30

“Je eet niet veel, moet ik zeggen,” lachte Ivo, “maar ik ben al blij dat je nog rondloopt. Na gisterenavond had ik gedacht dat je de hele dag in je kajuit zou liggen kreunen.”

Het Veranda Café op de voorplecht van de Sea Dream II was goed gevuld. Tijdens cruises op de Middellandse Zee werd er bij mooi weer al fresco ontbeten, maar nu waren de grote glazen schuifdeuren dicht om de stevige Noordzeebries buiten te houden.

“Hoe voel je je?”

“Alsof ik net door een bus overreden ben,” fluisterde David.

Het ontbijt stond in het teken van de haiku, het Japanse drieregelige gedicht van vijf, zeven en opnieuw vijf lettergrepen, en naast een damasten servet en bestek kreeg iedere gast die ochtend van de obers een ingelijste haiku cadeau.

Die van David was nogal toepasselijk.

De wassende maan,

koud, verrast de eendagsvlieg:

ze sterft begrijpend

Ivo had meegelezen.

“Hmm, nogal somber, vind ik. Die van mij is niet slecht.”

Bijna wanhopig

vindt de meeuw dan toch haar doel:

het schip vaart vóór haar

“Je moet het die Japanners toch nageven,” zei Ivo. “Drie regels, hup met de geit. Daar kan Miroslav Bostoen nog wat van opsteken.”

“O, shit, nu je het zegt,” kreunde David. “Ik moet hem zo dadelijk interviewen in de cocktailbar.”

“Daar kan ik helaas niet bij zijn,” grijnsde Ivo. “Ik moet naar de fitness, de ploeg is al volop aan het filmen. Ik loop wel even met je mee.”

Toen ze in de richting stapten van de trappen naar de cocktailbar kwam een van de stewards naar David toegelopen.

“Mijnheer Cleeffs, blij u te treffen. We hebben een klein probleempje.”

Davids hart maakte een overslag. Mehdi en Drachtsma, dacht hij.

“We hebben enkele gasten die hun beklag doen over een…een opname,” vervolgde de jongen, “en ik kan de purser zo meteen niet vinden. Kunt u heel even komen kijken?”

De opname in kwestie vond plaats aan de stuurboordzijde van de bar. Op het dek, tussen twee grote reddingssloepen, stond Suzanne. Ze hield een digitale camera in de aanslag en richtte hem op Mare en Davinia X.

Wat voor scène de beide acteurs net gespeeld hadden, was niet meteen duidelijk, maar het feit dat Mare druk bezig was zijn broek weer dicht te knopen, gaf hen een goeie hint. De oude mevrouw die de steward aanklampte, nam de laatste twijfel weg.

“Een schande zeg ik u!” riep ze boos. “En dat voor onze ogen, op klaarlichte dag!”

“Mevrouw Ten Cate…”

“Niets mevrouw Ten Cate! Ik wil mijn beklag doen bij de kapitein, hoort u me?”

“Ik kan je echt niet helpen,” fluisterde David in het oor van de steward. “Ik moet nu meteen een gesprek gaan leiden. Maar ik geef je een goede raad: doe alsof je niets gezien hebt.”

Daarop haastte hij zich naar binnen.

In de cocktailbar zat een twintigtal gasten klaar voor het gesprek met Miroslav Bostoen. De Sloveense steward Malek zette net een glas water neer voor Bostoen en verdween toen hij zag dat David gearriveerd was.

De dichter had zijn handen voor zijn gezicht gevouwen en zat in trance te wachten op de eerste vraag van David. Het konijn op zijn hoofd bewoog niet.

De weinige keren dat Bostoen de voorbije jaren nog geïnterviewd was geweest, had hij nooit goed kunnen kiezen welke pose hij moest aannemen en welke schrijver hij moest imiteren. Enkele keren had hij zich gedragen als een lokale variant van de Zuid-Afrikaanse Nobelprijswinnaar Coetzee, waarbij hij er flink op had gelet lang te zuchten na iedere vraag, en dingen te zeggen als: “Daar kan ik onmogelijk op antwoorden, lees mijn werk, alles staat er al in’ of ‘een interview is zo’n oppervlakkige manier om emoties te verwoorden.” Na zich twee keer als Coetzee te hebben gedragen, had hij lange tijd geen enkele journalist meer over de vloer gekregen, wat natuurlijk ook niet de bedoeling was. Sindsdien gedroeg hij zich tijdens de spaarzame interviews die men nog van hem afnam als een aimabele versie van Hugo Claus: “Ik weet eigenlijk niks, hoor, het is allemaal maar gepriegel aan de oppervlakte, ik vermoed dat ik hier en daar wel eens een versje heb geschreven dat een jonge maagd enige tintelingen in haar onderbuik heeft gegeven enzovoort,” terwijl zijn lichaamstaal ondertussen duidelijk maakte dat hij er niet aan twijfelde dat hele horden jongedames al decennialang in katzwijm vielen voor zijn werk.

“Mijnheer Bostoen,” kraste David zachtjes, “vertelt u ons eens: wanneer wist u dat u een poëet zou worden?”

In de ruime fitnesszaal van de Sea Dream II draaide de ploeg van Plus! ondertussen een aflevering van Het leven zoals het was.

De meerderheid van de cruisegasten had de aanmoedigingen van de directie niet nodig gehad om zich ‘op hun best te tonen’: de aanwezigheid van de cameraploeg maakte dat de fitnessruimte van het schip een van de meest populaire plaatsen aan boord geworden was. Tientallen moderne ouderen – of ‘oudere jongeren,’ zoals de brochures van de cruisemaatschappij hen consequent noemde – zaten al voor het ontbijt te zweten en te puffen op de loopbanden, de roeitoestellen en de talrijke gymapparaten, in de hoop dat de ploeg hun inspanningen zou vastleggen.

Nog voor elf uur die ochtend hadden die buitengewone activiteiten helaas hun tol al geëist. Omstreeks tien uur zakte de ongelukkige echtgenote van professor Lavigne in elkaar op een van de loopbanden. Ze had in haar leven geen grotere inspanning geleverd dan van de keuken naar de kippenren in de tuin te sloffen en een halfuur zware inspanning op het gymtoestel bezorgde haar eerst een heel prettige dosis serotonine en daarna een zware hartaanval. Vijf minuten voor haar dood had ze hijgend aan de geluidsman van Plus! gevraagd of haar kapsel nog goed zat. De inderhaast gewaarschuwde scheepsdokter kon niets anders meer doen dan de dood vaststellen. Toen Arnold Lavigne vijf minuten later in de fitnessruimte aankwam, had hij eerst hartverscheurend gehuild en was hij daarna tot afgrijzen van de aanwezigen luidkeels beginnen lachen. Hij had, ondanks diens aandringen, een kalmerend spuitje van de dokter geweigerd.

Mijnheer Driscoll, een gepensioneerde weduwnaar die de helft van zijn leven in Brussel doorgebracht had als onbeduidende Navomedewerker, zeeg tot overmaat van ramp een klein uur later neer op een van de roeitoestellen. De fitnesszaal werd daarna ontruimd.

Rond de tijd dat mijnheer Driscoll naar het Eeuwige Roeitoestel verhuisde, liep Malek door de gang van Davids suite. Zijn job die ochtend bestond eruit om na te gaan of de Filippijnse schoonmaakploeg geen steken had laten vallen in de suites en om de ontbrekende drankjes in de minibars van de gasten te noteren, zodat zijn collega’s later die dag alles zouden kunnen komen aanvullen.

Of het nu kwam door pure onoplettendheid of omdat de steward nog altijd de beelden van de opnames tussen de roeiboten voor zijn ogen zag – hij was er zeker van dat de mooie dame onder haar lange regenjas poedelnaakt was geweest – feit was dat hij in tegenstelling tot de schoonmaakploeg niet had opgemerkt dat er een ‘Niet Storen’-bordje aan Davids deur hing. En aangezien hij wist dat de heer Cleeffs op dat ogenblik druk in de weer was in de cocktailbar, ontsloot hij zonder kijken de deur van de suite en liet hij ze openzwaaien. Op het kingsize bed zaten twee guur uitziende mannen met, tussen hen in, een heel arsenaal aan wapens.

Nog geen twee tellen later liep de Sloveense steward zo snel hij kon in de richting van de stuurhut.