Zeven

“Neem nog een stukje kaas,” zei Ellie.

Het was acht uur ‘s-ochtends, en de keukentafel stond volgestouwd met ontbijtspullen. Op de radio liep een bericht over de nieuwsdienst van een grote commerciële zender. De hoofdredacteur was ontslagen wegens ‘grondige meningsverschillen,” een eufemisme om te zeggen dat met de man geen land te bezeilen viel. David kende Theo Degoen maar al te goed. Hij had hem zes maanden voordien ingehuurd om enkele mediatrainingen aan managers te geven, maar al na de tweede sessie was Degoen opgestapt na een slaande ruzie met een groothandelaar in diepvriesproducten. “Doe eerst eens iets aan die troep die je verkoopt voor je op tv wil gaan wauwelen’ was inderdaad niet de beste introductie om een klant mee te verwelkomen, en Degoens verbintenis met Dixifwas opgehouden nog voor ze goed en wel van start was gegaan.

“Probeer die Port Salut eens,” zei Ellie.

“Reblochon,” gromde David, “en ik heb vandaag geen zin in kaas.”

Na de kaassessie tijdens de quiztraining had David de rest van de enorme schotel op de ontbijttafel neergezet en laten vallen dat hij verkoopspersoneel van een supermarkt had moeten trainen. Ellie had van alles een beetje geproefd en op dat moment, zoals ze het zelf uitdrukte, ‘haar sluimerende kaasaffectie herontdekt’. Sindsdien stond er elke ochtend een schotel kaas op tafel waar een uitgebreid gezin een week zou mee toekomen.

Ellie deed een nieuwe poging om haar echtgenoot met het Kaiserliches Gelb te verzoenen.

“Suzanne zegt dat de kleur voor altijd mooi blijft,” probeerde ze. “Om de vijf jaar even met de hogedrukreiniger er over en alles ziet er weer uit als nieuw.”

“Waarom bestelt ze het zelf dan niet,” gromde David, “dan kunnen we de factuur naar haar laten sturen.”

“Dat gaat niet, en dat weet je best,” antwoordde Ellie. “Suzanne heeft postmodern gebouwd. Ze mag niets aan de gevel veranderen, dat staat zo in het contract met de architect.”

Ellies vriendin was een van de steeds terugkerende bronnen van ergernis in de gesprekken die ze hadden. Suzanne was op haar eenenzestigste nog steeds een formidabele vrouw, in alle opzichten. Om te beginnen was het een feeks. Een feeks die waanzinnig lekker kon koken, moest zelfs David toegeven, maar niettemin een feeks. Daarnaast stak ze nooit onder stoelen of banken dat ze op haar leeftijd nog steeds evenveel van seks hield als toen ze veertig was, en dat een dagelijkse cocktail van lekker eten en een flinke beurt wat haar betrof de hoeksteen van een beschaafd leven was. Het was een filosofie die haar onrechtstreeks ook haar financiële onafhankelijkheid had bezorgd. Vijftien jaar voordien had Suzanne zich geperfectioneerd in het klaarmaken van het meest vetrijke dieet dat ze uit haar vingers kon toveren, en toen haar echtgenoot na een maandenlange doorgedreven kuur van pure cholesterolbommen en minstens twee uitputtende bedsessies per dag op vrij jonge leeftijd een hartaderbreuk kreeg, moest zijn echtgenote zich voor de rest van haar leven geen zorgen meer maken. De beleggingen waar de aflijvige verzekeringsmakelaar voor had gezorgd, brachten haar meer op dan ze nodig had, en bovendien was ze na zijn overlijden begonnen aan een reeks vrij succesvolle kookboeken voor kinderen. Suzanne was een vrijgevochten vrouw, en op haar leeftijd extremer en progressiever dan de meeste burgers van half haar leeftijd. Maar bovenal had ze een gloeiende hekel aan echtgenoten. Vrije mannen waren tot op zekere hoogte bruikbaar (“Ik weet tot op welke hoogte,” had David briesend geantwoord toen Ellie hem Suzannes betoog woordelijk vertelde, “tot op de hoogte van haar slaapkamer”), maar echtgenoten moest je wat haar betreft best vroeg of laat met een spuitje laten inslapen. En David spande tijdens haar raketaanvallen op getrouwde exemplaren steevast de kroon.

Ellie had Suzanne leren kennen tijdens een seance.

De bijeenkomst vond plaats in het ruime appartement van René Gillon, een ex-priester die vijf jaar voordien zijn soutane over de haag had gegooid en sindsdien niet onsuccesvol aan de kost kwam als medium.

Eigenlijk verhuurde René zich aan iedereen voor wie zijn tussenkomst als Verbindingsman met het Hogere vereist kon zijn, en daarbij schuwde hij geenszins het terrein van zijn vroegere werkgever, de katholieke kerk: René was er zowat in zijn eentje voor verantwoordelijk geweest dat de Italiaanse Madonna della Rosé in de brede regio een van de populairste heiligen was geworden.

Gillon vulde zijn inkomen geregeld aan met het organiseren van religieuze uitstapjes naar heiligdommen, bedevaartplaatsen en geboorteplaatsen van beroemde kerkleiders, en hij had zijn Sterspeelster leren kennen tijdens een groepsuitstapje naar Rome, waar hij in een van de vele winkeltjes rond Vaticaanstad een gipsen beeldje van de Madonna op de kop had getikt. Toen de bus op weg naar huis was, begon in de buurt van Bologna plots één van de meegereisde vrouwen hysterisch te roepen en naar buiten te wijzen. Ze had van René het gipsen exemplaar voor de duur van de reis mogen vasthouden, en de vrouw verklaarde dat de echte Madonna in de struiken langs de weg was verschenen en een tijdje met de bus had mee gezweefd.

“Ze zwaaide zo lief met haar hand naar mij,” snikte de vrouw, “alsof ze ons een goede reis wilde wensen.”

Sindsdien stond de Madonna della Rosé bij de aanhangers van René bekend als de Reizende Madonna. René had het ijzer gesmeed terwijl het heet was en bij thuiskomst meteen een krat van de grootste Madonna’s besteld die er te koop waren. De beelden bleken niet van gips maar van plastic en waren van kop tot teen bedekt met sterke, gekleurde halogeenlampjes in rood en blauw die met een timer aan- en uitfloepten. Gillon verkocht de Madonna’s niet alleen, hij verhuurde ze ook. Voor tien euro kon je één van de beelden een week lang in bruikleen hebben, en Ellie had er prompt één gehuurd en in het tuinhuisje aangesloten op het elektriciteitsnet.

David was niet blij geweest toen hij die avond thuiskwam en op zijn terras van een sigaartje wilde gaan genieten. In het duister lichtte de Madonna op als een gekleurde vuurtoren.

“Er staat een flikkerlicht in mijn tuinhuis,” gromde David toen hij de keuken binnenkwam, “en het zou me niet verbazen als jij weet hoe dat komt.”

“Mooi, hé,” straalde Ellie. “Dat is de Reizende Madonna.”

“Ik hoop voor haar dat ze op doorreis is. Als dat ding morgenavond nog in de tuin staat, vliegt het de vuilnismand in.”

“Doe niet zo akelig,” zei Ellie. “René zegt dat ze positieve stralen uitzendt. Ik heb ze in het tuinhuis gezet om het Goede in onze buurman op te roepen.”

De Madonna della Rosé riep inderdaad gevoelens op bij de buurman, maar erg goed waren ze niet. Doordat zijn slaapkamer op nauwelijks tien meter van Davids tuinhuisje lag, had de man een van de meest enerverende nachten van zijn leven meegemaakt. Inslapen bleek totaal onmogelijk te zijn. Terwijl zijn venster om de dertig seconden veranderde van een rustige, zwarte vlek in een heldere, roodblauwe gloed, was de buurman in de loop van de ochtend veranderd van een kalme weduwnaar in een ziedende zenuwpees. Om acht uur ‘s-ochtends had hij bij Ellie aangebeld en met overslaande stem geschetst wat hij van haar Reizende Madonna dacht. Diezelfde dag nog was het beeld terug naar René verhuisd.

Vanavond stond er een klassieke geestesoproeping op het programma. Gillon hoopte maar dat de deelnemers zich niet te veel zouden laten meeslepen. Het enige nadeel van zijn woning was dat de muren niet van de beste kwaliteit bleken te zijn, en René had al meermaals verhitte discussies met zijn medebewoners gehad als er weer eens een bijeenkomst een beetje uit de hand was gelopen.

Nog geen week voordien had het er weer bovenarms opgezeten toen hij een echtpaar op bezoek had dat een of andere zonnecultus aanhing en via René in contact wilde komen met de Egyptische god Amon-Re.

Toen de seance een halfuurtje aan de gang was, geraakte de vrouw in een trance en begon ze bezwerende uitspraken te scanderen. Ze deed dat met zo’n hoge, doordringende stem dat de bovenbuur al na vijf minuten woest op zijn parketvloer begon te timmeren.

“Oh God van de Eeuwige Zon, kom tot mij! Kom tot mij!” gilde de dame.

“Ik zal eens tot bij u komen, zie!” hoorde René zijn bovenbuur tieren.

“Geef mij een teken!” schreeuwde de vrouw.

Dat kwam er, toen de uitzinnige man geen minuut later op de deur stond te bonzen. Het had René enkele hachelijke minuten en een van zijn beste flessen wijn gekost om zijn buurman enigszins tot bedaren te brengen.

Voor de deelnemers van de seance van die avond bestond de hoop er in om via de bemiddeling van René in contact met een overleden familielid te komen.

Ellie was naar de bijeenkomst meegetroond door haar vriendin Tia, en de derde vrouw die samen met René aan de grote, ronde tafel in de woonkamer had plaatsgenomen, was Suzanne.

Ellie had vruchteloos geprobeerd om contact te leggen met haar vader. Toen het na vier pogingen nog steeds niet was gelukt, stak ze haar teleurstelling over de afwezige niet onder stoelen of banken. “Je zou toch denken dat hij moet weten hoe het hoort, als wijlen voorzitter van het Spiritistische Genootschap,” klaagde Ellie.

Ook Suzanne had weinig geluk, hoewel later bleek dat ze niet veel geloof hechtte aan de doeltreffendheid van seances of gebedsgenezingen. Ze was gewoon op zoek naar de schuilplaats van een stapeltje obligaties van haar overleden echtgenoot dat ze ondanks herhaaldelijke zoektochten door het grote huis nog steeds niet had gevonden, en uit frustratie probeerde ze het voor één keer eens op een minder conventionele manier.

Ze hadden elkaar allemaal een hand moeten geven omdat, volgens het medium, “de cirkel niet gebroken mocht worden.”

“Wie is daar, wie is daar?” sprak René, de ogen gesloten en schijnbaar in opperste concentratie. “Ben je daar, Willem?”

Na een kwartier vruchteloos aanroepen van Suzannes overleden man, hield ze het niet langer.

“Flapdrol!” riep ze boos. “Je bent nog altijd dezelfde zeikerd als vroeger. Waar liggen die verdomde obligaties!”

Maar Willem noch enige andere bewoner van het hiernamaals gaf die avond een teken van leven.

Toen ze aanstalten maakten om op te stappen, gaf Suzanne Ellie een hand en keek haar doordringend aan.

“Je ziet er niet echt gelukkig uit, kind,” zei Suzanne. “Laat me raden: getrouwd en kindjes?”

“Geen kinderen, wel getrouwd,” aarzelde Ellie, die nog nooit een stormram als Suzanne was tegengekomen.

“We hebben allemaal een kruis te dragen, meid,” antwoordde Suzanne. “Hij is toch goed afgericht, mag ik hopen?”

En zo begon de eigenaardige vriendschap tussen beide vrouwen.

“Ik heb een drukke dag voor de boeg,” zei David, terwijl hij zijn stoel wegschoof en de kruimels van zijn broodje uit zijn mondhoeken veegde, “ik heb geen tijd om over die heks te praten. Als je maar weet dat ik dankzij jou nog meer geflipte idioten moet aannemen die zich op het examen voor opsteller willen voorbereiden. En nu moet ik me haasten om een bataljon paracommando’s te leren liegen voor de camera als ze straks terugkomen van een rondje Afrikaantjes pesten. Ook weer iets om jou voor te bedanken, met je cursus Tibetaanse Klankschalen. Tot straks.”

“Wat ben je toch kregelig,” zuchtte Ellie. “Ik moet weer eens dringend jouw horoscoop gaan trekken. Neem nog een kaasje.”

“Dat ziet u toch verkeerd,” zei Eddie Biesman met een aimabele glimlach. “Onze opdracht is altijd louter humanitair geweest. Wij kunnen alleen maar betreuren dat sommige plaatselijke klootzakken enkele van mijn collega’s er van hebben weerhouden hun vredesopdracht correct te kunnen uitvoeren. De gewone Kongolezen waren erg blij met onze aanwezigheid. We kregen maniokkoekjes van hen, en wij gaven hen sigaretten in de plaats.”

Bij de para’s van het zesde bataljon liep de laatste opleidingssessie vóór de troepen op humanitaire missie vertrokken. De vergaderzaal van de legerbasis was tijdelijk omgevormd tot een geïmproviseerde studio, en luitenant Biesman bleef beminnelijk naar de camera kijken tot hij het rode lichtje zag uitfloepen.

“Dat was helemaal niet slecht, luitenant,” zei David. Hij zat achter de cameraman met een stapel documenten op zijn schoot en maakte voortdurend aantekeningen. “Hoewel ik hier en daar toch zou oppassen voor enkele details. ‘Plaatselijke klootzakken’ staat niet zo best in het avondjournaal, vrees ik.”

“Ik liet me even gaan,” lachte Biesman.

“Zonder twijfel. En terwijl je een andere term voor klootzakken zoekt, moet je ook maar iets aan dat uitdelen van sigaretten doen. Voor je het weet heb je de Kankerliga op je dak.”

“Kauwgom dan,” zei Biesman. “Aardbeiensmaak?”

“Maakt niet uit, luitenant,” bromde David, “als het maar suikervrije is. Trouwens: waar heb je die verdomde maniok-koekjes vandaan gehaald?”

“Documentaire gezien,” zei Biesman. “Ze vreten de hele dag door maniok, naar het schijnt. Zullen dus ook wel koekjes van dat spul hebben.”

“Juist, ja,” zuchtte David.

“Bravo!” riep kolonel Pieters. Hij kwam met een brede glimlach de vergaderzaal binnenstormen. “Mannen, ik heb alles op het interne circuit gevolgd en ik moet zeggen: hoedje af! Ons land kan trots zijn op jullie. De rest van de middag vrij op de kamer, om vijf uur appèl voor een bosloop.”

Terwijl de para’s luidruchtig hun spullen inpakten, plofte Pieters in een stoel naast David neer. “Prima werk, Cleeffs,” bromde de kolonel tevreden, “hoewel je natuurlijk moet bidden tot elke fruitheilige dat die pestkerels van de televisie onze jongens niet te pakken krijgen. Een uitschuiver is zo gauw gemaakt.”

“Laat Biesman dan maar het woord doen,” antwoordde David. “Als hij op dreef is lijkt het alsof hij voor de Unesco in het getouw is.”

“Goed idee,” lachte Pieters. “Tussen haakjes: ik wil dat je je factuur met vijfhonderd euro verhoogt, is dat een probleem?”

“Met plezier. Ik hou van tevreden klanten.”

“Ik heb een nieuwe voorraad Panatella’s nodig,” zei Pieters, “maar die dingen kosten een klein fortuin. Stuur me je onkostennota en zet er voor vijfhonderd euro ‘technische uitgaven’ op of zoiets. En koop me vijf dozen sigaren. Ik laat je wel weten waar je ze moet halen.”

“Kort en alles naar achter,” zei het meisje. Ze droeg groene plateauschoenen en keek David onderzoekend aan.

“Zeer zeker,” antwoordde David. “Maar ik denk dat u de kapster zoekt. Die staat daar.”

Het was net voorbij het middaguur en bij Hair Fashion Andrea waren alle kapstoelen bezet. Vier meisjes waren druk in de weer met het haar van de klanten terwijl Andrea door de zaak liep, hier en daar wat advies gaf aan haar werkneemsters en af en toe stil stond om een grapje te maken. Klanten die binnenkwamen werden door Andrea verwelkomd, en als ze later gekapt en geföhnd naar de uitgang liepen was het Andrea die afrekende en nog een praatje met hen sloeg. De zaak draaide erg goed en dat had veel met de commerciële neus van de eigenares te maken. Andrea deed regelmatig een beroep op Davids diensten: ze vond het belangrijk dat David haar gespreksstof aanleverde voor die onderwerpen die veilig waren om in een kapperszaak ter sprake te brengen. Politiek was te riskant, maar een onderwerp als de nakende of voorbije vakantie deed het altijd goed. Andrea vond het beneden haar beroepseer bij een opmerking als ‘net terug van Kroatië’ niets zinnigs te kunnen antwoorden omdat ze geen jota over het land wist. Bovendien zat een groot deel van haar clientèle boven het gemiddelde inkomen en maakte reisjes naar exotische en weinig bekende oorden. Toen ze enkele maanden geleden flaterde door Bora-Bora ergens in Afrika te situeren en niet, zoals het hoorde, in Oceanië, had ze de hulp van David ingeroepen. Cleeffs leverde haar één keer per maand een bondig overzichtje van trendy vakantiebestemmingen, compleet met wat relevante gegevens. Dat was in het begin nog flink fout gelopen: Andrea had een klant pisnijdig gemaakt door op zijn mededeling dat de vakantie dit jaar naar Oman ging, uitgebreid te beginnen vertellen over het sultanaat. Sindsdien wisten ze dat het geheim in de juiste dosering lag: een klant vond het een pluspunt als zijn kapper een bestemming als de Malediven op zijn juiste waarde kon beoordelen, maar voelde zich slecht als diezelfde kapper meer over het duikparadijs wist dan hij.

“Zo te zien heb jij geen hulp meer nodig,” zei David.

“Tot ik er weer een over de vloer krijg die koste wat het kost over het eiland Pippi wil praten,” lachte Andrea.

‘Pippi’ was hun privé-grapje geworden sinds een klant tijdens een kapbeurt had zitten opscheppen over zijn vakantie, en boos was geworden omdat Andrea hem niet geloofde. Toen David het later opzocht, bleken de Phi Phi eilanden écht te bestaan, twee nietige vlekjes voor de kust van Thailand waar je alleen met een bootverbinding vanuit Phuket naartoe kon.

“Kim, ik ben even in mijn kantoor,” riep Andrea naar één van haar assistentes. Ze nam David bij de arm en leidde hem via een smalle trap naar de kleine ruimte waar ze met veel moeite een desk en een vergadertafeltje in had kunnen proppen. Toen David nog maar de helft van zijn documentatie had uitgespreid, lag het tafeltje al vol.

Andrea bewonderde de mooie foto’s van halfnaakte dames en heren.

“Zeker dat je je niet van klant vergist hebt?” vroeg ze. “Ik ben Andrea, weet je nog? Van het kapsalon?”

“Welness,” zei David, “het modewoord bij uitstek in de reiswereld. Ik ga je vandaag even het verschil aantonen tussen balneotherapie, thermalisme en thalassotherapie. Onthoud om te beginnen alvast dat het allemaal met water te maken heeft.”

“Zover was ik al.”

Andrea had David in een e-mailtje uitgelegd dat meer en meer dames haar tijdens een kapbeurt de oren van het hoofd zeurden over de nieuwste kuur die ze net achter de rug hadden, van een anti-stressweekend over een algentherapie tot een maandelijkse dermotonie.

Ik voel me de laatste tijd meer en meer alsof ik bij de dokter zit’, had ze geschreven. ‘Ik had enkele dagen geleden zelfi dat kneusje van de bakker dat verdorie geen twee woorden zonder spelfouten kan schrijven, maar dat me zat te onderwijzen over shiatsu-massages. En wat wil in godsnaam dermotonie zeggen?

Dat laatste had David snel gevonden: in vele kuurcentra hadden ze een speciale behandeling die neerkwam op een soort ‘huidgymnastiek’, waar ze met een apparaat de cellulitis te lijf gingen door met massagebollen te spelen.

In een klein halfuur gingen David en Andrea door de meest voorkomende watertherapieën die er op de markt waren.

“Ik heb trouwens nog iets leuks gevonden,” besloot David, “iets dat je kunt opwerpen als er weer een van je carrièretijgers in de kapstoel zit en begint te emmeren over het feit dat hij of zij zo slecht slaapt. Er zijn enkele kuuroorden in Bretagne waar ze een heuse slaapkuur hebben ontwikkeld, compleet met voedingsschema’s en een studie van je bioritme.”

“Mijn moeder hield ook een kapsalon,” zuchtte Andrea, “en het enige wat ze te horen kreeg waren kooklessen, roddels over overspelige echtgenoten en tips tegen spataders.”

“Je moeder vroeg ook geen zestig euro voor een simpele knipbeurt. Jij wilde zo graag de fine fleur over de vloer krijgen, en je hebt ze,” lachte David.

“Een slaapkuur in Bretagne,” mompelde Andrea. “Ik ken er zo al een tiental die dat graag gaan horen.”

“Een slaapkuur is niet compleet zonder een Nuad Bo Lann-massage,” zei David. “Hier, ik heb het voor je opgeschreven. Traditionele Thaise toestanden, zorgt voor de totale ontspanning, naar het schijnt.”

Andrea verzamelde de informatie en stopte ze in een mapje.

“Heb je ook aan mijn vakantietips gedacht?”

David haalde een dossiertje uit zijn boekentas, sloeg het open en las hardop.

“Op nummer één, Palau, het mooiste duikparadijs van de wereld, en er zijn gegarandeerd nog maar een handvol Europeanen geweest.”

“Waar ligt dat geval?”

“Waar liggen ze, meervoud, het gaat om 25 merendeels onbewoonde koraaleilanden, in het noorden van de Stille Oceaan, ten westen van de Filippijnen. Je kunt er zoals gezegd onwaarschijnlijk mooie duiktrips maken, en boven het water schijnt het een sprookje te zijn. De supervips gaan naar Kayangel, vier eilanden met witte zandstranden en hier en daar een luxe bungalow. Je hebt speciale toestemming nodig hebt om er te mogen verblijven. Wat wil zeggen dat je klanten nog grofweg twee, drie jaar hebben om er naartoe te gaan.”

“En daarna?”

“Daarna staat de eerste Club Med er,” lachte David, “en dan kunnen ze voorverpakte ijsjes kopen van een venter op het strand.”

Toen hij afscheid nam, herinnerde hij zich dat hij geen bonnetje voor Andrea had meegebracht.

“Ik stuur je mijn factuur een dezer dagen wel,” zei David. “En denk er niet aan me te vergoeden met een bonnenkaart voor gratis kapbeurten omdat je zo slecht bij kas zit, zoals je de eerste keer probeerde. Als ik zie hoe goed je zaak draait, denk ik dat ik mijn honorarium ga verhogen.”

Een uur later was David vastbesloten zijn honorarium effectief te verhogen.

Adri Jans was de PR-manager van een chemisch bedrijf dat al van bij de start in het plaatselijke industriepark voor talloze controverses had gezorgd. Jans peroreerde al twintig minuten lang over het lastige parket waarin hij zich bevond. Die middag was een persconferentie gepland naar aanleiding van een nieuw rapport over de lozingen van het bedrijf, en Jans kreeg het apezuur als hij alleen al maar dacht aan de vragen die de milieugroeperingen en de aanwezige journalisten hem gingen stellen.

“Je zou denken: we investeren miljoenen euro in werkgelegenheid en ze laten ons tenminste een beetje met rust,” kloeg de manager. “Niets van, verdomme, ze scheppen bij nacht en ontij een glaasje beekwater op, en kwakken er een studie van twintig pagina’s naast met alles wat er in dat water zit.”

“Vooral met alles wat er niét in zou moeten zitten, lijkt me,” mompelde David.

“Wat?” vroeg Jans verstrooid. “Nu ja, we hebben cursussen genoeg gevolgd om de meeste van die stoethaspels met hun bek vol tanden te laten zitten, maar af en toe bekruipt je toch de angst. Zoals nu.”

De stedelijke milieudienst had tijdens een routinecontrole vastgesteld dat het water in de buurt van de lozingsinstallatie van het bedrijf zo vervuild was met zware metalen dat er al lang geen vis meer in kon leven. “En als er al een in de buurt zou komen,” had een loslippige ambtenaar aan de stadskrant verteld, “dan roest hij voor de rest van zijn leven niet.”

De krant had het als uitsmijter daarenboven over ‘Chemische Adri’ gehad, wat Jans een acute aanval van hyperventilatie had gekost.

“U zou er een gevleugelde uitspraak van Lao Tse tegenaan kunnen gooien,” zei David. “Wat voor de rups het einde van de wereld is, is voor de vlinder het begin.”

Jans borstelige wenkbrauwen krulden omhoog. Het was geen prettig gezicht. “Ik neem aandat je een grapje probeerde te maken,” vervolgde hij. “Maar goed, ik moet aan jou geen media-advies vragen, daar betaal ik je tenslotte ook niet voor. Wat heb je voor me mee?”

“Tien tijdloze werken op één cd’tje,” zei David. “Laat niemand hierna nog over Candide van Vbltaire beginnen, want u snoert hem met één uithaal de mond.”

Dat vooruitzicht bracht voor het eerst die middag een glimlach op het gelaat van de manager.

De cultuur-cd’s waren een van de succesnummers van David. Hij maakte voor zijn klanten samenvattingen van de wereldklassiekers uit de literatuur en de klassieke muziek, telkens in drie minuten. Het ging altijd volgens hetzelfde stramien: eerst werden de hoofdpersonages kort voorgesteld, dan kwam het vlot vertelde verhaal, en tenslotte was er een door David geschreven commentaar van welgeteld zestig seconden dat zijn klanten best uit het hoofd leerden. In dat commentaar werd hen verteld waarom ze het bewuste werk goed moesten vinden en wat ze erover konden zeggen in een uiteenlopend gezelschap. Iedereen viel er voor, van zakenman tot journalist, van ambitieuze bakker tot lokale politicus. “Ik stop je cd in mijn auto en ik herhaal wat je vertelt,” had onlangs nog een enthousiaste fractieleider in de gemeenteraad, die berucht was voor zijn amoureuze escapades, hem toevertrouwd, “en het helpt écht bij de meiden!”

De laatste maanden bracht David dan ook een flink stuk van zijn avonden door in de opnamestudio van een van de lokale radiostations, waar hij voor een zacht prijsje zijn cd’s liet inspreken door zijn vaste radiostem. Hij was ook vanavond op weg naar de studio toen hij zich herinnerde dat hij, dankzij Chemische Adri, niet eens de tijd had gehad om de opnamesessie van straks nog voor te bereiden. Terwijl hij in de regen langzaam aanschoof in de avondfile op de buitenring, trok hij zuchtend een dossiertje uit zijn boekentas en plaatste het rechtop tussen zijn benen en het stuurwiel van de auto. Het Slot van Kafka stond op het programma, gevolgd door Saint-Saëns, Le Carnaval des Animaux. Het leek David een gepaste afsluiter van zijn dag.