Nadat ik de dag tevoren ternauwernood aan Malcolms armen was ontsnapt, was ik die zondag in opperbeste stemming. De ochtend kondigde weer een dag van stralende zon aan, nog maar twee weken verwijderd van de felle zomerhitte. Ik keek uit naar een paar uurtjes rondneuzen op la brocante, de rommelmarkt. Ook het vooruitzicht van de lunch bij Maggie veranderde niets aan mijn goede humeur.
Elke zondag stromen horden kooplustigen naar de Jas de Julien, net een paar kilometer buiten het dorp. Vroeg in de ochtend, als het nog donker is, arriveren de verkopers met hun busjes of auto’s. Sommigen zijn beroepsbrocanteurs, anderen zijn particulieren die hun ongewenste eigendommen graag van de hand willen doen. Bij het schijnsel van zaklantaarns proberen ze het beste plekje van die dag te vinden. Dan klappen ze hun tafels uit of spreiden eenvoudig een deken uit.
Af en toe bemoeien de gendarmes zich ermee en verbieden de particulieren om hun spullen te verkopen. Er zouden te veel gestolen goederen bij zijn. Even verdwijnen de particulieren dan, en de markt verliest zijn aantrekkingskracht. Maar na een paar weken komen ze druppelsgewijs weer terug en wordt hij weer levendig.
Om de beste koopjes te vinden beginnen veel bezoekers al vroeg in de morgen. Ik ga liever wat later; dan kan ik met meer succes onderhandelen. Het was me opgevallen dat sommige verkopers aan het eind van de morgen wel een scherpe prijsverlaging willen overwegen, om daarmee hun spullen niet weer in de auto te hoeven laden.
Die zondag leek de markt levendiger dan ooit. Met grote moeite vond ik een parkeerplaats langs de weg naar Sainte-Maxime. Het was even lopen om me bij de massa op Jas de Julien te voegen. Al bij het toegangspad zag ik de rekken met tweedehands kleren, de kratjes met lp’s en 8-track-tapes, de tafels beladen met goedkoop aardewerk en gestolen asbakken. Een eindje verderop stonden de gebruikelijke handelaren met antiek gereedschap en koperen potten. Die zou ik links laten liggen, want hun prijzen waren me te hoog. Trouwens, ik kende niemand die ik blij zou kunnen maken met een antiek waterpas of een houten schaaf. Aan een van de tafels stond een man die een koperen ketel omhooghield.
“Goedemorgen, Alan,” zei ik opgewekt.
“O, hallo Anna.” Hij keek niet verbaasd op. De meeste van mijn vrienden weten van mijn fascinatie voor de rommelmarkt. “Denk je dat Diane dit mooi zou vinden?”
Ik volgde zijn inspectie. “Hier zit een scheurtje. Is Diane er zelf niet?”
“Ze vindt de markt maar niks. Ze krijgt er hoofdpijn van, zegt ze.” Alan zette de ketel weer neer. “Heb jij al iets gevonden?”
“Nog niet, maar dat is niet belangrijk. Ik geniet gewoon van de sfeer hier.”
Rechts van ons stond een groepje vrouwen in lange jurken en kleurloze sjaals tweedehands schoenen te passen. Ze giechelden toen een van hen een te klein exemplaar niet van haar voet kon krijgen.
“Ik ben ook gek op deze markt,” antwoordde Alan. “Ik wou dat Diane dat begreep.” Toen, met wat meer animo: “Als je wilt, kunnen we straks wel een kopje koffie drinken. In het café daar boven.”
Ik wilde net Alans uitnodiging aanvaarden toen hij plotseling van gedachten veranderde. “Misschien toch maar niet. Als Diane het hoort, wordt ze woedend,” zei hij. Zonder enige uitleg liep hij weg.
Ik vervolgde mijn zoektocht: hier een pad naar boven, rechtsaf en dan weer terug naar het gras in het midden. Ik zag niets wat mijn aandacht trok en besloot weer naar mijn auto terug te lopen.
Op de terugweg zag ik een karige uitstalling van spulletjes. Een Arabier met een gehaakt mutsje zat naast zijn waren. Er lagen een oranje geverfde lampenvoet, een assortiment tijdschriften van de wachtkamervariëteit, een glazen vaas, gewrongen in blauw en rood, en een aanbod van licht verzilverde lepels. Niets bijzonders. Wat mijn volle aandacht trok was een beeldje, gegoten in brons. Het leek op een miniatuurkopie van Rodins De kus. Een slechte imitatie, en dan nog wel in brons. Ik had dat ding eerder ergens gezien. Waar, o waar? Toen begon het me te dagen. Ik herinnerde me dat ik zo’n zelfde beeldje in Julia’s huis had zien staan toen ik thee bij haar had gedronken. Ik had er iets over gezegd, en Julia had me verteld dat het een cadeau was. Ze gaf toe dat de uitvoering niet op veel kunstzinnigheid duidde, maar het was toch iets speciaals. Ze giechelde zelfs.
Mijn brein begon verontrustende verbanden te leggen. Zou dit beeldje uit Julia’s huis gekomen zijn? Zou iemand het dan gestolen hebben? Misschien was een inbreker het huis binnengedrongen – zij had hem verrast, hij had haar vermoord?
De handelaar zag mijn belangstelling. “Cent euros, madame.”
Even overwoog ik om het beeldje te kopen. Door het hier weg te halen, weg van nieuwsgierige ogen, kon ik een stille bijdrage leveren aan Julia’s nagedachtenis. Als het tenminste van haar geweest was. Aan de andere kant, het bronzen beeldje en zijn aanwezigheid hier zouden misschien iets over haar dood kunnen onthullen. Ik moest het hier laten staan en meteen de gendarmes alarmeren.
Ik schudde mijn hoofd, liep weg en keek om me heen of ik een blauw uniform zag. De meeste zondagochtenden waren ze aanwezig; ze vroegen naar de papieren van de verkopers en keken rond naar gestolen goederen. Maar die ochtend was er geen gendarme te bekennen.
Ik besloot naar het bureau te bellen. Hopelijk kreeg ik Nathalie aan de lijn. Er was een telefoon in het café bij de brocante. Ik baande me een weg door de voortsjokkende menigte en bereikte het terras. Binnen in het café zat een gemengd groepje aan de bar van de ochtendpastis te genieten. Ik vroeg om de telefoon, die me prompt werd aangereikt.
“Gendarmerie,” antwoordde een vrouw. Ik herkende de stem meteen.
“Nathalie, dit is Anna Hanson. Ik ben op de Jas de Julien en ik heb iets belangrijks ontdekt.” Ik gaf haar de details van mijn vondst.
“Ik kom eraan. Blijf waar u bent. Ik zie u straks.”
Ik liep het terras op en wachtte op haar komst.
∗
Nauwelijks tien minuten later zag ik dat Nathalie door de mensenmassa heen kwam lopen. Achter haar doemde het pukkelige gezicht van haar collega op.
“Waar hebt u dat ding gezien?” vroeg Nathalie.
“Ik zal u ernaartoe brengen,” zei ik, en ik liep vooruit.
We zochten ons een weg door de menigte. Soms werd er nieuwsgierig gekeken, maar over het algemeen schonk niemand aandacht aan ons. Ten slotte vond ik de plek terug.
De verkoper hield zijn weinige waren nog steeds onder zijn hoede. Hij wachtte misschien tot het laatste moment om ze voor een zacht prijsje van de hand te doen. Ik liet snel mijn blik over het aanbod glijden. Mijn adem stokte. Het beeldje was weg! Ik keerde me naar Nathalie toe en verzekerde haar dat het er een kwartier geleden nog had gestaan. Ze sprak de handelaar aan. Hij vertelde haar dat hij het net verkocht had. Aan een étranger, dacht hij. Anglais misschien.
Nathalie draaide zich snel om, met haar collega en mij in haar kielzog. In een fors tempo liepen we elk pad op en af. Nergens was er een teken van een Engelsman met een Rodin onder zijn arm.
Ik had het al opgegeven en begon mijn verontschuldigingen aan te bieden aan Nathalie toen ik een man naar de uitgang zag lopen. Hij droeg een plastic tasje van de supermarkt. Ik keek niet naar de man; alleen de inhoud van het tasje trok mijn aandacht. Uit de bovenkant stak een hoofdje. Het leek op dat van Rodins minnaar. Ik greep Nathalies arm. We snelden naar de man toe. Nathalie legde lichtjes haar hand op zijn schouder. Hij draaide zich om. Het was Alan.
De schok op zijn gezicht was te begrijpen. Wat deed ik daar zo plotseling met twee gendarmes? Nathalie vroeg hem naar zijn aankoop.
“Een verrassing voor mijn vrouw,” antwoordde Alan. “Kostte honderdvijftig euro.” De prijs was op mysterieuze wijze omhoog-gegaan.
“Meneer, wilt u ons laten zien waar u het gekocht hebt?” vroeg Nathalie.
Zwijgend liepen we terug en we kwamen weer bij de plek van de Arabier aan. De man was duidelijk bezig zijn laatste spulletjes bij elkaar te pakken om ermee op te houden voor die dag. Toen hij ons zag, vloog er een flits van angst over zijn gezicht. Nathalie vroeg hem of hij daarnet een bronzen beeldje aan deze Engelsman verkocht had. Hij knikte. Als de koper niet tevreden was, wilde hij het wel terugnemen en het geld teruggeven. Was dat het probleem? Hij deed een sigarendoosje open en rommelde door een stapeltje biljetten en een handvol muntjes. Na enig nadenken stak hij zijn hand uit met daarin het juiste bedrag, leek het. Tot mijn verbazing accepteerde Alan het aanbod en overhandigde de plastic zak met inhoud. Nathalie vroeg de koopman waar hij het bronzen beeldje gevonden had. Uit zijn antwoord begreep ik dat zijn zoon het aan hem gegeven had, net zoals de andere spullen. Zijn zoon verzamelde dingen die mensen hadden weggegooid. Soms vond hij ze in de vuilnisbakken, soms kreeg hij ze zomaar. Hij, de vader, probeerde de dingen op rommelmarkten te verkopen, zoals hier.
Nathalie keerde zich naar me toe en bedankte me dat ik haar gebeld had. Ze wilde nog wat doorpraten met de vader. Wat haar betreft hoefde ik niet te blijven. Als ik de volgende dag naar het bureau kon komen, zou ze dat appreciëren. Ze had nog een paar vragen over de dag dat ik het beeldje in Julia’s huis had gezien. Ze noteerde Alans naam en telefoonnummer. Ze bedankte ook hem en zei dat ze contact met hem zou opnemen; ze had zijn vingerafdrukken nodig.
Alan en ik dropen af. Samen daalden we het pad af richting hoofdweg, waar de meeste auto’s geparkeerd stonden.
“Ik begrijp het echt niet,” zei Alan na een tijdje. “Ik zag dat ding staan en dacht aan Diane. Als ik dat nou kocht, zou ze misschien eindelijk begrijpen hoeveel ik om haar geef. Wat was ermee aan de hand? Was het gestolen?”
“Ik geloof dat het van Julia was,” zei ik zachtjes. “Ik heb het een keer in haar huis zien staan.”
Alan zei even niets. Zijn ogen waren op de grond gericht, op de oneffenheid van het pad.
“Dat weet ik,” zei hij plotseling. “Het was van Julia. Ik heb het er ook zien staan.” Hij keek me bijna verlegen aan. “Het was een onschuldig iets. Een kopje thee, net als jij.”
“Gewoonste zaak van de wereld,” zei ik.
Alan negeerde mijn opmerking. “Toen ik het beeldje hier zag, wilde ik het meteen kopen. Ik wilde ervoor zorgen dat het uit handen bleef van iemand die haar niet kende. Ik weet dat het gek klinkt, maar je moet me geloven. Alsjeblieft, zeg niets tegen Diane erover. Ze zou het niet begrijpen.”
Zijn gevoelens verschilden niet veel van de mijne toen ik het beeldje op de markt had zien staan. Toch voelde ik me niet op mijn gemak. Ik was niet zo zeker van Alans oprechtheid.
“Waarom heb je de gendarme er niets over verteld – dat je het beeldje bij Julia gezien had? Waarom dat verhaal over een cadeau voor Diane?”
“Ik weet het niet. Het was het eerste wat me te binnen schoot.”
Ik geloofde er geen woord van. Alan moest een reden hebben om zijn vrouw als excuus voor de aankoop te noemen. Een reden die hij alleen begreep. Intussen stak hij geen hand uit om de gendarmes bij het onderzoek te helpen. Ik begon me aan Alans uitvluchten te ergeren.
“Ik begrijp je niet,” zei ik scherp. “Denk je niet dat het belangrijk is als jij ook kunt bevestigen dat het beeldje uit Julia’s huis kwam? Zal ik het de gendarme morgen vertellen als ik haar zie?”
Alan staarde me lang aan. “God, nee, alsjeblieft,” smeekte hij me ten slotte. Hij keerde zich abrupt om en wandelde met snelle pas naar de uitgang en naar zijn auto. Geen enkel afscheidswoord. Ik bleef achter met vele vragen en vrijwel geen enkel antwoord.
∗
Ondanks de hindernissen van die morgen kwam ik op tijd bij Maggie aan. Dat deed haar plezier. Ze hield er niet van als mensen laat kwamen opdagen. Ik zag dat de tafel op de veranda al gedekt was met een typisch Provencaals tafelkleed, bedrukt met een patroon van olijven, olijventwijgen en takjes lavendel. Op tafel stonden borden en een schaal van plaatselijk vervaardigd aardewerk. Een volumineus boeket bloemen deed alles nog meer eer aan; de kleuren waren zorgvuldig gekozen en pasten bij die van het aardewerk en het tafelkleed.
“Zoals gewoonlijk: welkom in mijn stulpje,” zei Maggie met een weids gebaar.
Als ik Maggies villa moest beschrijven zou het woord ‘stulpje’ wel het laatste zijn waar ik aan zou denken. Haar domein strekte zich over twee hectaren uit. Het huis zelf had een grote salon. Het eerste wat je daar op viel was de enorme open haard met een antieke schoorsteenmantel, gemaakt van serpentinemarmer. Een vleugel domineerde een andere hoek. Ik had Maggie nooit piano horen spelen en nam aan dat haar laatste ex de musicus in de familie was geweest. Verder was er nog een aantal slaapkamers-met-badkamer. Hoeveel wist ik niet meer. De eerste keer dat Maggie me het huis had laten zien was ik de tel kwijtgeraakt.
Het waren vooral de buitenkant van het huis en het terrein eromheen die het ‘stulpje’ allure gaven. Ook al was het geheel pas kortgeleden gebouwd en aangelegd, het ademde een tijdloze sfeer, alsof het er al jaren zo stond. De muren waren van lokale stenen, pierres sèches, net zoals die van Julia’s huisje. Maar hier hadden de metselaars alleen de mooiste uitgezocht, die met elkaar een harmonieuze eenheid vormden. Het resultaat was een oogstrelend geheel, dat zich natuurlijk bij de omgeving voegde.
Voor de veranda begon een ruim terras tot aan een stenen balustrade en twee symmetrische, halfronde trappen die naar de zorgvuldig bijgehouden tuinen leidden. Vanaf het terras had je een onbelemmerd uitzicht op de Middellandse Zee. Op het terras lag lui een aantal jarres, de grote conische potten die vroeger gebruikt werden om olijven in te bewaren. Sommige waren leeg; andere lieten een regen van bloemen op de tegels neerdalen. Je had even het idee dat alles wat slordig neergezet was, maar algauw besefte je dat er met een nauwkeurige planning was gewerkt.
“Eerst een aperitief,” zei Maggie. Ze kwam met een licht gekoelde fles Sancerre. Maggie was niet een vrouw die een eenvoudige rosé van de Coopérative in het dorp wilde proberen. Ik had haar vaak verteld dat je er prima Cótes de Provence kon kopen, maar daar kreeg ze hoofdpijn van, zei ze.
Ik hief mijn glas. “Op een fantastische gastvrouw en een prachtig huis.” Beide toasts waren terecht, zeker die op het huis. In vergelijking was mijn onderkomen maar een hutje.
“Heb je nog iets op die vuilnisbelt kunnen vinden?” vroeg Maggie.
“Niet echt. Nou ja, misschien wel iets, maar het was niet te koop.”
Ik deed haar kort verslag van mijn avontuur van die morgen. Alans rol liet ik erbuiten; het was misschien verstandig om daar even niet over te praten. Ik was bang dat Maggie anders Diane zou inlichten voordat de dag voorbij was.
“Misschien was het toch een inbraak. Ze zoeken uit wie het beeldje gestolen heeft en voila: de zaak is rond,” reageerde Maggie. “Je hebt fantastisch werk gedaan. Misschien moet je een bedrijfje als privé-detective beginnen. Trouwens, hoe zit het met je sollicitaties?”
“Niet zo best,” zei ik. “Ik heb het geprobeerd in Sophia Antipolis, maar daar willen ze alleen mensen voor volledige banen. En ik zie mezelf niet elke dag tweehonderd kilometer heen en weer rijden.”
“Waarom probeer je niet iets via internet? Je kunt ook lesgeven hier in de omgeving. Er zijn maar heel weinig mensen die iets van computers begrijpen, en jij weet er zoveel van. Als je zo passief blijft rondhangen, wil je binnenkort weer terug naar Amerika. En dat zouden we allemaal erg jammer vinden. Bovendien moeten we dan weer een vierde tennispartner vinden, en dat is niet zo gemakkelijk, zoals je weet.”
Ik keek naar de jarres en dacht na. Mijn bankrekening liep dramatisch terug. Ben had er wat geld op gestort en daar was ik erg blij mee. Ik kon er een deel van de onroerendzaakbelasting mee betalen, maar het was niet genoeg, en dat wist ik.
Maggie onderbrak mijn sombere gedachten. “Laten we gaan eten.”
Lunchen bij Maggie was als altijd genieten. We hadden blini’s met gerookte zalm en kaviaar – de echte nam ik aan. Daarna artisjokken met vinaigrette. Na een korte pauze serveerde ze ons magret de canard, de eendenborst knapperig en perfect rosé. De Sancerre had plaatsgemaakt voor een volle Chateauneuf-du-Pape. Het brood erbij was een luchtige pain de campagne met een gerookte korst. Ten slotte een simpele salade en een plateau met kaas.
De tijd ging ongemerkt voorbij. Vlinders dansten rond de bloemen. Een poes lag op de muur van het terras, genietend van haar siësta. Er werd een witte streep door de blauwe lucht getrokken—misschien een vliegtuig op weg naar Amerika? Ik was tevreden met mijn plek hier.
Maggie verbrak de stilte. “Waar zijn je oorbellen? Ik zal je nog eens een cadeau geven,” plaagde ze.
“Een ongelukje,” zei ik lachend.
Als ik me eerder zorgen had gemaakt over Alan door hem een beetje te beschermen tegenover Maggie, dat ging nu niet op wat betreft Malcolm. In alle details vertelde ik over onze verwikkelingen. Met haar servet droogde ze haar tranen af.
“Wat een verhaal! Prachtig!” riep ze uit.
De poes keek op, verstoord door het plotselinge lawaai. Ze geeuwde en rekte zich uit, om vervolgens de plek van zoveel plezier snel te verlaten.
“Zeg niets tegen Malcolm, wil je? Ik heb een beetje medelijden met hem.” Ik wist dat het eigenlijk geen zin had om te vragen of Maggie discreet wilde zijn.
“Natuurlijk niet. Je bent in het land van avontuur beland. Zoiets zou in Boston nooit gebeuren.” Maggie begon weer hartelijk te lachen.
Ze had gelijk. Wat er de afgelopen week gebeurd was, paste niet in mijn vroegere leven.
Ik leunde achterover in mijn stoel, draaide mijn gezicht naar de zon en besloot van de rest van de middag te genieten.