Vijftien

Het was een stralende zondagochtend, en het platteland presenteerde zich als een zelfbewust model tijdens haar eerste show op de catwalk. Onder de brede kruinen van de bomen speelden jonge eekhoorntjes, in de aangrenzende weide stonden twee bruine paarden loom te grazen.

In de verte reed een motorrijder rustig en gecontroleerd over de slingerende asfaltweg. Inspecteur Meerkens genoot enorm van zijn zondagse uitstapjes met de motor. De Buell M2 Cyclone was niet meteen zijn geliefkoosde machine: de snelle, zware racemotor was hem veel te krachtig en te nerveus, maar zijn eigen BMW Scarver stond bij de garagehouder met een defecte voorvork en de Buell was de enige vervangmotor die hij had kunnen krijgen. Meerkens probeerde zo perfect en beheerst mogelijk de bochten te nemen, altijd zoekend naar de ideale lijn.

Nog geen kilometer verder, uit tegenovergestelde richting, kwam de versleten bestelwagen van Yurmuz Ocelik aanrammelen. Ocelik had de grootste moeite om het vehikel op het bochtige parcours onder controle te houden. De uitverkoop van kantoormeubelen was een succes geweest, en de bestelwagen was tot de nok toe volgepropt met zware metalen kasten en bureaus. Op het dak had hij het koninginnenstuk vastgesjord, een monster van een ladenkast die hem bij de doorverkoop een aardige stuiver zou opbrengen.

Toen het gammele voertuig een scherpe bocht naar rechts moest maken, begaf een van de touwen het. De loodzware kast schoof naar links en dwong de bestelwagen naar de andere kant van de weg, hoe hard een vloekende Ocelik ook probeerde om het stuurwiel de andere kant op te krijgen. Net op dat ogenblik had inspecteur Meerkens de ideale lijn gevonden om dezelfde bocht in te gaan. In een flits zag hij de bestelwagen voor zich opdoemen. Met zijn eigen motor had hij misschien nog een kans gemaakt, maar de machtige Buell reageerde veel te krachtig op het uitwijkmanoeuvre. Meerkens slipte van de weg en kwam met een luide knal tot stilstand tegen een volwassen eik.

In zijn achteruitkijkspiegel zag Ocelik angstig dat zowel de Buell als zijn berijder geen teken van leven meer gaven. Heel even overlegde hij met zijn geweten, zijn gezond verstand en zijn overleden vader. Zijn geweten vertelde hem dat hij moest stoppen. Zijn overleden vader eveneens, daaraan toevoegend dat God het niet meteen begrepen had op onvoorzichtige chauffeurs die door hun eigen schuld andere mensen de dood injoegen. Zijn gezond verstand informeerde hem dat hij zonder geldige verzekering en met een al even ongeldig rijbewijs op pad was, en dat er, behalve twee grazende paarden, geen levende ziel in de buurt te bekennen viel. Met een zucht en een gemeend gepreveld gebed trapte Yurmuz Ocelik op het gaspedaal en stuurde de piepende bestelwagen zo snel als hij kon in de richting van de stad.

Op de redactie van Vandaag was het zelfs voor een zondagochtend behoorlijk rustig. De enkele redacteurs die weekenddienst hadden, zaten voor hun scherm om de ontbrekende stukken voor de krant van maandag bij elkaar te puzzelen.

Ondanks zijn ijver en inzet was Hans Vander Auwera in de vier jaar dat hij voor de krant werkte nog niet veel verder gekomen dan het leveren van bijdragen voor de lifestyle rubriek, het plannen van freelance werk als dat van David Cleeffs, en de coördinatie van wat insiders nogal smalend de ‘gebroken armen en benen’ noemen. Hij legde net de laatste hand aan een stukje over het blitsbezoek van een popster aan een ziekenhuis voor kankerpatiëntjes toen zijn telefoon rinkelde.

“Vander Auwera.”

“Hans, met Peter Boorman.”

Brigadier Boorman bracht de vrijetijd die hij buiten zijn normale diensten op de politiebrigade genoot zo aangenaam mogelijk door met het bezoeken van alle denkbare evenementen en manifestaties in de buurt. Boorman hield van alles wat maar in de verste verte met sport of met muziek te maken had, en de gratis tickets die Hans hem via de contacten bij de krant kon verschaffen, stelden hem in staat om zich ten volle in zijn hobby uit te leven. In ruil voor deze dienst hield Boorman Vander Auwera op de hoogte van de belangwekkende meldingen van ongevallen die op de brigade binnenliepen, zodat Hans nooit veel moeite had om zijn dagelijks aantal lijnen voor de krant bijeen te schrijven.

“Ongeval met een motorrijder,” zei Boorman, “waarschijnlijk zwaar gewond of erger. Het is ons net gemeld door een jager die op weg was naar huis.”

Vander Auwera noteerde de gegevens, bedankte de brigadier en stuurde een berichtje naar het mobieltje van Wouter. Nog geen tien minuten later waren ze op weg.

De scène van het ongeval had iets ongerijmds. Vander Auwera vergeleek het later met een tentoonstelling van conceptuele kunst die hij enkele jaren voordien tegen zijn zin had moeten recenseren. In een setting die veel weg had van een Oostenrijkse heimatfilm, waar je ieder moment verwachtte een boer met lederen kniebroek of een jodelende dirndl te zien opdoemen, had het rond de boom gevouwen karkas van de Buell inderdaad iets kunstzinnigs. Nog voor Vander Auwera’s wagen tot stilstand was gekomen achter de ambulance, had hij opgemerkt dat het niet om een gewoon ongeval ging. Je haalde hoofdcommissaris Smeets niet om een akkefietje uit zijn landhuis op een zondagochtend, tenminste niet als je belang hechtte aan het verdere goede verloop van je loopbaan. Naast Smeets stonden enkele agenten. Een verpleger had net een wit laken over het lichaam van de motorrijder gedrapeerd.

Toen Hans en Wouter uit hun wagen stapten, werden ze niet bepaald met open armen ontvangen.

“Vander Auwera, hoe kom jij in godsnaam hier,” brieste de hoofdcommissaris. Op drie jaar voor zijn pensioen had hij afgeleerd om de pers, zijn superieuren of wie dan ook naar de mond te praten.

“Je bent er zelfs vóór de gerechtsdokter. Welk uilskuiken in mijn brigade heeft je weer een dienst bewezen?” Smeets had zich naar Hans gewend en blokkeerde met zijn lichaam het zicht. Wat Wouter niet had belet om enkele meters verderop de ene foto na de andere te schieten.

“Hoofdcommissaris, geloof het of niet, maar Wouter en ik maakten een natuurtochtje,” bromde Vander Auwera. “We proberen al weken een foto te maken van een geelgors of een tjiftjaf, voor een reeks over bedreigde vogelsoorten. Puur toeval dat we hier voorbijreden. Kennen we de overledene?”

Smeets zuchtte en draaide zich met duidelijke afkeer weg van Hans. Tegelijkertijd wist hij dat hij de journalist – of één van zijn talrijke collega’s – toch niet zou kunnen verhinderen te schrijven wat hij wilde, en dat het beter was om tenminste te proberen de aasgieren zo weinig mogelijk schade te laten aanrichten.

“Inspecteur Meerkens, gewaardeerd collega en toegewijde vader van twee kinderen, is tijdens een motortochtje geslipt en tegen een boom terechtgekomen,” zei Smeets. “De inspecteur is met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid overleden, hoewel het natuurlijk aan de gerechtsdokter is om dat vast te stellen. Op het eerste gezicht geen sporen van een ander voertuig. Tot ziens, Vander Auwera, prettige natuurtocht nog. Hier wat verderop heb ik het nest van een tjiftjaf gezien.”

“Hoofdcommissaris?” riep een van de agenten. Hij stond met zijn collega bij de gedeukte bagagekoffer van de Buell en bekeek de inhoud ervan. Naast de machine lagen meerdere papieren die bij de aanrijding uit de koffer waren gevallen. Smeets draaide zich om en was in twee passen bij de agenten, gevolgd door Vander Auwera. Net toen Smeets zijn woede tot in zijn keel voelde stijgen en vernietigend wilde uithalen naar dat schorriemorrie van een journalist, kreeg hij een van de documenten in zijn handen geduwd. En zweeg. Bovenaan stond het logo van de Revolutionaire Maoïstische Centrale, en de brief begon met ‘Kameraad’. Wouter werkte al lang genoeg voor de krant om in een oogwenk te beseffen dat er iets ongewoons aan de hand was, en begon, met volledig ingezoomde lens, in sneltreinvaart te fotograferen.

“Wat is…godver…” Smeets draaide zich met een ruk naar Vander Auwera. Hij brulde.

“Opgekrast!”

“Ook een goedemorgen,” zei de oude gerechtsdokter. In de commotie had niemand er acht op geslagen dat hij net uit zijn auto was gestapt en nu in de richting van het lijk liep.

“Niet jij, Dewael,” bromde de hoofdcommissaris, “dat stuk journaille hier. Wegwezen! En neem je fotograferend aapje mee of ik bega een ongeluk.”

“Prettige dag nog, heren,” hoonde Hans. Hij voelde de tintelingen tot in de toppen van zijn tenen. Het was zo zeker als het maar kon: dit was een scoop! Hiermee zou hij die stoethaspels op de redactie eens een poepje laten ruiken!

Vander Auwera startte nerveus de wagen toen Wouter hem een propje papier gaf. Nu voelde Hans de adrenaline pas echt door zijn lichaam jagen. Het document had wat verderop naast de Buell gelegen, en Wouter had het kunnen weggrissen door het met zijn vrije hand tot een propje te kneden en in zijn zak te stoppen.

Het was de eerste pagina van een handleiding voor het maken van kneedbommen.