“Hans, Peter Boorman hier.”
Vander Auwera klemde zijn draagbare telefoon tussen zijn hoofd en zijn linkerschouder en sloot het document af waaraan hij werkte. De dag voordien had Liesbeth haar ontslag gegeven, en de journalist stond er opnieuw alleen voor. Na zijn ophefmakende stukken over de zaak DC was de druk op Vander Auwera groot om met een verhaal te komen dat crescendo ging. De hoofdredacteur had zoiets niet met zoveel woorden gezegd, maar een verwijzing naar de nog steeds openstaande vacature voor een fait-divers medewerker was overduidelijk.
Bovendien had het blad Kijk! een sensationele reportage over de zaak gebracht. Het blad suggereerde dat er mogelijk geknoeid was met de motor van inspecteur Meerkens. Het bracht ook een getuigenis van ene Adri Jans, de woordvoerder van een groot chemisch bedrijf, waarin Jans vertelde dat David Cleeffs had gepocht over zijn grote kennis van chemicaliën en hem hulp had aangeboden als het bedrijf ooit in de problemen kwam met illegale lozingen. Wat natuurlijk niet het geval was, had Jans daaraan toegevoegd.
Vander Auwera had dringend een nieuwe invalshoek nodig.
“Dag Peter,” bromde Hans, “wat nieuws?”
“Geen goed nieuws,” zei de brigadier haastig, “de hel is hier losgebroken. Ik bel je van op mijn mobieltje in de herentoiletten.”
“Gezellig.”
“Luister Hans,” fluisterde Boorman, “ik kan je iets vertellen dat nogal explosiefis, maar de return moet navenant zijn.”
“Vertel op,” zei Vander Auwera. Hij had een nieuw document op zijn terminal aangeklikt.
“Ik krijg wat ik vraag als je eerlijk toegeeft dat het groot nieuws is,” zei Boorman. “Beloof het.”
“Natuurlijk,” antwoordde Hans, “ik beloof je dat ik alles doe wat ik kan als jij groot nieuws voor me hebt.”
“Vanochtend is ontdekt dat onze vakantierekening leeg is gehaald,” zei Boorman.
De brigadier deed Vander Auwera in enkele zinnen het verhaal over de spaarrekening van de brigade, en de geplande skireis naar Crans-Montana.
“12.000 euro,” fluisterde Boorman, “en er blijft geen cent meer van over.”
Hans tikte zo snel hij kon. Dit was te mooi om waar te zijn.
“Wie beheerde die rekening?”
“Dirk Beke,” fluisterde Boorman.
“Dank je,” grijnsde Vander Auwera. “Hou me op de hoogte, wil je?”
“Ho, niet zo snel,” zei Boorman, “mijn beloning, weet je nog?”
“Ik heb toevallig tickets voor U2 op de kop kunnen tikken,” zei Hans.
“Die mag je houden,” antwoordde de brigadier. “Ik wil een skivakantie. Loop maar eens langs bij jouw collega’s die toerisme doen of zo. Twee weken, twee personen. Maar liefst niet naar Crans-Montana.”
“Begin al maar te oefenen,” zei Vander Auwera.
De volgende ochtend hield de minister van Binnenlandse Zaken een ontbijtvergadering met zijn collega van Justitie.
“Ziet er niet goed uit, Steven,” zei de minister van Justitie.
Op de tafel lagen dossiers, krantenknipsels, dienstrapporten en de nieuwe Vandaag. In het hoofdartikel schreef de krant dat het vermiste geld moest dienen om een grote terroristische aanslag onder leiding van DC te financieren.
“Wat weten we intussen?”
“Niet veel, Bart,” zuchtte de binnenlandminister, “de kerel wordt bijna de klok rond ondervraagd, maar volgens de laatste rapporten geeft hij geen kik. Heb jij iets?”
“Geen enkele aanwijzing dat er iets gepland werd, wordt of zal worden,” antwoordde de man van Justitie. “Maar dat is nu net het lugubere, natuurlijk. Ofwel is het noppes, ofwel is het het pandemonium. En ik wil dat laatste graag vermijden, als het even kan. Ik hou van deze job.”
“Wat moet dit voorstellen?” vroeg de binnenlandminister. Hij hield een foto uit een tijdschrift omhoog.
“Een voorvork,” zei zijn collega.
∗
“Mevrouw Cleeffs,” hijgde inspecteur Boonen terwijl hij met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd wiste, “u woont niet meer onder hetzelfde dak als uw echtgenoot, als ik het goed heb. Mogen we daar de redenen voor kennen?”
Ellie had een ondervraging van een uur achter de rug, maar voor de inspecteur leek het alsof hij al twee dagen lang aan een cursus over de chaostheorie deelnam. De meest onschuldige vragen die hij kon bedenken resulteerden in een vingerknip in uitweidingen over farfalle met mascarpone, de nieuwste technieken voor aurascreening en telepathie, en de prijs van goede gevelspecie.
“Ik woon wél nog in mijn huis,” antwoordde Ellie beslist, “ik ben alleen tijdelijk bij een vriendin ingetrokken.”
“Mag ik vragen waarom?”
Ellie aarzelde. De laatste dagen was haar hoofd een heuse mallemolen geworden, gevoed door de waanzinnige verhalen in de media over wat David allemaal zou hebben bekokstoofd en de allerminst subtiele hersenspoelingen van Suzanne.
“Mijn man en ik hebben wat huwelijksproblemen, mijnheer de agent,” murmelde Ellie terwijl ze haar neus snoot.
Inspecteur Bollen negeerde het feit dat ze hem ‘agent’ had genoemd en duwde door.
“Wat kunt u ons vertellen over inspecteur Meerkens en zijn collega Beke, mevrouw Cleeffs?”
Ellie toeterde nog eens in haar zakdoek en schudde verdrietig haar hoofd.
“Niets, vrees ik,” zei ze. “Ik heb die heren één keer gezien, toen ze de eerste keer op een avond bij ons thuis langskwamen. Daarna nooit meer.”
“Wanneer zag uw man hen dan? En waar?”
“Ik zou het niet weten,” klaagde Ellie, “hij deed al van in het begin vreemd over die agenten.”
Ze keek op naar de inspecteur.
“Die agenten en die verklede mannen, dat waren toch dezelfde, hé? Het waren toch echt geen hoeren?”
“Ik geloof dat ik u dat wel mag vertellen,” antwoordde de inspecteur, “het waren inderdaad geen dames van lichte zeden.”
“Dan had hij toch gelijk,” zei Ellie. Ze begon te wenen en jammerde intussen in één vlaag door.
“Ik vroeg het hem nog aan de telefoon, ik zei: zeg het mij, waren het echt agenten, en hij zei dat het echt agenten waren en dat ze een geheime opdracht hadden, iets met bommen, en ik zei nog…”
Inspecteur Bollen verstijfde en drukte op een knopje.
∗
Toen Ellie een kwartier later het politiekantoor verliet stond Suzanne haar met draaiende motor op te wachten. De 2,4 liter motor van haar Alfa ronkte blij en schoot als een wesp vooruit zodra Suzanne het gaspedaal indrukte.
“En,” riep Suzanne, “is-ie al veroordeeld?”
“Doe niet zo griezelig,” huilde Ellie, “het is allemaal zo ingewikkeld. Mijn David zou zoiets nooit doen, ik snap er niets van!”
“Relax,” zei Suzanne, “ik heb het je altijd verteld, mannen zijn klootzakken. Zeker de getrouwde soort.”
“Mijn David is niet zo,” snotterde Ellie.
“Jouw David is een getrouwde klootzak,” snoof Suzanne, “erger dan dat kan het niet worden. Het verschil tussen een Neanderthaler en de moderne man is geen kwestie van evolutie maar van een uitvinding, namelijk het scheerapparaat.”
Ellie toeterde opnieuw in haar zakdoek.
“We gaan een lekkere ragout met penne leren maken,” zei Suzanne, “en daarna gaan we eens flink op stap. Carnaval is niet meer veraf.”