Banco!
En de eerste scherpschutters komen uit hun loopgraaf, in dit geval de twee fauteuils in de zitkamer van Castelnau. De man met de mitrailleur is niemand meer of minder dan Jacques-Laurent Bost, en zijn maat, de grote vent met het lange geweer met telescoopvizier is Serge Lafaurie.
Castelnau stelt ons voor. Ik heb net de tijd gehad om mijn koffer in de hal neer te zetten, en we gaan aan tafel voor een snelle lunch waarbij ik verneem dat deze twee sympathieke en joviale heren afgevaardigden zijn van de Nouvel Observateur waarover Castelnau me heeft gesproken.
Eerste kleine tekortkoming die ik niet laat merken: ik ken niet de grootte van de Nouvel Observateur, behalve dat Jean-Pierre me onderweg heeft verteld dat het een heel belangrijk tijdschrift is.
Deze twee scherpschutters, die me overvallen dadelijk na aankomst van een reis van veertien uren tijdens welke ik haast niet heb geslapen, na de grote overgang van tijd, klimaat en alles, hebben ze de opzet partij te trekken van mijn vermoeidheid? Dat is best mogelijk, want Bost vult mijn glas tot aan de rand, zeggend dat ik na zo’n lange reis een opkikkertje nodig heb. Zodra we de laatste hap door onze keel hebben gaan we naar de zitkamer. Koffie, whisky. De aanval is snel gekomen.
Ze hebben alleen partij kunnen trekken van mijn sympathie. Want op een sympathieke manier gevaarlijke, sceptische, geniepige vragen stellen, daar waren ze ware meesters in. Het kruisvuur heeft precies zeven uur geduurd. Drie flessen whisky hebben alleen tot uitwerking gehad dat Bost en Lafaurie nog feller in de aanval gingen: “Is dat waar? Niet waar? Een beetje? Een klein beetje? Veel? Niet veel?” Bij deze grilling, een F.BA. waardig, draaiden die twee mannen de vragen op arglistige wijze zo om dat dezelfde vragen totaal verschillend leken. Compliment! Ware jongleurs in het vak van iemand ontleden.
Aan het eind van de ondervraging zit ik er bezweet en met slobberend overhemd bij: ik ben nu al drieëntwintig uur op de been, waarvan er zeven zijn besteed aan het beantwoorden van alle mogelijke vragen.
Dat begint goed, verdomme! Met de slagen eraf en de whisky en de sympathieke smoelen op de koop toe had ik me veertig jaar geleden op Quai des Orfèvres 36 kunnen wanen.
Ik heb de voldoening gehad ze naar hun auto te brengen met het gevoel dat ze meer afgepeigerd waren dan ik. Zou ik beter tegen whisky kunnen?
We hebben tevreden afscheid genomen. Jean-Pierre zegt tegen me: “Laten we naar bed gaan, jij moet bekaf zijn.”
Hij barst in zijn goedmoedige lach uit als ik zeg: “Geen sprake van. Om hiervan te bekomen moeten we nog even een afzakkertje nemen in een bar hier in de buurt.”
Onder het rumoer van de muziek buigt hij zich op een gegeven moment naar me toe en zegt: “Papi, ik geloof dat de zaak gewonnen is, ik voel het.”
Om drie uur in de morgen zijn we, na nog een andere tent te hebben bezocht, in zijn huis terug. Ik zal hier slapen, in de kamer van zijn zoontje Jean. Hij tilt hem slapend en wel in zijn armen en legt hem op de canapé van de zitkamer met een kussen en een deken.
Ik plof languit neer op de lakens, nog lauw van de lichaamswarmte van dit elfjarige joch. En ik slaap meteen in met in mijn hoofd een wazige heksenketel waarin de kerel met de mitrailleur en de vent met het telescoopgeweer om me heen een razende Sioux-dans uitvoeren waarvan de kreten vragen zijn die knetteren als salvo’s van automatische wapens.
“Sta op, Papi!”
Het vriendelijk uitgesproken bevel wordt ondersteund door een por tegen mijn schouder. Castelnau staat gekleed met das en al voor me.
“Hoe laat is het?”
“Negen uur.”
“In de avond?”
“Nee, in de morgen.”
“Je bent stapelgek, kerel! En onverantwoordelijk! Durf je jezelf zo doodrustig bloot te stellen aan het enorme gevaar mij om negen uur in de ochtend te wekken? Maak dat je wegkomt, en gauw!”
En ik stop mijn hoofd in het kussen, de randen over mijn oren trekkend. De roekeloze kerel begint weer tegen me aan te porren, nu in mijn ribben. Als een duiveltje aan een veer schiet ik opeens overeind, klaar voor een sprong om deze gek de kamer uit te smijten. Hij blijft onverstoorbaar grijnzen: “Inderdaad, het is afschuwelijk, maar we hebben het zelf gewild. Net zo hard mijn schuld als de jouwe. We kunnen niet terugkrabbelen, er staan een hoop mensen op je te wachten.”
§
Allemachtig! Daar word ik dan meegesleurd in een ware tyfoon van de tropische zeeën. Parijs een hemel? Nee, een monster dat, zodra het de man van het ogenblik heeft ontdekt, hem rauw wil verslinden. Met Francoise Lebert en Castelnau in mijn kielzog ren ik her- en derwaarts, we beantwoorden telefoontjes, we accepteren, we weigeren. Waarom hebben we dit geaccepteerd en dat geweigerd? Maar laat me dan toch op adem komen!
“Hebben wij dan kans om op adem te komen, wij journalisten die achter u aanrennen?”
“Maar dat is mijn schuld niet!”
“Wel waar, u bent de schuldige! We hadden het heerlijk rustig met onze artikeltjes over de presidentskandidaten, we konden op ons gemak lunchen met een algemeen erkend en rustig schrijver, en daar komt u aan. Joost mag weten van waar. Och ja, we weten het, van het bagno, na een halte in Venezuela. En u komt niet alleen hier, maar u komt een uitdaging lanceren tegen onze meest onaantastbare instituten. Kortom, u komt ons lastigvallen, en u hebt het lef ons te verzoeken u met rust te laten? Dat is toch al te zot! U snapt er helemaal niks van, beste meneer, u die van uw rustige hoofdstad van Venezuela komt!
…Hier is het een andere wereld. U behoort ons dag en nacht toe, u bent de actualiteit van het ogenblik, de hoofdschotel van deze maaltijd, we moeten er allemaal van meeëten om het gerecht daarna voor te zetten aan het monster publiek dat zijn dagelijkse portie voer verwacht. U bent de actualiteit in de actualiteit, met alle bijbehorende nuances, gezichtspunten, conclusies, de aanvaarding of de verwerping door hen die u ondervragen. U gelooft toch niet dat een reporter, als hij u in de trap aan uw jasje trekt, als hij u belet in uw auto weg te rijden, als hij bij de uitgang van het uitgeverskantoor op u wacht, als hij zich voor de deur van de toiletten posteert, als hij ontdekt waar u even staande een steak gaat eten, als hij u in de lift achtervolgt, als hij u opjaagt zoals de jager het wild, als hij, op straat achter u aanlopend, droomt dat u bij een kapper binnenloopt zodat hij van het feit dat u twintig minuten lang moet stilzitten kan profiteren om u vragen te stellen, nee, hoor eens even…u gelooft toch niet dat wij, de mensen van het nieuws, dat alles doen voor ons persoonlijk genoegen of uit sympathie voor u!”
“Waarvoor dan wel?”
“Uit liefde voor het vak. Om een langer artikel te maken dan de anderen over dingen die men nog niet van u weet. Om te tonen dat je niet stommer bent dan de goochemerds die u bij zonsopgang hebben overvallen, uit beroepsplicht, om je niet te laten afblaffen door de baas, om hem niet met zijn bijtende stem tegen je te horen zeggen: “Al mijn collega’s hebben een interview kunnen krijgen en u, u brengt niets mee? Bent u dan een imbeciel? Of kent u uw vak niet?”
“Pardon, baas, ik heb zijn al te korte rust willen respecteren, want ik zag hoe afgepeigerd hij was.”
“Afgepeigerd, tot op het merg uitgezogen, wankelend op zijn benen, en u hebt die man zijn privé leven willen eerbiedigen? U bent gek, stapelgek! Hij heeft het recht niet te slapen wanneer hij wil, noch om te eten wanneer en zo lang als hij wil, noch waar hij wil. Hij behoort in de eerste plaats ons nieuwsmensen toe, om daarna de nieuwsgierigheid van het publiek te bevredigen. Aangezien hij de actualiteit is moet hij tot onze beschikking staan om die actualiteit te presenteren in alle vormen die ons zinnen’.”
Geen maaltijd zonder een of meer journalisten, geen maaltijd zonder een bekende persoonlijkheid. Bij die maaltijden heb ik soms allercharmantste ontmoetingen. Bij voorbeeld een Paule Neuvéglise (France-Soir ) die uit Nouéma komt en die, zonder zelfs naar haar huis te zijn geweest, met een bandrecorder komt opdraven. Het was in La Cafétière, in de rue Mazarine. Haar persoonlijkheid, haar vriendelijke manieren, haar intelligentie, de klank van haar zachte stem, de bandrecorder die het niet doet, maar deze heldere en openhartige blik die me omhult met een echte sympathie, dat maakt me helemaal wakker en geeft me nieuwe veerkracht. En ik praat en ik praat, met genoegen, zonder terughouding. Mijn hart uitstorten in zo’n sfeer van echt begrip ontspant en boeit me.
Een lunch waarbij een vlotte, magere, openhartige kerel met uitgestoken hand op me toekomt: “Auguste Lebreton.” En we praten, en we praten, en ik vertrek op een holletje naar mijn uitgever om een paar van de driehonderd boeken die hij naar de persdiensten stuurt te tekenen, en ik luister naar de lijst van de mensen die hebben gevraagd me te ontmoeten en die ik moet ontmoeten, en ik ga de kantoren langs om al die sympathieke mensen van Laffont, die twee maanden lang hebben gewerkt om de uitgave van mijn boek voor te bereiden, goedendag te zeggen.
Ik rook, ik rook, ik zet de ene handtekening na de andere, ik praat en ik praat, ik luister naar de vragen, ik geef antwoord, en weer antwoord, zonder nog te kijken wie de vraag stelt, en dat dagen en nachten lang, op kantoren, op straat, in café’s, in restaurants, op een bank op Pigalle, op een bank aan de Champs-Elysées, en de zwijgende fotografen die elke journalist vergezellen, en de whisky, staande gedronken aan een hoekje van de bar waar ik, tussen twee slokken door, half gestikt omdat ik te snel heb willen slikken, antwoord: “Jazeker, u moet begrijpen, ze hebben me een straf opgelegd die de middeleeuwen waardig was.”
“Dat is onmogelijk! We zijn toch in Frankrijk.”
“Precies, juist omdat het in Frankrijk was, het volk van de Rechten van de Mens en van de Burger, was het nog monsterlijker dan elders.”
Vermoeid? Afgemat? Schor? Nee, gemangeld, dat is het woord, geestelijk en lichamelijk gemangeld. Op elk willekeurig uur van de nacht plof ik neer op het smalle bed van Jean, de zoon van Castelnau die hem op zijn schouder tilt om hem in de zitkamer neer te leggen, en ik heb nog net de kracht om mijn das af te doen en mijn schoenen uit te trekken voordat ik als een blok in slaap val.
En midden in die storm, in die tyfoon die me als een strohalm meevoert, op het moment dat ik links, rechts, boven en onder moet kijken en antwoord geven aan mannen, aan vrouwen, aan dagbladen, aan weekbladen, dat ik voor de radio moet spreken, er korte gesprekken van tien minuten opnemen die tien tot vijftien dagen lang elke dag zullen worden uitgezonden, dat mijn ogen wild in hun kassen rollen, mijn tong uit mijn mond hangt, dat ik bijna geen stem meer heb en de apotheken afren om een tenoren-kruid te vinden, op het moment dat ik probeer me te realiseren waar ik ben, dat ik me afvraag of ik altijd klaar moet staan om in elke situatie te antwoorden of dat ik moet vluchten, in de vlammen van die vulkaan die me met zijn lava en zijn rook op de golven van de internationale nieuwsdienst werpt, wordt me een stadstelegram overhandigd waarin ik lees dat Nénette, mijn Nénette uit mijn twintiger jaren, nog altijd in leven is. En ik spring als een gek in de wagen van Julien Sarrazin, de man van Albertine, om haar op te zoeken in Limeil-Brévannes waar ze in een ziekenhuis ligt.
Ik huil van aandoening als ik de vrouw zie die ik veertig jaar geleden heb verlaten, met wie ik geen enkel contact meer heb gehad, en die hier nu ligt, verouderd, ziek, afgetakeld door een ongeluk, maar met in haar ogen nog steeds de vlam van de dappere en fidele meid die ze was. Zij huilt ook. Ik haal mijn zakken leeg voor zover er wat in zit en ik ren weer weg, terug naar de meute die me wacht, na haar te hebben beloofd dat ik zal terugkomen en haar nooit in de steek zal laten, belofte die ik heb kunnen nakomen.
En daar er na elke goede verrassing een absurde moet komen, verzoekt men me naar het politiebureau van Quai de 1’Horloge te gaan waar men me mijn verblijfsverbod zal aanzeggen. Toevallig is het hetzelfde bureau van de Conciergerie waarheen Castel-nau drie jaar geleden Albertine Sarrazin, die ook haar verblijfsver-bod in Parijs moest aanhoren, begeleidde om te zorgen dat ze haar niet te lang lieten wachten.
In deze drijfjacht, waarin ik het hert ben, zijn een paar heel korte adempauzes. Een onvergetelijke lunch met Claude Lanzman, een kus van de allercharmantste Judith Magre. Maar Radio-Lu-xembourg haalt me weg met Pierre Dumayer. Daarna weer een ander, en ‘s avonds is er een bijeenkomst bij de grote Daniel Mermet, verkoopleider bij Laffont, die me zijn dynamische ploeg vertegenwoordigers wil voorstellen die heel Frankrijk doorkruisen. Ze zijn vol goede moed: “Ga voor, Papillon, wij volgen u.” Als ze met zo’n ploeg niet een paar boeken weten te verkopen hoef je nergens meer op te rekenen!
Ik ben in Combs-la-Ville, bij mijn neef en nicht. Het is de 18de mei. Dit alles heb ik in een week doorleefd. Elke dag zijn fragmenten uit mijn boek in Prance-Soir verschenen, met mijn foto. Zodoende kent heel Frankrijk in een paar dagen tijd niet alleen een paar avonturen van Papillon maar ook zijn kop. Het is zondag, alles is zo snel gegaan, het is zo groots, zo onverwacht geweest, dat ik tien uren slaap nodig heb gehad om een beetje bij te komen. Ik ga een heerlijke dag van ontspanning doorbrengen bij mijn neef en nicht en hun twee dochtertjes die nieuwsgierig deze oom aankijken waarover de kranten zo veel spreken en wiens stem ze op de radio horen. “Een pastis, oompje?”
“Ja, een Ricard. Dat zal me goed doen in deze oase van vierentwintig uur. En te weten dat het morgen opnieuw begint!”
“Bereid je voor op erger dan je hebt meegemaakt.”
“Je bent gekl Het kan niet erger!”
“Je zult zien, het zal niet alleen erger, het zal onhoudbaar zijn.”
Rrring, rrring, rrring! De bel van de telefoon laat me onbewogen, het kan niet voor mij zijn. Later op de dag zal ik Rita in Ca-racas opbellen om haar te zeggen dat de bom nog harder is ingeslagen dan wij hadden gedroomd.
“Ja, hij is hier,” hoor ik de stem van Jacques. “Ik zal hem u geven. Oompje! Hier is Castelnau van Laffont.”
“Aardig dat je me opbelt. Ja, het gaat goed, ik kom een beetje bij. Mooie voorjaarszondag, hè? Ben jij uit met het week-end?”
“Maak je klaar om over drie uur voor de televisie te komen. Je bent uitgenodigd door Gaston Bonheur in de uitzending ‘De gast van de zondag’. De gast is hij, maar hij nodigt jou uit om met andere bekende personen gesprekken met hem te voeren. Het is een grote eer voor je en erg belangrijk voor je boek. Moeten ze je halen of kom je op eigen gelegenheid?”
“Ik kom wel.”
En ik hang op.
“Wat had hij?” vraagt Jacques.
“Ik ben door Gaston Bonheur uitgenodigd voor ‘De gast van de zondag’. Zegt jullie dat iets?”
“Dat is fantastisch, oompje, een ongelooflijke bof!”
“Dus ik moet erheen?”
“Als de gesmeerde bliksem, oompje!”
“Kom je voor de televisie?” roepen de kinderen.
“Ja, jullie zien me over een paar uren op jullie scherm.”
Télévision Franjaise, een staatstelevisie. Ik, een gevluchte dwangarbeider, ik zal in alle vrijheid kunnen spreken voor deze officiële televisie, net als elke andere staatsburger. Het is ongelooflijk, en toch is het waar! En dat is het tegenwoordige Frankrijk! Hetzelfde Frankrijk dat me in 1931 in een bodemloze put heeft gesmeten om me er te laten verrotten, ditzelfde Frankrijk wil thans de waarheid weten, het accepteert de openlijke confrontatie met mij. Bravo!
Geweldige uitzending voor mij. Degeen die me heeft uitgenodigd is een heel bekend Frans intellectueel, een succesvol schrijver, een fijne en hartelijke vent, onderwijzerszoon net als ik. Met een grootmoedigheid zoals je niet vaak tegenkomt stelt hij me aan Frankrijk voor met de woorden: “Allebei zijn we zoons van dorpsonderwijzers en allebei naar Parijs gekomen. Twee heel verschillende levens. Ik, Gaston Bonheur, kom in de intellectuele en journalistieke kringen en maak er carrière. Hij, Henri Charrière, bijgenaamd Papilion, komt na een vluchtig verblijf in datzelfde Parijs in het bagno terecht, tot levenslang veroordeeld. Deze gewezen dwangarbeider, die weer een mens is geworden zoals de anderen, zal u iets van zijn uitzonderlijke geschiedenis vertellen.”
Na mijn interview, schitterend geleid door Jacques Ertaud, druk ik met tranen in mijn ogen beide handen van Gaston Bonheur en trek me uit het beeld terug.
In het café, achter een whisky, bekennen allen die met me mee zijn gekomen hoe ze in de rats hebben gezeten toen ik in het beeld kwam: hij is het niet gewend, dat ding kan iemand verlammen, enzovoort. Maar nee, ik moet heel eerlijk zeggen dat ik me op mijn gemak heb gevoeld. Ik had, daar was ik van overtuigd en zij ook, met succes een moeilijk examen doorstaan dat beslissend was voor het vervolg en het succes van dit avontuur.
Ze hadden het me wel voorspeld, maar ik had niet verwacht dat op deze uitzending zo’n explosie van reacties zou komen. De volgende dag, maandag, slokt de tyfoon me opnieuw op, tweemaal zo sterk. En de radiostations, en de kranten, allen zonder uitzondering eisen en publiceren interviews, vragen nog meer, de tijdschriften komen erbij, de televisie en Paris-Match laten me dag en nacht alle kanten uitvliegen, naar Pigalle, naar de Bastille, tot zelfs naar een lagere school waar ik aan kinderen van elf jaar een lesje geef over de vrijheid, wat bij de leiding van de tévé zo’n opschudding veroorzaakt dat deze passage er verontwaardigd uit wordt geknipt. Wat? Wie denkt hij wel dat hij is, die kerel? Een gevluchte galeiboef geeft onze eigen bloedjes een lesje over de vrijheid? Zijn ze allemaal gek of hoe zit dat?
In dit dolle, dwaze leven, waarin ik op z’n hoogst vier uur per nacht slaap, beleef ik uitzonderlijke uurtjes. Een thee, laat in de ochtend genomen bij Simone de Beauvoir. Ik ben aangedaan en erg onder de indruk als ik bij haar zit. Ik voel de zeer grote klasse van deze vrouw, van haar geest. En in dit met zoveel zorg ingerichte boudoir, waar het kleinste detail voor mij een gedicht is, tegenover deze vrouw die me op zachte toon vriendelijke dingen zegt, me vol interesse en kiesheid vragen stelt, realiseer ik me opeens, zonder dat ik erover heb nagedacht, waar ik ben, met wie, en waar ik vandaan kom, en met wie ik was. En die onmenswaardige kerker van de eenzame opsluiting op Saint-Joseph, bewaakt door sadistische koppen, verschijnt opeens met hallucinerende scherpte vlak boven de piano, achter een ragfijne danseres uit Boheems porselein, vervaagt dan langzaam om alleen plaats te laten aan het heden, dit uitverkoren moment waarin de gratie van dit beeldje me verwelkomt in dit huis en precies op dezelfde manier tegen me glimlacht als Simone de Beauvoir terwijl ze zegt: “De weg die u bent gegaan was erg lang en doornig, nietwaar? Maar u bent in een goede haven aangeland, dat is het voornaamste. U kunt hier op uw gemak uitrusten bij een vriendin.” Mijn keel is zo toegeknepen van emotie dat ik in plaats van haar te danken aan mijn sigaret trek en de rook moeizaam inzuig. Claude Lanzman komt binnen en we gaan met ons drieën in een goede Parijse bistrot eten.
En alles begint opnieuw, L’Express, Minute, en Yvan Audouard met zijn Canard Enchainé, en Elle, en de Figaro Littéraire, en weer Europe N°1, en nogmaals Radio-Luxembourg, en al degenen die ik me niet herinner omdat ik ze niet zag, ze niet meer zag. De tyfoon wakkert aan, steeds harder, ik zit in de luchtzak, hij beschikt over me, de anderen beschikken over me, ik ga waar zij me roepen, ik ga zitten waar zij het willen, en ik kan dan wel een keer uitvallen en barst zeggen, mijn hart luchten, ik ben toch opnieuw een gevangene, maar ditmaal gevangene van mijn befaamde boek.
Ik heb naar Rita kunnen telegraferen: “Alles gaat geweldig goed, groot succes, kussen.” De volgende dag ontvang ik een telegram: “Pers Caracas heeft me nieuws succes gebracht. Bravo.” En ik denk lachend aan mijn Italiaan op het vliegveld, Mario. Het meest verbaasd zal hij wel zijn.
Elke dag zie ik de kranten, de tijdschriften. De Nouvel Obser-vateur heeft zeven ongelooflijke pagina’s gemaakt van de grilling van de twee scherpschutters. In Elle een prachtig artikel van Lanzman. Zelfs Francois Mauriac van de Académie Française schrijft in de figaro Littéraire: “Deze nieuwe confrater is een meester.”
Lachend zeg ik tegen Castelnau: “Kijk nou es, ze zullen me toch niet een dezer dagen in de Académie Française stoppen?”
“We hebben wel gekkere dingen gezien,” zegt hij doodernstig.
Zesentwintig dolle dagen, zesentwintig dagen waarin de onbekende die ik was beroemd is geworden, ingehaald, vertroeteld, als een ster bejubeld, in hetzelfde land, door hetzelfde volk, in hetzelfde Parijs dat me had veroordeeld om net als duizenden anderen in Guyana te kreperen. Maar de rol van ster is wel zwaar.
En de boeken worden verkocht bij drie-, vier-, vijfduizend exemplaren per dag.
Ja, ik heb kennisgemaakt met veel sterren van het toneel, de film, het variété. Ja, in het Amerikaanse Hospitaal in Parijs is een man van het formaat van een Peter Townsend me de hand komen drukken. Ja, bij mijn vrienden Armel en Sophie Issartel heb ik geluncht met mensen die tot de grootste beroemdheden ter wereld behoren. Ja, een schilder-miljonair, Vincent Roux, een vriend van de jonge en briljante advocaat Paul Lombard, heeft me zijn appartement, een van de sjiekste van Parijs, ter beschikking gesteld. Ja, al deze vooraanstaande figuren hebben gevochten om me aan hun tafel te hebben.
Maar al deze eerbewijzen hebben mijn diepste ik niet geraakt. Ik heb in mijn leven te veel dingen gezien, de slechtste en de beste, om niet te bedenken dat deze luisterrijke figuren nu aardig tegen me zijn omdat ik een persoonlijkheid van het moment ben. Maar later, als men door de normale gang van zaken tot een andere actualiteit zal overgaan?
En wat ik belangrijk blijf vinden, wat me ontroert, dat is als het eenvoudige ateliermeisje, de aardige hippy, de arbeider met zijn bezwete hemd me de hand komen drukken, me een compliment maken of me een handtekening vragen in een boek of op een stukje papier.
Op 6 juni snelle terugkeer naar Caracas, bekaf maar gelukkig, met achterlating van een uitgeputte, haast afgetakelde Castelnau en Francoise Lebert. Bij aankomst is de televisie op het vliegveld.
Wat een weg sinds mijn eerste stappen als vrij man op deze bodem bij het verlaten van het bagno van El Dorado!
Venezuela, waar Raphaël Caldera, president van de republiek, me persoonlijk heeft ontvangen, evenals de bisschop van Caracas, waar alle journalisten, op enkele uitzonderingen na natuurlijk, me in hun artikelen lof hebben toegezwaaid, waar intellectuelen zoals Uslar Pietri mijn boek hebben geroemd, en vooral Otero Silva, voortreffelijk schrijver en eigenaar van een van de grootste kranten van Zuid-Amerika; Otero Silva en zijn vrouw zijn hier de ware sponsors van mijn boek geweest, ze bieden het aan Pablo Neruda aan die me met een persoonlijke gelukwens vereert. Nog gezwegen van de radio en de televisie, waar de bekwame presentator Renny Ottolina me op een meer dan sympathieke manier aan het publiek voorstelt.
Rust in Caracas, uitblazen in Caracas? Vergeet het maar! Ik was nog maar tien dagen thuis of een paar reporters van Paris-Match, speciaal uit Parijs gekomen, slepen me mee op een pelgrimstocht naar Guyana, naar de Eilanden, en naar de plaatsen waar ik op mijn vluchten ben geweest. En in Trinidad vind ik Master Bowen terug, de advocaat die me op mijn eerste vlucht had opgevangen, in Georgetown vind ik Gekke Pietje en de Horlogemaker met zijn witte haar, en in het bagno van El Dorado vind ik niet alleen gewezen kameraden die waren vrijgelaten en teruggevallen, maar ze fotograferen ook in het inschrijvingsregister mijn naam, de datum van mijn aankomst en de datum van mijn vrijlating.
Terug in Frankrijk in begin augustus, en het gaat maar door.
Ach maanden heeft het geduurd, zonder ophouden.
Ach maanden, in welke tijd ik van het fenomeen van het moment word bevorderd tot de rang van schrijver van aparte klasse, dan tot de gevaarlijke rang van ster.
En in acht maanden zijn er meer dan achthonderdduizend boeken verkocht.
Dan beginnen de reizen naar de landen waar de vertaling van mijn boek uitkomt: Italië, Spanje, Duitsland, Engeland, België, de Verenigde Staten, Griekenland. En overal de radio, de televisie, de kranten, en ik praat, ik praat. Maar overal ook zo’n allerhartelijkste ontvangst. Dagen om met goud in marmer te schrijven.
En hoe zou ik Genève kunnen vergeten, waar de Romaanse televisie me de verrassing bereidt om in een directe uitzending de man voor de camera te brengen die Christus in het bagno heeft gebracht, majoor Péan, die zo loyaal is geweest te zeggen dat wat ik van het bagno had beschreven niet alleen waar was maar helaas nog sterk aan de gematigde kant. Hoe zou ik een bezoek van enkele uren aan Charlie Chaplin in Vevey vergeten, en de avond met zijn dochter? En de film die door de Belgische televisie is opgenomen met Geor-ges Simenon? Hoe zou ik de voortdurende, nooit veranderde vriendschap vergeten van een dichter als Jacques Prévert, die me niet alleen al zijn boeken schenkt maar op elk ervan de knapste en mooiste tekeningen maakt?
In Griekenland bereikt me het bericht van de ‘anti-Papillons’, twee boeken bestemd om me te vernietigen. Het is geweldig opwindend zomaar vijanden te hebben, mensen die je niets hebt aangedaan, die je zelfs niet kent.
Ik had de euvele moed gehad verschillende malen tijdens interviews te antwoorden op vragen over de huidige justitie in Frankrijk. In het bijzonder tijdens een uitzending van de R.T.L., het ‘Journal Inattendu’ van zaterdagmiddag 12 uur, waarbij degeen die het journaal leidt een bekend persoon is die ze hebben uitgenodigd, een persoon die om de een of andere reden in de actualiteit staat. Die zaterdag was de hoofdredacteur van het journaal: Pa-pillon. Rechts van me de degelijke Jean-Pierre Farkas, links Jean Carlier. Op het punt van actualiteiten waren we die dag nogal goed voorzien. Aan de ene kant de zaak van een jonge, tot zelfmoord gebrachte lerares, Gabrielle Russier, aan de andere kant de zaak van een handelsbediende beschuldigd van een afschuwelijke moord, Devaux.
“Papillon, wat vindt u van deze zaken?”
Ik heb direct het gevaar gezien. Als ik niet zou antwoorden, als ik de vragen omzeilde, zouden ze zeggen: “Het succes is die Papillon naar het hoofd gestegen, hij heeft een hoop verbeelding gekregen, hij vergeet waar hij vandaan komt. Hij wil zelfs niet meer samenwerken met de nieuwsmensen die toch zo hebben meegewerkt om hem bekend te maken. Het is een ondankbare egoïst.” En als ik ja zeg, als ik op elke willekeurige vraag zeg wat ik denk, zullen ze zeggen: “Papillon verbeeldt zich nu dat hij alles weet, hij heeft overal een antwoord op, hij geeft raad over ik weet niet wat, zelfs kookrecepten, en sterker nog, hij, een gewezen bagnoman, meent het recht te hebben ons lesjes te geven over wat we wel en niet moeten doen. Dat kan zo niet doorgaan.”
Dus aangezien ik zowel aan de ene kant als aan de andere fout zit kan ik net zo goed ronduit zeggen wat ik denk, te meer omdat het me bijna onmogelijk is anders te handelen als ik ergens warm voor loop.
En natuurlijk zijn er journalisten geweest die dachten: “Dat kan niet langer doorgaan. We hebben hem gemaakt, we hebben hem tot held gebombardeerd, goed, dan gaan we hem nu afbreken. Dat kan leuk worden en we hebben er nog baat bij ook. Op die manier hebben we hem van te voren, tijdens en naderhand verkocht.”
Die uitzending van de R.T.L. over de zaak Russier en de zaak Devaux, waarover Edgard Schneider schrijft: “Papilion heeft de antennes van Radio-Luxembourg doen trillen en ze trillen nog van verontwaardiging,” die uitzending wordt een van de twee druppels die de emmer doen overlopen.
De andere is het feit dat ik persoonlijk, in de kwaliteit van ‘klant van de justitie’ ben uitgenodigd door mannen die de wetten voorschrijven, die zich speciaal interesseren voor de rechtspraak en voor hen die deze ondergaan. Het was in het zeer eerbiedwaardige gebouw van de faculteit voor rechtsgeleerdheid in Parijs. Dat een galeiboef naast meester Jean Lemaire zit, deken der Orde van Advocaten van Parijs, dat hij wordt uitgenodigd zijn mening te zeggen door mannen van het gezag van een professor Baruk, deken Bru-nois, professor Levasseur, raadsheer Sacotte, meester Stancier, secretaris-generaal van de Internationale Vereniging tot het Voorkomen van Misdrijven, dat kon men niet gedogen, dat kon men niet meer verdragen, Papilion moest tot zwijgen, of in ieder geval in discrediet worden gebracht.
En een paar smerissen vinden een journalist ‘een echte literaire klabak,” zoals de krant La Suisse later schrijft, die onder protectie van een afdelingscommissaris een boek uitbrengt tegen mij.
In het leven zijn soms situaties die lijnrecht tegenover elkaar staan, die allebei volkomen uitersten zijn en zelfs nog aangedikt in hun extremiteit.
Hebt u een hemel gekend?
Bent u in de hemel geweest waar alle mensen aardig voor u zijn, u begroeten, uw verdiensten prijzen?
Bent u in de hemel geweest waar de speciaal voor u gecomponeerde muziek door de lucht zweeft en u zachtjes omhult in haar zoete en kabbelende melodie?
Bent u in de hemel geweest waar lieftallige engelen met hun stukjes papier naar u toe komen om uw kostbare handtekening te vragen?
Bent u in de hemel geweest waar alles wat u zegt en doet wordt geprezen?
Bent u in de hemel geweest waar men u recepten vraagt voor alles en waar ze alle met instemming worden ontvangen?
Bent u in de hemel geweest waar de zoons van de mensen die u onrechtvaardig hebben behandeld u vergiffenis vragen voor hen en dergelijke praktijken veroordelen?
Bent u in de hemel geweest waar de professoren naar u luisteren in plaats van te spreken?
Bent u in de hemel geweest waar grote geesten van de literatuur u in hun gelederen opnemen en u lof toezwaaien?
Maar afdalend uit de hemel, waaruit de kliekjes van deze al te schone feesten in de riolen vallen, bent u toen niet in de riolen geweest waar de ratten vechten om de kruimels van wat u hebt weggegooid?
Bent u in de riolen geweest, naar beneden getrokken door een hele meute jaloerse, naijverige, roofzuchtige individuen, larven die er een goed leventje leiden, zich echt thuisvoelen in dit stinkende water, die er groeien en zich vermenigvuldigen?
Bent u in de riolen geweest waar de mislukkelingen, de oude cocons, achtergelaten door de vlinder toen hij zijn vlucht nam, hun reddeloze bestaan eindigen, barstend van haat en wrok, sinds jaar en dag rondbaggerend in duisternis en onbekendheid?
Bent u in die riolen gevallen, getrokken, geduwd, gesleurd door die wezens die in hun razernij maar op één ding uit zijn, u te kunnen bijten om hun afschuwelijke ziekte in uw vlees over te brengen, omdat ze u uw succes niet kunnen vergeven?
Ja of nee, hebt u die hemel en die riolen gekend?
Ja of nee, hebt u die twee gezichten van Parijs gekend?
Hebt u misschien noch het ene noch het andere gekend?
Welnu, ik heb ze allebei gekend.
En wat me van dat alles overblijft, dat zijn die duizenden brieven en hartekreten, uit alle landen, waarin ik mijn lezers me heb horen toeroepen: “Negen in één klap, Papillon! Voor deze ene keer heb je in dat rottige leventje van je het banco gewonnen! Strijk op je winst, kerel! We zijn blij voor je.”
§
Terug in Caracas, dat eveneens zijn hemel en zijn riolen heeft.
En in onze flat, dezelfde als vroeger, die van de aardbeving, in onze semi-volksbuurt Chacaito, streel ik, op het stalen bureau waaraan ik Papilion heb geschreven, de schatten die ik in dit wonderlijke avontuur heb verzameld.
Daar heb ik de brieven geopend, de honderden, de duizenden brieven, die brieven die me ertoe hebben aangezet dit boek te schrijven, brieven uit de hele wereld, brieven waarin mensen hun ziel blootleggen, het intiemste van zichzelf vertellen, brieven die je zeggen: “Dank zij u, dank zij uw boek heb ik geen zelfmoord gepleegd, ik heb het kritieke ogenblik laten voorbijgaan, ik heb het geloof in het leven teruggevonden, ik ben een ander leven begonnen, ik ben een situatie de baas geworden die ik dacht onmogelijk te kunnen overwinnen…,” brieven waarin jongeren, ouderen, meisjes en jongens van de hele wereld me verklaren dat mijn boek ze de fut heeft gegeven die ze ontbrak om van het leven te houden en ervan te genieten.
Dit avontuurlijke leven dat mijn hartstocht is, waarin je alles op het spel zet, waarin je als je verliest weer opnieuw begint, dit rijke leven dat altijd iets nieuws geeft aan degenen die van het risico houden, dit leven waarin je intens gespannen bent tot in de diepste vezels van je wezen, dit leven dat in ons klopt zodra we in beweging komen, zodra we uit het raam springen om het avontuur in te gaan, het avontuur dat binnen het bereik van allen ligt, zelfs op de overloop van je huis als je er intens naar verlangt, dit leven waarin je je nooit gewonnen zult geven, omdat je op hetzelfde moment dat je een slag verloren hebt een andere voorbereidt in de hoop ditmaal te winnen, deze levenshonger die je nooit moet trachten te stillen, waarmee je op onverschillig welke leeftijd, in onverschillig welke situatie, je altijd jong moet voelen, om te leven, te leven, te leven, in volle vrijheid, zonder enige barrière die je kan beperken tot welke categorie of welke gemeenschap dan ook.
En daarom heb ik na het banco van mijn boek, in plaats van mijn gemak ervan te nemen en de hut voor de ouwe dag te kopen, een film gemaakt waarin ik veel op het spel heb gezet, waarin ik veel heb verloren, Popsy-Pop.
Auteur, scenarioschrijver, acteur, het was nogmaals om het plezier van winnen of verliezen, van het beleven van intense sensaties. De sensaties heb ik gehad, maar ditmaal was het een financiële strop. Dit banco heb ik verloren.
Gelukkig zijn er andere banco’s te spelen. Op de een of andere dag zal ik er zeker met één slag weer bovenop komen. Wanneer? Dat doet er niet toe, het leven is zo prachtig!
Tot ziens.
Papillon
Fuengirola,
augustus 1971 – Caracas, februari 1972
EOF