5

Douwe Drachtsma was een harde jongen. Een harde jongen in de letterlijke betekenis van het woord: niet de delicten die hij had gepleegd hadden hem dat predicaat opgeleverd, want meer dan wat middelmatig lichamelijk letsel had hij de slachtoffers van zijn talrijke inbraken en autodiefstallen nooit toegebracht. Dat hij van het leven geen cadeaus verwachtte en ervan uitging dat alles wat je wou bereiken alleen maar door en via jezelf kon gebeuren, dat was het meer. Hij moest ook een van de zeldzame draaideurcriminelen zijn met een doctorstitel in de filosofie. Douwe ging dwars door een muur als hij vond dat hij rechtdoor moest en er toevallig een hindernis in de weg stond. “Et libben is huord”, had de oude Drachtsma hem op de boerderij in Friesland met harde hand ingepeperd. De jonge Douwe was een snelle leerling gebleken. Op de universiteit was Nietzsche niet voor niets zijn geliefkoosde filosoof geweest.

Na zijn afstuderen had Drachtsma de filosofie van Nietzsche tot in zijn uiterste consequentie doorgedreven, wat erop neerkwam dat hij zich jegens zijn medemensen als een regelrechte etter gedragen had en ronduit een gevaar betekende voor de samenleving als geheel. Hij ging ervan uit dat een regelmatig verblijf in de gevangenis nu eenmaal de prijs was die hij voor een leven zonder wetten en regels moest betalen. Niet dat hij het nu zo’n leuke plek vond, verre van, maar hij probeerde het te zien als een tijdelijke, onplezierige situatie, een toestand waarvan hij misschien nog iets kon opsteken.

Drachtsma stond open voor alles, omdat hij geleerd had dat ideeën en profijt soms via de meest ongewone wegen in de aanbieding kwamen. Douwe geloofde heilig in serendipiteit: gewoon dingen doen en, net door ze te doen, iets vinden waar je niet naar op zoek was. Hoewel het in het geval van David Cleeffs veeleer gewoon op koele berekening neerkwam: toen hij van het cursusaanbod ‘algemene kennis’ hoorde, stond het voor hem vast dat Cleeffs hem, rechtstreeks of onrechtstreeks, een ticket naar de vrijheid ging bezorgen. Zijn kompaan Mehdi had daarbij weinig overreding nodig.

Mehdi ben Salah stamde uit een gegoede familie uit het Marokkaanse Tanger, waar zijn ouders een hotel runden. Na zijn scholing in Rabat en later in Parijs bleek echter al snel dat Mehdi, behalve zijn interesse in kamermeisjes, weinig of geen voeling had met het hotelwezen. Hij was uiteindelijk in Antwerpen beland en er blijven hangen, en de laatste tien jaar had hij een paar zaakjes gerund die altijd op het randje van de legaliteit dreven. Zijn laatste activiteit was een winkeltje in tweedehandswapens geweest, maar een frauduleuze operatie met gesmokkelde pistolen was hem fataal geworden. Nu deelde hij een cel met Douwe Drachtsma.

De Fries en de Marokkaan hadden elkaar gevonden in tenminste één gemeenschappelijk doel: de eerste de beste gelegenheid aangrijpen om de gevangenis definitief de rug te kunnen toekeren.

Het was warm in de leesruimte die voor de gelegenheid als leslokaal werd gebruikt. “Ik heb nog eens nagedacht over wat u vorige week vertelde, mijnheer Cleeffs,” begon Douwe.

David fronste de wenkbrauwen en hoopte tegelijkertijd dat Drachtsma dat niet had gemerkt. Een gevangene als Douwe Drachtsma die de cursus ‘algemene kennis’ volgde uit verveling was nog net houdbaar, een Drachtsma die nadacht was verontrustend. Op ogenblikken als dit vervloekte David zichzelf dat hij destijds was ingegaan op het aanbod van de gevangenisdirectie. Het waren niet zozeer de randverschijnselen die nu eenmaal bij een gevangenis hoorden, zoals het feit dat er een foto van je gemaakt werd, of dat je telkens je identiteitskaart moest afgeven en door een metaaldetector moest lopen. Het was het onbestemde gevoel dat Drachtsma en zijn kornuiten de lessen niet bijwoonden als vrijetijdsbesteding, maar dat ze het om god weet welke reden deden. David wist van in den beginne dat hij hen weinig of niets moest bijbrengen over hoe het er buiten, in de echte wereld, aan toeging. Dat wisten Mehdi ben Salah en vooral Douwe Drachtsma beter dan hij.

De week voordien had David wegens tijdsgebrek geen les voor de gevangenen kunnen voorbereiden en hij had er op voorstel van Drachtsma niets beters op gevonden dan over de dada’s van Ellie uit te weiden. Dierenrechten en vegetarisme behoorden vandaag de dag nu eenmaal tot de maatschappelijke discussie, had hij zijn geweten gesust, en bovendien moest hij alleen maar ad verbatim herhalen wat zijn echtgenote al maanden aan de ontbijttafel vertelde.

“U vertelde dat dierenrechten en mensenrechten eigenlijk één en hetzelfde zouden moeten zijn,” begon Drachtsma.

David voelde zich ongemakkelijk. Een discussie met Drachtsma beginnen was als het betreden van een soort moeras waarvan je wel wist hoe je erin was geraakt, maar met geen mogelijkheid meer wist hoe je er ongeschonden uit kon komen. Twee lessen geleden had Drachtsma een uiteenzetting gehouden over de Uebermensch-theorie van Nietzsche. David, die van Nietzsche alleen onthouden had dat hij pastoors rauw lustte, een ijzeren discipline voorschreef en aan het eind van zijn leven zo gek als een deurmat was geworden, had zich wijselijk onthouden van commentaar.

“Ik vertelde alleen dat sommige organisaties dat standpunt inderdaad verdedigen,” probeerde David.

“Ik heb daarover wat zitten opzoeken,” zei Drachtsma, “en ik heb hier en daar iets interessants gevonden. Kent u de filosoof Jeremy Bentham?”

“Niet persoonlijk, nee,” aarzelde David. Het moeras lonkte.

“Bentham heeft in de achttiende eeuw het utilitarisme uitgevonden. Zie het maar als een soort van ethiek die daden beoordeelt op hun gevolgen en op het genot dat ze kunnen opleveren.”

“Dat is interessant, Douwe, maar ik zie niet goed in hoe…”

“Bentham vertaalde dat toen al naar de rechten van dieren,” ging Drachtsma verder. “Niet de vraag of dieren kunnen redeneren of praten is van belang, zegt Bentham, maar of ze kunnen lijden. Dat zit toch pal in onze discussie over Gaia?”

“Voor mij zijn mensen en dieren gewoon gelijkwaardig,” kwam Mehdi ben Salah tussenbeide. “Behalve de Berbers, natuurlijk, die zijn net goed genoeg om de straten proper te houden.”

“Heren, ik zou voorstellen dat we terugkeren naar ons uitgangspunt, namelijk…”

“Veganisme,” zei Geert Dedecker. “Als we niet allemaal veganist worden, gaat de planeet gewoon naar de kloten.”

“Dat komt niet van Bentham, denk ik,” grijnsde Drachtsma.

Geert Dedecker was de derde cursist.

Dedecker was een labiele, bevlogen groene jongen die twee jaar eerder, na het zien van een documentaire over olievervuiling en besmeurde eenden, een nogal domme eenmansactie had ondernomen: gewapend met de dubbelloops buks die zijn vader zaliger een paar keer per jaar had gebruikt om met vrienden op jacht te gaan, had hij het tankstation in zijn buurt bezet en de automobilisten die zo onverstandig waren om er halt te houden, gedwongen om uit te stappen. Ze moesten een verklaring ondertekenen waarin ze levenslang afzagen van het gebruik van fossiele brandstoffen en waarin ze beloofden zich in de toekomst met de fiets te zullen verplaatsen.

Twintig minuten en vier automobilisten later stond de politie aan het tankstation en werd Geert zonder enig verzet ingerekend. Hij zou er met een lichte straf vanaf zijn gekomen, ware het niet dat er twee verzwarende omstandigheden waren. De eerste was dat men het bewezen achtte dat hij de weduwe die het tankstation uitbaatte met een geladen geweer bedreigd had. In werkelijkheid had hij haar vriendelijk gevraagd of ze voor hem een Cécémel uit de machine wilde halen, maar de weduwe was sinds het voorval lichtjes in shock en de autoriteiten stelden zich nooit mild op wanneer er een bedreiging met vuurwapens was gepleegd. De tweede verzwarende omstandigheid was dat Dedecker zich tijdens zijn rechtszaak tegenover rechter Frans De Bontridder bevond.

De Bontridder kreeg niet alleen pukkels van groene jongens in het algemeen, zijn vrouw was enkele maanden voordien ook nog eens het huis uit getrokken om te gaan samenwonen met de kabinetschef van het departement Waters en Bossen, en sindsdien werkte alles wat van ver of dichtbij met beestjes of de natuur te maken had, als de spreekwoordelijke rode lap op een stier. Daar kwam nog bij dat De Bontridder bijzonder trots was op zijn antieke Porsche – bouwjaar 1968 – en er tijdens het weekend graag 16 liter benzine per 100 kilometer door joeg. Een verklaring te moeten ondertekenen waarin hij levenslang zou afzien van verder benzineverbruik en voortaan op de fiets aangewezen zou zijn, kwam voor De Bontridder akelig dicht bij misdaden tegen de menselijkheid. Geert Dedecker werd veroordeeld tot drie jaar effectieve gevangenisstraf.

Toen Dedecker eenmaal in de gevangenis zat sloeg zijn ecologisch bewustzijn pas in alle hevigheid toe. Een jaar lang al verdiepte hij zich in de gevangenisbibliotheek in alles wat van ver of dichtbij met de natuur te maken had.

Toen Douwe Drachtsma de inschrijvingsvoorwaarden voor de cursus ‘algemene kennis’ doornam en merkte dat er minimaal drie cursisten nodig waren, besefte hij meteen dat hij een makkelijk beïnvloedbare mens als Geert Dedecker nodig had. En dat hij het Heilige Vuur in Dedecker alleen maar af en toe moest aanwakkeren door tijdens Davids lessen over dierenrechten te beginnen, zodat de jongen bij de les bleef.

“Het doel heiligt nu eenmaal de middelen,” grijnsde Drachtsma die avond naar zijn spiegelbeeld in de kleine cel.

Dat kwam weliswaar van Machiavelli, maar het had evengoed van Friedrich Nietzsche kunnen zijn.