Vijf

“Vertelt u het me nog eens van bij het begin, mijnheer,” zuchtte aspirant-inspecteur Beke. Hij voelde de zweetdruppeltjes langs de boord van zijn lichtblauwe uniformhemd sijpelen.

Hij had gehoopt dat het de eerste uren van de dag rustig zou zijn, zodat hij zijn groeiende stapel aantekeningen voor de politiequiz kon ordenen. Net die ochtend had hij van een oude kennis van hem, een ex-politieman die jarenlang bij de cel banditisme had gewerkt, een dossiertje over de ‘bompasta’ semtex toegemaild gekregen. Alleen al de wetenschap dat hij info bezat over een van de meest gegeerde wapens bij terroristen, deed het bloed van Dirk Beke sneller stromen. Helaas zou zijn passie nog even moeten wachten: er zat een burger voor hem op een stoel, en die burger maakte zijn beklag.

Beke en zijn collega hadden onthaaldienst vandaag, ‘planton’ in het jargon, en beiden haatten ze de klusjes die daar mee samenhingen hartsgrondig. Van fietsen controleren waarvan de berijders een waarschuwing hadden gehad (“En doet de bel het opnieuw, mevrouw?”) tot het constateren van een blauw oog bij een echtelijke twist, van de sleepdienst bellen voor een auto die de geest had gegeven in het midden van de centrale winkelstraat tot het invullen van aangiftes voor verloren identiteitskaarten of rijbewijzen. Tijdens de onthaaldienst was je geen agent maar receptionist en klusjesman tegelijk. Beke probeerde zo onthecht mogelijk die verplichte dagen door te komen, maar mensen als mijnheer Steyns maakten hem dat erg moeilijk. Tot overmaat van ramp werd zijn collega net weggeroepen voor een uit de hand gelopen burenruzie, en stond adjudant Beke er alleen voor.

Steyns hing onderuitgezakt in de stoel voor Bekes bureau en had zijn armen over zijn indrukwekkende bierbuik gedrapeerd. Hij zag er het soort man uit waarbij het al enkele decennia geleden was dat hij nog uit zijn doorgezakte televisiestoel was gekomen.

“U was dus gisteren gaan vissen,” zei Beke.

“Het is te zeggen,” antwoordde mijnheer Steyns, “ons Ria was al van vrijdag aan het zeuren dat ik moest gaan vissen met de mannen. Ga toch vissen zondag, zei ze, dan heb ik eindelijk eens een dag voor mezelf. Ik zit hier altijd met u opgescheept, ik wil ook eens alleen zijn.”

“Dus u bent gaan vissen,” probeerde Beke.

“Het is te zeggen,” zei Steyns. Een scherp geluid deed hem opkijken. De politieman had zijn potlood in tweeën gebroken en gooide de beide helften in de prullenmand naast zijn bureau.

“Ik vind dat maar niks, vissen,” zei ik, maar ze zei: “Doe het maar, “t zal u een beetje ontspannen.” Dus ik ben gisteren mee gaan vissen met de mannen van het café.”

Beke zag zijn kans. “En dan kwam u ‘s-avonds thuis en…”

“Die mannen hebben de hele dag plezier gehad met mij,” ging Steyns onverstoorbaar verder. “Om de vijf minuten hing mijn haak in een of andere boom. Ik heb van de hele dag geen forel gezien. En toen ik dan gisteravond thuis kwam, was ons Ria weg en was heel het huis leeggehaald.”

“Uw echtgenote heeft dus het huis verlaten en alle meubels meegenomen,” constateerde Beke terwijl hij met twee vingers het verslag op zijn computer verder aanvulde.

“Het is te zeggen,” antwoordde Steyns.

Dirk Beke kreunde.

“Ze heeft alles meegenomen behalve ons aquarium. Daar kon ze niks mee doen, denk ik.”

Beke onderdrukte zijn verlangen om Steyns te vertellen dat hij echtgenote Ria bewonderde. In zijn geval had hij Steyns jaren voordien al bij zijn nekvel gegrepen en hem verdronken in dat verdomde aquarium.

“In orde, mijnheer Steyns, ik heb de bijzonderheden genoteerd,” besloot Beke. “Maar ik zie eerlijk gezegd niet wat de politie hieraan kan doen, toch niet meteen. Ik neem aan dat uw echtgenote of haar advocaat een van de komende dagen wel contact met u zal opnemen. Wacht u voorlopig even rustig af.”

Voor Steyns kon protesteren was Beke opgestaan en begeleidde hij de man naar de deur.

“Maar ik weet niks van vissen,” zei Steyns, “wat moet ik met dat aquarium?”

“Nog een prettige dag, mijnheer Steyns,” mompelde Beke, en hij sloot de deur van het kantoor.

Met een diepe zucht liet hij zich in zijn stoel vallen. Hondsmoe maakten dergelijke voorvallen hem. En hoe lang nog? Tot aan zijn pensioen formulieren invullen voor verloren identiteitskaarten, of bekeuringen geven voor opgefokte brommers? Dirk Beke dacht de laatste tijd nogal vaak aan de mogelijkheid om uit het korps te stappen. Door de wekelijkse fitnesstrainingen bij hem thuis in de buurt en doordat hij zich regelmatig afbeulde op zijn witte racefiets was zijn conditie uitstekend. Hij was goed in handenarbeid, hij knapte in brede familiekring ook de meeste klusjes op voor de minder handige neven, nichten en tantes. Ik zou in IJsland kunnen gaan wonen, dagdroomde Beke. De luchten zijn er ongelofelijk mooi, zei Vigdis altijd, van dreigend grijs naar prachtig blauw in een vingerknip, maar altijd indrukwekkend, altijd groots. Een lappendeken van groene velden, mooie mensen, en het zout van het zeewater op je tong. Krijsende meeuwen. Het buitenleven zou hem goed bekomen. Dirk Beke dacht terug aan de vorige avond, en zijn sombere gevoelens werden wat minder sterk. Een heerlijke avond was het geweest. Met zijn vriendin in een volks restaurantje gaan eten – Vigdis zweerde bij lokale gerechten, dat vond ze het eerlijkste voedsel, en thuis at ze alleen authentiek IJslands, beweerde ze, wat dat ook mocht betekenen – en daarna even naar de kroeg. Later, in Vigdis’ kleine flat die ze deelde met haar medestudente, een snelle vrijpartij op de sofa.

“Stuntelig maar lief,” was Vigdis’ beoordeling achteraf, toen ze samen giechelend afscheid namen bij de lift. Dan naar zijn eigen appartementje, om tot ‘s-nachts een boek van Ludlum te verslinden. The Bourne identity, de zoektocht van de Amerikaanse held Jason Bourne naar de Jakhals, de mythische terrorist Carlos, die zich ophield in Parijs, in het dorpskerkje van Arpajon waar hij, steevast onherkenbaar in monnikshabijt, in de biechtstoel zijn koeriers fluisterend te woord stond. “Angelus domini, kind van God,” zei Carlos, en iedereen die ooit ook maar een glimp van zijn gelaat had opgevangen – of een van zijn bevelen niet foutloos had opgevolgd – werd even later omvergeblazen. Dat Carlos, in het echte leven Ilich Ramfrez Sanchez, al jaren in een Franse gevangenis zat en intussen met zijn advocate was getrouwd, was voor Dirk Beke van geen tel. Hij hoefde niet eens te slapen om zich in zijn dromen Jason Bourne te wanen, opgejaagd door CIA, FBI en alles wat wettelijk gesproken een pistool mocht vasthouden omdat iedereen verkeerdelijk dacht dat hij een koele moordenaar was, en hij zélf jagend achter Carlos, het ultieme kwaad zonder gezicht, de meedogenloze huurmoordenaar met zijn privé-leger van getrouwen.

Bekes rêverie werd ruw verstoord toen een sjofel geklede, volslanke vrouw het politiekantoor binnenstapte en voor het glazen schuifraampje ging zitten. Nog voor de politieman het loket had geopend, wist hij dat ze niet kwam om de schuilplaats van de kerngroep van Al Qaeda te verklappen. Een gestolen brommer, gokte Beke, of ruzie met de echtgenoot en voor de zoveelste keer buiten de deur gezet. Buurtlawaai zou ook nog kunnen.

“Wat kan ik voor u doen, mevrouw,” zei Dirk Beke. Hij probeerde hoffelijk te glimlachen.

“Ik heb ze weer zien landen, gisteravond,” zei de vrouw op samenzweerderige toon. “Minstens drie UFO’s waren het, thuis achter in de weide. Ik heb het noodnummer gebeld maar jullie hadden natuurlijk weer geen tijd om langs te komen.”

Dirk Beke had haar intussen herkend. Zowat één keer per maand kreeg de brigade bezoek van haar. Knettergek maar ongevaarlijk.

“Drie stuks dus,” zei Beke gelaten, en hij klikte een nieuw aangiftedocument op zijn computer open.