“Vertel me alles over je Caribische avontuur,” zei Maggie terwijl ze haar auto de autoroute op stuurde. “Nog spannende zeilers ontmoet?”
Ik negeerde haar laatste vraag. “Ik heb een fantastische tijd gehad. Erg relaxed. Ik heb gezwommen, gelezen. Ik heb me door een stapel detectives gewerkt.”
“Je hebt je huiswerk gedaan, hè? Je ziet er in elk geval goed uit en hebt een lekker kleurtje op je gezicht,” zei Maggie. Ze stuurde de auto naar de linkerbaan. Ze reed goed en maakte uitmuntend gebruik van haar BMW. Haar snelheidsgrens lag echter een luttele twintig kilometer boven de officiële.
“Je had Vicky moeten zien: bruinverbrand alsof ze er maanden geweest was.”
Ik dacht terug aan ons vertrek: Vicky die met tegenzin naar het vliegtuig liep, dat haar snel naar Boston terug zou brengen, naar haar baan en vriend. De laatste dagen van de vakantie had ik weinig van haar gezien, maar dat gaf niet. Ik had me tevredengesteld met het omslaan van boekbladzijden en af en toe een plons in de zee. Vicky was elders en kwam ‘s-avonds laat weer opdraven. De laatste avond had ze niet eens de moeite genomen om terug te keren. Toen we elkaar bij het afscheid omhelsden, fluisterde ze dat ze genoten had – en veel dank voor alles, speciaal voor het zeilen.
“Hoe is het met je onderzoek?” vroeg Maggie. “Heb je het mysterie opgelost, Miss Marple?”
“Ja. Ik weet nu wie Julia’s zeiler is, en hoe zijn boot heet. Ze ligt op dit moment in Frankrijk.”
“Ze?”
“De boot. Zeilers praten over hun boot als over een ‘zij’.”
“Je hebt duidelijk vorderingen gemaakt. Wat ga je nu doen? Hem arresteren?” vroeg Maggie.
“Natuurlijk niet. Ik heb een ondertekende verklaring van een zeiler in St.-Martin. Hij heeft Julia en haar vriend daar vier jaar geleden zien vertrekken. Dat komt overeen met de tijd waarin Julia in Frankrijk arriveerde. Morgen geef ik alle informatie aan de gendarmes.”
Maggie stuurde de auto naar de rechterbaan. Ze liet de snelheid tot 120 zakken, tien onder de limiet. Ongewoon voor haar doen.
“Wat heb je allemaal uitgespookt daar?”
Ik aarzelde. Toen begon ik: “Vier jaar geleden kwam Julia hier aan op een boot van een Fransman. Het was zijn boot.”
“Zij.”
“Zij wat?”
“Je vertelde me net dat zeilers over hun boot praten als over een ‘zij,’ niet een ‘het’.”
“Zij, het – wat maakt het uit? Je brengt me in de war.”
“Sorry, ga verder.”
“Niemand wist wie de zeiler was, maar op St.-Maarten ben ik erachter gekomen. Ik heb ontdekt dat Julia’s zeiler zijn boot hier in de Marines de Cogolin heeft liggen. Zijn naam is Jean-Luc.”
“De naam van de boot?”
“Nee, die van de vriend.”
“Tuurlijk. Anders was het ‘haar’.”
“Haar?”
“Als het de naam van een boot is, zou het ‘haar’ zijn. Je zou zeggen: haar naam is Jean-Luc.”
“Hou op, Maggie,” zei ik geprikkeld.
“Sorry.” Het was even stil. “Ik luister,” zei Maggie.
“Die Jean-Luc, Julia’s vriend, of ex-vriend, nam haar mee om de oceaan over te steken. Ze kwamen hier in de jachthaven aan. Daarna installeerden ze zich in de cabanon, weet je wel? Het huisje vlak bij mij?”
“Ik heb ervan gehoord.”
“Dan verdwijnt hij. Later komt hij terug en vermoordt hij haar.”
“Dat heb ik je in het begin al gezegd,” riep Maggie uit. “Weet je nog die dag toen je Julia gevonden had? Maar jij vond het onzin. Later waren we het met je eens.”
“Ik wist toen niet wat ik nu weet.”
“Waarom zou hij haar willen vermoorden? En na vier jaar?”
“Ik geloof dat ze al die tijd met elkaar in contact gebleven zijn. Ik vond een stukje van een ansichtkaart uit Cap d’Agde toen ik een poosje geleden in Julia’s cabanon was. Jean-Luc werkt regelmatig aan boten in d’Agde.”
“Heb je in haar hutje rond zitten neuzen?”
“Zo ongeveer.” Ik voelde me blozen.
“Ook al waren ze in contact gebleven, ook al vreeën ze met elkaar, dat betekent nog niet dat hij de moordenaar is,” zei Maggie.
“Behalve dat Jean-Luc een man is die schijnt te meppen. Ik heb zijn vriendin in de pub gezien. Ze had een zonnebril op om een blauw oog te verbergen. Toen ik Julia vond, zag ik vlekken op haar armen en gezicht die eruitzagen of iemand haar daar geslagen had.”
“Een blauwe plek is niet hetzelfde als een verbrijzelde schedel.”
“In beide gevallen gaat het om onbeheerste woede,” zei ik. “Of het nou een slag in je gezicht is of een dreun op je hoofd.”
“Ik ben geen expert op het gebied van huiselijk geweld,” zei Maggie. “Maar als een man of minnaar me ooit slaat, ligt hij meteen op de intensive care totdat ik de stekker eruit haal.” Ik was ervan overtuigd dat ze het meende. “In elk geval wil ik het goed begrijpen. Je vertelt me dat Julia door haar vriend vermoord is, die tegelijkertijd een andere vriendin zou hebben. Beiden slaat hij. De een is dood, de ander verbergt zich in het openbaar achter een donkere bril.”
Ik knikte.
“Julia en die andere vrouw in de pub. Chesterfield’s. Klopt dat?”
“Ja. Hij moet tegelijkertijd die nieuwe vriendin en een verhouding met Julia hebben gehad.”
“Veel mannen hebben meer dan één vrouw,” zei Maggie. “Vergeet niet: we zijn in het land dat het woord ‘maitresse’ heeft uitgevonden.”
“En hij slaat beiden. Zegt dat je wat?”
“Mij misschien wel. Maar de gendarmes? Die willen feiten, geen suggesties.”
“In elk geval zal ik zo snel mogelijk mijn rapport aan ze geven,” zei ik.
“Betekent dat dat Alan niet meer in je scenario voorkomt?”
“Ik heb al een tijdje niet meer aan Alan gedacht. Volgens mij heeft hij er niets mee te maken. Trouwens, als hij het gedaan had, was hij allang het land uit. Naar Zuid-Amerika of zo. Zo zou ik het geregeld hebben.”
“Ik betwijfel of hij daar het geld voor heeft. Misschien hebben de gendarmes hem gewaarschuwd dat hij het land niet uit moet gaan. Misschien hebben ze zijn paspoort wel in beslag genomen.”
Ik haalde mijn schouders op. “Best mogelijk. God, ik ben te moe om zelfs maar over Alans rol na te denken.”
“Precies. Je hebt je echt in de nesten gewerkt. Rust eerst wat uit en laat het verder aan de gendarmes over.” Maggies stem klonk ernstig.
“Alsjeblieft, praat er met niemand over,” zei ik. “Alles is nog heel onzeker.”
“Met wie zou ik erover moeten praten? Ik beloof het je,” zei Maggie.
Dit keer was ik er bijna zeker van dat ze het meende.
Maggie keek in de buitenspiegel. Ze trapte flink het gaspedaal in en stuurde de auto naar de buitenste baan. Ze was weer in haar element.
∗
De tuin zag er prachtig uit. Onder de zorgen van maitre Perrin hadden de bougainvilles besloten een prominente plaats in te nemen. Ik telde meer dan dertig bloemen. De luiken waren stevig dicht. Geen enkel teken van een ongewenste bezoeker.
Ik was inderdaad doodmoe na de lange reis, het wachten in Parijs en de vlucht naar Nice. Ik had een nachtrust overgeslagen. Nadat ik de meeste ramen had opengezet, pakte ik een tuinstoel en zette hem onder de eikenboom. Voordat ik het wist was ik ingedommeld.
“Hallo,” zei een stem naast me. Met een hand boven mijn ogen tegen de zon zag ik dat de bezoeker mijn buurman Perrin was. “Heb ik u wakker gemaakt? Dat spijt me. Ik wilde er zeker van zijn dat u het was, niet een inbreker.”
“Dat geeft niets. Heel veel dank voor de goede zorgen. U hebt wonderen verricht. De planten zien er gezond uit, beter dan toen ik vertrok. De bougainvilles in het bijzonder.”
“Ik heb ertegen gepraat. En ze gaven antwoord.” Hij glimlachte. “Afgezien daarvan is er niks gebeurd. Behalve dat er op een dag een motor langskwam. Toen ik eraan kwam, was hij alweer weg.”
“Dat moet een kennis van me geweest zijn.” Ik had Oscar niets over mijn vakantieplannen verteld. Hij moest verbaasd hebben gestaan om het huis zo afgesloten te zien. Wellicht had hij intussen mijn ansichtkaart gekregen.
Ik stond op en liep het huis binnen, waar mijn bagage nog stond. Ik opende een tas en vond het cadeautje voor Maggie bovenop. Dat was ik vergeten te geven. Morgen zou ik naar haar huis gaan en haar verrassen met een stel tropische oorbellen. Ik overhandigde Perrin een dienblad, beschilderd met Caribische pastelmotieven van de zee en het strand. Het zou wel niet bij hun interieur passen, maar het was niet gemakkelijk iets origineels te vinden tussen de bergen sieraden en camera’s in Front Street. “En dit is iets speciaals van St.-Maarten.” Ik gaf hem een fles met Guavaberry-likeur. “Geen idee of het lekker is.”
“Dat had u niet moeten doen. Beloof me: geen geschenken de volgende keer?”
“Voorlopig is er geen volgende keer,” zei ik lachend. “Ik ben niet van plan dit jaar nog op reis te gaan.”
∗
De volgende morgen belde ik Nathalie Duguet.
“Dat was helemaal fout wat u gedaan hebt,” zei ze bij wijze van introductie. “U hebt de wet overtreden.”
Ik begreep er niets van. Bedoelde ze mijn reis naar St.-Maarten? Toen herinnerde ik mijn bezoekje aan de cabanon, de afgescheurde ansichtkaart en mijn briefje aan Nathalie. “Ik weet het. Mijn verontschuldigingen.”
“Nu moeten we uw vingerafdrukken nemen, om ze te vergelijken met de andere die we op en bij de deur gevonden hebben. Het enige waar u ons mee geholpen hebt is dat we nu weten dat iemand het zegel verbroken heeft.” Nathalie klonk niet erg blij met mijn bijdrage.
Ik stond op het punt om te vragen waarom ze niet al een maand geleden een zegel hadden aangebracht, maar hield wijselijk mijn mond. In plaats daarvan vroeg ik: “Hebt u de ansichtkaart gevonden?”
“Nee. We hebben alles doorzocht, maar niets gezien.”
“Toen ik er was, ging er iemand anders de cabanon binnen.”
“Waarom hebt u me dat niet in de brief verteld?”
“Ik was van plan dat na mijn terugkomst te doen,” zei ik schaapachtig.
“U maakt alles wel erg moeilijk,” zei ze. “Hebt u die persoon gezien?”
“Nee. Ik had me achter het huis verborgen. Ik was te bang.”
“En terecht. U moet u hier niet verder mee bemoeien. Ik verwacht u morgen op het bureau. ‘s-Middags om drie uur.” Het was een bevel, geen verzoek.
“Ik zal er zijn. Nog iets: op St.-Martin heb ik ontdekt wie Julia’s vriend was. En met welke boot ze de oceaan zijn overgestoken. Ik heb een verklaring van iemand die het allemaal bevestigt.”
Nathalie zuchtte. “Hebt u een naam?”
“Ik ken alleen zijn voornaam: Jean-Luc. De boot heet Evasion en ze is of in de Marines de Cogolin of in Cap d’Agde.”
“Ik heb het genoteerd. Ik zie u morgen. En,” zei Nathalie, “wees voorzichtig, madame Hanson.”