De banden weer aangehaald – Venezolaan
Ik weet wel dat de lezer vooral verwacht dat ik de avonturen vertel die me persoonlijk zijn overkomen en niet de geschiedenis van Venezuela. Hij moet me toch maar vergeven dat ik erop sta bepaalde belangrijke politieke gebeurtenissen te vermelden die zich in de periode van mijn verhaal hebben afgespeeld. Ik doe het om twee redenen. Ten eerste omdat ze een directe invloed hebben gehad op het verloop van mijn leven en op de beslissingen die ik heb genomen, ten tweede omdat ik tijdens mijn reizen naar verschillende landen waar Papillon is uitgegeven heb gemerkt dat de mensen heel weinig van Venezuela afweten.
Voor de meeste mensen is Venezuela een land in Zuid-Amerika (de meesten weten niet al te goed waar ze het daar moeten plaatsen) waar petroleum geproduceerd wordt, een land dat door de Amerikanen wordt geëxploiteerd als een onbelangrijke natie, kortom een soort Amerikaanse kolonie. Dat is verre van juist.
Inderdaad is de invloed van de oliemaatschappijen erg groot geweest, maar langzamerhand hebben de Venezolaanse intellectuelen hun natie bijna geheel bevrijd van de invloed van de Amerikaanse politiek.
Momenteel is Venezuela politiek geheel onafhankelijk, zoals het bewijst door de plaats en de standpunten die het in de Verenigde Naties en elders heeft ingenomen. Alle politieke partijen hebben gemeen dat ze angstvallig waken over de vrijheid van handelen van Venezuela ten opzichte van alle andere landen. Het is dan ook zo dat we sinds de machtsaanvaarding van Caldera diplomatieke betrekkingen hebben met alle landen der wereld, ongeacht hun politieke kleur.
Economisch is Venezuela inderdaad afhankelijk van zijn petroleum, maar het is erin geslaagd deze zeer duur te verkopen en zich door de oliemaatschappijen tot vijfentachtig percent van hun winst te laten betalen.
Venezuela heeft nog andere dingen dan petroleum, ijzer of andere grondstoffen; Venezuela heeft mensen, een hele achterban die zich tot doel heeft gesteld het land geheel van elke economische druk te bevrijden, waar deze ook vandaan komt. Mensen die zijn begonnen te bewijzen en steeds meer zullen bewijzen dat zich in Venezuela een bestendige en door iedereen geëerbiedigde democratie kan vestigen die het tegen elke andere democratie kan opnemen.
Op de universiteiten, ware kweekplaatsen van politieke ideeën, dromen de jongeren van sociale rechtvaardigheid, van radicale verandering van hun land. Ze hebben het vaste geloof, ze zijn overtuigd dat het zal lukken zonder dat de oerbeginselen van de echte vrijheid in het gedrang komen, dat ze hun hele volk naar het geluk kunnen voeren zonder in een uiterst rechtse of uiterst linkse dictatuur te vervallen. Natuurlijk gaat het niet zonder uitbarstingen van geweld, waarover de persagentschappen de wereld inlichten, dan echter eenvoudig vergetend de oorzaken erbij te noemen, namelijk het grote verlangen naar sociale rechtvaardigheid en naar vrijheid. Ik heb vertrouwen in de jeugd van dit land; ze zal meewerken er een natie van te maken die waard is tot voorbeeld te worden gesteld, zowel door de ware democratie van haar bewind als door haar economie, want men moet niet vergeten dat haar enorme reserves aan grondstoffen in een nabije toekomst geheel tot exploitatie zullen zijn gebracht. Op die dag zal Venezuela een grote slag hebben gewonnen, en het zal deze winnen, daar kunnen we op vertrouwen.
Behalve de haast onbeperkte mogelijkheden tot industriële exploitatie van zijn bodemrijkdommen is Venezuela het ideale land voor het toerisme zoals dit zich in de toekomst zal ontwikkelen. Alles is er gunstig voor: zijn stranden van zand en koraal overschaduwd door kokospalmen, zijn zonnedagen die die van elk willekeurig land in aantal overtreffen, zijn rijke vismogelijkheden in een water dat altijd een lekkere temperatuur heeft, zijn vliegvelden waar de grootste toestellen kunnen landen, een leven goedkoper dan elders, eilanden in overvloed, een vriendelijke, gastvrije bevolking de geen enkel probleem van rassenscheiding kent. Een uur vliegen van Caracas en men vindt de Indianen, de dorpjes aan het meer van Maracaïbo, de bergen van de Andes en hun eeuwige sneeuw.
Binnen zeer korte tijd zal Venezuela belangrijke contingenten toeristen kunnen ontvangen, die geen moment spijt zullen hebben van hun besluit dit land te komen bezoeken, zoveel verschillende mogelijkheden biedt het. Want de politieke bewustwording van het volk is alleen gericht op zijn binnenlandse problemen. Het is te evenwichtig om vreemdelingen te beoordelen naar het politieke regime van het land waar ze vandaan komen.
Ik heb altijd gedroomd dat door tussenkomst van de vakbonden aan het gezin de mogelijkheid wordt geboden in de vakanties bijeen te zijn, niet in gigantische hotels maar in bungalows waar ze de vrijheid hebben te leven, te eten, zich te kleden wanneer en hoe ze zelf willen. De vliegtuigen gaan sneller, de charters maken het mogelijk de vervoersprijzen enorm te drukken. Dus waarom zouden de grote vakbonden in de wereld niet goed aangelegde bungalowparken hebben waar hun leden tegen prijzen die elke concurrentie tarten kunnen genieten van een uitzonderlijke natuur en een bevoorrecht klimaat?
Kortom, men kan bijna zeggen dat Venezuela zoveel reserves heeft die er alleen maar om vragen te worden geëxploiteerd, dat het bij wijze van spreken geen politiek gezag nodig heeft maar een goed boekhouder omringd door een actieve ploeg die, met de grote hoeveelheid deviezen die ze uit de petroleum ontvangen, fabrieken bouwen om zijn rijkdommen te exploiteren en de werkmogelijkheid te vergroten voor allen die het nodig hebben en het wensen.
Het is noodzakelijk dat er een revolutie van hoog naar laag plaatsvindt. Deze zou een heel wat positiever resultaat hebben dan die welke onvermijdelijk uit de laagte zal ontstaan als de jeugd, volgepropt met de nieuwe ideeën, zich niet bewust is van een radicale wijziging van het huidige systeem. Persoonlijk ben ik overtuigd dat Venezuela deze slag zal winnen en dat zodoende deze natie, die alles heeft om gelukkig en bloeiend te zijn, zelfs zijn nederigste onderdanen een hoog levenspeil en goede bestaanszekerheid zal kunnen geven.
§
1951…Als ik aan deze datum kom denk ik weer aan het gevoel dat ik toen had, namelijk dat ik niets meer zou hebben te vertellen. Men vertelt de geschiedenis van stormen, van tochten over stroomversnellingen, maar als het water rustig en onbewogen is zou men zijn ogen willen sluiten en zonder iets te zeggen uitrusten in die heldere en vreedzame wateren. Maar de regens vallen opnieuw, de beken zwellen, de rustige wateren worden woelig, een draaistroom voert je mee en, zelfs al droomde je rustig te leven en je nergens mee te bemoeien, de gebeurtenissen in de buitenwereld hebben zo’n sterke uitwerking op je leven dat ze je dwingen je weer in de stroom te storten en de klippen te omzeilen, je door de stroomversnellingen te werken, in de hoop eindelijk een rustige haven te bereiken.
Na de geheimzinnige moord op Chalbaud, eind 1950, neemt Perez Jiménez de macht in handen ofschoon hij zich verschuilt achter een marionetpresident van de junta, Flamerich. De dictatuur begint. Eerste verschijnsel: onderdrukking van de vrijheid van meningsuiting. De pers en de radio worden gekneveld. De oppositie organiseert zich ondergronds en de verschrikkelijke Seguridad National, de politieke politie, komt in actie. Communisten en Ad-cos (leden van de Acción Democrdlica, de partij van Betancourt) worden hevig vervolgd.
Herhaalde malen verbergen wij zulke mensen in hotel Vera-Cruz. Nooit sluiten wij onze deur voor wie dan ook, nooit vragen we naar iemands identiteit. Met vreugde betaal ik mijn bijdrage aan deze mannen van Betancourt wiens regering mij heeft bevrijd en asiel gegeven. Door deze handelwijze lopen we gevaar alles te verliezen, maar Rita begrijpt dat we niet anders mogen doen.
Aan de andere kant is het hotel zo’n beetje het toevluchtsoord geworden van Fransen in moeilijkheden, van mensen die in Venezuela zijn aangekomen met weinig middelen en die niet weten waar naar toe te gaan. Bij ons kunnen ze gratis eten en slapen tot ze werk hebben gevonden. Het is zo sterk dat ze me in Maracaïbo de Franse consul noemen. Onder hen is Georges Arnaud, die onderdak, eten en kleren ontving en van de nodige middelen werd voorzien om naar Colombia te gaan, die later aan de hand van de verhalen welke ik hem had verteld Le Solaire de la Peur schreef en die, ongetwijfeld om ons te bedanken, ons in een van zijn laatste boeken lukraak door het slijk haalde.
§
Maar gedurende die jaren heeft er voor mij een grote gebeurtenis plaats die haast even belangrijk is als de ontmoeting met Rita: ik krijg weer contact met mijn familie. Want tante Ju heeft zodra Rita was vertrokken aan mijn twee zusters geschreven. En allen, mijn zusters en tante Ju, schrijven me. Twintig jaren zijn voorbijgegaan, de grote stilte wordt verbroken. Ik beef als ik de eerste brief openmaak. Wat zal er in staan? Ik durf hem niet te lezen. Wijzen ze me voorgoed af of…?
Victorie! Deze brieven zijn een vreugdekreet, allen zijn blij dat ik leef, een fatsoenlijke positie heb en getrouwd ben met een vrouw over wie tata Ju ze alle goeds heeft verteld dat ze van haar dacht. Ik vind mijn zusters terug maar ontdek ook hun gezinnen, die mijn familie worden.
Mijn oudste zuster heeft vier flinke kinderen, drie dochters en een zoon. Haar man schrijft me zélf dat hij zijn genegenheid voor mij altijd bewaard heeft en dat hij overgelukkig is me vrij en in goede welstand te weten. En foto’s en nog eens foto’s, en bladzijden vol herinneringen, en het relaas van hun leven, van de oorlog, wat ze allemaal hebben moeten doen om hun kinderen te kunnen grootbrengen. Elk woord wordt gelezen, gewogen, uitgeplozen om het goed te begrijpen, om er alle charme van te proeven.
En als uit een heel verre tijd, na het grote zwarte gat van de gevangenissen en het bagno, komen mijn kinderjaren weer boven: “Lieve Riri…” schrijft mijn zuster me. Riri…ik zie mijn moeder met haar lieve glimlach me roepen. Het schijnt dat ik op een van de foto’s die ik ze heb gestuurd het evenbeeld van mijn vader ben. Mijn zuster is overtuigd dat als ik uiterlijk op hem lijk ik ook innerlijk veel van hem moet hebben. Zij en haar man zijn niet bang voor mijn herverschijning. De gendarmes hebben blijkbaar gehoord van Rita’s reis door de Ardèche en ze zijn bij hen gekomen om naar mij te informeren en mijn zwager heeft ze geantwoord: “Inderdaad, we hebben bericht van hem gehad. Hij maakt het uitstekend en is erg gelukkig, dank u.”
Mijn andere zuster woont in Parijs, getrouwd met een Corsi-kaanse advocaat. Ze hebben twee zoons en een dochter, een goede baan. Zelfde kreet: “Je bent vrij, je hebt iemand die van je houdt, je hebt een eigen huis, een goede bron van inkomsten, je leeft als iedereen. Bravo, broertje! Mijn kinderen, mijn man en ik danken God dat hij je heeft geholpen als overwinnaar te voorschijn te komen uit dat afschuwelijke bagno waar ze je in hadden gesmeten.”
Mijn oudste zuster stelt voor onze dochter in huis te nemen om haar haar studie te laten voortzetten. Dat wordt afgesproken, ze gaat.
Maar wat ons hart nog het meest verwarmt is het feit dat kennelijk geen van hen zich ervoor schaamt een gewezen dwangarbeider, een ontsnapte bagnoklant tot broer te hebben.
Om deze stroom van buitengewone berichten volledig te maken heb ik door middel van een in Maracaïbo gevestigde Franse arts, Roesberg, het adres kunnen terugvinden van mijn vriend dokter Guibert-Germain, de vroegere arts van het bagno die me op Royale als een lid van het gezin behandelde, me bij zich thuis ontving, me tegen de oppassers beschermde en me, samen met zijn vrouw, telkens weer mijn vertrouwen in mijn menselijke waardigheid teruggaf. Dank zij hem was het volledige isolement van de eenzame opsluiting op Saint-Joseph opgeheven, dank zij hem was het me gelukt me naar het Duivelseiland te doen overplaatsen om van daar te ontsnappen. Ik schrijf hem en op een goede dag ontvang ik tot mijn onuitsprekelijke geluk deze brief:
“Lyon, 21 februari 1952. – Beste Papilion, we zijn erg blij eindelijk wat van je te horen. Al een hele tijd had ik het vermoeden dat je had geprobeerd contact met me te krijgen. Tijdens mijn verblijf in Djibouti heeft mijn moeder me bericht dat ze een brief uit Venezuela had gekregen maar niet precies kon zeggen wie de afzender was. En nu, pas geleden, heeft ze me je brief via madame Roesberg doorgestuurd. Dus na talloze wederwaardigheden hebben we je dan toch teruggevonden. Sinds september 1945, datum waarop ik Royale heb verlaten, zijn er heel wat dingen gebeurd.
(…) In oktober 1951 heb ik tenslotte bericht van mijn overplaatsing naar Indo-China gekregen, waarheen ik binnenkort, namelijk 6 maart aanstaande, moet vertrekken, voor twee jaar. Ditmaal ga ik alleen. Misschien kan ik ter plaatse, afhankelijk van de post die ik krijg, de nodige stappen doen om mijn vrouw te laten overkomen.
Je ziet dus dat ik sinds ons laatste gesprek wel wat kilometertjes heb afgelegd! Van heel dat verleden heb ik enkele goede herinneringen bewaard, maar ik heb helaas geen een van de mannen die ik graag thuis ontving kunnen terugvinden. Ik heb een hele tijd nog bericht gehad van mijn kok (Ruche) die zich in Saint-Laurent had gevestigd, maar na mijn vertrek naar Djibouti heb ik geen levenstekens meer gehad. Hoe dan ook, we waren erg blij te horen dat je gelukkig en gezond bent en eindelijk een gerieflijk huis hebt. Het leven is een gek ding, maar tenslotte weet ik nog dat jij nooit hebt gewanhoopt en je had gelijk.
De foto van jou met je vrouw heeft ons veel plezier gedaan en bewijst ons dat je goed terecht bent gekomen. Misschien zullen we nog eens de gelegenheid hebben je te komen opzoeken, wie weet! De gebeurtenissen gaan sneller dan wijzelf. Door de foto hebben we kunnen constateren dat je een goede smaak hebt, mevrouw ziet er charmant uit en het hotel lijkt me heel prettig. Beste Papillon, je moet met niet kwalijk nemen dat ik je deze bijnaam blijf geven, maar voor ons zijn er zoveel herinneringen aan verbonden!
(…), Zo, kerel, dat was het een en ander over ons. Ik verzeker je dat we nog vaak over je hebben gepraat en we hebben nooit die beruchte dag vergeten waarop Mandolini* zijn neus stak waar hij hem niet moest steken.
≡ In Papillon: Bruet, de bewaker die het vlot in het graf had ontdekt.
Beste Papilion, ik sluit een foto in waarop we met ons tweeën staan, hij is ongeveer twee maanden geleden in Marseille op de Canebière genomen.
Ik stop nu, met de allerbeste wensen en in de hoop af en toe wat van je te horen.
Mijn vrouw en ik zenden onze beste groeten aan je vrouw en verzekeren je van onze vriendschappelijke gevoelens. – A. Gui-bert-Germain.”
En daaronder een paar regels van mevrouw Guibert-Germain:
“Mijn hartelijke complimenten met uw succes en aan u beiden mijn beste wensen voor het nieuwe jaar. Veel groeten aan mijn ‘beschermeling’. – M.Guibert-Germain.”
Mevrouw Guibert-Germain krijgt niet de kans zich in Indo-China bij haar man te voegen. Hij sneuvelt korte tijd later en ik zal nooit deze medicus terugzien, die in al zijn bescheidenheid een van de zeldzame personen is geweest, met majoor Péan van het Leger des Heils en een doodenkele andere, die de moed hebben gehad om daarginds de menselijke gedachte te verdedigen ten gunste van de dwangarbeiders, wat in zijn geval tot bepaalde resultaten heeft geleid in de tijd dat hij er in functie was. Er zijn geen woorden groot genoeg om het respect uit te drukken dat men verschuldigd is aan mensen zoals hij en aan een vrouw zoals de zijne. Tegen allen in en met gevaar voor zijn eigen carrière zei hij dat een mens een mens blijft en dat hij niet voor altijd is verloren, zelfs als hij een zware misdaad heeft begaan.
Er zijn ook brieven van tante Ju. Het zijn geen brieven van een stiefmoeder die je niet heeft gekend, maar echte moederlijke brieven met woorden die alleen een moederhart kan vinden. Brieven waarin ze me schrijft over het leven van mijn vader tot aan zijn dood, van die onderwijzer die ondanks zijn eerbied voor de wetten en de magistraten toch zei: “Mijn jongen was onschuldig, ik voel het, en die schoften hebben hem laten veroordelen! Waar zou hij nu zijn nu hij ontsnapt is? Is hij dood of leeft hij?” Elke keer als de verzetsmensen in de Ardèche een geslaagde zet tegen de bezetters hadden ondernomen, zei hij: “Als Henri hier was zou hij bij hen zijn.” Daarna maanden van stilte waarin hij de naam van zijn zoon niet uitsprak. Het leek of hij zijn genegenheid voor mij overdroeg op zijn kleinkinderen die hij verwende zoals weinig grootvaders doen, met een onuitputtelijk geduld.
Dit alles neem ik als een uitgehongerde in me op. Al die kostbare brieven, waarin met mijn familie opnieuw de banden worden aangeknoopt die zoveel jaren verbroken zijn geweest, lees en herlees ik samen met Rita en we bewaren ze als ware relikwieën. Ik voel me als door de goden gezegend door het feit dat al de mijnen, zonder uitzondering, genoeg liefde voor mij en genoeg moed hebben om, ondanks hun tamelijk burgerlijke positie in de maatschappij, maling te hebben aan het wat-zullen-de-mensen-ervan-zeggen en zich verheugd tonen dat ik leef, dat ik vrij en gelukkig ben. Daar is inderdaad moed voor nodig, want de maatschappij is hard en vergeeft een familie niet gemakkelijk dat ze een delinquent onder haar leden heeft. Er zijn zelfs mensen zo gemeen geweest om te zeggen: “Och, weet u, die familie, dat is allemaal galeiënvoer.”
§
In 1953 verkopen we het hotel. Op den duur vermoeit de verstikkende hitte van Maracaïbo ons erg en in elk geval hebben Rita en ik een avontuurlijke geest en we zijn niet van plan ons leven hier te eindigen. Te meer omdat ik heb horen praten over een enorme boom in Venezolaans Guyana waar ze een berg van bijna zuiver ijzer hebben ontdekt. Het is aan het andere eind van het land, dus op weg naar Caracas waar we eerst een poosje zullen blijven om de situatie te bestuderen.
In mijn enorme groene De Soto break, volgepropt met bagage, vertrekken we op een mooie morgen, vijf jaar rustig geluk en onze vele vrienden onder de Maracuchos en de buitenlanders achterlatend.
En ik herontdek Caracas. Maar is dit Caracas wel? Zijn we niet in een verkeerde stad terechtgekomen?
Die dekselse Perez Jiménez heeft zich aan het eind van de interimregering van Flamerich tot president van de republiek laten benoemen, maar al voor die tijd heeft hij zich ingezet om van de kolonistenstad Caracas een echte ultramoderne hoofdstad te maken. Dat alles in een periode van ongekend geweld en wreedheid, zowel van regeringskant als van de kant van de ondergrondse oppositie. Zo ontsnapt Caldera, de tegenwoordige president van de republiek sinds 1970, aan een monsterlijke aanslag: een bom van een zeer grote explosieve kracht wordt in zijn kamer gegooid waar hij met zijn vrouw en een kind ligt te slapen. Door een waar wonder wordt geen van hen gedood, en Caldera en zijn vrouw hebben de buitengewone zelfbeheersing om zonder te schreeuwen of in paniek te raken alleen maar een gebed op te zeggen om God te danken dat hij hun het leven heeft gered. Dit gebeurde in 1951 en ik onderstreep dat hij toen al christen-socialist was en het niet is geworden naar aanleiding van dit wonder.
Maar ondanks alle moeilijkheden die hij tijdens zijn dictatuur ondervond heeft Perez Jiménez de stad Caracas en nog heel wat andere dingen totaal van aanzien veranderd.
De oude weg die van Caracas naar het vliegveld van Maiquetia en naar de haven van La Guaira loopt bestaat nog steeds. Maar Perez Jiménez heeft een prachtige, in technisch opzicht opzienbarende autoweg laten aanleggen, die het mogelijk maakt om binnen een kwartier van de stad naar de zee te rijden terwijl men er over de oude weg twee uur over doet. In de wijk Silencio, schepping van Medina, laat hij kolossale bouwwerken verrijzen, even groot als in New York. Hij trekt midden door het centrum een driebaans autoweg die van het ene eind van de stad naar het andere loopt, enzovoorts. Zonder nog te spreken over de verbetering van het wegennet, over de bouw van huizenblokken voor arbeiders en middenstanders, voorbeelden van urbanisme, en andere radicale veranderingen. Het is een waar miljoenenproject en een tomeloze energie komt los in dit land dat sinds eeuwen had liggen sluimeren. De andere landen bekijken het met een ander oog en de buitenlandse kapitalen stromen toe, tegelijk met experts op alle gebieden. Het leven krijgt een andere vorm, de immigratie wordt opengesteld en dit nieuwe bloed, meer aangepast aan het moderne leven, maakt het nieuwe levensritme dat het land heeft gekregen tot iets positiefs. Enige en naar mijn mening zeer grote nalatigheid: in deze periode heeft men niet of nagenoeg niet van de aanwezigheid van de buitenlandse technici geprofiteerd om een technische scholing te geven aan de duizenden jongeren die zodoende een vak hadden kunnen leren of zich op een speciaal gebied bekwamen.
Ik maak van ons tijdelijk verblijf in Caracas gebruik om opnieuw contact op te nemen met vrienden en om te informeren wat er van Picolino is geworden. Gedurende de afgelopen jaren had ik regelmatig mensen gestuurd om hem op te zoeken en hem een beetje geld te brengen. Een vriend die ik weer had ontmoet heeft hem in 1952 namens mij een bedragje overhandigd dat hij me liet vragen om zich in La Guaira te kunnen gaan vestigen, bij de haven. Herhaalde malen had ik hem aangeboden om bij ons te komen in Ma-racaïbo, maar elke keer liet hij me antwoorden dat alleen Caracas doktoren had. Het schijnt dat hij min of meer het gebruik van zijn stem had teruggekregen en dat zijn rechterarm min of meer functioneerde. Nu wist niemand meer hoe het hem was vergaan. Ze hadden hem bij de haven van La Guaira zien rondhangen, daarna was hij helemaal verdwenen. Misschien had hij een boot naar Frankrijk genomen. Ik ben het nooit te weten gekomen en ik heb mezelf verweten dat ik niet eerder de reis naar Caracas heb gemaakt om hem over te halen met me mee te gaan naar Maracaïbo.
§
De situatie is duidelijk: als we niet iets geschikts vinden in Vene-zolaans Guyana waar de fantastische ijzerschat is en waar een militair architect, generaal Ravard, kort geleden het weelderige oerwoud en zijn enorme stromen te lijf is gegaan om ze te bewijzen dat men ze ondanks hun onbeperkte macht kan temmen, dan gaan we terug naar Caracas om ons daar te vestigen.
Met de De Soto vol koffers rijden Rita en ik naar de hoofstad van deze staat, Ciudad Bolivar, aan de Orinoco. Meer dan acht jaren zijn verstreken als ik deze bekoorlijke provinciestad weerzie waar de mensen vriendelijk en gastvrij zijn.
Na in een hotel te hebben overnacht zitten we net op een terras om koffie te drinken als een man voor ons blijft staan. Lang, mager, gebruind door de zon, een strohoedje op, ongeveer vijftig jaar. Hij knijpt zijn kleine oogjes dicht die bijna onzichtbaar zijn achter het spleetje tussen zijn oogleden.
“Óf ik ben gek, óf jij bent een Fransman die Papillon heet,” zegt hij tegen me.
“Je bent niet discreet, kerel. En als de dame hier naast me nu eens niet op de hoogte was?”
“Neem me niet kwalijk. Ik was zo verrast dat ik niet eens merkte dat ik iets stoms zei.”
“Zand erover; kom hier bij ons zitten.”
Het is een oude vriend, Marcel B. We praten wat. Hij is stomverbaasd me in zo’n goede vorm te zien en voelt dat ik me een goede positie heb weten te verwerven. Ik zeg dat ik vooral veel geluk heb gehad, want hij hoeft me niet te vertellen dat hij niet geslaagd is, de arme kerel, zijn kleren zeggen genoeg. Ik nodig hem uit voor de lunch. Na een paar glazen Chileense wijn begint hij: “Ach ja, mevrouw, u ziet me nu zo, maar in mijn jeugd was ik een forse knaap en ik was voor geen kleintje vervaard. Stel u voor dat ik na mijn eerste ontsnapping uit het bagno in Canada terecht ben gekomen en dat ik dienst heb genomen bij niets minder dan de Canadese Bereden Politie! Je kunt dus zeggen dat ik een oud-kurassier ben. Ik had er mijn leven lang bij kunnen blijven, maar op een kwaje dag, toen ik zat was, heb ik gevochten en mijn tegenstander is op mijn mes gevallen. Precies zoals ik u zeg, mevrouw Papilion! Die Canadees is op mijn mes gevallen.
U gelooft me niet, hè? Juist, en aangezien ik wist dat de Canadese politie me ook niet zou geloven, ben ik achter mekaar op de vlucht gegaan, en ik ben via de Verenigde Staten in Parijs terecht gekomen. De een of andere zak moet me hebben verlinkt, want ik werd gearresteerd, naar het bagno teruggestuurd, en daar heb ik uw man leren kennen. We waren goeie vrienden.”
“En wat doe je nu, Marcel?”
“Ik heb een tomatenkwekerij in de Morichales.”
“Loopt het goed?”
“Niet geweldig. Soms laat een wolkenlaag de zon niet goed doorkomen. Je voelt dat-ie er is, maar je ziet hem niet. Toch stuurt hij onzichtbare stralen naar de aarde die je tomaten in een paar uur verpesten.”
“Verduiveld! Hoe komt dat?”
“Mysterie van de natuur, kerel. De oorzaak, daar weet ik niks van af, maar het resultaat heb ik ervaren!”
“Zijn jullie met veel bagnoklanten hier?”
“Een stuk of twintig.”
“Gelukkig?”
“Min of meer.”
“Heb je iets nodig?”
“Papi, m’n woord erop dat ik je zonder je aanbod niets zou hebben gevraagd. Maar ik voel dat jij er niet zo slecht bij zit en, neemt u me niet kwalijk mevrouw, ik wil je iets erg belangrijks vragen.”
Het flitst door mijn hoofd: Als het maar niet te duur is!
“Wat heb je nodig? Zeg op, Marcel.”
“Een broek, een paar schoenen, een hemd en een das.”
“Kom mee, stap in de auto.”
“Is dat ding van jou? Nou, vrind, jij hebt wel geluk gehad!”
“Ja, veel geluk.”
“Wanneer ga je weer weg?”
“Vanavond.”
“Jammer, want anders had je het bruidspaar in je wagen kunnen vervoeren.”
“Welk bruidspaar?”
“Dat is waar, ik heb je niet gezegd dat het kostuum bestemd is om naar de bruiloft van een gewezen bagnoklant te gaan.”
“Ken ik hem?”
“Weet ik niet. Hij heet Maturette.”
“Wat zeg je? Maturette?”
“Jazeker. Wat is daar voor bijzonders aan? Is het een vijand van je?”
“Integendeel, een grote vriend.”
Ik kan er niet over uit. Maturette! De kleine homofiel die ons niet alleen de ontsnapping uit het hospitaal van Saint-Laurent du Maroni heeft mogelijk gemaakt, maar die samen met ons tweeduizend kilometer op een gammel bootje in volle zee heeft gevaren.
Geen sprake meer van vertrekken, de volgende dag maken we de bruiloft mee van Maturette met een aardig bruin vrouwtje. We konden niet minder doen dan de rekening betalen en de drie kinderen die ze hadden gemaakt voordat hun verbintenis door de priester werd bezegeld in de kleren steken. Het is een van de weinige keren dat ik heb betreurd niet te zijn gedoopt, want daardoor heb ik niet als getuige voor hem kunnen optreden.
Maturette woont in een arme wijk waar de De Soto groot opzien baart, maar hij bezit toch een keurig stenen huisje met keuken, douche en eetkamer. Hij heeft me zijn tweede vlucht niet verteld en ik heb hem niets over de mijne gezegd. Enige toespeling op het verleden: “Met een beetje meer geluk hadden we tien jaar eerder vrij kunnen zijn.”
“Ja, maar ons leven zou anders zijn gelopen. Ik ben gelukkig, Maturette, en jij ziet er ook gelukkig uit.”
We gaan uit elkaar met een brok in onze keel van aandoening, met een herhaald ‘tot ziens!” en ‘tot gauw!”
Terwijl we verder rijden naar Ciudad Piar, de stad die uit de grond oprijst in de buurt van de ijzerlagen welke men wil gaan exploiteren, vertel ik Rita over Maturette, over de wonderlijke wisselvalligheden van het lot. Met hem ben ik op zee tientallen keren aan de dood ontsnapt, we hebben alles geriskeerd, we zijn weer gepakt, naar het bagno teruggebracht, hij heeft net als ik twee jaar eenzame opsluiting gekregen, en terwijl wij bezig zijn een ander avontuur tegemoet te rijden zorgt een buitengewoon toeval er niet alleen voor dat ik hem terugvind, maar nog wel aan de vooravond van zijn huwelijk, want ook hij heeft zijn weliswaar bescheiden maar gelukkige plaats gevonden in de maatschappij. En we hebben beiden op hetzelfde moment dezelfde gedachte: Het verleden betekent niets, alleen wat je bent geworden is van belang.
In Ciudad Piar vinden we niets dat ons aanstaat en we gaan naar Caracas terug om er een winstgevende zaak te kopen.
We vinden er al heel gauw een die zowel aan onze capaciteiten als aan onze financiële mogelijkheden beantwoordt. Het is een restaurant dat van eigenaar wil wisselen en dat voor ons uitstekend geschikt is, Aragon, aan de rand ivan een heel mooie plek, het Car-bobopark. Een vrije moeilijke aanlooptijd, want de vroegere eigenaars kwamen van de Kanarische eilanden en wij moeten alles veranderen. We stellen half Franse, half Venezolaanse menu’s in en onze clientèle neemt met de dag toe. Daaronder veel vrije beroepen: artsen, tandartsen, chemici, advocaten. Industriëlen ook. En in deze prettige sfeer gaan de maanden zonder grote evenementen voorbij.
Op een maandagmorgen om negen uur ontvangen we het heerlijke nieuws, om precies te zijn op 6 juni 1956: het ministerie van binnenlandse zaken bericht me dat mijn aanvraag tot naturalisatie is goedgekeurd.
Vandaag is het een grote dag, het is de beloning voor meer dan tien jaren verblijf in Venezuela zonder dat de autoriteiten ooit iets aan te merken hebben gehad op het leven dat ik als toekomstig staatsburger heb geleid. Het is de 5de juli 1956, nationale feestdag. Ik ga trouw zweren aan de vlag van mijn nieuwe vaderland, het land dat me accepteert terwijl het mijn verleden kent. We staan met driehonderd mensen voor de vlag. Rita en Clotilde zitten tussen het publiek. Het is moeilijk te zeggen wat ik voel, zoveel gedachten verdringen zich in mijn hoofd, zo is alles in beroering binnenin mijn borst. Ik denk aan wat het Venezolaanse volk me heeft gegeven: materiële hulp, morele hulp, zonder me ook maar één keer over mijn verleden te praten. Ik denk aan die legende van de lano-Mamos, Indianen die aan de Braziliaanse grens leven. Volgens deze legende zijn zij kinderen van Peribo, de maan. Toen Peribo, die een groot krijgsman was, door vijandelijke pijlen werd belaagd, sprong hij zo hoog om aan de dood te ontsnappen dat hij de lucht in schoot, niet zonder door talloze pijlen te zijn getroffen. Hij steeg steeds hoger en uit zijn wonden vielen druppels bloed die zodra ze de aarde raakten in lano-Mamos veranderden. Ja, ik denk aan deze legende en ik vraag me af of Simon Bolivar, de bevrijder van Venezuela, ook niet zijn bloed heeft uitgezaaid over dit land en het leven heeft geschonken aan een edelmoedig, warmhartig mensenras, waarop hij het beste van zichzelf overdroeg.
Het volkslied wordt gespeeld. Iedereen staat op. Ik kijk strak naar deze met sterren versierde vlag die wordt gehesen, en de tranen stromen over mijn wangen.
Uit volle borst zing ik, ik die gedacht had nooit van mijn leven meer een volkslied te zingen, met de anderen samen de woorden van het volkslied van mijn nieuwe vaderland: “Abajo cadenas…” (Werp af de ketens…).
Ja, vandaag voel ik voorgoed de ketens waarmee ze me hadden beladen van me afvallen. Voor altijd.
“Zweer trouw aan deze vlag die thans de uwe is.”
Alle driehonderd leggen we plechtig de eed af, maar ik ben er heel zeker van dat ik, Papilion, het met de meeste overgave doe, ik die door mijn oorspronkelijke vaderland ben veroordeeld tot erger dan de dood voor een misdaad die ik niet had begaan. Ja, Frankrijk mag mijn geboortegrond zijn, maar Venezuela is mijn hemel.