Later op de avond ging Valcourt met Zozo naar Victor. Er waren bier en rundvlees uit Oeganda aangekomen. De ballingen uit 1963 en 1972 of hun kinderen keerden massaal terug. De rijksten kwamen op vrachtwagens vol voedsel en vestigden zich in verlaten winkelpanden zonder zich druk te maken over de eventuele terugkomst van de oorspronkelijke eigenaars. En de boeren, de traditionele veehouders, kwamen terug met kuddes die de weinige velden kaalvraten die nog niet geoogst waren. Al die mensen spraken Engels en gedroegen zich alsof ze het land, dat nu weer van hen was, nooit hadden verlaten. Er was ruimte genoeg: volgens de BBC waren bijna twee miljoen Hutu’s voor de bliksemsnelle opmars van de Tutsi-legers richting Zaïre gevlucht en vijfhonderdduizend naar Tanzania. Het aantal doden werd geschat op bijna een miljoen. De helft van de inwoners van het land was verdwenen: dood of in ballingschap. In twee maanden was het land ontvolkt.
Victor had alle overlevenden die hij kende uitgenodigd. Stuk voor stuk waren ze gered door Hutu’s die hen zonder aarzelen met groot gevaar voor eigen leven hadden verstopt. Hij wilde Valcourt hun getuigenissen laten verzamelen om er een film, boek of artikelenreeks van te maken. De restauranthouder legde uit dat de genocide nooit vergeten mocht worden, maar dat je aan de andere kant ook niet alle Hutu’s mocht demoniseren. Ooit zouden ze toch weer moeten samenleven. Tot diep in de nacht deden ze hun verhaal; Valcourt maakte aantekeningen en de gasten die niets zeiden deden zich te goed aan Oegandees rundvlees en bier.
Later, toen ze alleen waren, vroeg Valcourt aan Victor of hij Gentilles lijk had gezien, of hij wist hoe en waar ze was gestorven en wie haar had gedood.
“Émérita’s moeder heeft haar lichaam gezien en het schrift gevonden. Dat is alles wat ik weet. Waarom zou je nog meer willen weten?”
“Doden hebben recht op leven, Victor.”
Hij moest haar afgebroken verhaal afmaken, de laatste lege bladzijden van haar schriftje vullen met woorden, haar laatste uren of dagen reconstrueren.
“Victor, ik moet Modeste en zijn vrouw vinden, zijn familie en de soldaten van de wegversperring. Wil je me helpen? En ik moet het kleintje terugvinden.”
“Wil je wraak?”
Valcourt trok bijna glimlachend zijn schouders op.
“Nee, helemaal niet. Wraak op wie? Op Modeste? Dat moeten de politie en de rechters maar doen, als dat ooit gebeurt. Ik weet niet eens of hij wel schuldig is. Wraak op de Geschiedenis? Op de Belgische priesters die hier een tropische variant van het nazisme hebben gezaaid? Op Frankrijk, Canada en de Verenigde Naties, die zonder een woord van protest hebben toegestaan dat de ene groep negers de andere uitmoordt? Dât zijn de echte moordenaars, maar die kan ik toch niet aan. Nee, ik wil alleen weten wat er gebeurd is, zodat ik erover kan praten.”
Hij kamde Modestes lege huis uit en vond alleen een rood sjaaltje, dat Gentille op de ochtend van de elfde april wel eens zou kunnen hebben gedragen. Ook de buren waren gevlucht, en de buren van de buren. Émérita’s moeder vertelde woordelijk hetzelfde verhaal als Victor. Ze dacht te weten dat Modeste en zijn gezin naar Ruhengeri waren vertrokken en van daaruit waarschijnlijk naar Goma in Zaïre, waar veel militairen en regeringsmensen heen waren gevlucht. De streek rond Goma was een enorm reservoir van lijdende, verdwaasde mensen geworden. De militairen en milities hadden een groot gedeelte van de bevolking meegenomen op hun vlucht en heersten over een nieuwe republiek van cholera en tuberculose. Ze hadden hun oude wereld al herschapen. Ze persten mensenrechtenorganisaties af, roofden, verkrachtten en moordden. De macht die ze in hun eigen land waren kwijtgeraakt, vierden ze nu bot op de honderdduizenden vluchtelingen die in hun eigen vuil en uitwerpselen zaten. Met honderd dollar voor de juiste tussenpersonen wist Valcourt Modeste te vinden, die door de regering in ballingschap tot luitenant was gepromoveerd en de verkoop van bier uit Kisangani in handen had. Hij herinnerde zich hem niet. Het was een knappe man die je recht in de ogen keek en altijd zonder stemverheffing sprak. Waarom zou hij zich druk maken over de verdwijning van één enkele vrouw, als de hele Hutu-bevolking op het punt stond uitgemoord te worden door een Angelsaksisch, protestants complot omdat alle blanken behalve de Fransen de Hutu’s haatten? Blij toe, trouwens, dat de Fransen hadden ingegrepen zodat ze niet waren uitgeroeid en hierheen hadden kunnen vluchten om een glorieuze terugkeer voor te bereiden. Propaganda is even sterk als heroine: ongemerkt lost het je denkvermogen op. Valcourt zat tegen een Hutu-propagandaverslaafde aan te praten. Modeste kende geen Gentille en kon zich niet herinneren ooit een VN-konvooi te hebben aangehouden op de Laan van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Er kwamen elke dag vrouwen – mooie vrouwen – naar hem toe voor bescherming of plezier. In de wijk Sodoma was zijn seksuele kracht alom bekend. Valcourt haalde een schriftje met een blauwe kaft uit zijn schoudertas. “Nu zit ik opgesloten in een kleine kamer in het huis van sergeant Modeste.” Met lage stem las hij verder, hij woog elk woord zorgvuldig en liet lange stiltes vallen waarin hij zijn vermoeide ogen op Modeste richtte. Zo las hij een paar minuten als een griffier die zonder enige emotie elk detail van een uitzonderlijk gruwelijke tenlastelegging opsomt. “Hij vroeg of ik nog bloedde, ik zei ja. Hij wil geen bloedende spleet.” De luitenant liet het over zich heen komen. Hij maakte zijn derde biertje open en spuugde naar Valcourt.
“Ik weet niet of je vrouw dood is, maar als het zo is dan moet je God en alle Hutu’s op je blote knietjes danken. Die vrouw van jou was een hoer zoals alle Tutsi-vrouwen, en zij was de ergste en laagste die ik ooit ben tegengekomen. Stel je toch eens voor. Nooit zei ze nee, nooit stribbelde ze tegen. Wat een hoer.”
“Ze wilde geen pijn lijden.”
Zolang de bouwvakkers het hotel nog opknapten, logeerde Valcourt bij Victor. Zijn vrienden hielden hem in de gaten, bang dat hij in zijn verdriet gekke dingen zou doen. Ja, hij dronk wat meer dan eerst, maar drink je niet altijd meer als je alleen bent? Zozo was gerustgesteld: hij had het verlies verwerkt. Hij was hard aan het werk. Hij hielp journalisten die met evenveel kennis als een schildpad een paar dagen naar Kigali kwamen. De stad leek één gigantisch lijk. Elke straat had zijn eigen massagraf, dat voor het oog van de draaiende camera door gemaskerde arbeiders doorzocht werd. Valcourt bracht de journalisten van het ene graf naar het andere. Misschien zou hij de lange, tengere nek tegenkomen, of de bruidsjurk die ze over haar arm had, of het Verzameld Werk van Éluard of haar blauwe rok. Als hij weer bij Victor was, ging hij achter in het restaurant zitten om zijn aantekeningen door te lezen als een wanhopige detective zonder lijk, getuige of verdachte die evenwel voelt dat de moordenaars en het stoffelijk overschot vlakbij zijn, misschien wel binnen handbereik. Af en toe viel hij in slaap met zijn hoofd op de tafel, meer van geestelijke uitputting dan van te veel bier, en dan tilde Victor hem op en nam hem mee naar zijn huis.
“Vriend, je moet weg uit dit land, al is het maar voor even.”
“Nee vriend, niet voordat ik alles weet.” Waarom was het zo belangrijk voor hem om Gentilles einde te kunnen beschrijven? Hij wist het zelf niet eens, maar toch moest hij het doen; het was zijn plicht, hij was het haar verschuldigd. Daarom zocht hij verder als een slaapwandelaar of een blinde die langzaam door het donker loopt. Hij was niet wanhopig of verbitterd. Hij droeg zijn verdriet als een licht, doorzichtig kledingstuk en verzekerde zijn vrienden ervan dat de schoonheid en rijkdom van het leven het voor hem nog ruimschoots wonnen van de gruwelijkheid waarvan hij de balans opmaakte. De nieuwe Tutsi-leiders waren goed opgeleid en goed georganiseerd en ze joegen hem angst aan. Hij zag hoe er een nieuwe, arbitraire staat van beleg ontstond die verdacht veel leek op een dictatuur in haar kinderschoenen. Het leven had hem nooit verraden. Mensen wel, die ook het leven zo vaak verraadden. Maar in zijn tijd met Gentille – en vóór haar met Hélène en Louise en Nicole, met al zijn vrouwen – had hij een deal met het leven gesloten. Elke keer was hij een beetje gestorven, en elke keer was hij weer tot leven gebracht. Gentille was zijn laatste contract met het leven geweest. Er zijn maar weinig mensen die zich erop kunnen laten voorstaan dat ze vier keer, of zelfs maar één keer, geleefd hebben nadat ze zich dood hadden gewaand. Verdriet en eenzaamheid konden hem er niet onder krijgen. Die had hij een plaats weten te geven. Bovendien was hij in al die gelukkige weken met haar van één ding overtuigd geweest: ze zouden Gentille bij hem weghalen, dat bepaalden de wetten van de genocide. Het stond vast dat ze op een dag zou sterven of anders bij hem weg zou gaan. Waarom had hij haar hier niet weggehaald toen dat nog kon? Omdat ze niet had willen opgeven, omdat ze tot het laatste moment net als hij had gedacht dat alle profetieën, analyses en voortekens niet klopten, dat broers en zusters hun broers en zusters niet zouden doden. Als je verder wilt leven, bedacht Valcourt terwijl hij over de markt liep die zijn oude kleuren geleidelijk hervond, dan moet je in simpele, vanzelfsprekende zaken blijven geloven: broers, zussen, vrienden, buren, hoop, respect, solidariteit.
Het vrolijke geschreeuw van de kooplui schalde weer tussen de marktkramen. Valcourt herkende niet één tomatenverkoopster of aardappelverkoper. Hij kende trouwens überhaupt bijna niemand meer in deze stad vol vreemdelingen uit Oeganda of Burundi die hem soms de weg vroegen. Die dag begeleidde Valcourt een Duitse cameraploeg die op zoek was naar een kwartiertje human interest over het leven na de genocide. Op de plek waar drie maanden geleden nog zo’n duizend mensen hadden rondgelopen, geschreeuwd en geruzied waren er nu niet meer dan honderd, kooplui en klanten samen. In de vleeskramen zag je meer rundvlees dan geit of kip. Niemand lette op de grote magische kruidenkraam, waar kleine potjes gouden saffraan en gemalen peper als explosieve bloemen stonden te pronken. Daarachter hadden de tabakskooplui moeten zitten, met helemaal aan het eind Cypriens hoekige gezicht, zijn uitstekende schouderbladen en zijn koortsige ogen. De Duitsers hadden genoeg van dit soort traditionele Afrikaanse markten; Valcourt ook, vanwege zijn herinneringen. In de flits van een zonnestraal zag Valcourt een wit boekomslag met een foto in het midden. Een tabakverkoopster met een grote strohoed zat het Verzameld Werk van Paul Éluard te lezen. Hij liep op haar af, herkende haar hals, en toen hij zich vooroverboog, ook de handen die het boek vasthielden.
“Gentille.”
“Ja.”
Ze sloot het boek en legde het op de tabaksbladeren. Hij hurkte voor haar neer, legde zijn handen op haar schouders en trok haar zacht naar zich toe. Ze veerde terug als in een angstreflex. Hij trok zijn handen terug en vroeg haar zachtjes om hem aan te kijken. Ze boog haar hoofd nog meer.
“Gentille, zeg iets. Ik heb je verhaal gelezen en ik hou van je. Er is niets veranderd…je wist…je wist dat ik terug was…maar God, waarom…kom. We gaan weg, kom dan…”
Gentilles stem was zo zwak, niet meer dan een zuchtje, onderbroken door een vette kuch.
“Nee. Nee, schat, als je echt zoveel van me houdt als je beweert, en ik geloof je, ik geloof je, dan ga je weg. Ik ben niet meer degene van wie je toen hield en van wie je nog steeds denkt te houden. Valcourt, ik ben geen vrouw meer. Kun je de ziekte niet aan me ruiken? Valcourt, ik heb geen borsten meer. Mijn huid is droog en strak als van een oude trommel. Ik kan nog maar met één oog zien. Ik denk dat ik aids heb, Bernard. Mijn mond zit vol schimmels waardoor ik bijna niet kan eten, en als dat wel lukt, dan houdt mijn maag het niet binnen. Ik ben geen vrouw meer. Begrijp je wel wat ze met me hebben gedaan? Ik ben geen mens meer. Ik ben een rottend lichaam, iets lelijks waarvan ik niet wil dat je het ziet. En als ik met je mee zou gaan, dan zou ik nóg triester worden, want dan zou ik je ogen zien wegkijken en weten dat je eigenlijk alleen van je herinnering aan mij houdt. Bernard, ik smeek je: als je van me houdt, ga dan weg. Ga nu weg en verlaat dit land. Ik ben dood.”
Ze legde een vinger op zijn hand en bood hem haar excuses aan omdat ze hem had aangeraakt. “Ga nu, liefste.”
Valcourt gehoorzaamde zonder een woord en maakte zich op voor een nieuwe rouwperiode. Maar deze keer wist hij niet of hij het zou overleven. Hij ging terug naar Victor en zette het op een drinken.
Victor was opgelucht dat hij nu bevrijd was van de leugen waarvoor hij dagelijks vergeving vroeg, en vertelde hoe Gentille haar vrienden bij elkaar had geroepen en hun op de bijbel had laten zweren dat Valcourt, omdat ze ‘geen vrouw meer was’ zoals ze zei, er nooit achter mocht komen dat ze nog in leven was. Sindsdien brachten ze haar om de beurt van het bordeel van Émérita’s moeder, waar ze woonde, naar de markt. Elke dag behalve zondag; dan las ze Éluard en schreef de mooiste regels over in een schoolschrift.
Ze waren er allemaal, Victor, Zozo, Stratton, dokter Jean-Marie en Émérita’s moeder. Bernard bedankte hen dat ze Gentilles wil hadden gerespecteerd. Hij vroeg of ze nu de zijne wilden respecteren.
De volgende ochtend vertelde Victor aan Gentille dat Bernard diezelfde ochtend naar Brussel was vertrokken en van daaruit door naar Montréal was gereisd. Ze dankte God.
Elke dag ging Valcourt naar het kantoor van de aanklager om bij de ondervragingen aanwezig te zijn; hij hoopte erachter te komen wie de opdracht hadden gegeven voor het vagevuur van de levende dood waarin Gentille en duizenden andere vrouwen waren geworpen. Elke keer als hij naar buiten kwam, rookte hij op de hoogste tree een sigaret. Dan zag hij wat lager, ongeveer dertig meter van hem vandaan, de vreemde figuren die de zon liet dansen op een wit boekomslag en een goudkleurige strohoed.
Zes maanden later maakte een hevige longontsteking in een paar dagen korte metten met Gentille. Ze werd begraven onder de grote ficus die zijn schaduw werpt over het zwembad van het hotel.
Bernard Valcourt woont nog steeds in Kigali, waar hij werkt voor een organisatie die opkomt voor de rechten van de verdachten van de genocide. Kortgeleden dreigde de door Tutsi’s gedomineerde regering hem het land uit te zetten. Als buitenlandse journalisten hem dronken en eenzaam vragen of hij ze Rwanda nader wil verklaren, vertelt hij het verhaal van Kawa. Hij woont samen met een Zweedse vrouw, een arts van zijn leeftijd die voor het Rode Kruis werkt. Ze hebben een Hutu-meisje geadopteerd van wie de ouders veroordeeld zijn vanwege hun betrokkenheid bij de genocide. Haar naam is Gentille. Valcourt is gelukkig.
EINDE