19

Geboorte van een papillon

We hebben bij de aardbeving toch meer verloren dan we dachten, en vooral de zaken lopen achteruit. Aan het eind van augustus telt het bedrag dat we opzij kunnen leggen maar heel weinig cijfers en ik kan niet nalaten met een zekere bezorgdheid aan de toekomst te denken, want ik ben bijna eenenzestig.

Ik zoek en zoek naar iets anders om te doen, maar wat?

Ik haal van onder het stof het oude dossier te voorschijn van een plan voor kreeftenvisserij langs de kusten van Guyana, ik documenteer me omtrent de forellenteelt, de fabricage van vismeel, de haaienvangst. Wie weet wat ik zal kunnen vinden of bedenken, niet om nu van te leven maar om onze oude dag zeker te stellen?

Ik moet iets vinden, maar wat?

Ik ben helemaal een incident vergeten dat voor de aardbeving heeft plaatsgehad.

11 juli 1967, Albertine Sarrazin is overleden aan de gevolgen van een operatie. Aangezien ik sinds jaren geen Franse kranten meer lees verneem ik nu pas dat deze jonge vrouw een succesvol schrijfster was, dat ze over een ontsnapping en over haar leven in de gevangenis had verteld in twee romans, waaronder L’Astragale, die haar bijna rijk had gemaakt. Het arme kind heeft niet van deze welstand kunnen genieten. Ik lees dit artikel in El Nacional, een groot en serieus Venezolaans dagblad.

En als ik mijn avonturen eens opschreef?

“Rita!”

“Wat is er?”

“Ik ga een boek schrijven over mijn leven.”

“Al vijftien jaar lang zeg je me dat en herhaal je steeds weer dat als jij je memoires uitgeeft ze zullen inslaan als een bom. Maar het duurt wel lang voordat die bom barst. Het spijt me, schat, maar ik geloof er niet meer in.”

Die Rita van me heeft groot gelijk, want bijna elke keer als we een avond met een stelletje vrienden hebben doorgebracht zijn er een paar geweest die tegen me zeiden: “Henri, jij moet die belevenissen opschrijven.” En elke keer geef ik hetzelfde antwoord: “Ik zal ze een keer schrijven, en dan zullen ze inslaan als een bom!”

“Je zult zien, ditmaal ga ik er echt aan beginnen.”

“Beloof me niets, je doet het toch niet.”

Inderdaad heb ik het niet gedaan.

Waarom niet? Allereerst omdat ik me er niet toe in staat voel, ik…ja, ik ben overtuigd dat ik niet kan schrijven. Praten? Dat wel. Verhalen vertellen? Beter dan een hoop anderen, dat is zeker. Maar een goed verteller zijn is nog wat anders dan kunnen schrijven. Kortom, ik laat de zaak schieten en denk er niet meer aan.

Twee maanden na de aardbeving, eind september, is een oud nummer van El National het laatste dat ik uit een pak oude kranten haal om het aan Maria te geven. Ze heeft kranten nodig om de vloertegels te beschermen tegen verfvlekken, want een paar werklui zijn de muren aan het overschilderen na de door de aardbeving ontstane scheuren te hebben gedicht. En opnieuw lees ik op dit verkreukelde papier het nieuws over de dood van Albertine Sarrazin.

Meer dan twee maanden al! Arm meisje, ik ben beter af dan zij, al ben ik dan niet rijk.

En jij hebt zelfs niet eens geprobeerd je herinneringen op te schrijven, je hebt direct de moed opgegeven! Dat is geen goeie beurt van je. Maar ik heb zoveel smoesjes om me ervan af te maken! Bijna niemand hier kent mijn verleden, mijn dochter werkt sinds zeven jaar op de Britse ambassade, mijn vrouw en ik worden beschouwd als eerlijke zakenmensen, zonder verleden. Behalve een paar politiechefs weet niemand iets, en zouden we tegen dat alles in moeten gaan? En in Frankrijk, wat zullen daar mijn zusters, mijn neefjes en nichtjes zeggen, en tante Ju? En dan, een succes in de literatuur is moeilijk te bereiken, onmogelijk haast. Nee, het is geen degelijk plan, Papi. Om me omhoog te werken uit de tegenwoordige situatie, waarin we goed leven maar niet genoeg verdienen om onze levensavond op behoorlijke wijze te verzekeren, moet ik iets vinden. Wat? Ik heb er geen donder mee te maken wat het is, we moeten eruit komen, dat is de hele zaak. Het is een idee-fixe geworden en ik ga me er serieus in verdiepen.

§

Enkele dagen later kom ik door de Acueducto-straat. Ik ben Alber-tine opnieuw vergeten, ik ben vergeten dat ik er een uur lang aan heb gedacht ook een boek te schrijven. Die herinneringen zullen, zoals Rita zegt, het lot ondergaan van een bom die nooit ontploft en zelfs niet dreigt te ontploffen, omdat hij nooit is gemaakt.

En in deze ellendige Acueducto-straat is de Franse Boekhandel gevestigd, en in de etalage waar ik automatisch langs kom een boek, en om dat boek een rode band: 123 000 exemplaren, en die dekselse band belet me niet de titel te lezen: L’Astragale.

Dus alleen al op dit boek had die Albertine een aardig sommetje verdiend! En met zo’n hoeveelheid poen hoefde ze met haar Julien geen deuren meer open te breken om er goed van te eten!

En ik heb L’Astragale gelezen, en ik was er verrukt van. Maar van wat in L’Astragale? De avonturen of de muziek van de taal? Qua avonturen gebeurt er niets, of bijna niets. Ze breekt haar voet bij een ontvluchting, ontmoet Julien die schuilplaatsen voor haar vindt en op wie ze verliefd wordt, en ze wordt gepakt op het moment dat alles tussen hen in orde is. Dus dat is het niet. Maar de manier waarop het geschreven is! Het is geen gewone beschrijving, het is een meesterwerk!

Wie leest meesterwerken?

Wie kan genieten van woorden, van mooie, zorgvuldig gebouwde zinnen?

Wie gaat naar de Opera? Vrij weinig mensen.

Dit boek is een opera, ja. En het is bepaald niet gek dat 12 3 000 personen een kaartje kopen voor deze opera waarvan twintig percent van de opbrengst naar het meisje met het verbrijzelde voet-wortelbeentje gaat. Alleen al met dit debuut heeft ze een bankrekening kunnen openen en een hut in de zon kunnen kopen om de regen te ontvluchten…Want ik gaf haar twintig percent, alsof ikzelf de uitgever was. Ik kende het uitgeversbedrijf nog niet.

Ik heb het boek weggelegd, verbluft bij de gedachte dat er meisjes zijn die in de bajes hun baccalaureaat halen, die er letterkundige diploma’s kunnen voorbereiden en met zulke ingewikkelde woorden schrijven zonder een woordenboek open te slaan.

Denk je eens in, kerel, dat jij honderdmaal meer avonturen hebt beleefd dan zij, duizend dingen die heel wat interessanter zijn om te vertellen, en dat als het je zou lukken ze op te schrijven je geen 123 000 boeken zou verkopen, maar tienmaal zo veel. Dat is zeker, maar daar heb je het juist, je moet kunnen schrijven, en dat is met jou niet het geval.

En als ik in plaats van mooie zinnen te zoeken, mijn lezer te wiegen in de muziek van een fraaie taal, hem eens schokte? Als ik in plaats van voor hem te schrijven eens tegen hem praatte?

Tegen hem praten? Waarom niet? Ik heb al een keer ervaren hoe dat op het grote publiek werkt!

“Rita! Heb je bijgeval die brief van Europe N°1 bewaard? O, hij is van lang geleden, van ‘57 of ‘58 geloof ik, meer dan tien jaar wel.”

“Jazeker, liefje, natuurlijk heb ik hem bewaard!”

“Wil je hem even geven?”

Een ogenblik later komt ze met de brief aan.

“Wat wil je ermee doen?”

“Me ermee volzuigen en er de moed uit putten om mijn bewuste boek te schrijven.”

“De bom? Zal hij eindelijk inslaan?”

Daar is de brief:

22 januari 1958

Monsieur Henri Papillon / Caracas / Venezuela

Geachte heer Papillon, Al enige weken was ik van plan u deze paar regels te schrijven om u mijn complimenten en mijn hartelijke dank over te brengen. Door de talloze bezigheden rond de jaarwisseling is er nog niets van gekomen, maar vandaag wil ik niet langer wachten daar mijn grote vriend Carlos Alamón, die ik met zoveel genoegen weer in Parijs heb ontmoet, morgen naar Caracas vliegt en u mijn brief zal brengen.

U hebt toegestemd in het interview waarom Pierre Robert Tranié, een van de zeven radio globe-trotters die we de wereld hebben rondgestuurd, u had gevraagd, en uw persoonlijkheid heeft zo veel kleur en verve gegeven aan dit onderhoud dat het is uitgezonden over Europe N°1 waar onze luisteraars er enthousiast over waren, en dat het werd uitgeroepen tot de beste van de reportages die die avond werden uitgezonden en Tranié daarmee de eerste prijs heeft bezorgd. Ik vind dat we in de eerste plaats tegen u ‘bravo’ moeten zeggen. Ongetwijfeld zal uw boodschap worden gehoord en ik spreek met u de hoop uit dat ze ten goede zal komen aan uw kameraden die, evenals uzelf, hebben bewezen in staat te zijn zich opnieuw aan het leven in de maatschappij aan te passen.

Nogmaals bravo en hartelijk dank dat u ons hebt geholpen onze luisteraars te interesseren en te ontroeren.

Ik verblijf, met de meeste hoogachting,

Louis Merlin

Directeur Europe N°1

Dus als ik vertel weet ik niet alleen mijn vrouw, mijn neefjes, mijn nichtjes, mijn vrienden of een groep onbekenden in een bijeenkomst te boeien, ik boei ook de onzichtbare luisteraars van Europe N°1.

Zeven globe-trotters over de wereld, twee maanden lang, met elk één interview per week, dat geeft zesenvijftig interviews, en jij, Papilion, je komt als eerste uit de bus. Ja, er is werkelijk een kans.

Vooruit dus met dit nieuwe avontuur!

Ik hoef me geen hoofdbrekens te maken, ik schrijf gewoon zoals ik praat.

Ik ga dus praten voordat ik schrijf.

En de volgende dag koop ik bij de Sears, het grote warenhuis van Caracas, de mooiste bandrecorder die ze hebben, een apparaat voor beroepsmensen, op krediet natuurlijk. Vijfhonderd dollar.

En ik praat, en ik praat, en ik laat dat ding maar draaien, en geloof maar dat het draait. Ik laat de microfoon niet meer los.

En ik praat ‘s nachts.

En ik praat ‘s morgens.

En ik praat ‘s middags.

Ik praat zo lang dat ik er hees van word, zo hees dat mijn stem helemaal gebroken is en niet meer over de microfoon komt.

Nu ik gedwongen ben de opname te staken begin ik meteen de band op papier over te brengen. Ik werk op hoogspanning, overtuigd iets geweldigs te hebben gemaakt. Sommige passages die Rita heeft afgeluisterd hebben haar tranen met tuiten doen huilen. Dus geen twijfel mogelijk, de kerel die zijn vrouw verhalen vertelt die ze uit haar hoofd kent en die haar toch nog weet te ontroeren, die kan zeker zijn van zijn succes.

En toch…nee! Als de opnamen eenmaal op papier staan blijkt het een waardeloze rotzooi te zijn.

Ik kan er niet over uit, ik begrijp er niets van.

Ik lees die tweeënvijftig bladzijden over, ik laat ze Rita lezen, en als we ze samen nog een keer hebben herlezen komen we tot de slotsom dat we er niet omheen hoeven te draaien en dat die tweeënvijftig bladzijden een waardeloze rotzooi zijn.

Ik heb korte metten gemaakt, ‘s Middags help ik Clotilde om het bewuste apparaat van vijfhonderd dollar, waarover ik niet meer wil horen en dat ik niet meer wil zien, in de bagagebak van haar auto te laden. Kostbaar cadeautje voor haar, ware opluchting voor mij.

Nog een bof dat mijn stembanden het hebben begeven, anders had ik wekenlang voor niets kunnen draaien.

“Laten we er niet meer over praten, Minouche. Adieu, melkkoe-tjes, spaarvarkentjes, gouden eieren! Jean-Jacques Pauvert, de uitgever, kan rustig slapen, er zal geen concurrent zijn om de verkoop van L’Astragale te drukken.”

November. Ik kan me nog zo suf peinzen op een originele manier om het huisje voor onze ouwe dag te verdienen, geen enkel vast plan tekent zich af.

Aangezien ik vrienden van allerlei slag heb worden me soms de vreemdste zakenvoorstellen gedaan. Een vriend die een stuk grond in Venezolaans Guyana bezit en die weet dat er in de omgeving een beetje goud is, zegt me dat we misschien een mijn zouden kunnen ‘ontdekken’ en na hem te hebben aangegeven, ingeschreven en afgebakend, een onnozele lummel zouden kunnen zoeken die hem koopt. De operatie is eenvoudig. Je hoeft alleen maar geweerpatronen te vullen met goudpoeder en een paar klompjes en ze in de grond af te schieten zodat, als de geoloog van de enthousiast gemaakte lummel monsters neemt op de plaatsen die we hem min of meer hebben aangewezen, hij een zeer positief rapport maakt. Ik maak hem er in alle ernst op attent dat als we de kostprijs van elke met goud geladen patroon berekenen we gevaar lopen ons definitief te ruïneren alleen al met een honderdtal geweerschoten. Want als er eens geen koper komt?…

§

Op het kantoortje van de Scotch, onze bar, heb ik de eerste schriften volgeschreven.

Sinds een poosje is er iets nieuws aan de hand in de nachtclubs van Caracas. Groepjes jongelui komen de bars bezoeken, ze kunnen niet drinken en zoeken bonje. Tot aan de aardbeving waren ze nooit bij mij gekomen. Na een of twee invallen die een beetje herrie hebben veroorzaakt heb ik het bekeken. Het is voor de goede gang van zaken nodig dat ik er ben zonder in de bar zelf te zijn. Een aangrenzend kantoortje biedt me de gelegenheid afwezig te zijn als alles goed gaat en aanwezig wanneer het nodig is. Ik sleep er kranten en papieren van de zaak mee naar toe om de tijd te doden.

Een nieuw schrift ligt daar bij de andere papieren, een schoolschrift met spiraalband. Deze schriften gebruiken we om de dagelijkse onkosten in te noteren, de drankleveranties enzovoort. Ik verveel me.

En met de zekerheid dat ik me nogmaals een buil ga vallen schrijf ik het eerste schrift van Papillon.

En pas als het helemaal vol is lees ik het op een zondag voor aan mijn vrouw, mijn dochter en mijn zwager die is komen lunchen.

Ze zijn zo geboeid dat ze vergeten op de televisie het programma ‘5 en 6’ te zien, een soort weddenschap op paarden waarmee je in vijf of zes rennen meer dan een miljoen bolivar kunt winnen. Een hoop die elke zondag door driehonderdduizend gokkers wordt gekoesterd.

Aangemoedigd door dit succes, waarop ik niet al te erg had gehoopt, begin ik aan het tweede schrift. Het resultaat is honderd procent positief, dat vinden we allemaal. Maar dan begin ik te twijfelen. Zouden zij niet te mild oordelen omdat ze mijn vrouw, mijn dochter en mijn zwager zijn? Het zou stom zijn door te gaan zonder het oordeel te hebben van heel verschillende mensen die niet bij voorbaat gunstig gestemd zijn.

Een fles whisky, een fles pastis, een mandfles Chianti, alles staat klaar om op een zaterdagmiddag enkele personen te ontvangen die eerlijk hun mening zullen zeggen. Een leraar die deel uitmaakt van het groepje vertelt me dat zo’n bijeenkomst van verschillende soorten mensen in Frankrijk een ‘comité de lecture,” een leescommissie heet.

Ik ben nerveus. Ze zullen om zes uur komen, het is vier uur. Zullen ze me niet geweldig uitlachen als ze weer buiten staan?

Als ze maar niet huichelen! Ik heb ze anders goed uitgekozen. In de eerste plaats twee gewezen pooiers, thans keurige zakenlui. Ze zijn belangrijk vanwege hun kennis van onderwereldzaakjes. Een ingenieur en vooraanstaand econoom die de directe medewerker van Laval is geweest. Een kapper die veel leest en het hele ceuvre van Albertine Sarrazin en nog enkele anderen kent. Een leraar Frans. Een professor in de letterkunde aan de universiteit van Caracas. Een judoka uit Limoges, zwarte band. Een chemicus en industrieel uit Lyon. Een banketbakker uit Parijs. Allemaal Fransen.

Ze zijn allen ongeveer op tijd gekomen. Alleen de Franse leraar komt als ik al twintig bladzijden heb gelezen.

Ik heb een droge keel van het gespannen lezen. Niemand heeft iets gezegd, de gezichten hebben niets uitgedrukt. Het is een complete vuurproef. Opschudding bij de aankomst van de laatkomer. Excuses, gerammel van ijsblokjes in zijn glas, eindelijk zit hij.

“Ik ga door, heren.”

“Nee,” zegt de professor in de letteren. “Ik stel voor dat Henri opnieuw begint met de bladzijden die hij ons heeft voorgelezen. Ze zijn voortreffelijk en ik wil dat u ze hoort, wat ons de gelegenheid biedt er twee keer van te genieten. Gaat iedereen ermee akkoord?”

Iedereen gaat akkoord. En in mijn hart begint de zon op te gaan. Ik heb een paar uur achter elkaar gelezen. En in die tijd hebben ze niets gegeten en nauwelijks gedronken. Dat is een teken dat ze geïnteresseerd zijn.

We zijn laat uit huis weggegaan. Ik heb ze naar een restaurant tegenover de Scotch gebracht, en voordat ik met ze aan tafel ging ben ik even de Scotch binnengewipt om Rita achter de kassa weg te halen, haar het kantoortje in te trekken, mijn armen om haar heen te slaan en haar tussen mijn kussen door te zeggen: “Minouche, de zaak is gewonnen, vast en zeker, ik voel het, gegarandeerd. De bom zal inslaan met een knal zoals je nog nooit hebt gehoord!”

En ik heb haar met tranen in haar ogen achtergelaten om vlug naar de ‘leescommissie’ terug te gaan voordat hun bestelling is gebracht. En onder het eten van een mooie parrillada (geroosterd vlees) krijg ik links en rechts te horen: De pooiers: “Kerel, we staan er paf van, eerlijk waar.”

De medewerker van Laval: “Het is levendig, vlot, het leest makkelijk.”

De leraar Frans en de professor in de letteren: “U hebt enorm veel talent.”

De judoka, de banketbakker en de chemicus zijn het erover eens dat ik moet doorgaan, want ze zijn zeker van het succes.

De kapper: “Als je het hele boek schrijft zoals die twee schriften zal het geweldig zijn.”

Ik heb in tweeëneenhalve maand alle schriften geschreven.

Uit het gekibbel van de leden van de ‘leescommissie’, die elk de eerste willen zijn om de achtereenvolgende schriften voor achtenveertig uur te mogen meenemen en lezen, maak ik op dat het nog steeds goed gaat.

Ik heb het werk in januari 1968 voltooid.

De schriften zijn hier, ik lees ze zo vaak over dat ik ze haast uit mijn hoofd ken.

Ja, de schriften liggen hier, thuis, op het bureau. Maar wat nu? Ze liggen hier, en daarmee uit. Wat moet ik ermee doen? Je kunt geen handgeschreven schriften insturen. En aan wie? En als ik geen kopie bewaar kan elke willekeurige lamzak zeggen dat hij niet weet wie ze heeft geschreven en alle poen zelf opstrijken, als er poen aan zit.

Het is om je rot te lachen: ik heb mijn boek geschreven en nu weet ik niet meer wat ik ermee aan moet! Ik denk na. In de eerste plaats moet het in drie exemplaren worden uitgetypt.

En die typistes, een Joegoslavische, een Russische, een Duitse en als laatste een meisje uit Martinique, maken dat Castelnau later in het voorwoord schrijft: “Dit boek, getypt door enthousiaste, steeds wisselende en niet altijd erg Franse typistes…”

Inderdaad, niet altijd erg Frans, maar altijd enthousiast, zo zelfs dat als ik op een dag geruisloos het vertrek binnenkom waar de typiste uit Martinique zit te werken, ik haar verras terwijl ze staande voor haar schrijfmachine brede gebaren maakt. Ze speelt voor zichzelf een scène uit het boek.

Het boek begint me een hoop geld te kosten: de bandrecorder, de schrijfmachine, whisky, maaltijden met de ‘leescommissie’, de pakken papier en het honorarium voor de op z’n minst tweetalige typistes. Het gaat er werkelijk in hakken. Wanneer het uitgetikt is telt het boek zeshonderdtwintig bladzijden. Met een tempo van veertien velletjes per dag zijn er acht weken aan het uittikken heengegaan. De totale onkosten zijn ongeveer drieëneenhalf duizend dollar. Gelukkig kunnen we het doen en Rita zegt, om me gerust te stellen, dat het geld goed besteed is, want zelfs al wordt het niet uitgegeven, dan hebben we drie heel bijzondere kerstcadeautjes voor een paar familieleden.

“Nee,” zeg ik. “Twee cadeautjes. Het derde is voor jou. En bovendien, je kunt nooit weten, ‘t is beter er eentje te houden.”

En nu, met deze drie stapels van zeshonderdtwintig bladzijden voor mijn neus, ben ik nog net zo ver van huis als eerst. Nog verder misschien.

De schriften waren van mij, van mij alleen. Ze waren van mijn hand. Ik had ze in een soort trance geschreven. Het handschrift tekent op het papier lettervormen die van jezelf zijn. Niemand kan op dezelfde manier deze letters namaken die zo heel anders zijn dan andermans letters. In dit gekrabbel kun je zelf alleen zonder een seconde te aarzelen de zinnen ontcijferen die spreken over je vroegere leven, en toen ik ze op het papier heb geworpen zag ik dat verleden met zo’n intensiteit opnieuw voor me dat ik ze niet neerschreef maar mezelf erin legde, ik beleefde ze.

Schriften zijn van jou alleen. Maar als tweetalige typistes je zinnen, je stijl, in keurige machinelettertjes hebben omgezet, dan wordt het iets heel gewichtigs en heel belangrijks.

De velletjes zijn de jouwe niet meer. Nu al niet meer van jou alleen, dat is zeker. De velletjes kunnen worden beoordeeld in een echt proces waarbij de lezers de rechters zijn, en jij kunt ze niet verdedigen. Naast elke lezer zit geen advocaat van je, hun vonnis is onherroepelijk.

Hoe krijg je jezelf uitgegeven? En om te beginnen, kan dit boek een uitgever interesseren? Hoe kom ik dat te weten? Hoe dring ik tot hem door? Eens even nagaan. Dit boek is in de smaak gevallen bij alle leden van de bewuste ‘leescommissie’, bij mijn hele gezin, bij mijn franssprekende Venezolaanse vrienden, bij een ex-ambassadeur in Londen, Hector Santaella, zelfs bij een kerel met het gezag en de ervaring in dit soort zaken als Jean Mallet de la Trévanche, en bij een communistisch polemist, Hernani Portocarrero. Wat wil dit alles zeggen? In feite niets.

Zij zijn misschien enthousiast over de avonturen zelf. Dat betekent nog niet dat het publiek het boek als boek zal waarderen. Ik moet me dus niets aanmatigen, ik moet het aanbieden met de woorden: “Als het u niet bevalt, kunt u het dan niet laten herschrijven?” Of zou ik het van tevoren laten herschrijven? Maar dat zal vast erg duur zijn, we zouden daarmee nog meer geld in dit avontuur steken zonder zelfs te weten of het boek zal worden uitgegeven.

Een kerel die op doorreis in Caracas is brengt me de oplossing. Hij wacht bij mij op Joseph Carita, de broer van de gezusters Ca-rita in Parijs, de beroemde kapsters. Joseph is laat, de man vraagt me toestemming de getypte vellen te mogen doorbladeren. Hij heeft niet gemerkt dat hij twee uur heeft zitten wachten. Goed teken.

Hij is met twee schriften naar Frankrijk vertrokken. Een van zijn vrienden zal ze bekijken en ze zo nodig bijschaven.

Een maand lang heb ik elke ochtend naar de postbode uitgekeken. Hij moet me het vonnis van een beroepsschrijver brengen plus een herschreven hoofdstuk uit het boek, over het eiland van de melaatsen.

Ik weet niet wat te doen met de brief en het pakket die ik zojuist heb ontvangen. Ik weet niet of ik eerst de brief zal openmaken of het pakket waarin de melaatsen niet meer ‘mijn melaatsen’ zullen zijn. Het is elf uur, ik raak niets aan, ik maak niets open, de brief en het pakket liggen op mijn bureau, intact. Ik wacht tot we allemaal bij elkaar zijn voor de lunch.

Het toeval wil dat we twee gasten hebben, de leraar Frans en zijn vrouw.

“Maak eerst de brief open.”

De Franse schrijver zegt me dat mijn bladzijden hem erg hebben geïnteresseerd, hij belooft me een goed boek van mijn memoires te maken, goed geschreven, in goed Frans. Een serieus boek van een behoorlijke literaire waarde. De condities zijn als volgt: vijftig procent van mijn rechten plus een som van 18.000 francs voor het werk en de onkosten: “Hierbij de episode van de melaatsen. Ik hoop dat ze u bevalt.”

Doodse stilte. Met toegeknepen keel begin ik ‘de episode van de melaatsen, in goed Frans’ te lezen. Ik zal mijn verhaal eindelijk in zo’n vorm gegoten zien dat het kan worden uitgegeven.

Ik heb het hoofdstuk uit. Zijn dat mijn melaatsen? Maar dat bestaat niet, het zijn mijn melaatsen niet meer! De zaak is verloren.

“Welnee, Henri! Die melaatsen van jou zijn geweldig, niet deze,” verzekert de Franse leraar. “Je bent toch niet ontmoedigd, Henri?”

“Dat dacht je maar, professor! Nee, ik ben verbaasd, onthutst, dat wel. Het brengt me van de wijs, als ik die bladzijden lees, dat mijn melaatsen hun eigen kop niet meer hebben, de kop die ik van ze gezien heb. Als de uitgevers zo zijn, dan is het erger dan in het bagno, je moet oppassen om niet levend te worden verslonden. En die vent neemt geen halve maatregelen: voor het bijschaven van mijn boek wil hij vijftig procent, niet meer en niet minder! Maar het geeft niet, professor, ik hou van knokken, het begint boeiend te worden, het avontuur spitst zich toe. En in plaats van recht door zee te gaan, zoals ik dacht dat je in deze speciale kringen moest doen, ga ik me in deze jungle storten en mijn houding regelen naar de mensen en de momenten. Laat dat maar aan mij over: de rimboe, de boeven met das en mooie pakjes, de handigheid om mijn kaarten pas op tafel te leggen op het moment dat ik heb gewonnen en de pot kan binnenhalen, dat alles is voor mij gesneden koek!”

Geweldig, dat gaat boeiend worden, als je je aan niemand overlevert, op niemand vertrouwt. De eerste houding die je moet aannemen: doen geloven dat je een onnozele hals, een makkelijk te overdonderen sukkel bent, zoals vader Goriot bij Balzac, stamelend antwoorden en je doof houden om op je gemak over je antwoord te kunnen nadenken.

Ik zal het wel uitvechten met die troep van uitgevers en geldbeluste ghostwriters!

Je moet ze allemaal laten geloven dat het inderdaad broodnodig is dat je proza wordt herschreven, zelfs al vind je het zelf beter dan het hunne.

Wie het eerst vragen? Hachette? Pion? Ik ken alleen deze twee. Er zijn er vast nog meer.

“En waarom niet de uitgever van Albertine Sarrazin?” zegt Clotilde.

“Schitterend idee, kind!”

Na de maaltijd belt Clotilde de Franse Boekhandel op om het adres van Pauvert te weten te komen. Vijf minuten later tikt ze een brief aan de heer Jean-Jacques Pauvert, 8 rue de Nesle, Paris 6e, waarin ik zeg dat ik een ex-bagnogevangene ben, ruim vijfentwintig jaar geleden ontsnapt, dat ik door de aardbeving ben geruïneerd en dat het voor mij met mijn eenenzestig jaar moeilijk is er weer bovenop te komen, dat hij, uitgever van L’Astragale, mij misschien zou willen helpen door mijn memoires uit te geven, slecht geschreven weliswaar, maar ik ben geen schrijver en’hij zal makkelijk iemand kunnen vinden die met dit materiaal een goed boek kan maken: “De oude penosejongen verlaat zich op u, iets zegt me dat ik goed heb gekozen. Men moet in de mensen vertrouwen, ik zal de condities aanvaarden die u denkt me te kunnen aanbieden. Hierbij enkele fragmenten die ik u verzoek door te lezen.”

Ik ben niet zo stom ze de hele zwik te sturen. Je weet nooit wat ze ermee doen!

De brief en de fragmenten gaan op 20 augustus per aangetekende post weg.

§

De prullebak, kerel, daar zal die Pauvert je fragmenten in hebben gemikt! Want het is nu 20 september. Een maand zonder antwoord. Een geïnteresseerde vent zou allang hebben geantwoord.

Hij kan met vakantie zijn, laten we dat hopen. Het is waar, een uitgever kan zich, met het zweet van zijn schrijvers, lange en weelderige vakanties veroorloven. Als er op 30 september niets is zal ik naar een ander schrijven.

§

Op 28 september ‘s morgens, een gele envelop. Ik maak hem in koortsige spanning open. Binnenin een enkel velletje, ook geel. Terwijl ik mijn bril zoek zeg ik tegen mezelf: “Ze hebben de geelzucht in die tent.”

Rita staat naast me.

“Ze hebben je toch maar geantwoord.”

“We zullen zien.”

En ik lees: “Geachte heer, we zijn werkelijk zeer geboeid door de enkele fragmenten die u ons hebt gestuurd. Ze vormen de grondslag voor een uitstekend verhaal.

U zou, als het nog niet gebeurd is, het geheel in precies dezelfde stijl moeten schrijven als het stuk dat wij hebben gelezen. Het is levendig, direct. Het is een plan dat we met de grootste aandacht zullen volgen.

Alvorens u voorstellen te doen zouden we gaarne het geschrevene in zijn geheel willen lezen.”

Enzovoort.

Ondertekend: Jean-Pierre Castelnau.

§

We hebben de brief drie keer gelezen. Eerst ik, toen Rita, toen ik weer hardop, elke zin, elk woord op zijn nuances wegend, alsof het de voorlezing! door een notaris van een testament betrof aan erfgenamen die goed van zijn inhoud moeten worden doordrongen en de juiste betekenis van elk woord moeten begrijpen.

“Olé, Minouche! Olé! Het gaat gebeuren, de start is er! En die…hoe tekent de kerel ook weer? Ah, ja…die Castelnau zal in de verhalen een levendigheid en een directheid vinden waar hij nog geen flauw idee van heeft.”

“Kalm aan, schat. Het is inderdaad een goed bericht, maar tussen dit en uitgegeven worden ligt nog heel wat.”

“Minouche, die kerels verknoeien hun tijd niet met schrijven voor niets. Als ze hebben geantwoord betekend het dat ze geïnteresseerd zijn. Ja of nee?”

“Ja, maar verder?”

“Ten tweede zeggen ze vriendelijke dingen tegen me: “Het is levend, direct, het vormt de grondslag voor een uitstekend verhaal.” Wat zeg je daarvan? Je denkt toch niet dat die boeven van uitgevers je voor niks complimentjes zitten te maken! Want hoe harder ze zeggen dat het goed is, hoe meer geld het ze zal gaan kosten. Dus ze moeten het wel echt denken. Maar aangezien het uitgekookte kerels zijn zeggen ze maar de helft van wat ze voelen. Zal ik je eens zeggen, ik, een gedroste bagnoklant, een schrijver van de straat, zal ik je eens zeggen wat ze bedoelen met ‘levendig, direct, grondslag voor een uitstekend verhaal, stuur ons de hele zwik’?”

“Nou?”

“Ze bedoelen: we hebben drie geweldige fragmenten ontvangen. Als alles in dezelfde stijl is geschreven, dan is het een heel bijzonder boek.”

“En ga je ze de zeshonderdtwintig bladzijden sturen?”

“Ben je gek? Ik ga ze zelf brengen.”

“De reis is duur.”

“We gokken, meid! We gokken, en zal ik je eens wat zeggen? We zetten alles op het spel, de hut, de paar stuivers die we op de bank hebben staan, onze goede naam. Banco solo, hoor je? Banco solo voor de hele troep. En luister goed. Ditmaal, ik voel het, ik ben er zeker van, zal het Franse volk antwoorden: “Negen in één klap, strijk op je winst, Papillon, je hebt eindelijk een banco gewonnen in dat rottige leven van je!”