Twintig

Commissaris Harry Duchaine zat in een kantoortje dat hem door de plaatselijke politiebrigade ter beschikking was gesteld en krabde achter zijn oor. Voor zijn eenenvijftig jaar zag hij er zeer patent uit. Zijn vader zaliger had zijn hele leven gezworen bij een ijskoude douche om rond zes uur ‘s-ochtends de dag te beginnen, en Duchaine junior had die gewoonte al zo lang hij zich kon herinneren overgenomen. Hij had ze ook bij zijn twee kinderen geïntroduceerd, wat al jaren tot verhitte discussies met zijn echtgenote en tot oeverloze huilbuien bij die lamstralen van zoons had geleid.

“Je maakt hen nog ziek met die strafkamptoestanden van jou,” sneerde zijn vrouw om de haverklap, “en dat ze al twee weken voor de jaarlijkse vakantie bleek worden van angst moet je ook niet verwonderen.”

Commissaris Duchaine zwoer voor het jaarlijkse gezinsuitje bij wandeltochten in Europa, wat er meestal op neerkwam dat Duchaine zijn twee zoons op een dagelijkse mars van twintig kilometer door de heuvels en bergen van de Lorraine, de Vogezen, de Alpen of de Schotse hooglanden trakteerde. Zijn vrouw bleef achter bij de tent om voor het avondmaal te zorgen en te proberen de kleren van het gezin droog te krijgen tegen de volgende dag, wat in de vaak druilerige regen in de bergen geen sinecure bleek. Vorige zomer was de jongste Duchaine na drie dagtochten in de mist en de regen in het Snowdoniagebied in Wales volledig uitgeput in een spleet van twee meter diep gevallen.

In het ziekenhuis werd niet alleen een flink gekneusde knie maar ook het begin van een longontsteking en een lichte ondervoeding vastgesteld, wat Duchaine enkele beschamende minuten met een boze geneesheer had opgeleverd.

“Mag ik u vragen wat uw zoons de afgelopen dagen zoal hebben gegeten, tijdens uw wandelingen?” vroeg de geneesheer geprikkeld.

“Soldatenkoeken en water,” antwoordde de commissaris, terwijl hij vergeefs zocht naar de autoriteit die hem thuis, in zijn werkkring, zo natuurlijk te beurt viel. “Niets mis mee, ik eet ze zelf ook. En kom me niet af met yoghurtjes, cornflakes of andere smurrie. Mijn zoons worden mannen, geen mietjes.”

Waarop de geneesheer mevrouw Duchaine even apart had genomen en haar in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk had gemaakt dat hij een aanklacht wegens verwaarlozing overwoog als zij als echtgenote hem niet kon beloven dat ze paal en perk zou stellen aan deze toestanden. Het had Harry Duchaine nadien een week lang een dagelijkse dosis rode rozen gekost om opnieuw on speaking terms met zijn vrouw te komen, naast de belofte om zijn zoons voortaan wat zachter aan te pakken. Waardoor Duchaine sindsdien grommend wachtte op de eerste tekenen van verweking bij zijn kroost. Hij was een man die met plezier zou hebben gestemd op een partij die lijfstraffen zou invoeren voor liberalen of homoseksuelen. Wat hij in petto had voor liberale homoseksuelen was iets waar zelfs de meest rechtse conservatieven hun wenkbrauwen bij zouden hebben gefronst.

Die ochtend had commissaris Harry Duchaine zijn dagje niet. Eerst had hij uren files moeten trotseren om vanuit het hoofdkwartier van de Infosectie bij de federale politie naar deze plaatselijke brigade te rijden. Toen hij er aankwam, was er niets in gereedheid gebracht om hem te ontvangen, laat staan dat er een kantoor voor hem was klaargemaakt. Het duurde nog een uur vooraleer er een passende ruimte was gevonden, want de commissaris had er op gestaan om naast de verhoorruimte een bureau te kunnen hebben. Duchaine had er flink de pest in.

Tegenover hem, in de belendende kamer, zat David Cleeffs te wachten op een onderhoud met hoofdinspecteur Blancke van de plaatselijke brigade. Blancke leidde het onderzoek naar de dood van inspecteur Meerkens en de aantijgingen die in de pers waren verschenen, en had Cleeffs voor een gesprek uitgenodigd.

“Mijnheer Cleeffs, bedankt dat u op onze uitnodiging bent ingegaan,” begon hoofdinspecteur Blancke.

“Zoals u wellicht hebt gelezen, zijn er nogal onrustwekkende dingen in de pers verschenen de laatste dagen. Wat denkt u daar zelf over?”

“Mijnheer, al slaat u me dood,” begon David, “maar ik snap er allemaal niets van.”

“Hmmm…” zei de inspecteur. “Laten we eens bij het begin beginnen. Hoe goed kende u inspecteur Meerkens, van de stedelijke brigade hier?”

David aarzelde. Toegeven dat hij Meerkens had gekend, zou het eenvoudigste zijn. Alleen wist hij niet of hij zich daardoor niet veel meer moeilijkheden op de hals zou halen, na het waanzinnige artikel van Vander Auwera in Vandaag. Aan de andere kant waren de insinuaties in de krant te belachelijk voor woorden: als het ooit zo ver kwam, zou Dirk Beke hem gemakkelijk uit de wind kunnen zetten. David besloot zich van den domme te houden.

“Ik denk niet dat ik de inspecteur al ooit ontmoet heb,” zei David, “tenminste niet dat ik me herinner.”

De politieman keek hem aan.

“Dat is interessant, wat u daar zegt,” zei Blancke.

David vond zijn uitspraak allesbehalve interessant, maar de blik in Blanckes ogen nodigde niet bepaald uit om dat te zeggen.

“Vindt u het normaal dat een gerespecteerde krant u van allerlei onbetamelijke dingen beticht, mijnheer Cleeffs?”

De orders van commissaris Duchaine van de Speciale Eenheid waren duidelijk geweest. Geen woord over terreur of terroristische organisaties, niet in deze fase van het onderzoek.

“Vanzelfsprekend niet,” antwoordde David. “Maar dat is toch te gek voor woorden, is het niet?”

“U hebt dus al een recht van antwoord gevraagd,” ging Blancke verder, “of u hebt het uw advocaat laten doen.”

“Euh, niet meteen, nee…” aarzelde David. “Het is ook allemaal nogal snel gegaan…”

David was zich bewust van zijn gestuntel. Misschien moest hij maar meteen man en paard noemen.

“Ik denk dat het om een afrekening gaat, commissaris,” ging David verder. “Ziet u, de journalist in kwestie is boos op mij.”

“Een afrekening?” antwoordde Blancke. “Kunt u dat even uitleggen?”

“Ik had hem een reeks over Beroemde Konijnen beloofd, en dat…”

“Beroemde Konijnen, mijnheer Cleeffs?” Blancke begon een gloeiende hekel aan David te krijgen, en liet dat ook duidelijk merken.

“Dat is een werktitel,” zei David lachend, “het gaat over beroemdheden die nogal veel van bil zijn geweest, u weet wel, Catharina de Grote met haar paard, bijvoorbeeld…”

Davids uitleg stokte. Wat de gezichtsuitdrukking van de hoofdinspecteur ook aangaf, lachen was daar in ieder geval niet bij.

“Mijnheer Cleeffs,” zei Blancke, met een grimmige trek om zijn mond, “ik wil u er aan herinneren dat het hier om een ernstig onderzoek gaat. In uw belang zou ik ook ernstig proberen te antwoorden.”

David voelde enkele zweetdruppels langs zijn ruggengraat lopen. Dit ging helemaal niet goed.

“Bezoekt u regelmatig bordelen, mijnheer Cleeffs?”

De vraag kwam zo onverwacht dat hij niet meteen het verband met Catharina en haar paarden zag.

“Natuurlijk niet, wat denkt u wel,” antwoordde David.

De hoofdinspecteur haalde een krantenknipsel uit zijn dossier.

“Kunt u dan deze foto misschien even duiden?”

Zelfs op een zwart-wit afdruk waren de billen van Miranda redelijk indrukwekkend.

“Dat…bedrijfis een klant van mij,” zei David.

“U bent leverancier?”

“Euh, zo zou u het kunnen stellen, ja. Ik lever gespreksonderwerpen, ziet u. Kunst en cultuur, dat soort dingen. Zodat ze kunnen meepraten met de klanten.”

David had zich zelden zo lullig gevoeld.

Hoofdinspecteur Blancke had in zijn lange carrière al veel schorten ondervraagd, maar het exemplaar dat hij nu voor zich had, spande toch wel de kroon, bedacht hij grimmig.

“U kunt ons ongetwijfeld een contract of iets dergelijks met dat…bedrijf voorleggen als we u daarom zouden vragen, neem ik aan?”

David panikeerde.

“Niet echt, nee,” sputterde hij, “maar luister eens, wat heeft dit allemaal te betekenen? U stelt me eerst allerlei vragen over de dood van inspecteur Meerkens en daarna zet u de pet op van een belastingscontroleur. Ik begrijp hier niets meer van!”

Blancke stond op en klapte het dossiertje op zijn desk dicht.

“We moeten nu eenmaal alle mogelijke pistes onderzoeken, mijnheer Cleeffs,” zei de hoofdinspecteur gemaakt luchtig. “Prettige dag verder.”

Door het raampje dat uitzicht bood op de verhoorruimte zag commissaris Harry Duchaine hoe David zijn boekentas vastgreep en snel naar buiten liep.

Een buitenstaander zou zijn gezicht als een masker van concentratie hebben bestempeld. De weinige collega’s die met Duchaine konden samenwerken en hem in vergelijkbare omstandigheden aan het werk hadden gezien, zouden zijn uitdrukking veeleer vergelijken met een vogelspin die haar toekomstige prooi bestudeerde.

“Goed werk, hoofdinspecteur,” zei Duchaine minzaam. “Hoewel ik persoonlijk vond dat u zich een beetje liet meeslepen bij die bordeelhistorie.”

Dat vond Blancke van zichzelf ook, hoewel hij zoiets nooit zou toegeven. De billen van dat animeermeisje stonden hem nog duidelijk voor ogen.

“Als u het zegt…” aarzelde de hoofdinspecteur. Hij had er een hekel aan om een pief van de hoofdstad over de vloer te krijgen, en zeker zo’n griezel van de Infosectie. De reputatie van Duchaine was in brede kring bekend.

“Die man is een beroepsleugenaar, als u het mij vraagt,” ging Blancke verder. “Hij verzwijgt iets.”

De commissaris sloeg zijn ene been over het andere en controleerde de messcherpe vouw in zijn broek.

“Oh, dat lijkt me duidelijk, hoofdinspecteur,” zei Duchaine. “Dat zou een kind van twee kunnen vaststellen. De vraag is: waarom liegt hij? En wat nog veel belangrijker is: wat verzwijgt mijnheer Cleeffs dan allemaal?”

Er werd op de deur geklopt. Meteen daarna stak brigadier Boorman zijn hoofd naar binnen.

“Hoofdinspecteur, excuseer dat ik u stoor,” aarzelde Boorman, “maar we zitten met een probleempje.”

“Wat scheelt er, brigadier?”

“Dirk Beke heeft zich niet aangemeld voor zijn dagdienst, hoofdinspecteur. Hij heeft ook niet vooraf gebeld. We proberen hem al de hele tijd vruchteloos te bereiken. Ik heb een ploeg die in de buurt was gevraagd om even bij hem langs te gaan, maar er is niemand thuis.”

Duchaine keek de hoofdinspecteur koeltjes aan.

“Wat is uw inschatting van deze evolutie, mijnheer Blancke?”

Blancke zuchtte. Hij verlangde opeens heel erg naar vakantie.

“Aspirant-inspecteur Beke was de vaste collega van Meerkens,” zei Blancke. “Ze opereerden de laatste tijd nogal veel samen.”

Commissaris Duchaine tuitte zijn lippen en keek enkele ogenblikken naar zijn schoenen. Toen stond hij op.

“Hoofdinspecteur, ik stel voor dat we vanaf nu dit onderzoek van u overnemen,” zei Duchaine. “Ik zal ook in die zin aan mijn dienst rapporteren. Tegelijkertijd vraag ik assistentie van de Speciale Eenheid om een schaduwteam op Cleeffs te zetten. Ik zal voorlopig hier kantoor houden, als u dat goedvindt. Kunnen we morgenvroeg meteen beginnen met een briefing?”

“Natuurlijk,” antwoordde Blancke.

“Uitstekend. Ik begin meestal om zeven uur ‘s-ochtends.”

Hoofdinspecteur Blancke zuchtte nogmaals.