De verdwijning van Medhi, Douwe en Geert had niet meteen voor paniek bij de autoriteiten geleid.
De ontsnapping van een fraudeur, iemand die meerdere autodiefstallen had gepleegd en een geflipte groene jongen stond niet met stip op hun prioriteitenlijstje genoteerd. De politie maakte graag een onderscheid tussen gevaarlijke en ongevaarlijke criminelen: voor de gevaarlijke kwamen er meteen nationale wegblokkades en gecoördineerde acties aan te pas, voor de ongevaarlijke gold de onuitgesproken stelregel dat ze “actief werden opgespoord,” wat er naast het verspreiden van een nationaal opsporingsbevel op neerkwam dat de politie de plekken bezocht waarvan ze vermoedde dat ze zich er zouden kunnen schuilhouden en dat hun signalement aan de Belgische grensposten doorgeseind werd.
En dus zat een bezorgde Geert Dedecker ergens te lande met een pijnlijk zitvlak aan de kant van de weg terwijl hij zich afvroeg wat er met zijn kompanen gebeurd kon zijn, en maakten Douwe en Mehdi het zich in Davids suite zo comfortabel mogelijk.
“Leuk optrekje,” zei Douwe. “Ik zou nog spijt krijgen dat ik er zo snel afscheid van moet nemen.”
“Luister,” stotterde David, “geloof me, dit lukt niet. Ik ga hier vreselijk veel last mee krijgen.”
“Jij krijgt een ansichtkaart van een volgevreten kameel als je niet braaf bent,” siste Mehdi. “En nu ga je verdwijnen, ik wil een dutje doen.”
“Maar ik dacht dat jullie maar even…”
“Hoe minder je weet, hoe beter. Hou het er maar op dat Douwe en ik nog een lange nacht voor de boeg hebben, en we zijn al van zes uur vanochtend aan het werk. Wanneer vertrekt deze mosselschuit?”
“Om middernacht, zoiets.”
“Dan kom je ons om middernacht wekken,” antwoordde Mehdi. “Middernacht, Cleeffs, geen minuut later.”
“Even wachten,” zei Douwe. Hij lag op het kingsize bed en bestudeerde de menukaart.
“Je gaat eerst even roomservice bellen, jongen. Met onze drukke agenda is er van eten vandaag nog niet veel in huis gekomen. Twee burgermenu’s, frietjes, slaatje erbij. En een goeie fles wijn. Klinkt dat goed, Mehdi?”
“Zolang het geen varkensvlees is. Ik ben geen vrome jongen, maar er zijn grenzen.”
“Kippenburgers dan,” antwoordde Douwe. “Bestellen maar, Cleeffs.”
∗
Een halfuur later werd op de deur geklopt.
Zonder een woord te zeggen verdwenen Mehdi en Drachtsma in de badkamer. Voor Douwe de deur sloot, keek hij David aan en maakte hij een snijgebaar over zijn keel.
“Your order, Sir,” zei de Sloveense steward terwijl hij het overladen dienblad op Davids salontafel neerzette. “Please sign here, Sir.”
Net als bij de grote cruisemaatschappijen bestond het grootste gedeelte van het personeel van Leo Droste uit buitenlandse werknemers, zij het in een nogal strikte hiërarchie: het contact met de klanten was voorbehouden aan Europese burgers, de Afrikanen en Zuid-Amerikanen mochten in de keuken werken en voor de schoonmaakploeg en wasserijdienst in de buik van het schip werden steevast enkele Filippijnen ingehuurd.
David had een krabbel op de rekening gezet en gedurende enkele tellen geaarzeld of hij aan de steward iets zou laten merken. Hij was veel te zenuwachtig om helder te kunnen denken. Hij had twee ontsnapte criminelen aan boord van de Sea Dream II gesmokkeld. Was dat strafbaar? David kende weinig van de wetgeving, maar hij vermoedde van wel, en nog niet zo’n klein beetje. En wat aten kamelen zoal? Er zaten enkele exemplaren in de dierentuin, maar hij was nog niet aan een persbericht over hen toegekomen: bezoekers kwamen niet naar de dierentuin voor kamelen, of ze nu zwanger waren of niet.
Ondertussen was de steward al lang verdwenen.
“Tafeltje, dek je!” riep Drachtsma. Hij wreef zich in de handen. “Tjonge, een mens zou nog vergeten wat een beetje finesse in het leven kan doen. De gevangenis is zo’n harde plek, Cleeffs, zonder dat laagje beschaving zijn we toch een erg ruwe soort. Primo Levi heeft daar interessante dingen over geschreven.”
“Levi?” mompelde Mehdi met volle mond. “Is dat die gabber van de jeans?”
“Ook,” lachte Douwe. Hij nam genietend een slok wijn en keek koel naar David.
“Weg met jou. Je staat hier terug om middernacht. Wees stipt.”
“Daar ben je,” riep Ivo, “Ik moet je iets vertellen, makker, en je moet me geloven als ik je zeg dat ik er hoegenaamd niets mee te maken heb.”
Op de weg van zijn kajuit naar de balzaal had David een besluit genomen. Hij zou zijn mond houden en hopen dat Drachtsma en Mehdi na middernacht inderdaad van boord waren. Als daar later problemen van zouden komen, dan kon hij altijd nog aanvoeren dat ze hem gedwongen hadden. Dat vond David zelf nogal een magere uitleg, maar het alternatief stond hem nog veel minder aan: hij had de volle Samsonite-koffer met wapens gezien die die gek van een Mehdi ben Salah in zijn suite geopend had, ongetwijfeld om hem angst aan te jagen. Wat prima gelukt was. Als hij alarm zou slaan, had je in het beste geval twee criminelen die doodleuk zouden aantonen dat David hen zelf in zijn suite verstopt had. In het slechtste geval had je een bloedbad aan boord. Om nog maar te zwijgen van een echtgenote die in het verre Tanger vakkundig tot kamelenvoer zou worden verwerkt.
David rilde van de zenuwen. Als hij nu vanavond maar kalm kon blijven…
Ivo bekeek zijn vriend.
“Je ziet er een beetje pips uit. Toch niet ziek aan te worden?”
Ze stonden net voorbij de ingang van de balzaal en bekeken de cruisegasten die paarsgewijs naar binnen schuifelden. Net achter de geopende deuren stond de kapitein in vol ornaat.
Nu was ‘balzaal’ misschien een beetje overdreven in het geval van de Sea Dream II: het kleine cruiseschip had gewoon een grote, luxueuze ruimte waar de maximaal 60 gasten een recital of lezing konden bijwonen of, zoals nu, verwelkomd konden worden door de kapitein. Voor de rest zag de indeling van het schip er erg eenvoudig uit: een eerste verdieping met, naast de balzaal, het restaurant, de fitnessruimte en het zonnedek met het ‘Veranda Café,’ en een gelijkvloerse verdieping met de receptie, 30 suites en de cocktailbar. Nog lager huisde alles wat niet door de gasten gezien mocht worden, zoals de vertrekken van de bemanning en de opslagruimtes.
Het was traditie dat de klanten aan het begin van een cruise op een champagnereceptie onthaald werden. De kapitein schudde iedereen persoonlijk de hand, een fotograaf legde het moment vast en de foto met de kapitein kon de volgende dag tegen betaling aan de receptie worden afgehaald.
Opeens was er een lichte aarzeling bij de gasten die naar binnen sijpelden. Tot zijn verbijstering zag David hoe Suzanne de kapitein bij de arm had genomen en hem enthousiast de hand schudde.
“Jij ziet er patent uit voor je leeftijd,” riep ze bij wijze van begroeting. “Mag ik je voorstellen: Mare en Davinia, of Davinia X, zoals haar artiestennaam luidt. Acteurs uit Parijs.”
De gespierde man zou met zijn zwarte pak niet eens opgevallen zijn tussen de uitgedoste menigte, ware het niet dat hij onder zijn vest een wit hemd droeg dat tot aan zijn navel openstond, zodat iedereen zijn overvloedige borsthaar en zijn dikke gouden halsketting kon bewonderen. De vrouw was andere koek. Davinia X droeg een flinterdun, rood kleed dat achteraan zo diep was uitgesneden dat de bovenste helft van haar billen zichtbaar was.
Ivo zag de ontzetting in Davids ogen.
“Dat wou ik je net vertellen. Ik wist er echt niets van, onze voorzitter heeft hun tickets geregeld. Ze komen een vervolgverhaal voor de site filmen.”
“Eindelijk, ik heb jullie gevonden,” zei Johan Wuyts. “Leuk sfeertje. En de leeftijd zit precies goed. Wat een hoopje fossielen, zeg. Ik hoop dat ik genoeg contractjes heb meegebracht.”
“Wil iemand mij misschien even wakker schudden?” mompelde David. “Ik denk dat ik droom. Tenminste, dat hoop ik toch.”
“Ook een goedenavond, hoor,” zei Johan gepikeerd.
“Nee, sorry, zo bedoelde ik het niet,” zuchtte David. “Ik ben een beetje verward. Ik had alleen Ivo en zijn tv-ploeg verwacht, dat is alles. Wat doe jij hier?”
“We wilden je verrassen,” antwoordde Ivo terwijl hij drie champagneglazen van een dienblad nam. “Eigenlijk was het de bedoeling dat Heilige Nachten hier voltallig zou zijn, maar tante Anna is naar een geboortefeest in Sicilië, dus Marco staat er alleen voor in het restaurant. En Jean-Pierre is op antiekjacht in de buurt van Milaan.”
“Maar ik wou heel graag mee,” zei Johan. “Ik ben dringend aan vakantie toe.”
“En dat is maar de halve waarheid,” kwam Ivo tussenbeide.
“Goed, ik heb ook een stapeltje crematiecontracten bij me,” lachte Johan. “Het is niet omdat ze hier kunnen feesten als de beesten dat ze niet aan hun nakende afscheid moeten denken.”
∗
“Dames en heren,” riep de Guest Relations Officer een kwartiertje later, “opnieuw hartelijk welkom op deze cruise naar Sint-Petersburg.”
De gasten waren ondertussen aan hun derde glas champagne toe en het duurde even voor het geroezemoes verstomde.
“We hebben een fantastisch literair programma voor u in elkaar gestoken en we beginnen er straks tijdens het diner al aan. Maar eerst wil ik u zeggen hoe trots we erop zijn dat we een ploeg van Plus! aan boord mogen verwelkomen. Deze cruise wordt verfilmd, dames en heren, dus ik zou zeggen: wees uw stralende zelf aan boord en zet vanaf morgen uw beste beentje voor in de fitness!”
“Doe dat vooral,” fluisterde Johan tijdens het applaus, “maar teken eerst een contractje.”
“Laat me beginnen met u enkele van onze eminente gastsprekers voor te stellen,” ging de officier verder.
“Ik ga even mixen,” zei David. “Ik zie jullie bij het diner, goed? Hou een plaatsje vrij voor me.”
David laveerde tussen groepjes cruisegasten door en wrong zich naar de andere kant van de ruimte. Hij had de glanzende rode haren opgemerkt van Iris, die in een groepje zachtjes stond te keuvelen.
“Mijnheer Cleeffs,” lachte Iris, “bent u klaar voor de schatten van de Hermitage?”
Toen de omstaanders na de begroeting hun aandacht weer op het podium hadden gericht, boog Iris haar hoofd in zijn richting.
“Ik ga je opvreten, de komende dagen,” fluisterde ze. “Ik hoop dat je goed uitgerust bent.”
“En dan, last but not least, onze hoofdgasten,” riep de officier. “Mag ik u voorstellen, de heer Arnold Lavigne, professor filosofie aan de Universiteit Gent, een eminent kenner van…”
Hier moest de officier even op zijn briefje spieken.
“…Bakoenin en Herbert Marcuse!”
“Een filosoof, toe maar,” glunderde Iris. “Wie is Bakoenin?”
“Wie was Bakoenin,” fluisterde David. “Een geschifte communist van toen het communisme nog moest worden uitgevonden. Vond dat privébezit een misdaad was. Erg toepasselijk, hier, moet ik zeggen.”
“Je kijkt niet bepaald opgewekt,” zei Iris. “Hou je niet van filosofen?”
“Filosofen? Zwijg me over dat zootje. De ene helft wil nog steeds bewijzen dat God niet bestaat of net wél bestaat, daar wil ik vanaf zijn. De andere helft weet niet helemaal zeker wat een tafel is.”
“En tenslotte de man die u zo dadelijk tijdens het diner al een staaltje van zijn kunnen gaat tonen,” vervolgde de Guest Relations Officer. “Dames en heren, uw warm applaus voor de dichter Miroslav Bostoen!”
Terwijl de kleine, gezette man op het podium zich het applaus liet welgevallen, moest David onwillekeurig terugdenken aan zijn schooltijd. Iedereen van zijn generatie had destijds op school het lange gedicht De Verweesden moeten lezen, een draak van meer dan 60 bladzijden over verloren idealen, onschuld en onbeantwoorde liefde. Enkele jaren later had niemand nog kunnen begrijpen waar die hele heisa goed voor was geweest: je vond beter geslaagde versjes op het deksel van een koekjestrommel. Maar gedurende korte tijd hadden trossen pubers met Bostoen gedweept. De dichter had later nooit kunnen accepteren dat die liefde vergankelijk bleek.
De ouders van Bostoen waren intellectuelen die dweepten met Oost-Europese literatuur en die hun enig kind naar de Kroatische schrijver Miroslav Krleza hadden genoemd. Kleine Miroslav werd tijdens de vakanties meegetroond naar elk godvergeten gat waar ooit een Tsjech, Hongaar of Roemeen een pen had vastgehouden en terwijl zijn vriendjes ansichtkaarten stuurden vanuit Salou, Barcelona of de Gorges du Verdon zat hij ‘s-nachts verkleumd met zijn ouders in de wagen te wachten tot een norse douanier aan een of andere Oost-Europese grensovergang de juiste documenten had willen afstempelen.
Toen Bostoen jaren geleden in de herfst van zijn schrijverscarrière was aanbeland en nog nauwelijks gelezen werd, was hij onder fictieve namen honderden commentaren over zichzelf beginnen te schrijven via allerlei chatfora en via elke literaire site waarop bezoekers werden uitgenodigd om hun mening over iets te geven, zodat een argeloze lezer opeens kon worden geconfronteerd met zinnen als: “Het poëtische intellect van dichters als Brodsky, Bostoen of Arthur Rimbaud kan nauwelijks worden overschat.”
Bostoen keek minachtend naar de zaal. Zelfs van waar David stond, kon hij zien dat de man een weelderig haarstukje droeg. Het zwiepte lichtjes heen en weer telkens de dichter zijn hoofd bewoog. Het had veel weg van een pas overreden konijn.
“Geacht publiek,” zei Miroslav Bostoen, “ik heb lang geaarzeld alvorens ik de uitnodiging om hier aanwezig te zijn, beantwoord heb. Poëzie is de Parnassus, de Olympus van de literatuur en verhoudt zich tot een cruise als een stel hersenen tot een president van de Verenigde Staten.”
De officier begon nerveus te kuchen.
“Maar toen bedacht ik dat zelfs in het oude Rome de meest nobele burgers aan hun avondmaaltijd lagen terwijl ze luisterden naar poëten,” vervolgde Bostoen, “en toen heb ik toegestemd. U krijgt dus zo dadelijk, heel exclusief, enkele gedichten uit mijn nieuwste bundel Smetvrees.”
∗
In Davids suite hadden Drachtsma en Mehdi zich op het brede bed geïnstalleerd.
“Te veel gegeten,” mompelde Douwe geeuwend. “En ik ben hondsmoe.”
“Als ik aan dat vieze water denk, krijg ik de rillingen,” zuchtte Mehdi. “Je bent toch zeker dat het maar 50 meter is naar de oever?”
“Hoe moet ik dat nu zo zeker weten,” snauwde Drachtsma. “Ik kom uit Friesland, ik ken de Westerschelde alleen van schooltijd. En van televisie, als er weer eens een zeehond werd gesignaleerd. Doe je ogen dicht en rust uit, dan zijn we straks zo op het droge.”
∗
“We zitten hier goed,” zei Johan monter. “Ver genoeg van de heer Bostoen, gelukkig, en dicht genoeg bij de keuken, zodat de obers ons niet vergeten.”
David sloeg zijn glas Sancerre achterover en wenkte een van de stewards.
“Man, man,” zei Ivo, “dit is de eerste keer dat ik je bezig zie tijdens een cruise, maar als dit je normale tempo is, wil ik niet weten hoe je lever er uit ziet.”
“Ik ben wat zenuwachtig,” zei David snibbig, “mag het even?”
“Onze kapitein ziet er opeens tien jaar jonger uit,” merkte Johan op. “Hoe zou dat toch komen?”
Suzanne had het voor elkaar gekregen om samen met haar gezelschap aan de Captains Table te mogen aanzitten. Telkens Davinia X zich vooroverboog om een slokje van haar glas te nemen, boog de kapitein naar achter. Hij had een vuurrode blos op zijn wangen.
“Help,” zei Ivo, “Bostoen staat op. En we moeten ons voorgerecht nog krijgen.”
De lichten in het restaurant werden gedimd. Een spot verlichtte de tafel van de dichter. Hij hield een groot, zwart notaboek in zijn handen en begon te declameren.
“Onze liefde is als een ziekbed
Ik waak er dag en nacht met verse bloemen
Terwijl we angstig leven
in geleende tijd
en geen van ons
de kanker wil benoemen.
Zijn we dokter? Beul?
Helpt hier niets meer:
geen gebed,
geen panacee?
Ooit moet ik haar opbergen
als een dierbare foto
Ooit moet ik haar zachtjes laten liggen
en lijnen trekken van wit krijt
om alles wat bewogen heeft.”
Vijftig kilometer in vogelvlucht daarvandaan stootte agent Wïlfried Durieux zijn collega Evy Derouck aan.
“Die hoeft niet eens te blazen, denk ik. Zo bezopen als wat.”
De alcoholcontrole van die avond had beide agenten nog niet al te veel werk bezorgd. Op de invalsweg waar ze stonden opgesteld, bestond het passerende verkeer voornamelijk uit forenzen die zich zo snel mogelijk naar huis wilden begeven, en het uitgaansverkeer van die avond moest nog op gang komen.
Een fietser kwam zigzaggend over de weg aangereden.
“Een goedenavond,” zei agent Durieux, terwijl hij pal voor de fietser postvatte. “Alcoholcontrole, wilt u…hola!”
Geert Dedecker was tot stilstand gekomen en bijna meteen van zijn fiets gedonderd.
“Niet gedronken,” hijgde Dedecker, “geen druppel. Uren gefietst. Fietsen, fietsen, fietsen. Ben zo moe.”
“Hebt u een identificatie bij u, mijnheer?”
Dedecker schudde het hoofd.
“Mag ik uw naam, alstublieft?”
“Robin Hood.”
Wilfried Durieux geloofde geen snars van het fietsverhaaltje. Hij was er zeker van dat de kerel die hier voor hem op de straat zat, zo dronken als een maleier was. Hij boog zich naar Geert toe en keek hem nors aan.
“Je bent er gloeiend bij, kereltje, dus verknoei mijn tijd niet. We wisten het meteen toen we je alleen al zagen aankomen. Naam?”
“Dus ze weten het al,” dacht Geert somber. Het was allemaal voor niets geweest. Hij liet zijn hoofd achterover vallen en sloot zijn ogen. Hij was nog nooit zo moe geweest.
“Ja,” mompelde hij, “ik ben Geert Dedecker. Waar de anderen zijn, weet ik niet. De weg kwijtgeraakt, denk ik.”
Agente Evy Derouck fronste haar wenkbrauwen bij het horen van zoveel geraaskal en stapte in de politiecombi. Ze haalde enkele formulieren boven en tikte ondertussen werktuiglijk de naam van Geert Dedecker in het computersysteem.
En kwam even later naar buiten met getrokken pistool.
∗
“Je drinkt echt veel,” zei Johan, “en je hoeft niet kattig te doen als we daar een opmerking over maken’. ‘Ik kan het je niet zeggen,” mompelde David.
“Wat kan je niet zeggen?”
“Wat ik je niet kan zeggen,” zei David, en hij nam nog een flinke teug van zijn glas rode wijn.
In afwachting van het hoofdgerecht maakte Miroslav Bostoen zich op om nog een gedicht uit zijn nieuwste bundel voor te dragen. Het duurde even voor de keuvelende gasten merkten dat er opnieuw iets te gebeuren stond. Aan de Captains Table slaakte Davinia X plots een gilletje. De kapitein glimlachte besmuikt.
∗
“Het volgende gedicht heet Melancholie,” zei Bostoen.
Zoals je daar ineengedoken zit te wachten
in de kelders van mijn geest
Je ebbenhouten lijf, glanzend,
een hommage aan je bedreigde soortgenoten.
Het lichten van een lade duimelt je naar boven,
de lach van een passante,
de tweede beweging uit Dvoraks vioolconcerto.
Denk dan dat ik nooit
je zoete vijvers zal zien,
Je park vol buitelbloemen.