De voordeur van de gendarmerie zat op slot. Een bordje aan de muur verzocht bezoekers eerst aan te bellen. Na een tijdje wachten klonk er een zoemer en week de deur op een kiertje. Ik liep binnen en zag dat de hal vol stond met mensen. Toen ik een maand geleden het gebouw had bezocht, was het er zo stil geweest als een kerk op maandagmorgen.
Een bankje tegen de muur was tot op de centimeter bezet. Andere wachtenden leunden tegen een deurpost of hielden zich ongemakkelijk in het midden van de hal staande. Een man keek paperassen door die op autopapieren leken. Hij fluisterde tegen zijn metgezel, die zijn hoofd schudde zonder te antwoorden, alsof hij bang was dat er aan de andere kant van de muur werd meegeluisterd. Links van me ging een deur open en Nathalie verscheen. Ze wenkte me binnen, tot afgunst van de wachtende menigte.
In de kamer bevonden zich de chef van de gendarmerie en enkele anderen in uniform. Een man in burgerkleding stond wat apart van de rest. Hij bleef me strak aankijken.
“Gaat u zitten, madame Hanson,” zei Nathalie vriendelijk. Haar toon verbaasde me. De vorige dag was ze allesbehalve vriendelijk geweest. Maar de sfeer in de kamer was bijzonder: er hing iets zwaars, bijna dreigends in de lucht. Ik voelde me niet op mijn gemak. Niemand stelde zich voor. Alleen de chef knikte naar me, een kort teken van herkenning.
“Madame parle anglais,” zei hij.
“Iedereen hier is op de hoogte. Hebt u die verklaring uit St.-Martin bij u?” vroeg Nathalie.
Ik gaf haar Dave’s tekst. “Hij is in het Engels.”
“Dat geeft niet. Ik zal hem vertalen,” zei Nathalie. Ze las de tekst snel en legde hem toen op het bureau van haar baas. Alle gendarmes bogen zich over het papier, terwijl Nathalie een vertaling gaf. Alleen de burger keek me nog steeds aan.
“Ik heb de schrijver hiervan op St.-Martin ontmoet,” zei ik. “Hij herinnerde zich Julia en de boot, precies zoals hij het beschreven heeft.”
“Dit kan ons van dienst zijn,” zei Nathalie. Toen keek ze naar de chef. Hij opende een la en haalde een plastic zakje tevoorschijn. Er zat iets blauws in. “Hebt u dit eerder gezien?”
“Dat is de ansichtkaart,” riep ik uit. “Jullie hebben hem dus toch gevonden.”
“Niet in het huis van de Canadese,” zei Nathalie, “maar vanmorgen op een boot die Evasion heet.” Ik onderdrukte ternauwernood een kreet. “Kunt u beschrijven wat u vorige week gezien hebt toen u de cabanon bezocht?” vroeg Nathalie verder. “Hoe zag de man eruit die het huis binnenging?”
“Ik heb hem niet gezien. Ik weet eigenlijk niet eens of het een man of een vrouw was.”
Nathalie vertaalde elk woord.
“Het waren lichte voetstappen,” ging ik verder. “Maar Jean-Luc is niet zo zwaar.”
Nathalie keek me scherp aan, alsof ze me waarschuwde om geen conclusies te trekken. Haar chef vroeg haar iets in het Frans.
“Weet u hoe die persoon daar kwam?” vroeg ze.
“Met een auto,” zei ik. “Eerst durfde ik niet te kijken. Ik zag of hoorde wel dat de motor wat problemen had. Hij wilde niet meteen starten. Toen de auto eindelijk wegreed, heb ik om de hoek gekeken. Het was een Renault 4.”
Er viel een stilte in de kamer. Er kwamen geen vragen meer. Ik wilde graag weten wat ze nog meer op de Evasion gevonden hadden, maar durfde dat niet. Ten slotte knikte de chef naar Nathalie. Ze wenkte me haar te volgen, de kamer uit. Iedereen wachtte schijnbaar op mijn vertrek. Dan zouden ze de koppen bij elkaar steken, stelde ik me voor.
Bij de deur draaide ik me om. “Een kennis van me, Alan, een Engelsman, heeft Ahmed op de ochtend van de moord in het dorp gezien. Ik geloof dat hij u daarover een verklaring gegeven heeft.” Ik wachtte tot Nathalie deze zinnen vertaald had. Niemand knikte om het te bevestigen. Ik ging verder: “Later heeft die Engelsman me verteld dat hij die morgen een auto heeft gezien, rond dezelfde tijd. Die auto had een 34 op het kenteken. Dat duidt op de regio van Cap d’Agde, waar die kaart vandaan komt. U moet daar Alan eens naar vragen.”
Nadat Nathalie mijn woorden weer had vertaald, bleef het stil. In plaats van de enthousiaste reactie die ik verwacht had, werd ik alleen maar aangestaard. De chef sprak een paar woorden tot Nathalie.
“De volgende keer dat u het land verlaat moet u dat eerst bij ons melden,” zei ze. “Beter gezegd: u mag helemaal niet weg. We willen u niet om uw paspoort vragen. Nog niet.”
Wat was hier aan de hand? Ik voelde een vijandige sfeer, die voorzover ik kon nagaan nergens op sloeg. Zeker niet na wat ik had aangedragen. Oké, knikte ik.
“Ik wil nu uw vingerafdrukken nemen.” Nathalie pakte me bij de arm.
Ik volgde haar naar een andere kamer. De ruimte was volgepropt met metalen bureaus en gammele stoelen. Aan één kant stond een lange tafel. Nathalie liet me daar achter en verdween in een alkoof ernaast. Toen ze terugkwam, droeg ze de parafernalia voor de registratie.
“Ben ik nu een verdachte?” vroeg ik bij wijze van grap. Vicky zou het geapprecieerd hebben.
“We nemen dit onderzoek erg serieus,” zei Nathalie zonder een vleugje humor.
“Hebt u die Jean-Luc gezien?” probeerde ik weer. Ondertussen liet ik Nathalie mijn hand naar een inktkussen leiden. Elke vinger drukte ik op het kussen en daarna op een vel papier.
“Ja. Jammer genoeg was hij dood,” antwoordde Nathalie. Het was maar goed dat ze mijn hand stevig vasthield, anders hadden we de hele sessie over kunnen doen.
Mijn adem stokte. “Dood?”
“Ik kan u niet veel informatie geven. We zijn nog maar net met het onderzoek begonnen. Maar u hebt ons wel geholpen. Toen we vanmorgen de boot op gingen, troffen we een man aan, dood in zijn hut. Een vriendin heeft hem geïdentificeerd. En ook iemand van de capitainerie. De man was een zekere Jean-Luc Montignard, eigenaar van de Evasion”
“Hoe is hij gestorven?”
“Dat weten we niet zeker. We moeten het autopsierapport afwachten. Maar de dokter die erbij kwam dacht dat het een overdosis was. Heroïne. Er waren wat sporen. Het is een probleem in deze omgeving.”
Ik liet het nieuws bezinken. Jean-Lucs betrokkenheid bij de moord op Julia was volgens mij nu onweerlegbaar. Waarom voelde ik niet iets van opluchting?
“Klaar,” zei Nathalie, en ze veegde met een doekje de inkt van mijn vingertoppen.
“Wie was die man in burger daarnet?” vroeg ik. “Hij zat me de hele tijd aan te staren.”
“Hij komt uit Draguignan. Dit is een ingewikkelde zaak.” Ik dacht even een zucht te horen.
“Met al die nieuwe informatie moet Ahmeds schuld nu toch zeker betwijfeld worden,” zei ik.
“Niemand heeft gezegd dat Ahmed schuldig is. Daar is de rechtbank voor. Maar inderdaad, er is nu wat twijfel.”
“Dus hij komt gauw vrij?”
“Zover zijn we nog lang niet. Er moet nog veel werk worden verzet. Tot nu toe is er alleen speculatie, geen feiten. Ik zal het u laten weten als er wat Ahmed betreft iets positiefs uit komt. Intussen moet u ons met rust laten. We doen ons werk.”
“Daar twijfel ik niet aan.”
∗
Minutenlang zat ik bewegingloos in mijn auto, overweldigd door het nieuws van Jean-Lucs dood. Ten slotte startte ik de motor en reed richting Marines de Cogolin. Plotseling verlangde ik naar Oscar, naar zijn armen, naar zijn manier om me gerust te stellen. Hij zou me verzekeren dat alles inderdaad zo gebeurd moest zijn: dat Jean-Luc in contact met Julia was gebleven, haar de kaart uit Cap d’Agde had gezonden, met een auto uit d’Agde naar de cabanon was gereden, en haar toen vermoord had. Later was hij teruggekomen om de belastende ansichtkaart op te halen. Waarom was die doormidden gescheurd? Waarom had hij haar vermoord? Ik wist het niet. En toen had hij een overdosis genomen. Schuldgevoelens? Angst? Wroeging?
De Orion lag veilig op haar plaats. Tot mijn teleurstelling zag ik dat alles was afgesloten. Geen Oscar te bekennen. Ik kon naar Chesterfield’s gaan, maar ik had geen zin om de bar die dag vanbinnen te zien. Ik zou later wel proberen Oscar op zijn mobieltje te bereiken.
Toen ik de jachthaven uit ging om me bij de file van Saint-Tropez te voegen, zag ik een vrouw liftend langs de weg staan. Een volgepakte tas stond naast haar. Met haar blonde haar en ranke lijf zou het haar geen enkele moeite kosten om een lift te krijgen, dacht ik. Plotseling remde ik. Ik herkende haar. Het was Hildegard, Jean-Lucs vriendin. Voor het eerst viel me een gelijkenis met Julia op.
“Stap in,” zei ik, en ik opende het rechterportier.
“Bedankt,” zei ze, en ze schoof de tas op de achterbank.
“Waar wil je naartoe?”
“Naar Duitsland. Naar huis.”
“Ik heb het net gehoord van Jean-Luc. Wat vreselijk.” Hildegard gaf geen antwoord. Ik keek opzij en zag dat haar ogen vol tranen stonden. “Ik kan je naar het treinstation in Saint-Raphael brengen, als je wilt.”
“Ik heb niet genoeg geld,” fluisterde ze.
“Luister, Hildegard. Misschien is het geen goed idee om nu het land uit te gaan. De gendarmes zouden er bezwaar tegen hebben. Je kunt ze geweldig helpen.” De werkelijkheid was dat ik zelf niet wilde dat ze ervandoor ging. Ze kon belangrijke hiaten vullen.
“Het kan me niks schelen.” Ze barstte in tranen uit. “Ik hield echt van Jean-Luc, ook al was hij niet altijd aardig. Wat kan er nou gebeurd zijn?”
“Ik heb gehoord dat het een overdosis was,” zei ik zachtjes.
“O.” Ze keek me aan. “Ik weet het niet. Ik kende hem nog maar een paar maanden. Hij was vaak heel nerveus. Misschien was dat het wel.” Ze liet het hoofd weer zakken.
“Ik heb een idee,” zei ik. “Waarom blijf je niet een paar dagen bij mij? Dan kun je wat uitrusten en later bedenken wat je wilt doen. Het is erg rustig waar ik woon. Niemand zal je lastigvallen.”
Hildegard gaf eerst geen antwoord. Met haar gezicht in haar handen snikte ze zachtjes. Ten slotte knikte ze.
“Ik moet eerst wat boodschappen in de supermarkt daar doen. Vanavond maak ik lekker eten voor ons tweeën. Later kun je slapen zolang je wilt.”
Ik schakelde en stak de weg over naar de parkeerplaats van het winkelcomplex. Ik vroeg Hildegard of ze met me mee wilde, maar ze zei dat ze zich geneerde vanwege haar betraande gezicht. Ik liet haar alleen in de auto achter.
Toen ik terugkwam met mijn aankopen, was Hildegard vertrokken. Haar tas op de achterbank was weg, evenals mijn voorraad munten voor de tolweg. Nou ja, die mocht ze hebben. Ik hoopte maar dat het voldoende was voor een veilig begin van haar reis naar huis. Ik deed nog enkele pogingen haar op de uitvals-routes te vinden, maar gaf het uiteindelijk op.
∗
Er zat iemand in een van de stoelen op het terras. Een motor leunde tegen een boom. Mijn hart sloeg een slag over. Ik was dolblij hem te zien.
“Mijn kapitein, je hebt me verlaten,” zei hij terwijl hij me in zijn armen nam. “Ik heb je erg gemist. Waarom heb je me niet verteld dat je zou vertrekken?”
“Het gebeurde allemaal heel snel. Er was weinig tijd. Maar ik had je moeten bellen.”
“Bedankt voor je kaart. Vond je het leuk op St.-Martin?”
“Bijzonder leuk. Ik heb wat interessante dingen ontdekt. Ik zal je er later over vertellen.” Ik haalde de boodschappen uit de auto. “Wil je mee-eten?”
“Graag. Kom, laat mij die dingen dragen. Ik ben zo blij je te zien! Ik was nog wel bang dat je kwaad op me zou zijn. Misschien had ik iets verkeerds gedaan. Kwam het door de aanvaring met die boot?”
“Nee, er is niets, echt niet.” Ik was Oscars uitbarsting en zijn venijnige kritiek op mij van dat moment al bijna vergeten. “Hoe is het met jou? Is er nog iets gebeurd de laatste twee weken?”
“Ik heb slecht nieuws.” Oscar gezicht was somber. “Het gaat om Jean-Luc.”
“Ik weet het. De gendarmes hebben het me verteld,” zei ik, en ik opende de voordeur.
“O?”
“Daar was ik vanmiddag om ze een verklaring van iemand uit St.-Maarten te geven. Ze wilden ook mijn vingerafdrukken hebben.”
“Waarom?”
“Dat vertel ik je later wel. Eerst Jean-Luc. Hoe wist je ervan?”
“Het nieuws ging als een lopend vuurtje door de jachthaven.”
“Ik heb je daarnet gezocht,” zei ik. “Ik heb gehoord dat het een overdosis was, heroïne.”
“Ik ook.”
“Hij was aan de magere kant en deed druk. Ik heb hem in Porquerolles zitten bestuderen. En daarvoor in Chesterfield’s. Hij leek me er wel het type voor.”
“Vertel me eens iets over St.-Martin, iets vrolijkers, hoop ik,” zei Oscar. Hij zette de supermarktzakken op de keukenvloer.
We gingen aan de eettafel zitten. Ik begon over de catamaran-tochten die Vicky en ik hadden gemaakt. Oscar lachte hartelijk toen ik de natte overtocht naar St.-Barts beschreef. Bij de zeiltocht naar Anguilla onderbrak hij me.
“Prickley Pear, dat is een prachtige ankerplek. Ik had je er zelf graag mee naartoe genomen. Ooit gaan we er samen heen. Maar ga verder.”
Aandachtig volgde hij mijn relaas over mijn ontmoeting met Dave, en de verklaring die hij voor de gendarmes geschreven had.
“Ik geloof dat ze die Jean-Luc-connectie serieus nemen,” zei ik. “En ik hoop dat ze daarmee Ahmed zullen vrijlaten.”
“Dat hoop ik ook. Het lijkt of alles duidelijk begint te worden. Jean-Lucs huidige vriendin kan er een woordje aan toevoegen. Zijn laatste vriendin, bedoel ik.”
“Ik heb haar net gezien. Ze stond te liften, ze wilde terug naar Duitsland.”
“Dat mag ze helemaal niet doen. Ze is een belangrijke getuige!” riep Oscar uit.
“Dat vind ik ook. Ik heb geprobeerd haar om te praten, maar ze was snel verdwenen.”
“Eigenlijk maar goed ook. Zo betrouwbaar is ze nu ook weer niet. En niet erg stabiel bovendien.” Oscar zweeg even. Toen ging hij verder: “Alleen het feit dat hij Julia’s vriend was maakt hem nog geen moordenaar. Weten de gendarmes meer?”
De dag drukte zwaar op me. Jean-Luc en Julia, Hildegard en haar ellende – het werd me allemaal wat te veel. Ik legde mijn hoofd op mijn handen om een huilbui te onderdrukken. Oscar stond op en sloeg zijn arm om me heen.
“Het is erg moeilijk voor je. Voor iedereen. Maar alles komt nu in orde. Als je wilt huilen, doe het dan maar. Ik ben bij je.” Hij drukte me tegen zich aan en suste me. Het hielp.
“Ik moet eens met het eten beginnen,” zei ik. Met de muis van mijn hand veegde ik over mijn wang.
“Laat mij maar,” zei Oscar. “Ik barst van de energie en jij bent moe na die reis en al die ellende met Jean-Luc. Wat was je van plan te maken?”
Ik wees naar de boodschappen op de vloer: de ingrediënten voor een maaltijd met Hildegard. Oscar inspecteerde de nieuwe voorraad en haalde wat spullen tevoorschijn. De rest zette hij in de ijskast. Met mijn hulp vond hij de potten en pannen. Al snel stonden de pannen op het fornuis te pruttelen. Oscar zong een deuntje mee. Af en toe vroeg hij naar een plek op St.-Maarten. Was ik op Pinel geweest? Ik schudde mijn hoofd. Tintamarre? Ook niet. Met brede gebaren begon hij aan een reeks anekdotes, uitgebreide verhalen over plekken die me nu bekend waren of die ik gemist had. Zijn verhalen waren levendig en grappig. Het was alsof er een Caribisch briesje door de open ramen naar binnen woei.
Na de maaltijd pakte Oscar mijn hand en keek me aan.
“Ik zou dolgraag vannacht bij je willen blijven. Ik weet dat het misschien wat moeilijk voor je is, maar ik kan je de rust geven die je nodig hebt. Ik beloof je dat ik je niet aan zal raken en alleen maar in mijn armen zal houden.” Ik knikte stilletjes. “Ga maar vast naar boven.” Hij glimlachte. “Ik ruim hier op en kom zo bij je.”
Traag liep ik de trap naar mijn slaapkamer op. Ik kleedde me uit en schoof onder het dekbed. Straks zou dat te veel worden, maar nu had ik de strelende warmte even nodig. Van beneden kwamen huiselijke geluiden. Borden en bestek werden in de afwasmachine gezet, pannen werden geschrobd. Toen werd de deur afgesloten en werd met een ferme klik het slot erop gedaan. Lampen werden gedoofd. Een traptree kraakte. Oscar trok zijn kleren uit en schoof naast me.
“Leg je hoofd maar hier,” zei hij, en hij gebaarde naar de holte tussen zijn schouder en nek. Hij kuste mijn hand. “Er zit nog een beetje inkt op je vingers. Wat had dat nou allemaal te betekenen?”
Ik besefte dat ik nog niet had uitgelegd waarom er vingerafdrukken van me waren genomen: mijn bezoek aan Julia’s huis, de andere indringer, de ansichtkaart die later op Jean-Lucs boot was teruggevonden. Maar ik was nu te moe. Morgen zou ik het vertellen. Zachtjes kuste ik Oscars wang en viel onmiddellijk in slaap.