14

De nachtclubs – de revolutie

Het vliegtuig dat we in Madrid hebben genomen landt soepel op Maiquetia, de luchthaven van Caracas. Een stel vrienden en onze dochter wachten ons op. In twintig minuten zijn we thuis. De honden springen uitgelaten tegen ons op en onze Indiaanse dienstbode, die een lid van het gezin is, vraagt aan één stuk door:

“Hoe gaat het met de familie van Henri, senorai En de ‘mama’ van Rita, hoe vond je haar, Henri? Met al die mensen daarginds die van jullie houden was ik bang dat jullie niet meer terug zouden komen. God zij dank zijn jullie weer met hele huid hier.”

Ja, goddank zijn we ‘met hele huid’ hier, zoals Maria zegt. Meer dan heelhuids, want de band van verstandhouding die met onze familie is gelegd is heel belangrijk voor me. Ik kan onmogelijk het vertrouwen dat ze in me stellen beschamen en onder geen enkele voorwaarde zal ik in de toekomst dingen doen die niet door de beugel kunnen. In elk geval zal ik het onmogelijke doen om dat te voorkomen.

§

De strijd om het bestaan gaat voort. We verkopen het restaurant, ik begin de balen te krijgen van de ‘steak-frites’, de ‘canard à l’o-range’ en de haantjes in wijnsaus. We kopen een nachtclub, de Caty-Bar.

Een nachtclub in Caracas is een plaats waar de clientèle alleen uit mannen bestaat, want er zijn meisjes om ze gezelschap te houden, te praten en vooral naar ze te luisteren en met ze te drinken of, als ze niet te veel dorst hebben, ze een beetje op dreef te helpen. Het is een leven dat totaal verschilt van het leven overdag, veel intenser en rustelozer, maar waarbij je elke nacht iets nieuws en interessants ontdekt: het tweede ik van elke bezoeker van de bar.

Senatoren, parlementariërs, bankiers, advocaten, officieren en hoge ambtenaren komen ‘s nachts naar deze plaatsen om de stoom af te blazen die zich gedurende de dag in ze heeft opgehoopt door de dwang om in hun verschillende bezigheden de reputatie op te houden van een voorbeeldig leven, een onberispelijk gedrag. En in de Caty-Bar toont iedereen zich zoals hij is. Het is een explosie, ze schudden de maatschappelijke hypocrisie waartoe het leven hen-dwingt van zich af, ze vergeten hun zakelijke of huiselijke zorgen; het is de bevrijdingskreet van mannen uit de gegoede burgerklasse die er genoeg van hebben geketend te zijn door de conventie en de publieke opinie.

Allen, zonder uitzondering, worden voor een paar uur weer jong. Mede door toedoen van de alcohol laten ze hun maatschappelijke ketens van zich afvallen en genieten van de vrijheid om te schreeuwen, te bekvechten of de don-juan uit te hangen met de mooiste meisjes van de bar. Bij ons gaat het niet verder, want de club wordt uiterst streng in de hand gehouden door Rita, die geen enkel meisje tijdens de werkuren de deur uit laat gaan. Maar alle mannen hebben genoten van de aanwezigheid van die meisjes die zo vriendelijk zijn geweest naar ze te luisteren als ze over zichzelf vertelden (en dat doen ze zo graag) en die deze uren van bevrijding alleen al met hun schoonheid en hun jeugd tot een belevenis hebben gemaakt.

Hoeveel heb ik er niet gezien die, verrast door de dageraad, eenzaam achterbleven (de meisjes waren dan door een andere deur verdwenen) en zich toch voldaan en ontspannen voelden. Een van hen, een trouwe klant, een belangrijk zakenman die elke morgen om negen uur op zijn kantoor zit, wordt door mij altijd, net als de anderen, tot aan zijn auto gebracht. Vaak legt hij zijn hand op mijn schouder, en met een groot gebaar van zijn andere arm de bergen van Caracas omvattend die scherp in de opkomende dageraad staan afgetekend, zegt hij dan:

“De nacht is voorbij, Enrique, de zon zal zo dadelijk boven de Avila opkomen. Deze nacht is alweer ten einde, onmogelijk hem ergens anders voort te zetten, alles is gesloten, en met de dag komt de realiteit van de dingen ons weer met onze neus op onze verantwoordelijkheden drukken. Het werk, het kantoor, het leven, de slavernij van alledag wacht me, maar zouden we zonder deze nachten altijd maar door kunnen gaan? En toch is de nacht voorbij, En-rique, de meisjes zijn naar hun huizen verdwenen en wij blijven alleen achter als twee ouwe zakken.”

Maar ondanks de desillusie van deze pijnlijke en tegelijk bekoorlijke momenten komen ze steeds weer genieten van deze nachtelijke droom, ofschoon ze drommels goed weten dat de dag hem zonder pardon zal verdrijven.

Ikzelf meng me in hun gezelschap en ik beleef vaak onvergetelijke momenten, helemaal buiten de sleur die het normale leven ons elke dag oplegt.

Al gauw bezit ik een andere gelegenheid, de Madrigal, dan een derde, de Normandy.

Met een socialist, Gonzalo Durand, vijand van het regime en dag en nacht op de bres voor de belangen van de eigenaren van nacht-clubs, bars en restaurants, richt ik in twee provincies, Federal en Miranda, een vereniging op tot verdediging van de bedrijven in deze categorie. Enige tijd later word ik tot president van de vereniging benoemd en we verdedigen zo goed we kunnen de bij ons aangesloten bedrijven tegen het machtsmisbruik van bepaalde ambtenaren.

Aangezien ik altijd extravagante ideeën heb verander ik de Madrigal in een Russische tent, de Ninoska, en om nog meer lokale sfeer te scheppen kleed ik een Spanjaard van de Kanarische eilanden als kozak aan en zet hem op een paard dat wegens zijn leeftijd nogal rustig is. Met hun tweeën doen ze dienst als portier van de club. Maar daar gaan me de klanten de kozak, die zich voor zijn honderd stuivers per uur stierlijk zit te vervelen, drankjes aanbieden, en wat nog erger is, ze vergeten het paard ook niet. Deze slaat natuurlijk geen glazen whisky achterover, maar hij is dol op suikerklontjes die in sterke drank zijn gedoopt, vooral kummel. Resultaat: als de knol dronken is en de kozak zo zat als een Maleier, gebeurt het niet zelden dat mijn twee portiers er als razenden vandoor gaan door de laan waaraan mijn nachtclub ligt, de avenida Miranda, een zeer belangrijke doorgangsweg met een navenant verkeer, en onder het uitstoten van oorlogskreten dwars door alles heen galoperen. Men kan zich het tafereel voorstellen: gegier van banden die het asfalt haast losrukken, botsingen, geschreeuw van automobilisten, ramen die opengaan voor scheldpartijen over deze herrie op elk willekeurig uur van de nacht. Er moeten diverse zaakjes worden gesust, dat wel, maar zeker is ook dat we heel wat af-lachen.

En bij dat alles komt nog iets: hoewel ik maar éen muzikant heb is het geen gewone muzikant. Het is een Duitser, Kurt Löwendal, een organist met boksershanden die cha-cha-cha’s speelt met zo’n overgave dat de geluidsgolven van zijn orgel de muren doen trillen tot aan de negende verdieping van het gebouw. Ik kan het haast niet geloven, maar de conciërge en de eigenaar hebben me op een avond meegenomen om het me zelf te laten horen. Ze hebben niet overdreven.

Mijn andere tent, de Normandy, is wat je noemt goed gelegen: pal tegenover de zetel van de Seguridad Nacional, de staatspolitie. Aan de ene kant de terreur, de geweldplegingen, en aan de overkant de genietingen van het leven. Ditmaal sta ik aan de goede kant. Wat me niet belet mezelf in wespenesten te steken, want ik doe dat wat voor mij het allergevaarlijkst is, ik fungeer als clandestiene brievenbus voor de gevangenen, zowel de politieke als de civiel veroordeelden.

§

1958. Sinds enkele maanden begint het serieus te gisten in Venezuela, de dictatuur van Perez Jiménez zal het niet lang meer kunnen maken. Zelfs de bevoorrechte klassen vallen hem af, hij heeft nog maar twee steunpilaren, het leger en zijn verschrikkelijke politieke politie, de Seguridad Nacional, die steeds meer mensen arresteert. Gedurende deze tijd maken de drie belangrijkste politieke leiders van Venezuela, die allen in ballingschap zijn, samen in New York hun plan op om de macht in handen te nemen. Het zijn Ra-phaël Caldera, Jovito Vilalba en een buitengewone kerel, Romulo Betancourt. De leider van de communistische partij, Machado, is niet uitgenodigd. Toch hebben ook zij in deze zaak levens gelaten. Op de eerste januari probeert een generaal van de luchtmacht, Cas-tro León, zijn mannen tot opstand te bewegen, en een kleine groep piloten laat enkele bommen op Caracas vallen, voornamelijk op het presidentiële paleis van Perez Jiménez. De operatie mislukt en Castro León neemt de wijk naar Colombia.

Maar op 23 januari vliegt om twee uur in de nacht een vliegtuig over Caracas. Het is Perez Jiménez die vlucht met zijn familie, zijn naaste medewerkers en een deel van zijn vermogen. Een lading van een zo hoge waarde aan personen en aan materiële rijkdommen dat de Venezolanen dit vliegtuig de ‘heilige koe’ hebben gedoopt. Perez Jiménez weet dat hij het spel heeft verloren, dat het leger hem laat vallen. Na tien jaar dictatuur laten ze hem vertrekken. Zijn vliegtuig heeft regelrecht koers gezet naar het eiland Santo Domingo waar een ander dictator, generaal Trujillo, zijn collega wel goed moest ontvangen.

Caracas ontwaakt met een regeringsjunta onder leiding van admiraal Wolfgang Larrazabal, die het roer van dit door zijn kapitein en bemanning verlaten schip overneemt. De revolutie breekt uit. In deze revolutie speelt een jongeman een belangrijke rol: Fabricio Ojeda. Terwijl hij zich in een later stadium makkelijk een bevoorrechte positie had kunnen scheppen en fortuin maken, begaat hij geen van deze zwakheden en wordt later een van de meest onvervalste guerrilleros. Hij vindt zijn einde in een kerker van de politie, “door zelfmoord’ zoals het heet. Ik heb hem gekend en ik wil niet nalaten hem hier hulde te brengen. Misschien zal er eens een standbeeld voor hem worden opgericht.

Bijna drie weken lang hebben we geen politieman in de straten gezien. Natuurlijk zijn er wel plunderpartijen en tonelen van geweld geweest, maar bijna uitsluitend tegen de perezjimenistas. Het zijn uitbarstingen van een volk dat tien jaar lang gemuilkorfd is geweest. De zetel van de Seguridad Nacional, tegenover de Nor-mandy, wordt aangevallen en het merendeel van de aanwezige agenten gedood.

In de drie dagen die volgden op het vertrek van Perez Jiménez ben ik bijna het hele resultaat van twaalf jaar arbeid kwijtgeraakt.

Ik word vanaf verschillende plaatsen opgebeld dat alle bars, alle nachtclubs en luxe-restaurants, trefpunten van de bevoorrechte categorie der perezjimenistas, worden aangevallen en geplunderd. Het is nog niet zo verschrikkelijk voor degenen die niet bij hun zaak wonen. Maar wij wonen op de verdieping boven onze Caty-Bar. Het is een kleine villa achterin een doodlopend straatje; de bar is op de benedenverdieping, daarboven is de woning met een dakterras in Arabische stijl.

Ik ben vastbesloten mijn huis, mijn zaak en mijn gezin te verdedigen. Ik zet twintig flessen benzine klaar en maak daarmee molotow-cocktails. Ik zet ze netjes op een rij op het dak. Rita wil me niet alleen laten, ze staat naast me met een aansteker in haar hand. Daar zijn ze!

Een hele horde komt aangezet, meer dan honderd, de horde der plunderaars. Aangezien de Caty-Bar in een doodlopend straatje ligt weet je zeker, als iemand in het straatje verschijnt, dat hij voor ons komt.

Ze naderen ons huis en ik vang uit hun kreten de woorden op: “Dat was een trefpunt van de perezjimenistas! Vooruit, plunderen!” Ze stormen naar voren, zwaaiend met ijzeren staven en schoppen. Ik steek de aansteker aan.

Opeens blijft de horde stilstaan. Vier mannen hebben zich met uitgebreide armen voor hen geplaatst en houden deze verhitte lieden tegen. Ik hoor: “Wij zijn ook arbeiders uit het volk en ook revolutionairen. Wij kennen deze mensen al sinds jaren. De baas, Enrique, is een Fransman en vriend van het volk, dat heeft hij ons tientallen keren bewezen. Trek jullie terug, jullie hebben hier niets te maken!”

En dan beginnen ze te discussiëren, maar op kalmerende toon, en ik hoor die dappere kerels uitleggen waarom ze het voor ons opnemen. Dat duurt wel twintig minuten; Rita en ik staan al die tijd op het dak met de aansteker paraat. De vier mannen hebben ze kennelijk overtuigd niets tegen ons te beginnen, wante de horde trekt zich zonder dreigende gebaren terug.

Oef! we ontwaken uit een nachtmerrie, en een paar van hen ook trouwens. Niemand is ooit teruggekomen.

Die vier mannen uit het volk, onze verdedigers, waren in dienst van het watervoorzieningsbedrijf van Caracas. Naast de Caty-Bar, achterin het doodlopende straatje dat uitliep op een soort pleintje, was namelijk de ingang van een depot van de watervoorziening waar tankwagens in- en uitreden om de plaatsen waar om de een of andere reden geen water was te gaan voorzien. De mensen die er werkten waren voor het merendeel aanhangers van links, wat logisch is. Vaak gaven we ze iets te eten, of als ze een fles cola kwamen halen lieten we die niet betalen, we leefden als goede buren en ze begrepen dat zij voor ons even waardevolle mensen waren als de anderen. Wegens de dictatuur praatten ze haast nooit over politiek, maar soms, als ze wat hadden gedronken, lieten enkelen van hen zich onvoorzichtige woorden ontvallen die werden opgevangen en aangebracht. Dan werden ze gevangen gezet of uit hun betrekking ontslagen.

Rita en ik hebben vaak van een van onze klanten gedaan weten te krijgen dat de schuldige werd vrijgelaten of weer in zijn baan kon terugkeren. Er waren trouwens onder de senatoren, afgevaardigden of militairen van het regime veel zeer hulpvaardige en menselijke lieden. Het gebeurde zelden dat een van hen weigerde een dienst te bewijzen.

Op die dag hebben de werknemers van de Watervoorziening met een buitengewone moed (want het loog er niet om) hun schuld tegenover ons betaald. En het mooiste is dat het wonder zich heeft herhaald met onze twee andere zaken. Bij Ninoska geen ruit gebroken. Bij Normandy, pal tegenover de gevreesde Seguridad Nacio-nal, de heetste plek van de revolutie waar in alle richtingen werd geschoten, waar de revolutionairen links en rechts alle zaken van de Avenida Mexico plunderden en in brand staken, in Normandy niets, absoluut niets verwoest, niets gestolen. Door wat voor mysterieus bevel? Ik weet er niets van, ik ben er nooit achter gekomen.

§

Onder Perez Jiménez was het opgelegde discipline, arbeid, openbare orde voor alles. Tien jaar lang heeft niemand zijn stem verheven, iedereen deed niets dan gehoorzamen. De pers was gemuilkorfd.

Onder Larrazabal, de zeeman, danst en zingt iedereen, men gehoorzaamt alleen als men er zin in heeft, verklaart of schrijft alles wat kan opkomen in het politieke en demagogische brein van een intellectueel, de mensen zijn volslagen dronken van vreugde omdat ze er zo hard ze willen op los kunnen leuteren, in volledige vrijheid. En dat is erg sympathiek, we herademen.

Daarenboven is de zeeman een dichter, een kunstenaar in hart en nieren, gevoelig voor de armoede en de moeilijke omstandigheden van duizenden mensen die zich na de val van de dictatuur in opeenvolgende golven uit alle delen van Venezuela op Caracas hebben gestort. Hij ontwerpt het urgentieplan dat miljoenen uit de schatkist aan deze ongelukkigen uitdeelt.

Hij heeft verkiezingen beloofd. Als strikt eerlijk mens bereidt hij ze op zeer loyale wijze voor en hoewel hij in Caracas de meerderheid heeft, komt Betancourt als overwinnaar uit de bus. Hij ziet zich tegenover een moeilijke situatie geplaatst, geen dag zonder dat er een complot wordt voorbereid, geen dag zonder dat hij slag moet leveren tegen de reactie.

Ik heb pas geleden het grootste café van Caracas gekocht, het Grand Café, in de wijk Sabana Grande, meer dan vierhonderd plaatsen. Het is het café waar Julot Huignard, de man met de hamer van de juwelierszaak Lévy, in 1931 in de gangen van de Santé met me had afgesproken: “Moed houden, Papi, rendez-vous in het Grand Café in Caracas!” Ik ben present op de afspraak. Achtentwintig jaar later weliswaar, maar ik ben er. Ik ben zelfs de eigenaar van de zaak, maar Huignard is er niet.

Dus alles gaat goed voor mij, schijnt het. Maar de politieke toestand maakt de taak niet licht voor Betancourt. Een monsterlijke aanslag tegen hem brengt onrust in deze prille en nog wankele democratie.

Op afstand geleid door Trujillo, de dictator van Santo Domingo, explodeert een auto boordevol kneedbommen op het moment dat de presidentiële auto langs komt op weg naar een officiële plechtigheid. De chef van het Militaire Huis wordt gedood, de chauffeur zwaar gewond, generaal López Henriquez afschuwelijk verbrand evenals zijn echtgenote, en van de president zelf zijn de onderarmen verschroeid. Vierentwintig uur later spreekt hij, met zijn handen in verband, tot het Venezolaanse volk. Het lijkt zo ongeloofwaardig dat sommige mensen zo ver gaan te beweren dat de man die spreekt een dubbelganger is.

Onnodig te zeggen dat in zo’n sfeer dit door de goden gezegende land ook langzamerhand wordt aangetast door het virus van de politieke hartstochten. Iedereen, of bijna iedereen, draagt de microbe in zich, de smerissen zijn overal, een nieuw, tot dusverre onbekend ras wordt geboren. Onder de ambtenaren maken sommige misbruik van hun politieke macht, een afschuwelijk woord komt op: “Wij bevelen.”

Ambtenaren van verschillende instanties komen me herhaaldelijk lastigvallen. Er verschijnen opeens allerlei soorten inspecteurs, voor alcoholische dranken, voor gemeentebelastingen, voor dit en voor dat. De meeste van deze ambtenaren hebben geen enkele vakopleiding gehad en danken hun baan alleen aan hun lidmaatschap van een bepaalde politieke partij.

En omdat bij de administratie mijn verleden bekend is, omdat ik onvermijdelijk contact heb met bepaalde figuren die hier langs komen, zelfs al leef ik fatsoenlijk en heb ik niets met hen te maken, omdat ik tot overmaat van ramp hier asiel heb en mijn zaak in Frankrijk nog niet verjaard is, profiteren de smerissen van de gelegenheid om een soort chantage tegen me te bedrijven, ze spelen op mijn verleden. Bijvoorbeeld ze halen de zaak van een moord op een Fransman twee jaar geleden, waarvan ze nooit de dader hebben gevonden, uit de ijskast. Weet ik iets? Zou ik er geen belang bij hebben, gezien mijn situatie, een beetje te weten?

O, maar dat wordt gewoon te gek, dat gezanik! Ik begin de balen te krijgen van die snoeshanen! Op het moment is het weliswaar nog niet zo heel erg, maar als dat zo doorgaat en ik er goed kwaad om word, wie weet hoe het dan over een of twee jaar zal aflopen! Nee, geen gedonder hier, in dit land dat me de kans heeft gegeven een vrij man te worden, een eigen huis te hebben.

We blijven niet lang wikken en wegen, ik verkoop het Grand Café en de andere zaken en vertrek met Rita naar Spanje. Misschien zal ik daar kunnen wennen en een zaak kunnen beginnen.

Het is me niet gelukt me te vestigen. De landen in Europa zijn werkelijk te goed georganiseerd. Toen ik in Madrid mijn eerste dertien vergunningen had om een zaak te openen, hebben ze me vriendelijk verteld dat ik nog een veertiende nodig had. Dat leek me net éen teveel. En Rita, die zag dat ik letterlijk niet ver van Venezuela kon leven, dat ik zelfs mijn kwelgeesten miste, wilde, terwille van ons geluk, dat we, hoewel we alles hadden verkocht, weer teruggingen.