Twee

“Gij maakt nogal een spel van die negers, vind ik,” zei adjudant Eddie Biesman.

Het was warm in de kleine ruimte die op de legerbasis als klaslokaal moest dienen. Het Tweede Bataljon Paracommando’s verveelde zich stierlijk en maakte dat ook duidelijk. Buiten bewoog er weinig. Zelfs de bladeren van de in kaarsrechte rijen geplante platanen hingen stil. David Cleeffs keek naar buiten en volgde een oude jeep die hobbelend de grote oefenplaats overstak en daarna in een loods verdween. Het lesuur was bijna voorbij, en hij vroeg zich af hoelang ze de namen van de rivieren en steden die ze net hadden geleerd, gingen onthouden. Van wat hij de afgelopen vier lessen had meegemaakt wist hij dat er tussen hun oren genoeg ruimte leegstond om dingen in te verliezen.

Hij draaide zich om en keek naar Biesman. Met het lichaam van een gewichtheffer en met haren als een boze borstel zag hij er net hetzelfde uit als de meerderheid van de klas.

“We vliegen er naartoe, maken het daar in een paar weken schoon en komen terug. Dan hebben we de stamboom van die kerels toch niet nodig,” zei adjudant Verstraeten. Enkele van zijn collega’s gniffelden.

“Verstraeten, je gaat me misschien niet geloven, maar in Midden-Afrika spreken de meeste mensen geen Nederlands,” antwoordde David. “Waar jullie naartoe gaan is de voertaal het Swahili, aangevuld met drie woorden Frans.”

“Welke drie woorden?” vroeg een van de jongste commando’s.

“Viens, ma chérie,” riep Verstraeten. Deze keer kreeg hij de hele klas aan het lachen.

“Dat van die drie woorden was figuurlijk bedoeld,” antwoordde David terwijl zijn studenten hun spullen inpakten. “Wat ik wil zeggen is dat jullie minder last zullen hebben als jullie proberen om tenminste een béétje met de lokale bevolking te praten.”

“Gij maakt nogal een spel van die negers,” herhaalde adjudant Biesman.

Dat David er in had toegestemd om aan de soldaten een lessenreeks ‘verbale training’ te geven, had weinig of niets met zijn liefde voor het leger te maken. Wel integendeel. Het had alles te maken met Ronnie Pieters, tweede in bevel op de basis, en dan nog meer bepaald met zijn echtgenote Tia. Tia was één van Ellies vriendinnen, en één van haar sisters in arms bij de ontelbare cursussen die Ellie volgde. Samen waren ze op een dag tot het besluit gekomen dat David weliswaar goed zijn brood verdiende, maar dat de zakenwereld in tegenstelling tot de veilige baan als ambtenaar een hoogst onzeker bestaan beloofde. Daarenboven viel de gloednieuwe cursus over Het Geheim van de Tibetaanse Klankschalen nog duurder uit dan alle andere.

Tia zeurde net zo lang tot haar echtgenoot David een passend voorstel wilde doen. Dat gebeurde twee weken later, tijdens het dineetje dat de vrouwen hadden georganiseerd. Diezelfde dag had Ellie de rekening voor de cursus over de Tibetaanse Klankschalen laten rondslingeren, en de ruzie die ze daarover hadden gehad was nog maar net geluwd toen de deurbel het bezoek aankondigde. David was dus meer dan anders bereid om iets extras te verdienen, maar het voorstel van Ronnie Pieters vond hij niet meteen aantrekkelijk. Hij kreeg niet elke dag een uitnodiging om twee dozijn paracommando’s verbaal voor te bereiden op een humanitaire missie naar Midden-Afrika.

“Wat wil je nu?” vroeg hij de kolonel toen ze buiten aan de koffie en de sigaren zaten. “Dat ik ze ga leren om een groepsverkrachting voortaan een voorbeeld van fysieke teamgeest te noemen?”

Volgens Pieters liep het allemaal niet zo’n vaart.

“Mijn mannen doen zulke dingen niet,” zei de kolonel, terwijl hij fronsend naar de sigaar keek waarvan hij net een flinke trek had genomen. Ze smaakte naar rauwe aardappel.

“Maar het zijn wél mannen, als je weet wat ik bedoel. Ze werken hard en ze drinken ‘s-avonds graag een biertje. Het probleem is dat ze soms wat ruw in de mond zijn. Ik heb de top al twee keer gevraagd om geen perslui mee te nemen als we op missie gaan, maar ze hebben er geen oren naar. Als één van mijn jongens iets verkeerds doet wil ik niet dat één van die etters van sensatiejournalisten daar meer van maakt dan het is.”

“Nou ja,” zei David, “een van de weinige keren dat onze jongens op humanitaire missie gingen, hebben ze zich onder meer beziggehouden met het roosteren van een jongen boven een zacht vuurtje. Naast de doordeweekse verkrachting, natuurlijk.”

Pieters schudde het hoofd. Hij bekeek zijn sigaar en legde ze wijselijk in de asbak.

“Ik zeg het je, die van ons zijn zo niet. Alleen een grote mond en af en toe eens stevig doorzakken.”

Pieters stond op.

“Probeer jij nu gewoon om eens iets aan die grote mond te doen. En leer hen tussendoor ook enkele dingen over Afrika. Ze zijn niet echt thuis in dat werelddeel.”

Dat bleek een understatement.

Toen David na de eerste cursusdag de testen verbeterde, lagen Zuid-Afrika en Marokko broederlijk naast elkaar en slingerde de Nijl zich door Tunesië. Het zou de Senegalese autoriteiten ongetwijfeld ook plezieren dat, als het aan de paracommando’s van het zesde bataljon lag, de Kilimanjaro zich zo ongeveer op het strand van Dakar bevond. En dat waren nog maar de invuloefeningen aardrijkskunde. De beste poging van de jongens om de naam van de Kongolese president op te schrijven was ‘Kaboeloe’. En bij de volkeren buitelden Hutu’s, Tutsi’s, Bosjesmannen en Berbers vrolijk door elkaar, niet gehinderd door landsgrenzen of andere geografische belemmeringen.

De kolonel had David nochtans gewaarschuwd.

“Als ik je een goede raad mag geven,” zei Pieters toen hij Davids voorstel voor de lessenreeks vluchtig had doorgenomen, “dan zou ik toch niet te diep op al die problemen ingaan. Volkerenmoord en dat soort dingen. Hutu’s en Tutsi’s en zo. Ik vind het zelf ook behoorlijk ingewikkeld.”

“Als ze daar de vrede moeten gaan bewaren, zouden ze toch tenminste moeten weten wat het probleem is,” probeerde David.

De kolonel reageerde niet meteen. Hij zoog vuur in een lange Panatella en blies zichtbaar genietend een lichtblauw wolkje uit.

“Ach, je weet toch hoe dat gaat,” zei Pieters. “Als mijn minister beslist dat we troepen sturen, interesseert het nauwelijks iemand of de vrede bewaard wordt of niet. Als we er iedereen met een Belgische identiteitskaart maar zo snel mogelijk vandaan krijgen. Dan krijg je in het avondjournaal beelden van een zeldzaam geworden ‘tante nonnetje’ in een jeep met wapperende Belgische vlag. Of een Vlaams gezin dat naar een legervliegtuig loopt, bewaakt door stoere polderjongens. Scoort hoog op de populariteitsmeter.”

David dacht aan dat gesprek toen hij de resultaten van de laatste invuloefening wilde doornemen. Bij de eerste die hij inkeek, stond naast Tutsi: film met Dustin Hofman.

Van de legerbasis naar het centrum was nauwelijks tien minuten met het openbaar vervoer, maar op de tram was het wel drummen voor een plaatsje. David was van plan geweest tot aan de Grote Markt mee te rijden en net vóór het stadhuis uit te stappen, maar de opeengepakte mensenmassa deed hem anders besluiten. Hij wurmde zich tot bij de middendeuren en liet zich even later als een ingeklemde sardine uit de stilstaande tram drijven. Hij kon net zo goed eerst iets gaan drinken voor hij zijn volgende klant zag, en Marco’s Koffiehuis lag één straat verderop.

Toen hij door de draaideur naar binnen stapte – zowat het enige wat van de oorspronkelijke tearoom was overgebleven – hield hij meteen halt. Onder zijn voeten knarste het onheilspellend. Hij keek naar beneden en zag tot zijn stomme verbazing dat de hele houten vloer onder een laagje zand zat. Achteraan wuifde de uitbater hem dichterbij. De zaak zat weer eens behoorlijk vol.

“Wat vind je ervan?” fluisterde Marco met een brede glimlach. “Eergisteren laten neergooien. Tweeduizend kilogram. Net als in het boerencafeetje van la mamma in Umbrië. Ze vinden het énig.”

“Het koffiehuis was je vaders idee, Marco,” siste David toen hij zich op een krukje aan de bar had gehesen. “Wel even bij de les blijven. Je moeder heeft nog nooit een koffiehuis in Umbrië van dichtbij gezien. Je ziet die hier niet veel. Overdrijf je niet een beetje?”

“Wat maakt het uit?” suste Marco. “Ze vinden het allemaal erg geslaagd, ik zei het je toch. Ik had vanochtend het eerste stel dat er een opmerking over maakte. Zo’n opgeblazen kikker die in Umbrië met vakantie was geweest en zoiets nergens had gezien.”

“Wat zei ik je,” bromde David. “Je gaat te ver.”

“Ik heb hem geantwoord dat hij dan waarschijnlijk alleen de toeristenplekken had bezocht,” lachte Marco, “en dat ik hem te gelegener tijd wel enkele geheime adresjes zou bezorgen, alleen bekend bij de insiders. Vanmiddag was hij er alweer, samen met een groepje collega’s. Eén en al glimlach. Koffie?”

“Doe maar iets fris,” zuchtte David. “Ik ken jouw koffie. Ellie koopt hem in hetzelfde grootwarenhuis.”

“Alles goed met haar?” informeerde Marco. “Hoe doet ze het op school, trouwens?”

“Je bedoelt: hoe doen de leerlingen het,” antwoordde David. “Ze leven nog allemaal. Denk ik tenminste, want ik volg de overlijdensberichten niet zo nauwkeurig.”

Sinds Ellie door toedoen van de directeur van de plaatselijke technische school aan een deeltijdse baan was geraakt – volgens David een geval van volslagen verstandsverbijstering – stond er geen rem meer op haar experimenteerlust. Nochtans waren ze bij de tragische afloop van de restaurantgeschiedenis door het oog van de naald gekropen. Ellie was vrijgesproken omdat er bij haar geen bewijs van opzettelijk misdadig gedrag was gevonden, en vooral ook omdat de eigenaar een waslijst van eerdere veroordelingen en boetes van de gezondheidsinspectie met zich meedroeg. Het restaurantje draaide voornamelijk op goedkope zakenlunches en leidde al lang een kwakkelend bestaan, maar het ging definitief op de fles nadat Ellie op een middag een wel erg ongewone ‘Figues pochées au vin blanc et au miei avec advocat” had klaargemaakt. Omdat de eigenaar het lumineuze idee had gehad om de slechte gang van zaken te counteren door zijn zaak te gaan uitbreiden, stond het grootste gedeelte van de keuken in de steigers. Hij had het minstens even lumineuze idee gehad om zijn restaurant intussen gewoon door te laten draaien, zodat Ellie kip klaarmaakte tussen het installeren van een nieuwe afzuigkap door en haar sauzen opwarmde terwijl twee werklui de radiatoren aan het herschilderen waren. Ze gaf haar Vijgen gepocheerd in witte wijn en honing met advocaat de finishing touch door een glaasje advocaat te vullen uit de fles die op het rek naast het aanrecht stond. De gelige, dikke vloeistof was geen drankje maar Glorix, een wc-ontstopper waarmee de werklui hardnekkige kalkaanslag op moeren en bouten te lijf gingen. Omdat ze het bijzonder schadelijke goedje van de ploegbaas niet mochten gebruiken, hadden ze het die ochtend in een lege wijnfles overgegoten. “Ik kon toch niet weten dat die mannen geen wc-eend gebruiken zoals iedereen, en de fles stond waar mijn advocaat altijd had gestaan, en wie let er nu op een etiket als je aan het koken bent, en het zag er toch uit als advocaat? vertelde Ellie later die dag aan een lichtjes hyperventilerende agent.

De ongelukkige klant bleef alleen in leven omdat het ziekenhuis praktisch om de hoek van de straat lag en ze tijdens een spoedoperatie de helft van zijn maag weghaalden. Eens terug bij zijn positieven zou de schuimbekkende zakenman de Cleeffs met plezier voor de rechtbank hebben gedaagd en hen laten betalen tot de Dag des Oordeels en nog verder…ware het niet dat zijn lunchpartner van die fatale dag geen bevriende zakenrelatie was, maar een ravissante roodharige mevrouw die haar inkomen voornamelijk verdiende door met geile zakenmannen te gaan lunchen en hen na het eten, mits forse bijbetaling, haar eigen toetje voor te schotelen. Ze had hem net een van de standaardgrapjes onder collega’s verteld (Vraagt de ene prostituee aan de andere: ‘Wat vraag jij aan Sinterklaas?’ Waarop de andere antwoordt: ‘Het normale tarief, zoals aan iedereen’ ) toen hij minzaam glimlachend een grote slok van zijn glaasje advocaat nam. Twee seconden later dacht hij dat hij in brand stond en nog even later lag hij schreeuwend over de vloer te kronkelen. De roodharige moest haar grapje nog eens herhalen toen de politie haar later ondervroeg en haar sommeerde om precies te vertellen wat er vóór de fatale hap gebeurd was. De dienstdoende agent vond het zo’n goeie dat hij ‘m woordelijk in zijn proces-verbaal opnam. Het was die inhoud – en de gedachte aan de manier waarop zijn nietsvermoedende vrouw zou reageren als tijdens de rechtszaak alle smeuïge details naar boven zouden komen – die hem tandenknarsend deed besluiten om van vervolging af te zien. Daarenboven had het wekenlange dieet van yoghurt en fruitpapjes hem nogal melig gemaakt.

Een halfuur later liep David de trappen van het stadhuis op. Binnen was er weinig bedrijvigheid. Terwijl hij zich bij de receptioniste aanmeldde en wachtte tot hij door de dubbele eiken deuren naar binnen kon, bladerde hij snel door zijn aantekeningen. Burgemeester Dansaert had om een toespraak gevraagd naar aanleiding van de opening van het nieuwe Cultureel Centrum. Wat er op neerkwam dat David een vrije vertaling had gemaakt van enkele beroemde speeches die hem passend leken voor de gelegenheid. Meerdere bedrijfsleiders en plaatselijke politici hadden het afgelopen jaar al bevlogen redevoeringen gehouden zonder te weten dat de tekst die ze van David hadden gekregen een aangepaste versie was van één van die in steen gebeitelde historische teksten die je in populaire naslagwerken kon terugvinden. Hoog in de toptien stonden de grafrede van Marcus Aurelius over Julius Caesar, de I have a dream-toespraak van Martin Luther King en de blood, sweat and tears-redevoering van Churchill. Het was nog geen week geleden dat een nietsvermoedende fabrieksdirecteur die laatste toespraak had gedebiteerd terwijl hij zijn werknemers voorbereidde op enkele harde jaren, na de financiële tegenslagen die het bedrijf had gekend. “Ik wil en kan ugeen rozengeur en maneschijn beloven”, orakelde de baas. “Ik beloof u alleen maar bloed, zweet en tranen, de komende tijd. Maar aan elke machine, aan elke loopband en aan elk bureau zullen we pal staan. Zullen we vechten. En zullen we winnen. We hebben vele maanden van strijd voor ons liggen. Wat is uw politiek, vraagt u mij? Dan zeg ik: met al onze krachten ten strijde trekken tegen het spook van het faillissement. Wat is dan uw bedoeling, hoor ik u nog vragen. Daar kan ik in één woord op antwoorden: overwinnen. De overwinning, koste wat het kost, hoe lang en hard de weg er naartoe ook zal zijn. Dit gaat immers om meer dan alleen maar het overleven van ons bedrijf. Dit gaat om de toekomst van onze kinderen!” Het applaus was hartelijk geweest, de bonden waren gematigd enthousiast en de bonus die David de volgende dag van de directeur toegestopt kreeg, mocht er ook zijn.

Dansaert had geen bloed, zweet en tranen nodig voor deze toespraak. Hij wilde een redevoering die hem, tijdens de plechtige opening van het nieuwe Cultureel Centrum, de ruimte gaf om zowel het voorzichtige financiële beleid van de coalitie te onderstrepen als het feit dat hij een man van de cultuur was. Dansaert was veel, maar beweren dat hij cultureel onderlegd was deed de waarheid een beetje geweld aan. Als het aan hem lag, mochten ze alle musea vol hangen met Pokémon. Maar per slot van rekening zou het percentage intellectuelen tijdens de opening van het centrum vrij hoog zijn, en intellectuelen waren ook kiezers.

David had nog niet de tijd gezien om zijn tekst in te kijken toen de deuren al openzwaaiden en Johan Dansaert hem glimlachend verwelkomde. David wist dat die glimlach niets te maken had met zijn bezoek. Toen zes maanden geleden een van de nationale commerciële zenders kwam filmen omdat Dansaert de jongste burgemeester was die in een middelgrote stad aan het hoofd van een coalitie kwam, had David hem aangeraden om de tv-ploeg in de hal te laten beginnen filmen en om na een kleine pauze zelfde deuren van zijn kabinet te openen. Het beeld van de jonge, lachende burgemeester die in het journaal de deuren opengooide en de kijkers uitnodigde om binnen te komen, was overal goed onthaald, en sindsdien was het vaste prik op het stadhuis.

“Kom binnen,” zei Dansaert nors. De glimlach was verdwenen zodra de deuren weer waren gesloten. “Wat heb je voor me?”

David legde aarzelend een mapje op de vergadertafel. Toen hij de avond voordien aanstalten maakte om naar bed te gaan, herinnerde hij zich plots zijn afspraak met de burgemeester, en de speech die hij nog moest schrijven. Het gebeurde meer en meer de laatste tijd. Hij raakte ingesneeuwd onder het vele werk, en hij was nog niet lang genoeg bezig als zelfstandig ondernemer om al eens ‘nee’ te durven zeggen tegen een opdracht. Zuchtend en klagend had David zijn laptop aangeschakeld. Tot diep in de nacht had hij vergeefse pogingen ondernomen om een originele toespraak te schrijven voor de feestelijke opening van het cultureel centrum, maar er kwam geen bruikbare paragraaf uit zijn vingers. Na een flinke dosis zelfbeklag en een fikse scheut Bombay Sapphire begon hij te loensen naar de uitgebreide hoeveelheid schijfjes die boven een van de hoeken van zijn desk uittorenden. De door hem nauwgezet samengestelde verzameling hele en halve speeches zong hem toe als een sirene. Na nog eens tien minuten van vruchteloze pogingen had David snel enkele cd’s ingeladen en gezocht naar bruikbare onderwerpen.

Zo kwam het dat hij zich niet zo zelfzeker voelde toen burgemeester Dansaert door het bundeltje begon te bladeren. Een combinatie van prins Charles die in de oorspronkelijke BBC-documentaire emmerde over het belang van de historische architectuur voor de skyline van Londen en een bevlogen redevoering van Fidel Castro tijdens de José Marti-herdenking in Havana was misschien een tikkeltje gewaagd, maar David had vluchtig gezien dat een flink stuk van de tekst van El Lider Maxima over de opbrengsten en de verwezenlijkingen van het toerisme op Cuba gingen, en er was burgemeester Dansaert veel aan gelegen om met het nieuwe centrum ook het toerisme naar zijn stad aan te zwengelen. Bovendien had David om twee uur ‘s-ochtends geen energie meer gevonden om zijn archief nog verder te raadplegen. Tot overmaat van ramp merkte hij nu in zijn eigen kopij van de tekst dat hij complete brokstukken van Castro’s toespraak gewoon had gekopieerd en vergeten was ze te bewerken.

“Hmmm,” mompelde Dansaert, “het is veel te eenvoudig om op de golfslag van een gril een modieuze constructie neer te zetten die al gedateerd is op het moment dat ze wordt ingehuldigd. Veel moeilijker en veel waardevoller echter is het om een gebouw te construeren dat zich naadloos inpast in de mooiste voorbeelden uit het verleden, in het volle besef van het historische oordeel van de toekomst.”

“Dat klinkt goed, David,” zei Dansaert aimabel. Ze wisten allebei dat het nieuwe cultuurgebouw een draak was, neergezet door een architect die dweepte met de versieringen en ornamenten van de Brabantse hooggotiek, maar die de visie miste om er iets origineels mee aan te vangen. Het resultaat leek op een mislukte juwelendoos, een kitscherige prul waarvan je verwachtte dat er zeemzoete muziek zou beginnen spelen als je er het dak zou afnemen.

Aan het ingehouden gemompel van de burgemeester kon David afleiden dat ook de volgende passages op zijn instemming konden rekenen. David voelde hoe zweetdruppels langs zijn schouderbladen gleden en even later in zijn broeksband sijpelden.

Toen stokte Dansaert. Hij was bij Fidel aanbeland.

La tarea principal del turismo es: preservary elevar la moral revolucionaria de los cuadrosy trabajadores del sector.” Dansaert hoorde het in Keulen donderen.

“Ik dacht zo: een grapje moet er ook bij kunnen,” haperde David. “Barcelona staat nummer één in de toptien van de city-trips. En het nieuwe museum in Bilbao wordt door iedereen de hemel in geprezen. Een vleugje Spaans kan er dan wel door, vooral om te onderstrepen dat we hier in onze stad van alle markten thuis zijn. En bovendien…”

Davids uitleg stokte. Nog even en hij praatte zichzelf de vernieling in.

Dat bleek niet nodig.

“Ik heb niets tegen een grapje, en uiteraard niets tegen een vleugje Spaans,” begon Dansaert, wiens kennis van die taal niet verder reikte dan de kreet ‘oen servessd op het jaarlijkse vakantieterras in Alicante, “maar of we het nu zó ver moeten drijven dat we…”

David besefte dat het de hoogste tijd was om in te grijpen. De volgende zin in de toespraak van Fidel kwam vrij vertaald neer op ‘Het Vaderland, of de Dood.

“Weet u, ik zal de rest van de toespraak tegen morgen nog wat verder uitwerken,” zei David snel, terwijl hij intussen de teksten uit Dansaerts handen nam. “Een heel klein stukje Spaans misschien, maar niet te veel. De mensen moeten niet de indruk krijgen dat u wil opscheppen met uw kennis.”

Dat viel in goede aarde bij Dansaert. Als hij aan iets een nóg grotere hekel had dan aan intellectuelen, was het aan de indruk wekken dat hij een intellectueel zou zijn. Niet voor niets had hij de verkiezingen gewonnen met de pakkende slogan ‘Een mens zoals u!

Vermoeid en prikkelbaar opende David ‘s-avonds de buitendeur van zijn pompeuze woning.

Al van in de vestibule wist hij dat er iets mis was. John Cale zong Halleluja, op het salontafeltje in de woonkamer stonden een fles Bombay Sapphire en ijsblokjes klaar, en uit de keuken kwam de onmiskenbare geur van knoflook aanwaaien. Dat ze voor hem John Cale op de cd-speler had gelegd in plaats van haar normale keuze – een vleugje Céline Dion vermengd met ellenlange Indiase sitarsessies – was verwonderlijk. Dat zijn lievelingsgin klaarstond, was verontrustend. Ellie zweerde bij Ty’nant, het water uit de heuvels van Wales waar de nationale heilige Davydd zich nog aan gelaafd zou hebben. Maar de geur van knoflook deed zijn bloed bevriezen. Als Ellie zich aan een warme maaltijd had gewaagd, was er iets mis. Iets heel erg mis.

“Je bent toch niet zwanger, hé?” stamelde David toen hij zijn vrouw uit de keuken zag komen met een vaatdoek in haar handen.

“Zwanger? Nee hoor, hoe kom je er bij,” zei Ellie. “Je glaasje gin staat klaar, en daarna gaan we lekker eten.”

“Heb je gekookt?” Hij fluisterde bijna.

“Scampi’s in knoflooksaus, je lievelingsgerecht. Diepvriesmaaltijd.”

“Dank u Heer,” prevelde David. Niet dat hij gelovig was, maar in tijden van nood had je alle hulp nodig die je kon krijgen. Meteen daarna besefte hij dat de scampi’s ergens toe dienden, diepvriessukkels of niet.

“Stop. Wacht eens even. Ik wil nu horen wat er gebeurd is!” riep David.

En toen zag hij het. De brochure van de bouwfirma lag opengeslagen op een foto van een forse, pastelkleurige villa. Investeer in schoonheid. Geef uw huis een kleurtje, stond er in grote letters boven.

“Suzanne vond ook dat ons huis veel meer waard zou zijn als we er gevelspecie lieten tegen zetten,” begon Ellie. “Ze heeft mee de kleur gekozen. Kaiserliches Gelb.”

Davids eerste gedachte was dat hij die bitch van een Suzanne nu eindelijk moest wurgen. Zijn tweede gedachte betrof zijn vrouw en was even onheilspellend.

“Wat heb je precies gedaan, Ellie?” vroeg David zo beheerst mogelijk.

“Gevelspecie besteld, ik zei het toch,” antwoordde Ellie. “25 000 euro is misschien een beetje veel, maar de man van de firma zei dat ons huis er heel erg geschikt voor was. En Suzanne zei dat het zo mooi zal opvallen in de straat.”

Het werd hem even zwart voor de ogen.

“Opvallen?” brulde David. “Opvallen? Dat zal het zo ook wel, en weet je waarom? Omdat het opvalt als de deurwaarder met zijn vrachtwagen komt en al je meubels naar buiten draagt, daarom!”

“Stel je niet aan,” zei Ellie. “Een deurwaarder zeult zelf niet met meubels, daar heeft hij hulpjes voor.”

Davids gezicht kreeg een onheilspellend rode kleur.

“Grapje,” glimlachte Ellie, “maak je toch niet zo druk over dat geld. Ons huis stijgt dan toch in waarde? En je wil het toch niet allemaal op de bank gaan zetten? Het is trouwens een slechte tijd voor beleggingen.”

“Is dat zo?” hoonde David. “Dat heeft Suzanne je zonder twijfel ook verteld?”

“Jupiter,” zei Ellie. “Staat erg slecht, de laatste tijd. Wie nu geld belegt, is niet goed bij zijn hoofd.”

Het volgende ogenblik haastte ze zich naar de keuken. Nog geen halve minuut later was ze terug met een schotel rokende scampi’s. Ze waren roetzwart.

“Ik zet ze alvast op tafel,” zei Ellie. “Kunnen ze even op adem komen, de stakkerdjes.”

Met twee grote passen beende David naar de voordeur en sloeg ze met een donderende klap achter zich dicht.

Vijfentwintigduizend euro. David liep zonder opkijken door de drukke straten van de stad en probeerde zijn hartslag een beetje onder controle te krijgen. Vijfentwintigduizend verdomde euro’s. Ellie was een geblokkeerde open sluisdeur die het water met hectoliters tegelijk liet wegstromen. Als ik naar het ministerie terugkeer krijg ik al dat geld nooit terugbetaald, dacht David bitter, en als ik Dixit blijf doen, koopt ze morgen een zeewaardig jacht omdat dat takkewijf van een Suzanne graag dry Martini’s drinkt terwijl ze met Ellie naar de zonsondergang in Monaco kijkt.

Het idyllische beeld van lachende collega’s in een zonovergoten kantoor op het ministerie verscheen voor zijn ogen. Nooit nog een BTW-aangifte invullen, en een eindejaarspremie zonder dat je er zelf moest voor zorgen door dubbele idioten ‘s-avonds na het werk nog even klaar te stomen voor een examenproef algemene kennis. Een universum waar orde en voorspelbaarheid heersten en waar je perfect wist wanneer je naar de koffiekamer aan het einde van de gang kon lopen voor een ‘aangelengde met melk’. Een ondrinkbaar brouwsel, daar niet van, maar het ging om het principe. In zijn wazige voorstelling van zijn vorige werkplek kwam het grote vaarbord met daarop alle rivieren en kanalen hem voor als een toonbeeld van efficiëntie: het was de kaart van de wereld, zijn wereld, en de blauwe en rode vlaggetjes die voor de sluizen en de ophaalbruggen stonden waren evenzoveel bewijzen dat die wereld eenvoudig en beheersbaar was. En onbereikbaarder dan ooit, dacht David somber, toen hij zijn huis zag en merkte dat hij in een grote cirkel rond zijn woonbuurt was gelopen.

Toen hij opnieuw binnen stond en zijn overjas aan de kapstok hing, zag hij twee heren in uniform op het lederen bankstel zitten. Politie.

“Deze heren zijn van de politie,” zei Ellie. Vóór David kon antwoorden dat mannen in politie-uniformen meestal tot het politiekorps behoren, was de grootste van de twee opgestaan en had zich voorgesteld. “Inspecteur Meerkens, mijnheer Cleeffs, en dit is mijn collega, aspirant-inspecteur Beke. Wij willen u een voorstel doen.”

Het was vrijdagavond, en zoals gewoonlijk was het druk in De Goddelijke Komedie. Stamgasten van de populaire brasserie vermengden zich met feestvierende weekendbezoekers, de tapkranen bleven bijna voortdurend openstaan, kelners balanceerden met hun bestellingen tussen de volle tafeltjes.

Meerkens en Beke hadden op een drafje hun uniform in de brigade ingeruild voor gewone kleren, en droegen nu jeans en slobbertruien. Ze waren behoorlijk zenuwachtig. Ze hadden liever bij David thuis onderhandeld, maar tien minuten in de aanwezigheid van Ellie hadden hen doen twijfelen of dat wel zo’n goed idee was. Toen ze David vroegen of hun gesprek absoluut geheim kon blijven, had hij hen fronsend aangekeken.

“Als jullie een betere verspreiding willen dan via de plaatselijke krant, moeten jullie het vooral vertellen in aanwezigheid van Ellie,” had David somber geantwoord. Hij had het nieuwtje over het ‘Kaiserliches Gelb’ nog lang niet verteerd. In de keuken was Ellie aan het zingen bij de vaat. Het klonk als Metallica.

“Nee, in godsnaam,” stamelde Beke. “Dit moet echt wel tussen ons blijven.”

“Mogen we u uitnodigen voor een glaasje, mijnheer Cleeffs?” vroeg Meerkens. “Laat ons naar De Goddelijke Komedie gaan. Daar hebben we ook het idee opgedaan, tussen haakjes.”

“Ik snap er geen biet van,” zuchtte David, “maar dat zal ongetwijfeld wel komen.”

En dus zaten ze aan een tafeltje achter in de zaak, en wachtte Meerkens op het brengen van hun bestelling vooraleer van wal te steken.

“Het zit zo, mijnheer Cleeffs,” begon de inspecteur. “Vorige week zaten we hier aan een tafeltje met enkele vrienden van ons, sportvrienden. We hebben een tijdje geleden een volleybalclub opgericht.”

“Ik kom wat sport betreft niet verder dan een avondje Champions League, dus ik moet u meteen al teleurstellen,” zei David.

“Daar gaat het niet om,” zei Meerkens. “Een van die mannen is Eddie Biesman, van de paracommando’s van het Zesde Bataljon. Hij vertelde over uw cursus, over wat u hen allemaal aanleert.”

“Niet erg veel, vrees ik,” zuchtte David. “Kabila is intussen al wel president van Kongo en geen langeafstandsloper meer zoals in het begin, maar veel verder zijn we nog niet gekomen.”

“Hij was nogal onder de indruk van u,” ging de inspecteur verder. “Hij noemde u een vat vol kennis.”

“Een wandelende encyclopedie,” riep Dirk Beke. Hij nam een flinke slok van zijn biertje.

“We hebben Biesman uiteraard geen woord gezegd van waar het ons om te doen is,” zei Meerkens. “Dat is namelijk het volgende: onze brigade doet al jaren mee aan de Nationale Politiequiz. Een heel populaire competitie is dat, met kennisvragen. En met een flinke som geld als hoofdprijs. Al jaren wordt de quiz gewonnen door de mannen van het SIE. Kent u het SIE?”

“Ik denk het niet,” zei David.

“Speciaal Interventie Eskadron,” kwam Beke tussenbeide. “Voorheen de Groep Dyane. De jongens van de zware misdaad. Scherpschutters, uitblinkers in van alles en nog wat. Opscheppers.”

“Dirk,” begon Meerkens dreigend.

“Ik zwijg al,” bromde Beke.

“De jongens van het SIE blinken inderdaad in nogal veel uit,” zei Meerkens, “en dus ook in de Nationale Quiz. Ze hebben al acht jaar op rij gewonnen. We worden er allemaal lichtjes wanhopig van. En dus hebben we een plannetje bedacht.”

“Ik snap het nog steeds niet,” antwoordde David.

“We zouden u willen voorstellen om ons te begeleiden,” zei Meerkens. “Ons te trainen in kennisvragen. Ons klaar te stomen voor de quiz, zodat we eindelijk eens een goede kans maken om te winnen.”

“We zouden alle brigades in het land vreselijk jaloers maken,” zei Beke.

“Het is een quiz over alle mogelijke onderwerpen,” ging Meerkens verder, “van aardrijkskunde en geschiedenis over sport en cultuur. Maar winst of verlies hangt af van je specialisatieonderwerp, de rode draad zeg maar, waarmee je de hele quiz door extra veel punten kunt verdienen.”

“Ik weet echt niet of ik…”

“We hebben een speciaal fonds waarmee we u kunnen betalen,” onderbrak Meerkens hem.

Hij keek dreigend naar Dirk Beke, maar die deed er het zwijgen toe.

“Tja…” aarzelde David, “het is natuurlijk wél toevallig mijn beroep.” En ik heb toevallig ook een vrouw die voor een fortuin aan gevelspecie heeft besteld, dacht David bitter. “Algemene kennis zou geen probleem mogen zijn. Maar waaraan had u gedacht als specialisatieonderwerp?”

Dirk Beke leunde naar voor. Hier had hij blijkbaar op gewacht.

“Internationaal terrorisme door de eeuwen heen,” zei Beke.

“Pardon?”

“RAF, CCC, Rode Brigades, IRA, ETA, Osama Bin Laden, Carlos, de hele janboedel,” ratelde Beke. Hij voelde zich duidelijk in zijn sas.

“Collega Beke is nogal…gebeten door het onderwerp,” zei Meerkens. “En ik vind het eerlijk gezegd ook een goede keuze. Het ligt zo’n beetje in ons werkveld, ziet u.”

David wilde opwerpen dat, voor zover hij wist, verkeersboetes en snelheidsovertredingen veeleer in hun werkveld lagen, maar bedacht zich wijselijk. Een klant mocht je niet schofferen, ook al was het dan de politie.

“Wel…” aarzelde David, “ik zal me natuurlijk extra moeten voorbereiden op zo’n onderwerp, dat haal je niet zo maar eventjes uit een lade.”

Meerkens voelde aan waar David naartoe wilde. “We kunnen u eerlijk vergoeden voor al uw werk, mijnheer Cleeffs,” zei de inspecteur. En vooraleer Dirk Beke de kans zag daar iets aan toe te voegen, had een niet onaantrekkelijke blondine hem opeens langs achter omhelsd en was ze begonnen hem uitvoerig te kussen.

“Mijn liefste Dirk,” lachte het meisje, hoewel het veeleer klonk als ‘meen lievde deurk’. Waarop ze beloofde hem morgen te bellen, met opgewekte ogen naar het gezelschap keek en iedereen een ‘choede afent’ wenste vóór ze met een al even hoogblonde vriendin het café verliet.

“Mijn vriendin,” mompelde Beke ietwat gegeneerd. “Vigdis komt uit IJsland, ze volgt hier aan de unief een bijkomend jaar. Diplomatieke wetenschappen, of zoiets.”

Niemand reageerde. Aspirant-inspecteur Beke nam een slok van zijn glas.

“Over enkele weken gaat ze terug.” Het klonk alsof hij het erg spijtig vond.

Meerkens hief zijn glas in de lucht. “Drinken we er op, mijnheer Cleeffs?”

“We drinken er op,” zei David.

“Dit jaar winnen we, zeker weten,” zei Beke. De twee politiemannen hadden net De Goddelijke Komedie verlaten en liepen samen door de stad. De avondspits was al een tijdje voorbij, en het was merkwaardig rustig in de straten die naar hun brigade leidden.

Ook Meerkens voelde zich opgelucht dat hij David Cleeffs bij hun plannen had betrokken.

“Maar ik vertel het je nog eens, Dirk,” zei de inspecteur beslist, “geen woord over het geld, hoor je me?”

“Goed hoor,” antwoordde Beke, “van mij zal hij het niet te weten komen. Als jij maar voor de collega’s zorgt.”

“Als ze het voortijdig ontdekken, zullen ze woest zijn,” beaamde Meerkens, “maar zelfs dat zinkt in het niet als we hier met de Beker binnenkomen. En met die grote geldprijs. Met een beetje geluk winnen we vóór ze het ontdekken, en is er geen vuiltje aan de lucht.”

Dirk Beke beheerde al enkele jaren de spaarkas waar de brigade haar activiteiten en feestjes mee financierde, van de traditionele zomerse barbecue tot een verhuisparty voor een van de collega’s of cadeautjes bij de zoveelste gezinsuitbreiding.

Dit jaar was de kous extra goed gevuld, want er was een skireis voor alle collega’s en hun partners gepland. De weinige keren dat de brigade was gaan skiën hadden de agenten uit zuinigheid slaperige dorpjes aan de voet van de Franse Alpen uitgekozen, boerenvlekjes vanwaaruit ze ‘s-ochtends een uur in de plaatselijke lijnbus zaten vooraleer ze de skiliften bereikten. Dit jaar was de bestemming het Zwitserse Crans-Montana. Niet omdat de agenten plots met plezier het geld over de balk gooiden, maar omdat de gehate skiclub van het Speciaal Interventie Eskadron van Crans-Montana zowat zijn winterse thuisbasis had gemaakt. Het vooruitzicht van, met een beetje geluk, een van die snoevers op een steile helling van zijn sokken te skiën had hen met plezier extra diep in de buidel doen tasten. Na de maandenlange bijdragen stond er dus een aanzienlijke som euro’s op de skirekening van de brigade. De sneeuw wenkte.

Maar de quizgroep ‘Mike Tyson had eerst andere plannen met het geld.