9

Gewoonlijk vermeed Émérita de kuilen in het wegdek van Kigali met een handigheid die elke taxichauffeur jaloers maakte. Zo niet vanochtend, nu ze met Valcourt naar pater Louis reed om het huwelijk en de doop te regelen. De verroeste, gammele Honda moest de klappen van alle gaten en scheuren incasseren. Émérita floot, bespotte mannen die als vrouwen reden, toeterde zonder reden en groette luidkeels iedereen die ze kende, dat wil zeggen bijna alle werkende volwassenen. Bij Émérita waren alle remmen los. Ze maakte grappen die voor een lid van het baptistengenootschap op het randje waren. “Valcourt, dat glas champagne dat ik vannacht heb gedronken was mijn eerste echte zonde; en dan zwijg ik nog over al die andere zonden die ik met Célestin heb begaan toen jullie weg waren. Ik ben de verloren tijd aan het inhalen. Weet je, nu snap ik waarom genot een zonde is en daarom wordt verboden. Genot is gevaarlijk, het maakt dat je opnieuw wilt beginnen, dat je eeuwig wilt leven. Genot brengt rotzooi. Nu pas begrijp ik waarom mijn moeder zo rijk is en waarom alle vrachtwagenchauffeurs zoveel van haar houden. Ze heeft mooie meisjes voor ze, heerlijk gekruide brochettes – de beste van de stad, op die van Lando na – , koud bier en zachte bedden. Genot is vrijheid. Dat is het. Ik heb het vannacht zelf gevoeld, toen ik Célestin bijna smoorde met mijn benen om zijn middel terwijl zijn zweet over mijn borsten stroomde in een geur van vrijheid. En ik dankte God dat Hij me had toegestaan om te zondigen. Ik heb Hem verteld dat ik nog meer dan eerst van Hem hield, maar dat ik niets meer te maken wilde hebben met Zijn dominees die zeggen dat al ons leed onderdeel is van de goddelijke orde. Ik zei tegen Hem, want ik was met Hem aan het praten terwijl Célestin mijn sluiertje scheurde en me gek maakte voordat hij me een groter genot gaf dan ik ooit had meegemaakt, ik zei tegen Hem dat Zijn kerken Zijn heilige woord gebruikten om ons het onrecht dat ons wordt aangedaan en de dood die ons wacht, te doen slikken. Maar Valcourt, ik heb ontdekt dat ik niet wil sterven. Vroeger was de dood het paradijs. Nu is de dood het einde van het leven. En Valcourt, het leven, het léven is het paradijs.”

De glimlach van Valcourt was een mengeling van vertedering en verdriet. Eerlijk gezegd verontrustte die nieuwe energie van zijn vriendin hem. Al wekenlang beschuldigde Émérita iedereen om haar heen van passiviteit. Iedereen zag de grote, zwarte nacht al aankomen. Iedereen wist wie er bezig waren met de voorbereidingen maar niemand zei iets, iedereen bleef met ze omgaan en bleef zelfs biertjes met ze drinken. Iedereen voorspelde stoïcijns zijn eigen dood om vervolgens, in een soort ultiem vertrouwen in de mensheid, de internationale gemeenschap, het leven of God, zijn eigen wrede en onweerlegbare analyses de nek om te draaien. Voordat ze hun laatste biertje ophadden, concludeerden ze dat de Hutu-extremisten net als zij toch mensen waren, die nooit zo ver zouden gaan dat er geen weg terug meer was. Niemand wilde geloven in de tekenen die de hand van een bekende op de wand schreef.

Émérita vond dat de oppositie zichtbaarder en actiever moest worden, dat alle tegenstanders zich binnen hun familie en hun sector moesten roeren en de moordenaars één voor één hardop moesten veroordelen. Ze legde hem uit dat iedereen precies wist wie de schuldigen waren, en dat je ze dan ook moest nawijzen, isoleren, uit de wijk verbannen, met naam en toenaam in de krant zetten en ze de toegang tot de kerk ontzeggen behalve als ze hun misdaden kwamen opbiechten. Na haar eerste liefdesnacht liet de taxivrouw een fanatieke proteststem horen. Dat moest ook, maar het was wel suïcidaal. Valcourt wist dat ze die avond naar haar wijk zou gaan om precies te doen wat ze nu zei. Ze zou de bars en de huizen van vrienden afgaan. Ze zou haar massieve lichaam resoluut voor een paramilitair neerplanten en hem opdragen naar huis te gaan. Ze zou hem de les lezen, een paar citaten uit de bijbel voordragen in de volle overtuiging dat het Woord Gods zelfs de koppigsten kon overtuigen en veranderen zoals het Paulus op de weg naar Damascus had bekeerd. Even overwoog hij of hij moest proberen om haar om te praten, uit te leggen dat de dunne bladen van de Schrift niet eens in staat zouden zijn om het lichaam van een heilige tegen het staal van een machete te beschermen. Maar zou het iets uitmaken? Woorden staan machteloos tegenover het Woord. Valcourt besloot te zwijgen. Hij zat niet bepaald in een positie om deze gelukkige vrouw advies te geven; stortte hij zich niet om min of meer dezelfde redenen in elke gevaarlijke situatie die hij in dit land tegenkwam – omdat hij groots en meeslepend wilde leven, in plaats van te praten over hoe het leven eruit zou kunnen zien? Elke minuut die je afpikt van de angst, leef je in een paradijs.

Voordat pater Louis antwoord gaf, trok hij een paar keer aan zijn pijp. Zijn positie was nooit makkelijk geweest. In dit land kon zelfs iets doodgewoons als een huwelijk of een doop zonder aanwijsbare reden veranderen in een drama of een provocatie. Als directeur van Caritas was hij ook beheerder van de giften van de internationale voedselhulp. Caritas bezat een apotheek die omwille van de armen concurreerde met de lievelingetjes van het regime, die de importvergunningen voor medicijnen beheerden. Zijn souvenirwinkeltje was vijf keer zo goedkoop als dat van de maffiose regeringsvriendjes, maar betaalde de boerinnen vijf keer zoveel. Zijn sociaal werksters deden méér dan alleen het goede voorbeeld geven en poedermelk uitdelen. Ze leerden in de steek gelaten vrouwen om voor zichzelf te zorgen. Ze verspreidden voorbehoedmiddelen en zetten gaarkeukens op. Met duizend doodgewone, dagelijkse handelingen stelden ze etnische discriminatie, uitbuiting van vrouwen en zwarte handel in eerste levensbehoeften ter discussie. Ze versterkten de wankele lokale saamhorigheid die in hogere kringen vaak als duister of zelfs subversief werd beschouwd.

Tijdens zijn ontmoetingen met ministers preekte pater Louis voortdurend tolerantie, gematigdheid en gelijkheid. Op zijn eigen discrete en beleefde manier, want hij was ervan overtuigd dat hij hier moest blijven – wat voor ramp er ook zou komen, wie de overwinnaar ook zou zijn; niet om zieltjes te redden (zieltjes redden zichzelf wel) maar om te helpen. Pater Louis hield zichzelf niet voor de gek. Al bijna veertig jaar ging hij uit vrije wil met bandieten en moordenaars om, van wie sommigen zelfs zo ver gingen dat ze bij hem kwamen biechten. Moederziel alleen balanceerde hij op het slappe koord, beschermde zo goed als hij kon degenen die afweken van de officiële koers en ging, omdat dat nou eenmaal moest, bij hun belagers op bezoek. Elk kamp wilde hem inlijven en probeerde hem voortdurend duidelijk te maken dat hij toch echt moest kiezen. Hij had zijn keus allang gemaakt, maar zou niet kunnen doorgaan met het werk dat hij essentieel vond als hij zichzelf de luxe of hoogmoed zou gunnen uiting te geven aan het steeds grotere afgrijzen dat hij sinds hij in Rwanda was voelde. God wist ervan; dat was genoeg. Soms, als hij niet kon slapen, lag hij te rekenen. Door te zwijgen redde hij veel levens. Hij wist wel niet hoeveel, maar toch. Zou hij er meer hebben gered als hij wel gesproken had? Op een dag had hij Valcourt in vertrouwen genomen, toen die een artikel schreef naar aanleiding van de geruchten over bloedbaden in het zuiden. Ze hadden de hele nacht zitten drinken en de oude priester had, opgezweept door de champagnebubbels, verschrikkelijke onthullingen gedaan. Ja, hij kon bewijzen dat er in een paar dagen tienduizend Tutsi’s waren afgemaakt in Bugesera. Een soort generale repetitie voor de genocide waar de Hutu-extremisten van droomden. Om zes uur ‘s-ochtends was hij bij Valcourt komen aankloppen, die beloofde het niet te publiceren.

Hij legde zijn veertig jaar oude bruyèrehouten pijp in de asbak en boog zuchtend zijn hoofd.

“Meneer Valcourt, u weet dat ik u als een vriend beschouw en dat ik veel respect heb voor Gentille. Ik weet dat u verliefd op elkaar bent; in het roddelcircuit van Kigali beschouwt men u als Romeo en Julia. Maar heeft u al over het leeftijdsverschil of de cultuurkloof nagedacht? Eerlijk gezegd hoop ik dat het huwelijk niet zal plaatsvinden. En als ik u kon dwingen, dan zou ik u voor uw eigen welzijn en dat van Gentille het land uit sturen.”

Hij pakte zijn pijp weer op en zoog er lang aan.

“U weet dat ik ouderwetse trekjes heb, meneer Valcourt. Het kost me geen enkele moeite om de priesterzinnetjes en clichés uit te spreken waar de kerk en de conformisten zich aan vastklampen omdat ze in de Schrift leven en niet in het leven zelf. U moet toegeven dat wat ik net zei de taal van de rede is. En dat is een perverse valstrik waar ik al jarenlang in gevangenzit. Wat zegt het verstand? Dat jong en oud niet samengaan. Dat ongeluk een deel is van het leven. Dat er altijd menselijke zwakheid zal zijn, zolang er mensen zijn. En dat je moet gehoorzamen. Aan je ouders, je baas, de regering. Dat opstand iets is voor de jeugd en dat acceptatie van de gevestigde orde een teken is van volwassenheid. En de rede vertelt ons ook dat oorlog onvermijdelijk is en dat bloedbaden nou eenmaal in de orde der dingen liggen besloten. De rede zegt dat we de wereld om ons heen moeten accepteren. Maar ik ben nooit redelijk geweest. Ik heb me altijd willen verzetten tegen de wereld om me heen. Hoe? Door een uitgehongerd kind te redden, een aids-patiënt te wassen, medicijnen uit te delen en de zogenaamde Blijde Boodschap te prediken, door de mis op te dragen die het volstrekt onredelijke offer van de Zoon van God is. Want daar geloof ik in. Frons uw atheïstische voorhoofd maar. Ik zie wat die redelijke mensen hebben bereikt. Ze hebben ons in twee wereldoorlogen gestort. Ze hebben de holocaust gepland alsof het de economische ontwikkeling van een gebied was of de uitbreiding van een multinational. Ze zijn verantwoordelijk voor Vietnam, Nicaragua, apartheid in Zuid–Afrika en de honderd of meer oorlogen die dit werelddeel sinds het vertrek van de kolonisator teisteren. Niet al die moordenaars zijn gek. Er zitten wel een paar neuroten tussen zoals Hitler, maar zonder redelijke mensen, zonder honderdduizenden gelovige, rechtschapen, verstandige christenen, zou geen van die plagen de mensheid ooit geteisterd hebben.

De mensen die andere mensen met bajonetsteken afmaken, zijn goede, respectabele mensen. Wanneer de omstandigheden ze niet in een oorlog doen belanden, doen ze hun ogen dicht voor alle onrecht. Of beter gezegd: dan organiseren ze het. En als ze dat niet doen, dan tolereren ze het, steunen het, maken zich er medeplichtig aan en financieren het. Valcourt, sinds ik u heb gevraagd om wat ik over de moordpartijen van afgelopen jaar wist niet te publiceren, voel ik me geen christen meer. Ik ben het zat om verstandig te zijn. Vergeet wat ik net zei over jullie huwelijk. Ik weet niet of het een oude priestersreflex was of een poging om mezelf belachelijk te maken. Natuurlijk zal ik jullie trouwen en ik vergeet dat u gezegd hebt dat u bent gescheiden. U weet niet hoeveel plezier het me doet om de verbintenis in te zegenen van twee mensen die van elkaar houden, al vind ik – en daar blijf ik bij – dat Gentille veel te jong voor u is. We zullen het huwelijk aanstaande zondag 10 april voltrekken, en de doop ook.”

Valcourt wilde net opstaan toen de oude priester zijn hand vastpakte en hem vroeg nog even te blijven. Hij stak zijn pijp weer op en deed een buffet open waar hij een fles en twee fijn bewerkte, minuscule glaasjes uit haalde. “Fine cognac uit mijn geboortestreek, de Champagne.” Hij sloeg zijn glas in één keer achterover en schonk zich nog eens in. “De glaasjes zijn te klein.

Al dat zwijgen maakt me wanhopig. Er zijn duizenden religieuzen in Afrika die net als ik de kant van de stilte hebben gekozen, die gokken op aanwezig zijn en doorzetten. We blijven maar volhouden dat God boven menselijke oorlogen staat. In confrontaties kiezen we bijna altijd de kant van het voortbestaan van de kerk. Daarin staan we niet alleen. Uw hulporganisaties werken liever samen met dictators dan dat ze hen aanklagen. Wij ook. En grotendeels om dezelfde redenen. Als we onze mond opendoen, want daar gaat het om, dan moeten we weg en zou de situatie voor de slachtoffers nog erger worden. Vaak is dat ook zo. Je moet niet alle priesters, religieuzen en ontwikkelingswerkers in dit werelddeel op dezelfde vuilnisbelt van medeplichtige stilte gooien. Maar voor ons van de kerk van Christus zijn er minder verzachtende omstandigheden aan te voeren dan voor anderen, omdat het bij onze opleiding en ons geloof juist gaat om menselijke waardigheid, respect, rechtvaardigheid en liefdadigheid.

Schitterende woorden, maar ze hebben geen enkele betekenis of werkelijkheidswaarde, want al tientallen jaren tolereren wij, in naam van een onwaarschijnlijke toekomst en een abstracte eeuwigheid, de ergste misdaden die je je kunt voorstellen. Als ik voor een tribunaal kon getuigen, dan zou ik alle leden van de regering gevangen laten zetten en minstens de helft van de internationale experts van het Monetair Fonds of de Wereldbank, die zonder enige scrupule de onbedaarlijke honger van alle Afrikaanse dictators helpen stillen. Valcourt, wat ik nu ga doen is de ergste heiligschennis die er is.”

De oude priester liet zijn hoofd langzaam zakken totdat het bijna op zijn knieën hing. Toen kwam hij bruusk weer overeind.

“Kolonel Théoneste, die u ongetwijfeld kent, komt al dertig jaar elke week biechten. Hij is een trouw huisvader en een goed christen. Gisteren kwam hij ook en het eerste wat hij zei was: “Vader, ik beschuldig mezelf ervan dat ik een grote slachting aan het voorbereiden ben, de ultieme slachting.” Hij had het niet tegen een vertegenwoordiger van God, maar gewoon tegen iemand aan wie hij een geheim toevertrouwde. Nee, niet eens een geheim maar informatie, een schat aan informatie. Valcourt, hij biechtte niet, maar sprak zijn mond voorbij. Ik heb hem geen absolutie geschonken. Je moet aantekeningen maken.”

Valcourt pakte zijn opschrijfboekje.

“Eliminatie van de president, die vrije verkiezingen wil toestaan…een lijst van vijftienhonderd namen…alle leiders van de Liberale Partij en de PSD…als eersten Landau, Faustin, en de presidentsvrouw Agathe…dan gematigde Hutu-ambtenaren en notabelen…alle Tutsi’s met belangrijke functies. Het karwei wordt geklaard door de presidentiële garde…daarna mobilisatie van de milities in alle delen van de hoofdstad…wegversperringen…identiteitscontroles…eliminatie van alle geïdentificeerde Tutsi’s bij controleposten, uit te voeren door milities met hulp van gendarmes…de stad fijnmazig laten uitkammen door militairen en milities, straat voor straat…zij krijgen van de sectorhoofden lijsten van uit te schakelen personen en te verwoesten huizen…vrouwen en mannelijke kinderen niet sparen…zodra Kigali is gezuiverd gaat de presidentiële garde naar Gitarama en dan naar Butare voor de volgende zuivering…er mag niet één Tutsi overleven.”

IJverig, methodisch en kil zaten een paar honderd mannen de vernietiging van een deel van de mensheid te plannen. Aanvankelijk zou het vrij eenvoudig zijn om politieke vijanden en bekende personen uit te schakelen, maar dan? Geloofden ze nou echt dat ze met net zo’n kleine groep als de nazi-leiders een meerderheid van de bevolking achter zich konden krijgen, die niet alleen zou meewerken door de huizen van verdachten aan te wijzen, maar ook door zich massaal op hun buren of collega’s te storten en ze om te brengen? Hoe konden ze nou ernstig menen dat de bevolking met duizenden tegelijk in moordenaars zou veranderen? Maar bovenal: hoe konden ze er zo zeker van zijn?

“Gentille, zeg dat het onmogelijk is!”

“Nee, je weet toch dat alles hier kan.” Ze lagen onder de grote ficus. Een zachte, warme wind ruiste door de boom en voerde het geblaf van de zwerfhonden en de klanken van de muziek uit de discotheek aan het Plein van de Republiek mee. Een paar brokkenpiloten probeerden met piepende banden en hard getoeter de avondklok nog voor te zijn. Stoïcijns wiegde Gentille het kind en neuriede een deuntje van haar heuvel. Valcourt voelde zich verslagen. Gentilles hand die zijn arm vederlicht streelde verschafte hem meer pijn dan vreugde. Ze had gelijk. Hij wist het al lang, maar had het nog nooit durven erkennen. Van nu af aan zou hij moeten leven met de zekerheid van Théonestes ontboezemingen. Zelfs Gentilles aanwezigheid onder deze té perfecte boom, zelfs het simpele feit van haar bestaan en haar nutteloze schoonheid bezorgden hem pijnscheuten in de borst. Hij stond machteloos; hij kon alleen zijn vrouw omhelzen en zich aan het leven vastklampen.

Maar oude reflexen verdwijnen niet snel. De volgende ochtend ging hij bij het krieken van de dag naar het VN-hoofdkwartier met zijn aantekeningen, de lijsten met namen en plaatsen waar de extremisten hun wapens hadden opgeslagen en het plan voor een volkerenmoord. De chef van de generale staf wilde hem niet ontvangen en liet zeggen dat hij belangrijke informatie kon achterlaten bij de verbindingsofficier – een beruchte extremist. Valcourt haastte zich naar Kazenze, waar Emérita woonde. Hij wilde haar waarschuwen en ook om raad vragen.

Op zo’n honderd meter van het kruispunt hadden gendarmes een versperring opgericht waar iedereen werd tegengehouden. Valcourt ging er lopend op af en zwaaide met zijn perskaart. Enkele tientallen mensen stonden om het huis van de taxivrouw. Het was er een puinhoop. Mensen brulden en huilden. Anderen zwaaiden met machetes en knuppels. Op de rode aarde lag het enorme, slappe lichaam van Émérita’s madammenmoeder. Joséphine, haar zuster, nam hem bij de hand. “Kijk eens wat ze met m’n kleine zusje hebben gedaan.” Valcourt wilde niet. “U mag niet weigeren. Ze hield zoveel van u.”

Er liep nog een dun straaltje water uit de douche, dat kronkelige rode sliertjes maakte – net geduldige slangen. Op de muren en de grond lagen herinneringen en fragmenten van wat eens armen, een gezicht en borsten waren. De granaat die ze door het raam naar binnen hadden laten vallen, had in dit hok haar lichaam in honderd kleine stukken vlees uiteengereten. Valcourt moest overgeven. Hij wilde huilen. Maar hij was zo krachteloos dat hij alleen maar kon hikken op het ritme van zijn maag die zich stuiptrekkend omkeerde.

Iets beneden het huis, waar de weg naar Kazenze en de boulevard naar het stadscentrum samenkomen, stond een groepje interhamwes feest te vieren. Je kon ze het lied horen brullen dat opriep tot de uitroeiing van alle kakkerlakken. Ze hadden zich verzameld voor een café dat dienstdeed als hun hoofdkwartier en van waaruit ze alle passerende Tutsi’s lastigvielen.

Nadat Émérita Valcourt bij Caritas had gedropt, was ze hiernaartoe gegaan met een paar vrienden en de gendarmeriesergeant die op het kruispunt de wacht hield. Joséphine had geprobeerd haar tegen te houden. “Hoe meer we voor ze buigen, hoe harder we wegrennen en doen alsof we niets doorhebben, des te zekerder zullen ze weten dat ze ons kunnen uitroeien. Ze halen hun moed en hun kracht uit onze stilte en passiviteit,” had Émérita geantwoord. Ze vertelde de sergeant over de dreigementen, dat jonge meisjes bij het vallen van de avond met geweld achter een krot werden gesleept, dat je elke ochtend lijken langs de weg zag en dat er huizen in brand werden gestoken. Iedereen wist dat zij de daders waren. Er waren ontelbare getuigen. Ze moesten gearresteerd worden. In verlegenheid gebracht had de gendarme uitgelegd dat hij met zulk mager bewijs geen officieel onderzoek kon instellen en dat de aanklaagster met meerdere getuigen voor het parket zou moeten verschijnen om ‘met inachtneming van de reglementen’ een klacht in te dienen. Voor de vorm vroeg hij de paramilitairen, zonder al te veel aan te dringen, om zich uit de voeten te maken en hun wapens in te leveren. Ze gingen zo’n honderd meter verderop staan, vanwaar ze bulderend lachten en scheldwoorden riepen. Émérita had gewonnen. Ze stak een middelvinger naar ze op. Ze kwamen wel terug, dat was zeker, maar dan zouden haar vrienden en zij gewoon opnieuw beginnen. Terwijl ze terugliep naar haar huisje, had ze aan haar zus en een paar vrienden die om haar heen stonden verteld hoe dorpen in Bugesera zich met pijlen en bogen, knuppels en stenen hadden verdedigd tegen de soldaten en zo aan de slachtingen van vorig jaar waren ontsnapt. “Logisch dat ze zich almachtig voelen. We steken geen vinger naar ze uit, we gaan als makke schapen naar de slachtbank en sterven blatend.” Meer uit beleefdheid dan uit overtuiging hadden ze met haar ingestemd, maar sommigen waren ervan overtuigd dat ze net haar doodvonnis getekend had. De jonge vrouw liet hen achter en ging douchen. Het liefst had ze die tegelijk scherpe en zoete geur van liefde die sinds haar vertrek uit het hotel door haar lichaam werd uitgewasemd en die ze wellustig opsnoof laten zitten, maar zaken zijn zaken en een businesswoman, zoals haar visitekaartje vermeldde, moest altijd schoon zijn. Ze zong of, beter gezegd, brùlde ‘Parlez-moi d’amour’, toen iemand door het raampje een Franse granaat liet vallen, die via Cairo naar Zaïre was verscheept alvorens in Émérita’s douche terecht te komen. Joséphine, die op het moment van de explosie aardappels schilde, vertelde alles aan Valcourt. Ze vertelde hem ook dat hij haar nooit meer moest komen opzoeken en niet op de begrafenis mocht komen. Nee, ze gaf hem nergens de schuld van. Ze dacht alleen aan zijn veiligheid. “Ga terug naar Canada, dat is beter voor u.” En ze nam hem in haar armen, niet afstandelijk zoals Rwandezen dat doen, met hun vingertoppen en een zekere afstand tussen de lichamen, maar zoals je een heel goede vriend omarmt.

Toen hij terugging naar zijn taxi die bij de wegversperring stond te wachten, werd hij aangeroepen door een gendarme.

“Kent u de terroriste Émérita? Had ze vrienden die u zou kunnen identificeren?”

“Ja, ik.”