“Lees ik dat goed, Cleeffs? Olifantenstront? Je gaat een persbericht versturen over olifantenstront?”
Door de grote ramen van het kantoor keek David naar een bewaker die een van de Europese bizons bevoorraadde met een verse portie gras. “Wist u dat bizons meer dan 30 kilogram gras per dag eten?” Hij had het persbericht nog geen maand geleden verstuurd naar aanleiding van een grote, reizende tentoonstelling over Sitting Buil, Crazy Horse, Geronimo en andere grote leiders van indianenstammen die destijds vrolijk waren uitgeroeid op de Amerikaanse prairies. De tentoonstelling had niets te maken gehad met bizons, maar alle middelen waren goed als je krampachtig moest proberen om de inzakkende bezoekerscijfers van de dierentuin naar boven te krijgen.
Voor zover David daar beneden kon zien, zou het in ieder geval weer eens erg stil zijn bij de kassa. Een paar oudere bezoekers die hier en daar langs de dierenverblijven schuifelden, een groepje scholieren waarvan er enkele met uitgelaten gezicht naar de ijsberen trokken.
Stiemers bleek gewoon verder te hebben gepraat.
“Hallo, iemand thuis?”
“Daar gaat het niet over,” zei David.
Tien minuten vergaderen met Rob Stiemers stond wat hem betreft gelijk aan een uur in de fitness. Of toch niet, want dan was je wel uitgeput, maar ook opgeladen door de endorfine. Twee uur in een rij voor de kassa in de supermarkt, dat kwam meer in de buurt.
“Het is een persbericht voor scholen. Leukeweet jes over de dieren, wat ze eten, dat soort dingen. Het moet vrolijk blijven.”
“Ik word niet vrolijk van olifantenstront, David. Niemand wordt vrolijk van olifantenstront. Ga aan de ingang staan, spreek de eerste de beste bezoeker aan en vraag hem of hij vrolijk wordt van olifantenstront. No way, José.”
“Luister, ik zeg je dat kinderen kicken op dat soort berichtjes. Het is trouwens maar één zinnetje uit het hele persbericht. Olifanten produceren per dag meer dan honderd kilo poep. Een gorilla krijgt zes keer per dag eten. Om een cobra te voederen moet je hem eerst met een tang uit zijn terrarium halen. Dat soortweet jes. We moeten meer scholen naar hier krijgen, meer aan educatie denken.”
De marketingdirecteur keek boven zijn halve brilletje uit en fronste de wenkbrauwen. Sinds een biologe van de dierentuin hem verteld had dat hij met bril iets weg had van de acteur Richard Gere, stond het dingetje constant op zijn neus. De biologe had haar weddenschap met haar collega’s gewonnen en David had nog meegedronken van de drie flessen cava die ze als prijs gekregen had. Diezelfde biologe was de maand voordien ook al in de prijzen gevallen toen er een SMS-wedstrijd bij de stafleden gelopen had om de beste omschrijving voor hun marketingdirecteur te vinden. Haar ‘het wieltje draait nog, maar de hamster is dood’ had overtuigend gewonnen.
“Het zal me worst wezen of we aan educatie doen of niet,” antwoordde Stiemers. “Of het nu eerstejaars maagden zijn van het Zuster Immaculata-Instituut of een groep oud-strijders uit de Koreaanse Oorlog, als ze maar langs de kassa komen.”
“Juist,” zei David. “Dat doet me eraan denken dat ik een afspraak heb. Was er nog iets?”
“Nog veel,” bromde Stiemers. “Ik heb een meeting gehad met het directiecomité. Wij zijn niet tevreden.”
“Wij ook niet, maar we doen er iets aan. Een pilletje per dag en voor de rest wegblijven van Schopenhauer. Het gaat sindsdien al wat beter.”
“Geen grapjes, Cleeffs. Het aantal bezoekers is voor de zesde maand op rij gedaald. Ik heb de grote baas verteld dat ik daar niet mee kan leven en hij was het volledig eens met mijn analyse.”
David kreunde.
“Communicatie is geen wondermiddel, Rob, dat heb ik je al tien keer uitgelegd. Met goede pr alleen draai je zoiets niet om. Je moet investeren. Mooiere verblijven voor de dieren, speciale diersoorten kopen, samenwerkingsverbanden, weet ik veel. Het moet allemaal in elkaar passen, anders werkt het niet.”
“Interessant dat je dat zegt,” antwoordde Stiemers.
“Dat ik wat zei?”
“Van die speciale diersoorten.”
De blik van de marketingdirecteur beviel hem niet. David moest opeens denken aan de koningscobra die hij vanochtend had zien voederen, net voor ze twee piepende muizen in zijn terrarium hadden gekieperd. Nu beviel de blik hem nog minder.
“Ik begrijp niet goed wat je daarmee wilt zeggen.”
“We hebben iets spectaculairs nodig. Iets waarvoor de kranten over elkaar heen tuimelen om het op hun eerste pagina te krijgen. Iets mega. Bedenk eens een onbekende diersoort.”
“Bedenk eens een onbekende diersoort. Makkie.”
“Maki’s hebben we al,” hinnikte Stiemers, “dat zijn apen. Beermaki’s en zo. Ik bedoel een écht onbekende diersoort. Recht uit de bossen van Brazilië. Of de krottenwijken van Calcutta, het kan me geen reet schelen. Iets donzigs. Fluffy. En wij gaan dat diertje binnenkrijgen.”
“Wacht eens even,” protesteerde David, “als ik je goed begrijp wil je dat ik een niet-bestaande diersoort uitvind waarvan de dierentuin via een mirakel een exemplaar op de kop heeft weten te tikken, zoiets?”
“Close, but no cigar”, zei Stiemers. “We gaan niet alleen het enige exemplaar ter wereld in de dierentuin krijgen, dat zal ook enkele maanden duren. Ondertussen vind jij een hele stamboom voor dat beest uit. Laat afbeeldingen maken. Verwittig de scholen. Laat dat mormel adopteren, laat er knuffels van maken, weet ik veel.”
“En daarna? Dan huren we een dwerg bij het circus en stoppen we hem in een konijnenpak?”
“Hmmm, verleidelijk, maar gevaarlijk. Nee, net vóór ons knuffelbeest naar hier moet worden verscheept, komt het schielijk te overlijden. Iedereen in tranen. In-memoriam-bordje vóór een van de lege kooien, verse bloemen, scholen die gedichtjes maken, ik zie het zo voor me.”
“Je bent echt ziek, weet je dat?”
“Niet cynisch doen,” zei Stiemers opgewekt, “dat staat je niet. Maandenlange persaandacht, dat gaan we krijgen. Begin eraan. Als ik jou was, zou ik er maar haast mee maken! Tegen gisteren, zou ik zeggen.”
Toen David een halfuur later de deur van Syracuse opentrok, zag hij Johan achter een groot bord pasta met venusschelpen zitten. Hij had zich in een hoekje van hun vaste, gereserveerde tafel genesteld en begroette David met een knipoog.
“Middag, Marco,” zuchtte David. “Een bord van de meest giftige vis die je kent, graag. En een glas arsenicum.”
“Ga zitten,” zei Marco, terwijl hij hem een glas spumante aanreikte. “Er is nog tagliatelle con vongole over, ik laat je een bordje klaarmaken.”
“Vertel eens,” zei Johan.
David vertelde over zijn ontmoeting met Stiemers.
“Weet je,” zei David, “het ergste is dat het mij niet eens veel kan schelen. Net voor ik binnenkwam, dacht ik aan een interview met Michel Houellebecq dat ik onlangs gelezen heb. Was naar aanleiding van zijn nieuwe roman, denk ik. Hij had het er onder meer over dat hij zich al zijn hele leven zo weinig betrokken voelde. Ik herken dat. Die amoebe van een Stiemers doet een voorstel dat te gek is voor woorden, waar iemand met een beetje moreel besef van zou gaan steigeren, en wat doe ik?”
“Je lacht ermee,” zei Johan.
“Niet eens. Humor komt er niet aan te pas. Nee, ik voel me op zulke momenten altijd splitsen, ik zie de situatie en denk: je doet maar. Ik word gewoon apathisch, vrees ik.”
∗
“Spijtig dat de anderen hier niet zijn,” kwam Marco tussenbeide. “Hier, proef eens. Ciabatta met eekhoorntjesbrood.”
“Ze weten niet wat ze missen,” mompelde Johan met volle mond.
“Grazie, maar ik bedoelde het ook voor wat David net zei. Het zou een leuke discussie kunnen vormen voor Heilige Nachten. Ken je A Small Town in Germany van John le Carré? Le Carré laat een van de personages beweren dat ‘het tegenovergestelde van liefde niet haat is, maar apathie’. Haat veronderstelt gevoel, liefde ook, apathie is net het ontbreken ervan.”
“Ik ben dus een gevoelloze klootzak,” antwoordde David.
“Maar het is toch een leuke vraag,” ging Marco onverstoorbaar verder. “Moet je je verantwoordelijk voelen voor wat je klanten doen met jouw werk, of met je adviezen? Moet je je überhaupt verantwoordelijk voelen voor wat andere mensen doen?”
“Ellie vindt van wel,” antwoordde David zuchtend. “Ze denkt dat ik mijn ziel nog eens verkoop en dat ik het niet eens zal merken wanneer het gebeurt.”
“Even wachten,” zei Marco, terwijl hij naar de toonbank liep, waar een stelletje stond te wachten om af te rekenen.
∗
“Ik herken dat wel, hoor,” zei Johan. “Ik betrap mezelf er in het crematorium soms ook op dat ik voor snikkende familieleden sta en totaal niets voel. Staan ze daar een dienst voor hun overleden dierbare te bespreken, en ik zit te bedenken dat ik nog langs de stomerij moet.”
“Maar je blijft ingetogen luisteren,” antwoordde Marco.
Het stelletje was vertrokken. Op een groepje van zes studenten na die aan een tafel vol lege borden, flessen en glazen nog wat nakeuvelden, waren ze alleen in het restaurant.
“Ja, maar dat heeft niets met gevoel te maken, dat is gewoon beleefdheid. En het hangt er ook vanaf of ze dan al betaald hebben of niet.”
“Dat meen je niet,” kreunde Marco.
∗
“Natuurlijk niet,” zei Johan. “Betalen doen ze toch altijd.”
∗
Toen David een halfuur later door de stad liep, bleef het gesprek in zijn hoofd hangen. “Misschien is het gewoon bescheidenheid,” bedacht hij, al zou hij dat nooit publiekelijk toegeven. Een diep doordrongen besef van het feit dat we allemaal sukkels zijn, rijke sukkels, behoeftige sukkels, sukkels die opscheppen met hun BMW X5 en sukkels met tatoeages en een gouden ketting die ervan dromen om hun dochter op een dag in een aflevering van Star Academy te zien. Het besef van de ondraaglijke lichtheid van het bestaan, niet in de betekenis van de beroemde roman van Milan Kundera maar veeleer in wat zijn Hongaarse collega Georgy Konrad ooit als elfjarige meemaakte in Boedapest. Hij had het verhaal enkele weken voordien aan zijn vrienden verteld, en ze waren gepast onder de indruk geweest, of hadden in ieder geval gedaan alsof.
Door een stompzinnige speling van het lot was Konrad ontkomen aan een razzia van de nazi’s. Zijn vader niet. Zijn vriendjes ook niet, evenmin als al die andere mensen uit zijn dorp die, een dag nadat hij door zijn vader weggestuurd was, opgepakt werden en snel daarna in rook waren opgegaan. Even later stond het jongetje Konrad op een balkon in Boedapest en keek hij toe hoe de bommen op de stad vielen, en hoe er totaal willekeurig her en der een huis in de as werd gelegd. Toch was hij niet bang meer geweest. “Hij besefte,” zei hij later, “als elfjarige al dat dit leven niet zo serieus is, en dat het feit dat hij toen op dat balkon elk moment kon sterven een banale aangelegenheid werd.”
“En toch leef ik graag,” dacht David. Hoe kon je nu graag leven en tegelijkertijd beseffen – net als Konrad die dag op dat balkon – dat je als een balletje in een gigantische roulette zat en niet wist of jouw nummertje morgen nog zou mogen meespelen? De vraag of er een croupier was die alles regelde of dat de roulette gewoon uit zichzelf draaide, was eigenlijk van geen belang. Het enige verweer dat hij voor zichzelf vond was zijn leven, en bij uitbreiding zijn werk, niet al te serieus te nemen. Natuurlijk had hij bij contracten die hem te stompzinnig voor woorden leken al verschillende keren gezegd dat ze zijn portie wel aan Fikkie mochten geven. Maar hij merkte ook dat hij, hoe ouder hij werd, met meer en meer gemak het tegenovergestelde kon beweren van wat hij een uur voordien met grote stelligheid had verdedigd. Geen betrokkenheid, daar had je het weer. “Der Mann ohne Eigenschaften,” noemde Ivo hem soms. Waarop hij, om mee te spelen, altijd antwoordde met een uitspraak van Bertold Brecht: “Ik vergeet mijn meningen altijd en ik vertik het om ze uit mijn hoofd te leren.”