XX

De volgende morgen begonnen we onze verkenning aan land. Er was één hoofdweg, die zich rond het eiland slingerde. We besloten hem rechtsom te volgen, om ten slotte in Marigot te arriveren.

De eerste kilometers voerden ons weg van de kust. Zonder een briesje vanuit de zee was de hitte onbarmhartig. We prezen de airconditioning van de auto.

Onderweg maakten we diverse stops. De adviezen van mijn vliegtuiggenoten waren onze richtlijn: Oriënt Bay met een breed strand en krachtige golfslag, Anse Marcel met een pittoreske jachthaven en pastelkleurige hotels, en ten slotte het dorpje Grand Case, dat, volgens mijn Parijse vrienden, dé plaats op St.-Martin was om lekker te eten.

We vonden een restaurant met een lieflijke veranda aan de zeekant. In de baai schitterde het turquoise water. Zachtjes spoelden de golfjes over het strand. In de verte zagen we een laagliggend eiland. Toen de ober verscheen om onze bestelling op te nemen, vroegen we ernaar.

“Dat is Anguilla,” zei hij. “Een chic eiland met prachtige stranden en dure hotels. Maar daar eet u niet zo lekker als hier in Grand Case.”

Zonder de cuisine van Anguilla te kennen besloten we dat zijn oordeel juist was. De vis die we proefden was delicaat, de saus subtiel gekruid.

“Heerlijk,” zei Vicky. “Alsof we in Frankrijk zijn.”

“We zijn ook in Frankrijk, liefje.”

“Je hebt gelijk. We zitten aan de Franse kant. Ik heb trouwens geen enkel bord van douane of immigratie gezien.”

“Misschien is alles anders in de Cariben.”

“Superontspannen, dat is zeker. Ik begin het effect te voelen. Bedankt, mam, voor het idee om hiernaartoe te komen, en voor de uitnodiging, natuurlijk.”

“Ik ben blij dat je geniet. Er was ook een andere reden voor de reis, maar die heeft niets met ons samenzijn te maken.”

“Over redenen gesproken: denk je niet dat je te veel op die Jean-Luc gefixeerd bent?” vroeg Vicky. “Gisteravond zei je dat er andere verdachten waren.”

“Dat is zo. Maar toch lijkt hij eruit te springen. We zullen er meer over te weten komen zodra we die catamaran hebben gevonden.”

“Ik denk dat die Schot – hoe heet hij ook alweer?”

“Malcolm.”

“Ik vind die Schot verdacht. Hij had meer dan wie ook contact met Julia in Frankrijk.”

“Nee, Malcolm is een idioot, verder niets. Arrogant, dat wel.”

“En die Oscar van je?”

“Hoe bedoel je?”

“Hij kan het ook gedaan hebben. Hij zeilt. Is hij in de Cariben geweest?”

“Ja, maar dat is belachelijk! Ik mag dan wel een amateur in dit detectivewerk zijn, maar ik heb gezonde inzichten. Ik kan mensen goed inschatten, en daar vertrouw ik op. Oscar is geen moordenaar. Hij was niet eens in Frankrijk toen Julia vermoord werd.” Ik huiverde even. “Jezus, Vicky, hoe kun je dat zeggen? Als je hem ontmoet had, zou je zoiets nooit beweren.”

“Ik speel alleen maar de rol van advocaat van de duivel,” zei Vicky verzoenend. “Misschien heb je het zelf wel gedaan.”

“Wat?!”

“In theorie, natuurlijk. Denk erover na. Jij hebt het lichaam gevonden. Jij hebt de aandacht van de gendarmes afgeleid door ze op Ahmed af te sturen. Jij zat in Julia’s huis rond te neuzen, en daarna verdwijn je naar de Cariben. Het verbaast me dat we hier geen affiches met je gezicht erop gezien hebben.”

“Doe niet zo dwaas.”

“Heb je de gendarmes verteld dat je naar St.-Martin zou vertrekken?”

“Ik heb ze een brief gestuurd. Die moeten ze nu wel gekregen hebben.”

“Ze zijn vast niet blij dat je gevlucht bent.”

“Hou op met die nonsens, Vicky. Laten we weggaan en wat serieus detectivewerk in Marigot doen. Niet deze wilde speculaties.”

Ik rekende af, terwijl Vicky nog steeds gniffelde over haar succes. Ze had me op de kast gejaagd.

Bij de uitgang pakte ik een ansichtkaart van het restaurant. Die stuurde ik naar Oscar. Hij zou verbaasd zijn.

Rond vier uur kwamen we in Marigot aan. We parkeerden de auto bij de haven en zochten de baai af. Geen catamaran in zicht. Toen we ons omdraaiden, zag ik een kleine kiosk, volgeplakt met kleurige affiches. Ik liep ernaartoe, met Vicky achter me aan. We bekeken de advertenties aan de buitenkant. Ze beloofden een Caribische avond met steelband of een dagje op de golfbaan.

“Hebt u iets als een dagreisje per boot naar Anguilla?” vroeg ik.

“Zeker,” zei de jonge vrouw vrolijk vanuit haar huisje. Ze was duidelijk blij dat ze klanten had. “U kunt de veerboot nemen. Die vertrekt van de kade daar. Wacht, dit is misschien interessanter.” Ze haalde een folder tevoorschijn. De tekst kondigde een unieke ervaring aan: snorkelen tussen de riffen bij een afgelegen eiland. Grant, de kapitein, en zijn crew brachtten je erheen voor een dag van zwemmen, zon, barbecue en net zoveel rumpunch als je wilde. Marigot Bay was het vertrekpunt.

“Ik zie geen catamaran in de baai,” zei ik.

“Vandaag maken ze een speciale reis. Ik denk niet dat ze voor zonsondergang terug zijn. Grant is een fantastische kapitein. Iedereen die de trip gemaakt heeft komt enthousiast terug.”

“Hoe heet dat eilandje?” Bruce, de kapitein van de boot naar St.-Barts, had me verteld dat ik naar een catamaran moest zoeken die naar een plek bij Anguilla zeilde. Ik was de naam vergeten.

“Prickley Pear,” zei de vrouw. Dat was het!

“Wat denk je van nog een dagje op het water?” vroeg ik aan Vicky. “Ik geloof dat dit dé boot is.”

“O, vast. Zo worden we snel ervaren zeilers,” zei Vicky. “Je hebt wel een voorsprongetje op me.” Ze gaf me een knipoog.

We kochten twee tickets en beloofden de volgende morgen om negen uur aan de kade te staan.

“Laten we teruggaan naar Philipsburg,” zei ik. “De zon gaat rond zessen onder. Ik wil liever niet in het donker rijden.”

“Best, wat mij betreft,” zei Vicky. “Morgen zijn we hier toch weer.” Terwijl we naar de auto liepen, fluisterde ze: “Kijk uit, daar staan een paar gendarmes. Ik geloof dat ze naar ons kijken.”

“Laat ze! We hebben niks verkeerds gedaan. Zelfs de auto staat netjes geparkeerd.” Hoewel ik wist dat Vicky me alleen maar plaagde, voelde ik me toch niet helemaal op mijn gemak.

Pas bij de eerste huizen van Philipsburg hervond mijn hart zijn normale ritme.

De volgende morgen kwamen we net voor negenen bij de kade aan. Een groep vrolijk geklede toeristen hing er een beetje rond.

“Moeten we hier op de boot naar Anguilla wachten?” vroeg Vicky.

“Ja, hier is het,” zei een man met een honkbalpet op. “De kapitein heeft al een paar mensen opgepikt met zijn rubberboot. Hij komt zo terug. Gaan jullie ook mee?”

We knikten.

“Ik heb gehoord dat het een fantastische tocht is, met genoeg rum voor iedereen,” ging de man verder. “Normaal drink ik niet, maar op vakantie is het wat anders; dan willen we pret hebben. Nietwaar, Sue?” vroeg hij de vrouw aan zijn zijde. Aan haar sombere gezicht te zien was Sue daar niet zo zeker van. Misschien woelden de uitspattingen van de vorige avond nog heftig door haar hoofd.

Een grote rubberboot naderde de kade. “We zijn aan de beurt,” kondigde de pet aan. Hij drong zich door de groep naar voren. Sue volgde aarzelend. De kapitein stelde zich voor als Grant, wat ons niet verbaasde. Zijn gezicht ging gedeeltelijk schuil achter een forse, rossige baard. Wat er nog van te zien was, was bruinverbrand en diep gegroefd, ongetwijfeld na jaren van zee en zon.

Zwaarbeladen met passagiers tufte de rubberboot moeizaam in de richting van een rode catamaran die in het midden van de baai voor anker lag. De passagiers die al eerder gearriveerd waren hadden een plaats op het trampolinenet of in de stuurhut gevonden. Ze hadden allemaal al een plastic bekertje in de hand. Mij was het nog een beetje te vroeg voor zulke pret.

Een enthousiaste crew verwelkomde ons: een lange blonde man, niet ouder dan een jaar of twintig, en een gebruinde, stevige vrouw, die een flink aantal jaren verder was dan haar collega. Ze boden ons een drankje aan. We vroegen om punch zonder de rum.

Vakkundig prepareerden de kapitein en bemanning het vertrek. Een motor sloeg aan, zeilen werden gehesen en de ankerlijn werd gelost. Vicky en ik bleven in de cockpit. We wisten nog niet wat ons te wachten stond.

“Als jullie willen, kunnen jullie ook voor op het net zitten,” zei Grant.

Ik vertelde hem hoe ellendig de heenreis naar St.-Barts was geweest.

“Dit is anders,” zei hij. “Het Anguilla-kanaal is vrij rustig, en dit is geen raceboot – helaas. Trouwens, we zeilen eerst voor de wind. Op de terugweg kan het wellicht wat nat worden. Gelukkig merken de meeste van onze gasten er niets van na een dag van zon en rum.” Hij gaf ons een knipoog.

Ik wilde hem vragen naar Jean-Luc en Julia, maar besloot te wachten. Daarvoor was nog tijd genoeg. Vicky en ik klauterden naar voren en begonnen van de tocht te genieten. Terwijl we langs het eiland van Anguilla voeren, hield de crew zich druk bezig met het verversen van drankjes en het wijzen naar plekjes op het land. De sfeer op de boot werd met de minuut gezelliger.

Tegen het middaguur rondde de boot een rotsachtige punt van een klein eiland en voer langzaam naar een blauwe baai met daarachter een langgerekte strook wit zand. Er was geen andere boot te bekennen. Het strand leek eveneens verlaten.

“Welkom bij Prickley Pear,” kondigde Grant aan. “We zullen jullie snel naar het strand brengen. Daar kun je zwemmen of op het zand liggen. We hebben snorkelapparatuur voor diegenen die het rif willen gaan bekijken. Het beste gedeelte is die kant op.” Hij wees naar links. “De lunch is om één uur, op het strand, aan de tafels onder de parasols.”

Vicky en ik volgden zijn advies op. Vijf minuten later bewogen we ons over de oppervlakte van het water, een snorkel en duikbril op ons hoofd, vinnen aan onze voeten. Onder de oppervlakte openbaarde zich een wonderbaarlijk aquarium. Schitterend gekleurde vissen zwommen zelfverzekerd langs het koraal op de bodem. Ik stak mijn hand uit naar een diepblauw wezen. Het had slechts minachting voor mijn aanwezigheid en schoot weg naar een rustiger gebied. De rest van de tijd in het water bleef ik toeschouwer. Het sombere doel van mijn reis naar dit Caribische paradijs was ik even vergeten.

Na een morgen zeilen en een halfuurtje snorkelen was het eten en drinken een welkom geschenk. De twee bemanningsleden van de boot hadden het druk met het aanvoeren van gevulde borden en volle bekertjes. De kapitein liep langs de tafels en sprak met iedere passagier. Er waren vragen te beantwoorden over het rif, de vissen, het eiland. Ten slotte kwam hij bij onze tafel aan. Ik voelde dat Vicky me een licht duwtje gaf.

“Hoe gaat het?” vroeg Grant. “Iedereen tevreden?” De groep knikte enthousiast. “Dit is een bijzonder eiland. Alleen een catamaran kan er komen, want het is hier ondiep. En de overheid van Anguilla is erg zuinig op het eiland en de omgeving, en beschermt het met allerlei regels,” legde hij uit. “Normaal moet je een speciale vergunning hebben om hier te komen, maar wij hebben een afspraak met hen. Ze weten dat we het tere koraal niet zullen aantasten. Het duurt honderden jaren voordat het weer is aangegroeid. Nou, ik denk dat ik zelf ook maar een hapje ga eten. Als jullie vragen hebben, daar zijn we voor.” Hij liep langzaam weg. Plotseling voelde ik een flitsende pijn aan mijn enkel waar Vicky me net geschopt had.

“Mam, je had het hem moeten vragen,” fluisterde ze. “Je weet wel, over Julia, Jean-Luc en zo. Nu kan het.”

Ik knikte en stond op. Met een paar stappen had ik hem ingehaald.

“Neem me niet kwalijk,” zei ik toen ik zijn aandacht getrokken had. “Ik heb een vraag, maar die heeft niets met deze tocht te maken.”

Hij glimlachte. “Voor den dag ermee. We proberen op alles een antwoord te geven.”

“Het gaat om een vriendin van me. Een Canadese. Ze heet Julia. Er is me verteld dat ze vroeger in Marigot heeft gewerkt, als crew-lid op een catamaran, zoals deze.”

Grants ogen gingen wijdopen. “Julia! Hoe gaat het met haar? Ik hoop dat we het over dezelfde vrouw hebben: blond haar, groene ogen, midden of eind dertig?”

Ik knikte ademloos. Eindelijk!

“Ik heb me vaak afgevraagd wat er van haar terechtgekomen is. Ze heeft een paar jaar op mijn boot gewerkt. Het beste crewlid dat ik ooit heb gehad. Ze was fantastisch met de gasten. Ze mocht op de boot wonen. Ze had niets anders. Hoe kent u haar?”

“Ik heb haar in Frankrijk ontmoet. Daarna is ze verdwenen.” De precieze details wilde ik hem niet geven.

“Typisch Julia. Hetzelfde deed ze hier ook: op een dag was ze gewoon weg. Oké, veel betaalde ik haar niet, maar ze kreeg altijd fantastische fooien. En ze hoefde geen huur te betalen. Ik dacht dat ze blij was met die regeling. Ik hoorde later dat ze er met een Fransman vandoor was gegaan, op zijn boot.” Grant schudde zijn hoofd. “Ze had me dat van tevoren kunnen melden.”

“Kent u die Franse zeiler?”

“Nooit gezien. Ik had al van anderen in de baai gehoord dat Julia ‘s-nachts iemand aan boord had. Twee weken later was ze verdwenen.”

“Zijn er zeilers die misschien meer weten? Bijvoorbeeld de mensen in de baai, die Julia’s vriend aan boord hebben gezien?”

“Zou kunnen. Maar het is alweer een tijdje geleden, en Marigot Bay is niet een plek om lang rond te hangen. Mensen komen en gaan.”

“Ook een zekere Dave, op een boot die Pleiades heet?” drong ik aan.

“Dave, ja natuurlijk. Zijn boot ligt in Marigot Bay. Hij kende Julia goed. Is hij ook een vriend van u?”

“Zoiets. Ik zou hem erg graag willen spreken.”

“Ik zal proberen hem met de radio op te roepen. Op de terugweg, zodra we dichter bij St.-Martin komen. Hoe heet u?”

“Anna. Zeg maar dat het Anna uit Frankrijk is.”

Het was al laat in de middag toen de catamaran met een sputterende motor naar zijn ligplaats terugvoer. De meeste passagiers waren wat stilletjes geworden. De dag van zee, zon en rum begon nu wat zwaar te wegen. Grant manoeuvreerde de boot behendig naar een grote boei. Zijn crew pikte een lijn uit het water en maakte die ergens op de voorplecht vast. De motor werd uitgezet; een stilte bleef over.

“Anna, daar is je Dave,” zei Grant. Hij wees naar een rubberbootje dat zich naar de catamaran spoedde. Mijn medepassagiers keken me verwonderd aan.

“Bonjour, Anna uit Frankrijk,” zei Dave terwijl hij het bootje langszij legde. “Kan ik je een lift naar de kade geven?” Ik keek naar Grant, die geruststellend knikte.

“We zijn met z’n tweeën,” zei ik. “Dit is mijn dochter Vicky.”

Dave grijnsde. “Nog beter.” Net als alle zeilers op de wereld was hij bruinverbrand. Zijn blonde krullerige haar kon wel wat styling gebruiken, maar verder was hij een jonge en aantrekkelijke man. Ik had het gevoel dat Vicky het met me eens was. Ze greep gretig zijn uitgestrekte hand om zich bij hem in het bootje te voegen. Ik volgde snel.

“Sorry, het is maar een klein bootje. Als jij nou hier gaat zitten en je dochter daar, dan worden we misschien niet te nat.”

We vonden een terrasje bij een café dat toepasselijk Bar de la Mer heette. We volgden Dave’s voorbeeld en bestelden een Caribbier. Na de lange middag waren Vicky en ik uitgedroogd.

“Ik heb je e-mail ontvangen, maar ik kon je niet antwoorden,” begon Dave. “Het zit zo. Vroeger gebruikte ik de computer van mijn vriendin, maar een maand geleden zijn we uit elkaar gegaan.” Vlug keek hij naar Vicky. “Nu kan ik de computer van een kennis gebruiken. Een vriend,” zei hij met nadruk. “Intussen was ik je e-mailadres kwijt en kon ik je niet bereiken. Het spijt me erg.”

“Dat geeft niks. Je bent er nu. We hebben een heleboel vragen.” Ik keek naar mijn collega-detective, maar ze leek met haar gedachten elders te zijn.

“Ik zal proberen alles te beantwoorden,” zei Dave. “Uit je bericht begreep ik dat je Julia zoekt?”

“Dat klopt. De kapitein van de catamaran heeft me al een paar dingen verteld. Ze heeft inderdaad op zijn boot gewerkt. Toen is ze plotseling met een Franse zeiler verdwenen.”

“Ja. Gewoon weggezeild zonder iemand iets te vertellen.”

“Kende je die Fransman?”

“Nee. Ik wist dat ze een vriend had. Julia en ik hadden niets speciaals met elkaar. Ik bedoel, we waren gewoon erg goede vrienden, kameraden eigenlijk. En opeens hield alles op. Ze had geen tijd meer voor me, behalve één keer, eventjes. We kwamen elkaar hier op straat tegen. Ze zag er stralend uit en vertelde me dat ze verliefd was, zwaar verliefd. Zij en haar vriend dachten erover om naar Europa te zeilen.

Een weekje of zo later zag ik Julia voor het laatst. Ze stond op de voorsteven van de boot van die vriend en zwaaide uitbundig naar me. Ik had toen het gevoel dat ze niet aan een dagtochtje begon, maar aan een serieuze reis. Ik herinner me nog dat ik naar de achtersteven keek om de naam van de boot te zien. Voor het geval dat. Ik gaf veel om Julia en ik had het gevoel dat ze met iets doms bezig was.”

“Hoe bedoel je?”

“Ze deed zo geheimzinnig met die vent. Wij kenden elkaar zo goed. Waarom stelde ze hem niet voor? Ze wist dat ik niet jaloers zou worden, want daar ging het tussen ons niet om.” Dave schudde zijn hoofd. “Nee, er was iets echt mis daar.”

“Herinner je je nog de naam van de boot?”

“Zoals ik al geschreven had, was het iets met escape.”

“Zou het Evasion kunnen zijn?”

“Dat is het! Hoe weet je dat?”

“Het is een lang verhaal,” verzekerde ik hem.

“Is dat niet de boot van Jean-Luc?” vroeg Vicky.

Ik knikte en keerde me weer naar Dave. “Heb je het gezicht van die vriend gezien?”

“Alleen de achterkant van zijn hoofd. Hij zat in de cockpit. Zijn haar was vrij lang, en zat in een staartje. Ik herinner me dat ik dacht: waarom draait die man zijn hoofd niet om? Wil hij dan niet zien naar wie zijn vriendin zo enthousiast zwaait? Blijkbaar interesseerde het hem geen klap.” Dave zweeg even. Toen vervolgde hij, met aarzelende stem: “Er is iets raars aan de hand hier. Je stelt al die vragen en toch schijn je zelf ook het een en ander te weten. Waar is Julia?”

“Julia is dood. Ze is vermoord,” zei ik zachtjes. Hij keek me aan, met afschuw in zijn ogen. “Dat kan niet waar zijn,” riep hij uit. “Ze zat zo vol leven. Hoe kan dat gebeurd zijn? En waarom?” Hij bleef een tijdje stil. “Waarom heb je me gemaild? Wat zit hierachter?”

Ik gaf hem een samenvatting van de gebeurtenissen. Bij elk detail zag ik hem verder in zijn stoel wegzakken, alsof hij de afstand tussen hemzelf en het verhaal wilde vergroten.

“Ik probeer zoveel mogelijk over Julia’s leven hier te weten te komen,” legde ik uit. “In Frankrijk is iemand ten onrechte van moord beschuldigd. Daar ben ik zeker van. Wat je me verteld hebt, is erg belangrijk. Zou je misschien een verklaring op papier kunnen zetten, met daarin alles wat je je kunt herinneren? Over Julia – wat je van haar weet, de naam van de boot waarmee ze vertrok. Ook een beschrijving van die Fransman, al was het maar zijn achterhoofd. Elk detail is belangrijk.”

“Natuurlijk.” Dave rechtte zijn schouders. “Ik zal alles doen om die man te pakken te krijgen. Ik weet zeker dat hij het gedaan heeft.” Hij rilde even. “Als je een velletje papier hebt, schrijf ik het op.”

Ik vroeg de serveerster om papier. Ze kwam terug met een kleurig vel. Bovenaan stond de naam van de bar vrolijk aangekondigd. Dat zou niet veel indruk op de gendarmes maken, laat staan op de procureur in Draguignan.

“Sorry, Dave,” zei ik. “Ik heb me slecht voorbereid. Zouden we elkaar later deze week nog eens kunnen ontmoeten? Dan neem ik beter papier mee.” Ik wilde Dave liever niet zomaar laten gaan, maar ik zag even geen andere oplossing.

“Natuurlijk.” Hij leek zijn opgewekte stemming weer hervonden te hebben. “Ik zal die verklaring schrijven. Hoe kan ik jullie bereiken?”

Ik gaf hem het telefoonnummer van het hotel.

“Ik bel jullie en dan zien we elkaar weer,” zei hij. “Misschien willen jullie wel met me naar Tintamarre zeilen, of Anguilla, of wie weet St.-Kitts?” Hij keek Vicky verwachtingsvol aan.

“We hebben voorlopig genoeg gezeild,” zei ik met een lach. Ik had verwacht dat Vicky me bij zou vallen, maar ze hield zich stil.

De rest van de week verliep rustig, althans voor mij. Op een morgen vroeg Vicky of ze de auto die middag kon gebruiken. Ze kwam pas ver na middernacht terug, en legde stilletjes een vel papier op de tafel naast het raam.

De volgende morgen keek ik ernaar. Het begon met: “Ik, David MacKenzie, verklaar dat…” De tekst ging verder met de informatie dat de schrijver ene Julia Shoren, Canadese, gekend had, die de baai van Marigot vier jaar geleden had verlaten. Schrijver was niet zeker van de juiste datum. Genoemde vrouw was op die dag aan boord van een boot met de naam Evasion, duidelijk op weg, volgens de auteur, om de oceaan over te steken. Schrijver kende de kapitein van de Evasion niet; hij had hem nooit goed gezien, behalve even zijn achterhoofd, toen de boot vertrok. De kapitein had schouderlang haar, in een staartje gebonden.

Ik glimlachte naar mijn dochter, die vast in slaap was. Ze had er goed voor gezorgd. Ik hoopte dat Dave haar hoofd niet permanent naar de zee zou keren, maar dat zou ze zelf wel uitmaken. Ze was sterk.