Nog twee dagen voor mijn vertrek naar St.-Maarten. Vroeg in de morgen belde ik Vicky. Ze klonk matig enthousiast, maar beloofde het ticket in Logan op te halen en me dan in St.-Maarten te ontmoeten.
“Geen orkaan in zicht,” kondigde ik aan.
“Het zal wel,” zei ze.
∗
In de middag liep ik door de tuin. Achter het huis vond ik een stel droevige planten. Die zou ik vanavond water geven en zo nodig de avond daarna weer, voor mijn vertrek.
Ik liep verder en kwam aan de rand van het terrein, net voor de wildgroei die het gebied van Julia’s huis afschermde. Meer dan een maand geleden had ik me een pad door het onkruid en struikgewas heen geslagen. En haar lichaam aan de andere kant gevonden. Ik keek neer om te zien of het pad er nog was, maar zag dat er weinig van over was. Voorzichtig liep ik voorwaarts, de doornen vermijdend.
Ten slotte kwam ik bij het open veld voor Julia’s huis terecht. De luiken waren dicht, de deur was gesloten. Het gras ervoor was verschrompeld tot een bruine plek waar het wilde onkruid, dat zich niets van de zomerhitte aantrok, welig tierde. Dichtbij hing een verlepte rozenstruik. Niemand om ervoor te zorgen, niemand die er iets om gaf.
Ik liep naar het huisje. Drie rode stukken plakband verbonden de zware eiken deur met het kozijn. De boodschap was duidelijk: geen toegang. Dichterbij gekomen zag ik dat de verzegeling netjes doorgesneden was. Iemand had de boodschap genegeerd. Er was ook iets met het slot aan de hand. Daar was aan gewerkt, en niet door een gendarme. Op het kozijn zag ik een inkeping die niet lang geleden kon zijn aangebracht. Ik pakte de ijzeren deurknop vast en trok. De deur gaf zich soepel over en liet een somber interieur zien. Ik aarzelde even, bang dat ik een andere overtreder tegen zou komen.
Het was donker binnen. Alleen door een raampje in de hoek boven het bed kwam een straaltje licht. Er zat geen luik voor. Ik wachtte tot mijn ogen aan het spaarzame licht gewend waren. Na een paar minuten zag ik hetzelfde interieur als een maand tevoren, behalve dat nu de stoelen rechtop stonden en de potscherven op de grond verdwenen waren. Op de stoelen lagen donkere vlekjes stof. De gendarmes hadden naar vingerafdrukken gezocht. Als dat Ahmed kon helpen.
Ik liep naar de hoek met het bed. Eerder had het dekbed verfrommeld in een hoekje gelegen; nu lag het op de grond naast het bed. Werktuiglijk pakte ik het op en spreidde het over de matras. Mijn handen streken het glad. Een kussen lag aan het voeteneinde. Ik pakte het op en bracht het naar het hoofdeinde. Het sloop zat scheef. Ik stak mijn hand erin om het recht te trekken. Mijn vingers raakten iets aan. Het was een stukje hard papier, kartonachtig. Ik haalde het eruit en liep naar het raampje boven het bed. In het zwakke licht kon ik ternauwernood zien wat ik in mijn hand hield. Het was een stukje van een ansichtkaart, die in haast of woede was afgescheurd. Op de glimmende kant waren een blauwe hemel en een flintertje strand te zien. De andere kant was beschreven.
Met moeite las ik:
Ma chérie
Je suis a Cap d’A
next week but I do
Want to see you aga
Tu me manques beauc
De rechterkant was ruw afgescheurd. Er stond geen ondertekening onder. Waarschijnlijk stond die op de ontbrekende helft, samen met het adres en poststempel. Iemand had Julia een kaart uit Cap d’A gestuurd. Cap d’Agde? Ik keerde de kaart nog eens om en zag de woorden ‘Cap d’Ag’ onder het strand. De rest ontbrak.
Ik begon tussen het beddengoed te zoeken, in de hoop dat ik het ontbrekende stukje zou vinden. Opeens hoorde ik een auto voorbijkomen. Hij stopte even en ging toen weer verder. Mijn hart klopte sneller. Ik had hier niets te zoeken; ik was eigenlijk in overtreding. Vlug liep ik naar de deur. Buiten was het weer stil.
Op mijn tenen verliet ik de cabanon en deed de deur zachtjes achter me dicht. Weer hoorde ik een vaag gebrom van een auto. Het werd sterker. De auto was gekeerd! Ik rende naar de verste kant van het huis en verstopte me achter de muur, waar ik niet gezien zou worden. Hoopte ik. Het motorgeluid werd steeds sterker. Het kwam mijn kant op. Even bleef het gelijk, en toen stopte het. De motor was afgezet.
Een portier ging open. Ik hoorde voetstappen op het pad. Ze kwamen mijn kant op. Het waren lichte stappen, als van een vrouw. Precies bij mijn hoek van het huis hielden ze stil. Een deur piepte. De bezoeker was het huis binnengegaan.
Ik duwde mezelf tegen de muur aan en hurkte neer. Vlak boven me was het raam zonder luik. Als de indringer daardoorheen keek, zou hij me misschien kunnen zien. Of zij. Ik probeerde door mijn neus te ademen om zo min mogelijk geluid te maken. Aan mijn bonzende hart kon ik niets doen, alleen maar hopen dat het niet hoorbaar zou zijn aan de andere kant van de muur.
Ik hoorde geritsel binnen en concludeerde daaruit dat de bezoeker tussen papieren of tijdschriften zat te zoeken. Toen was er gekletter van potten of pannen. Wie er ook binnen was, hij of zij was niet bang om gehoord te worden. Hij of zij had gelijk: dit was een afgelegen terrein, aan het eind van het pad. De enige bezoekers hier kwamen met een doel. En de gendarmes hielden geen wacht. Ze hadden het geknoei aan de verzegeling niet eens opgemerkt.
Ten slotte ging de bezoeker naar buiten. De deur werd dichtgedaan. Een paar stappen naar voren, dan weer weg. Of was het hiernaartoe? Ik hield mijn adem in. Er was nu geen geluid meer te horen. De stilte deed pijn aan mijn oren. Ik gluurde naar links om een vluchtroute te zoeken. Een muur van struikgewas blokkeerde het uitzicht. Er was daar geen uitweg. En als ik nu opstond, zou de indringer me zeker horen en tot actie overgaan. Rechts van me hoorde ik iemand snel ademhalen. Ik boog mijn hoofd en wachtte op het onvermijdelijke.
De voetstappen begonnen weer, langzaam, sloffend. Waarheen? Dat was moeilijk te zeggen. Ze versnelden. Tot mijn immense opluchting verdween het geluid in de andere richting. Een portier werd opengedaan, gevolgd door het gekreun van een halsstarrige motor, een eerste versnelling en een langzaam vertrek. Een stof van zand dreef voorbij. Nadat het op de grond was neergedaald, gluurde ik om de hoek en zag nog net de achterkant van een Renault 4 op het weggetje verdwijnen, een zwart wolkje achter zich latend.
Ik wachtte tot het weer doodstil was. Toen rende ik over het gras en bewoog me zo stil mogelijk door het struikgewas. Thuisgekomen zonk ik neer op het terras en dacht over de gebeurtenissen na. Wie was die bezoeker, en wat had hij of zij in Julia’s huis gezocht? Ik keek naar mijn hand, die leeg was. Ik had het kaartje tussen het beddengoed achtergelaten terwijl ik naar de andere helft zocht. Stom, stom. Zou de indringer het stukje gevonden hebben, zo klein als het was? Binnen was het te donker geweest om het zomaar te zien, tenzij de andere hand hetzelfde spoor gevolgd had. Maar dat was niet waarschijnlijk, dacht ik.
Even overwoog ik om terug te gaan, maar dat durfde ik nu niet. In plaats daarvan zou ik ‘mijn’ gendarme bellen en haar vertellen wat ik had ontdekt en waarom het van belang zou kunnen zijn. Nathalie kon op z’n minst de kaart daar weghalen en nagaan of ze er iets aan had.
Ik toetste het nummer van de gendarmerie in. Daar vertelde men me dat madame Duguet het weekend vrij had. Maandagmiddag om twee uur was ze weer beschikbaar. Maar tegen die tijd zat ik al hoog in de lucht op weg naar St.-Maarten.
Ik besloot haar een briefje te sturen. Ik wist niet goed hoe ik mijn bezoek aan het Julia’s huis moest verklaren. Ze konden me daarvoor arresteren, maar ik rekende op een beetje begrip. Jean-Lucs naam zou ik niet noemen. Dat kwam later wel, als ik uit de Antillen terugkwam, met sterker bewijs, hoopte ik. Ik pakte pen en papier, en schreef:
Geachte madame Duguet,
Om de een of andere reden, die ik nu niet uit kan leggen, heb ik vandaag Julia’s huis bezocht. Ik zag dat de verzegeling verbroken was! Geloof me, dat heb ik niet gedaan. Op het bed vond ik een stukje van een ansichtkaart, verzonden uit Cap d’Agde, denk ik. Volgens mij is dat belangrijk bewijsmateriaal. Jammer genoeg heb ik het op of rond het bed achtergelaten. Als u het vindt, kan het misschien bij het onderzoek helpen.
Ik ben een weekje weg, met vakantie naar de Cariben. Als ik terugkom, neem ik contact met u op. Misschien kan ik dan meer helderheid in deze trieste zaak brengen.
Mijn verontschuldigingen voor de overtreding. Ik weet dat het niet helemaal in de haak was.
Met vriendelijke groeten,
Anna Hanson
Ik reed naar het dorp en deed de brief op de post. Aan de overkant stond een afgetakelde Renault 4. Ik staarde ernaar. Was het dezelfde auto?
Aan de andere kant van de straat kwam een zwaarlijvige man uit de apotheek. Voorzichtig schoof hij de Renault in. De auto kraakte en helde over toen hij erin plaatsnam. Langzaam reed hij weg. Een schone uitlaat. Het was niet de bezoeker van zo-even.
Ik slaakte een zucht van opluchting, startte mijn auto en reed weg. Waar was ik bang voor? Om oog in oog met de moordenaar van Julia te komen staan? Was dat dan niet mijn bedoeling? Ik haalde mijn schouders op. Er reden nog zoveel van die Renaults rond. Het model was al in jaren niet meer gefabriceerd, maar bijna elke dag zag je er wel een. De vader van Ahmed had er ook een.
Ik zette de auto aan de kant, vlak bij het begin van een zandpad. Ik legde mijn hoofd op het stuur. O, mijn god. Wat stom van me. Toen Ahmeds vader op bezoek kwam, had hij ook in een Renault 4 gereden! De auto leek problemen te hebben met de uitlaat, die zwarte wolkjes had uitgebraakt. Net zoals de Renault vanmiddag bij Julia’s cabanon.
Was het dan Ahmeds vader geweest vanmiddag? De lichte voetstappen kwamen overeen met zijn magere gestalte. Had ik het dan helemaal mis?