Maandagmorgen bracht ik mijn bezoek aan de gendarmerie. Het was stil binnen; de geüniformeerde man aan de balie was diep verzonken in de sportpagina’s van de ochtendkrant. Als antwoord op mijn vraag wees hij naar een deur rechts; daar zou ik gendarme Duguet vinden.
In tegenstelling tot de rust bij de balie hing er een sfeer van spanning en drukte in de kamer waar Nathalie werkte. Ze had nauwelijks tijd om me te begroeten. Ik was verbaasd. Zijzelf had me toch gevraagd om naar het bureau te komen met meer informatie over het beeldje?
“Weet u zeker dat het beeldje van Julia was?” vroeg ze kortaf. Ik had het gevoel dat ze de vraag uit beleefdheid stelde. Haar stem klonk niet erg nieuwsgierig; ze wist het antwoord al.
“Zo goed als. Weet u, bij Rodins origineel heeft de man zijn hand op de dij van zijn geliefde gelegd, terwijl bij dat bronzen beeldje…” Ik stopte en bloosde.
“Ja, het is anders,” zei Nathalie zonder een blosje of zelfs maar een lachje. “U hebt me erg geholpen,” vervolgde ze met weinig enthousiasme. “Bedankt voor uw komst, en ik zal snel weer contact opnemen.” Om de een of andere reden wilde ze me snel de deur uit hebben.
“Eén ding blijf ik me afvragen,” zei ik.
“En dat is?”
“Ik had de handelaar gevraagd hoe duur het was, en hij zei honderd euro. Later verkocht hij het voor honderdvijftig.”
“Waarschijnlijk bekijkt hij zijn klanten en bepaalt de prijs naar wat hij ziet,” zei Nathalie.
“Dan weet ik in elk geval wat ik de volgende keer aan moet trekken.”
Nathalie keek op en glimlachte toch nog.
∗
De rest van de week was rustig. Het tennispartijtje van die week ging ook niet door. Niemand leek er animo voor te hebben, niemand sprak er ook over. Het was een stille eerbetuiging aan een speelster die nooit had meegedaan.
Met bezorgdheid overzag ik het terrein rond mijn huis. Het gras moest gemaaid worden, de planten moesten nodig worden besproeid. Overal lagen houtblokken die al een tijdje geleden gezaagd maar nog niet opgestapeld waren. De rozen vertoonden sporen van een alarmerende ziekte. Ik had verwacht dat Ahmed me wel zou komen helpen, zoals was afgesproken, maar hij gaf geen teken van leven.
Zijn afwezigheid dwong me ertoe actief te worden. Eerst verzamelde ik al het hout en vormde er een keurige stapel van. Vervolgens maaide ik het gras, als je die wildgroei gras zou willen noemen. Daarna ging ik naar het tuincentrum om advies te vragen over het rozenprobleem. Ik kocht een agressief middel om de ziekte in één klap uit te roeien. Ook een nieuwe bougainville, om het nog eens te proberen. Het was misschien wat laat in het seizoen om hem te planten, maar ik had het gevoel dat er nieuwe hoop was.
Eigenlijk was ik Ahmed dankbaar dat hij niet was komen opdagen. Door al mijn energie in het tuinwerk te stoppen dacht ik even niet aan Julia of aan mijn precaire bestaan hier in Zuid-Frankrijk.
Na een dag van wroeten, schoffelen en opruimen voelde ik me gelukzalig moe. Ik schonk mezelf een glas wijn in, nam het mee naar het terras en bewonderde het werk van die dag. Vlak boven de bergen aan de overzijde begon de zon langzaam te dalen. De laatste stralen raakten nog steeds de muren van het huis en ternauwernood de pasgeplante bougainville.
∗
Het moet vrijdag of zaterdag geweest zijn – ik was nog steeds in de tuin bezig – toen er een oude Renault 4 langzaam en haperend voorbijreed. Ten slotte gaf de bestuurder een dot gas en verdween hij om de hoek, zwarte wolken achter zich latend. Een paar minuten later keerde de auto terug en stopte bij het begin van de oprit. Na wat aarzelen keerde hij het pad op en reed toen resoluut naar mijn huis.
Ik zat op mijn hurken bij een uitgemergelde rozenstruik. Door de gloed van de zon kon ik niet zien wie er achter het stuur zat. Ik stond op en liep naar de auto. Het portier ging krakend open. Een sombere man met een verweerd gezicht stapte uit. Op zijn hoofd droeg hij eenzelfde hoofddeksel als ik de zondag daarvoor op de markt had gezien. Ik herkende de verkoper van het beeldje.
“Excusez-moi, madame, de vous déranger”, zei hij. Hij liep naar me toe.
“De rien”, antwoordde ik. Ik wist niet waarmee hij me zou kunnen storen.
“Je suis Ie père d’Ahmed”, vervolgde hij.
Ik schrok. De verkoper van het beeldje was de vader van Ahmed? Hoe was hij aan dat ding gekomen? Had Ahmed het van Julia gestolen en toen aan zijn vader gegeven om het op de rommelmarkt te verkopen? En ondertussen Julia vermoord? Het was te absurd. Maar waarom was de vader hier?
“Je vous en prie, aidez-nous”, smeekte de vader. Hij vroeg om mijn hulp en ik voelde een golf van medelijden. Geen sprankje angst of vrees. Ik nodigde hem uit in een stoel op het terras te gaan zitten en me te vertellen waar het om ging.
Hij had minder dan vijf minuten nodig om zijn verhaal te doen. Ik kon zijn Frans goed volgen.
Nadat ik het beeldje op de markt had ontdekt, vertelde Ahmeds vader me, hadden de gendarmes het voorwerp uiteindelijk meegenomen om het nader te bestuderen. Ze hadden sporen van Julia’s bloed gevonden. En er waren duidelijke vingerafdrukken. Van Ahmed. Maar dat was niet verwonderlijk, omdat Ahmed het bronzen beeldje ook gevonden had en aan zijn vader doorgegeven. Hoe Ahmed ook protesteerde dat hij het ding in een openbare vuilnisbak gevonden had, zoals zoveel andere vondsten die zijn vader weer op diverse rommelmarkten verkocht, hij werd gearresteerd en beschuldigd van de moord op Julia. Nu zat Ahmed vast in Draguignan en kon hij alleen maar afwachten. Hij had een advocaat, door de rechtbank aangesteld, maar die scheen voorlopig niets te kunnen doen. Ahmed zou minstens een jaar, of misschien langer, in hechtenis blijven totdat zijn proces zou beginnen. De vader was wanhopig. Zou ik een goed woordje bij de gendarmerie kunnen doen of bij de procureur-générale
Gedachten woelden door mijn hoofd. Inderdaad, Ahmed kende Julia. Hij had me verteld dat hij haar af en toe met wat klusjes hielp. Zou hij onaangekondigd bij haar huis gearriveerd zijn, daar toen zijn binnengegaan en hebben gepikt wat van waarde was? Zou hij het beeldje hebben meegenomen, om het dan later voor honderdvijftig euro te verkopen? En dat alles vroeg in de morgen, terwijl Julia er was, zoals hij wist?
Dit scenario paste niet bij de zachtaardige Ahmed die ik kende. Alleen een wanhopige verslaafde zou zo’n armetierig avontuur ondernemen. Er waren de nodige drugsproblemen in de regio, en diefstallen uit wanhoop, maar Ahmed had geen enkel teken van drugsverslaving vertoond. Hij kon zo’n afschuwelijke moord niet hebben begaan, alleen voor wat geld.
De andere mogelijkheid was dat hij een intieme relatie met Julia had gehad. Een ruzie tussen twee geliefden die was geëindigd in geweld. Maar dat was nog ongeloofwaardiger, zeker op grond van wat ik van Julia en Ahmed wist. Wat de reden van de vingerafdrukken ook was, het was te gemakkelijk van de gendarmes om de zaak zo op te lossen en met de vinger te wijzen naar een Arabier.
Boven alles uit rees de kwestie van mijn inmenging. Ik had het beeldje gevonden. Ik had de gendarmes gebeld. Door mijn bemoeienis hadden ze het spoor naar Ahmed kunnen volgen en die gelegenheid kunnen aangrijpen om de zaak op te lossen. Wat kon ik doen? Gewoon niets en de dingen op hun beloop laten?
Ja, zei ik tegen de vader. Natuurlijk zou ik met de gendarmes praten. Ik wist niet of het iets zou uitmaken, maar ik zou mijn uiterste best doen. Misschien moest ik ook met de advocaat in Draguignan contact opnemen?
Het gezicht van Ahmeds vader klaarde op. De hand tegen zijn wang zakte omlaag. Voor het eerst keek hij me rechtstreeks aan. Ja, hij was erg dankbaar. Ik zag een sprankje hoop in zijn ogen.
Ik ging naar binnen om pen en papier te halen. Ik vroeg Ahmeds vader de naam van de advocaat op te schrijven. Zijn handschrift was moeilijk te lezen. Uiteindelijk begreep ik dat het om ene maitre Bantole ging, met een kantoor in het centrum van Draguignan. Verder zou ik het zelf wel uitzoeken.
Met een onhandige handdruk nam Ahmeds vader afscheid. Het duurde even voordat hij de Renault weer op gang kreeg. Met zwarte wolkjes achter zich aan verliet de auto het terrein.
Ik realiseerde me dat ik geen idee had waar Ahmeds familie woonde, of hoe ik met ze in contact kon komen, mocht ik enige vooruitgang boeken. Maar voorlopig was dat niet het grootste probleem.
Na het vertrek van Ahmeds vader bleef ik nog een tijdje op het terras en overwoog de volgende stap. Het zou het gemakkelijkst zijn om de andere kant op te kijken en mijn aandacht te richten op het uitzicht over de Middellandse Zee en mijn leven dat zo sterk veranderd was. In plaats daarvan voelde ik een sterk verlangen om het mysterie van Julia’s moord te doorgronden, om diegene die het gewaagd had haar het leven te benemen te ontmaskeren. En om het onrecht dat Ahmed was aangedaan te vereffenen.
Ik belde de gendarmerie en vroeg naar Nathalie Duguet. Na enkele minuten wachten kwam eindelijk mijn favoriete gendarme aan de lijn.
“Hallo, Nathalie. Dit is Anna Hanson,” zei ik vrolijk.
“Madame Hanson, wat kan ik voor u doen?” Nathalies stem klonk opnieuw afstandelijk.
“Ik weet niet goed hoe ik dit moet zeggen,” zei ik. Plotseling was ik niet zo zeker van mezelf meer. “Ik heb gehoord dat u iemand hebt gevonden en beschuldigd van de moord op mijn buurvrouw.”
“Alles is nu in de handen van de procureur.” De stem was direct.
“Maar Ahmed heeft het niet gedaan,” riep ik uit. “Het is allemaal een misverstand. Ik sta voor hem in.”
“Het heeft geen zin om hiernaartoe te bellen. U kunt zich het best wenden tot het gerechtshof in Draguignan. Het spijt me, maar ik zou eigenlijk niet met u moeten praten. Later wordt u wel opgeroepen voor het proces.” De telefoonverbinding werd verbroken.
Met de hoorn nog in de hand dacht ik na over ons gesprek. Ik maakte me zorgen over Nathalies abrupte toon. Afgelopen maandag op het bureau was ze al kortaf geweest, ook al had ze er eerder op aangedrongen dat ik naar haar toe zou komen. Toen had ik haar onvriendelijkheid aan haar werkdruk geweten; die had niets met mij te maken gehad. Maar nu begon ik me zorgen te maken. Mijn inbreng was niet meer nodig. Ik legde de telefoon neer en rechtte mijn rug. Als Nathalie dacht dat ze me zo gemakkelijk opzij kon zetten, dan vergiste ze zich.
In het telefoonboek zocht ik naar het nummer van de advocaat in Draguignan, maar tevergeefs. Misschien las ik de informatie van Ahmeds vader verkeerd. Ik begon me op te winden. Al mijn voornemens om mijn steentje bij te dragen hadden nog niets opgeleverd.
Toen bedacht ik ineens dat de naaste buren, de Perrins, de vorige dag gearriveerd waren – een echtpaar uit Parijs dat de kerstvakantie en de zomer hier doorbracht. De vorige dag had ik opgemerkt dat de luiken open waren: dat betekende dat ze hun zomerverblijf begonnen waren. Hij was een notaris die nog halve dagen werkte. Zijn vrouw was een nerveus geval, altijd smetteloos gekleed en perfect gekapt. Ze gaf er weinig blijk van dat ze de rest van haar leven graag hier in Zuid-Frankrijk zou willen doorbrengen. De enkele keren dat ik het echtpaar ontmoet had bleven haar ogen altijd op de horizon gericht, om, zo leek het, een glimp van Parijs op te vangen. Ze hadden me verzekerd dat ik wanneer ik maar wilde even binnen kon komen wippen. De man leek het echt te menen, maar zijn vrouw, daar was ik niet zo zeker van.
Maitre Perrin – ik noemde hen nooit bij de voornaam en zij zeiden nooit Anna – leek oprecht te genieten van de enkele ontmoetingen. Als student had hij een jaar in Boston doorgebracht, en hij herinnerde zich die tijd met veel enthousiasme. Als het aan hem gelegen had was hij er langer gebleven, maar zijn verloofde was niet bereid Frankrijk te verlaten. Ik wist zeker dat hij er geen bezwaar tegen zou hebben als ik langskwam en hem zou vragen naar Ahmeds lot. Hij was dan wel geen advocaat, maar hij moest het rechtssysteem in Frankrijk toch voldoende kennen. Het was de moeite van het proberen waard.
Ik liep naar hun hek toe en aarzelde even. Misschien had ik van tevoren moeten bellen, maar dat zou er een formeel bezoek van maken. Het tijdstip was goed: net na vieren. Een siësta was dan afgelopen en het was nog te vroeg voor cocktails en gasten. Plotseling zag ik een enthousiaste hand naar me wuiven en gebaren om verder te lopen naar het terras.
“La belle Américaine!” riep de notaris uit toen ik het terras bereikte. Hij pakte mijn hand en gaf er een vluchtige en elegante kus op.
Zijn vrouw verscheen in de open terrasdeuren. “Madame,” zei ze kort. Haar handdruk was nauwelijks voelbaar. Ze droeg een uitgelezen rood ensemble. Het was niet bijster geschikt voor het buitenleven, maar stond flatteus bij haar zachtblonde haar. Haar huid was licht, bijna doorschijnend; daar zorgde ze goed voor. Ze bezat een tijdloze schoonheid, die gemakkelijk met die van Catherine Deneuve kon wedijveren. Wat ontbrak was een glimlach of een blik van verwondering.
“Gaat u zitten,” zei haar echtgenoot. “Vanmorgen hebben we in het dorp van het tragische ongeval gehoord. Het moet vreselijk voor u geweest zijn om die jonge vrouw te vinden.” Zijn Engels was vlekkeloos, verrijkt met een charmant Frans accent.
Ik merkte op dat zijn vrouw haar blik op een stoel onder de parasol richtte, hopend dat ik die niet zou nemen. Ik koos een stoel in de volle zon. Met een lichte zucht nam ze haar plaats in de schaduw in. Haar man had geen moeite met de zon. Zijn kalende hoofd vertoonde al de rode plekken van een eerder uurtje op dezelfde plek.
“Sorry dat ik zomaar gekomen ben zonder te bellen,” begon ik.
“U bent altijd van harte welkom, madame,” zei hij. “Thee? Boston-thee misschien?” grapte hij.
“Dat is erg aardig van u, maar nu niet. Ik wil niet te veel van uw tijd in beslag nemen.”
Ik was me ervan bewust dat ik hun een overzicht van de gebeurtenissen van alweer een week geleden moest geven. Ik probeerde zo beknopt mogelijk te zijn, maar dat lukte niet erg. Madame Perrin stond twee keer van haar stoel op om een plant aan de rand van het terras te inspecteren. Ze plukte er wat dode bloemen uit. Misschien vond ze mijn verhaal verontrustend, of misschien was ze gewoon rusteloos. Ik besloot mijn verhaal met het bezoek van Ahmeds vader en mijn poging om de advocaat te bereiken.
“Ah oui, Ahmed, die ken ik,” zei Perrin. “Hij is eens langs geweest om te vragen of we werk voor hem hadden, de tuin verzorgen, maar mijn vrouw vertrouwt hem niet.” Madame Perrin was bezig met haar plant. Zodra haar man zijn woorden gesproken had, draaide ze zich om en verdween in het huis.
“Ik weet dat Ahmed te vertrouwen is,” zei ik. “Hij heeft wat karweitjes voor me gedaan in en om het huis. Op een middag moest ik weg. Toen ik terugkwam, was Ahmed er nog steeds. Hij wachtte op me. Hij maakte zich zorgen omdat ik de voordeur niet op slot had gedaan en wilde niet weggaan zolang het huis nog open was.”
“Dat klinkt inderdaad alsof hij betrouwbaar is,” zei Perrin.
“Maar deze beschuldiging is iets anders. Het gaat niet om diefstal, maar om moord.”
“Dat is zo, maar het lijkt…” Ik aarzelde. “Een kwestie van vingerafdrukken, dat is alles. Sorry, maitre, maar het lijkt alsof de gendarmes, of wie dan ook de beslissing neemt, van deze magere aanwijzing een kolossaal bewijs gemaakt hebben.”
“Maar het is wel een belangrijk bewijs,” zei mijn buurman zachtjes.
“Dat blijkt,” zei ik met een zucht. “Voldoende om hem nu in een cel te zetten. Mijn vraag aan u is hoe het systeem in elkaar zit. Kunnen ze hem tot het proces vasthouden? En hoe lang duurt het? Ik wil zo graag helpen, want ik voel me verantwoordelijk voor zijn arrestatie.” Verwachtingsvol keek ik mijn buurman aan.
“Als ze een bewijs hebben, blijft hij daar,” zei hij. “Ziet u, in Frankrijk kan een verdachte vierentwintig uur vastgehouden worden. Daarna kan hij om een advocaat vragen. Als hij geen geld heeft, kan hij er een kiezen uit een lijst van pro-Deo-advocaten. De meesten zijn jong, net begonnen. De volgende dag verschijnt de verdachte voor een rechter, die bepaalt of de detentie gehandhaafd blijft. Als het bewijs serieus is, zal een rechter altijd bepalen dat de hechtenis moet worden verlengd tot het proces.”
“Kan hij niet op borgtocht vrij?”
“Met zoiets als moord is er geen borgtocht.”
“Dus als er geen ander bewijsstuk naar voren komt, zit hij daar tot aan zijn proces?”
“Precies. En dat kan nog wel even duren. Bij moord vindt het plaats voor het Cour d’Assises”
Ik liet alle informatie bezinken. Op dit moment zag het er somber uit voor Ahmed. Zijn enige hoop nu was op een nieuwe ontwikkeling, die de aanwezigheid van zijn vingerafdrukken definitief zou verklaren. Dat of een proces. Ik wist zeker dat Ahmed dan vrijuit zou gaan. Het huidige bewijs was flinterdun. Een goede advocaat zou het meteen aan flarden scheuren. Maar wat wist ik van de Franse rechtsgang? Ik was nog nooit in een Franse rechtbank geweest. Misschien hadden de gendarmes wel meer dan alleen vingerafdrukken gevonden. Ik huiverde even.
“Hoe lang duurt het voordat het proces begint?” vroeg ik.
“O, dat kan wel twee jaar duren.”
“Twee jaar!”
“Soms zelfs langer. Er is een…ik weet het woord even niet.” Voor het eerst aarzelde Perrin. “Er zijn niet voldoende rechters. Een paar maanden geleden zijn de advocaten in Draguignan in staking gegaan. Voor één dag. Om te protesteren tegen de lange wachttijden.”
“Dus de advocaat kan op het moment niets doen?”
“Vóór het proces kan hij allerlei verzoekschriften aan de rechter voorleggen. Dat moet hij ook. Maar om Ahmed uit hechtenis te halen, moet hij met nieuw bewijs aankomen.”
“Ik moet met die advocaat praten,” zei ik. “Ik heb zijn nummer in het telefoonboek opgezocht, maar heb het niet gevonden.”
“Misschien is hij pas begonnen. Hoe heet hij? Ik zal het op mijn Minitel opzoeken.”
“Bantole,” zei ik. “Die naam had zijn vader me gegeven.”
Perrin verdween zijn huis in. Ik hoorde binnen een gedempte conversatie tussen de echtgenoten. Na een tijdje verscheen hij weer met een papier.
“Ik kon geen Bantole vinden, maar wel een Bartholi. Een advocaat. Dat moet hem zijn. Dit is zijn nummer. Het heeft geen zin nu te bellen, want het is zaterdag. Het kantoor zal gesloten zijn.”
Ik bedankte Perrin uit de grond van mijn hart en stond op.
“Wees voorzichtig,” zei hij. “Misschien moet u zich er niet te veel in mengen.” Hij leek bezorgd.
Ik kuste hem spontaan op beide wangen. Ook al was dit een gebruikelijke manier van begroeten of afscheid te nemen in Frankrijk, zulk contact had nooit plaatsgevonden tussen de Perrins en mij. De notaris leek de verandering van protocol goed te keuren.
∗
Thuisgekomen ging ik met aantekenboek en pen aan de keukentafel zitten. Bovenaan schreef ik: “Julia.” Daaronder een lijst van namen. Iedereen met wie ze in contact was geweest, voorzover ik wist. Iedereen die iets met haar moord te maken zou kunnen hebben. Met andere woorden, een lijst van verdachten:
Ahmed – vond beeldje, gaf het aan vader, verkocht op de markt. Vingerafdrukken. Bloed van Julia. Serieus bewijs?
Alan – kocht beeldje, loog tegen Nathalie, kende Julia. Verliefd? Tot moord in staat?
Malcolm – kende Julia goed. Hoe goed???
Franse zeiler – haalde Julia hiernaartoe, verdween later. In jaren geen spoor van hem.
Diane – jaloers, wist misschien van Julia en Alan. Heetgebakerd.
Lange tijd staarde ik naar de lijst. Elke connectie was belangrijk, elk detail moest me iets zeggen.
Ten slotte sloot ik het boek. Ik wist waar ik me op moest richten.