grootvader is geweldig. Hij heeft een sikje en een sneeuwwitte snor zoals Raymond Poincaré. ‘s Morgens ga ik hand in hand met hem van de ene boerderij naar de andere. Aangezien hij gemeentesecretaris is in Fabras waar ik altijd met vakantie heenga (“Hij moet het geld voor zijn tabak toch verdienen,” zegt tante Léontine), moet hij altijd papieren naar de boeren brengen of bij ze ophalen. Ik heb opgemerkt dat mijn tante gelijk heeft als ze zegt dat hij langer in een bepaalde boederij blijft waar een mooie boerin is. Maar hij legt me uit dat de schoonheid van de eigenares van de boerderij waar we zo lang zijn gebleven er niets mee te maken heeft. Hij vindt het alleen prettig om met haar te praten, omdat ze erg vriendelijk en welbespraakt is. Ik vind het allang prachtig, want het is de enige boerderij waar ik op het ezeltje van het huis mag rijden en waar ik Mireille mag meebrengen, een meisje van mijn leeftijd dat veel beter vadertje en moedertje kan spelen dan mijn buurmeisje in Pont-d’Ucel.

“Wat zijn we gelukkig!” zegt mama vaak. “Wat een geluk dat mijn vader alles is kwijtgeraakt, daardoor heb ik jouw papa leren kennen, de fijnste man die er bestaat. Trouwens, lieve Riri, jij zou er niet zijn als ik mijn bruidsschat niet had verloren.”

“En waar zou ik dan zijn?”

“Ver, heel ver weg, maar zeker niet hier.”

“O, sprookjesmoeder, wat een geluk heb ik gehad dat grootvader zo van hangende tuinen hield!”

Acht jaar al, en de kwajongensstreken beginnen. Ik ga stiekem zwemmen in de Ardèche. Ik heb mezelf zwemmen geleerd in het kanaal, het is diep maar het is maar vijf meter breed. We hebben natuurlijk geen zwembroekje en we zwemmen spiernaakt, met zeven of acht jongens. Je moet oppassen voor de veldwachter. Ik werp me met één sprong in het kanaal. Je moet op je buik terecht komen en alleen door de vaart van de duik bijna tot aan de andere kant komen. Twee of drie heel snelle slagen en oef! ik ben er, ik grijp de rietstengels vast. Aan de andere kant wacht een grote jongen op de kleintjes, waar ik bij hoor. Hij houdt ons heel nauwkeurig in de gaten. Hij, een jongen van twaalf, bewust van zijn verantwoordelijkheid, steekt een hand naar ons uit om ons op de oever te trekken, of duikt snel in het water als we moeite hebben de rietstengels te bereiken.

O, die zonnige dagen in het water van mijn Ardèche! De forellen die je met de hand vangt! Ik ga pas naar huis terug als ik helemaal droog ben. Mijn haar is sinds twee jaar kort geknipt, des te beter, zo droogt het vlugger.

Naast de lagere school, waar wij op de eerste verdieping de beide woningen bezetten omdat papa de jongens lesgeeft en mama de meisjes, is een café-boerderij, beheerd door het echtpaar De-banne. Moeder weet dat ik bij die goede mensen veilig ben, en waar ik ook vandaan kom, op de vraag ‘Waar kom je vandaan, Riri?” antwoord ik ‘Van Debanne’. Met deze verklaring ben ik altijd gedekt.

1914. De oorlog breekt uit en vader moet in dienst. We zijn hem naar de trein gaan brengen. Hij vertrekt met de Alpenjagers, hij zal gauw terugkomen. Hij zegt tegen ons: “Jullie moeten braaf zijn en moeder goed gehoorzamen. En jullie, meisjes, jullie moeten haar in het huishouden helpen, want zij zal alleen de twee klassen voor haar rekening nemen, de hare en de mijne. Het zal maar heel kort duren, iedereen zegt het.” En op het perron kijken we gevieren de trein na waaruit mijn vader ons met zijn arm tot ziens toezwaait, half uit het portier hangend om ons langer te kunnen zien.

En die vier oorlogsjaren hebben geen invloed gehad op ons huiselijk geluk. We hebben een beetje krapper geleefd. Ik slaap in het grote bed bij moeder, ik heb de plaats ingenomen van mijn vader die aan het front dapper vecht, want hij is een dapper man.

Vier jaren in de wereldgeschiedenis, dat is niets.

Vier jaren voor een jongen van acht, dat is heel belangrijk.

Ik word vlug groot, we spelen soldaatje en ook oorlogje. Ik kom thuis met gescheurde kleren, vol builen, winnaar of overwonnene, maar altijd tevreden en ik huil nooit. Mama doet een pleister op de schrammen en legt vers vlees op het dikke oog. Zachtjes beknort ze me een beetje, maar nooit vallen er harde woorden. Haar verwijten worden meer gefluisterd, mijn zusjes moeten niet horen dat ze me de les leest, dat blijft tussen ons beiden: “Je moet lief zijn, mijn Riri, je moeder is moe. Die klas van zestig leerlingen is vreselijk vermoeiend. Ik kan niet meer, weet je, het gaat mijn krachten langzamerhand te boven. Help me, mijn hartje, door gehoorzaam en lief te zijn.” Het eindigt altijd met kussen en een belofte van goed gedrag van een dag tot een week. Ik ben altijd mijn contracten nagekomen.

Mijn oudste zuster is groot, dertien jaar, en Yvonne is twaalf. Ik blijf de kleinste en zij houden ook erg veel van me. Natuurlijk plaag ik ze wel eens, maar dat gebeurt zelden.

De piano is dichtgedaan op de dag dat papa naar het front is vertrokken, we zullen hem pas weer openmaken als hij terugkomt.

Er wordt hout van ons gestolen dat langs de speelplaats van de school ligt opgestapeld, moeder, toch al zenuwachtig, is ‘s nachts bang. Ik kruip stijf tegen haar aan, maar ik sla mijn kinderarmen om haar heen en ik heb het gevoel, en ik zeg het haar, dat ik haar bescherm: “Wees niet bang, moeder, ik ben de man in huis, ik ben groot genoeg om je te verdedigen.” Ik heb het jachtgeweer van papa van de wand gehaald en er twee hagelpatronen voor de varkens-jacht in gedaan. Op een nacht is mijn fee wakker geworden, heeft mij wakker geschud en me transpirerend van angst in het oor gefluisterd: “Ik heb de dieven gehoord, ze hebben lawaai gemaakt terwijl ze een houtblok wegtrokken.”

“Wees maar niet bang, mama.”

En ik, ja, ik stel haar gerust. Ik sta zachtjes op, alsof je vanaf de binnenplaats een verdacht geluid in de kamer zou kunnen horen. Ik heb het geweer in mijn hand. Met de grootste omzichtigheid doe ik het raam open, het knarst een beetje, ik houd mijn adem in, en dan, met één hand het luik naar me toetrekkend, wip ik het haakje open met de loop van het geweer dat ik aan mijn schouder heb gezet, klaar om op de dieven te schieten, en ik duw tegen het luik dat zonder knarsen opengaat. De maan verlicht de binnenplaats als op klaarlichte dag en je kunt heel goed zien dat er bij de speelplaats niemand is. Het hout ligt nog steeds keurig opgestapeld: “Er is niets, mama, kom maar kijken.” En met ons tweeën, de armen om elkaar heen geslagen, blijven we een ogenblikje aan het raam staan, gerustgesteld omdat we hebben gezien dat er geen dieven waren en moeder gelukkig omdat haar kleine jongen zo dapper is.

Ondanks al dit geluk kan ik als tienjarige, met papa ver van huis, het af en toe niet laten een kwajongensstreek uit te halen, hoewel ik mijn aanbeden sprookjesmoeder geen verdriet wil doen, maar ik hoop altijd, ik geloof altijd dat zij het niet te weten zal komen. Een kat met zijn staart aan de bel van een huis binden, de fiets van de koddebeier over de brug heen in de Ardèche gooien als hij net naar beneden naar de waterkant is gegaan om vissers te snappen die met een net vissen. En andere dingen…met een katte-pult op vogeltjes jagen; en twee keer, tussen mijn tiende en elfde jaar, ben ik met mijn vriendje Riquet Debanne met het geweer van papa het veld in getrokken om een konijn te schieten dat hij in een klaverveld had zien rondspringen. Het geweer uit huis halen en weer binnenbrengen zonder dat mama het zag, en dat tot twee keer toe, was voor ons een waar heldenstukje.

1917. Papa is gewond. Hij heeft een heleboel kleine granaatscherven in zijn hoofd, maar zijn leven is niet in gevaar. Het is een hevige slag, het bericht bereikt ons via het Rode Kruis. Geen gejammer, haast geen tranen. Vierentwintig uren gaan voorbij, we zijn allemaal bedrukt, mama heeft les gegeven, niemand weet iets. Ik kijk naar mijn moeder, ik bewonder haar. Gewoonlijk zit ik in de klas op de eerste rij, vandaag ben ik in de laatste gaan zitten om de leerlingen in de gaten te houden, vastbesloten tussenbeide te komen als een van hen tijdens de les kattekwaad uithaalt. Om half vier is mama aan het eind van haar krachten, ik voel het want we hadden natuurlijke historie moeten krijgen. Ze redt zich eruit door een som op het bord te schrijven en te zeggen: “Ik moet een paar minuten weg, maak deze som in jullie rekenschrift.”

Ik ga achter haar aan de klas uit, ze leunt tegen de mimosa die rechts vlak naast de buitendeur staat. Ze huilt, ze is gebroken, mijn allerliefste moeder. Mijn zusters zijn er niet, ze zijn op de middelbare school in Aubenas, ze zullen pas tegen zes uur thuiskomen.

Ik sta dicht tegen haar aangedrukt, ikzelf huil niet. Integendeel, ik probeer haar te troosten en als ze snikkend tegen me zegt: “Je arme papa is gewond,” vindt mijn kinderhart dit antwoord, alsof ik nergens van afweet: “Des te beter, mama, op die manier is de oorlog voor hem uit en zijn we er zeker van dat hij levend terugkomt.” En opeens realiseert mama zich dat ik gelijk heb.

“Ach ja, dat is waarl Je hebt gelijk, lieveling, papa komt levend bij ons terug!”

Een kus op mijn voorhoofd, een kus op haar wang, en hand in hand gaan we naar de klas terug.

De kust van Spanje begint zich duidelijker af te tekenen, ik kan witte vlekjes onderscheiden die straks huizen zullen worden. Even duidelijk als de kust tekent zich de vakantie van 1917 af die we in Saint-Chamas hebben doorgebracht, waar papa is belast met de bewaking van het kruitmagazijn. Zijn verwondingen zijn niet heel ernstig, alleen een paar klachten veroorzaakt door minuscule gra-naatscherfjes in zijn hoofd die nog niet operatief kunnen worden verwijderd. Hij is bij de hulptroepen ingedeeld, geen frontdienst meer voor hem.

Er zijn geen woningen, zo overbevolkt is het hier. De mensen leven in grotten. Papa heeft iets geweldigs voor elkaar gekregen: de onderwijzeres van Saint-Chamas heeft hem haar appartement voor de hele zomervakantie ter beschikking gesteld. Twee hele maanden met papa! We vinden al het nodige in haar woning boven de school, zelfs een hooikist.

We zijn allemaal weer bij elkaar, blij, gezond, gelukkig. Mama straalt, we zijn zo goed uit deze verschrikkelijke oorlog gekomen, maar hij gaat voor anderen door en mama zegt tegen ons: “Jullie moeten niet egoïstisch zijn, liefjes, en alleen aan onszelf en aan spelen denken. Jullie moeten niet de hele dag rondrennen of jujubes plukken, je moet drie uren per dag aan de anderen denken.”

En we gaan met mama mee naar het hospitaal waar zij elke morgen de gewonden gaat verplegen en moed inspreken. Elk van ons moet iets nuttigs doen: de rolstoel van een zwaargewonde duwen, een blinde rondleiden, pluksel maken, jujubes uitdelen die we voor ze hebben bewaard, brieven schrijven, naar de verhalen van de bedlegerige zieken luisteren die over hun familie en vooral over hun kinderen praten.

Maar als we met de trein naar huis teruggaan wordt mama in Vogué zo ziek dat we naar de zuster van mijn vader gaan, in Lanas, dertig kilometer van Aubenas, naar tante Antoinette, die ook onderwijzeres is.

We mogen niet meer bij mama komen omdat de dokter een onbekende besmettelijke ziekte heeft geconstateerd, vast en zeker opgelopen bij het verplegen van de Indochinezen in Saint-Chamas.

Mijn zusters gaan naar het internaat van de middelbare school in Aubenas en ik word intern leerling op de middelbare school voor jongens, ook in Aubenas.

Het schijnt wat beter te gaan met mama. Desondanks ben ik triest; vandaag is het zondag, maar ik heb geweigerd met de anderen te gaan wandelen. Mijn zusters zijn me komen opzoeken en zijn naar hun internaat teruggegaan. Ik breng ze tot buiten de schoolgebouwen. Ik ben alleen en gooi een mes tegen een plataan. Bijna bij elke worp plant het lemmet zich in de schors van de boom.

Zo breng ik met een bedrukt hart mijn middag op de weg door, vlak tegenover de school. Deze weg komt van het station van Aube-nas, dat ongeveer vijfhonderd meter verder ligt.

Ik heb de trein horen fluiten toen hij is aangekomen of vertrokken. Ik verwacht niemand en hoef dus niet de weg af te kijken waar de mensen verschijnen die uit de trein zijn gestapt.

En ik gooi mijn mes telkens en telkens weer, onvermoeibaar. Het is vijf uur op mijn stalen horloge. De zon staat laag, hij hindert me nu, ik ga aan de andere kant staan. En dan zie ik de dood zwijgend op me toekomen.

De doodsboden lopen met gebogen hoofd, hun gezicht verborgen achter sluiers van zwarte krip die bijna tot aan de grond hangen, maar ik herken ze heel goed ondanks hun begrafenisuitrusting: het zijn mijn tante Ontine, tante Antoinette, mijn grootmoeder van vaderskant, en daarachter de mannen, alsof ze zich achter de vrouwen willen verstoppen. Mijn vader, letterlijk dubbelgevouwen, en mijn twee grootvaders, alle in het zwart gekleed.

Ik ben niet op ze toegelopen, ik heb geen enkele beweging gemaakt; hoe had ik dat ook kunnen doen? Mijn bloed was uit me weggetrokken, mijn hart was verstijfd, en mijn ogen brandden zo vreselijk dat ik ze helemaal dichtkneep zodat er geen traan door kon. Het groepje is op meer dan tien meter afstand van me blijven staan. Ze durven niet, nee, of eigenlijk schamen ze zich, dat weet ik zeker, ik voel het, ze zouden liever zelf dood zijn dan mij tegemoet te komen en me te zeggen wat ik al weet, want deze spookachtige maskerade spreekt voor zich en zegt me zonder dat ze een geluid hoeven te geven: “Je moeder is gestorven, helemaal alleen.” Omringd door wie? Door niemand, want ik, haar liefste kind, was er niet bij. Gestorven en begraven zonder dat ik haar heb gezien, gestorven zonder me een kus te geven. Papa loopt voorop, net als hij ongetwijfeld aan het front in de loopgraven voorop heeft gestaan. Hij heeft zich weer bijna helemaal weten op te richten. Zijn arme gezicht is het toonbeeld van een wanhopig verdriet, de tranen stromen zonder ophouden, ik verzet nog steeds geen stap, hij strekt zijn armen niet uit om me op te vangen, hij, papa, weet wel dat ik geen enkele beweging kan maken. Eindelijk staat hij voor me, en hij sluit me zonder een woord in zijn armen. En dan barst ik eindelijk in tranen uit als ik hoor: “Ze is gestorven met jouw naam op haar lippen.” Toen ben ik flauwgevallen.

§

Het huis, waar mijn tante Antoinette is gekomen om de plaats van mama in te nemen en ook de twee klassen les te geven, het huis met mijn oude grootmoeder en mijn oude grootvader van vaderskant, het huis waar ze me hebben laten terugkomen omdat ze bang waren me in het internaat te laten, het huis waar een oude man en twee vrouwen proberen me warmte te geven, want papa is nog steeds gemobiliseerd, het huis waar elk vertrek voor mij een heiligdom is, elk voorwerp een relikwie, het huis dat zelfs in de stralende zon van deze nazomer luguber en donker en triest is, wanhopig triest, waar grootvader praat over papa die spoedig zal komen en die nooit komt, het huis waar alles me ergert, waar alles me pijn doet, waar alle gebaren en alle woorden, zelfs de meest welgemeende, op mij alleen maar een averechtse uitwerking kunnen hebben, dat huis is mijn huis niet meer.

“Mama zou me dat niet op die manier hebben gezegd, en bovendien, ze hebben niet het recht te denken dat ze de plaats van een moeder als de mijne kunnen innemen.” Het wordt zo erg dat ik geen tedere woorden meer wil horen, ik kan vriendelijkheden en goede zorgen van tantes of grootouders accepteren, maar vooral geen woorden die een moeder zou zeggen. Ik wil niet worden vertroeteld of aangehaald door wie dan ook. Ik zeg het tegen die voortreffelijke vrouwen, zonder boze woorden, zonder opstandigheid, haast als een nederig verzoek. Ze hebben het, geloof ik, begrepen.

“Ik wil hier niet meer wonen. Laat me naar het internaat gaan, ik moet in mijn vakanties al genoeg tijd in deze kast doorbrengen, het is niet nodig dat ik er in de schoolmaanden ben.”

Vakantie, waarom vakantie hier? Onmogelijk, dat kan niemand toestaan, het zou heiligschennis zijn in dit huis te lachen of te spelen. In de vakantie zal ik naar Fabras gaan naar mijn tante Ontine, waar ik met mijn vriendjes de geiten en de schapen zal hoeden in het weiland waar mijn mooie moeder nooit is geweest.

De oorlog is afgelopen, papa is thuisgekomen. Een meneer is hem komen opzoeken, hij heeft kaas gegeten en een paar glazen rode wijn gedronken. Ze hebben het aantal doden van de streek opgeteld, en toen heeft de bezoeker deze ongelukkige woorden uitgesproken: “Wij zijn er goed afgekomen in deze oorlog, nietwaar, meneer Charrière? En uw zwager ook. Al hebben we niets gewonnen, we hebben ook niets verloren.”

Ik ben voordat hij wegging de deur uitgegaan, de avond is gevallen, ik wacht tot hij langs komt en schiet met mijn kattepult een steen precies tegen zijn achterhoofd. Hij loopt schreeuwend bij de buren binnen om zijn bloedende wond te laten verzorgen. Hij begrijpt niet wie die steen op hem heeft afgeschoten, noch waarom. Hij weet niet dat hij deze afstraffing heeft gekregen omdat hij op de lijst van de slachtoffers van deze oorlog de belangrijkste heeft vergeten, degeen wier verlies het onherstelbaarst is. Mijn moeder.

Nee, we zijn heel slecht van deze ellendige oorlog afgekomen.

En elk jaar na de vakantie ga ik terug naar Crest, in het departement Dróme, als intern leerling van de middelbare school waar ik het toelatingsexamen voor de Technische Hogeschool in Aix-en-Provence voorbereid.

En elk jaar ontvlucht ik met papa en mijn zusters het huis en brengen we onze vakantie in Fabras door. Heerlijke vakanties ondanks alles, want papa spreekt de woorden van mama, heeft de gebaren van mama, de warmte van mama.

Op school word ik een wilde jongen. Ik speel rugby, in de voorste gelederen. Ik gooi mijn tegenstanders pardoes tegen de grond, ze hoeven mij niks cadeau te doen, maar ik doe het hun ook niet.

Zes jaar ben ik nu intern in Crest, zes jaar ben ik een goede leerling, vooral in wiskunde, maar zes jaar lang heb ik ook een nul voor gedrag. Ik ben voor alle gewaagde streken te vinden. Regelmatig, een of twee keer per maand, vecht ik met mijn kameraden, altijd op donderdag. Zondag ga ik naar mijn toeziend voogd of ik speel rugby.

Maar donderdag, bezoekdag voor de ouders, draait het voor mij minstens één keer van de vier op vechten uit, soms twee keer. Ik kan nu eenmaal niet anders.

De moeders komen hun zoons opzoeken, ze nemen ze mee om buiten te eten en ‘s middags, als het mooi weer is, weten ze niets beters te doen dan met hun jongens over onze binnenplaats te wandelen, onder de kastanjebomen. Ik kan me elke woensdag nog zo vast voornemen niet door het raam van de bibliotheek naar dit schouwspel te kijken, er is niets aan te doen, de volgende dag kan ik niet nalaten de plek op te zoeken vanwaar ik alles kan zien. En daar ontdek ik twee verschillende mentaliteiten, die me elk op hun manier buiten mezelf brengen.

Er zijn jongens die lelijke of slecht geklede moeders hebben, of moeders die eruit zien als boerinnen. Het is net of die jongens zich schamen. Ik kijk mijn ogen uit. Maar het is waar, verdomd, ze schamen zich! O, die lafaards, die schoften, die lamzakken! Je ziet het trouwens direct. Inplaats van rondjes te maken langs de hele binnenplaats, of over de hele lengte ervan op en neer te lopen, gaan ze op een bank zitten, in een hoekje, en staan niet meer op. Ze willen niet dat hun moeder gezien wordt, ze verstoppen haar, ze zijn zich al bewust geworden, die schoften, van wat ontwikkelde en beschaafde mensen zijn, en voordat ze als ingenieur zijn afgestudeerd willen ze hun afkomst vergeten. Het is het soort dat later in staat is, als ze door de onverwachte komst van hun ouders midden in een bijeenkomst van arrivees worden verrast, ze in de keuken te laten en tegen hun gasten te zeggen: “Neem ons niet kwalijk, het zijn verre verwanten uit de provincie die onverwacht zijn gekomen.”

Met deze categorie is het niet moeilijk ruzie te krijgen. Als ik een van hen zijn moeder die hem hindert voor de tijd zie wegsturen en hij komt de bibliotheek binnen waar ik zit, dan komt de aanval meteen: “Vertel eens, Pierrot, waarom heb je je moeder zo vlug laten weggaan?”

“Ze had haast.”

“Dat is niet waar. Je bent een leugenaar, je moeder neemt om zeven uur de trein naar Gap. Ik zal je zeggen waarom je haar hebt weggestuurd: omdat je je voor haar schaamt. Durf te zeggen dat het niet waar is, schoft!”

Uit die vechtpartijen kom ik bijna altijd als overwinnaar te voorschijn. Ik vecht zo vaak dat ik geweldig bedreven ben geworden in het vuistwerk. En al ontvang ik meer slagen dan mijn tegenstander, dan kan me dat toch niet schelen, het maakt me bijna gelukkig. Maar ik val nooit iemand aan die zwakker is dan ik.

De andere soort die me buiten mezelf brengt, de soort waarmee ik met meer woede vecht, is die welke ik de leftrappers noem. Het zijn de jongens die een mooie, elegante, gedistingeerde moeder hebben. Als je zestien, zeventien jaar bent vind je het fijn zo’n moeder te vertonen, en op de binnenplaats paraderen ze aan haar arm rond en stellen zich aan op een manier die me mateloos ergert.

Elke keer als een van die jongens te veel naar mijn zin heeft lopen geuren – haast aanstootgevend – of als zijn moeder loopt op een manier die me aan de mijne doet denken, als ze handschoenen draagt, ze uittrekt of er eentje sierlijk in haar hand laat bengelen, dan houd ik het niet meer uit, dan word ik gewoon gek.

Zodra de schuldige binnenkomt krijgt hij de volle laag: “Je hoeft niet zoveel kapsones te maken, grote zak, met een moeder die gekleed gaat naar de mode van het vorige jaar! De mijne was wel een beetje mooier en fijner en wel een beetje gedistingeerder dan de jouwe! Haar juwelen waren echt, geen rotzooi zoals die van jouw moeder. Dat is je reinste namaak. Zelfs iemand die er geen bal verstand van heeft ziet dat meteen!”

Onnodig te zeggen dat de meeste jongens die ik op zo’n manier aanval zelfs niet wachten tot ik ben uitgepraat om hun vuist op mijn bek te planten. Vaak brengt deze eerste stomp me helemaal in een roes. Ik vecht als een straatjongen, met stompen, trappen, beentjelichten, porren met mijn elleboog als we lijf aan lijf vechten, een ware vreugde gromt binnenin me, alsof ik alle moeders verpletter die de brutaliteit hebben even mooi en elegant te zijn als mijn mama.

De drang was gewoon onweerstaanbaar, ik kon niet anders handelen. Sinds de dood van mijn moeder, toen ik bijna elf was, had ik in mezelf altijd het brandmerk bewaard van het onrecht dat het lot mij had aangedaan. Je begrijpt de dood niet als je elf jaar bent, je accepteert hem niet. Dat heel oude mensen sterven, nou ja. Maar je moeder, je sprookjesfee, die 20 jong, zo mooi, zo gezond is en overloopt van liefde voor je, is het mogelijk dat zij sterft? En niet alleen dat, maar zoiets onrechtvaardigs als de dood, dat moet je begrijpen en accepteren. Dat is niet mogelijk, nee, dat kan niet! Jullie hadden alle moeders moeten verstoppen als je had gewild dat ik niet in opstand kom. En dan nog! Ik geloof dat ik in staat was geweest jaloers te worden op het lammetje dat als het blaat door zijn moeder wordt gelikt tot het stil is.

Een dergelijke vechtpartij is de oorzaak geweest dat mijn leven volledig is veranderd.

Die kerel, die had werkelijk niet het recht rustig te gaan slapen na zijn vertoning van die middag. Opschepperig, trots op zijn negentien jaren, op zijn succes in de wiskunde, nummer één van de kandidaten voor het volgende toelatingsexamen voor de Technische Hogeschool. Lang, heel lang, niet sportief want hij zat altijd te blokken, maar erg sterk. Op een dag, toen we op een wandeling waren, heeft hij helemaal in zijn eentje een grote boomstam opgelicht om ons door te laten zodat we bij het gat konden komen waar juist een veldmuis in was gevlucht.

En hij, ja, hij had die donderdag werkelijk alle bloemetjes buiten gezet! Een lange, slanke moeder, met een bijna even rank middel – nee, laat ik eerlijk zijn, een even rank middel – als mijn moeder had, een lichte japon, wit met blauwe nopjes, met pofmouwen. Als ze een japon van mama had willen namaken had ze het niet beter kunnen doen. Grote donkere ogen, een sierlijk hoedje versierd met een driekwart voile van witte tule.

En deze toekomstige ingenieursstudent heeft de hele middag met haar over de binnenplaats geparadeerd, in de lengte, in de breedte, dwars er overheen, in het rond, diagonaalsgewijs. Ze kussen elkaar vaak, het is bijna een liefdespaartje. Ik moest daar in zijn plaats zijn, mijn moeder moest op mijn arm leunen, heel licht, als een gazelle, en ik zou haar ook op haar zachte wang hebben gekust.

Zodra hij weer alleen is barst ik uit: “Zeg, jij daar! Je bent even goed als circusclown als in de wiskunde! Ik dacht niet dat je zo…”

“Wat mankeert jou, Henri?”

“Mij mankeert dat ik je moet zeggen hoe het zit, dat jij je moeder vertoont zoals je een beer in een circus vertoont, om je kameraden de ogen uit te steken. Nou, je mag weten dat je op mij geen indruk hebt gemaakt. Want jouw moeder is helemaal niks vergeleken met de mijne, het is allemaal goedkope bluf, zoals van die luxepoppen die ik in Vals-les-Bains in het seizoen heb gezien!”

“Ik zal je mijn vuist op je smoel douwen, en je weet dat ik hard sla. Neem terug wat je hebt gezegd. Je weet dat ik sterker ben dan jij.”

“Krabbel je terug? Goed, ik weet dat je sterker bent dan ik. Dus om de krachten gelijk te maken zullen we een duel aangaan, elk met een passer met vaste punten. Ga de jouwe halen, dan haal ik de mijne. Als je geen schijtlaars bent, als je in staat bent jezelf te verdedigen, jezelf en die nuf van een moeder van je, verwacht ik je over vijf minuten achter de toiletten.”

“Ik zal er zijn.”

Een paar minuten later zakte hij in elkaar: de punt van mijn passer was diep doorgedrongen, vlak onder zijn hart.

Papa is gekomen. Hij is lang, ongeveer een meter tachtig, een beetje zwaar zoals een zoon van een onderwijzer en een boerin kan zijn. Hij heeft een rond, heel zacht gezicht, lichtbruine ogen met gouden puntjes, een blik waarin van alles te lezen is, haast kinderlijk, misschien vanwege al die leerlingen die zichzelf in die ogen als in een spiegel zien. Inderdaad hebben die ogen iets heel zuivers behouden, ze zijn als doortrokken van iets geheimzinnigs, wat alleen het kind bezit: argeloosheid en natuurlijkheid.

Voor hem is de dood van mijn moeder niet anders dan een afschuwelijk verlies geweest. Die dood heeft in hem geen wond geslagen waarop langzamerhand een litteken ontstaat, hij draagt het verlies voortdurend in zich, zoals de eerste dag. Zijn alles overheersende, uitsluitende liefde, Loulou zoals hij haar noemde, is niet meer in vlees en bloed bij hem, maar nu ze niet meer naast hem kan lopen leeft ze vierentwintig uur van de vierentwintig in zijn geest. Toch blijft zijn voorhoofd kalm. Er zijn geen rimpels van verdriet of van zorgen in gekomen. Niets verraadt de bovenmenselijke inspanning die het hem kost om verder te leven, om zich bezig te houden met zijn kinderen en met de kinderen van anderen. Hij kan alleen niet meer lachen, niet meer zingen, zelfs niet meer neuriën. De rimpels zitten aan de binnenkant van zijn wezen, van zijn hart. Maar desondanks dwingt hij zichzelf kalm en natuurlijk te blijven. Ik weet dat hij nog steeds net als vroeger een jachtpartij laat schieten als een van zijn leerlingen een klein duwtje nodig heeft om door een examen te komen. En aangezien ze in het dorp en de omgeving weten dat hij veel van lisdodden houdt, hoef je maar in onze vestibule dat enorme boeket lisdodden te zien om te begrijpen hoeveel kinderen hij geduldig en met zachte maar ferme hand naar het succes heeft gevoerd.

Ik ben zeventien wanneer we bij de rechter van instructie vandaan komen die met mijn zaak is belast. Hij heeft mijn vader de raad gegeven om, als hij de gerechtelijke vervolging wil stopzetten, me een contract bij de marine te laten tekenen. In de marechausseekazerne van Aubenas teken ik voor drie jaar.

Mijn vader heeft me niet echt op mijn kop gegeven om de ernstige fout die ik heb begaan.

“Als ik het goed begrijp, en ik geloof het, Henri (hij noemt me Henri als hij streng wil zijn), heb jij voorgesteld met een wapen te vechten omdat je tegenstander sterker was dan jij?”

“Ja, papa.”

“Nou, daar heb je verkeerd aan gedaan. Alleen schooiers vechten zo. En jij bent geen schooier, mijn jongen.”

“Nee.”

“Kijk in wat voor nare situatie je jezelf en ons allemaal hebt gebracht. Denk aan het verdriet dat je je moeder zult hebben gedaan, daar waar ze is.”

“Ik geloof niet dat ik haar verdriet heb gedaan.”

“Waarom, Henri?”

“Omdat ik voor haar heb gevochten.”

“Wat bedoel je daarmee?”

“Dat ik niet kan uitstaan als mijn kameraden me met hun moeder pesten.”

“Luister goed, Henri, het is niet voor je moeder dat dit gevecht en alle andere daarvoor zijn ontstaan. Het is niet uit echte liefde voor haar. De reden is dat je egoïstisch bent, weet je? Jij zou, omdat het noodlot jou je moeder heeft ontnomen, willen dat alle andere kinderen er ook geen hebben. Dat is niet goed, het is onrechtvaardig en dat verbaast me van je. Mij doet het ook pijn als een collega gearmd met zijn vrouw bij me op bezoek komt. Ik kan niet nalaten aan hun geluk te denken, aan dat geluk dat ik ook zou moeten hebben, sterker dan het hunne misschien, wanneer het lot niet zo vreselijk onrechtvaardig was geweest. Alleen, ik ben niet jaloers op ze, integendeel, ik wens ze toe dat hun niet zoiets vreselijks overkomt als mij.

…Als jij werkelijk het geestelijk evenbeeld was van je moeder, dan zou je je verheugen in het geluk van de anderen. Kijk, om je uit deze situatie te redden moet je naar de Marine vertrekken. Minimaal drie jaar, en ze zullen niet gemakkelijk zijn. En ik zal ook gestraft worden, want drie jaar lang zal mijn jongen ver van me weg zijn.”

En dan zegt hij me een zin die zich voor altijd in het diepst van mijn wezen heeft gegrift: “Weet je, mijn lieve jongen, een mens kan zich op elke leeftijd een wees voelen. Onthoud dat je leven lang.”

…De sirene van de Napoli schrikt me op en wist dat verre verleden uit, die beelden van mijn zeventiende jaar, toen ik met mijn vader uit de kazerne kwam waar ik mijn contract voor de Marine had getekend. Maar dadelijk daarna verschijnt, als het ogenblik van de grootste wanhoop, het moment waarop ik mijn vader de laatste keer heb gezien.

Het was in een van die sombere spreekkamers van de Santé-gevangenis, gescheiden door een gang van een meter breed, elk achter een traliehek in een soort cel. Een schaamte, een walging voor wat mijn leven is geweest en wat mijn vader hier voor dertig minuten in die wildebeestenkooi heeft gebracht, knijpen mijn keel toe.

Hij is niet gekomen om me te verwijten dat ik verdachte nummer éen ben in een smerig penosezaakje. Hij is daar met hetzelfde ontredderde gezicht dat hij had op de dag waarop hij me de dood van mijn moeder aankondigde. Hij is vrijwillig die gevangenis binnengegaan om zijn jongen een half uur te zien, niet met het voornemen hem zijn slechte gedrag te verwijten, hem de gevolgen van deze zaak voor de eer en de rust van de familie te laten voelen, hij zegt niet: “Je bent een slechte zoon,” nee, hij vraagt mij vergiffenis omdat hij me niet heeft weten op te voeden.

Hij komt me niet zeggen: “Ik beschuldig je van dit of dat,” integendeel, hij zegt me het laatste wat ik zou hebben verwacht, de zin die me meer dan alle verwijten ter wereld in het diepst van mijn hart kon raken: “Dat jij hier bent, jongen, is geloof ik mijn schuld. Vergeef me, ja, vergeef me dat ik je teveel heb verwend.”

En op deze zelfde Middellandse Zee die door de Napoli met zoveel gemak wordt doorkliefd ga ik, na een paar weken op het vijfde Marinedepôt van Toulon te hebben doorgebracht, aan boord van de Thionville. Een ranke en rasechte adviesboot waar alles is gebouwd op snelheid: niet het minste comfort maar enorme kolen-bunkers.

Niets kon vijandiger zijn dan de sfeer van ijzeren discipline van de Marine in 1923. Bovendien waren de mariniers geklasseerd van één tot zes, naargelang van hun opleidingsniveau, ik bevond me op het hoogste niveau, zes. En deze jongen van zeventien jaar, kersvers uit de voorbereidingsklas voor de Technische Hogeschool gekomen, deze jongeman begrijpt niet, hij kan zich niet conformeren met die blinde, stipte gehoorzaamheid aan bevelen gegeven door diverse kwartiermeesters van het laagste ontwikkelingspeil. Op z’n hoogst zijn ze klasse drie in algemene ontwikkeling. Allemaal of bijna allemaal uit Bretagne. Ik heb niets tegen de Bretons. Ik zal zeker niet ontkennen dat het goede en geharde zeelieden zijn. Maar van psychologie hebben ze geen flauw benul.

Ik ben onmiddelijk in oorlog. Ik kan niet gehoorzamen aan bevelen waar kop noch staart aan zit. Ik weiger elke specialisatiecursus te volgen, wat gezien mijn opleiding normaal zou zijn, en ik word dadelijk ondergebracht in de ploeg van de lapswansen, van de ongedisciplineerden, de nietsnutten, de mannen zonder speciale bekwaamheid.

De weerzinwekkendste, vervelendste, stompzinnigste corvees zijn voor ons. “Ben je een nietsnut? Goed, wij zullen van jou een allesnut maken!” Corvees als aardappels jassen, schijthuizen schoonmaken, hele dagen koper poetsen, brandstof laden (waarbij de kolen, in briketten van vijf kilo, keurig op rijtjes in de enorme bunkers moeten worden gestouwd), dek schrobben, dat alles was voor ons.

“Wat voeren jullie uit, daar achter die schoorsteen weggedoken?”

“Kwartiermeester, we zijn klaar met dek schrobben.”

“O zo! Wel, begin dan opnieuw, maar dit keer van achteren naar voren. En eea keetje beter boenen, anders zullen jullie nog wat horen!”

Deze hufter heeft er vijftien jaar marine op zitten. Ontwikkelingspeil twee waarschijnlijk. Ze zeggen dat hij zelfs geen Breton van de kust is, maar een plouc, een boer uit het binnenland.

Een marinier ziet er aardig uit met zijn pompon, zijn jasje met de grote blauwe kraag, zijn platte muts een beetje scheef over het oor, zijn goed zittende pak, buitenmodel zoals dat heet. Maar wij, de nietsnutten, wij mogen onze spullen niet goed laten verzorgen. Hoe slechter we gekleed zijn, hoe armoediger we er uitzien, hoe meer de sacos (kwartiermeesters) in hun sas zijn. En zo komt het, zoals het tegenwoordig heet, tot een escalatie. De raddraaiers krijgen er in een dergelijke sfeer niet genoeg van tamelijk ernstige vergrijpen te verzinnen en te begaan. Zo gaan we elke keer als we in een haven liggen passagieren en dan brengen we de nacht in de stad door. Waar moeten we heen? Naar de bordelen natuurlijk. Met een of twee andere kameraden heb ik al gauw wat versierd. Elk heeft in een mum van tijd zijn kalletje opgeduikeld waarmee hij niet alleen gratis naar bed mag, maar die hem ook nog een paar briefjes toestopt om te eten of wat te drinken. Wij maken geen jacht op de vrouwen maar zij palmen ons in. Tegen vier uur in de morgen gaan we door het arsenaal aan boord terug, verzadigd van sex en een beetje aangeschoten.

Het binnenkomen is niet moeilijk. We zoeken een Arabische schildwacht op.

“Wie loopt daar? Geef antwoord of ik schiet! Het wachtwoord? Als je het niet zegt kom je er niet door.”

“Je weet het zelf niet, zwartkop. Met die stomme kop van jou ben je het al vergeten!”

“Ik vergeten? Niks hoor! ‘t Is ‘Rochefort’ vandaag!”

“Goed, je weet het dus.”

We lopen door en komen een andere schildwacht tegen.

“Wie loopt daar? Het wachtwoord!”

“Rochefort.”

“Dat klopt. Ga binnen!”

De straffen worden steeds talrijker. Vijftien dagen arrest, dan dertig. Om een kok die ons na een aardappelcorvee een stuk vlees en een homp brood heeft geweigerd een lesje te geven jatten we een hele bout, die hij net heeft gebraden, bij hem weg met behulp van een lange haak die we door het ventilatiegat boven de fornuizen steken terwijl hij zich net even omdraait. We verslinden de bout in het kolenruim. Resultaat: vijfenveertig dagen in de marinegevangenis waar ik de beruchte kreet leer: “Kleren uit, dat is helemaal naakt! Wisten jullie dat niet?” En daar sta ik dan spiernaakt op de binnenplaats van de gevangenis, midden in de winter, in Toulon, voor de bak met ijskoud water waarin wij worden gedwongen ons te baden.

Voor een mariniersmuts die nog geen tien francs waard was moet ik voor de krijgsraad verschijnen. Motief: vernieling van militaire goederen.

Bij de marine vervormde iedereen zijn muts, ten minste in die tijd. Niet om ze te vernielen, nee, gewoon voor de zwierigheid. Je maakt hem nat en dan trek je hem met z’n drieën zo veel mogelijk uit zodat hij veel breder wordt en, nadat je er van binnen een cirkelvormige balein in hebt gestopt, de vorm van een grote schijf heeft. De meisjes zeggen: “Het staat moorddadig zo’n platte muts.” Vooral als er een mooie oranjerode pompon op zit die goed met de schaar is bijgeknipt. Volgens de meisjes in de stad, en wel uit alle maatschappelijke kringen, brengt het geluk als je zo’n pompon aanraakt in ruil voor een kusje.

De onderofficier van politie heeft problemen met zijn kinderen, ze hebben moeite met hun eindexamen. Volgens hem is het niet hun schuld, het is de schuld van de onderwijzers die ze expres bij het mondeling examen vragen stellen over dingen waar ze niets van afweten. Met hun eigen kinderen doen ze niet zo: onder elkaar zijn ze heel geschikt, ze helpen elkaar. En ik ben een onderwijzerszoon.

“Elk op z’n beurt, Charrière. Hier hoef je van mij geen gunsten te verwachten. Integendeel!”

Ik ben het zwarte schaap geworden van deze stommeling. Hij laat me niet meer los, hij achtervolgt me onophoudelijk. Zo dat ik tot drie keer toe naar de wal uitknijp. Maar nooit meer dan vijf dagen en drieëntwintig uren, want vanaf de zesde dag word je als deserteur opgegeven. Deserteur ben ik bijna geworden in Nice. Ik had de nacht doorgebracht met een geweldige griet en was te laat wakker geworden. Nog een uur en ik ben deserteur. Ik kleed me razend snel aan en ren weg op zoek naar een politieagent om me te laten arresteren. Ik zie er een, vlieg op hem toe en vraag hem me te arresteren. Het is een grote goeiige lobbes.

“Kom nou, jongetje! Wind je niet zo op! Je gaat rustig aan boord terug en je vertelt wat er gebeurd is. Iedereen is jong geweest!”

Ik kan hem nog zo hard zeggen dat ik over een uur deserteur ben, hij wil het niet begrijpen. Daarom raap ik een steen op, mik op een ruit en zeg tegen de agent: “Als u me niet arresteert smijt ik deze ruit aan puin!”

“Nee maar, wat een driftkikker ben jij, jongeman! Vooruit, mee naar het bureau!” Om het feit dus dat ik een marinemuts heb vervormd om er zwieriger uit te zien word ik naar de disciplinaire afdeling in Calvi op Corsica gestuurd. Niemand kon vermoeden dat het de eerste stap naar het bagno was.

De tuchtafdeling heet bij ons la camise. We hebben een speciaal pakje. Zodra je aankomt word je ingehaald door een ‘ontvangstcomité’ dat je moet klasseren als echte camisard, als lummel of als flikker. Dat aardige plechtigheidje heet de ‘demonstratie’. Je moet demonsteren dat je een man bent door achtereenvolgens met twee of drie oudgedienden te vechten. Dankzij mijn training op de middelbare school in Crest breng ik het er vrij behoorlijk af. Als bij de tweede ronde mijn lip in tweeën en mijn neus beurs is geslagen stoppen de oudgedienden de ‘demonstratie’. Ik word ingedeeld bij de echte camisards.

De ‘camise’. Ik werk in de wijngaarden van een Corsikaans senator. Van zonsopgang tot zonsondergang geen rust, geen enkele concessie, de raddraaiers moeten getemd worden. We zijn zelfs geen mariniers meer, we behoren tot het 173e regiment infanterie van Bastia. Ik zie de citadel van Calvi weer voor me, de vijf kilometers die we moeten lopen tot Calenzana waar we werken, met schop of houweel over de schouder, onze terugkeer in looppas tot aan de gevangenis. Het is onhoudbaar, onmenselijk. We komen in opstand, en aangezien ik tot de aanvoerders behoor word ik met een twaalftal anderen naar een nog strenger tuchtkamp gestuurd, Corté.

Een citadel boven op de top van een berg, zeshonderd treden die we twee keer per dag op en af moeten om bij het station te gaan werken aan de aanleg van een sportterrein voor de soldaten van het contingent.

In deze hel, in deze verzameling van afgestompte lieden, ontvang ik een briefje uit Toulon dat een burger van Corté me toesmokkelt: “Lieveling, als je uit die galei wilt komen, snij dan je duim af. De wet zegt dat het verlies van de duim, met of zonder behoud van zijn middelhandsbeentje, automatisch leidt tot indeling bij de hulptroepen, maar dat deze verminking, wanneer ze te wijten is aan een ongeval in opgelegde dienst, leidt tot blijvende ongeschiktheid voor de actieve dienst, dus afkeuring. Wet van 1831, beschikking van 23 juli 1883. Ik verwacht je, Clara.” Adres: Le Moulin Rouge, quartier Réserve, Toulon.

Het heeft niet lang geduurd. Ons werk bestaat daaruit dat we elke dag ongeveer twee kubieke meter aarde uit de berg moeten hakken én per kruiwagen vijftig meter verder brengen tot waar vrachtwagens staan die dat wat niet nodig is voor de nivellering van het terrein wegvoeren. We werken in ploegen van twee. Om niet te worden beschuldigd van vrijwillige verminking, wat me vijf jaar tuchtafdeling extra zou kosten, moet ik mijn duim afsnijden met behulp van een scherp werktuig.

Met mijn Corsikaanse ploeggenoot, Franqui, heb ik de berg bij de basis aangevat en er een behoorlijk gat uit gegraven. Nog maar éen slag met het houweel en alles wat daarboven is zal over mij heen storten. De onderofficieren die ons bewaken zijn streng. Sergeant Albertini staat voortdurend achter ons op twee of drie meter afstand. Dat maakt de zaak link, maar het is beter want als alles goed gaat zal hij een onpartijdige getuige zijn.

Franqui heeft onder het overhangende stuk een grote steen gelegd met een vrij scherpe kant, ik zet mijn duim erop en stop mijn zakdoek in mijn mond om niet de minste schreeuw te laten horen. We hebben nog vijf of zes seconden om de aarde over me heen te laten vallen. Franqui zal mijn duim verpletteren met een andere steen van ongeveer tien kilo, dat kan niet missen. Ze zullen me de duim moeten amputeren, zelfs als hij er door de slag niet helemaal af vliegt.

De sergeant is drie meter van ons vandaan bezig zand van zijn schoenen te vegen. Franqui grijpt de steen, tilt hem hoog op en laat hem vallen. Mijn duim is tot pulp. Het geluid van de plof heeft zich vermengd met dat van de andere houwelen, de sergeant heeft niets gezien. Twee slagen met het houweel en de aarde valt over me heen, ik laat me begraven. Geschreeuw, hulpgeroep, ze graven me uit en ik kom eindelijk te voorschijn, vol aarde, met mijn duim volledig verbrijzeld. Ik sterf overigens van de pijn. Toch heb ik nog de energie om tegen de sergeant te zeggen: “Je zult zien dat ze nog gaan beweren dat ik het expres heb gedaan.”

“Nee, Charrière, ik heb het ongeluk gezien, ik ben getuige. Ik ben streng, maar rechtvaardig. Ik zal zeggen wat ik heb gezien, wees maar niet bang.”

Twee maanden later ben ik afgekeurd, met pensioen, mijn duim begraven in Corté, ikzelf overgeplaatst naar het vijfde depot van Toulon waar ik uit de dienst word ontslagen.

Ik ben Clara gaan bedanken in de Moulin Rouge. Ze vindt dat je die duim zelfs niet eens zag aan mijn linkerhand en dat ik met vier vingers even goed streel als met vijf. Dat is het voornaamste. Adieu, Marine, tuchtafdelingen en de hele troep!

§

“Er is iets in je veranderd, jongen. Ik weet niet precies wat. Ik hoop dat die drie maanden dat je te midden van die slechte jongens hebt gezeten niet te veel sporen hebben nagelaten.”

Ik ben alleen met mijn vader, in het huis van mijn kinderjaren waar ik na mijn afkeuring al heel gauw ben teruggekeerd. Zou er diep in mijn wezen iets veranderd zijn?

“Ik kan je geen antwoord geven, papa, ik weet het niet. Ik geloof dat ik ruwer ben geworden, minder geneigd me te voegen naar de leefregels die je mij als kleine jongen hebt bijgebracht. Je zult wel gelijk hebben, er is iets in me veranderd. Ik voel het, hier, in dit huis waar wij zo gelukkig zijn geweest met mama en de zusjes. Ik ben waarschijnlijk verhard.”

“Wat ga je nu doen?”

“Wat raad je me aan?”

“Zo gauw mogelijk een baan zoeken. Je bent nu twintig, jongen.”

Twee vergelijkende examens. Een in Privas, voor de posterijen, het andere in Avignon voor een burgerlijke betrekking in de militaire administratie. Grootvader Thierry is met me mee geweest.

Het schriftelijk en het mondeling examen zijn buitengewoon goed verlopen. Als ik niet nummer éen ben zal ik zeker onder de tien eersten zijn. En aangezien er honderdtien plaatsen te vervullen zijn ben ik ruim over de schreef. Ik schik me in mijn lot, ik zie niet in waarom ik de raad van mijn vader niet zou opvolgen, ik ga ambtenaar worden. Ik meende het oprecht, ik was dat aan mijn vader en mijn moeder verschuldigd. Het zou een degelijk en eerlijk leven worden. Maar nu, terwijl ik deze regels schrijf, kan ik niet nalaten me af te vragen hoe lang de jonge Charrière, al was hij dan zoon van een onderwijzer, ambtenaar zou zijn gebleven met alles wat binnen in hem gistte.

Bij het lezen van de examenuitslag die met de ochtendpost is gekomen besluit papa, overgelukkig, een feestje te geven te mijner ere. Tante Léontine, oom Dumarché, grootvader Thierry, groot-, moeder. Een enorme taart, een fles echte champagne. De dochter van een collega van papa is ook uitgenodigd voor deze gebeurtenis. “Ze zou een puike echtgenote voor mijn jongen zijn.”

Voor het eerst sinds tien jaar heerst er vrolijkheid in huis. Een eerste moment maak ik me er verwijten om, maar dan aanvaard ik dat we voor het eerst sinds de dood van mama hier lachen. Ik aanvaard het omdat dit besluit om te leven zoals zij hebben geleefd, als eerlijke mensen, een besluit is dat ik hun beiden aanbied, mijn moeder en mijn vader.

Het vertrouwen, de zekerheid voor de toekomst.

“Het is voor elkaar, vast en zeker, Henri is derde op het examen.

Dus voor zijn twintigste jaar heeft hij al een goede carrière in het vooruitzicht!”

Ik ben de tuin rondgewandeld met het meisje waarvan papa droomt als schoondochter en dat zijn zoon gelukkig zou kunnen maken. Ze is knap, welgemanierd, gedistingeerd bijna, en zeer intelligent. Er is iets dat me nogal in haar aantrekt: haar moeder is bij haar geboorte gestorven, dus ik ben rijker aan moederliefde dan zij. Ik zal geen ingenieur van de hogeschool in Aix zijn, maar ik zal een goede baan hebben.

Twee maanden later barst de bom!

“In verband met het feit dat u onze administratie geen bewijs van goed gedrag bij de Marine hebt kunnen overleggen, moeten wij u tot onze spijt berichten dat wij u niet in onze dienst kunnen nemen.”

Papa is niet thuis op de morgen dat de postbode mij een cheque brengt voor mijn pensioen, met terugwerkende kracht over zes maanden. Papa, die sinds de bewuste brief, die al zijn illussies aan stukken heeft geslagen, terneergeslagen en zwijgzaam is. Hij lijdt eronder.

Waarom zo doorgaan? Vooruit, een koffer, wat spullen erin, ik zal van deze onderwijzersvergadering in Aubenas profiteren om te verdwijnen.

Op de trap loop ik mijn grootmoeder tegen het lijf: “Waar ga je heen, Henri?”

“Ik ga daarheen waar ze me niet mijn bewijs van goed gedrag bij de marine zullen vragen. Ik ga een van de mannen opzoeken die ik in de tuchtafdeling in Calvi heb leren kennen en die me zal leren leven buiten de maatschappij waarin ik nog stom genoeg was te geloven en waarvan hij heel goed weet dat ik er niets van te verwachten heb. Ik ga naar Parijs, naar Montmartre, grootmoeder.”

“Wat ga je er doen?”

“Dat weet ik nog niet, maar vast niet veel goeds! Adieu, grootmoeder, omhels papa heel stevig van me.”

§

Het vasteland nadert snel, we zien zelfs alle ramen van de huizen. Ik kom terug naar deze bodem na een lange, heel lange reis, om mijn dierbaren te ontmoeten die ik sinds zevenentwintig jaar niet heb gezien.

Hoe staat het met mijn familie? Zij hebben gedurende meer dan twintig jaar hun best gedaan om me te vergeten. Ik was dood voor hen, voor hun kinderen heb ik nooit bestaan, mijn naam werd nooit uitgesproken. Of een doodenkele keer in een vertrouwelijk gesprek, misschien als ze alleen waren met papa. Pas sinds vijf jaar hebben ze gaandeweg voor hun kinderen het beeld moeten scheppen van oom Henri die in Venezuela woont.

Ja, ze hebben vast alles gedaan om hun broer, hun neef, de oom van hun kinderen weg te wissen uit de lijst van de mensen die ze liefhebben. Sinds vijf jaar schrijven we elkaar. Zij schrijven aardige brieven vol hartelijke woorden. Maar hoe dan ook, zij zijn gevangenen van het verleden, van hun maatschappelijke kring. Brieven, dat is heel aardig, het is heel goed, maar zijn ze niet bang voor wat de mensen zullen zeggen, hebben ze niet een zekere vrees voor deze ontmoeting met een uit het bagno ontsnapte broer die in Spanje op hen wacht?

Ik zou niet willen dat ze uit plichtsgevoel komen, ik zou willen dat ze naar me toe snellen met hun hart vol echte gevoelens van sympathie voor mij. Toch, als ze eens wisten…

Als ze eens wisten, denk ik terwijl deze kust zo langzaam nadert, deze kust die zich zevenentwintig jaar geleden zo snel verwijderde, als ze eens wisten dat ik gedurende die dertien bagnojaren altijd met hen was!

Als zij, mijn zusters, alle films over onze jeugd konden zien die ik voor mezelf heb gemaakt in de kerkers, de cellen, de beeste-kooien van de eenzame opsluiting!

Als ze eens wisten dat ik me heb gevoed met hen, met al degenen die onze familie vormden, dat ik uit deze wezens de kracht heb geput om het onoverwinlijke te overwinnen, om in de wanhoop toch mijn rust te vinden, te vergeten dat ik een gevangene was, van zelfmoord af te zien; als ze eens wisten dat de maanden, de dagen, de uren, de minuten, de seconden van die jaren van volkomen eenzaamheid, van absolute stilte, overvol zijn geweest van de kleinste gebeurtenissen uit onze heerlijke kindertijd!

De kust nadert meer en meer, we zien Barcelona, we lopen de haven ervan binnen. Hoe! Hoe! loeit de sirene. En ik voel een dolle lust om mijn handen als een toeter voor mijn mond te houden en vol levensvreugde te schreeuwen: “Hé, jullie, ik ben hierl Kom vlug, hollen!,” zoals ik als kind tegen ze schreeuwde in de weilanden van Fabras, als ik een groot bed viooltjes had gevonden. “Bezet!” riep Yvonne terwijl ze met haar vinger een denkbeeldige kring trok om aan te duiden dat alle viooltjes daarbinnen voor haar waren. “En ik dit stuk!” zei ‘la Nène’, toegeeflijk als altijd. Ik gaf geen enkel speciaal plekje aan, maar bliksemsnel plukte ik zoveel mogelijk viooltjes zonder me om enig eigendomsrecht te bekommeren.

“Wat doe je daar, liefste? Ik zoek je al een uur lang. Ik ben zelfs beneden bij de auto gaan kijken.”

Zonder uit mijn stoel op te staan sla ik mijn arm om Rita’s middel, ze buigt zich voorover en geeft me een lichte kus op mijn wang. En pas dan realiseer ik me dat, terwijl ik naar mijn familie ga met vragen die ik mezelf stel en ook vragen die ik hun wil stellen, ik hier, in de ronding van mijn arm, mijn eigen gezin heb, het gezin dat ik heb gesticht en dat me tot hier heeft gebracht. En me met verbazing realiserend wat ware liefde aan wonderen kan verrichten zeg ik:

“Schat, ik keek onder het ophalen van herinneringen uit het verleden naar het vasteland dat naderbij komt en waar mijn levenden en mijn doden zijn.”

§

Barcelona. De glanzende wagen op de kade, alle koffers keurig in de bagageruimte gestouwd. We blijven niet in deze grote stad, we rijden er meteen doorheen, vol ongeduld om op een stralend zonnige dag door het landschap naar de Franse grens te rijden. Maar twee uur later is de aandoening zo sterk dat ik langs de kant van de weg moet parkeren, niet in staat verder te rijden.

Ik stap uit, mijn ogen zijn verblind door het kijken naar het landschap, die omgeploegde velden, die reusachtige platanen, die wuivende riethalmen, die strooien of roodpannen daken van de boerderijen en de huisjes, die populieren die ruisen in de wind, die weilanden waar alle kleuren groen bij elkaar zijn, die grazende koeien met hun tingelende bellen, die wijngaarden, jal die wijngaarden met hun bladeren die onmogelijk alle druiventrossen kunnen verbergen. Warempel, dit stuk van Catalonië is precies als al mijn tuinen in Frankrijk, dit alles is van mij, sinds altijd, sinds mijn geboorte, want tussen diezelfde kleuren, diezelfde bomen en planten, diezelfde akkers heb ik gewandeld met mijn hand in die van mijn grootvader, door diezelfde velden droeg ik de weitas van papa, als we op jacht gingen en onze teef Clara aanmoedigden om een konijn of een troep patrijzen op te jagen. Zelfs de afrasteringen tussen de verschillende landerijen zijn dezelfde als thuis! En de kleine bevloeiingskanalen waar het water doorheen stroomt met hier en daar een plank er dwars ingeplant om het water naar de ene of de andere kant van het land te leiden. Ik hoef er niet heen te lopen om te weten dat er kikkers in zitten en dat ik met een lijn die aan het eind van een haak en een rood lapje is voorzien naar ze kan vissen, zoals ik zo vaak heb gedaan, zo veel als ik wil.

En ik vergeet helemaal dat deze onmetelijke vlakte zich in Spanje bevindt, zo sprekend lijkt ze op het dal van de Ardèche of van de Rhône.

En deze natuur, die ik was vergeten, zo verschillend van alle landschappen waarin ik zevenentwintig jaar heb geleefd en die ik elk in zijn soort heb leren bewonderen, deze veelheid van lappen en lapjes zo ver het oog reikt, verzorgd als de tuinen van kloosters of van onderwijzerswoningen, deze natuur neemt bezit van me zoals een moeder haar zoon aan haar hart drukt. Het is overigens normaal, ben ik niet de zoon van deze bodem?

En daar, op de weg tussen Barcelona en Figueras, begin ik te snikken. Heel lang, totdat de hand van Rita zachtjes, heel zachtjes over mijn nek streelt en ze zegt: “Laten we God danken dat hij ons hier heeft gebracht, zo dicht bij jouw Frankrijk, en in het vooruitzicht over twee of drie dagen je familie te ontmoeten.”

We overnachten in het hotel dat het dichtst bij de Franse grens staat. De volgende dag neemt Rita de trein naar Saint-Peray om Tata Ju te halen. Terwijl zij op reis is zal ik een villa gaan huren. Ik zou graag zelf zijn gegaan, maar voor de Franse politie ben ik nog altijd een ontsnapte uit Guyana. Ik heb een heel mooie villa gevonden in Rosas, vlak aan het strand.

Nog een paar minuten geduld, Papi, en dan zul je uit de trein de vrouw zien stappen die van jouw vader heeft gehouden, de vrouw die in haar eigen huis de aanwezigheid en de geest van je moeder heeft levend gehouden, de vrouw die je zulke lieve brieven heeft geschreven, waardoor de herinnering aan hen die van je hebben gehouden en die jou zo dierbaar waren weer een nieuwe gloed kreeg.

Rita stapt het eerst uit. Met de aandacht van een dochter helpt ze een grote, gezellige moeke met het postuur van een boerin op het perron stappen. Dan volgt de koffer, die haar door een galante heer wordt aangereikt.

En die twee grote armen omvatten mij, en die twee grote armen drukken me tegen haar borst, en die twee grote armen brengen me een levenswarmte over en duizend dingen die niet in woorden uit te drukken zijn. Ze zeggen me, deze armen: Eindelijk! Na zevenentwintig jaarl Hoewel je vader voor altijd is heengegaan, hoewel je moeder je negenendertig jaar geleden heeft verlaten, is er iemand die hun plaats heeft ingenomen, ik, en ik ben hier voor hen beiden. Ze zijn in mij, weet je, en het zijn niet mijn armen die je omhelzen, het zijn geen twee armen, het zijn zes armen die je voor altijd hebt teruggevonden en die je zeggen, mijn jongen, dat wij altijd van je zijn blijven houden. Nooit heeft de tijd jouw beeld ook maar in ‘t minst kunnen vervagen, nooit hebben wij geloofd dat je schuldig was, nooit hebben we je naam uitgewist van de lijst van degenen die ons dierbaar waren. Zeg vooral niet, Riri, onze teruggekeerde verloren zoon, zeg niet, fluister niet, denk zelfs niet dat je ons vergiffenis moet vragen, want wij hebben je al lang geleden vergeven.”

En met mijn ene arm om Rita’s middel en mijn andere om die van mijn tweede moeder gaan we het station uit, helemaal vergetend dat koffers hun eigenaars alleen volgen als ze worden gedragen.

En Tata Ju slaakt als een jong meisje gilletjes van verrukking als ze de prachtige auto van haar kinderen ziet, en Tata Ju roept luid haar verbazing erover uit dat op zulke uitzonderlijke en ontroerende momenten de koffers geen deel hebben aan het wonder dat plaatsheeft en niet op eigen benen hun eigenaars volgen als die van vreugde in de zevende hemel zijn. En Tata Ju vraagt me wel die stomme zielloze koffer te gaan halen, maar tegelijkertijd blijft ze praten met haar jongen, helemaal niet ongerust dat hij er niet gauw genoeg heen gaat, alsof ze wil zeggen: “Hemeltjelief, als ik je voor altijd kwijt ben is er nog niet veel verloren en ik zal heus niet erg om je treuren als ik om je terug te krijgen een paar minuten met mijn teruggevonden zoon moet missen.”

Het was elf uur in de morgen toen Rita en Tata Ju aankwamen, het is drie uur in de nacht als Tata Ju eindelijk, afgeknapt door de reis, door haar leeftijd, de emoties, de zestien uren van ononderbroken uitwisseling van herinneringen, in de kamer waar ik haar goedenacht ben komen kussen met een kinderlijk voldaan gezicht tegen mijn schouder inslaapt.

Ik ben op mijn bed neergevallen en ik ben pardoes ingeslapen, bekaf, geradbraakt, zo leeggelopen dat ik niet meer de energie heb nog maar een seconde wakker te blijven. De explosie van een te groot geluk is even afmattend als de grootste rampen.

Mijn twee vrouwen zijn eerder wakker geworden dan ik, en zij zijn het die me uit mijn diepe slaap halen om me te vertellen dat het elf uur in de morgen is, dat de zon straalt, dat de hemel blauw is, dat het zand warm is, dat de koffie en de gesmeerde broodjes me wachten en dat we vlug moeten ontbijten om aan de grens mijn zuster en haar familie af te halen die tegen twee uur zullen aankomen. “Ik denk zelfs wel eerder,” zegt tante Ju, “want je zwager heeft vast hard moeten rijden om zich niet de huid te laten volschelden door de hele familie die popelt om jullie te omhelzen.”

§

Ik heb de Lincoln vlak bij de Spaanse douanepost en politieagent geparkeerd.

Daar zijn ze!

Ze komen te voet, op een holletje, mijn zwager alleen latend die met zijn D.S. in file staat voor de Franse douane.

De eerste die met uitgestrekt armen op mij toesnelt is mijn zuster Hélène. Ze steekt in looppas het stukje niemandsland over tussen de twee posten, tussen Frankrijk en Spanje. Ik loop op haar toe, mijn maag dichtgesnoerd van aandoening. Als we vier meter van elkaar af zijn blijven we staan om elkaar recht in de ogen te kijken. Zij is het, ja, mijn Nène van mijn kinderjaren; hij is het, ja, Riri, mijn broertje van altijd, zeggen onze door tranen benevelde blikken. En we werpen ons in elkaars armen. Vreemd, voor mij is deze zuster van vijftig jaar mijn zusje van vroeger. Ik zie niet dat haar gezicht verouderd is, ik zie niets, alleen dat de gloed van haar blik nog steeds dezelfde is en dat haar trekken voor mij niet zijn veranderd.

We vergeten iedereen, zo lang blijven we in elkaars armen. Rita heeft alle kinderen al omhelsd. Ik hoor: “Wat bent u mooi, tante!” Dan draai ik me om, laat mijn Nène los en duw Rita in haar armen, zeggend: “Je moet veel van haar houden, want zij heeft me naar jullie toe gebracht.”

Mijn drie nichtjes zijn prachtkinderen, mijn zwager ziet er uitstekend uit en toont zich oprecht verheugd me terug te zien. Alleen de oudste, Jacques, ontbreekt, hij is gemobiliseerd vanwege de Algerijnse oorlog. En we vertrekken naar Rosas, de Lincoln voorop, mijn zusje naast mij.

Dat eerste maal om een ronde tafel zal ik nooit vergeten. Af en toe trillen mijn benen zo onder het tafelkleed dat ik ze met mijn handen moet vasthouden.

1929 – 1956. Zo veel dingen zijn gebeurd voor hen en voor mij. Wat een lange weg, wat een strijd om tot hier te komen, hoeveel obstakels moesten er worden overwonnen! Tijdens de maaltijd praat ik niet over het bagno. Ik vraag alleen aan mijn zwager of mijn veroordeling hun veel last en onaangenaamheden heeft bezorgd. Hij stelt me vriendelijk gerust, maar ik vermoed wel hoeveel ook zij eronder te lijden hebben gehad een broer of een zwager te hebben die in het bagno zat: “We hebben nooit aan je getwijfeld en weet wel dat zelfs al was je schuldig geweest, wij je zouden hebben beklaagd maar je niet waren afgevallen.”

Nee, ik vertel niets over het bagno, ik vertel niets over mijn proces. Voor hen en – ik geloof het oprecht – voor mijzelf begint mijn leven op de dag waarop ik, dank zij Rita, de oude man, de avonturier heb begraven, om te herrijzen als Henri Charrière, de kleine Riri, zoon van onderwijzers uit de Ardèche.

Mijn huiselijke kring is uitgebreid, de familie is weer bij elkaar. Mijn nichtjes zijn verrukt een oom te ontdekken die uit de hemel is komen vallen met een fantastische Amerikaanse slee en die verhalen vertelt over Indianen en een heleboel dingen over zijn leven in Zuid-Amerika. De echte oom uit Amerika. We zijn dol op elkaar.

Die augustusmaand is veel te vlug voorbij gegaan op het zand van dat strand van Rosas.

Ik heb de gebaren van mijn moeder in mijn zuster teruggevonden als ze haar kroost roept. Ik heb de kreten uit mijn kindertijd teruggevonden, het gelach om niets, de uitbarstingen van vrolijkheid uit onze kinderjaren als we met mijn ouders op het strand van Palavas waren.

Een maand, dertig dagen, wat is dat lang in een kerker, alleen met jezelf, wat is het verschrikkelijk kort te midden van je teruggevonden dierbaren! Ik ben letterlijk dronken van geluk. Niet alleen heb ik mijn zuster en mijn zwager weergezien, maar ook nieuwe wezens ontdekt om van te houden, mijn nichtjes, gisteren nog onbekend en vandaag bijna mijn dochters.

Ik ben op het strand met mijn Rita die straalt omdat ze me zo gelukkig ziet. Het is een triomf voor haar, het mooiste cadeau dat ze hun en mij kon geven: ons eindelijk bij elkaar brengen, op een plek waar ik veilig ben voor de Franse politie. Ik lig half languit op het strand, het is laat, bijna middernacht, Rita ligt ook op het zand, met haar hoofd op mijn dijen en ik streel haar haren.

“Morgen gaan ze allemaal weg. Wat is dat vlug voorbij gegaan, ja, maar wat was het heerlijk! Het is waar, lieveling, je moet niet te veel verlangen, en toch stemt het me triest, weet je, dat we weer uit elkaar moeten gaan. Wie weet wanneer we elkaar weerzien, die grote reis is zo duur!”

“Vertrouw in de toekomst, ik ben er zeker van dat we elkaar eens weer zullen zien.”

We hebben ze tot aan de grens weggebracht. Ze nemen Tata Ju mee. Op ongeveer honderd meter van de Franse grens hebben we afscheid genomen. Er zijn geen tranen gevloeid, want ik heb ze mijn vertrouwen in de toekomst voorgehouden: over twee jaar zullen we niet een maand maar alle twee vakantiemaanden samen doorbrengen.

“Is het waar wat je zegt, oompje?”

“Jazeker, liefjes, vast en zeker.”

De zwarte D.S. glijdt langzaam van ons heen. Ik sta op de weg, met Rita aan mijn arm. Al hun gezichten zijn naar ons toegekeerd en ze wuiven naar ons totdat een andere auto pal achter ze komt rijden om zich bij de Franse douane te melden.

Tot ziens allemaal! Wie zal zeggen of we elkaar weerzien.

Een week later komt mijn andere zuster aan op het vliegveld van Barcelona, alleen. Ze heeft niet met haar gezin kunnen komen. Als ze uit het vliegtuig stapt herken ik haar direct te midden van meer dan veertig passagiers en zij loopt bij de douaneuitgang zonder enig aarzeling op mij toe.

Drie dagen en drie nachten, want gezien de korte tijd die ze met ons kon doorbrengen wilden we niets verliezen, drie dagen en bijna drie hele nachten hebben we ons in de herinneringen gestort. Tussen Rita en haar bestond meteen een spontane genegenheid en daarom hebben we elkaar alles kunnen toevertrouwen, zij haar hele leven, ik dat wat ik kon vertellen.

Je hebt de eerste manche verloren, openbare aanklager, en jullie ook, Franse juryleden, die zo vol zelfvoldaanheid het ‘levenslang’ hoorden uitspreken, resultaat van jullie zeer doordachte, zeer wijze, zeer eerlijke, zeer rechtvaardige oordeel! Niemand van jullie heeft voorzien dat de man die door jullie naar de ‘droge guillotine’ werd gestuurd weliswaar pas lange tijd later, maar toch op een goede dag op honderd meter afstand van de Franse grens zou staan om zijn dierbaren terug te zien.

En hij staat daar niet achter een bosje verscholen, telkens omkijkend om te zien of hij niet wordt gevolgd, hij is niet hulp of bijstand bij zijn familie komen vragen, hij is daar niet als overwonnene, opgejaagd, bedelend om kruimeltjes genegenheid, nee, hij is daar als overwinnaar, overwinnaar over jullie onmenselijke en onrechtvaardige vonnis, overwinnaar over zichzelf, want hij is wijzer geworden en hij heeft aanvaard te leven zoals bijna iedereen; overwinnaar in het bestaan, overwinnaar in het succes, voor iedereen zichtbaar, en om het goed te demonstreren is hij gekomen in de mooiste auto ter wereld, de meest protserige in zijn dik opgelegde luxe.

Twee dagen later arriveert de moeder van Rita uit Tanger. Met haar twee zachte, fijne handen op elk van mijn wangen kust ze me telkens en telkens weer, zeggend: “Mijn zoon, ik ben gelukkig dat je van Rita houdt en dat zij van jou houdt.” Omkranst door het witte haar straalt haar gezicht van een kalme schoonheid, vol van een zachtheid waarvan ik altijd de afspiegeling in Rita heb gevonden.

We zijn veel te lang in Spanje gebleven, want het geluk deed ons het verstrijken van de dagen vergeten. We kunnen niet per boot teruggaan, zestien dagen is te lang, we maken de terugreis per vliegtuig (de Lincoln zal later worden verscheept), want onze zaak wacht ons.

Toch maken we nog een kleine tocht door Spanje, en in de hangende tuinen van Granada, dat wonder van de Arabische beschaving, lees ik onderaan de toren van de Mirador, direct in de steen gegrift, deze woorden van een dichter: “Dale limosna, mujer, que no hay en la vida nada como la pena de ser ciego en Granada,” wat betekent: “Geef hem een aalmoes, vrouw, want er is niets treu-rigers in het leven dan blind te zijn in Granada.”

Jawel, er is wel iets treurigers dan blind zijn in Granada: dat is vierentwintig jaar zijn, jong en gezond, vol vertrouwen in het leven, ongedisciplineerd weliswaar, en zelfs niet helemaal eerlijk, maar niet echt verdorven, in elk geval geen moordenaar, en je tot levenslang horen veroordelen voor de misdaad van een ander; dat betekent voor altijd verdwijnen, onherroepelijk, zonder hoop, veroordeeld om levend te vergaan, zowel moreel als fysiek, zonder meer dan één kans op de honderdduizend of een miljoen om op een dag je hoofd op te heffen en een man te zijn.

Hoeveel mannen die door een onverbiddellijke justitie, door een onmenselijk strafsysteem langzamerhand zijn vermorzeld en vernietigd zouden niet liever blind zijn geweest in Granada! Ik ben een van hen.