Op die ochtend van de zesde april 1994 zaten twaalf mannen te vergaderen in een kantoor van de kazerne van de presidentiële garde in Kigali, dat tegenover het gebouw van de Verenigde Naties aan de Boulevard van de Revolutie lag. De lijsten waren af en alle namen waren goedgekeurd. Vijftienhonderd namen van politici uit de oppositie (zowel Hutu’s als Tutsi’s), gematigde mensen uit de zakenwereld die vóór democratie en spreiding van macht tussen de bevolkingsgroepen waren, politiek actieve priesters, medewerkers van mensenrechtenorganisaties en journalisten. De presidentiële garde, de doodseskaders en enkele soldaten en gendarmes die op de hoogte waren zouden ervoor zorgen dat zij, zodra de president vermoord was, uitgeschakeld werden. Daarna zou de gendarmerie met de sectorhoofden en de milities overal wegversperringen opwerpen. Kolonel Théoneste zou ervoor zorgen dat de VN-troepen in slaap gesust werden en onschadelijk werden gemaakt. Elk Tutsi-huis in Kigali was bekend. Niemand mocht de hoofdstad of zelfs zijn sector nog uit. De groepen interhamwes zouden allemaal begeleid worden door een gendarme of een militair.
“En let niet op identiteitsbewijzen, maar gebruik je verstand,” riep kolonel Atanase. “Iedereen die groot, mager of licht van kleur is, is een Tutsi, een kakkerlak die van het aardoppervlak moet verdwijnen.”
Valcourt en Gentille wilden bij zonsondergang vertrekken om, rekening houdend met de militaire versperringen die sinds enige tijd in aantal toenamen, rond tien uur in Kigali te kunnen zijn. Terwijl Jean-Damascène het vuur aanmaakte, kwamen er nog steeds buren en familieleden langs. Stuk voor stuk werden ze uitgenodigd om naar Kigali te komen voor de bruiloft, maar de vader van Gentille was de enige die de uitnodiging had aangenomen.
De cadeaus stapelden zich op voor Gentille, die iedereen nederig bedankte; Valcourt verborg zijn verbazing over zo veel vrijgevigheid. Kippen, geiten, zakken rijst, manden vol tomaten, een traditioneel wapen – een lans – omdat blanken zo van oude voorwerpen houden, gevlochten manden, dienbladen versierd met raadselachtige geometrische motieven en een grote kruik van gebakken klei.
Omdat het erop leek dat de bezoekers wilden blijven, moesten de geiten van het toekomstige paar meteen al worden geslacht. En toen de familie zag dat er boven het grote vuur twee geiten en een paar kippen werden geroosterd, stuurde ze snel boodschappertjes rond die terugkwamen met handenvol tomaten, sla, uien, eieren en kaas om het feestmaal te completeren. Niemand lachte hardop of praatte luid, maar er werd niet meer gefluisterd. De vrouwen stuurden de kinderen weg en gingen in een grote kring om Gentille staan. Gentille was vrolijk en praatte maar door, aangemoedigd door een blik, een lach of een zucht. De mannen stonden vaak zonder een woord te zeggen in kleine groepjes en keken naar de vallei en de heuvel aan de overkant. Soms haalde een van hen Jean-Damascène erbij als tolk, want ze spraken alleen Kinyarwanda en daarin kon Valcourt alleen maar zeggen: yégo, oya en inzoga – ‘ja’, ‘nee’ en ‘bier’. Dan stond zo’n man – want het was altijd een man: een neef of een vriend – met gebogen hoofd voor hem te wachten totdat de vader in het Frans had vertaald wat hem was toevertrouwd. Ze heetten hem welkom en prezen de schoonheid van zijn aanstaande vrouw die, hoewel ze volgens iemand te mager was, mooie kinderen zou baren maar nooit op het land zou kunnen werken. En ook zeiden ze allemaal via de mond van Jean Damascene aan Valcourt dat hij Gentille naar een ander land moest meenemen. Als ze aan de stilte hoorden dat de vertaling was afgelopen, deden ze een stap naar achteren en terwijl ze zich al enigszins omdraaiden, schudden ze hem schuw de hand, alsof de aanraking van twee verschillende huiden iets verkeerds, iets onkuis was. De laatste man, die elke antropoloog een zuivere Tutsi zou noemen, spichtig, hoekig en zacht tegelijk, met stralende ogen en uitstekende jukbeenderen, gaf hem geen hand toen de stilte viel. Hij keek Valcourt recht in de ogen en spuugde op de grond, zette toen zijn voet op de bleke vloeistof en trapte die in de grond alsof hij een vlek wilde maken met zijn speeksel. “Hij zegt dat hij u respecteert, maar dat u als u een man bent Gentille niet op deze verrotte grond mag houden.” Vanuit de vrouwenkring werd steeds harder gelachen en gegiecheld. De kring was kleiner geworden en Gentille was nog wel steeds het middelpunt van de belangstelling, maar fungeerde alleen nog als aanleiding om talloze vertrouwelijkheden uit te wisselen. Er werd geschaterd, maar de woorden waar om werd gelachen, werden gefluisterd. En alle vrouwen uitten hun plezier met gebogen hoofd. De mannen draaiden onverstoorbaar rond het vuur, snoepten van hun geitenvlees of kippenbout en gaven kinderen die te dicht bij de afgrond kwamen een uitbrander. De mannen interesseerden zich niet voor het plezier van de vrouwen, dat te veel leek op dat van de kinderen. Vrouwen zijn kinderen.
Ze reden al dertig minuten zonder iets te zeggen. Ergens in de uitgestrekte puinhopen van het aangrenzende Zaïre was de zon verdwenen, als een verguld muntstuk in de handen van een tovenaar. De wegversperring bij de uitvalsweg van Butare waren ze zonder problemen gepasseerd.
“Wat lachten jullie hard.”
En Gentille barstte weer in lachen uit, alsof ze nog steeds in die kring stond. Ja, ze hadden flink gelachen want ze hadden het over mannen gehad, mannen in bed om precies te zijn.
“Toen we jong waren, kwamen we vaak samen in een rond huis, een stuk of vijf meisjes met een oudere vrouw, een vrouw die de mannen kende. We zaten op een slaapmat met onze benen recht naar voren. We deden een hand in onze onderbroek. De vrouw zei dat we tegen ons geslacht moesten wrijven en het moesten strelen tot het vochtig werd, en dat we het daarna open moesten houden om iets kleins te vinden dat ons bij de eerste aanraking aan het trillen zou brengen, een soort tongetje verstopt tussen de lippen. Nu weet ik dat dat de schaamlippen en de clitoris zijn, maar de vrouw die ons inwijdde noemde het ‘het geheimpje van de vrouw’. En dan streelden we onszelf. Het was een spel, een wedstrijd wie het grootste genot zou hebben en het het langste kon uitstellen. Vanmiddag vroegen mijn vriendinnen of onze jongemeisjesontdekkingen nog nuttig voor me waren en of de blanke ervan profiteerde. Ik heb ze verteld over al jouw strelingen en al die van mij. En toen hebben zij ook al hun geheimen en verlangens verteld, vooral hun verlangens, want erg veel geheimen hadden ze niet.”
“En dat gegiechel?”
“Gêne, verlegenheid, preutsheid. Ze hebben nog steeds jongemeisjesdromen en geheime verlangens die ze alleen onder veel gegiechel willen verklappen.”
Een ongewoon groot aantal voertuigen was op weg naar Butare. Op de helling bij Nyabisindu werd de nacht verscheurd door bliksemschichten, als op een schilderij van Goya. Vluchtige schaduwen tekenden zich af tussen de voertuigen, die zonder aanwijsbare reden omkeerden of achteruitreden. Een onheilspellende chaos. Aan de kant van de weg stapten passagiers uit een busje. Met onophoudelijk getoeter drong Valcourt zich een weg door de janboel. Honderd meter verderop bewaakten een stuk of tien soldaten een wegversperring die werd verlicht door de fakkels waar paramilitairen mee zwaaiden. Het busje en de taxi’s uit Kigali mochten doorrijden, maar zonder passagiers; die gingen met hun koffers op het hoofd terug naar Butare. Privé-voertuigen moesten rechtsomkeert maken. De soldaat aan wie Valcourt zijn papieren liet zien, kon niet lezen. Een superieur kwam schreeuwend en kwijlend dichterbij met zijn revolver in zijn hand. Hij bekeek Valcourts papieren maar even.
“De Tutsi’s vallen Kigali aan en een medewerker van de regering rijdt rond met een kakkerlakkenwijf.” Valcourt gaf hem Gentilles identiteitskaart. Het maakte de militair alleen maar kwader. “Valse papieren, valse papieren! Hoeren, gewoon hoeren die je beste vrienden nog verleiden. Rij maar door, maar we krijgen haar wel, zodra u niet meer in de buurt bent om haar te beschermen!”
Valcourt zette de radio aan. Op Radio-Rwanda somde een nieuwslezer de economische successen van het jaar 1993 op. Radio-Mille-Collines, de zender van de Hutu-extremisten, zond klassieke muziek uit; een verrassende programmering voor een station dat jongeren lokte met Amerikaanse popmuziek doorspekt met oproepen tot geweld en verhitte redes over Hutuverraders die heulden met de inkotanyis. Al maanden somden de journalisten van Radio-Mille-Collines de namen van verraders, vijanden en samenzweerders op en als er dan een op mysterieuze wijze werd vermoord, legde een nieuwslezer uit dat die man zijn eigen dood tegemoet was gerend, dat hij tot het schuim der aarde had behoord en dat hij, de nieuwslezer, de moord niet goedkeurde, maar wel kon begrijpen dat er Hutu’s waren die zich zozeer in hun bestaan bedreigd voelden dat ze wel eens konden denken dat alleen de verdwijning van alle Tutsi’s en hun handlangers hun voortbestaan kon garanderen. In Ruhango werd de weg door nog een versperring afgesloten. Terwijl Valcourt zijn papieren en die van Gentille liet zien, werd de muziek, het Requiem van Mozart, onderbroken. “De president van de republiek Rwanda, Juvénal Habyarimana, is omgekomen toen zijn vliegtuig boven het stroomgebied van de Kanombé is ontploft. Op het moment dat het vliegtuig de landing inzette, werd het geraakt door een door Tutsi-rebellen afgevuurde raket. De regering heeft de avondklok ingesteld en vraagt de gehele aan de republiek trouw gebleven bevolking om de wapens op te nemen en zich tegen de invasie van de kakkerlakken teweer te stellen. Uw buren kunnen moordenaars zijn. Wees waakzaam.”
Het was woensdagavond 6 april 1994, halftien, en Gentille was op de terugweg naar Kigali om de komende zondag te gaan trouwen. Valcourt en zij hadden gepraat over Cypriens ontboezemingen, kolonel Théonestes biecht bij pater Louis en zijn eigen vruchteloze ontmoetingen met de VN-generaal. Elke keer dat Raphaël zijn speech over het Rwandese nazisme hield en de Tutsi’s met de joden vergeleek of in het bijzijn van Gentille aan de ‘Endlösung’ herinnerde, had Valcourt nuances proberen aan te brengen. Zonder er zelf in te geloven had hij op de aanwezigheid van de VN gewezen en vooral op het feit dat de internationale gemeenschap nooit opnieuw zou toestaan dat een volk van de aardbodem zou worden weggevaagd. Hij dacht wel dat er verschrikkelijke moordpartijen zouden volgen. Hij was in staat zich tienduizenden doden voor te stellen, want dat was al eerder gebeurd. Dat leek hem zelfs logisch, liggend in de lijn der gebeurtenissen, of in ieder geval verklaarbaar. Toen ze de versperring van Gitarama waren gepasseerd, had hij geen illusies meer.
In uitstekend Frans had de sergeant hem gezegd: “U bent net op tijd terug in Kigali om de overwinning van de Hutu’s mee te maken.”
Gentille leek te slapen, ze lag opgerold in haar stoel als een kind dat uitgeput is van een lange reis. Op de helling naar Rundo sloeg Valcourt een pad in naar een kleine vallei vanwaar je zowel Strattons heuvel als de eerste lichtjes van de buitenwijken van Kigali kon zien. De stilte en de geur van eucalyptus stelden hem gerust, de geur van Gentille nog meer en haar rustige ademhaling helemaal. Dat alles was verweven tot een soor ruisen, een vrijwel onmerkbare polsslag die ritme en betekenis gaf aan zijn leven. Een paar weken daarvoor had president Vaclav Havel van de Tsjechische republiek een rede voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties gehouden waarin hij had opgeroepen tot een ‘orde van het leven’, die voor atheïsten kon dienen als vervanging van God. Wat Valcourt nu onderging, was de adem van diezelfde ‘orde van het leven’. Hoewel er steeds meer voortekenen kwamen, hoewel de sergeant zijn ergste vermoedens had bevestigd, kon hij niet helemaal wanhopen. Geen enkele moord, geen enkel bloedbad had hem ooit het vertrouwen in de mens geheel laten verliezen. De napalm in Vietnam had hem geschroeid, de Cambodjaanse holocaust had hem de stem ontnomen en de hongersnood in Ethiopië had hem gebroken en uitgeput en zijn rug gekromd. Maar in naam van iets wat hij niet kon definiëren en wat ook hijzelf best ‘de orde van het leven’ zou kunnen noemen, móest hij wel doorgaan. En doorgaan betekende: vooruitkijken en doorlopen, doorlopen.
“Gentille, slaap je?”
“Nee, ik denk aan jou. Ik weet precies waarom ik van je hou. Je leeft als een dier dat zijn instinct volgt. Alsof je met dichte ogen en oren geleid wordt door een geheim kompas dat je altijd naar de kleinen en vergetenen leidt, of naar een onmogelijke liefde zoals die van ons. Je weet dat je niets kunt veranderen met je aanwezigheid, maar toch ga je erop af. Bernard, we kunnen nog terug naar Butare.”
“Nee. We moeten naar Kigali; zondag gaan we trouwen. Je moet morgen een jurk uitkiezen.”
De officiële radio zond een internationaal Franstalig nieuwsbulletin uit. Een bericht uit Quebec meldde dat de regering van de Parti Québécois vermoedelijk binnen een jaar een referendum zou houden over onafhankelijkheid. In voormalig Joegoslavië waren de etnische zuiveringen nog steeds aan de gang; meer en meer landen drongen aan op militaire interventie van de NAVO. Op Radio-Mille-Collines somde een gillende stem de namen van Tutsi-handlangers op die de macht wilden grijpen: Agathe Uwilingiyiamana, de eerste minister van de overgangsregering die op haar familie spuwde, Landouald, de vice-voorzitter van de Liberale Partij die zich Lando liet noemen, Faustin, de leider van de PSD, een verrader van de Hutu’s die op Tutsi-hoeren geilde. “Dit is nog maar het begin van ons karwei. Deze keer moeten we doorgaan tot we klaar zijn. We hebben ze al zo vaak vergeven. In 1963 hebben ze het niet begrepen, ondanks al onze waarschuwingen die hun zoveel hebben gekost. Tien jaar later hebben we ze alweer laten zien dat we machtig zijn en recht hebben op dit land, maar zoals dat gaat als je regenwormen in tweeën snijdt, onze machetes hebben ze alleen maar talrijker gemaakt, en nóg brutaler en perverser dan eerst. En vandaag hebben ze onze president vermoord en maken ze zich klaar om jullie allemaal te doden. Wat u gaat doen, is zelfverdediging. De vijand moet uitgeroeid worden. Nu eerst wat muziek en daarna komen we bij u terug met het laatste nieuws. U luistert naar Radio-Mille-Collines, het vrije radiostation van de Duizend Heuvels, de stem van vrijheid en democratie. Dit is ‘Imagine’ van John Lennon.”
Op de kruising bij Rundo was het abnormaal onrustig. Tientallen schaduwen renden van hot naar her. Hier en daar brandde een vuur. Zo ziet de Dag des Oordeels eruit, bedacht Valcourt en hij gaf Gentille teder een kus op haar voorhoofd. Ze zeiden niets, maar dachten allebei aan Marie, die honderd meter naar links woonde; toen ze bij de versperring haar kant op gingen, werd hun jeep plotseling omsingeld door een dozijn met machetes en knuppels gewapende paramilitairen. Een gendarme beval hun door te rijden naar Kigali of anders terug te keren naar Butare. Rundo was verboden terrein. “Voor uw eigen veiligheid. De rebellen hebben de heuvels geïnfiltreerd.”
De militairen bij de laatste versperring voor Kigali leken zich niet echt ongerust te maken over de zogenaamde invasie van Tutsi-rebellen uit Oeganda. Ze waren sterker bemand en spraakzamer dan gewoonlijk. De luitenant, die Valcourt van gezicht kende, heette hen met brede gebaren welkom en kwam naar de jeep gelopen. “Goedenavond, meneer van de televisie, u komt net op tijd om prachtige plaatjes te maken. We zijn begonnen aan de schoonmaak van de hoofdstad.”
Zodra ze de stad binnenreden, hoorden ze uit alle richtingen het droge, kille geluid van schoten. Valcourt wist hoe oorlog klonk, maar de geluiden die hij hoorde waren geen gevechten tussen soldaten. Er waren dus geen rebellen de stad binnengevallen; er liepen alleen honderden moordenaars rond die een lawaaiig karwei opknapten.
Toen ze bij het hotel aankwamen was het elf uur. Bij de ingang, waar gewoonlijk handelaars in gesmokkelde sigaretten en namaakantieke beeldjes zaten, werd elke langsrijdende auto nu geïnspecteerd door een tiental soldaten van de presidentiële garde. Achter hen stonden leden van de VN-vredesmacht toe te kijken. Ongeveer honderd mensen waren de lobby binnengestroomd. Mannen verdrongen zich voor de receptie. Vrouwen zaten op de mozaïekvloer en probeerden hun kinderen te kalmeren of in slaap te krijgen. Niemand had bagage bij zich en sommige vrouwen liepen in hun kamerjas. Meneer Georges, de adjunct-directeur, draaide waardige rondjes door de drukte, beloofde iedereen een kamer zodra er een gast zou vertrekken. Voorlopig zou het hotel iedereen opnemen, maar dan toch het liefst buiten, bij het zwembad. De meisjes van madame Agathe, die de zwembadbar en de bar op de vierde verdieping hadden verlaten, stelden de douchehokjes bij het zwembad, de kapsalon of het damestoilet op de begane grond als ontmoetingsplekken voor. De consultants en experts op doorreis, echte ontwikkelingsavonturiers die al heel wat hadden meegemaakt, zaten rond het zwembad op hun plastic stoelen onverschillig te doen om hun angst te verbergen die ze aan hun stoel gekluisterd hield. Luidruchtigheid had plaatsgemaakt voor gemompel. Ze zaten in kleine groepjes aan de tafels en lieten hun inheemse collega’s over aan de angst en de geruchten; ze klitten samen in kringetjes van doodsbange maar schijnbaar kalme blanken. Als Afrikakenners verwachtten en vreesden ze uitwassen in de eerste uren, maar ze wisten ook dat Belgische, Franse of Amerikaanse ‘paratroopers’ snel zouden interveniëren om hun kostbare landgenoten te ontzetten uit de hel die deze grootmachten zelf hadden helpen creëren.
Valcourt en Gentille doolden een paar minuten hand in hand door de chaos. Ze gingen naar hun kamer, waar het kind dat Émérita gedoopt zou worden diep lag te slapen. Alice, een kleine moslimvrouw uit Nyamirambo, keek zonder er een woord van te begrijpen naar een uitzending op CNN over de nieuwste Europese mode. Ze had geen zin om te gaan werken en nog minder om het risico te nemen naar huis te gaan. Gentille installeerde haar met wat kussens en een zware wollen deken op het balkon, en Valcourt ging naar de bar om proviand in te slaan. Hij kwam terug met een doos slechte Côtes-du-Rhône, een paar kaasjes, brood en drie pakken melk. “De barman raadde me aan om vooruit te denken, vooral met de wijn. Met al die nieuwe gasten zullen de voorraden wel snel opraken.” Hij maakte een fles open en schonk drie glazen vol, maar Alice weigerde op grond van haar religie. Een stukje brood wilde ze wel, en ze smeerde er kaas op alsof het boter was. De camembert was niet slecht en de wijn minder zuur dan gewoonlijk. Valcourt en Gentille gingen schrijlings tegenover elkaar op het bed zitten, als twee kinderen die ‘s-avonds magische verhalen verzinnen terwijl hun ouders denken dat ze slapen. Maar ze zeiden niets. Ze keken elkaar aan, hun ogen bewogen alleen als er schoten klonken. Ze zaten hongerig te eten en dronken snel, alsof ze de laatste restjes leven opschrokten.
“Gentille, heb ik je wel eens verteld sinds wanneer ik van je hou?”
“Sinds de avond dat je me naar huis bracht.”
“Nee, sinds die allereerste ochtend. Het was zes uur en jij begon net met je stage. Ik had je om roerei gevraagd, maar ik kreeg iets anders. Met bacon, maar het was ham. En ik kon alleen je borsten zien die je bloesje bijna doorboorden en je kont die het werk van een geniale beeldhouwer leek, en ik wilde niet bij zo’n mooie vrouw uit de gratie raken door kritiek te leveren. Toen ik opstond, mompelde je als een angstige gazelle die een leeuw ruikt: “Meneer, het is de eerste dag van mijn stage. Ik hoop dat u het me vergeeft. Ik heb mijn bestelbonnen teruggelezen. U had om bacon en roerei gevraagd. Waarom heeft u niets gezegd? Dank u.” Je keek naar de grond toen je tegen me praatte. Je was zo beschaamd en je vond het zo erg. Ik zei niks. Ik was verlamd door je schoonheid en betoverd door je openhartigheid. Sinds dat moment heb ik op je gelet. Ik kende je werktijden. Als je me een Primus kwam brengen, dan trilde ik als ik je bedankte.”
“En weet je sinds wanneer ik al van jou hou?”
“Sinds dat incident met die nep-Fransoos die een kruidenthee bij je bestelde.”
“Nee, sinds de eerste dag van mijn stage. Toen ik begreep dat mijn fouten minder belangrijk voor iemand konden zijn dan ikzelf.”
“Waarom hebben we zo lang gewacht?”
“Dat weet ik niet, maar ik heb er geen spijt van.” Ze gingen liggen en ondanks het geschreeuw, de harde stemmen en de huilende kinderen rond het zwembad, vielen ze rond middernacht in een diepe, vredige slaap.
Volgens getuigenverklaringen van de buren vond op dat tijdstip de moord op hun vriend Landouald, zijn Quebecse vrouw Hélène, en hun twee kinderen plaats. Raphaels lichaam werd teruggevonden op tien meter van Élises huis waar hij zich had proberen te verstoppen. Zes maanden na de genocide was Valcourt erbij toen ze een paar duizend halfvergane lichamen uit een massagraf langs de ziekenhuismuur opgroeven, vlak bij het aids-signaliseringscentrum waar André had gewerkt, een zachtaardige musicus die zijn geld verdiende met de verstrekking van condooms. Valcourt herkende zijn gitaarhoes, maar zijn lichaam werd niet geïdentificeerd. De familie besloot een rouwplechtigheid voor de gitaar te organiseren. Maries echtgenoot slaagde erin om zijn vrouw en zes van hun negen kinderen tussen het dubbele plafond in het huis van een Hutu-vriend te verbergen. Ze zaten er bijna twee maanden. Zelf werd hij gedood toen hij de laatste drie kinderen in veiligheid probeerde te brengen. Die vielen ook ten prooi aan de knuppels en machetes. Met vijftienduizend vluchtelingen wist Stratton de aanvallen van de soldaten en de paramilitairen een week lang af te slaan. Ze werden bijna allemaal vermoord. Van zijn driehonderdtwintig familieleden overleefden er zeventien. Op een nacht ondernam hij de tocht van zo’n honderd kilometer door de velden en moerassen naar Gentilles vader, die langzaam uitdoofde op het ritme van de tuberculose die zijn longen verteerde.
De volgende ochtend bij het ontbijt kwamen Valcourt en Gentille er stukje bij beetje achter dat hun wereld bezig was in duigen te vallen. Inmiddels hadden een paar honderd mensen hun tenten opgeslagen rond het zwembad, op de parkeerplaats en in de gangen van het hotel. De watertoevoer en de telefoonlijnen waren afgesneden. Victor, een streng christelijke restauranthouder, vijand van alle politiek, werd als een held ontvangen toen hij kwam aanzetten met honderd broden, flessen water en alle eieren uit zijn koeling. Hij had al tien trips gemaakt tussen zijn restaurant aan de Laan der Gerechtigheid en het hotel. In zijn kelder zaten zo’n honderd mensen verstopt. Met vier tegelijk bracht hij ze in zijn glanzende beige Peugeot naar het hotel, zwaaiend met bundels bankbiljetten voor de gendarmes en milities. Het gerucht had zich snel verspreid: de aanwezigheid van ontwikkelingswerkers, blanke experts en VN-militairen had van het hotel, eigendom van Sabena, een toevluchtsoord gemaakt dat nog veiliger was dan een kerk. Victor vroeg aan Valcourt om hem op zijn tochten te vergezellen. Zijn aanwezigheid zou wel eens nuttig kunnen zijn.
Valcourt ging met Victor mee, die één hand aan het stuur hield en met de andere zijn rozenkrans afristte. De aanwezigheid van een blanke met papieren van het ministerie van Informatie zou zijn werk vast makkelijker maken. Maar bij de eerste versperring werd Valcourt al lijkbleek en dacht hij dat hij flauw ging vallen.
Een lang lint van lijken lag langs de hele Laan der Gerechtigheid. Vóór hen bevalen paramilitairen en gendarmes alle passagiers uit hun voertuigen te komen. Vaak was een enkele slag van een machete genoeg; daarna sleepten jongemannen de nog natrillende lichamen naar de kant van de weg. De mannenlijken waren zwart-witte vlekken, de vrouwenlijken hadden gespreide benen en ontblote borsten en roze of rode slipjes om de knieën. Een aantal van hen leefde nog. Valcourt zag ze rillen, hoorde ze reutelen en kreunen. De mannen werden met een schot of een slag van een machete gedood, bewust en precies. Maar de vrouwen hadden geen recht op een duidelijke, scherp afgebakende dood. Ze werden verminkt, gemarteld, verkracht, maar niet afgemaakt, zoals je het zelfs gewonde dieren nog gunt. Ze bloedden leeg, de dood kwam rochelend en spuwend dichterbij; dit was hun straf, niet alleen voor het op de wereld zetten van zo veel Tutsi’s, maar ook voor hun arrogantie, want elke man die hier aan het moorden was, wist dat die Tutsi-vrouwen zich te goed voor hem voelden.
Ze reden achter een rode pick–up. In de laadbak stonden drie soldaten van de presidentiële garde en een cameraman die het lange, veelkleurige lint kalmpjes filmde. Ze stopten bij een van top tot teen in het roze geklede vrouw die op haar rug lag. Naast haar zaten twee kinderen huilend op hun knieën. Een van de soldaten draaide met zijn voet het lichte vrouwenlichaam om, dat een tengere arm naar hem uitstak alsof ze hem om hulp vroeg. De cameraman bleef filmen, draaide om de vrouw heen voor wat afwisseling in de camerahoeken en shots, zette toen zijn camera op de grond, deed zijn gulp open en penetreerde haar. Toen zijn hoofd weer omhoogkwam, waarschijnlijk toen hij was klaargekomen, herkende Valcourt hem. Het was Dieudonné, zijn beste leerling. Victor mompelde: “Wees gegroet Maria, vol van genade, de Heer is met u…” De kraaien en buizerds draaiden lage rondjes boven het banket dat hun werd aangeboden. Valcourt kotste zijn maag leeg. Ze reden langs de gevangenis en het hoofdbureau van politie, van waaruit groepjes gewapende paramilitairen vergezeld van een politieman naar buiten stroomden en in voertuigen stapten die naar Nyamirambo, Gikondo of Muhima gingen. Victor nam de weg langs het ziekenhuis en reed de Boulevard van de Revolutie op. De verkopers van voedsel en overjarige medicijnen die gewoonlijk rond de poort van het Medisch Centrum van Kigali zaten, waren allemaal verdwenen. Er was niet één arts om de ernst van de verwondingen van nieuw aangekomen patiënten te beoordelen. Militairen keken er vluchtig naar. De selectiemethode had een ijzersterke logica. Iemand die door een machete gewond was, moest wel een rebel zijn en werd afgemaakt. Het lichaam werd op de stapels lijken gegooid die door vrachtwagens, bussen en personenauto’s werden aangevoerd. Milities doorzochten de kleding en zwaaiden blij schreeuwend met gevonden kostbaarheden.
Victor had aan de leider van de wegversperring bij zijn restaurant aangeboden dat hij diens manschappen te eten zou geven. Hij wilde al het nodige doen voor de republiek. Een stel paramilitairen dat nu al stomdronken was, lag voor het restaurant te slapen. Binnen bewaakten twee gendarmes een tiental doodsbange jonge vrouwen. “Kakkerlakken, Tutsi-kakkerlakken voor wie we goede Hutu-mannen gaan zoeken.” Valcourt herkende een medewerkster van de televisiezender met wie hij nooit een woord gewisseld had en van wie hij de naam niet eens kende. Instinctief stapte hij op haar af. Het meisje legde een vinger op haar lippen en haar ogen zeiden dringend nee. Toen draaide ze hem de rug toe. Victor had het gezien en greep Valcourt bij zijn mouw terwijl hij zijn rozenkransjes bleef bidden.
Victor was een gedreven man. Hij was dan ook de eigenaar van dit erg geliefde restaurant en van een paar vrachtwagens die vis uit het Kivu-meer aanvoerden. Hij hield altijd een groot deel van de lading achter om zijn bijkomende kosten te dekken, waardoor hij de beste en goedkoopste gebakken tilapia van de stad kon serveren. De kelder van het restaurant bood onderdak aan een garagebedrijf en aan het kantoor van een importfirma die alleen met Zuid–Afrika zakendeed. Victor had twee helden: Jezus en Nelson Mandela. Jezus had de toekomst van de mensheid in handen, en Mandela die van Afrika. Als die ex-gevangene van Robbeneiland erin geslaagd was om zonder grote moordpartijen een land dat aan de blanken had toebehoord aan de zwarten te geven, zonder dat die blanken daar het leven bij lieten, dan zou hij toch zeker Rwanda wel kunnen redden, waar de meerderheid net zo zwart was als de minderheid. De rest van de handelaren had slechts oog voor Europa en Amerika en dreef de spot met deze gelovige man zonder opleiding, die zakendeed met andere Afrikanen. Dat ging zo ver, dat hij zelfs geen steekpenningen aan de douane of aan leden van de Akusa hoefde te betalen voor de import van zijn kleine elektromotoren van Israëlische makelij of zijn lichte landbouwmachines. En natuurlijk had alleen zijn werkplaats de onderdelen en expertise om de spullen die hij verkocht ook te repareren. Victor was rijk, maar dat interesseerde hem niet. Het enige wat hij wilde was in vrede leven met zijn vrouw en zes kinderen, en bovenal zijn plaatsje in de hemel verdienen.
Twee paramilitairen openden de grote, zwartmetalen deuren van de werkplaats. Victor zette de Peugeot stil om ze te vragen de deur achter hem te sluiten. Voor hen lag een rode weg van meer dan honderd meter die uitkwam op de straat naar de Kerk van de Heilige Familie, vanwaar je bij het hotel kon komen zonder de versperring op het Plein van de Revolutie te hoeven passeren.
“Victor, een van die gevangen vrouwen kende ik.”
“Ik kende ze bijna allemaal.”
Victor liet drie vrouwen instappen die achter de werkplaats verstopt zaten. Aan de voet van de heuvel hield hij voor zijn huis stil en kwam terug met een stapel bankbiljetten en een revolver die hij onder zijn broekriem stak. De soldaten bij de ingang van het hotel herkenden zijn auto en gebaarden hem door te rijden, maar hij stopte bij de luitenant en gaf hem tienduizend franc om bier en sigaretten voor zijn soldaten van te kopen. In de daaropvolgende dagen bracht de restauranteigenaar op die manier ongeveer honderd mensen naar het hotel. Veertig kinderen brachten twee maanden in zijn garage door en werden allemaal gered. Op een keer toen hij voedsel naar het hotel bracht, weigerde een gendarme de bankbiljetten die hij hem voorhield en vroeg hem om uit te stappen. Victor sloot zijn ogen en gaf gas. De Peugeot knalde op een olievat waarop een paramilitair zat, die eerst op de voorruit terechtkwam en vervolgens op de grond rolde. Hij slaagde erin het hotel binnen te komen, waar hij zich schuilhield totdat de extremisten waren verslagen.
Niet alleen Kigali was in waanzin gedompeld. De nieuwe vluchtelingen die aankwamen in het hotel brachten verschrikkelijke verhalen mee. Identieke operaties waren aan de gang in Rumagana, Zaza, Kazenze, Nyamata, Rundo, en Mugina. De Canadese generaal kwam de expats en de enkele notabele die als vluchteling in het hotel zat, geruststellen. Hij klonk als een persbericht. De internationale gemeenschap zou niet onbewogen blijven; voorlopig echter konden de VN-strijdkrachten uitsluitend op vreedzame wijze tussenbeide komen, in de hoop dat het simpele feit van hun aanwezigheid de verantwoordelijken voor de excessen tot bezinning zou brengen. Een leider van de liberale partij, de partij van Lando en de meerderheid van de Tutsi’s, liep naar hem toe, keek hem recht in zijn ogen totdat hij wegkeek, en spuwde op zijn glimmende laarzen: “Hou je bek. Ik heb medelijden met je. Er worden tien van je eigen soldaten vermoord* en je doet niets.
≡ Op de ochtend van 7 april werden tien Belgische blauwhelmen gevangengenomen door leden van de presidentiële garde, waarna ze werden mishandeld en vermoord. De VN-strijdkrachten hebben geen enkele poging gedaan om hen te bevrijden. Het Belgische contingent werd door zijn regering teruggeroepen. Voor vertrek scheurden verschillende Belgische soldaten het embleem van de Verenigde Naties van hun mouw en spuwden op de blauwe vlag.
Je kunt je eigen soldaten niet eens beschermen en dan wil je ons vertellen dat je ons gaat redden?” De generaal keek naar de grond en verliet het hotel met de gebogen, zware gang van een ter dood veroordeelde.
Op verzoek van meneer Georges was Gentille weer aan het werk gegaan. Na twee dagen van moordpartijen zaten er nu al bijna duizend mensen in het hotel, onder wie ongeveer honderd kinderen. Samen met een paar van madame Agathes werkneemsters had ze in een afgesloten gedeelte van de tuin, achter de vijgenboom en de volière, een klein kinderterritorium gemaakt. Ze organiseerden er spelletjes en namen de kinderen in groepjes mee naar het zwembad. Ook had meneer Georges een soort vluchtelingencomité opgericht, waar Victor en Valcourt deel van uitmaakten. Ze overlegden urenlang, stelden zich de beste en slechtste scenario’s voor, evalueerden de voedselreserves, probeerden een rechtvaardige rantsoeneringsmethode te bedenken, en hielden daarbij rekening met het feit dat er ook ‘gewone’ gasten in het hotel verbleven. Gentille en Valcourt hadden allebei de wonderlijke indruk dat zij de enigen waren die normaal bleven leven. De jonge vrouw, die op de kinderen lette, ongeruste moeders troostte en zuigflessen klaarmaakte, zag er zo kalm en gewichtloos uit dat ze leek te zweven boven een wereld waar ze geen deel meer van uitmaakte. Valcourt, die gewoonlijk snel geïrriteerd was, wist samen met Victor zo geduldig te redeneren dat allerlei ruzies en onschuldige maar pijnlijke confrontaties, die zelfs de redelijkste mensen kunnen veroorzaken als ze angstig opeengepakt zitten, de kop werden ingedrukt.
Op vrijdag acht april kwam pater Louis rond borreltijd met een grote koffer aanzetten. Victor had een boodschapper betaald om hem te laten komen. Een paar uur daarvoor had een afgevaardigde van de Franse ambassade hem gevraagd zich klaar te maken om het land te verlaten. Op het vliegveld van Kigali arriveerden op dat moment Franse en Belgische troepen om de blanke onderdanen en hun families te evacueren.*
≡ Het eerste Franse vliegtuig verliet Kigali met Agathe Habyarimana, de weduwe van de president, en dertig van haar familieleden, onder wie een paar van de belangrijkste organisatoren van de genocide. In Parijs kreeg de weduwe een bedrag van tweehonderdduizend franc om te kunnen voorzien in haar levensonderhoud. Op het moment dat deze regels worden geschreven lopen al die moordenaars nog vrij in Frankrijk rond.
“Maak jezelf niets wijs,” had de priester gezegd toen hij de whisky aannam die Victor in een plastic bekertje had ingeschonken, “ze blijven heus niet om het land te redden. Ze geven zichzelf drie dagen en dan vertrekken ze weer. Dat heeft de ambassaderaad me verzekerd om me te overtuigen het land te verlaten. Maar dat kan niet. Al was het maar omdat ik zondag een huwelijk en een doop heb in te zegenen, heb ik hem gezegd. Hij leek het niet te begrijpen.”
Toen glimlachte hij als een stout kind en vroeg Gentille om haar ogen dicht te doen, want hij had een verrassing voor haar. Hij deed de grote kartonnen koffer open en haalde er een bruidsjurk uit. Valcourt vond hem afzichtelijk, maar het was precies de jurk die elk Rwandees meisje gelukkig of jaloers zou maken. “Jullie wisten vast niet dat ik ook in bruidsjurken handel.”
Zijn jurken werden gemaakt door seropositieve ex-prostituees. Een Caritas-boetiek verhuurde ze, aan families van bruiden die er anders drie jaarsalarissen voor moesten neertellen. De blauw-roze jurk had schoudervullingen, was afgezet met kant en tierelantijnen en versierd met lovertjes. Een lelijk prinsessenkostuum voor een gemaskerd bal, een loodzware imitatie van ouderwetse burgerlijke luxe. Valcourt zag er alle subtiele perversies van de kolonisatie in, die gekoloniseerden met van alles opzadelt, tot aan de afdragertjes van het moederland aan toe. Gentille zou vermomd als provinciale burgervrouw uit 1900 trouwen, terwijl het 1994 was en de wereld instortte. Gentille vond de jurk net zo lelijk als Valcourt, maar huilde van geluk. In haar dromen over haar huwelijk zag ze haar donkere huid oplichten in een jurk zó wit en zuiver en puur dat ze een zwart-witte vlinder leek die op het punt staat weg te fladderen. Ze kreeg dan wel niet de vleugels die ze zich had voorgesteld, maar toch vloog ze. En aangezien niemand van ons onberoerd blijft onder het geluk van mensen van wie we houden, zelfs als we het niet begrijpen, zag Valcourt, toen hij keek hoe Gentille de barokke massa textiel huppelend rond de tafel showde, niets anders dan haar extatische glimlach.
Bijna duizend man verzamelden zich rond het zwembad om pater Louis’ monotone mis bij te wonen. Bijna alle blanken waren al geëvacueerd. Ze waren hier met Rwandezen onder elkaar en de gebeden waren niet geveinsd en ook niet zacht. Het koor van hun stemmen vulde de lucht. Hun gezangen stegen als grote zwermen vogels op uit de haag van eucalyptussen rond het hotel en zweefden boven de heuvels in de omtrek. Gentille bad en zong met gesloten ogen in haar te grote jurk. Valcourt was jaloers op de gelovigen omdat voor hen de dood de toegang tot de hemel en alle beloningen was. Maar ook hij was op zijn manier aan het bidden. Hij gaf zich over aan het ritme van de menigte, liep in de pas, en volgde het kronkelende pad dat ze hem aanwezen. Pater Louis hief de hostie boven zijn hoofd. Valcourt boog respectvol zijn hoofd zoals toen hij misdienaar was in de Heilige Bernadettekerk in Noord–Montréal. God bestond niet, maar voor Zijn Woord moest je eerbiedig buigen.
Victor had niet alleen een cassette van de Bruiloftsmars opgescharreld, maar ook twee prachtige gouden trouwringen, die het bruidspaar nu uitwisselde. Ook had hij genoeg bier naar het hotel gehaald om een paar honderd mensen het gevoel te geven dat ze echt op een feest waren. Toen pater Louis Cypriens dochter had gedoopt, die Marie-Ange Émérita zou heten, vouwde hij zijn draagbare altaar weer op en vertrok zonder te vertellen dat hij over een paar uur met de medewerkers van de Franse ambassade* naar Bangui geëvacueerd zou worden.
≡ De Franse medewerkers uiteraard. Zoals op de meeste westerse ambassades was het merendeel van de lokale medewerkers Tutsi. Degenen die voor de Fransen werkten en in de ambassadegebouwen onderdak hadden gezocht, werden achtergelaten en allemaal ter plekke vermoord in de uren die volgden op de evacuatie van de diplomaten en hun gezinnen.
Madame Agathe gaf het kind een pluchen chimpansee en Gentille een sjaal in de kleuren van Sabena; cadeaus die ze gekocht had bij de humeurige Belgische van de souvenirwinkel in de lobby. Meneer Georges had op de plaats onder de ficus waar pater Louis zijn altaar had neergezet een tafel gedekt. Asperges vooraf, dan geroosterde kip met peukjes in boter, een mooie salade en bijna vloeibare brie. Het pasgetrouwde stel deelde dit overvloedige maal met Victor en met Élise, die afscheid kwam nemen. Ze ging weg met de Fransen. Een mooie zondag aan het zwembad van Kigali, dacht Valcourt, die de laatste fles Côtes-du-Rhône die er nog was, savoureerde alsof het een uitzonderlijke wijn was. Een beetje beneveld, meer nog van vermoeidheid en emotie dan van de wijn, gingen Gentille en hij naar hun kamer. Vanaf het balkon op de derde verdieping keken ze in stilte naar een groep werknemers die elkaar pannen vol zwembadwater doorgaven. Het hotel begon het zwembad leeg te drinken. In het internationale nieuwsoverzicht vatte CNN de etnische problemen in Rwanda in twintig seconden samen en verzekerde iedereen ervan dat de buitenlandse ingezetenen in veiligheid waren gebracht. Zelfs de gewoonlijk zo grondige BBC zei er niet veel meer over Radio France Internationale sprak over terugkerende schermutselingen en een overgeërfde stammenoorlog en vroeg zich af of de Afrikanen zich ooit zouden weten te bevrijden van die oude demonen die zulke gruwelijke wreedheden veroorzaakten.
Gentille sloeg Éluard open en las:
Overdag het huis, en ‘s nachts de straat
De straatmuzikanten spelen
Zo ver de stilte reikt, wij zien
Helder in de donkere nacht*
≡ Paul Éluard, Le dur désir de durer.
Ze las langzaam, met een stem die krachtig en geëmotioneerd was omdat de woorden zo op de werkelijkheid leken, en toen werd het plotseling razendsnel donker, alsof God een deksel op een pan deed. Van ver weg klonk af en toe een doordringend gebrul: het leek of alle mensen van de wereld zich samen op hetzelfde beest hadden geworpen en het afmaakten. Morgen kregen ze weer met verdriet en absurditeit te maken. Valcourt sloot de balkondeuren en trok de gordijnen dicht. Gentille zong een prachtige melodie om Émérita in slaap te wiegen. Ze kleedden zich uit, vastbesloten hun huwelijksnacht te vieren alsof de hele wereld meeleefde met hun geluk.
Gentille en Valcourt bedreven lang en vredig de liefde met elkaar, zonder luidruchtige, hartstochtelijke omhelzingen, maar als twee waterstromen die samenkomen, gezamenlijk verdergaan en op het ritme van de stroom hun oorspronkelijke kleur verliezen. Ze maakten geen deel meer uit van de tijd of van het land van de duizend heuvels. Een paar uur waren ze ergens anders. En de slaap waar ze in gleden op het ritme van de ademhaling van hun dochter, was gewoon een andere plaats waar ze konden stralen.
De adjunct-directeur, meneer Georges, maakte hen wakker met een grote kan koffie en een triomfantelijke glimlach die hen verbaasde.
“Bereid je voor op je huwelijksreis. Ik heb overal voor gezorgd. Over twee uur vertrekken jullie naar Nairobi, met een Engelse bemanning. Jullie kunnen terugkomen als we de slechte tijden achter de rug hebben. Voorlopig hebben jullie hier niets meer te zoeken. Het land heeft geen behoefte aan vluchtelingen, maar aan soldaten om al die gekken te vermoorden.”
“En onze vrienden dan?” vroeg Valcourt.
“Hier kun je niks voor ze doen.”
Vertrekken betekende niet dat ze hun vrienden en hun land verraadden. Ze zouden terugkomen. Tijd om te pakken was er niet, want Victor kwam waarschuwen dat de VN-militairen al stonden te wachten en dat ze over een kwartier uit het hotel zouden vertrekken. Valcourt pakte zijn computer, zijn walkman en een paar cassettes, Gentille de chimpansee, haar trouwjurk en het boek van Éluard. Ze klommen in een vrachtwagen van de MINUAR* waarin al een stuk of tien verwilderd kijkende blanken met hun bagage zaten.
≡ Mission des Nations-Unies pour l’assistance au Rwanda: VN-missie voor hulp in Rwanda.
Vier Senegalese soldaten stonden op wacht met hun wapen in de hand. Een pantserwagen reed voor hen uit. Aan het einde van de Boulevard van de Republiek zagen ze honderden opgestapelde lijken voor het Frans cultureel centrum liggen. Ze sloegen rechtsaf naar de Laan van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Gentille was niet in staat om meer dan een paar minuten te kijken. Valcourt had haar niets verteld over het veelkleurige lint langs de straten van Kigali. Ze boog haar hoofd en liet het kleine meisje aan haar voeten zitten. Op belangrijke kruispunten ging het lint over in enorme bergen vlees, dat als oude kleren lag opgestapeld. Net voorbij Gikondo, op vijf minuten van het vliegveld, hield het kleine konvooi stil voor een versperring die bewaakt werd door een tiental Rwandese soldaten.
Ze omsingelden de vrachtwagen. Ze lieten de passagiers uitstappen en controleerden hun papieren. Ze hadden alleen interesse voor Gentille, de enige Rwandese in de groep, die uitlegde dat ze Valcourts echtgenote was. Vijf soldaten omringden haar en lieten haar papieren van hand tot hand gaan. Hoe meer ze protesteerde, hoe harder ze lachten. Die papieren waren vals. Haar gezicht en haar benen verraadden dat ze een Tutsi was. Het was een schijnhuwelijk. Er was geen trouwakte. Émérita brulde aan haar hand. Ja, dat was hun dochter, geadopteerd. De soldaten lachten nogharder. De Senegalese sergeant, die verantwoordelijk was voor het kleine konvooi, probeerde tussenbeide te komen. Een salvo maaide hem neer. Valcourt probeerde dichter bij Gentille te komen. Een klap met de kolf van een geweer sloeg hem buiten westen.
In het vliegtuig werd hem verteld dat de sergeant die het bevel voerde over het detachement van de presidentiële garde had voorkomen dat er iets met zijn vrouw en het kind was gebeurd. Hij scheen ze onder zijn hoede te hebben genomen.