De contacten met mijn uitgevers
Met een koffertje gevuld met drieëneenhalve kilo volgetypte vellen neem ik het vliegtuig Caracas-Parijs. We hebben het retourbiljet op krediet genomen.
Ik heb zo’n haast om contact op te nemen met deze uitgever dat ik de politie van Orly ga trotseren. Het is te hopen dat ze me niet in de kraag grijpen om me mijn levenslange verblijfsverbod in Parijs aan te zeggen en te laten tekenen. Dan zou ik op een miezerig kantoor om een verblijfsvergunning moeten bedelen en zoiets is deprimerend. Maar na achtendertig jaar zal ik wel zijn verdwenen van de lijsten met mensen die in de gaten moeten worden gehouden.
Rue de Nesle nummer 8, Editions Jean-Jacques Pauvert. In mijn ogen, gewend aan de brede moderne lanen van Caracas, een klein, vervallen straatje, een kaal, aangevreten gebouw. De binnenplaats is even armoedig als de straat. Grote keien, de keien uit de Parijse straten van honderd jaar geleden, een koetspoort waardoor heel lang geleden de huurrijtuigen of de kalessen moesten binnenrijden. En dan zal het nog passen en meten zijn geweest om er doorheen te komen. Een lange trap naar de eerste verdieping, een trap met hoge treden, zonder loper, moeilijk te beklimmen. Het is er kil (we zijn in oktober), de treden zijn versleten, het lijkt wel de ingang tot de kerkers van de centrale gevangenis in Caen. Ik moet zeggen dat de uitgeverij Pauvert geen al te vertrouwenwekkend voorkomen heeft.
Ik kan nog zo hard tegen mezelf zeggen dat het een van de oudste wijken van Parijs is en dat een hoop mensen met een hoop artistiek benul hun kop, of liever die van een paar anderen, ervoor zouden geven dat er geen steen aan wordt veranderd, voor een vent die uit Zuid-Amerika komt met een bom geladen met hoop onder zijn arm geeft dit niet het idee van ‘grand business’.
Maar op de eerste verdieping vind ik toch wel een mooie, goed geboende deur, zo’n enorme deur zoals je bij een notaris in de provincie vindt. Daarop, in glimmend koperen letters: Jean-Jacques Pauvert, uitgever.
De deur gaat open als je op een knop drukt. Ze zijn niet bang voor dieven in deze tent! Het is waar dat in dit hol alleen maar papier ligt. Niettemin geeft het een gevoel van vertrouwelijkheid om zelf de deur open te maken.
Ik had mijn bezoek wel telefonisch aangekondigd: “Hallo! Meneer Castelnau? Hier Charrière.”
“Ah! Belt u me uit Caracas?”
“Nee, ik ben in Parijs.”
“Nee maar!”
Hij kon er niet over uit en heeft me gevraagd in het eind van de middag aan te komen.
In de vestibule zitten twee mensen te wachten met manuscripten op hun knieën. Als de secretaresse me een stoel heeft aangeboden buigt een oude dame zich naar me over en zegt: “Ik hoop dat u geen haast hebt, want ik wacht al een hele poos.”
“Nee, ik heb geen haast.”
Een minuut later: “Ongelooflijk u hier te zien, meneer Charrière!”
Een man van een jaar of veertig, nog jong uitziend, met een glimlachend, sympathiek gezicht, mager als een lat. Hij lijkt te zwemmen in een pak dat waarschijnlijk al een paar seizoenen heeft meegemaakt.
Hij stelt zich voor: “Jean-Pierre Castelnau.” Lachend voegt hij eraan toe: “Het is gewoon niet te geloven! Ik verwachtte alles behalve u hier te zien!”
Vriendelijk, zeer beminlijk zelfs, neemt hij me mee naar zijn kantoor. Verwarmd vertrek, sober maar opgevrolijkt door een volgepropte boekenkast en door allerhande tekeningen en kleine affiches aan de wanden.
“Ik kan er niet over uit dat u hier bent. Neemt u me niet kwalijk, maar na mijn brief verwachtte ik andere schriften, maar niet uzelf, eerlijk gezegd.”
“U bent verbaasd dat een geruïneerd man uit Caracas komt na een eenvoudige brief die u tot niets verplicht, is dat het?”
“Inderdaad, ja,” zegt hij lachend, “ik geef het toe.”
“Ziet u, ik heb veel geld verloren, dat is waar, maar ik betaal toch nog mijn huur en mijn telefoon.”
“Het belangrijkste is dat u er bent. Jean-Jacques zal in zijn schik zijn. Hebt u het manuscript? Is het helemaal af?”
“Ik heb het manuscript. Het is kant en klaar.”
“Hebt u het bij u?”
“Nee, ik zal het morgen brengen. Vandaag is het alleen maar een kennismaking.”
We zitten al een poosje te praten als een lange jongeman binnenkomt met heldere ogen en een innemende glimlach.
“Mag ik voorstellen, Jean Castelli,” zegt Castelnau.
“Aangenaam. Henri Charrière. U hebt dezelfde naam als een van de bagnomannen van mijn boek. Vindt u dat niet vervelend?”
“Helemaal niet,” zegt hij lachend. “Ik heb uw fragmenten gelezen en ik vond ze erg goed. Mijn complimenten.” Hij gaat weer weg. We kletsen nog eventjes en dan sta ik op: “Tot morgen.”
“Maar wilt u dan niet met me gaan eten?”
“Dank u, morgen.”
“Tot morgen dan, met de schriften.”
“Met alle schriften.”
Ik ga terug naar mijn neef Jacques in het Parijse voorstadje. Hij kent Parijs als zijn broekzak en heeft een tamelijk deskundige kijk op de letterkundige kringen want hij werkt bij het weekblad Paris-Match. Hij is ook een artiest. Hij wacht me met zijn charmante vrouw Jacqueline, een binnenhuisarchitecte, en hun twee dochters op in hun heerlijke villa omgeven door een tuin.
“En, oompje?” vraagt Jacques terwijl ik de deur achter me dichtduw.
“Wel…” en ik vertel. Castelnau, zo aardig als je maar kunt wensen, enzovoort.
“En Pauvert?”
“Die heb ik niet gezien.”
“Heb je hem niet gezien?”
“Nee.”
“Is dat een goed of slecht teken volgens jou?”
“Ik geloof dat Castelnau de man is die over de manuscripten gaat en de eerste beslissingen neemt. De grote baas zal wel werken in de stijl van de Amerikaanse businessman.”
“Wat bedoelt je?”
“Zoals in elke zaak worden alle aanbiedingen geschift door de medewerkers die de redenen verklaren waarom ze dit of dat aanbevelen, om het even of het een pennevrucht of een nieuw model waterkraan is. En pas op het laatste moment komt de grote baas eraan te pas. Aangezien hij nooit contact met je heeft gehad, niet met je heeft geluncht of een whisky gedronken, kortom geen menselijke relatie met je heeft aangeknoopt, aangezien hij geen enkel woord van lof of van enthousiasme tegen je heeft geuit, werkt zijn optreden als een guillotine: je hoofd gaat eraf of je mag het houden. En dan begint hij zijn praatje: “Begrijpt u, zo geweldig is het niet, mijn medewerkers lopen gauw ergens warm voor, zij hoeven niet te betalen, zij lopen geen risico’s, voor mij zit dat anders. We zouden eventueel kunnen zien, kunnen proberen, aangenomen natuurlijk dat u ermee instemt tegen bescheidener condities met ons te werken…” Kijk, die Pauvert zal vast zo’n kerel zijn.”
“Je bent wel erg sceptisch, oompje!”
“Integendeel, ik ben een goed mensenkenner, jongen. Want ik zal je dit zeggen: als een vent zoals ik uit de hel terugkomt in de omstandigheden die ik heb doorgemaakt en twaalfduizend kilometer per vliegtuig heeft afgelegd om je het verslag van zijn lijdensweg te brengen, dan kom je, als je maar een tikje gevoel, een tikje menselijkheid in je donder hebt, hem even goeiedag zeggen, al heb je het nog zo druk, je komt hem even de hand drukken. Hij is niet gekomen, dus onnodig zijn radioscopie te maken, je weet van tevoren wat eruit komt: zoals bij sommige Amerikaanse business-men zal zijn hart uitsluitend kloppen op het ritme en op de klank van het geld. Dat geef ik je op een briefje.”
Bij deze uitleg lachen Jacques en Jaqueline zich krom.
§
Ik ben vroeg opgestaan om klokslag tien uur in Parijs te zijn.
Ik heb de zeshonderdtwintig vellen van het getypte manuscript bij me. De taxi zet me af op de hoek van de me de Nesle en de rue Dauphine; en daar, op het trottoir, voor de bistrot op de hoek, staat Jean-Pierre Castelnau.
Hij heeft een overjas aan, ik kan hem geen ongelijk geven want het is frisjes en met zijn magerte beschikt hij niet over een beschermend laagje. Hij komt op me toe:
“Ah, bent u daar! Zullen we een kop koffie drinken?”
Was het toeval dat ik hem op het trottoir trof? Wie zal het zeggen!
“Gaat het goed sinds gisteren, meneer Castelnau?”
“Uitstekend, dank u. Is dat het manuscript, in dat koffertje?”
“Ja.”
De koffie wordt gebracht.
“Vindt u het goed dat ik het even inkijk?”
“Ja.” (De man heeft wel haast, het interesseert hem.)
Het linnen koffertje ligt plat op de cafétafel, de ritssluiting is snel opengetrokken.
En de joviale, beminlijke, sympathieke Castelnau laat zijn koffie helemaal koud worden terwijl hij met een beroepsblik snel hier en daar een paar bladen doorkijkt. Ik kijk naar zijn gezicht, het is geconcentreerd, de ogen een beetje dichtgeknepen, gespannen. De man is mij vergeten. Dat is een goed teken.
“Wel, beste Charrière, vandaag is het donderdag, ik zal dit dikke manuscript tijdens het week-end lezen en komt u me maandag opzoeken, dan zal ik u zeggen wat voor plannen we kunnen maken. Het is niet de moeite naar mijn kantoor te gaan, we hebben het voornaamste besproken. Akkoord?”
“Uitstekend.”
“Tot maandag dus.”
Dit alles wordt gezegd op een volmaakt ontspannen toon, met een vriendelijke glimlach, een openhartige en jeugdige blik, terwijl hij de ritssluiting van het linnen koffertje weer dichttrekt en er bezit van neemt, spontaan tonend dat hij haast heeft, erge haast om alleen te zijn met het manuscript.
“Tot ziens, meneer Castelnau, tot maandag.”
De vriendelijke kerel gaat de rue de Nesle in en ik loop over de rue Dauphine in de richting van de metro Odéon.
Het motregent, ik heb het niet koud want ik heb een overjas en genoeg vet om mijn botten mee te bedekken.
Ik neem toch maar een taxi, dat is beter dan de metro. Pas als ik in de trein naar het voorstadje zit overdenk ik het gebeurde. Het leven van de Parijse straten, vanuit de taxi gezien, had al mijn aandacht in beslag genomen.
Had hij me geen ontvangstbewijs moeten geven? Waarom, Papi? Je boek is geen schat, maar toch, ze kunnen het kopiëren, in z’n geheel of gedeeltelijk. Het schijnt, dat heeft mijn neef me verteld, dat je, alvorens een manuscript aan wie dan ook in handen te geven, de voorzorg moet nemen het te deponeren bij de Vereniging van Letterkundigen. Maar ik ben geen schrijver! En bovendien kan niemand zich uitgeven voor Papillon, levenslang naar het bagno gestuurd door twaalf boerenhufters van juryleden, het is niet hetzelfde als met een echt schrijver.
Maar wacht even, waarom wilde hij niet dat je meeging naar zijn kantoor? Had hij er misschien een reden voor? Kom nou, Papi, je moet op je hoede zijn, natuurlijk, maar toch weer niet zo achterdochtig! Je hebt toch zijn sympathieke kop gezien van eerlijk, charmant en opgewekt mens. Die heb ik gezien, ja, maar de Amerikaan van de kreeften met zijn vollemaansgezicht, zijn goedmoedige en sullige gezicht, die had ook een deksels eerlijk smoelwerk! Och, hij wilde je natuurlijk de moeite van het trappen lopen besparen. Laten we het hopen.
In elk geval nog maar vier dagen en je hebt uitsluitsel. En het is toch geweldig dat de belangrijkste vent van huize Pauvert tijdens het week-end je boek gaat lezen. Hoeveel manuscripten valt dit geluk te beurt, vooral als ze van een onbekende komen? Sterker nog, van een gewezen boef?
Het zal lang duren, die vier dagen. Als je je nichtje in Saint-Priest eens ging opzoeken?
De volgende morgen neem ik een Caravelle van Air-Inter naar Lyon. Het toestel is stampvol. Ik zit in een hoekje gedrukt te roken. Naast me zit een vrouw France-Soir te lezen. Aangezien ik de door de stewardess aangeboden krant heb geweigerd lees ik van opzij de koppen mee van de krant van mijn buurvrouw, die zo vriendelijk is het blad voor mijn plezier helemaal open te vouwen.
Allemachtig! Hoe bestaat het! In enorme letters lees ik onder de naam Edgar Schneider: “Is Pauvert van belang voor bet algemeen?”
Ik kan alleen de kop lezen want ik heb mijn bril niet bij de hand, die zit in mijn overjas, in het bagagenet boven mijn hoofd. Aangezien ik aan het raampje zit zou ik twee mensen moeten lastigvallen om hem vanaf het pad te voorschijn te halen. Dat is vervelend voor iedereen en te omslachtig.
Trouwens deze Pauvert is misschien niet de mijne, het zijn wel erg grote letters voor een gewone uitgever, het gaat misschien om een minister.
Niettemin moet ik er het mijne van weten.
“Mevrouw, neemt u me niet kwalijk, wilt u me zeggen wie die Pauvert is?”
“Wilt u de krant hebben?”
“Nee, dank u, ik heb mijn bril niet bij me. Zou u zo vriendelijk willen zijn me de kleine lettertjes voor te lezen?”
En mijn vriendelijke buurvrouw begint met neutrale stem: “Jean-Jacques Pauvert (geen twijfel meer mogelijk) zou door zijn eigen schuldeisers van de ondergang gered kunnen worden.
Dat wat de minst conformistische uitgever van Parijs een ‘eenvoudige misrekening’ noemt bestaat in werkelijkheid uit een gat van vijf miljoen 270 000 nieuwe francs,” enzovoort.
“Dank u wel, mevrouw, hartelijk dank. Ik wil de krant graag hebben als u hem uit hebt, want ik wil dit artikel bewaren. Het interesseert me.”
“Kent u Jean-Jacques Pauvert?”
“Nee, het is erger, ik liep gevaar maandag met hem kennis te maken.”
Ik zie de verbazing op haar gezicht en de Caravelle glijdt intussen heel rustig verder door de wattige wolkjes van deze oktobermaand.
Ik zal mijn buren toch moeten storen, door de emotie moet ik opeens nodig.
“Pardon, mevrouw. Neem me niet kwalijk, meneer.”
In plaats van staande te pissen ga ik op de bril zitten. Hier in mijn eentje kan ik beter en vrijer nadenken. Er wordt wel aan de deurknop gemorreld, mij een zorg, laten ze maar ergens anders hun water zien kwijt te raken.
Nou, kerel, dat is wat je noemt mooi in de nesten zitten. Je vindt bijna een uitgever, in jouw ogen is het al voor mekaar, in werkelijkheid zit hij in de dalles.
Op punt van faillissement, om het parlementair uit te drukken.
En tot overmaat van ramp heeft hij je manuscript.
Zie je wel, daarom stond die kerel met z’n innemende glimlach voor het café op je te wachten en wilde hij niet dat je mee naar het kantoor ging.
Verduiveld! je had het moeten voelen, je had de krach moeten ruiken! Misschien was daarboven een deurwaarder bezig beslag te leggen op de meubels en de machines. Natuurlijk, dat was het!
Ze zijn niet gek, daar bij France-Soir. Ze zorgen voor kersverse berichten. En niet zo maar wat, hoor! Berichten die je echt helemaal opkikkeren!
Wat zal ik doen? De krant van dat mens meenemen en spoorslags naar Parijs teruggaan.
Om 10 uur landt het vliegtuig in Lyon.
Om 10 uur 20 haal ik mijn koffer van de bagageband.
Om 10 uur 30 boek ik voor de vlucht Lyon – Parijs.
Om 15 uur storm ik de receptie van de uitgeverij Pauvert binnen.
Om 15 uur 01 stap ik, zonder te zijn aangekondigd of zelfs maar toestemming te hebben gevraagd om door te lopen, het kantoor van Castelnau binnen, waar ik hem bezig vind mijn manuscript door te lezen en met Jean Castelli te bespreken.
Om 15 uur 06 stop ik het manuscript rustig in het linnen koffertje na me ervan te hebben vergewist dat alle zeshonderd twintig bladzijden er zijn.
Om 15 uur 06 loop ik de trap weer af, gevolgd door Castelnau die niet begrijpt wat er gebeurt, want ik heb geen enkele verklaring gegeven.
Om 15 uur 10 legt Castelnau me voor een kop koffie uit dat, al zit Jean-Jacques Pauvert in grote moeilijkheden in de firma die zijn naam draagt, het daarom nog wel mogelijk is mijn boek uit te geven bij een van zijn filialen, die er wel goed voor staan.
Om 15 uur 14 zeg ik kort en bondig tegen Castelnau dat ik niets meer te maken wil hebben met deze al te handige zakenman.
En om 15 uur 20 besluiten we diezelfde avond samen te gaan eten in La Coupole.
En daar ontdek ik de edelste, de hartelijkste en openhartigste man die ik ooit heb gekend.
Bij de whisky hoor ik dat hij, Castelnau, zich vanaf het allereerste begin zeer intensief met de zaak Albertine Sarrazin heeft beziggehouden;
bij de oesters dat hij gesjochten is en bij de firma Pauvert weggaat daar deze hem niet meer kan betalen, en dat hij pas veel later een beetje geld zal krijgen;
bij de tong dat Pauvert een vriend van hem is en dat hij hem dan ook voor niets de beschikking laat over een klein vertrek aan de binnenplaats, een wat schamel vertrek, maar hij zal het tot kantoortje kunnen inrichten om even op zijn verhaal te komen en zich op de toekomst te beraden;
bij de steak dat hij ook nog vijf prachtige kinderen heeft, vier meisjes en een jongen, en een heel aardige vrouw;
bij de kaas dat hij ondanks alles een bofferd is want ze zijn allemaal even aardig en ze houden veel van elkaar;
bij het dessert dat hij een paar kleine schulden heeft maar dat het niet ernstig is want de school van de kinderen is betaald en ze hebben genoeg kleren voor de winter;
bij de koffie dat als ik niets meer van Pauvert wil weten, ik hem mijn manuscript zou kunnen toevertrouwen;
bij de cognac dat hij er zeker van is binnen zes maanden mijn boek onder heel gunstige condities te kunnen doen uitgeven.
“Welke garantie kun je me geven?”
“Geen enkele materiële garantie. Het punt is dat je volkomen op me vertrouwt. Je zult er geen spijt van hebben.”
Verdikkeme, de knaap geeft me nieuwe moed! Óf hij is de meest geslepen oplichter, óf…
“Kan ik je morgen bij je thuis opzoeken? En zo ja, hoe laat?”
“Kom om één uur lunchen. Schikt je dat?”
“O.K.”
We zijn samen een paar bars langs geweest. Hij drinkt goed, blijft steeds dezelfde beminlijke en vrolijke vent, slaat de whisky’s als een kenner en een ervaren drinker achterover.
“Tot morgen, Jean-Pierre.”
“Tot morgen, Henri.”
Ik weet niet wat er toen gebeurde: we zijn in lachen uitgebarsten terwijl we elkaar de hand drukten.
§
Om één uur in de nacht kom ik bij mijn neef en nicht aan. De kinderen slapen.
“Jij daar, oom? Ik dacht dat je in Lyon zat. Wat is er aan de hand? Gaat alles goed?”
“Ja, alles gaat uitstekend. Mijn uitgever, of liever gezegd de-geen die het moest worden, is failliet, of zo goed als.”
En we barsten alle drie in lachen uit.
“Werkelijk oompje, jij zult nooit een leven hebben zoals de andere mensen. Er overkomt je altijd iets onverwachts!”
“Dat is waar. Welterusten allemaal!”
En in mijn kamer val ik heel gauw in slaap, zonder de minste zorg om de toekomst van mijn boek.
Ik kan niet verklaren waarom, ik heb een voorgevoel dat het goed zit. We zullen morgen wel zien.
Ik heb heerlijk geslapen.
Om één uur die zaterdagmiddag klim ik naar de tweede verdieping van een goed onderhouden huis in het zesde arrondissement. De trappen zijn makkelijk te bestijgen, wat voor mij erg belangrijk is sinds ik in Baranquilla mijn twee voeten heb gebroken, er ligt een behoorlijke strakke loper op die je helpt zonder uitglijden boven te komen. Buiten regent het weer.
Wat een gezin heeft die Jean-Pierre, het lijkt wel een Indianenstam.
Twee mooie meisjes, Olivia en Florence, achttien en zestien jaar, dan een tamelijk lange pauze in de ‘produktie Marianne’, want zijn vrouw heet Marianne. Ik zie haar zachte glimlach en haar glanzende ogen als ze naar de kleintjes kijkt, waarvan de eerste zes jaar na Florence is gekomen, “toen ze niet meer werden verwacht,” zeg ik lachend.
Een ruime, goed onderhouden en vrij deftige woning, een paar antieke meubelstukken die erop wijzen dat hij of zij, of allebei, grootmoeders hebben gehad uit een gegoede sociale klasse. Onder het praten neem ik al deze details in me op.
Aan tafel merk ik twee zeer belangrijke dingen op: men heeft goede tafelmanieren in de tent van Jean-Pierre, de kinderen eten even netjes als de grote mensen en beter dan Papilion, toekomstig successchrijver; de tafel is rond, we kunnen elkaar allemaal goed zien. De grote meisjes helpen als goede dochters onopvallend bij de bediening, de een gaat iets halen, de ander brengt iets weg. De drie kleintjes zijn zichtbaar gek op hun vader en praten alleen als hij ze het woord geeft, wat zelden gebeurt. Want Jean-Pierre kletst even hard als ik, hetgeen wat wil zeggen, en de anderen krijgen daardoor niet veel kans hun woordje te zeggen.
Hij heeft wat verhalen afgedraaid, die Jean-Pierre: de geschiedenis van de ontdekking van Albertine Sarrazin, van haar succes, de aanpak en de kansen bij het lanceren van een schrijver, de relaties met de pers, de radio, de critici. Ik raak erg onder de indruk van al die namen van critici, die zo gemakkelijk over de lippen van mijn toekomstige uitgever komen, met alle bijzonderheden en vermelding van hun achtergronden.
Zijn hut is gezond, hij schijnt zijn vak goed te kennen, wat hij zegt is logisch, hij praat zonder overdrijving. In zijn zitkamer hebben we het pact gesloten:
“Ik vertrouw je mijn boek en mijn belangen toe. Je weet dat ik het heb geschreven om geld te verdienen, niet voor iets anders. En je weet waarom.”
Hij glimlacht fijntjes:
“Je weet nooit precies waarom je een boek hebt geschreven.”
“Kan zijn, maar ik weet het wel.”
“Je kunt op mij rekenen.”
“Tot ziens.”
“Tot gauw.”
“Dat hoop ik.”
§
In het treintje dat me naar mijn neef en nicht terugbrengt voel ik geen enkele twijfel meer, geen enkel wantrouwen. Bij hem thuis is de sfeer gezond en helder, je kunt niet zo’n gezin hebben als je een onbetrouwbare vent bent. Een levenskunstenaar bovendien, want hoewel hij diep aan de grond zit weet hij het toch zo te spelen dat zijn huis een sfeer ademt van bestaanszekerheid en het probleemloze leven van een welgesteld gezin.
§
Veertien uur vliegen, dan ben ik in Caracas.
“Minouche! Ik kom terug als overwinnaar!”
“Is het voor elkaar? Word je uitgegeven?”
“Nog beter, ze bereiden me een schitterend succes voor.”
In oktober, november en december ontwikkelt zich een uitgebreide briefwisseling tussen Castelnau en mij. Hij zegt me alle waardering die hij voor het manuscript heeft, voor wat hij er doorheen heeft gevoeld. Hij heeft goed geraden: “Toen je in Caracas terugkwam heb je jezelf waarschijnlijk afgevraagd of dit alles niet een droom was, verlakkerij, enzovoort…Er is geen sprake van dat je boek moet worden herschreven om er een roman van te maken, alleen de taal- of spelfouten en de fouten in de interpunctie moeten worden gecorrigeerd…Je boek heeft een stem, dat is zeldzaam, het zal intact blijven, het zal echt jouw boek worden, maak je maar geen zorgen.” Enzovoort.
30 januari 1969, een telegram: “Victorie. Contract getekend met enthousiaste grote uitgever Robert Laffont stop Zal persoonlijk lancering boek mei-juni volgen stop Brief volgt – Jean Pierre.”
En de zon is ons huis binnengekomen met dit telegram van mijn vriend.
En de zon is ons hart binnengekomen bij het bericht dat mijn boek definitief wordt uitgegeven.
En de zon tekent een veelkleurige boog van hoop aan de hemel want, zoals het telegram zegt, ik zal worden uitgegeven door een ‘grote’ uitgever, Robert Laff ont.
Het telegram is gekomen toen Rita en ik alleen thuis waren. Aangezien we nog sliepen toen de besteller ons om tien uur kwam opschrikken (we waren om zes uur naar bed gegaan na sluiting van de Scotch ), gaan we weer naar bed met het telegram. Voordat we weer gaan slapen lezen we het nog eens over, dan zeg ik:
“Wacht, Minouche. Een ogenblikje.”
Ik bel onze dochter aan de ambassade op om haar het geweldige nieuws te vertellen. Ze roept verheugd:
“Wie is de uitgever?” (Want ze leest veel.)
“Robert Laffont. Die ken je zeker wel?”
De vrolijkheid is verdwenen uit de stem die me antwoordt: “Ik ken die uitgever niet. Het moet een kleintje zijn, want eerlijk gezegd ken ik die naam helemaal niet.”
Ik hang op, een beetje teleurgesteld dat mijn dochter ‘mijn grote uitgever’ niet kent.
Vier uur in de middag, Clotilde is juist binnengekomen, Rita zit bij de kapper. Ze leest en herleest het telegram.
“Robert Laffont een groot uitgever? Hij overdrijft, echt, Henri, want ik ken hem niet.”
“Toch is Castelnau een serieuze vent!”
“Hoe bestaat het. Op de ambassade heb ik het aan een colle-gaatje gevraagd. Zij leest nog meer dan ik en ze zegt pertinent: Laffont, ken ik niet. En ze is Française, Parisienne nog wel.”
Vreemd.
Rrring rrring! De telefoon.
“Henri? Ik ben het, Rita. Het is waar, ‘t is een groot uitgever!”
“Hè? Wat zeg je?”
“Hier bij de kapper ligt een oud tijdschrift met de foto van je uitgever. Over de hele pagina.”
“Kom direct!”
“Ik ben nog niet gekapt.”
“Doe me een lol, schat, kom gauw, laat je morgen maar kappen!”
Een kwartier later wordt op alle punten bevestigd dat Castelnau niet heeft overdreven toen hij het over een ‘groot uitgever’ had.
Het staat in het tijdschrift jours de France.
In een voornaam uitziend kantoor twee mannen: Robert Laf font en de romanschrijver Bernard Clavel. Grote foto’s. Allebei met een brede grijns, en met recht: Bernard Clavel, auteur van Laf font, heeft juist de 63e Prix Goncourt gewonnen. Een prijs die, volgens het blad, de uitgever een fortuin oplevert (des te beter, op die manier zal hij de centen hebben om mijn boek uit te geven) en de schrijver een totaal aan rechten dat tegen een miljoen francs loopt.
Ik lees ook dat de sympathieke Laffont (op de foto ziet hij eruit als een jeune premier) zijn firma in 1941 heeft opgericht. Dat ziet er degelijk uit, nietwaar!
Ik lees verder dat deze winnaar van de Prix Goncourt, Bernard Clavel, teleurstellingen heeft gekend vanwege de ‘weigeringen van uitgevers’ of de ‘pruilende houding van de critici’ tegenover zijn eerste boeken.
Maar dan ben ik een geweldige bofferd! Ik heb geen weigeringen van uitgevers gehad, ik heb er een gevonden, een bijzonder goeie. Ik moet nu alleen nog de gezichten van de critici zien als ze mijn boek bespreken. ‘t Is te hopen dat ze geen pruillip trekken.
Rita en ik verwijzen Clotilde en haar collega definitief naar de categorie der onderontwikkelden, dermate onwetend dat ze een zo belangrijk, zo’n groot uitgever als Robert Laffont, mijn uitgever, niet eens kennen. Clotilde geeft het lachend toe en ze schuift onmiddellijk de twee pagina’s in een plastic omslag die ze aan de wand van mijn werkkamer hangt.
Wat een heerlijke dagl Welkom telegram van Jean-Pierre en welkom tijdschrift dat ons alles heeft meegedeeld dat we nodig hadden om volmaakt gelukkig te zijn!
En zo doe ik mijn trotse intrede in een voor mij onbekende wereld.
§
Een brief van Castelnau verzoekt me twee weken in Parijs te komen. Hij stelt voor, met instemming van Laffont die erg graag met me wil kennismaken, dat ik zelf, als ik het ermee eens ben, enkele coupures aanbreng in het wat te lange manuscript, en dat ik een of twee passages bijwerk die ik minder goed heb verteld dan de rest, vindt hij.
Ik kom een week later aan, begin maart.
Op Orly wacht Castelnau me op. Terwijl we in een klein restaurant zitten te lunchen legt hij me uit wat hij van me verwacht: een paar heel interessante verhalen die ik in het bagno heb horen vertellen in hun geheel schrappen.
“Waarom?”
“Omdat je soms tien of twintig bladzijden lang de geschiedenis van een andere vent vertelt, Henri, en gedurende die twintig bladzijden, vooral als ze boeiend zijn, onderbreek je het relaas van de avonturen van degeen die de lezer stap voor stap in ademloze spanning volgt: Papillon.”
“Ik begrijp het: geen andere dingen dan Papillon. O.K.”
Verdomd, je leert elke dag weer wat nieuws. Want toen ik Papillon schreef, zei ik tegen mezelf: “Papillon, en nog eens Papillon, de hele tijd Papillon, dat gaat ze misschien op de duur vervelen. Terwijl het verhaal van deze of die gebeurtenis, van deze of die kerel, wat variatie brengt en de boel nog interessanter maakt.” Maar aangezien Castelnau en de uitgever het erover eens zijn dat ik ze moet schrappen volg ik hun raad, zonder meer.
Ik heb Laffont op zijn kantoor ontmoet en onmiddellijk ontstaat er een spontane vriendschap.
Hij is een knappe veertiger, het type rijpe Adonis. Een rustig, bezadigd man met de manieren van een diplomaat, maar bij wie je voelt dat de hartstocht van binnen kan branden zonder zich gemakkelijk en in een oppervlakkige uitbarsting te ontladen. Kortom een grand seigneur, die de gewezen dwangarbeider werkelijk als een vriend ontvangt en die, om hem dat op subtiele wijze te tonen, hem voor de volgende dag, een zaterdag, te lunchen vraagt, niet in een restaurant maar in zijn deftige huis.
Ik zal nooit deze maaltijd vergeten, het eerste werkelijk buitengewone maal voor mij, in een weelderig appartement aan de rand van het Bois de Boulogne. In mijn hele leven had ik alleen maar de eenvoudige onderwijzerskringen of de luxe restaurants gekend.
Nog nooit was ik binnengetreden in zo’n verfijnde omgeving en sfeer.
Ik wil niet zeggen dat ik erdoor van mijn stuk ben, dat ik met open mond sta te gapen, daar is meer voor nodig, maar ik ben erg getroffen door deze aandacht die Robert Laffont en zijn vrouw vanaf de dag na onze eerste ontmoeting voor mij hebben gehad.
Aan tafel zitten Robert en zijn gezin, een bankier, Castelnau en zijn vrouw.
Robert praat over het boek. Hij vertelt me dat hij er in het begin van een week-end aan was begonnen en er zo door geboeid was dat hij het pas zondagnacht heeft kunnen wegleggen. Zijn vrouw legt er nog een schepje bovenop door te zeggen dat hij die twee dagen geen mond had opengedaan en dat niemand hem kon benaderen.
En tijdens de maaltijd bij deze uitgever ontdek ik in hem een loyaal man met een edel en grootmoedig karakter. Precies het tegendeel van de geslepen businessman die alleen maar uit is op een goed zaakje.
Ik kan de schoonheid, de geestelijke harmonie, het ontroerende van die momenten niet in volle omvang voor u beschrijven, lezer. Maar ge zult uzelf wel een voorstelling kunnen maken van de intensiteit van mijn gevoelens bij het ontdekken van een andere wereld, een samenleving zo verschillend van alles wat ik heb gekend en waarbij ik bovendien zo’n onverwachte verandering in mijn leven meemaak: ik ben werkelijk dronken van geluk.
Tegen een man met een verleden als het mijne te zeggen: “Je bent evenveel waard als wie dan ook, je verdient de eerbewijzen welke toekomen aan de wezens die buiten het gewone kader vallen, je bent goed op je plaats hier, te midden van mijn gezin, in mijn huis, je valt niet uit de toon, ik ben blij je bij me te ontvangen,” dat alles zonder het echt uit te spreken maar door het te laten voelen, zonder ook maar één van die gemakkelijke complimenten die eerder wrevel wekken dan genoegen doen…niets, absoluut niets kan het hart van deze man zo intens beroeren.
En tot verbazing van Laffont en Castelnau komen in mijn uitlatingen de toekomst en het verhoopte succes van mijn boek nu nog maar op de tweede plaats. Mijn boek heeft me een wereld van zulke mooie emoties gegeven dat ik me al beloond voel voor mijn inspanning van het te schrijven. Het is zo sterk dat ik tegen de bankier, een vriend van Robert, een hartstochtelijk betoog begin te houden om hem over te halen in Venezuela een kreeftenvisserij met mij op te bouwen.
Ik maak onder meer ook kennis met de grote en hartelijke Fran-coise Lebert, persmedewerkster bij Laf font. Ze heeft niet de tijd gehad het manuscript te lezen omdat het snel naar de zetter is gegaan. We spreken om zeven uur met Castelnau af in La Coupole om kennis te maken, en daar heeft ze het ongeluk me te vragen: “Vertelt u me in grote lijnen wat er in uw boek staat.” We zijn om half twee in de nacht van ons tafeltje opgestaan. De volgende morgen heeft ze Castelnau opgebeld: “Ik heb nog nooit zo’n geweldige avond gehad, ik ben zeker van het succes.” Goed teken.
Ik ga terug naar Caracas, boordevol indrukken.
Zo boordevol dat ik, verdiept in mijn overpeinzingen over alles wat ik heb beleefd, de oproep voor mijn vliegtuig niet hoor zodat het zonder mij vertrekt. Zestien uur wachten, telegram aan Rita.
Zestien uren waarin ik, eerst in de caf eteria, dan aan de bar, dan in het restaurant van Orly, deze buitengewone en veel te korte drie weken in Parijs de revue laat passeren.
Na de lunch bij Laf font een lunch bij een Frans intellectueel van naam, Jean-Francois Revel. Een van de grootste geesten van Parijs, heeft Castelnau me gezegd, opmerkelijk schrijver, filosoof enzovoort; Laf font heeft hem mijn manuscript laten lezen en hij is er ook al verrukt van. Zo zelfs dat hij denkt er iets over te schrijven.
Ik ben onder de indruk van het feit dat ik hem ga bezoeken, zoals ik onder de indruk kom van zijn appartement, zijn gezin. Een appartement aan de kade van de Seine, licht, vrolijk, harmonisch, vol boeken, en met iets in de lucht dat je meteen doet voelen dat alleen hoogstaande gevoelens in dit huis thuishoren.
Jean-Francois Revel en zijn vrouw ontvangen me zonder dat ik bij hen het geringste gevoel van superioriteit opmerk. Ze staan me niet een plaatsje toe aan hun tafel, ze ontvangen me als een van de hunnen, als een gelijke.
Verscheidene malen heb ik het onder de maaltijd over mijn ‘geestelijke vernieuwing’, over mijn ‘rehabilitatie’, en Jean-Frangois Revel is de man die me beter dan ieder ander, beter dan ikzelf, heeft doen inzien dat ik zo niet moet praten, over mijn ‘rehabilitatie’ of mijn ‘geestelijke vernieuwing’. Hij verklaart me dat niet de anderen, zelfs niet de reuzekerels die ik het geluk heb gehad te ontmoeten, de basis van mijn wezen hebben gevormd, want dat die voordien al bestond.
Gerehabiliteerd? Vernieuwd? Ten opzichte van wie? Ten opzichte van wat? Dat wat ik in me heb, onverschillig wat het gewicht of de waarde ervan mag zijn, dat wat ik aan geestkracht, aan karakter, aan intelligentie, aan zin voor avontuur, aan rechtvaardigheidsgevoel, aan warmte, aan vrolijkheid bezit, dat alles heeft altijd in me gezeten. Dat bestond al in de aanvang, lang voor Mont-martre en het bagno, zonder dat zou ik nooit hebben kunnen doen wat ik heb gedaan om de weg der verrotting te boven te komen, en ik zou het nooit hebben gedaan zoals ik het heb gedaan.
En hij vervolgt met te zeggen dat sommige superieure personen je ertoe kunnen brengen bepaalde dingen op een andere manier te zien dan je eerst deed, maar dat ze niet kunnen maken dat je in staat bent ze te doorstaan, ze tot een goed einde te brengen, ze de baas te worden. Niemand heeft me ‘vernieuwd’, want zelfs al hebben bepaalde omstandigheden uit mijn jeugd een sluier geworpen over wat de jonge Henri Charrière was, al hebben ze hem gedurende een bepaalde periode een leven doen leiden dat er een heel ander beeld van gaf, dat wat ik in me had en wat later volledig tot zijn recht is gekomen in mijn strijd om te ontsnappen aan de verschrikking van het bagno, dat alles was er al van tevoren. Het verlies van mijn moeder heeft een beslissende invloed op mijn leven gehad, het is als een bliksem ingeslagen in mijn wezen van elfjarig kind, ik kon als heftige, overgevoelige knaap vol verbeeldingskracht dat afschuwelijke feit, een zo vergaande onrechtvaardigheid niet accepteren, en het is absoluut niet gezegd, niemand heeft het recht te zeggen dat als dit drama niet had plaatsgehad, als ik tot aan mijn volwassen leeftijd die kalmerende aanwezigheid, die voor mij zo onontbeerlijke liefde bij me had gehad, ik met deze zelfde aard niet iemand anders zou zijn geworden. Een creatieve persoonlijkheid, misschien een ontwerper van moderne revolutionaire leefgemeenschappen zoals ik zo vaak heb gedroomd, een avonturier, ja, een conquistador, misschien, maar in de maatschappij.
Je vernieuwt niet wat al bestaat, maar je kunt het vroeg of laat de gelegenheid geven volledig tot uitdrukking te komen. De Vene-zolanen hebben me niet gemaakt tot wat ik ben, maar ze hebben me de kans, de vrijheid, het vertrouwen gegeven om een andere manier van leven te kiezen waarbij alles wat ik in me had en dat de Franse justitie had miskend en veroordeeld om te verdwijnen, positief kon worden in een normale samenleving. Alleen al daarom ben ik ze eeuwig dankbaarheid verschuldigd.
En hij zegt tegen me dat ik dus geen moreel minderwaardigheidscomplex moet hebben tegenover de mensen van deze maatschappij waar ik terugkom met mijn boek, zelfs als het een storm ontketent, maar dat ik me evenmin boven ze verheven moet wanen. Ik heb dwaasheden begaan, ja, ik ben gestraft, ja, maar wat ik heb gedaan om uit de afgrond te komen, zouden al deze fatsoenlijke mensen dat hebben klaargespeeld, zouden ze genoeg innerlijke kracht, genoeg geloof hebben gehad?
Nee, ik moet niet denken, vanwege alles wat ik heb doorstaan, dat al deze mensen van Frankrijk minder waard zijn dan ik omdat ze me naar daarginds hebben gestuurd, maar ik moet evenmin denken dat vanwege mijn verleden iedereen het recht zou hebben me te wantrouwen, me te minachten en te zeggen: “Zwijg, jij bent niets, bedenk waar je vandaan komt.”
Al deze ideeën had ik mezelf soms ook wel voorgehouden, maar met de ervaring van het bagno en de mensen daar, na al die jaren waarin ze, eerst in de rechtszaal en daarna overal, telkens weer tegen me hadden gezegd en in mijn hoofd gestampt dat ik een uitvaagsel was, voelde ik me er niet gerust op, het verwarde me, ik durfde het niet echt te geloven. Er zijn mannen als Castelnau, Laf-font en Revel voor nodig geweest om te maken dat ik eindelijk mezelf in een spiegel recht durf aankijken, en er eindelijk met een kalm gemoed een man kan aanschouwen, vol fouten en tekortkomingen, dat zeker, maar een mens, een mens die evenveel waard is als de anderen. Toen ik bij hen kwam was het alsof ik naar een stoel liep zonder te weten of ik erop mocht gaan zitten. En zij hebben tegen me gezegd: “Ga zitten, je bent hier op je plaats.”
Dit alles wordt me duidelijk tijdens die wachturen op Orly, waar ik tegen mezelf zeg dat als ik in Parijs terugkom voor de verschijning van mijn boek, ik zeker andere echt waardevolle mensen zal ontmoeten.
Niet alleen de avonturiers kunnen echte mannen zijn. Elke man, elke vrouw heeft zijn of haar geschiedenis, maar waar ze ook vandaan komen, uit welke lagen van de maatschappij of uit welke delen van de wereld ook, men herkent ze heel goed, de mensen die zich niet onderdanig hebben gevoegd naar de gangbare moraal wanneer ze deze bij grondige beschouwing niet rechtvaardig vonden.