Het Amerikaanse bedrijf had geantwoord. Ze vroegen me een voorstel voor de tutorial te zenden. Als het niet geaccepteerd zou worden, kreeg ik de bestede uren toch uitbetaald.
Ik probeerde mijn aandacht op het werk te richten, maar het was niet makkelijk. Details van de tocht van de vorige dag kwamen ertussen: mijn handen op het stuurrad, Oscar die de oesters openbrak, de Orion wiegend voor anker. Af en toe keek ik naar de lijst naast me die Oscar me gegeven had, met daaronder de naam van Jean-Luc en zijn boot, de Evasion.
Ik besloot serieus aan de slag te gaan en verzette toch nog een hoop werk. Als door een wonder vond ik de oorspronkelijk handleiding. Met de informatie die me gestuurd was maakte ik een opzet voor de tutorial. Aan het eind van de dag sloot ik de map. Morgen zou ik verdergaan, en zo nodig overmorgen.
Ik checkte mijn e-mail. Geen bericht van Dave op St.-Maarten. Ik zond hem nog een bericht, met de dringende vraag om contact op te nemen. Ik aarzelde of ik iets over Jean-Luc zou zeggen. Ik moest voorzichtig zijn. Eerst moest ik weten of Dave een zeiler was op wie ik kon vertrouwen.
Maggie belde en was verbaasd, wat ik al had vermoed. “Ik wist niet dat jij je met zeilen bezighield!”
“Je hebt me gezien in de jachthaven,” concludeerde ik.
“Ja, en je zag er erg – hoe zal ik het zeggen? – stralend uit.”
“Ik probeer wat nieuwe dingen in mijn leven,” zei ik. “Jij hebt me gezegd dat ik wat avontuurlijker moest zijn.”
“Dat is waar.” Ze had waarschijnlijk een ferme ontkenning verwacht en wist even niets te zeggen. “Van wie was die boot?” Ze gaf niet op.
“O, die had ik voor een dag gehuurd.”
“Met kapitein?”
“Met kapitein.”
“Knap?”
“Nogal. Een zeiler, weet je.”
“Ik heb altijd al een zeilboot willen charteren. Heb je zijn telefoonnummer?”
“Ik geloof dat hij de hele zomer al volgeboekt is.”
Er viel een stilte aan de andere kant van de lijn. Toen zei Maggie vriendelijk: “Geniet ervan.” Ik wist dat ze het meende.
“Dat zal ik doen.”
∗
De volgende dag raakte ik mijn computer nauwelijks aan. Met Oscars lijst in de hand reed ik naar de Marines de Cogolin. Na een halfuur zoeken besefte ik dat het een onmogelijke opgave was de boten op de lijst zonder hulp op te sporen. Ik reed naar het kantoor van de jachthaven.
“Excusez-moi,” zei ik tegen de man achter de balie. “Je cherche ces bateaux.” Ik liet hem de lijst zien.
“Laat me eens kijken,” antwoordde de man in mijn eigen taal. Hij had mijn accent meteen herkend. Hij nam een potlood en zette een streepje naast de eerste naam. “Die zijn een week geleden vertrokken.” Hij ging door. “Die boot ligt nu op het droge. Er moet aan gewerkt worden. Ik geloof dat de eigenaar naar Parijs vertrokken is. Deze? Ook weg, naar Griekenland. En die? Naar Ibiza, geloof ik.” Hij streepte verder. “Deze is op de F-kade, die op D. Evasion? Even kijken. Op G, de laatste kade. Het viel niet mee een plek voor ze te vinden. Ze kwamen zo laat in het seizoen aan. Geen prettige man, die kapitein.”
Na hem uitgebreid bedankt te hebben verliet ik de capitainerie en stapte het felle zonlicht in. Ik bestudeerde de lijst en zag dat de drie resterende boten aan de kades D, F en G lagen. Met Zwitserse precisie zou Oscar de zoektocht alfabetisch georganiseerd hebben. Terecht, dacht ik, en ik glimlachte.
De boot aan de D-kade lag beschut. In de cockpit zaten een man en een vrouw – vredig, zo leek het.
“Hallo,” zei ik. “Ik wil u niet lastigvallen, maar spreekt u Engels?”
“C⁄n peu. Ik kan het proberen,” zei de man.
“Ik heb gehoord dat u in de Cariben bent geweest. Ik ben op zoek naar een kennis die op St.-Maarten was, of St.-Martin. Vier jaar geleden misschien?”
“We zijn net een paar weken terug. Maar we zijn maar een jaar op de Antillen gebleven. Vier jaar geleden zei u? Non. Toen waren we nog in Frankrijk.” Hij stak verontschuldigend zijn handen omhoog.
“Erg bedankt. Neem me niet kwalijk dat ik u heb lastiggevallen. Prettige dag verder.” Ik wist niets toe te voegen.
De volgende boot aan de F-kade was ook een teleurstelling. De eigenaars vertelden me dat ze alleen de zuidelijke eilanden in de Cariben hadden bezeild, van Guadeloupe tot Grenada. Ze waren nooit op St.-Martin geweest. Het was daar erg toeristisch, hadden ze gehoord. Dat was niet wat ze zochten.
Alleen de Evasion bleef over. Ik vond de boot eindelijk aan het eind van de jachthaven. Een slanke boot, wit met een blauwe streep net boven het water. Buiten zat een vrouw met lang blond haar. Ze zat er wat verloren bij, met een zonnebril op. Ik herkende haar van die avond in Chesterfield’s.
Ik wenste haar goedemorgen.
Ze keek schichtig om. “Goedemorgen,” mompelde ze met een zwaar accent.
“Sorry dat ik je lastigval, maar ik ben op zoek naar Jean-Luc.”
“Hij is er niet.”
“Wanneer komt hij terug?”
“Dat duurt wel een paar dagen. Hij is naar Cap d’Agde vertrokken, voor werk.” Ze zweeg plots, alsof ze bang was dat ze te veel had gezegd.
“Iemand heeft me zijn naam gegeven. Ik zou erg graag met hem willen spreken,” zei ik.
“Hij is er niet.” Meer kreeg ik er niet uit, dat was duidelijk. Ik probeerde iets anders.
“Ben je Hollands?” vroeg ik. “Dat meen ik te horen aan je accent. Mijn moeder was Nederlandse.”
“Ik ben Duitse,” zei ze.
“Ik heet Anna. En jij?”
“Hildegard,” zei ze stug.
“Aangenaam. Als Jean-Luc terugkomt, kun je hem dan vragen om me te bellen?” Ik dook in mijn auto en vond een onbeschreven velletje papier op de achterbank. Ik scheurde er een hoekje af en krabbelde mijn naam en telefoonnummer erop. Ik gaf het aan Hildegard, die het met duidelijke tegenzin aannam.
Ik wuifde naar haar en stapte in mijn auto. In de achteruitkijkspiegel zag ik dat ze de boot in dook. Ik had min of meer verwacht dat ze het papiertje overboord zou gooien, maar ze vond het kennelijk de moeite waard om het te bewaren.
∗
De ochtend in de jachthaven had niet veel opgeleverd, behalve dat ik met Jean-Lucs vriendin gesproken had. Hildegard leek heel onzeker, angstig bijna. Waarom? Waarover? Over Jean-Luc?
Net voor de laatste rotonde die naar de uitgang van de jachthaven leidde zag ik een bekende gestalte, beladen met plastic tassen van de supermarkt. Ik remde af en zette de auto aan de kant.
“Alan!” riep ik.
“Anna, blij je te zien.”
“Wil je een lift?”
“Nee, bedankt. Ik ben bijna thuis. Als je het een thuis mag noemen.”
“Vooruit, stap in. Ik nodig je uit voor een kopje koffie.” Ik verbaasde me zelf over mijn vastberadenheid.
“Goed dan, omdat je zo aandringt.” Alan deed het portier open en zette zijn aankopen op de achterbank. “Bedankt, Anna. Het is allemaal niet zo eenvoudig.”
Ik reed de jachthaven weer in en parkeerde de auto voor een leeg terras op de eerste kade.
“Ik vraag me af waar iedereen is. Ik bedoel, er liggen zoveel boten en er is geen mens te bekennen,” zei ik.
“De meesten laten hun boten hier het hele jaar liggen. Ze komen zelden, en als ze er zijn, dan is het met kennissen aan boord, voor een borreltje of zo. Weet je hoeveel dagen per jaar de gemiddelde boot de kade verlaat?” vroeg Alan.
“Geen idee,” zei ik. “Dertig?”
“Nog geen zeven. Jezus, als ik hier een boot had, was ik elke dag op zee. Ik wou dat ik Diane kon overhalen, maar het is nu te laat.” Zijn blik was somber.
“Jullie zijn uit elkaar, hoorde ik.”
“Het is vreselijk. Ze heeft me eruit gegooid, weet je. Het was mijn schuld niet. Nou ja, misschien een beetje. Ik geef toe: ik vond Julia aantrekkelijk. Maar ik had niets met haar. Ik zweer het je. Ik heb haar alleen een keer een lift gegeven.” Hij aarzelde en ging toen verder: “Nadat jij Julia gevonden had, begon Diane me te beschuldigen. Ze zei dat ik het gedaan had. Ik was een moordenaar en ze wilde ze me niet meer in huis hebben. Ze begon me te slaan. “Eruit, eruit!” schreeuwde ze. En toen belde ze de gendarmes en zei dat ik haar geslagen had! Die kwamen en besloten dat het niet serieus was. Diane kon wel een formele aanklacht indienen en dan op het Tribunal wachten. Ze gaf me de keuze: of je vertrekt, of ik dien een aanklacht in. Ik ben vertrokken. Wat kon ik doen? Voorlopig woon ik nu in een appartement van een vriend, hier in de jachthaven. Het is geen gelukkige situatie, dat kan ik je wel vertellen.” Hij zette zijn ellebogen op de tafel en liet het hoofd in zijn handen rusten.
Onze espresso’s werden gebracht. We waren de enige gasten op het terras. Ik liet een klontje suiker in mijn kopje vallen.
“Waarom had je dat beeldje op de rommelmarkt gekocht?” vroeg ik, terwijl ik in mijn koffie roerde.
“Oké, ik geef het toe. Ik geloof dat ik je al eerder verteld heb dat ik in Julia’s huisje ben geweest. Eén keer maar. Ze had me uitgenodigd voor koffie of thee. Niets bijzonders. Het beeldje was me toen al opgevallen. Toen ik het later op de markt zag, wilde ik het kopen, om op een of andere manier de herinnering aan haar te beschermen. Je moet me geloven, Anna. Ik heb Julia niet vermoord! Ik kende haar nauwelijks.”
Zijn betoog was warrig. Als hij haar nauwelijks kende, waarom maakte hij zich dan zorgen over haar nagedachtenis? Hoever was hun relatie gegaan?
Ik keek naar zijn hand, die met het lepeltje door de koffie roerde. Het was een lange, slanke hand. In staat om een vrouw zo gruwelijk te slaan?
“Heb je de gendarmes verteld dat je Ahmed op die bewuste morgen in de omgeving hebt gezien?”
“Dat klopt. Ik ging wat brood kopen. Rond negen uur, geloof ik. Ik zag Ahmed rondhangen, alsof hij op iemand wachtte. Die informatie was belangrijk voor de gendarmes. Als dat hem de nek omdraait, het zij zo. Julia was een goede vrouw; ze verdient het dat haar moordenaar voor het gerecht komt.”
Ik schudde mijn hoofd. “Als Ahmed daar rondhing, kan hij niet de moordenaar zijn. Ik bedoel, als je iemand vermoordt, ga je er toch zo snel mogelijk vandoor? Je blijft toch niet in dezelfde buurt?”
“Ja, weet ik veel wat je in zo’n situatie doet. Die Ahmed was daar, en dat was vreemd. Dat vonden de gendarmes ook.”
Ik bestudeerde Alans gezicht. Verborg hij iets?
“Ik begrijp het niet. Op de rommelmarkt zei je dat je niet met de gendarmes wilde praten. En toch deed je het.”
“Ze kwamen naar mij toe. Ik niet naar hen,” zei Alan, zich verdedigend. “Eerst ondervroegen ze iedereen in de buurt. Diane en mij ook. Ze wilden weten of we iets ongewoons hadden gezien. En later, na dat gedoe met het beeldje, bleven ze maar doorzeuren.”
“Toen je brood ging kopen die morgen, heb je toen iemand anders gezien?” vroeg ik.
“Ik geloof het niet. Behalve…” Hij wachtte even. “Er was een auto die me afsneed, heel abrupt. Het werd bijna een crash. Je weet hoe die Fransen rijden. Ik herinner me dat ik naar het nummerbord keek, om te kijken of het op 75 eindigde. Parijs, weet je. Parijzenaars zijn maniakken op de weg.”
“En was het 75?”
“Nee, 34. Geen idee waar dat is.”
“Heb je dat aan de gendarmes verteld?”
“Ze hebben me er nooit naar gevraagd.”
Alan was of ongelooflijk naïef, of erg slim. Waarom vertelde hij dit detail wel aan mij, maar niet aan de gendarmes?
Ik nam een slokje van mijn koffie. “Wat ga je nu doen?” vroeg ik. “Terug naar Londen?”
“Ik blijf hier zo lang ik kan en zo lang het nodig is om Diane ervan te overtuigen dat ik van haar hou. Ik weet dat ik een paar jaar geleden niet zo trouw ben geweest. Daarna is er niemand anders geweest, alleen Diane. Ik hoop dat ze dat eindelijk wil geloven.”
Ik keek naar Alan en zag een treurige man die niet in staat was om zijn leven op orde te brengen. Ik begon me ongemakkelijk te voelen. Ik keek om me heen naar de serveerster. Ik wilde afrekenen. Oscar zou haar aandacht meteen getrokken hebben. Eindelijk kwam ze opdraven en ik betaalde.
“Bedankt voor de koffie, Anna,” zei Alan. “Ik pak mijn spullen wel uit je auto. Mijn appartement is dichtbij.”
“Kop op, Alan,” zei ik. “Alles komt op zijn pootjes terecht.”
“Ik hoop het, Anna. Ik hoop het.”
∗
Terug in huis pakte ik de kaart van Frankrijk. Het was een dik boek, elke pagina gevuld met minuscule details over een regio.
Voorin was een bladzij met een overzichtskaart. Elk departement was met een nummer aangegeven. Ik zocht naar 34, het laatste nummer op de auto die Alan bijna van de weg had gereden. Aannemend dat de auto uit een departement in de buurt kwam, begon ik bij de Italiaanse grens en trok een boog van oost naar noord en west. Daar was 06, Alpes-Maritimes; 04, Haute-Provence; 84, Vaucluse; 30, Gard.
Net toen ik de boog wijder wilde maken, zag ik een nummer verder naar het westen: 34. Bingo! Het was het departement van Hérault. Ik las de namen van plaatsen: Montpellier, Sète, Beziers. Het was een groot gebied. Ik sloeg de gedetailleerde pagina’s open. Instinctief liet ik mijn vinger langs de kustplaatsen gaan, vanaf Montpellier naar het westen. Daar was Frontignan, Sète, dan een lange weg langs het Bassin de Thau, en ten slotte Cap d’Agde.
Mijn hart stond stil. Cap d’Agde! Daar was Jean-Luc naartoe gegaan. Om aan een boot te werken. Hildegard had me dat immers verteld. Oscar had gezegd dat Jean-Luc een eersteklas mécanicien was, die erg gewild was bij booteigenaren aan de kust. Misschien was hij eerder in Cap d’Agde geweest. Twee weken geleden, bijvoorbeeld. En toen met een auto vandaar naar Julia’s huis gereden. En toen…
Dit was niet zomaar een toevalligheid, hield ik mezelf voor. Ik moest het verder nagaan. Hoe kon ik Jean-Luc vinden? Voorlopig was hij vertrokken. Hildegard zou me niet meer vertellen dan ze die dag had gedaan. Ik besefte dat ik Oscars hulp nodig had. Die gedachte gaf me moed. Oscar was een man van actie. En het vooruitzicht om hem weer te zien bracht een speciale sensatie bij me teweeg.