Het was feest in Thingvallavatn.
De grote werktafels in de visrokerij waren voor de gelegenheid fleurig aangekleed met zwarte doeken. Een gevarieerd gezelschap van zo’n vijftig mannen en vrouwen uit de naburige dorpen ging zich al een tijdje te buiten aan grote glazen brennivin, de plaatselijke brandewijn die van aardappels werd gemaakt en voor iedereen buiten IJsland naar pure kerosine smaakte. Een lokaal bandje bracht luisterliederen die gebaseerd waren op IJslandse mythen en sagen, waarin hele bevolkingsgroepen elkaar afslachtten, zich laveloos dronken aan brandewijn of zich collectief van de rotskusten te pletter lieten vallen op de klippen.
Al bij al was het een gezellige avond.
∗
Voor één man echter kon de nachtmerrie niet snel genoeg voorbij zijn.
Dirk Beke had van een naburige tafel een karaf brandewijn weggegrist en schonk zich met trillende handen het ene glaasje na het andere uit. Zelfs na een week leek het voor hem nog steeds alsof hij bij iedere slok brennivin aan de geopende benzinetank van een Airbus stond te lurken, maar het goedje had één voordeel: het was zo sterk dat je er mateloos dronken van werd.
Het ging niet goed met Beke.
Na het schoonmaken, kelen en roken van duizenden kilo’s haring en tonijn kon de politieman zelfs geen sprotje meer zien. Het leek alsof hij uit alle poriën van zijn lichaam naar vis stonk. De gerechten die Vigdis avond na avond op tafel zette, wedijverden met elkaar in oneetbaarheid, en om niet van de honger om te komen had Beke zich kokhalzend door kleine porties schapenkoppen, in schapenmest gerookt vlees en alle mogelijke soorten rauwe blubbervis gewerkt.
Het overvloedig nuttigen van brandewijn had hem enig soelaas gebracht, maar het had hem sinds enkele dagen ook iets doen beseffen, iets dat zijn hart bijna had doen stilstaan van angst: ze hadden hem gevonden.
In het begin waren het simpele opmerkingen van de arbeiders in de visrokerij geweest. Niet dat hij een woord verstond van wat ze zeiden, maar hij zag hen tegen elkaar fluisteren als hij weer eens voorbijkwam met opeengestapelde piepschuimen dozen vol versgerookte haring. Na enkele slokken van één van de flessen brandewijn die hij intussen zowat overal in de fabriek had verstopt, begon hij hen aandachtiger te observeren, en wat hij zag, beviel hem helemaal niet. Er werden discrete tekens gegeven. Er werd regelmatig naar de geopende poorten van de rokerij gekeken, alsof er gewacht werd op versterking van buitenaf. En sinds twee dagen wilde Vigdis niet meer met hem in hetzelfde bed slapen.
“Je stienkt naar vies, weet je dat?” had ze hem op een ochtend in haar gebroken Nederlands meegedeeld toen ze aan de ontbijttafel aanschoof voor een broodje haaienlever. “En je zuipt als een Toerk.”
“Wat wil je,” had Dirk Beke grommend geprotesteerd, “ik sta verdomme de hele dag haringen schoon te maken en ‘s-avonds krijg ik hun ingewanden opgelepeld.”
Maar de verwijdering van Vigdis paste in een groter plan, wist Beke. En hij was er zeker van dat ze vanavond gingen toeslaan.
∗
Toen het feestje in volle gang was, vroeg de burgemeester van het naburige dorp om stilte. Het bandje was net aan een meezinger over een veelvoudige gezinsmoord begonnen, toen de burgemeester hen met een handgebaar vroeg om te stoppen.
“Aha,” fluisterde Vigdis hem in het oor, “nu komt het grote ogenblik. Hier hebben we drie maanden op gewacht.”
Na een korte toespraak en een even kort applaus ging de man weer zitten. De glazen brennivin werden bijgeschonken. Drie arbeiders van de rokerij, die voor de gelegenheid tot gelegenheidsobers waren bevorderd, brachten schotels rond en zetten er één voor de neus van Beke.
Een scherpe ammoniakgeur sloeg hem in het gezicht.
“Dit is het neusje van de zalm,” zei Vigdis trots. “Hakiri. Je moet de haai begraven en minstens drie maanden in de grond laten rotten. We eten het koud, als hapje vooraf.”
∗
Toen knapte er iets bij Dirk Beke.
In een waas van brandewijn en met ogen die traanden van de ammoniak, keek hij langzaam rond en merkte dat leden van de Revolutionaire Maoïstische Centrale zich onder de aanwezigen bevonden.
Hij greep het grote mes dat als versiering op tafel had gelegen en normaal diende om volwassen tonijnen mee te splijten, en sprong overeind.
“Kom me maar halen, klootzakken!” tierde Beke terwijl hij onvast met het mes zwaaide. “Mijn vriend Meerkens heb je uit de weg kunnen ruimen, maar ik ben niet zo’n makkelijke prooi! Ik prik jullie leeg als een ballon!”
Terwijl de aanwezigen die in de buurt van Beke hadden gezeten, zich ijlings uit de voeten maakten, greep een man aan de andere kant van de zaal zijn mobiele telefoon en tikte een nummer in.
Leif Finnbogadottir was niet alleen verzot op brennivin en hakiri, hij was tijdens de werkuren ook commissaris van politie.
∗
Op enkele duizenden kilometer daar vandaan was het de grote avond van het jaarlijkse carnaval.
Het was het vreemdste carnaval sinds jaren, ook in De Goddelijke Komedie.
Net als in alle andere cafés, feesttenten en zalen over het hele land, hingen er plastic beschermhoezen over de tapkranen. Er ging geen glas bier over de toonbank: hoewel de dreiging van een gifaanslag alleen op bier van het vat sloeg en alle vaten daarom netjes verzegeld in de kelder van het café lagen, hadden de klanten het zekere voor het onzekere gekozen en meden ze alles wat met bier te maken had, uit angst dat ze zelfs door het drinken van een flesje trappist of Duvel een dodelijke portie formilamine of hoe het spul ook heette waar ze in alle journaals over praatten, naar binnen zouden krijgen. Hier en daar had je een eenzaat die alle waarschuwingen negeerde en het ene flesje na het andere achteroversloeg, en in de vooravond was er een reportage op tv geweest van een groepje nihilisten die, gekleed in witte gewaden, op rituele wijze een krat Mort Subite soldaat maakten, maar al bij al was het het eerste bierloze carnaval ooit.
Dat had enkele vreemde gevolgen, en die waren ook in De Goddelijke Komedie zichtbaar. Een minderheid probeerde dapper de stemming er in te houden door met een glas cola of een watertje in de hand Drei weisse Tauben mee te zingen en op schelle toetertjes te blazen, maar de algemene sfeer was te bedrukt om bij het publiek enig animo los te weken. De meerderheid van de carnavalsvierders hing bovendien al om tien uur ‘s-avonds lallend en stomdronken over stoelen en tafeltjes. Bij gebrek aan bier hadden ze zich op de alcoholische dranken gestort die wel voorradig waren, en net als overal elders hadden de rondjes gin, wodka of whisky hun tol geëist.
Aan een tafeltje achterin zaten Suzanne en Ellie voor zich uit te kijken.
Zelfs op haar eenenzestigste zag Suzanne er geen graten in om zich voor het carnaval uit te dossen, en ook de ietwat speciale omstandigheden van dit jaar hadden haar er niet van weerhouden om als bosnimf naar De Goddelijke Komedie te trekken. Ze droeg een lang, hoog sluitend kleed dat helemaal bedekt was met eiken- en beukenbladeren, en op haar hoofd stond een gevlochten kroontje van mos. Bij de vorige editie was ze als heks gegaan, wat David toen nog de opmerking had ontlokt ‘dat ze dan toch wel héél snel klaar moest zijn met omkleden’.
Ze sloeg net haar derde cuba libre achterover, stak een sigaret op en keek hoofdschuddend naar Ellie.
“Wie had dat kunnen denken,” lachte Suzanne, “mijn beste vriendin, getrouwd met het Monster. Weet je hoeveel telefoontjes ik van die aasgieren van een journalisten heb gekregen? Hoe ze me hebben gevonden mag de duivel weten, maar ze waren allemaal op zoek naar jou. Je bent populair dezer dagen, zoveel is zeker.”
Ellie keek bedrukt naar haar glaasje prik en veegde voor de zoveelste keer een traan weg. Ze had net voor hun vertrek een gekke hoge hoed van Suzanne opgezet, want voor meer verkleedpartijen was ze absoluut niet in de stemming.
“Jij doet net hetzelfde als alle anderen,” klaagde Ellie, “voor jou is David schuldig aan van alles en nog wat.”
“Maar je leest toch ook de kranten, lieverd?” antwoordde Suzanne. “De Spin noemen ze hem, als ik het goed heb. Hoewel De Kever een betere omschrijving zou zijn, maar soit.”
“Ik hoef geen kranten te lezen,” snikte Ellie, “ik ken hem, zo is David helemaal niet. Hij werkte de godganse dag, hij zou gewoon de tijd niet gehad hebben om alles te doen wat ze hem aanwrijven.”
“Hij had wel de tijd om in de Pussycatte gaan rampetampen,” snoof Suzanne, “Miranda heette ze, geloof ik.”
“En daar zal hij voor boeten als hij terug thuis komt,” snikte Ellie, “maar een moordenaar is hij niet.”
“Daar staat mijn verstand nu bij stil, zuster,” zuchtte haar vriendin, “in plaats van je naaldhakken er in te zetten als ze uitgeteld op de grond liggen, ga je ze nog oprapen en vriendelijk verzorgen ook. Geen wonder dat ze de macho gaan uithangen. Jouw Davidje is een schuinsmarcheerder, een gore gifmenger en een terrorist. En nu wil ik nog een cuba libre.”