11

Mijn vader

Vlug hebben we de reis voorbereid, en vandaag is Rita vol goede moed vertrokken. Ze gaat de plek opsporen waar mijn vader zich heeft teruggetrokken, verstopt misschien.

“Heb vertrouwen, Henri. Ik breng je vader mee terug.”

Ik moet alleen het hotel drijven. Ik geef de verkoop van broeken en hemden eraan, hoewel die me in enkele uren een goede verdienste opleverde. Maar Rita is vertrokken om mijn vader te zoeken, ik moet dus voor alles zorgen, niet alleen alsof zij er was, maar nog tweemaal zo goed.

Mijn vader zoeken, mijn vader! Hij, de zuivere onderwijzer uit een dorp in de Ardèche, hij die voor de laatste maal, twintig jaar, ja twintig jaar geleden, zijn tot levenslange dwangarbeid veroordeelde zoon tijdens zijn bezoek aan diens gevangenis niet had kunnen omhelzen vanwege de tralies in de spreekkamer. Die vader tegen wie Rita, mijn vrouw, zal kunnen zeggen: “Ik kom als uw dochter om u te zeggen dat uw zoon door eigen inspanning de vrijheid heeft herwonnen, dat hij zich als goed en eerlijk man een bestaan heeft opgebouwd en dat nij met mij een tehuis heeft geschapen waar hij u verwacht.”

Ik sta om vijf uur op en ga de boodschappen doen met mijn hond Minou en met een jongen van twaalf jaar, Carlitos, die ik heb opgevangen toen hij uit de gevangenis kwam. Hij draagt de manden. In anderhalf uur heb ik de inkopen voor de hele dag gedaan: vlees, vis, groenten. We gaan terug, allebei beladen als muilezels. In de keuken twee vrouwen. De ene is vierentwintig, de andere achttien. Ik zet alles wat we hebben meegebracht op de tafel en zij bergen onze inkopen weg.

Voor mij is het beste moment van dat simpele leventje half zeven in de morgen, het uur waarop ik in de eetzaal ontbijt met op mijn knieën het dochtertje van Rosa, de keukenprinses. Ze is vier jaar, koolzwart, en ze wil niet eten als ze haar ontbijt niet samen met mij krijgt. Haar naakte lijfje, nog fris van de douche die haar moeder haar bij het opstaan heeft gegeven, haar kinderlijke ge-brabbel, haar mooie glanzende ogen die me vol vertrouwen aankijken, alles, tot aan mijn hond die jaloers en verontwaardigd blaft omdat hij zich verwaarloosd voelt, de papegaai van Rita die de in melk gedrenkte broodkruimels naast mijn koffiekop wegpikt, ja, dat alles maakt dat voor mij dit moment van de dag werkelijk het mooiste is.

Rita? Geen enkele brief. Waarom? Het is al een maand geleden dat ze is vertrokken. De reis duurt weliswaar zestien dagen, maar toch, zou ze in de twee weken dat ze in Frankrijk is nog niets hebben gevonden of wil ze het me niet zeggen? Ik vraag niet meer dan een telegram, tenminste een telegram waarin ze me in een paar woorden het goede nieuws vertelt: “Je vader maakt het goed en houdt nog steeds van je.”

Ik kijk uit naar de postbode, ik verlaat het hotel alleen voor wat ik buiten moet doen terwille van de goede gang van zaken, ik werk boodschappen en andere dingen snel af om steeds thuis te kunnen zijn. In Venezuela hebben de telegrambestellers geen uniform maar ze zijn allemaal jong. Nauwelijks zie ik dan ook een jonge knaap de patio binnenstappen of ik loop op hem toe, met mijn ogen strak op zijn handen gericht om zo gauw mogelijk te zien of hij een groen formulier bij zich heeft. Niets, steeds weer niets. Meestal zijn het zelfs niet eens telegrambestellers. Maar twee of drie keer komt er een jongeman binnen met het groene formulier. Ik vlieg er op af, ruk hem het telegram bijna uit de handen om dan tot mijn teleurstelling te zien dat de geadresseerde een gast van het hotel is.

Dit afwachten, dit uitblijven van enig bericht maakt me nerveus en gespannen. Ik werk me half dood, ik moet steeds bezig zijn, anders voel ik dat ik het niet zal uithouden. Ik help in de keuken, ik verzin originele menu’s, ik maak twee keer per dag de ronde door de kamers, ik praat met de gasten over van alles en nog wat, ik luister naar Jan en alleman. Het enige waar het op aankomt is die uren en die dagen vullen om het uitblijven van berichten en de tijd van afwachten te verdragen. Het enige dat ik niet kan opbrengen: een plaats innemen aan de pokertaf el die elke nacht tegen twee uur wordt gevormd.

Met het hotel red ik het niet slecht in mijn eentje en de gasten zijn tevreden.

Er gebeurt één vrij ernstig ongeluk. Carlitos heeft zich vergist. In plaats van petroleum te kopen om de keuken schoon te maken heeft hij benzine gekocht. Nadat ze de cementen vloer flink hebben geschrobd steken de keukenmeisjes niets vermoedend het fornuis aan. De hele keuken is meteen één vlammenzee. De twee zusters zijn van hun voeten tot hun buik verbrand. Ik heb net de tijd, op de seconde af, om de kleine negrita van Rosa in een tafelkleed te wikkelen en in veiligheid te brengen. Ze heeft haast niets, maar de anderen hebben ernstige brandwonden. Ik laat ze in hun kamers in het hotel verplegen en neem bovendien tijdelijk een Panamese kok in dienst.

Het leven in het hotel gaat voort, maar ik begin ernstig te lijden onder het stilzwijgen en de afwezigheid van Rita.

Ze is nu al zevenenvijftig dagen geleden vertrokken. Zo dadelijk zal ze hier zijn, nog maar tien à twintig minuten. Ik wacht haar op het vliegveld op. Waarom alleen een telegram: “Arriveer dinsdag 16 uur 30 met vlucht 705. Kussen, Rita’? Waarom niets anders? Heeft ze niemand gevonden? Ik weet niet meer wat te denken, ik wil geen veronderstellingen meer maken.

Daar komt ze aan, mijn Rita. Ik zal het eindelijk weten. Ze is de vijfde die van de vliegtuigtrap komt. Ze ziet me dadelijk en heft haar arm op zoals ik de mijne ophef. Ze komt met haar gewone tred aangelopen. Van meer dan veertig meter afstand probeer ik iets van haar gezicht af te lezen, ze lacht niet, ze glimlacht alleen. Nee, ze komt niet met een zegevierend gezicht op me toe, nee, ze heeft haar arm niet opgeheven in een vreugdegebaar maar eenvoudig en vanzelfsprekend om me te laten merken dat ze me heeft gezien.

Als ze tien meter van me af is weet ik dat ze verslagen terugkomt.

“Heb je mijn vader gevonden?”

“De vraag treft haar als een zweepslag midden in het gezicht, nadat ik haar maar een enkele kus heb gegeven, één kus maar na een scheiding van twee maanden. Ik kon niet langer wachten.

Ja, ze heeft mijn vader gevonden. Hij rust op het kerkhof van een dorpje in de Ardèche.

Ze geeft me een foto. Een goed verzorgd graf, in cement, waarop te lezen staat: “J. Charrière.” Hij is vier maanden voor haar komst gestorven. De foto van dit graf is alles wat Rita me heeft meegebracht.

Mijn hart, dat mijn vrouw zo vol hoop had zien vertrekken, is bijna blijven stilstaan bij dit vreselijke bericht. Ik voel hoe er diep in me iets verscheurd wordt, hoe al mijn illusies instorten, alle dromen van de volwassen man die zich in de ogen van zijn vader altijd als een klein jongetje is blijven zien. Grote God, ge hebt me niet alleen in mijn hele jeugd getroffen, maar ge hebt me ook niet vergund mijn vader te omhelzen en zijn stem te horen die me zou hebben gezegd, dat weet ik zeker: “Kom in mijn armen, mijn beste Riri. Het lot is onverbiddelijk voor je geweest, de justitie en zijn strafsysteem hebben je onmenselijk behandeld, maar ik houd nog steeds van je, ik ben je nooit afgevallen en ik ben trots dat je de kracht hebt gehad ondanks alles te overwinnen en dat je bent geworden wat je bent.” Rita herhaalt me onvermoeibaar het weinige dat ze te weten is gekomen, dat ze haast bij elkaar heeft gebedeld, van wat het leven van mijn vader na mijn veroordeling is geweest. Ik zeg niets, ik kan niet spreken, binnen in me is iets met geweld dichtgeknepen. En opeens, alsof de deuren van een sluis plotseling worden opengegooid, overvalt de wraaktgedachte me opnieuw, met een tomeloze heftigheid: “Vuile smerissen, ik zal die koffer voor jullie laten ontploffen op quai des Orfèvres 36, maar niet om er een paar te doden maar om er zoveel mogelijk om zeep te brengen, honderd, tweehonderd, driehonderd, duizend! En jij, Goldstein, valse getuige uit eigenbelang, reken erop dat je je deel zult krijgen, en ik zal je goede maat geven! En jij, openbare aanklager met je belustheid op veroordelingen, voor die tong van jou zal ik niet lang hoeven te zoeken naar het middel om hem uit je strot te rukken met zo veel pijn als maar mogelijk is!”

“We moeten uit elkaar, Rita. Probeer het te begrijpen: ze hebben mijn leven kapot gemaakt. Ze hebben me belet mijn vader te omhelzen en zijn vergiffenis te krijgen. Ik moet me wreken, ze mogen er niet aan ontkomen. Morgen ga ik weg, dit is onze laatste nacht. Ik weet waar ik het geld voor de reis en de uitvoering van mijn plannen moet vinden. Het enige dat ik je vraag is me vijf duizend bolivar van ons spaargeld te laten opnemen voor de eerste kosten.”

Er valt een eindeloze stilte, ik zie Rita niet meer, haar gezicht verdwijnt achter de verschillende fasen van dit plan dat ik duizendmaal tot in alle onderdelen heb uitgekiend.

Wat heb ik nodig om mijn plan uit te voeren? Alles bij elkaar minder dan tweehonderdduizend bolivar. Ik wilde in het begin teveel. Aan die zestigduizend dollars zal ik ruim genoeg hebben. Er zijn twee plekken die ik met rust heb gelaten uit respect voor dit land. Ten eerste El Callao en zijn goudstapel, bewaakt door gewezen bagnomannen. Ten tweede, in het hartje van Caracas, de incasseerder van een heel grote onderneming. Dat laatste zaakje is makkelijk te klaren, hij vervoert de gelden zonder escorte. De gang achter de buitendeur van het gebouw is geschikt, evenals die van de vierde verdieping, ze zijn allebei slecht verlicht. Ik kan alleen en ongewapend te werk gaan, met chloroform. Het beroerde is dat als er een heel belangrijk geldtransport is de beambten met hun drieën zijn; en het is niet voor honderd percent zeker dat ik ze alleen in bedwang kan houden. Het makkelijkst is natuurlijk El Callao. Daar zoveel nemen als ik nodig heb, dertig kilo goud, niet meer, en dat begraven. Als er herrie van komt word ik ziek bij Maria, maar het is helemaal niet gezegd dat het alarm meteen wordt gegeven. De onderneming is niet moeilijk: ik ga met Maria naar bed en als ze slaapt bedwelm ik haar met chloroform zodat ze niet wakker wordt als ik vertrek. Ik kan naar buiten gaan, mijn slag slaan en weer naast haar in bed kruipen zonder dat iemand me heeft gezien. Naakt en zwart geverfd zal ik in een pikdonkere nacht de bewaker makkelijk kunnen naderen.

De afvoer van het goud moet via Brits Guyana gaan. Ik moet in Georgetown aankomen met heel weinig goud, dat ik met een snij-brander heb getransformeerd tot ruwe klompjes of schilfers, wat betrekkelijk eenvoudig te doen is. Ik zal zeker een koper voor de hele partij vinden. Ik kan met de snees afspreken dat we de zaak uitvoeren op basis van in tweeën geknipte bankbiljetten. Hij houdt de ene helft en zal me die pas geven als ik hem de waar uitlever op de Britse oever van de Caroni waar ik de hele poet zal hebben verstopt. Zo voelt iedereen zich gedekt.

Ik kan gewoon weer in Georgetown opduiken gezien het feit dat ik een paar jaar geleden clandestien van daar ben vertrokken. Als ik ook weer clandestien binnenkom kan ik, mocht ik ooit worden ondervraagd, wat een toeval zou zijn, zeggen dat ik die jaren diep in de wildernis heb doorgebracht om balata of goud te zoeken en dat ze me daarom zo lang niet hebben gezien.

Ik weet dat Julot nog altijd daar is. Het is een betrouwbare vent, hij zal me bij zich thuis herbergen. Eén gevaar: Indara en haar zuster. Ik zal alleen ‘s nachts kunnen uitgaan, of nog beter helemaal niet de straat op komen en mijn boodschappen door Julot laten doen. Ik geloof dat Le grand André ook in Georgetown is en dat hij een Canadese pas heeft. De foto veranderen, het stempel wijzigen, dat is gauw gedaan. Als hij er niet is moet ik de papieren kopen van een willekeurige kerel die in de dalles zit of van een zeeman in de Mariner Club.

De poet per bank overmaken naar Buenos Aires, weinig deviezen op zak houden, in Trinidad een vliegtuig nemen naar Rio-de-Janeiro. In Rio van paspoort wisselen en naar Argentinië gaan.

Daarginds is het geen probleem. Ik heb er vrienden, gewezen bagnomannen, en we zullen gemakkelijk ex-nazi’s vinden die ongetwijfeld hun laden vol met papieren hebben. Uit Buenos Aires naar Portugal vertrekken met vier stellen paspoorten en identiteitskaarten van verschillende nationaliteiten maar op dezelfde naam om niet in de war te raken.

Vanuit Lissabon ga ik over de weg de Spaanse grens over en steek door naar Barcelona. Ook weer over de weg ga ik Frankrijk binnen met een paspoort van Paraguay. Ik spreek nu goed genoeg Spaans om door een nieuwsgierige Franse gendarme voor een Zuidamerikaan te worden gehouden.

Ik heb de helft van het geld laten overmaken naar Crédit Lyon-nais, de andere helft blijft in Buenos Aires als reserve.

Al degenen met wie ik in Georgetown, in Brazilië en in Argentinië contact heb gehad moeten allen zonder uitzondering geloven dat ik naar Italië ga waar mijn vrouw me wacht om in een badplaats een zaak te beginnen.

In Parijs zal ik in hotel George V logeren, ‘s Avonds nooit uitgaan, de avondmaaltijd in het hotel nemen en later, om tien uur, thee laten brengen in mijn suite. En dat op alle dagen van de week. Dat geeft me het onfeilbare stempel van de serieuze kerel die strikt volgens de klok leeft. Zoiets weten ze meteen in een hotel.

Ik zal natuurlijk een snor dragen, en kortgeknipt haar, rechtopstaand, militaire stijl. Alleen het strikt noodzakelijke zeggen en alleen enkele verspaanste Franse woorden gebruiken. Elke dag Spaanse kranten in mijn vakje in de receptie laten leggen.

Duizendmaal heb ik nagedacht over de vraag met wie ik moest beginnen om te zorgen dat ze niet het verband zouden leggen tussen de drie aanslagen en Papillon.

Het eerst zullen de smerissen hun portie krijgen met de koffer vol explosieven op quai des Orfèvres 36. Er zal geen enkele aanleiding zijn om aan mij te denken als ik het goed aanleg. Ik zal eerst de plaats gaan verkennen, op de seconde nauwkeurig de tijd opnemen die nodig is om de trap te beklimmen tot aan het wachtlokaal en weer naar de uitgang te lopen. Ik heb niemand nodig om de klok van de ontsteker te regelen, want daar heb ik in de Franco-Venezolaanse garage genoeg proeven mee gedaan.

Ik zal aankomen met een kleine bestelwagen waarop ik heb laten schilderen: “Firma die en die, kantoorbehoeften.” Als chauffeurbesteller gekleed, met mijn koffertje op mijn schouder, zal ik zeker worden toegelaten. Ik moet alleen maar bij het verkennen van het terrein op een deur de naam noteren van een afdelingscommissaris, of ik moet zien de naam te weten te komen van een kerel met een belangrijke functie op die verdieping. Die kan ik dan tegenover de buiten op wacht staande smerissen noemen, of ik kan ze ook de factuur laten zien, alsof ik me de naam van de geadresseerde niet herinner. En dan, vooruit met het vuurwerk! Ik zou wel verdomd veel pech moeten hebben als ze het verband trokken tussen de aanslag, eigenlijk meer een anarchistenstreek, en Papillon.

Pradel zal dan ook geen wantrouwen koesteren. Voor hem, en ook voor het klaarmaken van de koffer, het klokmechanisme, de springstof en het schroot, zal ik een villa hebben gehuurd met het Paraguayaanse paspoort als ik geen Franse identiteitskaart heb kunnen versieren. Maar ik vrees dat het te gevaarlijk is de banden met de penose weer aan te knopen. Beter van niet, ik zal het met het paspoort zien te redden.

De villa moet in de omgeving van Parijs liggen, aan de Seine, want ik moet haar over de weg en over het water kunnen bereiken. Ik zal een licht en snel bootje kopen met een kajuit, die een aanleg-plaats moet hebben voor de villa en een andere op een van de oevers van de Seine in het hartje van Parijs. Voor de weg moet ik een snelle en wendbare wagen hebben. Pas als ik ter plaatse ben, als ik weet waar Pradel woont, waar hij werkt, als ik op de hoogte ben van zijn levenswijze, waar hij zijn week-ends doorbrengt, of hij de metro neemt, een bus, een taxi of zijn eigen auto, pas dan kan ik de nodige voorbereidingen treffen om hem te ontvoeren en in de villa op te sluiten.

Het belangrijkste is goed de ogenblikken en de plaatsen na te gaan waar hij alleen is. Zodra ik hem in de kelder van de villa heb is de zaak voor elkaar. Hij die, gevreesd door de advocaten, op de zittingen van 1931 met zijn aasgierenblik tegen me scheen te zeggen: “Je zult me niet ontglippen, knaapje, ik zal alles gebruiken wat tegen je pleit, heel dat walgelijke samenraapsel van je dossier, om je zo weerzinwekkend te maken dat de juryleden je voor altijd uit de maatschappij laten verdwijnen,” hij die al zijn macht en zijn geleerdheid heeft ingezet om het meest hatelijke en het meest onherstelbare portret te schilderen van een joch van vierentwintig jaar, zodat die twaalf stomme hufters van juryleden me voor levenslang naar het bagno hebben gestuurd, hem moet ik op z’n minst een week lang martelen voordat hij krepeert. En dat is nog niet te duur betaald!

De laatste die de rekening krijgt gepresenteerd moet Goldstein zijn, de valse getuige. Ik neem hem het laatst omdat dit voor mij het gevaarlijkste is. Want nadat ik hem heb gedood zullen ze zijn leven nagaan, en de smerissen, die niet altijd even stom zijn, zullen al heel gauw de rol zien die hij in mijn proces heeft gespeeld. En aangezien ze direct zullen weten dat ik ontsnapt ben, zal de gevolgtrekking dat er een Papillon door Parijs fladdert niet ver weg liggen. Op dat moment zal alles buitengewoon gevaarlijk voor me worden: hotels, straten, stations, havens, luchthavens. Ik zal er vlug vandoor moeten, zonder iets te verwaarlozen.

Via de bonthandel van zijn vader zal het niet moeilijk zijn hem op te sporen en te volgen. Om hem te doden zijn er verschillende middelen, maar wat het middel ook mag zijn, ik wil dat hij me herkent voordat hij krepeert. Als het mogelijk is zal ik doen wat ik zo vaak gedroomd heb te doen: hem met mijn handen wurgen, langzaam, terwijl ik deze woorden tegen hem zeg: “De doden staan soms op. Dat verwachtte jij niet, hè, door mijn eigen handen te kreperen? En toch ben je nog het beste af van ons tweeën, want jij gaat in een paar minuten sterven, jij die mij had veroordeeld om mijn leven lang langzaam weg te rotten tot ik eraan kapot zou gaan.”

Ik weet niet of het me zal lukken Frankrijk uit te komen, want als Goldstein dood is wordt het gevaar levensgroot. Ze zullen me bijna zeker identificeren, “t Laat me koud. Zelfs al moet ik er mijn huid bij inschieten, ik wil dat ze me de rekening voor de dood van mijn vader betalen. Mijn eigen lijdensweg zou ik ze hebben vergeven. Maar dat mijn vader is gestorven zonder dat ik hem heb kunnen zeggen dat zijn jongen nog leeft en de weg der verrotting heeft overwonnen, dat hij misschien is gestorven van schaamte, zich verstoppend voor al zijn vroegere vrienden, dat hij zich voorgoed ter ruste heeft gelegd zonder te weten wat ik nu ben, dat niet, nee, nee! Dat zal ik ze nooit vergeven!

Tijdens die zeer lange stilte waarin ik voor de zoveelste maal alle fasen van de handeling stuk voor stuk bij mezelf naging om te zien of er niets rammelde, was Rita aan mijn voeten gaan zitten, met haar hoofd op mijn knieën. Geen woord, geen kik, het leek zelfs of ze haar adem inhield.

“Ritalief, ik ga morgen weg.”

“Je gaat niet weg.”

Ze is opgestaan, heeft haar twee handen op mijn schouders gelegd en kijkt me recht aan. Ze vervolgt: “Je mag niet weggaan, je kunt niet weggaan. Voor mij is er ook iets nieuws. Ik heb van mijn reis gebruik gemaakt om de overkomst van mijn dochter te regelen. Ze komt over een paar dagen aan. Je weet wel dat ik haar niet bij me had omdat ik een vaste basis moest hebben om haar te kunnen ontvangen. Nu heb ik niet alleen die basis, maar zij zal ook een vader hebben, jou. Wil je je verantwoordelijkheden ontvluchten? Wil je alles bederven wat wij hebben opgebouwd uit liefde en in wederzijds vertrouwen? De mensen vermoorden die verantwoordelijk zijn voor jouw ellende en misschien voor de dood van je vader, geloof je dat dat werkelijk het enige is wat je moet doen, vergeleken met al het andere? Is dat de enige oplossing die je vindt?

…Onze levens zijn voor altijd verbonden, Henri. Voor mij, en voor die grote dochter die komt en die van je zal houden, dat weet ik zeker. Ik vraag je niet te vergeven maar ik vraag je voor altijd je wraakgedachte te laten varen. Je had het toch besloten, en nu werpt de dood van je vader je opnieuw terug op dat pad. Maar luister goed naar mij: als je vader, die rechtvaardige, goede dorpsonderwijzer, die zijn leven lang hele scharen kinderen heeft geleerd dat ze goed, oprecht, ijverig en barmhartig moeten zijn en de wetten moeten eerbiedigen, als hij kon spreken, geloof je dat hij je wraak-ideeën zou accepteren en goedkeuren? Nee. Hij zou je zeggen dat noch de smerissen, noch de valse getuige, noch de openbare aanklager, noch degenen die jij die stomme hufters van juryleden noemt, noch de bagno-oppassers, genoeg waarde hebben om er een vrouw aan op te offeren die van je houdt en van wie jij houdt, mijn dochter die in jou een vader hoopt te vinden, je harmonische tehuis, je leven als eerlijk mens.

…Je wraak, ik zal je zeggen hoe ik die zie: dat ons gezin voor iedereen een symbool van geluk is; dat we door jouw intelligentie en mijn hulp erin slagen een goede plaats in de maatschappij te veroveren, met eerlijke middelen; dat de mensen van dit land als ze over jou praten allemaal unaniem zullen zeggen: de Fransman is een oprechte, eerlijke, correcte kerel, wiens woord goud waard is. Dat moet je wraak zijn, en dat zal de mooiste wraak zijn: al die mensen tonen dat ze zich verschrikkelijk in je hebben vergist, dat je iemand bent geworden omdat het je is gelukt geestelijk onbeschadigd uit je lijdensweg te komen, ondanks de verschrikkingen van een middeleeuws strafsysteem en de lafheid van de mensen. Het is de enige wraak die mijn liefde en het vertrouwen dat ik in je heb gesteld waardig is.”

Ze heeft het pleit gewonnen. De hele nacht hebben we gepraat en ik heb daarbij geleerd de beker tot op de bodem leeg te drinken. Ik kan geen weerstand bieden aan het verlangen om alle details van Rita’s reis te vernemen. Zij ligt op een grote sofa, gebroken door de smartelijke mislukking van deze lange reis en door de strijd die ze zojuist tegen mij heeft moeten leveren. Ik vraag en vraag, zonder ophouden, op de rand van de sofa zittend, naar haar toe gebogen, en bij flarden krijg ik er alles uit wat ze voor me verborgen wilde houden.

Het was begonnen, nadat ze zo vol vertrouwen uit Maracaïbo naar de haven van Caracas was vertrokken waar ze de boot zou nemen, met een onbestemd voorgevoel dat haar missie zou mislukken: alles scheen erop uit haar te beletten naar Frankrijk te vertrekken. Op het ogenblik dat ze aan boord wil gaan van de Colombie ontdekt ze dat een van de noodzakelijke visa ontbreekt. Rit tegen de klok naar Caracas om het te gaan halen, over die smalle en gevaarlijke weg die ik goed ken. Met het papier in haar tas terug naar de haven, op hete kolen, want stel dat de boot vertrekt voordat ze er is! Een onweer van een uitzonderlijke hevigheid barst los, en veroorzaakt aardverschuivingen. Het wordt zo gevaarlijk dat de chauffeur in paniek raakt en rechtsomkeert maakt, Rita aan de kant van de weg in de storm en te midden van de aardverschuivingen achterlatend. Ze loopt drie kilometer in de regen en komt als door een wonder een taxi tegen die op weg was naar Caracas maar in het zicht van de aardverschuivingen omkeert en teruggaat naar de haven. En uit deze haven klinkt het geloei van sirenes dat zij, tot het uiterste gespannen als ze is, voor het vertreksein van de Colombie houdt.

Als ze eindelijk huilend van vreugde in haar hut zit, doet zich aan boord een incident voor en de boot kan pas enkele uren later vertrekken. Dat alles laat een akelige indruk in haar achter, alsof het tekens van het noodlot waren.

Dan de zeereis, Le Havre, Parijs, Marseille, zonder ergens te stoppen. Marseille, waar een vriendin haar ontvangt en haar in kennis brengt met een lid van de gemeenteraad die zonder aarzelen een warme introductiebrief voor haar schrijft voor een van zijn vrienden die in de Ardèche woont, in Vals-les-Bains, Henri Cham-pel.

Opnieuw de trein, de bus, en pas bij dit buitengewoon hartelijke echtpaar kan Rita op adem komen en haar naspeuringen organiseren. Ze is nog niet aan het eind van haar moeilijkheden.

Henri Champel neemt haar mee naar Aubenas, in de Ardèche, naar de notaris van de familie, Maitre Testud. O, die Testud! Een burgermannetje zonder hart. Om te beginnen vertelt hij haar plompverloren dat mijn vader dood is. Dan verbiedt hij haar zonder iemand te raadplegen, geheel op eigen initiatief, de zuster van mijn vader en haar man te bezoeken, mijn oom en tante Dumarché, die als gepensioneerde onderwijzers in Aubenas wonen. Jaren later zullen ze ons met open armen ontvangen, verontwaardigd en ontdaan bij de gedachte dat ze door de schuld van die verwenste Testud Rita niet hebben kunnen verwelkomen en het contact met mij herstellen. Wat mijn twee zusters betreft hetzelfde, hij weigert hun adres te geven. Niettemin weten ze dit brok steen de naam van de plaats te ontfutselen waar mijn vader is gestorven, Saint-Peray.

Op weg naar Saint-Peray. Daar vinden Henri Champel en Rita het graf van mijn vader en vernemen nog wat anders: dat hij na twintig jaar weduwnaarschap was hertrouwd met een gepensioneerde onderwijzeres, in de tijd dat ik in het bagno zat. Ze sporen haar op. In de familie noemden ze haar Tante Ju, of ook wel Tata Ju.

Ja.

Een bewonderenswaardige vrouw, vertelt Rita me, die de kiesheid had gehad in het nieuwe huishouden de herinnering en de geest van mijn moeder intact en levend te houden. Rita had aan de wanden van de eetkamer grote foto’s zien hangen van mijn moeder, die ik verafgoodde, en van mijn vader. Ze had de meubels die van haar waren geweest met haar eigen handen kunnen aanraken. Deze tante Ju, die plotseling mijn leven binnenkwam en die ik toch meteen het gevoel had al te kennen, had alles gedaan om Rita goed de sfeer te laten aanvoelen die mijn vader en zijzelf hadden getracht levend te houden: de herinnering aan mijn moeder en de voortdurende aanwezigheid van die verdwenen jongen, die voor mijn vader Riri bleef.

Op 16 november, mijn verjaardag, huilde mijn vader elk jaar weer. Op elk kerstfeest bleef een stoel leegstaan. Toen de gendarmes ze kwamen zeggen dat hun zoon opnieuw was ontvlucht zouden ze die gendarmes hebben omhelsd omdat ze hun zo’n prachtig bericht kwamen brengen. Want tante Ju, die me niet kende, had me in haar hart gesloten alsof ik haar eigen zoon was, en samen met mijn vader huilde ze van vreugde bij het horen van wat voor hen een hoopvolle tijding was.

Rita was dan ook allerhartelijkst door haar ontvangen. Enig schaduwpunt: tante Ju heeft haar niet het adres van mijn twee zusters gegeven. Waarom? Ja, om wat voor reden heeft tante Ju, de vrouw van mijn vader, die adressen niet willen geven? Ik denk snel na. Geen twijfel mogelijk, het is omdat ze er niet zeker van was hoe het nieuws van mijn herverschijning zou worden ontvangen. Dat ze niet tegen Rita heeft gezegd: “Vlug, ga naar ze toe in die en die plaats, ze zullen dolblij zijn te weten dat hun broer leeft en zijn plaats in de maatschappij heeft gevonden, en om kennis te maken met zijn vrouw,” moet zeker ernstige redenen hebben gehad. Tante Ju weet misschien dat noch mijn zuster Yvonne noch mijn zuster Helene, noch mijn zwagers gelukkig zouden zijn met het bezoek van de vrouw van hun broer, de ontsnapte bagnard, wegens moord tot levenslang veroordeeld. Beslist, ze heeft het niet aangedurfd hun rust te verstoren.

Het is waar dat ze getrouwd zijn, dat ze kinderen hebben, en dat die kinderen waarschijnlijk niet van mijn bestaan afweten. Ze heeft gedacht: je moet voorzichtig zijn. Tenslotte weet ik er niets van, maar ik trek op dit moment de conclusie dat gedurende mijn dertien bagnojaren ik met hen en door hen heb geleefd en dat gedurende die dertien jaren zij alles hebben gedaan om me te vergeten of, in elk geval, om me uit hun leven van alledag te bannen. En mijn vrouw is teruggekomen met niets anders dan een beetje aarde, opgeraapt van het graf van papa en de foto van dat graf waar mijn vader, precies vier maanden voor haar aankomst, definitief ter ruste was gelegd.

Maar ik heb niettemin door de ogen van Rita (want Champel had haar overal heen gereden) het Pont-d’Ucel van mijn jeugd teruggezien. Ik heb geluisterd terwijl ze me tot in alle onderdelen de lagere school beschreef waarvan wij het appartement boven de klasselokalen bewoonden. Ik heb het dodengedenkteken tegenover onze tuin weer voor me kunnen zien, en de tuin zelf, waar een prachtige bloeiende mimosa haar volle frisheid scheen te hebben bewaard opdat die onbekende, die de tuin, dit monument, dit huis met haar ogen verslond, me zou kunnen zeggen: “Niets, of bijna niets is veranderd, en je had me deze plek van je kinderjaren zo vaak afgeschilderd dat ik geen ontdekking heb gedaan maar veeleer een plek heb teruggevonden die ik al kende.”

‘s Avonds vraag ik Rita vaak me dit of dat moment van haar reis opnieuw te vertellen. Het leven in het hotel heeft zijn oude gangetje teruggekregen. Maar diep in mezelf is iets onverklaarbaars gebeurd. Dit sterfgeval onderga ik niet als een man van veertig in de volle kracht van zijn leven die juist bericht heeft gehad van de dood van een vader die hij reeds twintig jaar niet heeft gezien, ik onderga het als een kind van tien dat altijd met zijn vader heeft geleefd en dat, na als een ongehoorzaam jongetje te hebben gespijbeld, bij zijn terugkeer zijn dood verneemt.

§

Rita’s dochter, Clotilde, is aangekomen. Ze is ruim vijftien jaar, maar ze is zo teer en tenger dat je haar niet meer dan twaalf zou geven. Ze is klein van gestalte. Lang, dik en krullend zwart jaar dat op haar schouders valt. Haar kleine gitzwarte ogen schitteren van schranderheid en nieuwsgierigheid. Ze heeft een klein snoetje, niet van een jong meisje maar van een kind dat nog graag zou hinkelen of met poppen spelen. De vertrouwelijkheid tussen ons was er op het eerste gezicht. Je voelt dat ze begrijpt dat deze man, die met haar moeder leeft, haar beste vriend zal zijn en dat hij altijd van haar zal houden en haar zal beschermen.

Sinds haar aankomst is er iets nieuws over me gekomen, een drang om te beschermen, een verlangen haar gelukkig te zien, de wens dat ze me, zij het niet als haar vader, dan toch als haar betrouwbare steun beschouwt.

Nu Rita er weer is ga ik later naar de markt, om zeven uur. Ik neem Clotilde mee en we gaan hand in hand op weg met de hond, Minou, die zij aan de riem houdt, en Carlitos die de manden draagt. Alles is nieuw voor haar, ze wil alles tegelijk zien. Als ze iets onverwachts ontdekt gilt ze het uit om te weten wat het is. De meeste indruk op haar maken de Indiaanse vrouwen met hun lange glimmende gewaden, hun geverfde wangen en hun sloffen die bovenop versierd zijn met een enorme wollen pompon in alle kleuren.

Een kind naast me te hebben dat vol vertrouwen mijn hand vastklemt voor een denkbeeldig gevaar, een klein meisje dat op mijn arm leunt om me goed te laten voelen dat ze, te midden van dit bonte volkje dat dooreen beweegt, rent en schreeuwt in een explosie van leven, zich goed beschermd voelt, dit alles ontroert me diep en brengt een nieuw gevoel in mijn binnenste: de vaderliefde. “Ja, kleine Clotilde, ga rustig en vol vertrouwen je weg door het leven, wees ervan verzekerd dat ik tot aan het eind toe alles zal doen om de doornen van je pad te verwijderen.”

En we gaan innig tevreden naar het hotel terug, altijd met een grappig voorval om aan Rita te vertellen, iets dat ons is overkomen of dat we hebben gezien.