IX

Tijdens de reis terug probeerde ik mijn gesprek met maitre Bartholi te analyseren. Het wat vervallen interieur van het kantoor had me eerst weinig hoop gegeven. In Amerika zou dat een bijna zeker teken zijn van onbekwaamheid en onverschilligheid. Maar dit was Frankrijk, en ik moest mijn vooroordelen bijstellen.

Dat Bartholi zich betrokken voelde bij Ahmed en de zaak stond voor mij vast. Hoewel onervaren, was hij opgegroeid in een milieu van advocaten en rechtbanken. Zijn vader moet hem de fijne kneepjes van het vak hebben bijgebracht. En wat vooral belangrijk was: de jonge Bartholi leek van Ahmeds onschuld overtuigd te zijn. Maar ik besefte wel dat de advocaat zich niet zou uitsloven om nieuwe feiten op te vissen.

Diep in gedachten verzonken had ik ongemerkt de route via Sainte-Maxime gekozen, langs de kust. Toen ik het me realiseerde, was het al te laat. Het was het einde van de vrijdagmiddag, voor velen het begin van een nieuwe vakantie. Al voor de laatste rotonde die naar de kustweg leidde was de gemiddelde snelheid zorgwekkend teruggelopen. Vanaf dat punt was het tien meter vooruit, twee minuten stilstaan. Ik kon alleen maar hopen voor het donker thuis te zijn.

Het enige lichtpuntje in deze file was het onbelemmerde uitzicht op de Middellandse Zee. De blauwe gloed van het water vervaagde langzaam onder de late stralen van de zon. De zee bood rust en schoonheid, als een onverwacht cadeau. Ver weg op het water bewogen zich witte zeilen, in een andere wereld die niets met de kakofonie op de weg te maken had. Julia had op een van die boten kunnen zijn.

Verderop in de hoek van de baai zag ik de masten van honderden zeilboten die in de jachthavens lagen. Toen Julia en haar zeiler indertijd arriveerden, waren ze wellicht in een van die havens beland. Misschien moest ik daar eens rondvragen, kijken of iemand zich hen kon herinneren.

In plaats van loom naar de zee of de zeilboten aan de kades te kijken, richtte ik nu al mijn aandacht op de auto’s voor me, om ze vooruit te dwingen. Als door een wonder zette de file zich weer in beweging. Na een halfuur kwam ik bij de Marines de Cogolin aan. Er zijn drie jachthavens in de holte van de baai van Saint-Tropez: Port Grimaud, Port Cogolin en Marines de Cogolin. Van de drie is de laatste verreweg de grootste, met honderden ligplaatsen. Port Grimaud en Port Cogolin zijn veel kleiner. Daar kunnen welgestelde huiseigenaren hun jacht bij de voordeur aanmeren. Dit alles had Alan me verteld. Wanhopig probeerde hij Diane ertoe over te halen een zeilboot te kopen en een ligplaats in een van de havens te huren. Hij was er nog niet in geslaagd. Diane had een enorme hekel aan boten en varen. Ik gaf haar geen ongelijk.

Terwijl ik rond de jachthaven reed, zag ik dat de meeste boten afgesloten waren. Maar wat had ik dan verwacht? Vrolijke feesten aan boord? Canadese vlaggen die een verloren dochter verwelkomden?

Plotseling zag ik iets bewegen op een van de boten. Vlakbij stond een busje, SNELLE HULP BIJ MOTORPECH, stond erop geschreven. Op de boot zelf hing een man over de reling naar het water te staren. Eerst dacht ik dat hij zeeziek was, wat ikzelf tijdens een overtocht van Hoek van Holland naar Harwich ook had meegemaakt. Ik had toen gezworen nooit meer een voet aan boord te zetten.

Ik keek nog eens. Nee, de man kon niet zeeziek zijn. Het water was spiegelglad. Plotseling spoot er een straal water uit de zijkant van de boot. Een andere man verscheen uit het vooronder en besprak iets met de eerste. Ik parkeerde de auto en stapte uit.

“Hallo!” riep ik. De twee keken op en grijnsden.

“Kom aan boord,” nodigde de ene me uit. Hij had een apart accent. “Elke hulp is welkom.”

“Nee, bedankt,” antwoordde ik. “Ik ben op zoek naar een kennis die uit de Cariben is teruggekomen. Van St.-Maarten.” Ik wist geen betere intro te bedenken.

“Er zijn hier veel mensen uit de Cariben, love”, zei de man aan de reling. “We zijn zelf net terug uit St.-Maarten.”

Dit was goed nieuws! Ik pijnigde mijn hersens hoe ik de conversatie soepel voort kon zetten.

“Waar komen jullie vandaan?” probeerde ik.

“Uit Nieuw-Zeeland. Al jaren geleden met de boot vertrokken. Nu zitten we in deze stomme plaats vast en sleutelen aan de motor van een of andere rijke stinkerd. Kom aan boord,” zei hij nog eens. Hij stak zijn hand uit. Ik stond op het punt om hem over mijn allergische reacties op boten te vertellen toen ik aarzelde. Mijn vastbeslotenheid wankelde. Er waren belangrijker zaken dan mijn angst voor zeeziekte. Ik zette een voet op de rand van de boot waar de reddingslijn was afgehaakt. Met het vaste voornemen om een elegante entree te maken huppelde ik naar voren, waarna ik uitgleed op de houten latten van de bank in de stuurhut. Ik viel in de armen van de dichtstbijzijnde zeiler.

“Sorry,” zei ik. Ik schaamde me diep. “Ik ben nog nooit op een zeilboot geweest.”

“Heb ik even geluk,” zei de zeiler, en hij lachte. “Het belangrijkst aan boord zijn goede schoenen. Deze niet dus,” zei hij, en hij wees naar mijn zwarte pumps. “Daar glijd je mee uit en ze laten strepen achter. Maar het geeft niet, we boenen graag.”

Ik richtte me op en ging op een van de banken zitten.

“Een biertje?” vroeg mijn redder. “De eigenaar heeft de ijskast ermee volgestopt.”

Na de lange trip naar Draguignan en terug had ik een ongelooflijke dorst gekregen. “Graag.”

Even later dronken we van onze flesjes bier. De zeilers begonnen over hun vertrek uit Nieuw-Zeeland te vertellen, hoe ze uiteindelijk in de Cariben beland waren. Onderweg verdienden ze hun brood met bootreparaties. Nadat ze twee orkanen in de Antillen hadden overleefd, snakten ze naar een rustiger leven en waren ze naar de Middellandse Zee vertrokken. Maar het leven hier vonden ze teleurstellend. Nu maakten ze druk plannen om eindelijk huiswaarts te keren.

“Het zeilen hier is klote. Of er is geen wind, of de mistral raast. Dan is het net alsof je in een orkaan zit,” zei een van hen. Ik knikte, alsof ik dezelfde ervaringen had. Hoe kon ik het gesprek op St.-Maarten aansturen? Ik besloot de koe bij de hoorns te vatten.

“Ik ben op zoek naar een vriendin die hier geloof ik vanuit St.-Maarten is gearriveerd. Een Canadese. Julia heet ze. Zegt dat jullie iets?”

De twee keken elkaar aan en schudden tegelijk het hoofd.

Ik wilde het niet meteen opgeven. “Vier of vijf jaar geleden vertrok ze uit de Cariben. Daarvoor werkte ze in St.-Maarten op een catamaran, zo eentje die dagtrips maakt.”

“Daar zijn er veel van, overal in de Cariben. Jolly Jumpers met toeristen aan boord, die om elf uur ‘s-ochtends al dronken zijn. Lallend bungelen ze aan de vallen, waarna ze in zee plonzen. Soms gebeuren er ongelukken. Ik sta er altijd van te kijken dat het er niet meer zijn.” De zeiler schudde zijn hoofd.

Ik had het gevoel dat we met onnodige details bezig waren. Ik probeerde het nog eens. “En in St.-Maarten? Is daar ook zo’n Jolly Jumper?”

“O, ja. Je ziet ze elke dag, afgeladen met toeristen. Eén kennen we redelijk goed. Hoe heet-ie ook alweer?” De zeiler richtte zich tot zijn maat. “Weet je wel, die groene cat van die Zuid-Afrikaanse vent? Met altijd motorpech?”

Green Parrot”, zei zijn vriend.

“Kenden jullie de crew?” vroeg ik.

“Ja. Maar geen Canadezen, als je dat bedoelt. De eigenaar wilde alleen met Zuid-Afrikanen werken. Gekke kerel. Sorry, ik kan je er niet mee helpen.”

“Geeft niet,” zei ik. “Ik heb nog één vraag: als je vanuit de Cariben zeilt, waar kom je dan aan?”

“Hier in Frankrijk?”

“Ja.”

“Ergens tussen Perpignan en Nice. Ligt eraan waar je wilt zijn.”

“Als je in deze streek wilt aankomen, de Var, kies je dan deze jachthaven?”

“Dat kan. Als je een plek kunt krijgen. Wat niet gemakkelijk is aan deze kust.”

“Stel je voor dat je een plaats vindt. Wat dan? Blijven mensen aan boord?”

“Sommigen wel, anderen niet. Sommigen hebben een stek aan land, anderen wonen op de boot.”

“De meeste boten hier zien er zo verlaten uit,” zei ik. “Ik heb nog geen vaste bewoner gezien.”

“Ik wed dat ze allemaal naar Chesterfield’s vertrokken zijn. Voor het happy hour.” Hij keek op zijn horloge.

Automatisch deed ik zijn gebaar na. Het liep tegen zevenen: de tijd voor goedkope drankjes in de bar in Port Cogolin.

Ik bedankte hen voor hun gastvrijheid. Graag gedaan, zeiden ze.

Als ik een zeiltochtje wilde maken, was ik meer dan welkom op hun boot. Ik dacht niet dat zoiets zou gebeuren, maar voelde me wel gevleid. Ik deed mijn schoenen uit en sprong elegant op de kade.

“Vraag maar naar Jack en Jill,” zei de ene zeiler, en hij lachte. “Hij heet Jill, ik ben Jack.” Jill gaf me een knipoog en verdween in het vooronder.

Het was feest in Chesterfield’s. Rond de bar verdrongen zich een heleboel dorstige klanten om hun happy hour-drankje te bemachtigen. De menigte en het gedrang overvielen me. Ik begon naar een gezicht als dat van Jack of Jill te zoeken, met trekken die spraken van zee en verre horizonten. Zonder succes. Toen ontdekte ik aan het eind van de bar het bekende gezicht van Malcolm. Natuurlijk. Dit was zijn geliefde trefpunt.

Ik liep naar hem toe. Dit zou lastig worden.

“Ha, Malcolm.” Ik legde er al mijn enthousiasme in.

“Kijk daar ‘s. Mijn favoriete Walkure.”

“Malcolm, het spijt me wat er gebeurd is. Het was een ongelukje. Kijk maar: geen oorbellen vanavond,” voegde ik er enigszins geforceerd aan toe, alsof het incident mijn schuld was geweest.

Er kon geen lachje af. Alle tekenen wezen erop dat hij mijn aanwezigheid niet op prijs stelde.

“Mag ik je een drankje aanbieden?” vroeg ik op verzoenende toon. Ik begreep zelf niet goed waarom ik ons treffen wilde rekken. Ik mocht hem niet. Maar hij kon me misschien een paar zeilers uit Cogolin aanwijzen.

“Dank je. Ik heb al.” Hij wees op een paar halflege glazen. “Als je zelf iets wilt, moet je je door de meute heen vechten.”

“Sorry dat ik je lastigval, Malcolm,” ging ik verder. “Iemand vertelde me dat mensen die op hun boot in Cogolin wonen hier ‘s-avonds hun drankje komen halen. Ken je er een paar?”

“Daar heb je een stel,” zei hij, met duidelijke tegenzin. “Fransen. Hun boot ligt in Cogolin. Nou ja, hij is Frans, zij Hollands of zoiets.” Hij wees naar de andere kant van de bar, waar een man en een vrouw diep in gesprek waren. Zij droeg een zonnebril, wat opviel.

“Idioot hoe sommige mensen zich aanstellen,” zei ik. “Wie draagt er nou een zonnebril in zo’n duister hol als dit?”

“Ha!” zei Malcolm. “Je zou haar ogen eens moeten zien als ze hem afzet. Bont en blauw, wed ik. Jean-Luc heeft losse handjes.”

Ik begreep het verband niet. “Losse handjes?”

“Ja, mijn beste Anna. Hij houdt ervan om zijn geliefden te meppen.”

In een flits zag ik weer de blauwe plekken op Julia’s armen. “Maar waarom blijft ze dan bij hem?”

“Al sla je me dood.” Malcolm grinnikte. “Sorry, slechte grap. In elk geval is Jean-Luc een Don Juan. Zij is er nog niet zo lang. Daarvoor waren er anderen. Sommigen vertrokken met veel kabaal; anderen verdwenen stilletjes. Ik begrijp niet wat er zo aantrekkelijk is aan die man is.” Malcolm wreef over zijn neus.

Ik bekeek het stel nog eens. De man – Jean-Luc, nam ik aan—was een mager typetje met slierterig haar tot op zijn schouders. Als hij al spierballen had, dan had hij ze goed verborgen. Ik vroeg me af waarom een vrouw niet tegen hem op zou kunnen. Zijn vriendin was een schoonheid. Lang blond haar golfde naar beneden. Een strak T-shirt liet een lijf in topvorm zien. Haar armen waren perfect gebruind.

Ik bedacht iets. “Die Jean-Luc, heeft hij ooit in de Cariben gezeild?”

“Ja, dat heeft-ie. Hij is een paar jaar geleden teruggekomen. Ik weet niet wat hij nu uitvoert. Misschien doet hij charters, misschien doet hij niets. Het kan me ook geen klap schelen.” Malcolm leek de conversatie niet meer interessant te vinden.

Net toen ik aanstalten maakte om te vertrekken, kwam er een man op ons af. Hij gaf Malcolm een klap op zijn schouder.

“Malcolm, kerel, hoe gaat het?”

“Oscar!” riep Malcolm uit. De frons op zijn voorhoofd verdween op slag. “God, ik heb je in jaren niet gezien.”

“Ik ben net terug uit Tunis. Niet veel werk daar. Ik denk dat het hier beter zal lukken. Wie is je mooie vriendin hier?”

Onze nieuwe metgezel draaide zich naar me toe. Zijn gezicht was dat van een zeiler, diepgebruind en met eenzelfde uitdrukking die ik eerder bij de Nieuw-Zeelanders had gezien. Hij was lang en slank. Zijn ogen waren lichtblauw – bijzonder, maar aantrekkelijk. Zijn haar was kortgeknipt. Blond of grijs, of iets daartussenin; dat was moeilijk te zien. Hoewel hij een shirt met lange mouwen droeg, stelde ik me een lichaam voor dat de zon gezien had. Zijn handen en polsen, die wel zichtbaar waren, deden me dat vermoeden.

“O, dit is Anna, een kennis,” zei Malcolm.

Enchanté. Ik heet Oscar,” zei Malcolms vriend. Hij schudde mijn hand.

“Leuk om u te ontmoeten,” mompelde ik. Ik kon zijn intense blik niet vermijden.

“En hoe gaat het in het zonnige zuiden van Frankrijk?” Oscars stem was die van een bariton: melodieus, aan het eind van een zin iets hoger van toon, zoals Fransen praten, alsof elke opmerking een soort vraag is.

“Hetzelfde. Niets nieuws. We zaten allemaal op jouw terugkeer te wachten,” zei Malcolm met een grijns. Hij leek oprecht blij om zijn oude vriend weer te zien. Ik wist dat hij me graag weg zou willen hebben.

“En wat doet u hier, madame? Het spijt me, ik druk me een beetje lomp uit,” zei Oscar.

“Ik woon hier,” zei ik defensief.

“En, bent u gelukkig hier?” vroeg Oscar.

Zijn directe vraag overviel me, maar ik had geen enkele reden om mijn persoonlijke gevoelens aan deze onbekende man te vertellen, dus zei ik: “Ik heb het naar mijn zin hier.”

“U bent Amerikaanse, nietwaar?” probeerde hij weer.

“Ja,” zei ik. “En u Frans, maar uw naam hoor je niet veel in Frankrijk.”

“Ik ben Zwitser, uit Lausanne. Eigenlijk heet ik Pierre, maar toen ik klein was noemde mijn oudere zusje me Oscar. Ze had een boek gelezen over een jongetje dat zo heette. Dat vond ze prachtig en ze besloot me zo te noemen. Dus werd ik Oscar. Ik heb mijn zusje overigens al een hele tijd niet gezien.” Hij leek even in gedachten verzonken.

“Oscar is een zeiler,” mengde Malcolm zich in het gesprek. “Je wilde er toch eentje ontmoeten? Nou, hij is er zo een.”

“Hebt u belangstelling voor zeilen?” vroeg Oscar.

“Nee. Ja. Nee.” Ik aarzelde. “Eerlijk gezegd ben ik vandaag voor het eerst in mijn leven op een zeilboot geweest.” Ik dacht terug aan mijn onhandige entree. “Het zit zo: ik ben op zoek naar informatie over een kennis die een paar jaar in de Cariben heeft doorgebracht.” Ik probeerde Malcolms vragende blik te vermijden. “Bent u daar wel eens geweest?” vroeg ik aan Oscar.

Plotseling excuseerde Malcolm zich. Hij mompelde dat hij moe was en de volgende dag veel te doen had. Hij sloeg Oscar op zijn schouder en knikte vaag in mijn richting. Ik realiseerde me dat ik vergeten had hem te vragen of hij Ahmed op de ochtend van Julia’s dood had gezien. Ik zou hem de volgende dag bellen. Evenals Alan.

“Je vriend is ervandoor. Dat is niet aardig,” zei Oscar. Opnieuw keek hij me recht in de ogen. “Mag ik ‘je’ zeggen?”

“Natuurlijk.”

“Mag ik je een drankje aanbieden, een glas wijn?” Graag.

Oscar schoof de glazen die Malcolm had achtergelaten opzij. De overige vuile glazen ondergingen hetzelfde lot. Ik had een schone lei voor me, om het volgende gedeelte van de avond door te brengen. Oscar knipte met zijn vingers en gaf de barkeeper een teken. Binnen een minuut stonden er twee volle glazen voor ons, tot ergernis van de mensen rechts van me, die nog tevergeefs op hun beurt stonden te wachten.

Santé”, zei Oscar, en hij hief zijn glas. Hij nam een flinke slok. “Ah, ik heb dorst. Ik had een biertje moeten nemen. Ik wil niet te veel drinken. Dat is niet goed voor de gezondheid. Veel zeilers drinken veel te veel en krijgen dan moeilijkheden.”

“Dat kan ik me voorstellen, met al dat water om hen heen.” Het was een domme opmerking.

Oscar knikte beleefd. “Misschien heb je gelijk. Wat was je vraag over de Cariben ook alweer?”

“Ik vroeg me af of je er geweest was. Ik ben op zoek naar een vrouw, een Canadese, die eerder op St.-Maarten was, of St.-Martin.”

“Ik ben langer in de Cariben gebleven dan me lief was,” zei Oscar. “Twee jaar geleden ben ik definitief vertrokken. Het is allemaal hetzelfde daar: een strand, een rumpunchbar, een happy hour, zoals hier, soms een steelband. Mooi voor de toeristen. Ze komen er voor één of twee weken. Maar als je er altijd bent, wil je wat meer. Een paar eilanden zijn wel bijzonder.”

Ik wilde best meer over die eilanden weten, maar was gespitst op Julia. “Ben je op St.-Maarten geweest?”

“Vele keren. Een prima plek om je boot te laten repareren. Er zijn daar een heleboel zeilboten.”

“Heb je er ook Canadezen ontmoet?”

“Niet persoonlijk.”

“Dus een Canadese vrouw die Julia heet zegt je niets? Ze werkte op een catamaran die dagtochtjes naar een eiland maakte.”

“Er zijn zoveel van die cats. Erg gewild bij de passagiers van cruiseschepen, die zo’n eiland voor een dag aandoen. Ze varen tijdens de nacht van het ene eiland naar het andere. ‘s-Morgens gaan honderden, nee duizenden passagiers aan wal om te golfen of te winkelen of te zonnen op het strand. Je moet je die massa’s op de kade eens voorstellen!” Oscars glimlach liet een rechte rij tanden zien. Tussen de voorste twee zat een kleine opening. “Sommige passagiers zijn wat avontuurlijker en boeken zo’n trip naar een eiland. Om de een of andere reden heten die eilanden bijna altijd Sandy Island.”

Oscar praatte graag en ik luisterde met plezier. Maar hij had mijn vraag over Julia nog niet beantwoord. Gek hoe die zeilers een direct antwoord leken te vermijden. Jack en Jill waren ook zo geweest.

“Als het belangrijk voor je is,” vervolgde Oscar, “kan ik wel rondvragen in de jachthaven. Er zijn daar diverse zeilers die een tijdje op de eilanden hebben doorgebracht. Mijn boot ligt er ook.” Hij wachtte even. “Als ik iets hoor, hoe kan ik je dat dan laten weten? Ik kan het natuurlijk aan Malcolm doorgeven. Geloof me, ik zit niet naar je telefoonnummer te vissen,” zei hij met een glimlach.

“Het geeft niet.” Ik zocht in mijn tas naar een stukje papier. Ik wist niet of het verstandig was om hem mijn nummer te geven; ik had hem nog maar net ontmoet. Toch voelde ik me vertrouwd bij deze Oscar. En hij scheen een man van actie te zijn, iets wat ik goed kon gebruiken in mijn speurtocht.

“Ik heb een pen,” zei Oscar. “En hier is een papiertje.” Hij gaf me een visitekaartje met de tekst:

Capt. Oscar Vervey

Orion

Mobiel: 06-54232567

“Is dat de naam van je boot, Orion?

“Ja, en die is al vele jaren mijn thuis.”

“Ik weet van een boot op St.-Maarten die Pleiades heet,” zei ik, hopend op een uitroep van herkenning.

In plaats daarvan werd Oscars toon serieus. “De sterren zijn erg belangrijk voor zeilers. Nu gebruiken we een GPS en allerlei andere elektronische hulpmiddelen om de juiste koers te vinden. Maar als je op de oceaan zit, kijkje naar de sterren. En als het nieuwerwetse spul het niet meer doet, kun je altijd nog met de sextant de weg naar huis vinden.”

Geen teken van herkenning. Als hij Dave’s boot kende, zou hij het opgemerkt hebben. Ik besloot niet verder te vragen. Ik had voor die avond wel genoeg aangedrongen. Plotseling besefte ik dat ik de Nieuw-Zeelanders naar Dave en de Pleiades had moeten vragen. Ik moest nog veel leren in mijn nieuwe rol als speurneus.

Ik krabbelde mijn naam en nummer op de achterkant van Oscars kaartje en gaf het aan hem. “Ik zou het erg op prijs stellen als je me op de hoogte zou houden.”

“Natuurlijk,” zei Oscar terwijl hij bestudeerde wat ik had opgeschreven. “Je naam is trouwens niet erg Amerikaans. Meer Deens of Zweeds.”

“Dat is een lang verhaal,” zei ik. “Je Engels is perfect. Waar heb je dat geleerd?” Ik wilde meer over deze man weten.

“Dat is écht een lang verhaal. Ik had vroeger een bedrijf, vele jaren lang, en ik werkte bijna dagelijks met Amerikanen. Als je wilt, vertel ik je mijn levensverhaal. Dat kan de hele nacht duren en misschien is het dan nog niet af.”

Het vooruitzicht van een nacht in de bar met deze Zwitser was voor mij op dat moment iets te veel van het goede. Hij wees naar onze lege glazen en vroeg of ik er nog een wilde. Ik schudde mijn hoofd en zei dat ik nu maar huiswaarts moest gaan.

“Ik vond het erg leuk je te ontmoeten,” zei ik.

“Wederzijds. Wil je misschien een dagje gaan zeilen? Ik heb voorlopig weinig te doen en zou het fijn vinden om je als gast aan boord te hebben. Maak je geen zorgen, ik zal je niet kidnappen,” zei hij met een grijns.

Mijn hele leven had ik nog nooit gezeild. Ik had het nooit gewild. In de laatste paar uren had ik desondanks twee uitnodigingen gekregen. Ik mocht de spirit van die zeilers wel; ze waren spontaan en energiek.

“Wie weet, misschien hou ik je daaraan,” antwoordde ik. Wellicht was ik serieuzer dan ik zelf wilde geloven.

“Hier, neem mijn kaartje, en als je zin hebt om erop uit te gaan, bel me dan.” Oscar toverde èen tweede kaartje tevoorschijn.

Ik stak mijn hand uit en hij nam hem in de zijne, fermer dan bij onze eerste begroeting. “A bientót, Anna.”

Ik draaide me om en liep naar de uitgang. Bij de deur keek ik achterom. Ik had verwacht dat Oscar al met iemand anders in gesprek zou zijn geraakt, misschien met de volgende vrouw die alleen was. Maar hij stond met zijn rug tegen de bar geleund en keek me recht aan. Toen stak hij zijn hand op voor een vrolijke afscheidszwaai.