Vicky en haar vriend hadden de tuintafel naar de schaduw onder de bomen gedragen. We zouden met z’n tienen zijn, had ik ze verteld. Het was half augustus en duivels heet. Toch was het onder de bomen goed toeven. Ik hoopte maar dat madame Perrin de schaduw voldoende zou vinden.
Vicky was een paar dagen geleden aangekomen, met James, een stoffige jurist die zijn Brooks Brothers-kleren beter in Boston had kunnen achterlaten. De eerste dag had ik hem een rondleiding door het huis en de tuin gegeven. Ik had hem verteld over het verborgen uitzicht op zee. “U moet die boom omkappen, mevrouw Hanson,” had hij gezegd. “Daarmee stijgt de waarde van uw huis aanzienlijk.” Vanaf dat moment hoopte ik dat Vicky nog wat verder zou kijken, naar een man met meer passie, zelfs een zeiler als het moest. Als bij afspraak werd de naam Dave niet genoemd.
Toen ik Vicky gebeld had om haar over de gebeurtenissen na mijn terugkeer uit St.-Maarten te vertellen, had ze zich het allemaal zo aangetrokken dat ze meteen haar baas om nog een week vrij had gevraagd. Een spoedgeval in de familie, had ze hem gezegd. James had ermee ingestemd om met haar mee te gaan.
Ondanks haar belofte om niets aan haar vader te vertellen, moest Vicky haar mond toch voorbijgepraat hebben, want Ben had gebeld om te zeggen dat hij zich ongerust maakte. Eind augustus zou hij naar Frankrijk komen. Ik nam de boodschap aan en besloot me er pas om te bekommeren als het zover was.
∗
Mijn gasten arriveerden. Maggie met een fles champagne, de Perrins met een boeket zomerbloemen. Diane en Alan waren van hun huis komen wandelen, hand in hand. Tot ieders vreugde hadden ze zich weer verzoend. Voorlopig. Malcolm had mijn invitatie afgewezen. Hij was te druk met andere zaken, had hij gemompeld. Twee mensen ontbraken nog.
Eindelijk kwamen ze aanzetten in een aftandse Citroen. Ze sprongen uit de auto.
“Hallo allemaal. Ik ben Jack,” zei de een. “En dat is Jill.”
De andere gasten keken verrast.
“Vrienden van me,” verzekerde ik hun.
“We hebben een cadeautje voor je meegenomen, Anna.” Jack dook in de kofferbak en kwam met een roestig anker weer tevoorschijn. “Dit begraven we in je tuin en we maken je er met een lijntje aan vast. Zo kun je nooit meer naar de zee ontsnappen.”
Er klonk een spontaan applaus.
∗
De lunch verliep vrolijk. De vorige dag hadden Vicky en ik hard aan het menu gewerkt, terwijl James het onkruid in het gras inspecteerde. We hadden besloten een blanquette de veau te maken, met verse pasta en dunne haricots verts. Vooraf kleine meloenen en daarna sla, met ter afsluiting wat kaas en een sorbet.
Ik keek de tafel rond en voelde de warmte van vriendschap. Iedereen kletste erop los en genoot op zijn gemak van de maaltijd. Michel, de postbode, reed langs en wenste ons ‘bon appétit’ toe. Dit was Frankrijk op z’n best: goed eten, fantastisch gezelschap, een prachtige omgeving en geen wolkje aan de lucht. Ik voelde me gezegend om hier te mogen zijn.
“Ik ben zo blij dat alles goed is afgelopen,” zei Jill. “Jack en ik maakten ons zorgen. We hadden je niet van onze boot moeten laten gaan. Als er iets was gebeurd, hadden we ons heel schuldig gevoeld.”
“Het is goed afgelopen. Dankzij mijn buren. Die hebben mijn leven gered.”
De Perrins straalden, zelfs madame. Toen ik naar hun huis was gerend, was ze meteen in actie gekomen: ze had de gendarmes gebeld, hen tot spoed gemaand, mij getroost, een warme sjaal om me heen gelegd en naar haar man geroepen dat hij moest blijven waar hij was. Ze had geen spoortje angst of paniek vertoond. Later, toen Oscar was afgevoerd, had ze me naar een van hun logeerkamers gebracht, me in bed gestopt en me vertroostend toegesproken. Alles was nu onder controle, had ze me sussend gezegd. Ik had me sterk in haar vergist, met mijn kritiek op haar afstandelijkheid. Maar ik had me in nog wel meer dingen vergist.
“Wat gebeurt er nu met die Oscar?” vroeg Alan.
“Volgens de gendarmes heeft hij bekend,” zei ik. “Er was heel wat bewijs tegen hem. De papieren van zijn vorige eigenaarschap van de Evasion; het feit dat hij in Cap d’Agde was, niet in Tunesië; zijn connectie met Jean-Luc. Maar ik geloof niet dat ze de dood van Jean-Luc op hem kunnen verhalen.” Ik zuchtte. “Ze hebben ook Oscars vingerafdrukken in Julia’s huisje gevonden en op de deur. Hij moet het zegel verbroken hebben om binnen iets te zoeken.”
“Was het dus Oscar die de cabanon binnenging, terwijl jij je verstopte?” vroeg Maggie.
“Nee, ik weet zeker dat het Jean-Luc was. Hij zocht naar iets, zodat hij Oscar echt kon chanteren. Toen vond hij die kaart; ik moet hem op de grond hebben laten vallen. Oscar was er eerder geweest om te proberen elk spoor dat naar hem wees te verwijderen.”
“En dat is hem niet gelukt,” zei Maggie.
“Nee. Met dat stukje karton begon Jean-Luc druk uit te oefenen; het was zijn troefkaart. Daar ben ik zeker van. De kaart en mijn reis naar St.-Maarten werden Oscar te veel. Hij zocht een uitweg. Jean-Luc moest van het toneel verdwijnen. En hij is erin geslaagd.” Ik huiverde toen ik dacht aan de handen die me liefkozend hadden aangeraakt.
“Hij voelde zich in een hoek gedreven en besloot Frankrijk te verlaten,” zei Alan.
“Zo hebben de gendarmes het me ook uitgelegd. Toen ze Jean-Lucs boot doorzochten, vonden ze de bankafschriften van de cheques naar Oscar. Ze probeerden hem te bereiken en lieten een boodschap op zijn voicemail achter. Toen raakte hij in paniek en besloot zo snel mogelijk naar Corsica te vertrekken. Van daaruit zou hij de gendarmes bellen en hun uitleggen dat hij een charter had en alles bij zijn terugkomst zou ophelderen. Misschien was hij van plan geweest om nooit terug te keren.”
“En hij had eraan kunnen toevoegen dat hij in het gezelschap van Anna was, de Moeder Teresa van de Arabieren,” zei Maggie. “Daar hadden ze niet van terug gehad.”
“Ik betwijfel het,” zei ik. “Ze hadden dan waarschijnlijk gedacht dat ik met Oscar in het complot zat.”
“Eén ding begrijp ik niet,” ging Maggie verder. “Je zei dat Julia’s vriend een Fransman was. Nu blijkt het een Zwitser te zijn.”
“Dat was een vergissing,” zei ik. “Ik moet een te snelle conclusie hebben getrokken toen Julia over het Frans van haar vriend sprak. De volgende keer zal ik zorgvuldiger te werk gaan.” Maggie keek me geamuseerd aan.
“Dus nu zit hij in de lik en wacht op de rechtzaak.”
“Ja, en dat kan nog wel even duren,” zei ik.
“Intussen heb je even rust,” zei Alan. “Voorlopig hoef je niets van hem te vrezen.”
“Hou op, Alan,” riep Maggie uit. “Anna heeft al meer dan genoeg meegemaakt.”
“Nou ja, hij kan toch beweren dat het een crime passionel was? De Franse rechtbanken zijn coulant wat dat betreft. Misschien is hij over drie of vier jaar weer vrij.”
“In ‘s hemelsnaam Alan,” zei Maggie. “Bij een crime passionel is er altijd een derde in het spel. Julia had geen andere minnaar hier.”
“Tenzij je het huis als minnaar beschouwt,” drong Alan aan.
“Ik geloof dat madame gelijk heeft,” zei Perrin. “Dit is geen crime passionel. Bovendien heeft die man mijn arme buurvrouw aangevallen. Ik denk dat we hem een lange tijd niet zullen zien.”
“Hoe zit het met Ahmed?” vroeg Diane kalmpjes. In stilte bedankte ik haar voor de verandering van onderwerp.
“Hij is vrijgelaten,” zei ik. “Een paar dagen geleden kwam hij langs. Hij bood aan voor de rest van zijn leven mijn tuin gratis bij te houden. Ik heb nee gezegd. Hij kon er niets aan doen. Iemand, een gestoorde man, had twee maanden van zijn leven afgepakt, en misschien nog wel meer.”
“Die Oscar is duidelijk een psychopaat.” Het was de eerste keer dat James iets zei.
“Dat was hij misschien,” antwoordde ik. Ik besefte nauwelijks dat ik over Oscar in de verleden tijd sprak. “Hij had enorm veel energie en was erg gedreven. Als dingen niet liepen zoals hij wilde, voerde hij zijn motor op, als het ware. Om weer controle te hebben. Met desastreuze gevolgen. Aan de andere kant kon hij erg zachtaardig en liefdevol zijn. Je kunt misschien zeggen dat het een Jeckyl-en-Hyde-fenomeen was. De twee kanten werden door dezelfde kracht gedreven, de ene ten goede, de andere ten kwade.”
∗
Later, toen de gasten vertrokken waren, ruimden Vicky en ik de tafel af. James had zich ergens in het huis teruggetrokken.
“Die twee kerels waren leuk,” zei Vicky. “Waren dat die Nieuw-Zeelanders?”
“Ja. Ze zijn fantastisch, en erg grappig,” antwoordde ik.
“Ze hebben gelijk met dat anker. Je kunt je voorlopig maar beter niet op zee wagen,” zei ze met een lach.
“Volgend jaar misschien. Je weet maar nooit.”
Vicky omhelsde me. “Waarom ga je niet lekker zitten, een beetje relaxen? Ik doe de rest wel.”
Ik volgde haar advies op en vond een luie stoel op het terras. Ik keek om me heen en zag een vertrouwde omgeving: de bougainville die de laatste bloemen van het seizoen vertoonde, de rozen die op nog een bloei wachtten, het warme gras.
Ver weg, voorbij de eikenboom, stelde ik me het blauw van de Middellandse Zee voor, en mijn verlangen dat daar verloren was gegaan.
EOF