Montmartre – mijn proces
1967, mijn zaak is verjaard. Ik ben alleen naar Frankrijk vertrokken. We kunnen onmogelijk de leiding van onze zaak aan iemand toevertrouwen. Om er een gezonde sfeer te handhaven is een straffe hand nodig, een energiek persoon die respect weet in te boezemen, en alleen Rita kan dat goed. Ze heeft tegen me gezegd:
“Ga je familie in hun eigen huis begroeten, ga naar het graf van je vader, en reis dan door naar Israël om mijn moeder te omhelzen, ze is al zo oud.”
Ik ben Frankrijk via Nice binnengekomen. Ondanks mijn Venezolaanse pas en mijn visum van het Franse consulaat heb ik het vliegtuig Caracas – Madrid – Barcelona genomen en toen Barce-lona – Nice. Waarom Nice?
Samen met mijn visum heb ik uit handen van de Franse consul in Caracas het officiële stuk ontvangen waarin mijn prescriptie door het hof van appel in Parijs wordt bevestigd. Maar toen hij me het visum en dit stuk overhandigde zei de consul: “Wacht u even af tot ik in Frankrijk instructies heb gevraagd om te weten onder welke voorwaarden u er kunt terugkeren.”
Niet moeilijk te raden wat dat inhoudt. Als ik naar de consul zou teruggaan en hij had het antwoord uit Parijs ontvangen, dan zou hij me meededeling doen van mijn ‘levenslange verbod tot verblijf in het departement van de Seine.” En ik ben wel degelijk van plan een kijkje te gaan nemen in Parijs.
Ik heb daarom deze mededeling ontweken en aangezien ik ze niet ontvangen en nog minder getekend heb ben ik niet in overtreding. Tenzij de consul, als hij hoort dat ik ben vertrokken, aan de politie van het vliegveld van Parijs vraagt me het verbod bij mijn aankomst aan te zeggen. Vandaar mijn twee etappes: ik land in Nice alsof ik zo uit Spanje kom.
1930-1967. Zevenendertig jaren zijn verstreken.
Dertien jaren ‘weg der verrotting’, vierentwintig jaar vrijheid waarvan tweeëntwintig met een eigen tehuis dankzij hetwelk ik weer ben opgenomen in de maatschappij en eerlijk leef zonder daarom helemaal in het gareel te lopen.
In 1956 een maand met mijn familie in Spanje, dan een gat van elf jaar waarin onze talrijke brieven het contact levend hebben gehouden, ondanks alles.
1967. Ik heb ze allen gezien.
Ik ben in hun huis geweest, ik heb aan hun tafel gezeten, ik heb hun kinderen en zelfs hun kleinkinderen op mijn knieën gehad. Grenoble, Lyon, Cannes, Saint-Priest en ten slotte Saint-Peray, waar ik in het huis van papa tante Ju vind, nog steeds trouw op haar post. Ik heb de grote foto’s van mijn ouders zorgvuldig ingepakt, ik heb vol trots de medailles in ontvangst genomen die mijn vader in de eerste wereldoorlog heeft verdiend, ik heb als een schat het spaarbankboekje bewaard dat hij een maand na mijn geboorte voor me had geopend. Ik lees: “december 1906, Saint-Etienne de Ludgarès, Henri Charrière, 5 francs’. Er zijn inleggingen van twee francs, drie francs, zelfs eentje van één franc, symbool van zijn liefde voor zijn kleine jongen voor wie deze francs, zelfs al heeft hij ze nooit opgenomen, miljoenen aan tederheid vertegenwoordigen.
Ik heb geluisterd naar tante Ju die me vertelt waarom papa waarschijnlijk vóór zijn tijd is gestorven. Hij besproeide zelf zijn tuin en droeg uren en uren lang zijn gieters over een afstand van meer dan tweehonderd meter: “Denk je eens in, jongen, op zijn leeftijd! Hij had een rubber slang kunnen kopen, maar nee hoor! Hij was zo koppig als een muilezel, en aangezien zijn buurman niet de helft ervan wilde betalen en hij wist dat als hij hem zou hebben de buurman hem wel te leen zou vragen, wel, daarom heeft hij tot het laatst toe volgehouden, en op een kwade dag, toen hij met de gieters sjouwde, heeft zijn hart het begeven.”
Ik zie mijn vader, ik zie hem duidelijk voor me, slepend met die zware gieters tot aan zijn bedden met sla, met tomaten of met sperzieboontjes.
En ik stel me voor hoe hij hardnekkig weigerde die slang te kopen terwijl zijn vrouw, tante Ju, hem elke dag vroeg het te doen.
En ik zie die dorpsonderwijzer stilstaan om adem te scheppen en zijn voorhoofd met zijn zakdoek te betten, of om een raad te geven aan een buurman, en ongetwijfeld een les in plantkunde aan een van zijn kleinkinderen die bij hem komt opknappen van de kinkhoest of van de bof.
En ik zie hem een groot deel van zijn oogst uitdelen aan de mensen die geen tuin hebben, en pakjes maken die hij naar verschillende delen van Frankrijk stuurt om zijn familie of vrienden te helpen tijdens de schaarste van de vorige oorlog.
Voordat ik naar het kerkhof ging om zijn graf te bezoeken heb ik tante Ju gevraagd me zijn lievelingswandelingen te laten maken.
En we lopen in hetzelfde tempo als hij, over diezelfde grintpaden omzoomd met riet, met madeliefjes, met klaprozen, en ik wacht op het moment dat een paaltje, een zwerm bijen, het opvliegen van een vogel tante Ju een kleine gebeurtenis uit het verleden in herinnering brengt die hen had getroffen. En dan vertelt ze me stralend op welke plek mijn vader haar had verteld hoe een wesp zijn klein-zoontje Michel had gestoken: “Daar, zie je, Henri? Daar stond hij precies.”
Met droge keel, hunkerend naar nog meer, steeds meer van die kleine details uit het leven van mijn vader, luister ik, gefascineerd door dit beeld dat voor me gaat leven:
“Weet je, Ju, toen mijn jongen nog heel klein was, vijf of zes op z’n hoogst, is hij op een wandeling niet één keer door een wesp gestoken zoals Michel, maar twee keer. Maar hij heeft niet gehuild, en we hebben zelfs nog de grootste moeite gehad hem ervan te weerhouden het wespenest op te zoeken om het te vernietigen. O, hij was zo dapper, die Riri!”
Ik ben niet verder de Ardèche in gegaan, ik ben niet verder gegaan dan Saint-Peray.
Ik wil samen met Rita in mijn dorp terugkomen, misschien over twee of drie jaar.
Nog met de herinnering aan die heerlijke ogenblikken in mijn hart stap ik aan het Gare de Lyon uit de trein en breng er mijn koffers naar het bagagedepot om geen gastenformulier in een hotel te hoeven invullen. Ik heb opnieuw het asfalt van Parijs onder mijn voeten, na zevenendertig jaar.
Maar dit asfalt kan alleen maar mijn asfalt zijn als ik in mijn wijk ben, op Montmartre. Ik ga er ‘s avonds heen natuurlijk. De Papilion van de jaren 30 kende alleen de zon van de elektrische lampen.
En daar is dan Montmartre, zijn Place Pigalle en het café Le Pierrot, en het maanlicht, en het slurfje van Elysée des Beaux-Arts, en de pierewaaiers en het gelach en de hoeren en de kerels met hun pooiersmanieren die voor een ingewijde alleen al aan hun gang onmiddellijk te herkennen zijn, en de propvolle bars waar de mensen aan de tapkast op een afstand van drie meter met elkaar praten. Maar dit is mijn eerste indruk.
Zevenendertig jaren zijn voorbijgegaan, niemand kijkt me aan. Wie zou ook letten op een bijna oude man van zestig jaar? De hoeren zijn in staat me uit te nodigen met ze mee te gaan en die jongelui zullen misschien onbeleefd genoeg zijn om mijn glas opzij te schuiven en me met hun elleboog weg te duwen om mijn plaats aan de bar in te nemen.
Een zoveelste vreemdeling, een mogelijke klant, een industrieel uit de provincie, dat zien ze in die goed geklede meneer met z’n keurige dasje, een doodgewone burgerman, weer zo eentje die op dit late uur in deze twijfelachtige kroeg verzeild raakt. Trouwens je ziet meteen dat hij niet gewend is in zo’n omgeving te verkeren, je voelt dat hij niet erg op z’n gemak is.
Inderdaad, ik voel me niet op m’n gemak, dat is begrijpelijk. Het zijn niet meer dezelfde mensen, niet dezelfde koppen, je voelt meteen dat alles verwaterd is, alles zit door elkaar. Smerissen, lesbiennes, halve pooiers, homofielen, jongens van de vlakte, burgermannetjes, negers en Arabieren; alleen een paar schaarse Marseillanen of Corsikanen met hun zuidelijke accent doen me aan de oude tijd denken. Kortom, het is een volkomen andere wereld dan die ik heb gekend.
Je ziet zelfs niet, wat je in mijn tijd altijd zag, die tafeltjes van zeven à tien dichters, schilders of andere artiesten die in groepjes bij elkaar zaten, met hun lange haren waar de losbolligheid, de opstandige geest en het avantgardistische vernuft van afdropen. Trouwens elke lummel draagt tegenwoordig lang haar.
En ik ga als een slaapwandelaar van de ene kroeg naar de andere, en ik loop trappen op om te zien of op de eerste verdieping nog altijd de speeltafels van mijn jeugd staan, en ik weiger beleefd het aanbod van een gids om me met Montmartre te laten kennismaken. Wel vraag ik hem: “Vindt u niet dat sinds 1930 Montmartre de ziel heeft verloren die het toen had?”
En ik krijg een verschrikkelijke zin om een oorvijg te verkopen aan de vent die door zijn antwoord mijn eigen Montmartre beledigt: “Welnee, meneer, Montmartre is onsterfelijk! Ik woon er al veertig jaar want ik ben hier op mijn tiende gekomen en, geloof me, Place Pigalle, Place Blanche, Place Clichy en alle straten die er van uitlopen zijn en zullen altijd, tot in eeuwigheid, hetzelfde zijn, met dezelfde sfeer.”
Ik ontvlucht die stomme klootzak en ga op de middenberm van de laan onder de bomen lopen. Van daar, ja, als je de mensen niet duidelijk onderscheidt, als je alleen maar vormen ziet, van daaruit gezien is Montmartre nog steeds hetzelfde. Ik loop langzaam naar de plek waar ik zogenaamd Roland Legrand heb vermoord in de nacht van 25 op 26 maart 1930.
De bank, dezelfde bank ongetwijfeld, elk jaar opnieuw geverfd (een bank in een laan, van zulk dik hout, die gaat heus wel zevenendertig jaar mee), de bank staat er, en de elektrische straatlantaarn staat er, en de bar ertegenover is er, en de stenen van de huizen zijn nog steeds dezelfde, en de luiken van het huis er tegenover zijn er nog, ze zijn half gesloten. Maar spreek, spreek dan toch, dode steen, hout, boom, ruiten! Jullie hebben gezien, jullie, jullie waren erbij want jullie zijn er nog, jullie weten heel goed dat de-geen die die nacht heeft geschoten, dat ik dat niet was. Waarom hebben jullie het niet gezegd?
De mensen lopen voorbij, onverschillig, de mensen lopen voorbij zonder die zestigjarige man te zien, geleund tegen de boom, dezelfde boom die daar stond toen het revolverschot werd afgevuurd.
De man streelt de schors van de boom, het is net of hij hem excuus vraagt, omdat hij hem, gedurende enkele seconden van zinsverbijstering, heeft verweten niet te hebben gesproken, hij zomin als de andere eeuwig zwijgende getuigen van het leven der mensen: de stenen, de bomen van Montmartre.
Vierentwintig jaar was ik, in 1930, en ik kwam de Rue Lepic afgerend, die straat waar ik nu nog met stevige pas tegenop kan lopen. Want gelukkig ben ik sterk en kerngezond, ik ben jong, ja ik ben jong en ik moet ook zeker jong van lichaam en geest zijn om niet onder invloed van mijn aandoening ter plaatse te kreperen aan een hartaanval of om niet als een gek te gaan schreeuwen.
De geestverschijning is hier, ondanks jullie allen, hij heeft de steen van het graf gewenteld waarin jullie hem levend hadden begraven. Blijf staan, voorbijgangers met jullie bijziende ogen, kijk deze man aan die onschuldig is veroordeeld voor het plegen van een moord op deze zelfde plek, in aanwezigheid van deze bomen en deze stenen, blijf staan en vraag deze stomme getuigen, vraag ze vandaag te spreken. En als jullie je goed naar ze overbuigt, als jullie ze met aandrang vraagt en bidt te spreken, dan zullen jullie ze evenals ik heel zachtjes horen fluisteren: “Nee, zevenendertig jaar geleden was deze man niet hier in de nacht van 2 5 op 26 maart, om drie uur dertig in de morgen.”
“En waar was hij dan?” zullen de ongelovigen roepen. Dat is gauw gezegd, ik was in de Iris-Bar, zo’n honderd meter hier vandaan, in de Iris-Bar waar een brave taxichauffeur opeens binnenkomt, zeggend: “Er is buiten geschoten.”
“Niet waar,” hebben de smerissen gezegd. “Niet waar,” hebben de baas en de kelner van de Iris op aandrang van de smerissen gezegd.
Ik zie weer het onderzoek, ik zie weer dat proces, ik wil deze confrontatie met het verleden niet afwijzen. Wil je alles weer doormaken, kerel? Stel je daar zo veel prijs op? Bijna veertig jaren liggen ertussen en je wilt opnieuw die nachtmerrie beleven? Ben je niet bang, denk je niet dat deze terugblik op het verleden je dorst naar de wraak die je sinds lang had opgegeven weer zal aanwakkeren? Ben je wel zeker van jezelf, ben je er zeker van dat je door opnieuw in deze modder te roeren niet gaat zitten wachten tot de zon opkomt en de winkels opengaan om een hutkoffer te kopen en die vol explosieven te stoppen voor het bekende doel, dat je niet in het telefoonboek gaat bladeren om het nummer van de openbare aanklager te vinden, te kijken of Goldstein nog leeft en nog steeds in bont of in cocaïne doet? Nee, ik ben er absoluut zeker van, noch de een noch de ander heeft iets van me te vrezen, laat ze zelf maar sterven als ze nog niet door de wormen zijn opgevreten.
Wel, vadertje, het is niet moeilijk dit stuk, dat zo van de Grand-Guignol kon zijn gepikt, weer voor je te zien, dit stuk waarvan jij de held en het slachtoffer bent geweest. Ga hier zitten, op deze zelfde groene bank die getuige is geweest van de moord, vlak tegenover de Rue Germain-Pilon, op deze Boulevard de Clichy, ter hoogte van de bar-tabac Le Clichy waar volgens het onderzoek het drama is begonnen. Als je dan zo koppig bent, ouwe Papi, als je erop staat dat de Papillon van vierentwintig het opnieuw beleeft en het je vertelt, dan zul je je zin krijgen!
Het is de nacht van 25 op 26 maart, half vier in de ochtend. Een man komt Le Clichy binnen en vraagt naar Madame Nini.
“Dat ben ik,” antwoordt een hoer.
“Uw vriend heeft net een kogel door zijn buik gekregen. Komt u mee, hij zit in een taxi.”
Haastig gaat Nini met de onbekende mee, samen met een vriendin. Ze stappen in de taxi waar Roland Legrand op de achterbank zit. Nini vraagt de onbekende die haar is komen waarschuwen met haar mee te gaan, hij zegt: “Ik kan niet,” en verdwijnt.
“Vlug, naar het Lariboisière-ziekenhuis!”
Pas tijdens de rit hoort de chauffeur, een Rus, dat zijn passagier gewond is, hij had tevoren niets gemerkt.
Zodra zijn klant aan het hospitaal is afgezet gaat hij snel bij de politie aangeven wat hij weet: hij is voor nummer 17 van Boulevard de Clichy aangehouden door twee mannen die elkaar bij de arm hielden; er is maar één man ingestapt, Roland Legrand. De andere man heeft hem gevraagd tot de bar Le Clichy te rijden en is te voet gevolgd. Hij is de bar binnengegaan en er met twee vrouwen uitgekomen, daarna is hij verdwenen. De twee vrouwen hebben hem gezegd naar het Lariboisière-ziekenhuis te gaan: “Pas onderweg hoorde ik dat de man gewond was.”
De politie schrijft dit alles zorgvuldig op, en verder dat Nini heeft verklaard dat haar vriend de hele nacht heeft zitten kaarten in dezelfde bar waar zij haar klanten werft, met – alweer – een onbekende, dat hij vervolgens heeft gedobbeld en aan de bar heeft gedronken met een stelletje mannen, opnieuw allemaal onbekenden, en dat Roland alleen is weggegaan, na de anderen. Niets in de verklaring van Nini wijst erop dat iemand hem is komen halen. Hij is alleen weggegaan, nadat de andere onbekenden waren vertrokken.
Een commissaris en een rus, commissaris Gérardin en inspecteur Grimaldi, ondervragen de stervende Roland Legrand in aanwezigheid van zijn moeder. De verpleegsters hebben gezegd dat zijn toestand hopeloos is. Ik haal hun rapport aan, en laat niemand zeggen dat ik het uit mijn duim zuig want het is gepubliceerd in een boekje dat is gemaakt om mij kapot te maken en dat van een voorwoord is voorzien door een districtscommissaris, Paul Romain, die zich daarmee garant stelt voor de inhoud. Hier is het. De twee russen ondervragen Legrand:
“Hier naast u zitten de commissaris van politie en uw moeder, dus het heiligste op de wereld. Zeg ons de waarheid. Wie heeft op u geschoten?”
Hij antwoordt: “Papillon Roger.”
We vragen hem te zweren dat hij de waarheid heeft gesproken.
“Ja, meneer, ik heb u de waarheid gezegd.”
We trekken ons terug en laten de moeder alleen met haar zoon.”
Dus je ziet het, joch van vierentwintig jaar, in die nacht van 2 5 maart 1930 was het zo klaar als een klontje: degeen die heeft geschoten is Papilion Roger.
Roland Legrand is een slager die als souteneur zijn vriendin Nini exploiteert met wie hij op nummer 4 van Rue Elysée des Beaux-Art woont. Hij is geen echte onderwereldfiguur, maar zoals al degenen die op Montmartre leven, zoals alle penosejongens, kent hij verschillende Papillons. En uit angst dat ze een andere Papilion zullen arresteren in plaats van zijn moordenaar, wat bepaald niet naar zijn zin zou zijn, geeft hij daarbij zijn voornaam op. Want hij wil wel als pooier hebben geleefd maar, zoals alle burgers, wil hij dat de politie zijn vijand straft. Kortom, hij geeft niet alleen het merk van de auto, hij geeft duidelijk het nummer erbij op. Een Papilion, ja, maar Papilion Roger.
En alles stormt op me af op deze onheilsplek. Ik heb het misschien wel meer dan duizend keer voor mezelf opgezegd, dit dossier dat ik in mijn cel als een bijbel uit mijn hoofd had geleerd, want mijn advocaten hadden het me gegeven en ik had de tijd gehad om het voor de zittingen in mijn hoofd te prenten.
Dus verklaring van Legrand voor zijn dood, verklaring van zijn vrouw, Nini. Geen van tweeën wijst je aan als de moordenaar.
Vier mannen verschijnen ten tonele. In de bewuste nacht zijn ze naar Lariboisière gegaan om te vragen: (1) of de gewonde inderdaad Roland Legrand was; (2) in wat voor toestand hij zich bevond.
De smerissen, onmiddellijk gewaarschuwd, laten ze opsporen. Aangezien ze zich niet verstoppen – ze behoren niet tot de penose – zijn ze te voet gekomen en op dezelfde manier teruggegaan. Ze worden aangehouden terwijl ze op de Avenue Rochechouard lopen, ze worden naar het commissariaat van het achttiende arrondissement gebracht.
Ze heten: Goldstein, Georges, 24 jaar; Dorin, Roger, 24 jaar; Jourmar, Roger, 21 jaar; Cape, Emile, 18 jaar.
Het zijn verklaringen, heet van de naald afgelegd op de dag zelf van de moord, tegenover de commissaris van het achttiende arrondissement. Alles is helder en duidelijk.
Goldstein verklaart bij een oploopje te hebben gehoord dat een zekere Legrand is gewond door drie revolverschoten. Met de gedachte dat het zijn vriend Roland Legrand zou kunnen zijn die vaak in deze buurt kwam, is hij te voet naar het ziekenhuis gegaan om inlichtingen te vragen. Onderweg is hij Dorin en later de twee anderen tegengekomen en heeft ze gevraagd met hem mee te gaan. De anderen weten niets van de zaak af en kennen het slachtoffer niet.
“Kent u Papilion?” vraagt de commissaris aan Goldstein.
“Ja, een beetje. Ik heb hem een enkele keer ontmoet. Hij kent Legrand, dat is alles wat ik kan zeggen.”
En wat dan nog? Papillon, wat wil dat zeggen? Er waren er vijf of zes op Montmartre! Wind je niet op, Papi. Terwijl ik dit alles opnieuw beleef ben ik nog steeds vierentwintig en ik ben bezig mijn dossier te herlezen in mijn cel in de Conciërgerie.
Verklaring van Dorin: Goldstein heeft hem gevraagd met hem mee te gaan naar Lariboisière om te informeren naar de toestand van een vriend, wiens naam hij hem niet heeft genoemd. Hij is met hem het ziekenhuis binnengegaan en Goldstein heeft gevraagd of de daar opgenomen Legrand zwaar gewond was.
“Kent u Legrand? Herinnert u zich Papillon Roger?” vraagt de commissaris hem.
“Ik ken Legrand niet, noch van gezicht noch van naam. Ik ken een zekere Papillon, in zoverre ik dat individu op de boulevard heb gezien. Hij is erg bekend en gaat door voor een woesteling. Ik heb nooit met hem gepraat. Ik weet niets meer.”
Daar opnieuw geen Papillon Roger.
De derde ondervraagde, Jourmar, verklaart dat Goldstein, toen hij het ziekenhuis uitkwam waar hij alleen met Dorin naar binnen was gegaan, hem heeft gezegd: “Het is beslist mijn vriend.”
Dus voordat ze er binnengingen waren ze er niet zeker van, nietwaar Papi?
De commissaris:
“Kent u Papillon Roger en een zekere Legrand?”
“Ik ken een zekere Papillon die veel op Pigalle rondzwalkt. Ik heb hem het laatst ongeveer drie maanden geleden gezien.”
Hetzelfde voor de vierde snaak. Hij kent Legrand niet. En Papillon, ja, maar alleen van gezicht.
De moeder bevestigt in haar eerste verklaring ook dat haar zoon heeft gezegd Papillon Roger.
§
Pas na die eerste verklaringen gaat de hele rotzooi beginnen. Tot dan toe is alles helder en duidelijk omlijnd. Geen praatjes, geen klabakken erbij, alle belangrijkste getuigen leggen hun verklaring in volle vrijheid tegenover een wijkcommissaris af zonder te worden bewerkt of bedreigd en zonder dat hun iets in de mond wordt gelegd.
Conclusie: in de bar Le Clichy waar Roland vóór het drama vertoeft, alleen maar onbekenden. Al hebben ze met Roland zitten dobbelen of kaarten, wat betekent dat het kennissen van hem zijn, het zijn toch onbekenden. Het typische en ook wel bevreemdende is dat ze het tot het laatst toe blijven.
Tweede punt: Roland Legrand is – zijn vrouw verklaart het zelf – het laatst en alleen de bar uit gegaan. Niemand is hem komen halen. Heel korte tijd na zijn vertrek wordt hij verwond door een onbekende die hij op zijn sterfbed duidelijk aanduidt als Papilion Roger. De man die Nini komt waarschuwen is alweer een onbekende en hij blijft het ook. Toch is hij het die Legrand dadelijk na het schot in de taxi heeft geholpen. Onbekende die niet instapt maar ernaast blijft lopen tot aan de bar waar hij Nini gaat waarschuwen. En deze allerbelangrijkste getuige blijft al die tijd onbekend terwijl alles wat hij heeft gedaan bewijst dat hij iemand uit de onderwereld is, van Montmartre, dus bekend bij de politie. Vreemd.
Derde punt: Goldstein, die later de voornaamste getuige à charge wordt, weet niet wie gewond is en gaat naar het Lariboisière-ziekenhuis om te horen of het soms zijn vriend Legrand is.
Enig aanknopingspunt voor die Papilion: hij heet Roger en gaat door voor een woesteling.
Was jij een woesteling, Papi, op je drieëntwintigste, een gevaarlijke vent? Nee, nog niet, maar misschien wel candidaat voor de titel. Zeker is dat ik in die tijd ‘niet deugde’, maar zeker is ook dat ik met mijn drieëntwintig jaar, drie-en-twintig (laten de mensen die een zoon van die leeftijd hebben, of hebben gehad dat eens bedenken), nog niet voorgoed tot een bepaald type was gevormd. Zeker is ook dat ik op die leeftijd, nog maar sinds twee jaar op Montmartre beland, geen leider, noch de schrik van Pigalle kon zijn. Maar het was een feit dat ik een bedreiging vormde voor de openbare orde, dat ze me ervan verdachten aan belangrijke kraken te hebben deelgenomen zonder dat ze ooit iets konden bewijzen.
Het was een feit dat ze me verschillende keren hadden ondervraagd, en niet weinig ‘uitgeknepen’, op Quai des Orf èvres 36, zonder dat ze ooit iets uit me hadden gekregen, zomin een bekentenis als een naam. Het was zeker waar dat ik na het drama uit mijn kindertijd, na die fraaie Marine, na de weigering van de ambtenarij om me in een vaste betrekking aan te nemen, had besloten buiten deze maatschappij van klabakken en hansworsten te leven en het ze te laten weten. Het is waar dat ik elke keer als ik was opgepakt en op Quai des Orf èvres werd uitgeknepen voor een ernstige zaak waarin ze dachten dat ik ook verwikkeld was, mijn folteraars beledigde, ze op alle mogelijke manieren vernederde en soms zelfs tegen ze zei dat ik eens op die stinkende plaats van hun zou staan en zij aan mij zouden zijn overgeleverd. Het was dus te verwachten dat de smerissen, tot in het diepst van hun ziel vernederd, tegen elkaar zouden zeggen: “Die Papilion, die moeten we zien bij de eerste gelegenheid de beste zijn vleugels af te snijden.”
Maar, alles goed en wel, ik was nog maar drieëntwintig. Mijn leven, dat was niet alleen wrok tegen de maatschappij, tegen de lamzakken die aan haar bespottelijke regels gehoorzamen, het was ook het leven, in al zijn beweeglijkheid en dynamiek, de voortdurende lach, het vuurwerk. We haalden rottige streken uit, ja, maar ook onschuldige grappen. Trouwens toen ik gearresteerd werd stond er in mijn strafregister maar één veroordeling: vier maanden vorwaardelijk wegens verduistering. Moest ik uit de wereld worden gestoten enkel en alleen omdat ik de smerissen had vernederd en omdat ik dreigde gevaarlijk te worden? Dat is toch te gek.
Als Venezuela op dezelfde wijze had gereageerd, dan zou het me nooit asiel hebben gegeven, laat staan naturaliseren. Want zij ontvingen een man van achtendertig jaar, dus in de volle kracht van zijn leven, en iemand met een nogal beladen visitekaartje: op vierentwintigjarige leeftijd tot levenslang bagno veroordeeld wegens moord, tweemaal ontsnapt, gevaarlijk.
En alles begint vanaf het moment dat de recherche met de zaak is belast. Ze gaan op zoek naar Papillons. Want op je twintigste noemde jij je Papilion, kerel. Je hebt die bijnaam pas in Venezuela afgelegd. Misschien neem je hem eens wel weer aan.
Het is al gauw op heel Montmartre bekend dat ze alle Papillons opsporen: Papillon le Petit, Pussini Papillon, Papillon met de Zeven Levens, Papillon Roger, enzovoort.
Ik heet Papillon zonder meer of, als ze me nader moeten aanduiden, Papillon Pouce Coupé (met de afgesneden duim), hoewel mijn voornamen Henri Antoine zijn. Desondanks kan ik beter niet in contact komen met de klabakken, ik knijp er snel tussenuit, ja, het is waar, ik neem de benen.
En waarom ben je gevlucht, Papi, terwijl jij het niet was?
Moet je je nu nog die vraag stellen? Ben je op je zestigste misschien onnozel geworden? Of ben je vergeten dat je op je drieentwintigste al verschillende keren was gemarteld aan de Quai des Orfèvres? Je bent nooit erg dol geweest op de klappen en op al de marteltrucjes van de grote klabakkendub van die tijd. De kuip waarin ze je hoofd onder water houden tot je bijna gestikt bent en niet meer weet wat er met je gebeurt, de smerissen die je vijf of zes keer je kloten verwringen zodat ze zó gezwollen blijven dat je wekenlang loopt als een gaucho uit de Argentijnse pampa, de presse-papier waaronder ze je nagels pletten tot het bloed eruit spat en ze van je vingers loslaten, de slagen met de bullepees die je longen dermate beschadigen dat je een gulp bloed opgeeft, de klabakken van tachtig tot honderd kilo die op je buik rondspringen alsof je voorraadkast een trampoline is. O zo! Is het de leeftijd of lijd je aan geheugenstoornis? Ik had niet één, maar honderd, duizend redenen om spoorslags m’n snor te drukken. Maar niet zo ver natuurlijk, want ik was immers onschuldig. Ik hoefde niet naar het buitenland uit te wijken, een schuilplaatsje niet te ver van Parijs was genoeg. Ze zullen die bewuste Papillon Roger heus wel te pakken krijgen of op z’n minst identificeren en dan stap je in een taxi en hup! je bent weer in Parijs. Geen gevaar meer voor je ballen, je nagels of de rest.
Maar Papillon Roger is nooit geïdentificeerd. Geen dader gevonden.
En opeens komt hij te voorschijn, als uit een toverkastje. De bewuste Papillon Roger? Eenvoudig, je laat Roger weg en je vindt Papillon zonder meer, bijnaam van Henri Charrière, bekend als Papillon. De draai is gevonden, ze hoeven nu alleen nog maar de bewijzen op te stapelen. Het is niet meer het opsporen van de waarheid door middel van een eerlijk onderzoek, zonder de verbeten drang van jagers die tot elke prijs een stuk aan hun jachtbuit willen toevoegen, het is de kunstmatige schepping van een schuldige.
“Ja, weet je, wij politiemannen moeten, om een bevordering in onze zeer edele en zeer eerlijke carrière te verdienen, een moordzaak tot een goed einde brengen. Wel, en onze klant heeft alles mee om in de smaak te vallen. In de eerste plaats van onze chefs die vertrouwen in ons stellen, verder van de rechter van instructie die de zaak onderzoekt, en ook van de twaalf boerenhufters van juryleden die hem met tien jaar op z’n hoogst zullen opknappen. Hij is jong, een beetje pooier ook nog (van zijn vriendin wordt maar even een’ hoer gemaakt). Als dief heeft hij herhaalde malen met de politie te maken gehad, maar hij komt er altijd goed af, óf door gebrek aan bewijs, óf hij wordt vrijgesproken, want maar één keer is hij wegens verduistering veroordeeld tot vier maanden voorwaardelijk.
Bovendien is de kerel een dwarsligger, hij neemt ons in de maling als we hem arresteren, hij pest ons, vernedert ons, hij noemt zijn hondje Chiappe (politieprefect van Parijs in die tijd) en zegt soms tegen collega’s van ons: “Je zou er goed aan doen het wat zachter aan te pakken met je grillings als je je pensioen wilt halen.” Die dreigementen, ons eens te zullen straffen voor onze ‘moderne’ en ‘verzorgde’ ondervragingsmethoden zitten ons niet zo lekker.”
“Vooruit, jongens, doorzetten. We zijn aan alle kanten gedekt.”
Dat is het trieste begin, Papi. Drieëntwintig was je toen op 10 april, drie weken na de moord, die twee smerige klabakken je overvielen terwijl je slakken zat te eten.
Ah, ze hebben zich er wel voorgespannen. Wat een ijver, wat een hardnekkigheid, wat een doorzettingsvermogen, wat een hartstocht, wat een gewetenloze draaierij om het zo ver te krijgen dat je op een dag in het gerechtshof moet verschijnen om je die slag in je gezicht te laten toedienen waarvan je pas dertien jaar later zult opstaan!
Was het de opsporing van de moordenaar van een onderwereldfiguur? Nee, het was de schepping van de moordenaar van een bankier of van een zeer degelijk huisvader.
Het was niet zo’n erg eenvoudig karwei je tot dader te bombarderen. Maar de inspecteur van de recherche, Mayzaud, die met de zaak belast was, een specialist van Montmartre, zo gebeten op mij dat het een openlijke oorlog wordt tussen hem en mijn verdedigers, tot in de rechtszaal toe – de kranten uit die tijd hebben het vermeld – met beledigingen, klachten en steken onder water, die ellendige Mayzaud beschikte over de pafferige kleine Goldstein, zoon van een bonthandelaar, een van die slappe figuren die de hielen van de penosejongens komen likken in de hoop voor een van de hunnen te worden aangezien. En kneedbaar, die Goldstein! Mayzaud (hij zegt het later zelf ter zitting) ontmoet hem tijdens het vooronderzoek misschien wel honderd keer ‘toevallig’. En deze waardevolle getuige die op de dag van de moord had verklaard bij een oploopje te hebben gehoord dat een zekere Legrand drie kogels in zijn buik had gekregen en dat hij aan het ziekenhuis inlich-tigen was gaan vragen over de juiste identiteit van het slachtoffer en de ernst van zijn verwonding (verklaring welke is gestaafd door drie kameraden die niets met de zaak te maken hadden), deze zelfde Goldstein verklaart meer dan drie weken later, op 18 april, na veelvuldige contacten met Mayzaud, het volgende:
Dat hij in de nacht van 2 5 op 26 maart, vóór de moord, Papillon (mij) is tegengekomen in gezelschap van twee onbekenden (alweer?). Papillon vraagt hem waar Legrand is. Goldstein: “In café Le Clichy.” Papillon gaat weg en Goldstein gaat onmiddellijk Legrand warschuwen. Terwijl hij met hem zit te praten komt een van de twee metgezellen van Papillon binnen en vraagt Legrand mee naar buiten te gaan. Hijzelf gaat kort daarop ook naar buiten en ziet Papillon en Legrand rustig met elkaar praten, maar hij blijft er niet bij. Later, als hij weer terugkomt op Place Pigalle, komt hij opnieuw Papillon tegen die hem zegt dat hij zojuist Legrand heeft neergeschoten en hem vraagt bij Lariboisière te gaan informeren in wat voor toestand hij is en, als hij nog leeft, hem aan te raden zijn bek te houden.
Want natuurlijk, Papi, jij die ter zitting als een woesteling wordt beschreven, als een kerel uit de onderwereld die vanwege zijn intelligentie en zijn slimheid des te gevaarlijker is, jij de bollebof, je bent in werkelijkheid zo’n klootzak dat je na midden op de boulevard een kerel te hebben neergeknald, in de buurt van Place Pi-galle, dus op de plaats van de misdaad, blijft wachten tot Goldstein weer langs komt. Je gaat niet een andere wijk of een voorstadje opzoeken, nee! Je blijft daar stokstijf staan als een kilometerpaaltje langs een landweg in de Ardèche, zodat de smerissen maar even ter plaatse hoeven te komen om je de hand te drukken.
Hij Goldstein, die zegt me zo goed te kennen, is minder stom. De dag na zijn verklaring neemt hij de benen naar Engeland.
Gedurende die tijd verdedig ik me uit alle macht: “Goldstein? Ken ik niet. Misschien heb ik hem wel eens gezien, dat kan zijn, of zelfs een paar woorden met hem gewisseld zoals je dat doet onder mensen die dezelfde buurtcafé’s bezoeken, zonder te weten met wie je te doen hebt.” Ik kon met geen mogelijkheid een kop bij die naam vinden en het was dan ook pas bij een confrontatie dat ik hem eindelijk heb kunnen thuisbrengen. En ik ben zo verbluft dat een snotjongen die ik persoonlijk niet ken me met zo’n duidelijke opzet beschuldigt dat ik me afvraag wat voor misdaad hij kan hebben begaan – vast niet erg zwaar want daar is hij te miezerig voor – dat de smerissen hem zo kunnen manipuleren. Ik vraag het me trouwens nog steeds af. Zeden of cocaïne?
Want zonder hem, zonder zijn achtereenvolgende verklaringen die elke keer weer nieuwe steentjes bijdragen aan het bouwwerk dat de smerissen aan het optrekken zijn, verklaringen die de deur openen tot een eindeloze reeks van ‘men zegt’, zonder hem hebben ze geen enkel houvast. Geen enkel.
Maar hij zegt: “Ik heb mevrouw Zus en Zo horen zeggen dat…,” en ze gaan mevrouw Zus en Zo opzoeken, die zegt dat het best mogelijk is dat…enzovoort. En dat hele samenraapsel van ‘het is mogelijk’ van al die mensen die door de smerissen aan de tand worden gevoeld, maakt het grootste deel van het dossier uit.
In dat stadium daagt opeens een persoon op die we aanvankelijk voor een reddende engel aanzien, maar die later zal blijken buitengewoon gevaarlijk, zelfs fataal te zijn. Een gewetenloze list van de politie, een afschuwelijke valstrik waar ik met mijn advocaten halsoverkop ben ingetuimeld. Terwijl ik dacht me te redden heb ik mezelf de das omgedaan. Want er was niets steekhoudends in het dossier, de opeenvolgende verklaringen van Goldstein waren onwaarschijnlijk. Zo weinig steekhoudend, dat dossier, dat aan mijn zogenaamde moord één ding helemaal ontbrak: het motief. Daar ik geen enkele reden had tot wrok tegenover het slachtoffer en niet gek was, sloeg de aanklacht tegen mij als een tang op een varken en dat zou geen jury, zelfs niet een verzameling van de botste hufters, kunnen ontgaan.
En daarom verzint de politie het motief, en degeen die ermee aankomt is een smeris die al tien jaar op Montmartre patrouilleert, inspecteur Mazillier.
Een van mijn advocaten, meester Beffey, die in zijn vrije uren vaak op Montmartre komt, ontmoet deze klabak die hem zegt dat hij weet wat er werkelijk is gebeurd in de nacht van 25 op 26 maart en dat hij bereid is er een verklaring over af te leggen, waarmee gesuggereerd wordt dat het in mijn voordeel is. Beffey en ik zeggen tegen elkaar: óf hij handelt uit beroepseerlijkheid, óf, wat waarschijnlijker is, er bestaat een rivaliteitsvete tussen Mayzaud en hem.
En wij verzoeken om zijn verklaring. Wij.
Maar wat Mazillier verklaart is helemaal niet wat wij dachten. Hij verklaart dat hij me goed kent, dat ik hem een hoop diensten heb bewezen, en hij voegt eraan toe: “Dank zij de tips van Char-rière heb ik verschillende arrestaties kunnen verrichten. De omstandigheden met betrekking tot de moord ken ik niet. Maar ik heb horen zeggen (dit is dan het zoveelste ‘ik heb horen zeggen’ in mijn proces I) dat Charrière het mikpunt was van opmerkingen van mij onbekende (!) individuen die hem zijn betrekkingen met de politie verweten.”
En daar hebben we het motief tot de moord! Ik heb Roland Legrand tijdens een ruzie gedood omdat hij op heel Montmartre rondvertelde dat ik een loenenaar was.
En wanneer wordt die verklaring door inspecteur Mazillier afgelegd? Op 14 april. En van welke datum is de verklaring van Goldstein waarmee hij terugkomt op die welke hij op de dag van de moord had afgelegd en waarmee ik midden in de zaak word geplaatst? Van 18 april, vier dagen na die van Mazillier.
Maar behalve de rechter-commissaris Robbé, met wie de kla-bakken de vloer konden aanvegen, moesten de magistraten niet veel hebben van de praatjes van deze opscheppers.
Zo weinig dat er een eerste donderslag valt.
Het parket van de openbare aanklager, geconfronteerd met deze steeds weer andere getuigenissen, dit samenraapsel van kletspraatjes, van leugens, van ingeblazen, misschien wel opgelegde verklaringen, voelt dat er iets niet klopt in dit dossier. Want, Papi, hoewel je vaak magistraten, justitie, smerissen, boerenhufters en gevangenisbeheer op één hoop gooit, als één zelfde pot nat, toch moet je toegeven, en je mag het met lof vermelden, dat er ook buitengewoon eerlijke magistraten zijn geweest.
Resultaat, het parket van de openbare aanklager weigert me met dit twijfelachtige dossier voor het gerecht te dagen; het stuurt alle stukken terug naar de rechter-commissaris en eist een nader voor-onderzoek.
De woede van de smerissen kent geen grenzen meer, ze vinden overal getuigen, in de gevangenis, vlak voordat ze vrij zullen komen, de dag na hun bevrijding. Aangevuld met alle ‘ze hebben me verteld,” of ‘ik heb horen zeggen,” of ‘het schijnt dat…” of ‘het lijkt me haast dat…” Het houdt niet op. Maar het nadere onderzoek voegt niets toe, absoluut niets, niet de kleinste aanwijzing of de kleinste aanzet tot een nieuw en serieus bewijs.
Eindelijk, hoewel er niets nieuwers uit is gekomen dan een slecht bereide bouillabaisse, zonder rascasse maar met riviervissen die moeten doorgaan voor vissen van de rotsige Middellandse Zeekusten, eindelijk wordt het dossier goedgekeurd voor terugzending naar het gerechtshof.
En daar: tweede donderslag. Wat er nu gebeurt is het zeldzaamste dat men in de gerechtelijke kringen kan tegenkomen: een advocaat-generaal, de openbare aanklager, de man wiens rol en wiens eigen belang het is de maatschappij te beschermen en promotie te maken door zoveel mogelijk beklaagden achter de tralies te sturen, de advocaat-generaal die ze het dossier hebben gegeven om tegen mij te rekwireren, pakt het tussen zijn vingertoppen alsof hij er vies van is en legt het op het bureau terug, zeggend: “Ik wens voor deze zaak niet te rekwireren. Het stinkt naar een verdachte en vooropgezette troep, geef het maar aan een ander.”
Wat was het gezicht van meester Raymond Hubert onbetaalbaar die dag toen hij me dit buitengewone nieuwtje kwam brengen in het huis van bewaring!
“Stel u voor, Charrière, uw dossier is zo weinig geloofwaardig dat het aan het Parket aanleiding heeft gegeven tot een incident. Luister goed: een advocaat-generaal heeft geweigerd te rekwireren in deze zaak en heeft gevraagd hem aan een ander te geven!”
…Het is fris vanavond op deze bank aan de Boulevard Clichy. Ik doe een paar stappen onder de bomen, ik wil niet in het licht komen uit vrees de toverlantaarn te onderbreken die deze stroom van beelden van zevenendertig jaar geleden direct op me toestuurt. Ik sla de kraag van mijn overjas op. Ik licht even mijn hoed op om mijn schedel te luchten, zo warm heb ik het gekregen door de intensiteit van deze herinneringen. Ik ga weer zitten, trek de slippen van mijn jas over mijn benen, een ogenblik later keer ik de laan mijn rug toe, zwaai mijn benen over de bank en ga achterstevoren zitten, met mijn armen op de rugleuning steunend, zoals ze steunden op de rand van de beklaagdenbank, bij mijn eerste zitting in juli 1931.
Want er is voor mij niet één zitting van het gerechtshof geweest, maar twee.
Totaal verschillend van elkaar. De ene in juli, de andere in oktober.
Het ging te goed, Papi! De zaal was niet bloedrood. Met het overvloedige licht van die prachtige julidag waren het behang, de tapijten en de toga’s van de magistraten bijna bleekroze. Absoluut niets van een abattoir, veeleer een reusachtige boudoir. En in die zaal een glimlachende, goedmoedige president, een beetje sceptisch, niet erg overtuigd door wat hij in het dossier had gelezen, zo weinig overtuigd dat hij de debatten op de volgende manier opent:
“Charrière, Henri, aangezien de akte van beschuldiging niet geheel en al beantwoordt aan wat wij erin zouden willen vinden, verzoeken wij u zelf aan het Hof en aan de jury uw zaak uiteen te zetten.”
Dit kolossale, dit ongehoorde, dit onverwachte, dat maar één keer op de duizend voorkomt, dat is jou overkomen, Papi. Een president van het gerechtshof die de verdachte vraagt zijn zaak uiteen te zetten! Herinner je je die zitting van juli, vol zon en sympathieke magistraten? Het was te mooi, Papi. Die rechters die de debatten met zoveel onpartijdigheid leiden, die president die kalm en eerlijk de waarheid opspoort, daarbij verwarrende vragen stelt aan de smerissen, aan de getuigen, die Goldstein het vuur aan de schenen legt door op zijn tegenstrijdige verklaringen te wijzen, die mijn advocaten en mij toestaat vragen te stellen die de anderen in verlegenheid brengen, dat was te mooi, het was een zonnige rechtspraak, dat herhaal ik je, Papi, een vakantiezitting waarbij de rechters in jouw voordeel geschokt waren door dat allegaartje van twijfelachtige rapporten van nog twijfelachtiger rechercheurs.
Daar kon je vechten en je verdedigen, Papi. Vechten met wie? Daar ontbrak het niet aan, er waren er heel wat.
Eerste hoofdgetuige die was bewerkt door de firma Klabak & Co: de moeder. Ik geloof niet dat het uit kwade trouw was, ze had werkelijk onbewust de insinuaties van de smerissen overgenomen.
De moeder verklaart niet meer wat ze samen met de commissaris heeft gehoord: “Papillon Roger’ en dat Legrand eraan toegevoegd heeft (wanneer?) dat een van zijn vrienden, Goldstein, Papillon goed kent. Nu verklaart ze te hebben gehoord: “Het was Papillon, Goldstein kent hem.” Ze heeft Roger vergeten en toegevoegd: “Goldstein kent hem,” woorden die commissaris Gérardin en inspecteur Grimaldi niet hebben gehoord. Vreemd dat een commissaris iets zo belangrijks niet noteert, nietwaar?
Meester Cautrat, advocaat van de eisende partij, verzoekt me de moeder van het slachtoffer vergiffenis te vragen. Ik zeg: “Mevrouw, het ligt niet op mijn weg u vergiffenis te vragen want ik ben niet de moordenaar van uw zoon. Ik betuig mijn leedwezen met uw verdriet, dat is alles wat ik kan doen.”
Maar commissaris Gérardin en inspecteur Grimaldi veranderen niets aan hun eerste verklaring: Legrand heeft gezegd: “Papillon Roger,” meer niet.
Maar dan verschijnt de altijd weer opduikende getuige, de man die zich voor alles laat gebruiken, Goldstein. Deze getuige, een ware grammofoonplaat, opgenomen op Quai des Orfèvres 36, heeft vijf of zes verklaringen afgelegd, ze hebben er drie van aangehouden. Elke keer zijn deze verklaringen een beetje meer belastend voor mij, desnoods in tegenspraak met elkaar, maar elke keer dragen ze een nieuw houtblok aan voor de blokkendoos van de politiemannen. Ik zie hem weer voor me of het gisteren was. Hij praat zachtjes, hij heft nauwelijks zijn hand op om te zeggen ‘Ik zweer het.” Als hij klaar is met zijn verklaring valt meester Beffey hem aan:
“Goldstein, in de eerste plaats, hoeveel maal hebt u ‘toevallig’ inspecteur Mayzaud ontmoet die zelf verklaart u herhaalde malen ‘bij toeval’ te zijn tegengekomen en over deze zaak te hebben gepraat? Dat is vreemd, Goldstein. In uw eerste verklaring zegt u niets van de zaak af te weten, daarna kent u Papillon, vervolgens verklaart u hem de nacht van de misdaad te hebben ontmoet, voordat de moord werd gepleegd, en dan weer draagt hij u op naar Lariboisière te gaan om te informeren hoe het met Legrand is. Hoe wilt u die verschillende verklaringen met elkaar rijmen?”
Als enig antwoord herhaalt Goldstein telkens weer: “Ik was bang, want Papillon was een schrik van Montmartre!”
Ik protesteer door mijn houding en de president zegt tegen me: “Verdachte, hebt u de getuige vragen te stellen?”
“Ja, meneer de president.”
Ik kijk strak naar Goldstein: “Goldstein, draai je naar me om, kijk me recht aan. Wat is het motief waarom je liegt en me valselijk beschuldigt? Wat is je vergrijp dat Mayzaud van je weet en dat je betaalt met leugenachtige verklaringen?”
De schijtlaars kijkt me bevend in de ogen maar weet er toch duidelijk uit te brengen: “Ik zeg de waarheid.”
Nou, toen, ja, eerlijk, toen zou ik hem graag hebben vermoord, de smeerlap! Ik keer me opnieuw tot het Hof: “Heren van het Hof, heren juryleden, de openbare aanklager zegt dat ik een geslepen, intelligente en handige kerel ben, maar uit de verklaringen van getuige kom ik te voorschijn als een volslagen inbeciel en dat zal ik u bewijzen. Om iemand zoiets ernstigs toe te vertrouwen, hem te zeggen dat je zijn vriend hebt vermoord, dat betekent, als je verstand hebt, dat je hem goed kent, maar je moet wel volkomen zwakzinnig zijn om zoiets aan een vreemde te bekennen. Wel, voor mij is Goldstein een onbekende.”
En me tot Goldstein kerend vervolg ik: “Wees zo goed, Goldstein, in Parijs of in Frankrijk éen enkele persoon te noemen die kan verklaren ons ook maar éen keer samen te hebben zien praten.”
“Ik ken niemand die dat zou kunnen getuigen.”
“Mooi, wees zo goed op Montmartre, in Parijs of in Frankrijk een bar, restaurant of bistro te noemen waar we ook maar éen keer samen hebben gedronken of gegeten.”
“Ik heb nooit met u gedronken of gegeten.”
“Heel goed. U zegt dat ik de eerste keer dat u me in die vreemde nacht ben tegengekomen, in gezelschap was van twee individuen. Wie waren dat?”
“Ik ken ze niet.”
“Ik ook niet overigens. Wees zo goed snel, zonder aarzeling te zeggen waar ik met u had afgesproken om me het antwoord te brengen van de boodschap die ik u in het ziekenhuis voor me had laten doen en of u die plaats had genoemd tegenover degenen die met u mee waren gegaan. En als u het hun niet hebt gezegd, om welke reden?”
Geen antwoord.
“Geef antwoord, Goldstein. Waarom zegt u niets?”
“Ik wist niet waar ik u moest treffen.”
Meester Raymond Hubert: “Dus mijn cliënt stuurde u op zo’n belangrijke boodschap uit, zien in welke toestand Roland Legrand verkeerde, en u wist niet waar u hem het antwoord moest brengen? Dat is even belachelijk als onwaarschijnlijk!”
Ja, Papi, het was inderdaad onwaarschijnlijk, maar het was nog veel bedroevender dat ze er geen been in hadden gezien de hele beschuldiging te bouwen op achtereenvolgende en elke keer verzwaarde verklaringen van deze sukkel die zelfs niet genoeg verstand had om, ondanks de nauwkeurige instructies van de klabak-ken, voor de vuist weg in hun lijn te antwoorden.
De president: “Charrière, de politie beweert dat u Legrand zou hebben gedood omdat hij u voor politiespion zou hebben uitgemaakt. Wat hebt u hierop te antwoorden?”
“Ik heb zesmaal met de politie te maken gehad en elke keer ben ik vrijgekomen wegens gebrek aan bewijs of vrijspraak, behalve mijn veroordeling tot vier maanden voorwaardelijk. Nooit ben ik samen met een ander gearresteerd, nooit is er iemand op mijn aan-wijzigingen gearresteerd. Het is onwaarschijnlijk en onmogelijk aan te nemen dat als ik in handen van de politie ben ik niet spreek en in vrijheid mijn vrienden aanbreng.”
“Een inspecteur zegt dat u een tipgever bent. Laat inspecteur Mazillier binnen.”
“Ik verklaar dat Charrière een tipgever was die me in staat heeft gesteld een groot aantal gevaarlijke individuen te arresteren, en dat het gerucht daarvan op Montmartre de ronde deed. Wat de zaak Legrand betreft, daarover weet ik niets.”
“Wat hebt u hierop te zeggen, Charrière?”
“Ik heb op advies van meester Beffey, die me heeft gezegd dat deze inspecteur de waarheid wist omtrent de moord op Legrand, gevraagd hem te dagvaarden. En ik merk dat zowel mijn advocaat als ikzelf in een verschrikkelijke valstrik zijn gelopen. Toen hij meester Beffey aanraadde hem te laten dagvaarden had inspecteur Mazillier hem gezegd dat hij alles van de zaak wist, en mijn advocaat heeft het geloofd zoals ik het ook heb geloofd. We dachten dat hij óf een eerlijke smeris was, óf dat een rivaliteitsvete tussen hem en Mayzaud voor hem aanleiding was in deze zaak een verklaring af te leggen. Maar u ziet het zelf, deze politieman zegt niets over het drama te weten.”
Het is daarentegen duidelijk dat de verklaringen van deze inspecteur eindelijk aan mijn voorgegeven misdaad het motief verleenden dat eraan ontbrak. Een feit is dat deze verklaring, afkomstig van een politieman, als geroepen kwam, ze redde het bouwwerk van de aanklacht en gaf enige stevigheid aan een dossier dat als los zand aan elkaar hing.
Want het staat vast dat zonder de helpende hand van Mazillier het dossier van de aanklacht, ondanks de inspanningen van inspecteur Mayzaud, zo van de tafel was geveegd. De opzet is zo duidelijk dat je je moet verbazen dat de verklaring in de aanklacht is opgenomen.
Maar ik blijf vechten en ik zeg: “Heren van het Hof, heren juryleden, als ik een politiespion was geweest, dan zijn er twee mogelijkheden: óf ik zou Roland Legrand niet hebben vermoord omdat hij me voor loenenaar uitmaakte, want een zo lage kerel als een spion accepteert zo’n belediging zonder blikken of blozen; ofwel, als ik uit drift op Legrand zou hebben geschoten, dan zou de politie er zeker een gunstige draai aan hebben gegeven en er wel voor hebben opgepast me op zo’n hardnekkige en stuntelige manier erbij te lappen, omdat ik veel te nuttig voor ze was. Ze zou veeleer, voor een zaakje dat kon doorgaan voor een onderlinge afrekening van onbelangrijke penosejongens, een oogje hebben dichtgeknepen of het zo hebben versierd dat het leek of ik uit noodweer had gehandeld. Er zijn een hoop precedenten van dit soort te noemen, maar gelukkig voor mij is het hier niet het geval. Meneer de president, mag ik getuige een vraag stellen?”
“Ja.”
Meester Raymond Hubert, die voelt waar ik heen wil, vraagt het Hof om inspecteur Mazillier van zijn beroepsgeheim te ontslaan, aangezien hij me anders niet zou kunnen antwoorden.
De president: “Het Hof ontslaat, uit hoofde van zijn discretio-naire macht, inspecteur Mazillier van het beroepsgeheim en verzoekt hem, in het belang van de waarheid en het recht, te antwoorden op de vraag die beklaagde hem zal stellen.”
“Mazillier, wees zo goed in Frankrijk, in de koloniën of in het buitenland éen enkele man te noemen die u hebt gearresteerd dank zij mijn inlichtingen.”
“Ik kan hierop niet antwoorden.”
“U bent een leugenaar, inspecteur! U kunt niet antwoorden omdat dat nooit is voorgekomen!”
“Charrière, matig uw uitdrukkingen,” zegt de president.
“Meneer, de president, ik verdedig hier twee dingen, mijn leven en mijn eer.”
Maar het incident blijft hierbij. Mazillier trekt zich terug. En de andere getuigen, wat zijn ze keurig hun lesje komen opzeggen! Allemaal in hetzelfde pakje, geknipt uit dezelfde lap, van dezelfde snit en makelij, firma Klabak & Co, adres: Quai des Orfèvres 36, Parijs. De russen van 1930. ‘t Is te hopen dat het sindsdien is veranderd, kerel. Ik hoop het zonder er al te veel in te geloven.
En je laatste verklaring, Papi, herinner je je die niet, de meest logische? Of ik me die herinner? Ik hoor me nog zeggen:
“Mijne heren, weest u eerlijk tegenover mij, luister goed: Legrand heeft maar éen kogel gekregen, er is maar éen keer op hem geschoten, hij is overeind gebleven, hij is levend vertrokken, ze hebben hem rustig een taxi laten nemen. Dat betekent dus dat de man die op hem heeft geschoten hem niet wilde doden, anders zou hij hem met vier, vijf of zes pistoolschoten hebben afgemaakt, zoals in de onderwereld gebruikelijk is. Iedereen die op Montmartre bekend is weet dat. Ja of nee?
…Dus als ik het was en ik zou bekennen en verklaren: “Mijne heren, die man heeft, om die of die reden, terecht of ten onrechte, ruzie met me gemaakt of me van dit of dat beschuldigd, hij heeft zijn hand in zijn zak gestoken, het was een penosejongen zoals ik, ik ben bang geworden en ik heb geschoten uit zelfverdediging, één enkel schot’…als ik dat verklaar geef ik u tegelijkertijd het bewijs dat ik hem niet wilde doden, want hij is levend en op eigen benen vertrokken. En dan besluit ik met u te zeggen: “Aangezien een inspecteur zegt dat ik erg nuttig ben voor de politie, vraag ik u om dat wat ik u net gezegd heb als waar aan te nemen, als mijn bekentenis, en de zaak terug te brengen tot mishandeling met dodelijke afloop zonder opzet tot doden’.”
Het Hof luistert zwijgend, nadenkend lijkt me. Ik vervolg: “Tienmaal, honderdmaal hebben zowel meester Raymond Hubert als meester Beffey me de vraag gesteld: “Hebt u dat schot gelost? Als u hebt geschoten, zeg het dan. U kunt ten hoogste vijf jaar krijgen, misschien zelfs minder, ze kunnen u niet tot meer veroordelen. U was drieëntwintig bij uw arrestatie, dus u zult nog erg jong uit de gevangenis komen.”
…Maar, heren van het Hof, heren juryleden, ik kan deze weg niet kiezen, zelfs niet om me van de guillotine of het bagno te redden, want ik ben onschuldig en slachtoffer van een listige opzet van de politie.”
Dat alles in die zonovergoten rechtszaal waar men me de mogelijkheid liet mijn hele zegje te zeggen. Nee, Papi, het was al te mooi, het ging al te goed, je voelde dat de rechtbank onder de indruk kwam en dat de overwinning binnen je bereik lag. Arm ingebeeld jongetje, zag je niet dat het te mooi was?
Want dan doet zich het incident voor dat Mayzaud snel heeft bedacht en dat zijn machiavellisme onmiskenbaar en haast tastbaar duidelijk aantoont. Voelend dat het spel voor hem verloren is en dat zijn inspanningen van vijftien maanden tot nul dreigen te worden gereduceerd, doet hij iets wat verboden is. Tijdens een onderbreking van de zitting komt hij me opzoeken in het vertrek waar ik alleen ben te midden van de gendarmes en waar hij niet binnen mag komen. En daar heeft hij het lef op me toe te lopen en te zeggen: “Waarom zeg je niet dat het Roger de Corsikaan is?”
Volkomen verbluft antwoord ik hem: “Ik ken helemaal geen Roger de Corsikaan!”
Hij blijft een minuut staan praten, gaat vlug het vertrek uit, gaat de aanklager opzoeken en zegt tegen hem: “Papillon heeft me zojuist bekend dat het Roger de Corsikaan is.”
En dan gebeurt dat wat die smeerlap van een Mayzaud wilde. De zitting wordt verdaagd, ondanks mijn protesten. Ik verdedig me niettemin nog en verklaar:
“Sinds achttien maanden:
zegt inspecteur Mayzaud dat er maar één Papillon in de zaak betrokken is en dat ik dat ben;
zegt inspecteur Mayzaud dat er geen twijfel aan bestaat dat ik de moordenaar van Legrand ben;
verklaart inspecteur Mayzaud dat hij dat niet alleen beweert maar dat hij eerlijke, absoluut betrouwbare, positieve getuigenissen aanvoert die op ondubbelzinnige manier mijn schuld bewijzen.
Als de agenten dan alle noodzakelijke getuigen en bewijzen tegen mij hebben gevonden, waarom valt dan hun hele bouwwerk in elkaar?
Zou alles dan leugen zijn in dit dossier? En is het genoeg dat er een nieuwe naam in het strijdperk wordt geworpen om de zekerheid dat Papillon de schuldige is aan het wankelen te brengen?
Als u zegt dat u alle bewijzen hebt van mijn schuld, moet u dan op de simpele veronderstelling van een denkbeeldige Roger de Cor-sikaan, een maaksel van Mayzaud als u mij gelooft, een maaksel van mij als u nogmaals op zijn woorden vertrouwt, opeens alles stopzetten en opnieuw beginnen?
Dat is niet mogelijk, ik vraag dat de behandeling wordt voortgezet, ik vraag om een berechting.
Ik smeek het u, heren van de jury en meneer de president!”
Je had gewonnen, Papi, je had bijna gewonnen, en alleen de eerlijkheid van de openbare aanklager heeft je doen verliezen. Want deze, Cassagnau, staat op en verklaart: “Heren juryleden, heren van het Hof, ik kan niet rekwireren…Ik weet het niet meer…we moeten het incident uitwerken…Ik vraag het Hof de zaak te verdagen en een nader onderzoek te gelasten.”
Dat alleen al, Papi, alleen al die drie zinnetjes van Cassagnau bewijzen dat je bent veroordeeld op een stinkend dossier.
Want als deze eerlijke magistraat iets duidelijks, als hij omlijnde en onbetwistbare bewijzen in handen had gehad, als hij zeker was geweest van zijn dossier, dan zou hij niet gezegd hebben: “Stop de zitting, ik kan niet meer rekwireren.”
Hij zou hebben gezegd: “Alweer een verzinsel van Charrière, de beklaagde wil ons op een dwaalspoor brengen met zijn Roger de Corsikaan. Wij geloven er geen woord van, heren, ik heb in mijn handen alles wat nodig is om te bewijzen dat Charrière schuldig is en ik zal het doen ook.”
Maar hij heeft het niet gezegd, hij heeft het niet gedaan, waarom? Omdat hij in zijn hart niet zo erg in dat dossier geloofde en waarschijnlijk overduidelijke twijfels begon te voelen omtrent de eerlijkheid van de smerissen die het hadden samengesteld.
En zo komt het, vierentwintigjarige snotneus, dat de smerissen, op het moment dat ze de partij smadelijk gingen verliezen, je toch bij de finish te pakken hebben gekregen, want ze wisten heel goed dat hun Roger de Corsikaan pure nep was. Ze hoopten dat ze tegen de volgende zitting de tijd zouden hebben gehad om andere trucjes te bedenken. En ze rekenden er in al hun kwade trouw vast ook op dat met een ander Hof, een andere president, een andere openbare aanklager, de sfeer van de nieuwe zitting, in de grauwe melancholie van oktober en het eind van de vakantie, niet zo gunstig voor me zou zijn, en dat het boudoir zou veranderen in een abattoir.
De zitting wordt opgeschort en men gelast opnieuw een aanvullend onderzoek, het tweede in deze zaak.
Een journalist schrijft: “Zelden heeft men het Hof op zoveel aarzeling kunnen betrappen.”
Natuurlijk brengt het aanvullend onderzoek geen enkel nieuw feit aan het licht. Roger de Corsikaan? Die wordt nooit gevonden.
Tijdens dit aanvullend onderzoek waren de gendarmes eerlijk, ze getuigden tegen Mayzaud inzake het incident van juli. Trouwens, hoe zou een man die zijn onschuld uitriep en logisch aantoonde, die het Hof gunstig voor zich gestemd voelde, hoe zou zo’n man alles overhoop kunnen gooien door plotseling te zeggen: Ik was erbij, maar ik ben niet de man die heeft geschoten, dat was Roger de Corsikaan?
En de andere zitting, Papi? De andere zitting, de laatste, de definitieve, daar waar de droge guillotine in werking is getreden, daar waar je vierentwintig jaren, je jeugd en je geloof in het leven de grote dreun hebben gekregen, levenslang, daar waar Mayzaud, die al zijn zelfverzekerdheid heeft teruggevonden, de openbare aanklager zijn excuses maakt en erkent in juli een fout te hebben gemaakt, daar waar je tegen hem hebt geschreeuwd: “Ik zal je je masker van eerlijk man afrukken, Mayzaud!”…ben je er werkelijk zo op gebrand die opnieuw te beleven?
Ben je er zo op gebrand die zaal weer te zien, die grauwe dag? Zevenendertig jaren zijn voorbijgegaan, kerel, hoeveel malen moet ik je dat herhalen? Wil je opnieuw op je wang de verschrikkelijke slag voelen die je heeft genoodzaakt zevenendertig jaar te vechten om het zover te brengen dat je op deze bank op de Boulevard de Clichy, op jouw Montmartre kon gaan zitten? Ja, precies, om beter de waarde van de afgelopen weg te kunnen afmeten wil ik één voor één de eerste treden teruggaan van de ladder die me naar de bodem van de put van de menselijke abjectie heeft gevoerd.
Herinner je je? Toen je, mooie jongen als je was, onberispelijk gekleed in je geruite pak, met je smoel van twintigjarige de zaal van het gerechtshof binnenkwam, hoe verschillend die was van de andere! En toch was het dezelfde.
In de eerste plaats was de hemel dermate grauw en bewolkt dat ze de luchters moesten aansteken. Ditmaal is alles in bloed, in vuurrood gehuld. Tapijten, behang, toga’s van de magistraten, het lijkt of al die stoffen gedrenkt zijn in de mand waarin de hoofden van de geguillotineerden vallen. Ditmaal staan de magistraten niet op het punt met vakantie te gaan, ze zijn pas teruggekomen, het is niet zoals in juli. En dan bij het begin van het zittingsjaar deze onbenullige zaak van onderlinge afrekening tussen jongens van Montmartre te vinden, ze beginnen er misschien een beetje de balen van te krijgen, het duurt te lang. Er moet tot serieuzere zaken worden overgegaan.
En de oude rotten van de gerechtshoven, advocaten en magistraten, weten beter dan ieder ander hoe zwaar de weersomstandigheden, de tijd van het jaar, de persoonlijkheid van de president, zijn humeur op die dag, dat van de openbare aanklager, van de jury, de vorm waarin de beklaagde en zijn advocaten verkeren, soms kunnen meewegen in de balans van de onpartijdige justitie.
Ditmaal heeft de president tegenover mij niet het vriendelijke gebaar me te vragen zelf mijn zaak uit te leggen, hij volstaat met het doen opdreunen van de akte van beschuldiging door de griffier.
De hersens van de twaalf boerenhufters van de jury zijn even beneveld als het weer, dat zie je aan hun stomme, uitdrukkingsloze ogen. Ze slikken met gemak het hoogdravende gezwets van de akte van beschuldiging.
De openbare aanklager, hofleverancier van de guillotine, heeft absoluut niets menselijks. Van hem is niet te verwachten dat hij, zoals Cassagnau, zal zeggen: “Ik kan niet meer rekwireren…”
Zodra ik binnenkom en een snelle blik op het geheel heb geslagen voel ik dat alles: “Kijk uit, Papilion, dit is niet het soort zitting waarin je je behoorlijk zult kunnen verdedigen.” En ik had het goed gezien, want tijdens de hele behandeling, die twee dagen duurt, hebben ze me praktisch niet aan het woord gelaten. Dit lijkt in niets meer op de zitting van juli. Trouwens in juli was het bijna te veel van het goede.
En het zijn dezelfde getuigenissen, dezelfde verklaringen, dezelfde ‘men zegt’, of ‘ik heb horen vertellen’ enzovoort, als in juli. Het heeft geen zin er in detail op terug te komen, het is dezelfde vertoning die weer begint, met dit enige verschil dat als ik kwaad word, als ik een enkele keer uitbarst, me direct het zwijgen wordt opgelegd.
Enig werkelijk nieuw feit, de komst van de getuige van mijn alibi, Fernand Lellu, taxichauffeur, die in juli, voor de schorsing van het proces, niet de tijd had gehad zijn verklaring af te leggen, de enige getuige die de smerissen nooit hadden kunnen vinden, een mythe volgens hen.
En toch was het een heel belangrijke getuige voor mij, want hij heeft verklaard dat toen hij de Iris Bar was binnengekomen met de mededeling ‘er is een revolverschot gelost’, ik daar zat.
Vreemde geschiedenis, want hoewel de smerissen tijdens het vooronderzoek Lellu niet vinden, vinden ze wel een getuige van deze toekomstige getuige, een oude bekende van de politie die er tien veroordelingen op heeft zitten en met deportatie wordt bedreigd; deze verklaart dat de getuige die zich op een gegeven moment wel zal aanmelden om een verklaring in mijn voordeel af te leggen, een partijdige getuige is.
En inspecteur Mayzaud die in een lang rapport het bestaan van Lellu ontkent, hij die beweert alles te vinden en alles te kunnen bewijzen, ontmoet nooit deze bewuste getuige. Weet hij dat, aangezien men hem niet kan vinden, deze getuige zal besluiten zichzelf te melden? Een getuige die door de commissaris uit zijn wijk als een eerlijk en ijverig mens wordt beschreven?
Lellu bevestigt zijn getuigenis, men beschuldigt hem ervan dat hij getuigt om mij een dienst te bewijzen. Meester Raymond Hu-bert heft zijn armen ten hemel: “Hierna kunt u maar beter naar huis gaan, meneer Lellu!”
De woede komt opnieuw over me op deze groene bank, ik voel noch de kou noch de fijne regen die begint te vallen.
Ik zie weer de baas van de Iris Bar voor de balie verklaren dat ik niet bij hem kon zijn toen Lellu was binnengekomen om te zeggen dat er buiten geschoten was, omdat hij me sinds twee weken de toegang tot zijn kroeg had ontzegd.
Dat betekent dus dat ik zo kloterig was om in een zo ernstige zaak, waar mijn vrijheid en misschien mijn leven op het spel stond, als alibi nu net de plaats op te geven waar ik niet mocht binnenkomen! En zijn kelner bevestigt de verklaring. Ze vergeten natuurlijk erbij te zeggen dat de vergunning om tot vijf uur in de morgen open te blijven een gunst is die door de politie wordt verleend en dat ze door de waarheid te zeggen tegen diezelfde politie ingaan. Met gevolg dat de sluitingstijd wordt teruggebracht op twee uur. De baas verdedigde zijn kas, de kelner zijn fooien.
Meester Raymond Hubert heeft gedaan wat hij kon en meester Beffey eveneens. Meester Beffey dermate geërgerd dat het tot een openlijke oorlog kwam tussen hem en Mayzaud, die in vertrouwelijke politierapporten (ook weer niet zo erg vertrouwelijk aangezien een Merdager ze heeft gepubliceerd met de sanctie van een smeris) afbreuk trachtte te doen aan zijn waardigheid als advocaat door zedengeschiedenissen erbij te halen die niets met de zaak te maken hadden.
De zitting is ten einde. Ik spreek het laatst. Wat zal ik zeggen? “Ik ben onschuldig, slachtoffer van een opzet van de politie. Dat is alles.”
Juryleden en rechtbank trekken zich terug. Een uur later komen ze weer binnen en ik sta op terwijl ze naar hun plaatsen teruglopen. Ik ga weer zitten. Dan staat de president op zijn beurt op, hij gaat het vonnis voorlezen: “Beklaagde, sta op.”
En ik waan me zo sterk op de zitting, daar onder de bomen van Boulevard Clichy, dat ik opeens overeind kom, vergetend dat mijn benen tussen de zitting en de rugleuning van de bank gevangen zitten, zodat ik op mijn achterwerk terugval.
En zittend, niet staand zoals eigenlijk had gemoeten, hoor ik, in 1967, onder de bomen van de boulevard, de toonloze stem van de president die in oktober 1931 het vonnis laat vallen: “U bent veroordeeld tot levenslange dwangarbeid. Parketwacht, neem de veroordeelde mee.”
Ik wil al mijn armen uitsteken, maar niemand zal me de handboeien omdoen, er zijn geen gendarmes naast me. Er is alleen, op het andere puntje van de bank, een arm oud vrouwtje dat in elkaar gedoken is gaan liggen om te slapen en dat kranten op haar hoofd legt om zich tegen de kou en de motregen te beschermen.
Ik bevrijd mijn benen. Als ik eindelijk sta schud ik de stijfheid eruit, dan licht ik de kranten op en stop een biljet van honderd francs in de handen van dit heel oude vrouwtje, dit brokje mens dat veroordeeld is tot levenslange armoede.
Voor mij heeft het levenslang maar dertien jaar geduurd.
En nog steeds onder de bomen van de Boulevard Clichy loop ik tot aan Place Blanche, achtervolgd door de laatste beelden van die zitting waar ik staande de ongelooflijke oorvijg ontvang die me bijna veertig jaar lang uit Montmartre, uit mijn Montmartre heeft verbannen.
Zodra ik in het licht van dit heerlijke plein sta gaat de tover-lantaarn uit en ik zie alleen nog maar een paar clochards die bij de uitgang van de metro gehurkt met hun hoofd op hun knieën zitten te slapen.
Vlug, ik moet een taxi vinden. Niets trekt me, noch de schaduw van de bomen die de stralen van het kunstlicht voor me verbergen, noch de bonte schittering van het plein met zijn Moulin Rouge die fonkelt met al zijn lichten. Het ene doet me te veel aan mijn verleden denken, het andere roept me toe: “Je hoort hier niet meer!” Alles, ja, alles is veranderd, ga er vlug vandoor als je niet wilt zien dat die herinneringen van je twintiger jaren dood en begraven zijn.
“Hé! Taxi! Gare de Lyon, alstublieft.”
En in de trein die me naar het voorstadje terugbrengt waar mijn neef woont, denk ik weer aan al die kranteartikelen die meester Raymond Hubert me na mijn veroordeling had laten lezen. Geen éen blad dat anders kon doen dan de aandacht vestigen op de twijfel die tijdens de hele duur van de debatten heeft geheerst, of het nu La Dépêche, La France, Le Matin, L’lntransigeant was of Le Journal, welke laatste krant als kop voerde: “Duister zaakje’.
Deze dagbladen heb ik sinds mijn terugkomst in Frankrijk opgezocht. Enkele aanhalingen bij wijze van voorbeeld: La Dépêche van 27-10-31, uit de mond van mijn advocaat: “Driemaal is het dossier, zowel bij het parket als ter zitting, teruggestuurd voor nader onderzoek, hetgeen een aanwijzing is voor de twijfelachtigheid van de beschuldigingen.”
Le Matin van 27-10-31: “Dertig getuigen worden geciteerd. Een enkele was misschien genoeg geweest: de onbekende die de gewonde in een auto zette, zijn ‘vrouw’ waarschuwde en verdween; maar deze onbekende blijft de onbekende, die door dertig achtereenvolgende getuigeverklaringen waarschijnlijk nog niet kan worden geidentificeerd…De gendarmes: Inspecteur Mayzaud komt op Charrière toe: “Je weet best wie het is,” zegt hij tegen hem.”
La France van 28-10-31: “De beklaagde antwoordt kalm en gedecideerd…De beklaagde: “Het is pijnlijk zoiets te horen. Die Goldstein heeft geen enkele reden om iets tegen mij te hebben, maar hij wordt gemanipuleerd door inspecteur Mayzaud, zoals zoveel anderen net als hij die wat op hun kerfstok hebben, dat is de waarheid.”…Men roept inspecteur Mayzaud opnieuw voor de balie. Onmiddellijk protesteert hij: “Sinds tien jaar dat ik ‘Pigalle doe’ weet ik dat Goldstein niet tot de onderwereld behoort. Als hij er wel toe behoorde zou hij nooit hebben gesproken’ (sic).”
L’Humanité van 28 oktober. Het artikel, onder de kop: “Char-rière-Papillon is veroordeeld tot levenslang bagno,” verdient in zijn geheel te worden aangehaald:
“De jury van het departement Seine heeft, ondanks de twijfel die blijft bestaan omtrent de identiteit van de echte Papilion, van de-geen die op een nacht in maart Roland Legrand op de Butte zou hebben neergeschoten, Charrière veroordeeld.
Gisteren, aan het begin van de zitting, is de getuige Goldstein gehoord naar aanleiding van de verklaringen waarop de hele aanklacht berust. Deze getuige, die voortdurend in contact is gebleven met de politie, van wie inspecteur Mayzaud bevestigt dat hij hem sinds het drama meer dan honderd keer heeft ontmoet, heeft zijn verklaringen op drie verschillende keren afgelegd en ze elke keer verzwaard. Deze getuige is duidelijk een toegewijd handlanger van de recherche.
Terwijl hij zijn aanklachten formuleert luistert Charrière oplettend naar hem. Als hij klaar is roept hij uit:
“Ik begrijp het niet, ik begrijp die Goldstein niet die ik nooit iets heb aangedaan en die hier dergelijke leugens komt debiteren waarvan het enige doel is me naar het bagno te sturen.”
Inspecteur Mayzaud wordt voor de balie geroepen. Hij beweert ditmaal dat de verklaring van Goldstein niet door hem is ingegeven. Maar we zien hier en daar sceptische glimlachjes.
De openbare aanklager Siramy stelt in een vormloos requisitoir vast dat er veel Papillons op Montmartre en zelfs elders zijn. Toch eist hij een veroordeling, zonder de straf te noemen, welke hij aan de jury overlaat.
De eiser, vertegenwoordigd door meester Gautrat, begint met het bagno in komische onnozelheid af te schilderen als een school’ tot ‘zedelijke verbetering’, en verlangt dan dat men Charrière erheen stuurt, in diens eigen belang, om er een ‘fatsoenlijk mens’ van te maken.
De verdedigers, Mr Beffey en Mr Raymond Hubert, houden de onschuld van hun cliënt vol. Onder voorwendsel dat men Roger de Corsikaan, bijgenaamd Papilion niet heeft kunnen opsporen, hoeft men nog niet te concluderen dat Charrière, bijgenaamd Papilion, de schuldige is.
Maar de jury komt na een lang beraad in de zaal terug met een bevestigend vonnis en het hof veroordeelt Henri Charrière tot levenslange dwangarbeid, aan de eiser 1 franc schadevergoeding toewijzend.”
Jaren en jarenlang heb ik mezelf de vraag gesteld: waarom was de politie zo gebeten tegen een kleine penosejongen van drieëntwintig jaar waarvan ze zelf zei dat hij tot haar beste medewerkers behoorde? Ik heb maar één antwoord gevonden, het enig logische: ze dekte een ander, die wel een echte spion was.
§
De volgende dag ben ik bij daglicht op Montmartre teruggekomen. Wat ik terugvind is inderdaad mijn buurtje van de Rue Tholozé en van de Rue Durantin, het is inderdaad de markt van de Rue Lepic, maar de koppen, waar zijn de koppen?
Ik ben onder voorwendsel dat ik iemand zocht op nummer 26 van de Rue Tholozé naar binnen gegaan om de conciërge te zien. De mijne was een dikke moeke met een walgelijke moedervlek op haar wang, vol haren. Ze is verdwenen. In haar plaats is er nu een Bretonse en dat valt me zo tegen dat ik haar niet vraag of ze, toen ze hier kwam, de behaarde moedervlek heeft gezien.
Ze hebben het Montmartre van mijn jonge jaren niet gestolen, nee, alles is er, dat wel, maar alles is veranderd. De melkhandel is een snelwasserij geworden, de bar op de hoek een apotheek, de fruitverkoper een self-service. Dat laatste is een beetje te gek!
Het café Bandevez, op de hoek van de Rue Tholozé en de Rue Durantin, trefpunt van de vrouwelijke postbeambten van de Place des Abesses die hun glaasje blanc-cassis kwamen drinken en die wij met een uitgestreken gezicht, om ze op stang te jagen, verweten dat ze zich maar zaten te bezatten terwijl hun arme mannen werkten, wel, dit café is er nog steeds maar de bar staat aan de andere kant, met twee lullige tafels, helemaal niet meer op hun plaats. Tot overmaat van ramp is de bazin een gerepatrieerde uit de koloniën, de klanten Arabieren en Spanjaarden of Portugezen. Waar zou de oude kroegbaas, een man uit Auvergne, zijn gebleven?
Ik loop de trappen op die van de Rue Tholozé naar de Moulin de la Galette voeren. De leuning is ten minste niet veranderd, ze eindigt nog altijd op dezelfde gevaarlijke manier. Op die plek had ik een oud mannetje opgeraapt dat voorover was gevallen omdat hij niet goed genoeg meer zag om op tijd te merken dat de leuning zo vlug ophield. Ik streel deze leuning, en ik zie die scène weer voor me, en ik hoor het oude mannetje me bedanken: “Jongeman, u bent erg vriendelijk en heel welgemanierd. Mijn complimenten en hartelijk bedankt.” Dat eenvoudige zinnetje had me zo van de wijs gebracht dat ik niet meer wist hoe ik me moest draaien om mijn schietijzer op te rapen dat was gevallen toen ik me naar hem overboog, want ik wilde niet dat hij merkte dat de goede jongeman toch niet zo’n erg brave jongen was.
Ja, mijn Montmartre is inderdaad hier, ze hebben het niet gestolen, ze hebben alleen de mensen gestolen, de vriendelijke, glimlachende gezichten, van die mensen die tegen me zeiden: “Goeiemorgen, Papillon, hoe gaat het?” Die mensen, ja, die hebben ze me ontstolen en dat bezorgt me een verschrikkelijk hartzeer.
‘s Avonds ga ik een pooierkroeg binnen. Onder de oude klanten zoek ik de oudste uit en vraag hem: “Neem me niet kwalijk, ken je Dinges?”
“Ja.”
“Waar is hij?”
“Hij zit.”
“En die en die?”
“Dood.”
“En die?”
“Ken ik niet. Maar, onderons gezegd, je vraagt wel veel. Wie ben jij?”
Hij is wat harder gaan praten, opzettelijk, om de aandacht van de anderen te trekken. Dat mist zijn uitwerking niet. Een onbekende die zomaar een pooierkroeg binnenkomt zonder zich voor te stellen, en zonder gezelschap, die moeten we in de gaten houden.
“Ik heet Henri, ik ben uit Avignon en ik kom nu uit Colombia. Daarom kennen jullie me niet. Tot ziens.”
Ik blijf niet langer hangen en pak vlug mijn trein om buiten het departement van de Seine te gaan slapen. Ik neem deze voorzorgen omdat ik tot geen enkele prijs wil dat ze me mijn verblijfsverbod aanzeggen.
Maar ik ben in Parijs, ik ben er, je bent er, kerel! En ik ben wezen dansen in een tent bij de Bastille. Bij Boucastel, het Bal-a-Jo, heb ik mijn hoed achterop mijn hoofd gezet en mijn das afgedaan. Ik heb zelfs het lef gehad een meisje te vragen zoals ik op mijn twintigste deed, en op dezelfde manier. En terwijl ik tegen de stroom in wals op de tonen van een accordeon die bijna net zo goed is als die van Mimile Vacher uit mijn jeugd, zeg ik tegen het kind dat me vraagt wat ik doe voor de kost dat ik kroegbaas in de provincie ben, wat me een bewonderende blik bezorgt.
Ik ben in La Coupole wezen lunchen en heb, alsof ik uit een andere wereld terugkeerde, de naïviteit gehad de kelner te vragen of er op het dakterras nog altijd pétanque (het Franse balspel) wordt gespeeld. Deze kelner werkte al vijfentwintig jaar in het restaurant, hij heeft me op mijn vraag stomverbaasd aangekeken.
En in La Rotonde heb ik vergeefs het hoekje van de schilder Foujita gezocht, en nadat mijn ogen zich wanhopig aan het meubilair hebben vastgeklampt, aan de schikking van de tafels, van de bar, om de dingen van het verleden terug te vinden, sta ik, verbolgen omdat ik zie dat ze alles overhoop hebben gegooid, dat ze alles hebben vernield van wat ik heb gekend en waar ik aan gehecht was, opeens op en vergeet de rekening te betalen. De kelner grijpt me bij de ingang van de metro Vavin, er vlak tegenover, zonder complimenten bij de arm, en aangezien we in Frankrijk de beleefdheid hebben verleerd, blaft hij me het bedrag van de rekening in mijn gezicht met bevel onmiddellijk te betalen als ik niet wil dat hij een agent roept. Natuurlijk betaal ik, maar ik geef hem zo’n schriele fooi, dat hij me die voor de voeten gooit terwijl hij wegloopt: “Bewaar die maar voor je schoonmoeder: Zij zal hem harder nodig hebben dan ik, die fooi van jou!”
Maar Parijs is Parijs. Ik heb als een jongeman over de Champs-Elysées gewandeld, van het ene uiteinde naar het andere en weer terug, over die avenue badend in zijn duizenden lichten, die lichten van Parijs die je verwarmen en je zijn wonderlijke bekoring overbrengen en je lust geven om te zingen. Ah, wat is het heerlijk in Parijs te leven!
In mij is niet de minste opwinding, geen enkel verlangen tot geweld als ik aan de Porte Saint-Denis sta of in de Faubourg Mont-martre voor het oude dagblad L’Auto waar Rigoulot, toen wereldkampioen, een enorme rol krantenpapier boven zijn hoofd tilde. Ik ben volkomen rustig als ik langs de club kom waar ik baccara speelde met Stawisky, en ik kijk alleen, heel bedaard, naar de show van het Lido. En ik meng me rustig een paar uren in het drukke leven van de Hallen, eindelijk iets dat ongeveer gelijk is gebleven aan vroeger.
Pas op Montmartre wellen bittere woorden in mijn hart op.
Ik ben acht dagen in Parijs gebleven.
Acht maal ben ik teruggekeerd naar de plek van de bewuste moord.
Achtmaal ben ik op de bank gaan zitten na de boom te hebben gestreeld.
Achtmaal heb ik, met gesloten ogen, mij alles weer voor de geest gehaald wat ik wist van het onderzoek en mijn twee zittingen.
Achtmaal heb ik de smoelen teruggezien van al die vuilakken die mijn veroordeling hebben bewerkstelligd.
Achtmaal heb ik gepreveld: “Van hier is alles begonnen dat je dertien jaren van je jeugd heeft ontnomen.”
Achtmaal heb ik herhaald: “Je hebt afstand gedaan van je wraak, dat is goed, maar je zult nooit kunnen vergeven.”
Achtmaal heb ik God gevraagd dat, als beloning voor mijn verzaking van de wraak, zich nooit meer iets dergelijks voor een ander moge herhalen.
Achtmaal heb ik de bank gevraagd me te zeggen of de valse getuige en de louche smeris niet hier, “toevallig’ op deze bank neergestreken, hun volgende verklaring in elkaar knutselden, tijdens een van hun vele ‘toevallige’ ontmoetingen.
Achtmaal ben ik, steeds minder gebogen, weer vertrokken en het resultaat was dat ik de laatste keer kaarsrecht, veerkrachtig als een jongeman, in mijn eentje tegen mezelf heb gepreveld: “Je hebt toch gewonnen, kerel, want je bent hier, vrij, gezond, bemind en baas over je eigen toekomst. Geef niet toe aan de verleiding om te gaan opsporen wat er van de anderen terecht is gekomen, van al die figuren uit je verleden. Je bent hier, het is bijna een wonder. God verricht die niet alle dagen. Je kunt er zeker van zijn dat jij van allemaal de gelukkigste bent.”