Het verhaal van Gentille, die nog steeds naar de grond kijkt en haar tranen wegveegt terwijl de barman haar onderzoekend en wellustig aankijkt, begint twee keer. Bij de eerste keer heette haar land Ruanda-Urundi. De Duitsers hadden zich er gevestigd, maar een oorlog waar niemand in haar land ooit van had gehoord, veranderde de Duitsers in Belgen. Aan Kawa, Gentilles betovergrootvader, legden ze uit dat ze met al die in het wit geklede soldaten, ambtenaren, leraren en priesters naar het land van de duizend heuvels waren gekomen om er een protectoraat van te maken. Er was een belangrijke instantie waar ook al niemand ooit van had gehoord, maar die uit koningen, ministers en andere machtige mensen bestond, die aan de Belgen had gevraagd om Ruanda-Urundi te beschermen. Ze hadden een Grote Beschermer meegebracht, een mysterieuze, onzichtbare God die zich in drieën kon splitsen, onder anderen in een zoon. De Grote Witte Jurken bouwden immense huizen van rode baksteen als onderdak voor hun God en kleinere huizen voor zichzelf, en dan nog huizen waar je leerde lezen en hoorde vertellen over een man die de zoon van de Grote Beschermer was. Kawa, een Hutu, zocht voor zijn oudste zoon een plek aan het hof van de Tutsi-koning en schreef hem daarom in voor de school; hij wilde hem evenwel niet laten dopen, want mwami Musinga, de vorst, verzette zich tegen de pressie van de Grote Witte Jurken. Maar de Belgen wilden geen mwami die in de schepper Imana en in Lyangombe geloofde en aan kuragura, waarzeggerij en voorouderverering deed. Monseigneur Classe, het hoofd van de Grote Witte Jurken, hielp de zoon van de mwami, Mutara m, op de troon op voorwaarde dat deze afstand zou doen van zijn oude geloof. Op een zondag in 1931 werd Mutara 111 gedoopt. De maandag erna nam Kawa zijn zoon mee naar school en vroeg aan de priester om hem te dopen en hem Célestin te noemen, net als de Belgische burgemeester van zijn gemeente. Dit vertelde Célestin een paar dagen voor zijn dood over zijn bekering aan Gentilles grootvader.
Toen Célestin eenmaal bij de grote school van Butare stond ingeschreven, las hij alles wat de Grote Witte Jurken hadden geschreven. Die mensen leken rechtstreeks met God in contact te staan, want in hun boeken was de hele geschiedenis van alle mensen beschreven. Natuurlijk leerde hij dat de aarde rond was; het verbaasde hem niet. De zon en de maan waren rond, dus waarom zou de aarde plat of vierkant zijn? Célestin was niet alleen intelligent, maar kon wat hij leerde ook snel in praktijk brengen. Door om te gaan met blanken en hun boeken te lezen, begreep hij al snel dat ze zich superieur voelden. Het deerde hem niet. Vanaf de heuvels en door de dalen hadden individuen, clans en stammen altijd al hun eigen superioriteit verkondigd. Sommigen hadden hun gelijk met geweld en anderen met handel willen halen, maar de Hutu’s en de Tutsi’s waren altijd beleefd en afstandelijk gebleven; op hun eigen manier en op hun eigen heuvel waren ze respectabele levens blijven leiden en ongemerkt hadden ze steeds iets van de kennis van die anderen opgestoken.
Célestin was Hutu, en de deur van de grote school was alleen voor hem opengegaan omdat zijn vader Kawa hem zo gretig had laten dopen en bovendien had beloofd – hij was een welgestelde veeteler – elk jaar twee koeien aan de zendingspost te schenken als dank voor de verleende gunst. Célestin had zijn vader gevraagd of zijn vrijgevigheid niet eerder was gekomen. Zijn vader dacht een paar minuten na en antwoordde toen: nee, de twee waren tegelijk geboren. Zo leerde Célestin dagelijks hoe je de waarheid naar je hand kon zetten met halve leugentjes, zoals de mannen van de heuvels al sinds mensenheugenis deden. Wie op een heuvel woont, wantrouwt elke vreemdeling. Hij leeft geïsoleerd en heeft vrienden noch vijanden. Daarom neemt hij de tijd om dingen te doorgronden en tot die tijd doet hij alsof. Vaak duurt dat een heel leven lang en vertelt hij op zijn sterfbed pas wat hij er echt van dacht. Zo kan het in dit land voorkomen dat een blanke, na jaren van bezoekjes en gevlei, cadeaus en vrolijke gesprekken, tot de ontdekking komt dat niemand ooit van hem gehouden heeft. De blanken zeggen dat Ruanda-Urundi het koninkrijk van leugenaars en hypocrieten is. Ze begrijpen niets van het voortdurende gevoel van onveiligheid van de man van de heuvels. De blanke heeft geweren, de zwarte geheime gedachten.
Kawa wilde voor Célestin een ander bestaan dan een leven in de heuvels. Hij wilde een ‘intellectueel’ van hem maken, zoals men ook nu nog degenen noemt die kunnen lezen en schrijven, en die papieren opstapelen in plaats van koeien of schapen te melken. Hij zou in de hoofdstad Astrida* gaan wonen en rijk worden door handel te drijven met kolonialen.
≡ Het tegenwoordige Butare.
Het was een lofwaardig streven dat de liefhebbende vader tot eer strekte, maar hoe moeilijk het zou worden, kon hij niet doorzien. Célestin, die erg veel las, maakte hem duidelijk hoe zwaar zo’n tocht naar welvaart en sociaal aanzien zou zijn.
Célestin had een dik boek mee naar huis genomen dat was geschreven door een Belgische arts die zich gespecialiseerd had in inheemse culturen. In zijn eigen land werd hij als een groot Afrikakenner beschouwd. De koning, de koningin, de ministers en de hoge en lage ambtenaren putten al hun kennis over dit mysterieuze continent uit zijn werk. Er was geen grotere Ruandakenner dan deze dokter. Hij kende de geschiedenis van alle Afrikaanse koninkrijken en de unieke karaktertrekken van de volkeren. Hij gaf er wetenschappelijke beschrijvingen van, waarbij hij grote morfologische en antropologische theorieën gebruikte zoals dat sinds kort in Europa en vooral in Duitsland in zwang was. Zijn leraar, pater Athanase, had hem dit allemaal uitgelegd toen hij hem het kostbare werk ter hand stelde. Hij had erbij gezegd dat als hij een intellectueel wilde worden, hij eerst maar eens moest leren welke rassen zuiver waren, zodat hij zijn houding en gedrag daarop kon afstemmen. Dat zou zijn stijging op de maatschappelijke ladder aanzienlijk vergemakkelijken.
Het boek verstoorde zijn leven en dat van zijn familie, zijn kinderen en kleinkinderen, van wie de mooiste en intelligentste ooit Gentille gedoopt zou worden.
Hij leerde dat de Hutu’s sinds mensenheugenis in het gebied van de Grote Meren wonen en dat ze waarschijnlijk van de Bantoes afstammen, de wilde krijgers van rond het Tsjaadmeer die grote koninkrijken als Monomotapa, Kongo en de Zoeloerijken in Zuid– Afrika hadden gesticht. Ook hadden ze lang voor de geboorte van Christus de metaalbewerking in deze gebieden geïntroduceerd en een manier van pottenbakken die nog steeds werd toegepast.
De Tutsi’s, die al eeuwenlang over Ruanda-Urundi heersten, kwamen uit het noorden: Egypte of Ethiopië. Het was een Hamitisch volk: geen echte negers, maar waarschijnlijk blanken die door eeuwen in de zon donker waren geworden. Hun grote gestalte, lichte huid en fijne trekken waren het bewijs van hun edele afkomst en verre verwantschap met beschaafde volkeren.
“De Hutu is een arme landbouwer, klein en gedrongen met de voor het negroïde ras karakteristieke neus. Hij is als een oppassend maar onnozel kind, onbehouwen en langzaam van geest. De Hutu is achterbaks, lui en snel gekrenkt in zijn trots. Een typische neger.”
“De Tutsi is een nomadische veeteler, groot en slank van bouw. Zijn huid is lichtbruin, hetgeen verklaard kan worden uit zijn noordelijke afkomst. Hij is intelligent, verfijnd en heeft aanleg voor handel, alsmede een bruisende persoonlijkheid en een aangenaam karakter. De koloniale bestuursambtenaar doet er goed aan zich van zijn samenwerking te verzekeren voor de taken waarvan hem dunkt dat ze zonder risico aan inboorlingen kunnen worden toevertrouwd.”*
≡ Sasserath, Le Ruanda-Urundi, étrange royaume féodal, geciteerd uit Jean-Pierre Chrétien in Burundi, l’histoire retrouvée, Karthala 1993.
Toen Kawa dit hoorde, slaakte hij een verschrikkelijke kreet. Alles stortte in: zijn trots als Hutu-patriarch en zijn ambitieuze plannen met Célestin. Hij bestond niet meer, en zijn zoon was niet meer waard dan een lepralijder. Op zijn heuvel werd hij al met achterdocht bekeken. Ja, eindelijk begreep Kawa waarom. Want hij was erg lang en ook was zijn neus niet breed en plat zoals die van zijn zes broers en negenenveertig neven. Zijn huid was dan wel donkerder dan die van de meeste Tutsi’s die hij kende, maar als je hem op de rug of uit de verte zag, of desnoods op een donkere plek, dan zag je geen verschil. En hij hield ook koeien zoals de Tutsi’s, maar dat kwam door het lot en door een idiote weddenschap die zijn vader ooit had afgesloten. Hij was niet lui en niet dom. Hij kreeg vaak complimentjes dat hij zo makkelijk in de omgang was, zijn handelsgeest werd geroemd en er waren belangrijke Tutsi’s die hun hart zonder enige aarzeling bij hem uitstortten.
Als die dokter dus gelijk had – en daar mocht je toch niet aan twijfelen – dan waren Kawa, zijn ouders, zijn grootouders, zijn kinderen en al hun afstammelingen geen Hutu’s en geen Tutsi’s. Tenzij een van zijn voorouders zich vergist had en ze in alle voorbije jaargetijden zonder het te weten Tutsi’s waren geweest. In het andere geval, als ze Hutu’s bleken te zijn, dan waren ze misvormd zoals bastaarden, en zouden ze in de toekomst alleen maar teleurstellingen en obstakels tegenkomen. Kawa vroeg Célestin om tot zijn nieuwe God te bidden en voor de zekerheid riep hij ook zijn eigen god Imana aan. Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn. Maar geen van beiden leek een goede oplossing voor het dilemma te hebben. Hij zou zijn voorouders moeten raadplegen, hoewel dat ritueel, kuragura, door de priesters en burgemeesters werd verboden.
Die nacht deed Kawa geen oog dicht. Minstens tien keer stond hij op en liep door het bananenbos, hopend op een teken uit de hemel of een plotselinge ingeving die een reis naar zijn verre nicht, een van de meest vereerde umumpfumu* uit het district Kibeho, overbodig zou maken.
≡ Combinatie van tovenaar en waarzegger.
Tevergeefs. Die nacht waren de sterren doof en de hemel blind en stil.
Zijn nicht heette Nyamaravago, een eerbetoon aan de koningin-moeder die bij haar doop de naam Radegonde had aangenomen. Ze hield zich bezig met waarzeggerij sinds haar man was overleden, die ook ziener was geweest en haar had ingewijd in alle geheimen van de interpretatie van speeksel en van in kokend water smeltende klontjes boter. Kippenoffers, die te gemakkelijk en weinig betrouwbaar waren, lieten ze over aan minder getalenteerde waarzeggers.
Ruim voordat de eerste zonnestralen de eucalyptussen lieten glanzen, ging Kawa op pad. Hij had zijn mooiste koe bij zich om aan zijn nicht te geven en haar gunstig te stemmen. Toen Kawa bij haar aankwam, kondigde de zon het einde van de dag al aan. Ruim een dozijn ongeruste, zieke of benadeelde mensen zat geduldig te wachten in de schaduw van de rugo-haag die om de grote, ronde, met abstracte motieven versierde hut stond. Vanwege het belang van zijn zaak, vanwege de familieband of misschien vanwege de koe die bij aankomst smartelijk ging loeien van vermoeidheid, hoefde Kawa maar een paar minuten te wachten.
Zonder een woord, maar met ogen vol vragen ging hij zitten op de met een motief van zwarte pijlpunten versierde mat. Nyamaravago zat tegenover hem; ze keek zelfs niet op toen hij binnenkwam. Ze neuriede bijna onhoorbaar, met gesloten ogen en langzame ademhaling. Een bediende gaf hem een grote kom water. Hij waste zijn gezicht en handen. Hij kreeg bananenbier, dat hij langzaam opdronk, toen spoelde hij zijn mond met water. Hij sloot zijn ogen en bereidde zich voor om te luisteren.
Zijn nicht sprak over de regen die zo hard was gevallen en over de buizerds die zo talrijk werden, wat betekende dat de mensen veel eten weggooiden, en daarna over haar man die haar de afgelopen drie nachten had bezocht. Ze vroeg Kawa hoe het met zijn buik ging, die zij een paar maanden geleden had behandeld toen hij er last van had. Ja, de krampen waren verdwenen zodra hij op zijn heuvel was teruggekeerd. Iemand stak de olielamp aan die een rijke patiënt haar geschonken had. Ze spraken al ruim een uur. Vijf minuten met woorden, de rest in stille overpeinzing. Uiteindelijk vroeg de vrouw die in contact met geesten stond hem naar de reden van zijn bezoek, dat, gezien die mooie dikke koe, kennelijk heel belangrijk voor hem was. Hij was hier niet voor zichzelf, maar voor zijn kinderen en kindskinderen. Hij was bang dat er een groot leed over hen zou komen en dat zijn hele afstamming vervloekt was. En hij was wanhopig, omdat zijn angst bevestigd werd door het dikke boek van een blanke waarzegger.
Hij sloot af: “Het lijkt erop dat we niet zijn wat we zijn of wat we lijken, en dat de toekomst van mijn kinderen pas draaglijk wordt als ze worden wat ze niet zijn.” Zelfs met goden en voorouders zijn voorzichtigheid en discretie geboden. Een man die alles zegt, is naakt. Een naakte man is kwetsbaar.
Hij spuugde in een kleine kalebas. Zijn nicht bevochtigde een houten spatel met zijn speeksel en deed er wat schapenvet bij. Ze verwarmde het stokje boven de olielamp. Ze bestudeerde de vormen die door de hitte ontstonden en deed haar ogen dicht. De bediende bracht een grote kom kokend water. Nyamaravago liet er twee klontjes boter in vallen. Toen die waren gesmolten, deed ze haar ogen weer dicht en zei: “Zolang je kinderen en kindskinderen in het land van de heuvels leven, moeten ze hun huid als slangen en hun kleur als kameleons veranderen. Altijd zullen ze met de wind mee moeten vliegen en met de stroom meezwemmen. Ze zullen zijn wat ze niet zijn, of te lijden krijgen omdat ze zijn wie ze wél zijn.” Er viel een stilte. Kawa trilde. Je hoorde de mieren over de that lopen. Langzaam hief zijn nicht haar rechterhand op. Zonder koe ondernam Kawa de terugtocht naar zijn heuvel.
Hier begint het verhaal van Gentille, die nog steeds niet geboren is, voor de tweede keer.
Toen hij thuiskwam, zei Kawa geen woord over zijn tocht en nog minder over de zorgen die hem kwelden en de droevige beslissing die hij had genomen om zijn nageslacht en het nageslacht van zijn nageslacht te redden.
In het land van de heuvels bepaalt de afkomst van de vader het ras van het kind. Is de vader een Hutu, dan zijn de kinderen Hutu. Is de vader een Tutsi, dan zijn de kinderen Tutsi. De afkomst van de moeder speelt geen rol. Zijn dochters hoefden maar met Tutsi’s te trouwen om hun kinderen deel te laten uitmaken van het door God uitverkoren en door de blanken bewierookte ras. Dat zou niet moeilijk zijn. Kawa was rijk en kende genoeg minderbedeelde Tutsi-families die hun status maar al te graag zouden willen opvijzelen door een paar koeien te ruilen voor een zoon. Wat de mannen van de familie betreft: die waren gedoemd om Hutu’s in Tutsi-lichamen te blijven. En tot in de eeuwigheid zouden hun afkomst en die van hun kinderen op hun identiteitsbewijzen vermeld staan. Wat een nachtmerrie. Wat een tragisch lot. Geen toegang tot sommige scholen, geminacht door de blanken, carrières en ambities in de kiem gesmoord. Hij kon het toch niet laten gebeuren dat zijn zonen en de zonen van zijn zonen voor altijd officieel minderwaardig bleven; negers onder de negers.
Pater Athanase bevestigde zijn bangste vermoedens, maar herinnerde hem er tegelijk aan dat God van al zijn kinderen evenveel houdt, dat de echte grootheid van de mens van binnen zit en dat vele eersten de laatsten zullen zijn; waaruit Kawa afleidde dat de Batwas* als eersten de hemel zouden binnengaan, gevolgd door de Hutu’s en daarna de Tutsi’s.
≡ Pygmeeën.
Waarom Gods kinderen niet ook evenveel van Hutu’s als van Tutsi’s hielden, waarom de echte grootheid hem in dit land in de lichaamslengte zat en waarom in deze streken de eersten altijd de eersten zijn, durfde hij de heilige man niet te vragen. Heuvelbewoners houden niet van gezichtsverlies en letten er ook op dat dit hun gesprekspartner bespaard blijft. Om dezelfde reden sprak hij nooit over zijn transactie met de burgemeester.
Hij bood de burgemeester een paar koeien en schapen aan en zijn allermooiste dochter, die net veertien was geworden. Maar de blanke weigerde nieuwe identiteitsbewijzen te maken en Hutu’s zo in Tutsi’s te veranderen. De dochter accepteerde hij wel, in ruil voor zijn eeuwig stilzwijgen over Kawa’s ongepaste en schandalige voorstel. Zo werd Clémentine, wier borsten en billen alle mannen op de heuvel ongeacht hun ras in vervoering brachten, het eigendom van een lelijke, pokdalige Belg die haar elke keer als hij in de buurt was van achteren nam. Op zeventienjarige leeftijd stierf ze aan een bloedziekte die naar men fluisterde veroorzaakt werd door de pikken van mannen die zich niet wassen.
Kawa’s vijf andere dochters trouwden met Tutsi’s en wisten zo hun nageslacht van schande en vernedering te redden. Daarna had hij nog genoeg koeien over om Tutsi-vrouwen voor zijn zoons te vinden. Kawa koos zijn schoondochters op basis van hun lengte en hun lichte huid. Hij wilde ze tengerder en dunner dan gemiddeld, lang en kronkelig als slangen, in de hoop dat het Tutsi-bloed het Hutu-bloed zou doden. Toen was alleen Célestin nog thuis. Die zorgde voor zijn vader, die sinds zijn vrouw een paar weken na Clémentine gestorven was, steeds magerder werd van ziekte en verdriet. Alle kinderen hadden de heuvel nu verlaten, gevlucht voor de afkeurende blikken van hun ooms, tantes en neefjes die zich verraden voelden door dit gezin dat besloten had om niet meer te zijn wat ze waren. Kawa bezat nu haast niets meer; zelfs geen schapen. Voor het laatste huwelijk had hij afstand moeten doen van zijn bananenbos. Hij had alleen nog het grote huis en een klein bonenveld. Kawa en Célestin aten al een jaar lang bonen.
Célestin was niet getrouwd. Hij bezocht het seminarie in Astrida en hoewel hem een plaats op het internaat was aangeboden, liep hij dagelijks tien kilometer op en neer. Hij kon zijn vader niet alleen achterlaten op de heuvel. Ondanks zijn afkomst hadden ze hem toestemming gegeven om verder te leren omdat hij een uitzonderlijk begaafde leerling was. Van de driehonderd seminariestudenten waren er dertig Hutu en zo lag de verhouding op alle scholen in het land. Célestin aarzelde tussen het priesterschap en het onderwijs. Maar het bisdom had gedecreteerd dat het land nog niet klaar was voor priesters van het inferieure ras; hij kon dus kiezen tussen monnik en leraar. Uiteindelijk nam Kawa de beslissing voor hem. Dorpsonderwijzer moest hij worden; dan kon hij waardevolle contacten opdoen. Daarna ging Kawa aan de slag om een vrouw voor hem te vinden. Célestin was het hart van zijn hart, de behoeder van zijn hoogste verwachtingen. Van al zijn kinderen was hij de langste en de lichtste. Die Belgische arts zou in al zijn wijsheid nooit kunnen doorzien dat hij een Hutu was, behalve misschien aan zijn iets te brede neus. Uiteindelijk vond hij op de naastgelegen heuvel de neus die hij zocht. Een neus die zo fijn was dat het leek of hij met een scheermes was gesneden. Een neus zo licht van kleur dat Ernestines familie dacht dat ze ziek was. Een neus zo recht, aan een lichaam zo lang en mager dat de wind er geen grip op kon krijgen. Als het superieure bloed zijn werk zou doen, zouden de kinderen van Célestin en Ernestine meer Tutsi dan de Tutsi’s zijn, en dankzij Célestins robuuste, stevige lichaam zo knap en sterk als goden. Maar voordat hij het aanzoek deed, wilde hij Imana aan zijn kant krijgen en daarom ging hij opnieuw naar zijn oude nicht toe. Zonder koe of geit had hij alleen maar recht op speeksel, maar dat kostte hem toch nog zijn bonenveld. Nyamaravago zei: “Je hebt te veel gereisd en de weinige kracht die je nog hebt, verlaat je. Je denkt dat je de sleutel tot al je dromen hebt ontdekt. Maak de deur maar open en sterf gelukkig in die hoop!”
Het huwelijk kostte hem het huis. Ernestine en Célestin gingen in Astrida wonen en Kawa onder de vijgenboom die zijn huis schaduw gaf. Ernestines vader had hem toegestaan om daar te wonen. Elke dag brachten ze hem wat bonen. Een paar weken na het huwelijk stierf hij, net toen hij aan een verre nicht die toevallig langskwam zei: “Mijn kindskinderen zullen licht zijn, maar zullen ze me herkennen?”
Zo had Célestin het aan Gentille verteld, die het in flarden aan Valcourt doorvertelde. Hij zat in de enige leunstoel van het roodlemen huisje dat ze met een vriendin deelde in de moslimwijk van Nyamirambo op een paar kilometer van het hotel. Er was één kamer, met een vloer die gedeeltelijk door twee matten werd bedekt. Een wankele leunstoel, waarin hij zich verschanste om niet te dicht bij Gentille te zijn. Een tafel en twee rechte stoelen. Twee kartonnen koffers met alle bezittingen van de meisjes. Op de muur drie goedkope prenten, de Heilige Maagd, de paus en de president. Wat deed hij hier, nog trillend en zwetend uit al zijn poriën, miljarden onuitputtelijke fonteintjes?
Hij had net weer een nutteloze zondag bij het zwembad doorgebracht. Toen eerst de kraaien en daarna de buizerds op de takken waren gaan zitten en de zon achter de eucalyptusrij verdwenen was, toen hij aan zichzelf was overgeleverd en zoals elke zondag wanhopig aan de volgende nutteloze week dacht, was Gentille naar zijn tafel toe gekomen en had meer gefluisterd dan gezegd: “Meneer, alstublieft meneer, iemand moet aan de regering vertellen dat ik geen Tutsi ben. Ik wil mijn baan niet kwijt. Ik ben een echte Hutu. Ik heb papieren om het te bewijzen. Ze mogen me niet voor een inkotanyi* aanzien.”
≡ Kakkerlak in het Kinyarwanda (officiële taal van Rwanda).
Voor al die racistische theorieën die iemands afkomst afleidden uit een gezicht, een neus of de rankheid van een lichaam, haalde Valcourt zijn liberale neus op. Maar ook hij was onbewust een gevangene van de stereotypen en tot zijn verbazing merkte hij dat hij haar niet geloofde. Ze huilde zachtjes en vastberaden en ontweek zijn ogen zoals Rwandezen dat meestal doen. Verlegen zette ze een paar stapjes in zijn richting en bleef maar zeggen: “Meneer, meneer, help me.” En plotseling bereikte haar geur hem. Hij duizelde verward, hij werd overrompeld, zijn handen trilden, zijn knieën knikten, hij werd doornat van het zweet alsof hij een malaria-aanval kreeg, maar dan met zo’n plotselinge, pijnlijke erectie dat hem een dof gekreun ontsnapte. Dat wat alle delen van zijn lichaam bijeenhield en een mens van hem maakte, loste op. Wat overbleef was niets dan een massa oncontroleerbare enzymen, klieren en moleculen.
Nee, hij was niet ziek, hoorde hij zichzelf zeggen. Ja, een glaasje water zou fijn zijn. Nee, ze hoefde niemand te halen. Hij moest gewoon even alleen zijn. Ze beloofde dat ze zodra ze de bar had opgeruimd zou terugkomen om hem haar identiteitsbewijs te laten zien. Er vloeide plotseling te veel leven door zijn aderen en stramme spieren, te veel bloed door zijn hart dat vergeten was hoe het met plotselinge verrukking moest omgaan, te veel lucht in zijn longen die gewoonlijk zo zuinigjes ademden.
Gentille was inderdaad een Hutu, volgens haar identiteitsbewijs tenminste. Maar hij geloofde haar nog steeds niet. Hij wilde met haar praten, maar niet bij het zwembad en ook niet op zijn kamer. Als ze alleen al met hem mee naar boven ging, zou ze voor een hoer worden aangezien en dat zou de stroom ongewenste intimiteiten die werd opgeroepen door haar schoonheid alleen nog maar erger maken; terwijl er geen rustigere, meer discrete en gereserveerde vrouw dan Gentille bestond. Het werd al laat. Valcourt wist dat Gentille voor een taxi de helft van haar dagloon zou moeten uitgeven. Te voet zou ze ruim een uur op pad zijn door een stad die elke nacht door de avondklok veranderde in een jachtterrein voor – meestal dronken – soldaten en hun paramilitaire helpers die HIV verspreidden zoals paters absolutie.
Hij dronk een Primus die zo warm was als zijn koortsige voorhoofd. Wat kon hij voor Gentille doen? Niets. Hoe ontwikkeld hij ook was, hoe links en verlicht humanistisch, hoeveel hij ook wist over gemengde huwelijken en het overerven van etniciteit in Rwanda, hij geloofde haar niet echt. Als een antropoloog hem om een foto zou vragen van het archetype van een Tutsi-vrouw, dan zou hij hem er een van Gentille geven. En als hij, de blanke die dacht dat hij vrij was van vooroordelen en vooropgezette haat, haar al niet geloofde, hoeveel Rwandezen zouden het kartonnetje dan serieus nemen dat het tegendeel probeerde te bewijzen van wat zijzelf zo perfect illustreerde? Die valse papieren waren ongetwijfeld voor haar geregeld door een hooggeplaatste, welwillende minnaar, een familielid of een hitsige ambtenaar. Hij beloofde dat hij die zogenaamde neef van de president die haar zo bang had gemaakt, zou zweren dat Gentille een pure Hutu was, als hij hem ooit nog terugzag. Maar nog afgezien van hem: het gevaar kwam overal vandaan. Van een chagrijnige Belg, een dronken Duitser die een zwak voor haar had, een toevallig passerende soldaat of een verliefde ambtenaar. Ze was virtueel het eigendom van bijna iedereen en stuk voor stuk konden ze haar doden. In Kigali en vooral op het platteland hing een leven aan een enkel woord, een dolletje, een verlangen, een te dunne neus of te lange benen.
En die benen, die enigszins te zien waren doordat haar blauwe rok tot boven haar knieën was opgekropen, waren perfect, en haar enkels zacht en slank. Valcourt liet zijn ogen langzaam over alle delen van haar lichaam gaan, dankbaar dat het schemerdonker hem dat straffeloos liet doen.
“Je bent aardig tegen me. Je luistert naar wat ik zeg en je hebt nooit iets van me gevraagd. Je bent de enige blanke die me nog nooit heeft gevraagd…om…je weet wel wat ik bedoel. Je mag vannacht wel bij me blijven als je wilt. Dat zou ik fijn vinden.”
Nee, het was niet dat ze bang was om alleen te zijn. Ze wilde hem bedanken, en dan was er nog iets waarover ze nu liever niet praatte. Hem bedanken waarvoor? Voor wat ze net gezegd had, voor zijn respect, omdat hij haar nog nooit stiekem had betast of aangeraakt. En vooral omdat hij bij het tekenen van de rekening nooit zei: ‘Ik ben de hele avond op mijn kamer’, zoals de andere gasten die haar dan hun sleutel lieten zien om er zeker van te zijn dat ze het kamernummer zou onthouden.
“Gentille, ik ben niet helemaal anders dan die zwembadgasten. Ik zou ook wel…iets met jou willen.”
Valcourt voelde zich in de val gelokt door zijn eigen eerlijkheid. Want hij was er heilig van overtuigd dat hij deze kans om haar blauwe rok tot aan haar navel op te stropen had gekregen omdat hij anders dan die anderen was, die zich er niet voor schaamden om haar met hun blikken op te vreten en leeg te zuigen, die haar met hun hand of heup terloops aanraakten, die haar riepen en haar een drankje, bescherming en al het geld dat ze maar wilde aanboden.
“Wil je bij me blijven? Wil je met me naar bed? Net als alle anderen?”
Daar had je het. Al zijn angsten werden bewaarheid. Ze had hem door. Net als die anderen die ze verachtte en voor wie ze wegrende, kleedde hij haar uit en neukte haar met elke blik. Dus waarom zou hij haar nu niet de hele waarheid vertellen? Waarom zou hij zwijgen over wat hem die twee jaar dat hij haar had bekeken, al kwelde?
Haar borsten, haar mond, haar kont (dit woord gebruikte hij ervoor, hij wist zeker dat het haar zou chocqueren), haar huid met de kleur van café-au-lait op een mooie ochtend, haar ogen, haar verlegenheid, haar prachtige benen, haar houding, haar geur, haar haren, haar stem, alles aan haar maakte hem een beetje gek, hoewel hij haar nog nooit had durven benaderen. Ja, net als die anderen wilde hij met haar naar bed. Zo lag het, hij verontschuldigde zich en zwoer dat hij er nooit meer over zou beginnen, en nu moest hij weg, en hij bood haar niet alleen zijn excuses aan maar vroeg haar ook om vergiffenis. Zonder overtuiging liep hij naar de deur.
Opnieuw werd hij overrompeld door haar geur. Verlamd. Een pornografische geur. Geen verleidelijke bloemetjes of sterke, exotische kruiden, maar een donkere geur van vlees, van zware haargroei en een vochtig geslacht.
“En ik dacht nog wel dat je niet om me gaf en niets met me wilde. Je mag me hebben wanneer je wilt. Ik wil bemind worden door een aardige blanke zoals jij.”
Dat was nu net wat ze niet had moeten zeggen. Ze wilde dus een blanke, een blanke zoals elke blanke. De belofte van rijkdom, misschien van een visum voor het buitenland, en als de Heilige Maagd het wilde zelfs een huwelijk met een blanke en een huis in een koud land, een écht land. Hij bedacht wat Raphaël die middag bij het zwembad had gezegd: “Alles om uit dit kloteland weg te komen.”
Een tijdelijke of permanente verhouding is een verstandige verbintenis. Dat bleef Raphaël hem steeds maar uitleggen: “Schei toch uit met je blanke praatjes over liefde! Een blanke is een reddingsboei. Cadeautjes, een jurk uit Parijs of uit Lévis (de plaats in Quebec waar Raphaël stage gelopen had bij de Mouvement Desjardins), een taxfree edelsteen, geld om uit de moslimwijk naar een heuvel te verhuizen, naar een huis met een heg en een bewaker. En dan, als God het wil: de bevrijding, het paradijs, een blokhut in Canada of België of Frankrijk of Tasjkent, het maakt niet uit waar, als er maar geen Hutu’s en Tutsi’s zijn, alleen maar blanken die de zwarten wel zo’n beetje tolereren. Van intolerantie ga je niet dood. Koop eens een biertje voor me, ik ben blut.”
“Gentille, ik wil niet de blanke zijn die cadeautjes voor je koopt,” legde Valcourt uit. “Als je hier weg wilt, wil ik je best helpen om een visum te krijgen, maar daarvoor hoef je niet met me naar bed. Misschien klinkt het belachelijk, maar ik wil alleen dat je een beetje om me geeft.”
Zonder om te kijken ging hij weg, verrast door zijn eigen bekentenis. Liefde was de enige emotie waarop hij niet meer rekende en hij kon prima zonder. En nu vroeg hij erom.