Op de dag dat David Cleeffs zelfmoord pleegde, werd in het Italiaanse stadje San Gimignano een franciscaner monnik bedolven onder een schilderijtje van Domenico Ghirlandaio. Daar valt op zich prima mee te leven, ware het niet dat het authentieke werk vast hing aan een steunmuur van de kloosterkapel. Een grondverzakking als gevolg van restauratiewerken vernielde het beroemde schilderij over het leven van de heilige Franciscus van Assisi. Het vernielde ook de monnik. “God houdt van zwarte humor,” dacht David toen hij op de ochtend van de derde dag in het ziekenhuis het berichtje in de krant aanstipte. De monnik probeerde zijn leven lang zo dicht mogelijk bij Sint-Franciscus te zijn en boem pats, zijn verzoek werd in één klap ingewilligd, met een werk van Ghirlandaio dan nog wel! Ars longa, vita brevis. Hippocrates zei het al.
Geroutineerd scheurde hij het artikel uit de krant en stak het in het borstzakje van zijn pyjama. De palm van zijn linkerhand jeukte onder het gipsverband. Hij keek rond in de kamer. Het bed, de grijze tafel met vier stoelen, het televisietoestel tegen het plafond. Een lang metalen rek tegen de muur met daarop bloemen en andere geschenkjes. Enkele boeken uit zijn eigen bibliotheek: Nootebooms Rituelen, de Citatenomnibus van Cees Buddingh. Vanavond sliep hij weer in zijn eigen bed.
Als David Cleeffs één gedachte niet had gehad toen hij uit het dakraam van zijn huis viel, was het de gedachte aan zelfmoord. Hij wilde de duiven voederen die in de dakgoot rondscharrelden terwijl hij, met zijn gezicht vol spinrag, de zoveelste loodzware doos in een hoekje probeerde te duwen. “Als je geen klanten hebt vandaag, kun je mooi de zolder opruimen,” had Ellie ‘s-ochtends gezegd, met zo’n uitdrukking op haar gezicht die anderen zouden herkennen als die van de mongoloïde jongen in Le Huitième Jour, maar die David kende als ‘Ellie heeft weer eens een goed idee’. En wat voor een. De bovenste ruimte van hun nieuwe huis viel niet in de categorie zolders onder te brengen. Het was de laadruimte van een oceaanschip. ‘s-Middags bracht Ellie hem twee zelfgebakken wafels en vertrok daarna voor haar cursus Tarot. Toen David een kwartiertje later de wafels in de dakgoot verkruimelde, verloor hij zijn evenwicht. Hij viel drie meter lager op het aanbouwdak van het aanpalende huis, verzwikte zijn enkel en brak twee beentjes in zijn linkerhand. Hij stootte ook zijn hoofd aan een bijzonder lelijke schoorsteenpijp en verloor het bewustzijn. Toen hij weer bijkwam, waren twee ziekenbroeders druk doende hem in een ambulance te schuiven. Ellie jammerde zonder ophouden. Uit wat hij haar tegen de verplegers hoorde zeggen, begreep hij dat hij net een zelfmoordpoging achter de rug had. Hij protesteerde niet eens, niet alleen omdat hij een snijdende hoofdpijn had, maar ook omdat niemand zou geloven wat de echte oorzaak van zijn val was: de wafels van Ellie. Dat hij de duiven in de dakgoot wilde voederen, zou maar de halve waarheid zijn geweest. Hij wilde ze vergiftigen, de krengen.
Je kon van Ellie moeilijk zeggen dat ze slecht kookte. Ze kookte legendarisch slecht. En het was bovendien haar job. Ellie gaf deeltijds les aan de beroepsafdeling van de Technische school, en net als veel van haar collega’s had ze voordien haar sporen in een horecazaak verdiend. Dat de horecazaak haar niet had verdiend, was naast de kwestie. Ellie was een intelligente vrouw, maar ze was ook wereldvreemd, totaal onpraktisch, en hopeloos verstrooid. Net als in haar dagelijkse leven gooide ze ook in de keuken allerlei dingen door elkaar zonder vooraf te weten – of vooral: het belangrijk te vinden – of alles wel bij elkaar paste. De oude directeur van de plaatselijke praktijkschool kwam regelmatig in het restaurantje waar Ellie werkte. Het jarenlang bijwonen van schoolfeesten en recepties waarop zijn leerlingen moesten koken had hem immuun gemaakt voor welke culinaire verschrikking ook, zodat hij een van de weinige klanten van het restaurant was die de bereidingen van Ellie zonder morren naar binnen speelden. Toen de zaak vrij snel na Ellies indiensttreding op de fles ging, bood hij haar de vrije deeltijdse baan aan in het zevende jaar beroeps. Negen uur les per week was perfect voor Ellie, want dan had ze tijd genoeg voor haar echte interesse: het bovennatuurlijke. Zou er in haar school een richting Spiritisme hebben bestaan, dan had Ellie die baan met vlag en wimpel kunnen invullen. Ellie slingerde zich van kaartlezen via de Mystieke Madonna naar de tiendelige cursus Beginselen van de Voodoo. Ze was in alles geïnteresseerd, zolang het met het leven na de dood te maken had. “Een normale bekommernis,” zei Ellie daar desgevraagd over, “je wil toch weten wat er nadien zoal kan gebeuren.”
“Een familieziekte,” zei David, “het zit in haar genen.”
Ellies vader was jammerlijk verongelukt toen hij op een bijeenkomst van zijn Spiritistisch Genootschap wilde bewijzen dat je geesten van overledenen kon oproepen door een van hun persoonlijke bezittingen elektrisch te activeren. De schok die hij kreeg toen hij de metalen brillendoos van zijn broer zaliger onder stroom zette, was ernstig maar niet dodelijk, de beroerte die er meteen op volgde was dat wel. Zijn laatste woorden (“Jacques, Jacques, waar zit je?”) waren ten huize Cleeffs een standaard uitdrukking geworden, maar dan alleen wanneer Ellie niet thuis was.
∗
Toen de commotie geluwd was, kostte het David niet veel moeite om Ellie en de geneesheer ervan te overtuigen dat zijn val een ongelukje was geweest. De psychiater van het ziekenhuis was minder snel overtuigd. Hij keek naar David zoals een cobra naar een tam konijn.
“Veel mensen van uw leeftijd zien het niet meer zitten,” zei de arts. “Midlifecrisis en van die dingen.”
“Ik heb geen midlifecrisis,” zei David boos. “Ik wilde de duiven voederen.”
“U moet durven conclusies te trekken, mijnheer Cleeffs,” ging de psychiater onverstoord verder. “Inzien dat er een probleem is, is vaak het begin van het genezingsproces.”
“Kijk eens,” antwoordde David, “ik was al bijna genezen toen u binnenkwam, maar nu voel ik me pas echt ziek worden. Ik ben uit mijn raam gevallen toen ik die verdomde duiven te eten wilde geven. Pure Hrabal.”
“Pardon?”
“Bohumil Hrabal, Tsjechische schrijver,” zei David. “Wilde de duiven voederen en viel te pletter. Of misschien kreeg hij net bezoek van een psychiater, daar wil ik vanaf zijn.”
“Gooi het maar in de groep, word maar eens lekker boos,” zei de psychiater, “dat lucht op.”
“Ik ben niet boos!” gilde David. “Wilt u de waarheid horen? Ik ben gevallen toen ik een half dozijn duiven wilde vermoorden met de wafels van mijn vrouw! En of u dat nu gelooft of niet zal mij worst wezen!”
“Ik geloof u,” zei de psychiater. Hij stond al bij de deur. “In mijn beroep geloof ik alles, zelfs de grootste onzin.”
∗
Het was opnieuw stil in de kamer. David zakte neer in het ziekenhuisbed. Hij was moe, en dat kwam niet alleen door de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Hij werkte veel te hard. Hij holde voortdurend achter zijn eigen schaduw aan. En hij had het alleen maar aan zichzelf te danken.
Cleeffs had er twintig jaar als ambtenaar bij het ministerie van Verkeer opzitten toen hij een jaar geleden zijn aanvraag indiende om een tijdje loopbaanonderbreking te mogen nemen. De aanvraag werd prompt en zonder één vraag om uitleg goedgekeurd, wat voor David eens te meer bewees dat zijn werk als Coördinator Vlaamse Waterwegen volstrekt nutteloos was geweest.
Een doorsnee dag op kantoor was begonnen met het uitschrijven van vergunningen voor pleziervaartuigen. David wist dan dat het hooguit tien minuten zou duren vooraleer hij de eerste ‘Neptunus’ zou mogen verwelkomen. ‘Zeewind’ was ook een topper, net als ‘Watervreugde’. Bij de tweede Watervreugde van de dag voelde hij de buikkrampen al komen. Op zulke ogenblikken had hij het liefst van al gezien dat alle Watervreugdes hun naam eer zouden aandoen en ter plekke zouden zinken. Maar het kon nog leuker. ‘s-Namiddags bemande hij in zijn eentje de Informatielijn. Vroeger had hij een groot prikbord gehad waarop tientallen briefjes hingen met daarop de dingen waarover mensen zouden kunnen bellen. Onderhoudswerken aan kanalen, sluizen die buiten dienst waren, problemen met diepgang, nieuwe aanlegplaatsen, dat soort info. Sinds enkele jaren liep er een programmaatje op de computer dat ‘s-ochtends de actuele gegevens netjes uitspuwde, zodat David niet meer koortsachtig het prikbord moest naspeuren op zoek naar de toestand van de rietkragen in een of andere bocht. Maar het ergste waren de vragen van de bootbezitters. Om de vijf bellers was er wel een oen die zich Aristoteles Onassis waande omdat hij een schipperspetje had gekocht, maar die bij het woord ‘sluis’ spontaan aan de Nederlandse grensgemeente dacht. En minstens enkele keren per week een radeloze en meestal onbeschofte eigenaar die de verkeerde chemicaliën in zijn scheepstoilet had gekieperd omdat hij de juiste producten te duur vond, en die vaak met de telefoon in de hand het aanschouwelijk lesje scheikunde becommentarieerde. “Het schuim staat tot boven in de pot, mijnheer!” was een regelmatig terugkerende kreet, waaruit David kon afleiden dat de koene schipper wasverzachter, allesreiniger of een product voor de vaatwasser in zijn wc had gegooid.
David was zijn baan klotsend beu, maar hij had geen alternatief.
Ellie bracht hem op het idee. Hij liet het plannetje rijpen, overwoog pro en contra en besloot te springen. Hij diende zijn aanvraag in, kreeg dus snel de goedkeuring en zwaaide vóór hij het goed en wel besefte zijn collega’s ten afscheid. Zijn vertrek werd lichtjes overschaduwd door het gedrag van zijn afdelingshoofd Vreebos, die diezelfde ochtend een fors postpakket op zijn naam op zijn bureau had gekregen en de grote kartonnen doos enthousiast had opengescheurd in de veronderstelling dat Cleeffs vertrek er iets mee te maken had. Dat was ook zo, al kon natuurlijk niemand iets bewijzen. Op de werktafel van Vreebos stond een chemisch scheepstoilet van flinke afmetingen. Het was boordevol geweest toen het werd ingepakt, maar het had een beetje te lijden gehad onder het transport. Vreebos was zo verbouwereerd dat hij geen woord kon uitbrengen, ook niet toen de natte bodem van de kartonnen doos begon te lekken en de inhoud over zijn bureau begon te sijpelen. De stank was niet te harden. In het begeleidende briefje bedankte de familie Menens mijnheer Vreebos voor zijn attente aanbod om de herstelling van het chemische toilet aan zijn gespecialiseerde diensten over te laten. Het afdelingshoofd had intussen zijn spraak teruggevonden en vloekte in alle dialecten die hij maar kende. Het deksel was met geen mogelijkheid meer open te krijgen, zei het briefje nog, een uitlating die in flagrante tegenspraak was met de toestand van Vreebos’ bureau, ware het niet dat de zin verder ging met …en lekken doet het ook al. De familie Mertens besloot in de hoop dat de herstellingskosten niet te hoog zouden oplopen en nodigde Mijnheer Vreebos van harte uit op een gratis tochtje langs een van de schone Vlaamse waterwegen, aan boord van onze kleine Neptunus!
Zonder de opmerking van Ellie zou David dus wellicht nog jaren tussen de schotbalken en de sluizen hebben doorgebracht. Tijdens een redelijk saai familiefeestje vroeg een oom hem om hulp bij het invullen van een kruiswoordraadsel.
“Hoofdstad van Laos, negen letters,” zei oom.
“Vientiane,” mompelde David. Hij vroeg zich af of zijn lichaam nog wel een glas van die mierzoete sherry aankon.
“t Is niet waar, hé,” zei oom, “t is juist.”
“Natuurlijk is het juist,” zei Ellie trots, “onze David weet alles. Dat is een wandelende kwisser. Als hij daar zijn brood mee zou verdienen, waren we schatrijk.”
∗
Dus begon hij na te denken over een drastische ommezwaai in zijn carrière. Die bleek uiteindelijk nogal eenvoudig.
David Cleeffs richtte een eenmansbedrijfje op: “Dixit’. Afhankelijk van zijn gesprekspartner omschreef hij de bezigheden van zijn zaak de ene keer als het verstrekken van informatiegerichte verbale training en de andere keer als het verkopen vanweet jes. En dat laatste was het eigenlijk ook. David leefde vanweet jes, van het verzamelen en catalogiseren van parate kennis, van het verkopen van zijn encyclopedische verzameling feiten, namen en citaten aan iedereen die dacht daar behoefte aan te hebben, en dat waren er tot Davids niet geringe verbazing veel meer dan hij aanvankelijk voor mogelijk had gehouden. Hij specialiseerde zich in cursussen algemene kennis en in workshops waarmee hij mensen van allerlei slag voorbereidde op examens. Hij sprong regelmatig journalisten bij. Maar het gros van zijn inkomen haalde hij voornamelijk uit zijn ‘cursussen www,” zoals hij ze privé altijd noemde: “Wat te zeggen tegen Wie, en Waar,” lessenreeksen waarmee hij plaatselijke middenstanders, kaderlui van bedrijven en flink wat lokale gezagsdragers de juiste begrippen, meningen en citaten aan de hand deed om beter zaken te doen of politiek te bedrijven.
∗
Zijn eerste succesje kwam er al na een week, toen een vriend van Italiaanse afkomst naar zijn stad verhuisde en er een slechtlopende tearoom overnam. Of hij niet kon helpen. David liet hem alle designmeubels buitengooien en er oude, krakkemikkige en felgekleurde stoelen en tafels neerzetten, zorgde dat zijn vriend het interieur aankleedde met oude, nostalgische posters van Italiaanse landschappen en hing een bordje aan de buitengevel met de tekst ‘fondata nella 1966’. De tearoom werd een authentiek Italiaans kofliehuisje, compleet met een mooi verhaal over de vader van Marco die zijn koffiegeheimen vanuit Umbrië naar het kille noorden had meegenomen. In werkelijkheid was zijn vader kompel geweest in de Limburgse mijnen en was hij gestorven aan stoflong, maar het koffiehuisje draaide goed op een clientèle dat graag te veel betaalde voor een doorsnee kop koffie omdat het ‘zo authentiek was, en een écht geheim adresje bovendien. Al had David er weinig of niets aan verdiend – zijn commercieel inzicht was in het begin zo goed als onbestaande geweest – toch had het voorval hem gesterkt in de overtuiging dat hij juist zat met zijn analyse dat er in de samenleving maar één ding kon tippen aan het verdienen van zoveel mogelijk geld, en dat was: het verwerven van cultureel respect, of tenminste: het zo goed mogelijk doen alsof.
Zijn tweede klant was een plaatselijke zakenman die telkens door de mand viel tijdens de maandelijkse samenkomst van zijn club. David sprak vijf ultrakorte besprekingen van Gebeurtenissen uit de Wereldgeschiedenis in op een cassette en rekende het dubbele aan van wat hij eerbaar vond. Toen de zakenman hem een week later opbelde en vroeg naar meer, was Dixit officieel gestart.
∗
Toch liep Davids carrière niet zoals hij gehoopt had. Hij had werk zat en verdiende drie keer meer dan vroeger, maar zijn vrouw was zich daar helaas van bewust en spendeerde telkens meer dan hij kon aanbrengen. Tot overmaat van ramp had hij zijn huurhuis in een rustige gemeente opgegeven voor de aankoop van een kast van een burgerwoning in het centrum van de stad. Ook weer iets om Ellie voor te bedanken. De hypotheekwas loodzwaar en het onderhoud van het gigantische huis slorpte een flink deel van zijn inkomen op.
∗
Die ochtend, terwijl buiten de zon maar niet door de vuilgrijze nevel raakte, lag David in zijn ziekenhuisbed te piekeren, en wist hij niet of hij nog veel langer met zijn bedrijfje aan de slag wilde.
∗
Hij zou het heel snel te weten komen.