7

Ik spreek vanuit de diepte

Ik spreek vanuit mijn afgrond…

Wij zijn met ons tweeën de eerste wolk

In de absurde weidsheid van het wrede geluk

Wij zijn de toekomstige frisheid

De eerste nacht van rust*

≡ Paul Éluard, Le dur désir de durer.

Gentille en Valcourt lagen languit onder de grote ficus die het terras en het zwembad overschaduwde; de toverboom, zoals Valcourt hem noemde, die door de goden gemaakt leek te zijn, want hij vormde een perfecte bol. Al zolang hij hier logeerde keek hij er aandachtig naar en bad er soms zelfs bij als voor een schilderij dat ons groter maakt of voor een godsbeeld dat ons terugbrengt tot onze kleine, werkelijke maat. Deze enorme ficus van wel vier verdiepingen hoog, zo hoog dat je er vanuit de eetzaal de top niet van kon zien fascineerde hem, stelde hem gerust en gaf hem een gevoel van vervreemding. In Quebec verkochten ze ficussen als kamerplanten. Dat waren geen bomen maar struiken, en het enige wat daarvan deed denken aan deze Afrikaanse weelde was het donkere, glimmende groen van de bladeren. Hier was het een reus die de wind domineerde en het landschap vormgaf. Er ging geen dag voorbij of Valcourt zat of lag er wel even onder. Hij bewonderde zijn schoonheid en gladde rondheid met de onregelmatige puntjes, de levende kleur van de bladeren die zowel door zonnestralen als maanstrelingen explodeerden in duizenden glimwormpjes. Tijdens de zware moessonregens, als alle aarde in een uur van het land werd weggespoeld, ging hij onder deze gigantische levende paraplu zitten. Geen druppel kon hem dan bereiken. Op die momenten geloofde hij soms dat hij onsterfelijk was. Deze boom was een vriend, een beschermer, een schuilplaats. Als hij dronken was, praatte hij er soms zelfs tegen en was dan verbaasd dat hij geen antwoord kreeg.

Toen Gentille de kamer binnenkwam, had ze hem gezegd: “Laat me nog eens klaarkomen met woorden.” Hij had het Verzameld Werk van Paul Éluard gepakt en haar meegenomen naar de ficus. Gentille was in het warme gras gaan liggen, als een vrouw die wacht tot ze genomen wordt. Maar Valcourt wilde niet, ook al had hij nog nooit zo hevig naar een vrouw verlangd. Hij was nog steeds bang om weer in het leven te duiken. Hij stribbelde nog tegen. Valcourt las liever voor, dat was makkelijker dan spreken. Hij las met ernstige, zachte stem, zonder nadrukken te leggen, met emotie. Hij ontleedde de dichtregels niet echt. Pas als hij hun klank hoorde, hergroepeerden zijn hersenen de letters tot woorden die de zinnen vormden. Valcourt sprak tegen Gentille en doorleefde de woorden meer dan dat hij ze voordroeg. In het begin was het meisje meer gecharmeerd van de stem van de man die ze beminde dan van wat hij zei. Ze voelde zich in de war gebracht door die waterval van beelden en complexe allegorieën, gewend als ze op school was geweest aan de gedichten van Lamartine, Hugo of Musset met hun rijm dat gedichten tot wiegeliedjes of dansdeuntjes maakt. Toen ze hoorde ‘Ik spreek vanuit mijn afgrond’ vroeg ze aan Valcourt om het nog eens te zeggen en pakte daarna zijn hand. “Dat gaat over jou en over mij, hier. Wij spreken ook vanuit de afgrond.” In stilte herhaalde ze: “Ik ben niet bang, ik treed in alles binnen,” want zo had ze de laatste paar dagen geleefd. Ook vroeg ze Valcourt drie keer om de zin ‘De absurde weidsheid van het wrede geluk’ te herhalen. Gentille ontdekte dat poëzie over het leven ging, van het verschrikkelijkste tot het prachtigste. Paul Éluard, die man van wie ze tot dan toe zelfs de naam niet had gekend, werd haar vriend, een soort beschermengel, omdat hij zo precies wist hoe hij alle woorden over liefde en dood moest gebruiken. In die woorden herkende ze zichzelf:

Een glimlach bestreed

De vallende nacht voor elke ster

Een enkele glimlach voor ons tweeën.

“Ik wil alles lezen wat jouw Éluard geschreven heeft.”

Op zijn rug ging hij naast haar liggen en deed zijn ogen niet eens dicht, omdat de ficus hem beschermde tegen het licht en de weerspiegeling. “Ik wist niet dat je met zo veel zachtheid en zo weinig strelingen kon klaarkomen,” zei Gentille.

Was ze klaargekomen? Valcourt hoopte het. Hij had zachtjes de liefde met haar bedreven, timide en terughoudend, alsof hij zo’n kostbaar weefsel niet wilde verkreukelen. Ze had honderd keer ‘ja’ gezegd en haar ogen niet gesloten, licht gerild totdat zijn rug steigerde en terugviel. “Bedankt dat je zo zacht was.” Gentille was als een kind in slaap gevallen, met gebalde vuistjes en in de overtuiging dat ze naar de hemel vloog om daar op de wolken te drijven. Valcourt bleef haar bekijken totdat de eerste honden in de dalen blaften en de eerste rookwolkjes door de nevelplukken drongen die ‘s-ochtends als meren van watjes tussen de donkere heuvels van Kigali hingen. Al die tijd spookte een tekst door zijn hoofd. Een tekst die Gérard Depardieu in Le dernier métro van Truflfaut tegen Catherine Deneuve zei: “Ja, ik hou van je. En je bent zo mooi dat het me droevig maakt naar je te kijken.” Valcourt had hooguit een uur geslapen.

De tuinman verscheen en groette het halfnaakte stel dat onder de boom lag alsof het niets bijzonders was, alsof in deze chaotische wereld alles normaal was. En ongelijk had hij niet. De kakofonie van de honden maakte gaandeweg plaats voor die van de mensen. De buizerds vlogen uit op zoek naar het verse afval dat de nacht had voortgebracht. Toen ze met hun vlucht over de stad hun territorium hadden afgebakend, stegen de kraaien op van hun lagere takken van de eucalyptusbomen rondom de hoteltuin om zich, als inferieur en gehoorzaam ras, tevreden te stellen met de kleine stukjes terrein die de buizerds te min vonden. Het afgrijselijke geluid van de Franse laarzen van een peloton van de presidentiële garde dat elke ochtend om het hotel heen jogde, overstemde het gekras van alle kraaien in de stad. Gentille werd wakker.

“Je hebt geen idee wat ze onder het lopen zingen. Ze zingen dat ze ze allemaal zullen vermoorden. Dat gaat over je vrienden.”

“Ook over jou, Gentille.”

Ze ontbeten op het terras, in de beschermende schaduw van de ficus. Gentille droeg nog steeds haar gekreukelde serveerstersuniform met de vergulde rozet waarop haar naam stond. De obers vermeden Valcourts blikken en tekens, maar Zozo, die zich verheugde over hun geluk, maakte snel een einde aan die discriminatie. “U heeft een goede keuze gemaakt, ze is het allermooiste en het aardigste meisje dat ik ken, meneer Valcourt, en al die anderen zijn gewoon jaloers of laf.” Zozo ging hoogstpersoonlijk naar de keuken om zich ervan te vergewissen dat de gebakken eieren van meneer Valcourt en mevrouw Gentille niet te droog werden. Ze waren perfect.

Valcourt en Gentille gingen terug naar de markt. Het was na zevenen, maar Cyprien zat niet op zijn gewone plaats en niemand had hem gezien. Ze beklommen de heuvel in de richting van het huis van de tabaksverkoper. Een klein vuurtje smeulde nog na in een van de twee metalen vaten die de militie ‘s nachts hadden verlicht. Naast de weg vocht een meute krijsende, felle vogels om de verminkte en verwrongen lijken van een man en een vrouw die kennelijk boven op elkaar waren gelegd. Valcourt herkende als eerste Cypriens rode overhemd en toen zijn lange, ruwe gezicht met het dunne snorretje dat hij altijd zo zorgvuldig bijknipte. Een paar meter naar rechts lag een stomdronken paramilitair uitgestrekt op een kleverige matras te snurken, met in zijn hand een bebloede machete.

Valcourt had altijd beweerd dat elk van ons, zelfs het meest vredelievende, onschuldige wezen, kan veranderen in een moordenaar. Het hing van de omstandigheden af, van een knop die omging, een mislukking, een langzame conditionering, woede of ontgoocheling. Het prehistorische roofdier of de primitieve krijger leeft nog steeds onder de vernislagen die de beschaving op de mens heeft aangebracht. In ieders genen zit al het Goede en al het Kwade van de mensheid. Beide kunnen ze elk moment bovenkomen, zoals een tornado alles vernietigt waar een paar minuten eerder alleen nog een warme, zachte wind woei.

Een paar seconden lang roerden de moordenaarsgenen zich in Valcourts bloed, de bloeddorstige proteïnen infiltreerden zijn neuronen en namen ze in bezit. Het enige wat voorkwam dat Valcourt een moordenaar werd, was een ferm “Nee, Bernard!” van Gentille. Hij gooide de machete die hij uit de handen van de paramilitair had gepakt en waarmee hij boven zijn hoofd had staan zwaaien in de greppel, terwijl de jongeman met wilde ogen wakker werd en zijn dood zag lonken. Toen ze terugliepen naar de auto, was Valcourt geheel van streek over het feit dat hij even niets menselijks in die man had gezien en hem als Gentille er niet geweest was zonder emoties zou hebben afgeslacht, zoals ze Cyprien en Georgina in stukken hadden gehakt.

Bij de gendarmepost op een paar meter van de wegversperring, vertelde de operationeel verantwoordelijke gendarme, tevens aanvoerder van de militie, dat Cyprien stomdronken op de weg was gevallen op het moment dat er een ongeïdentificeerd voertuig kwam aangereden. En toen zijn vrouw op de hoogte was gesteld van het ongeluk, was zij aangereden door een ander ongeïdentificeerd voertuig. Terwijl hij zich liet vollopen met bananenbier en boerde na elke zin, voegde de hoofdgendarme er nog aan toe dat ze de lijken op de weg hadden laten liggen zodat de naaste familieleden ze konden ophalen om ze een beschaafde begrafenis te geven; en dat als er vandaag niemand kwam, hij dat zelf zou doen omdat hij een goed christen was.

“En de kinderen?”

De hoofdgendarme bleef maar liegen, met stelligheid en zonder een moment op de geloofwaardigheid van zijn beweringen te letten, wat Valcourt deed denken aan zijn verblijf in communistische landen. Nee, waar die waren wist hij niet, misschien bij vrienden of familieleden.

En dat er machetehouwen in Cypriens schedel zaten, en dat de buik van zijn vrouw was opengereten, en dat haar rechterborst was afgesneden, en dat kraaien zich te goed deden aan zijn arm die een meter of twee, drie van zijn romp vandaan lag? Kwam dat allemaal door die ongeïdentificeerde voertuigen? Zondagsrijders op de terugweg van een trouwpartij, in auto’s op banden gemaakt van machetes?

Onverstoorbaar bleef de hoofdgendarme drinken. Op die lijken was vast door maniakken ingehakt. Hij vroeg aan Valcourt of hij een klacht wilde indienen en haalde een vergeeld formulier uit een la.

“Toen wij gisteravond langs de wegversperring kwamen, was u daar ook. U controleerde papieren en keek wie er langsreed.”

De man schonk zich nog een glas bier in en pakte een potlood dat hij langzaam met een jagersmes begon te slijpen. Hij bevochtigde het puntje en stak onnozel glimlachend, vrolijk haast, van wal: “Naam, adres, beroep, nationaliteit en burgerlijke stand? Gaat uw gang.”

Valcourt stond op zonder nog iets te zeggen.

“Tot ziens, meneer Bernard Valcourt, bewoner van kamer 312 van het Hotel Mille-Collines, verslaggever uit Canada en beschermer van de Tutsi-hoer Gentille Sibomana. Tot ziens, ik heb kennisgenomen van uw klacht en zal er zo spoedig mogelijk melding van maken aan de procureur.”

De gendarme kon zich niet meer inhouden en barstte hard in lachen uit. Hij vermaakte zich kostelijk. Wat een grappige blanke, die maar rondparadeerde met zijn hoer en over rechtvaardigheid en wetten sprak en meer van dat soort zaken die de Hutu’s belemmeren om te heersen over hun land en over de Tutsi’s, die vreemdelingen uit het verre Ethiopië.

Op de deur van het kleine huisje van gedroogde aarde stond in rode letters: DOOD AAN DE KAKKERLAKKEN. Een kind huilde. Op een that op de roodachtige vloer lagen de onthoofde lichamen van Cypriens beide zonen in een immense plas bloed, waaraan honderden muggen en insecten zich te goed deden. De dochter was gespaard, wat typerend was voor Hutu-extremisten. Jongens werden vermoord of op z’n minst werden hun voeten afgehakt, zodat ze als ze groot waren geen soldaat meer konden worden. Maar meisjes zouden over een paar jaar altijd nog verkracht kunnen worden en zo voor een pleziertje zorgen.

Ze kregen een koele ontvangst in het weeshuis, dat werd gerund door Belgische nonnen en gesponsord door Madame Agathe, de vrouw van de president. De moeder-overste legde uit dat de instelling die ze bestierde een uitstekende reputatie had, waar honderden toekomstige ouders in België van afhankelijk waren voor de adoptie van een zowel geestelijk als lichamelijk gezond kind. Daar investeerden die goede, liefdadige mensen veel geld in en daarom mochten ze hoge eisen stellen. Het zag ernaar uit dat het meisje dat in Gentilles armen lag te slapen niet de vereiste kwaliteiten had. Als haar ouders bij een wegversperring waren gedood, dan kwam dat ongetwijfeld omdat ze zich niet als goede burgers hadden gedragen. “En als er iets crimineels in de ouders zit, dan zit dat vaak ook in het kind.” Bovendien zou dit kind wel eens seropositief kunnen zijn. Niemand zou haar willen adopteren en het weeshuis kon voor zijn broodnodige liefdadigheidswerk niet zonder de adoptie-inkomsten.

Valcourt sprak nooit met stemverheffing als hij boos was: “Dus als ik het goed begrijp, zijn u en de presidentsvrouw gespecialiseerd in de export van vers vlees. U probeert het Rwandese handelstekort te verkleinen door baby’s te verkopen. Hoe verdelen u en de presidentsvrouw de winst? Misschien heeft u een lijst met verschillende prijzen al naargelang het om jongetjes of meisjes gaat? Wie liggen beter in de markt: de magere Tutsi’s of de gespierde Hutu’s? En varieert de prijs ook met leeftijd, oogkleur en sociale klasse?”

Ze kochten luiers en babyvoeding en gingen terug naar het hotel, want ze hadden besloten om het dochtertje van Cyprien en Georgina voorlopig bij zich te houden.

Raphaël zat al bij het zwembad. Valcourt vertelde hem wat er net was gebeurd.

“Valcourt, af en toe sla ik steil achterover van je onnozelheid. Je bent dus naar het weeshuis van de presidentsvrouw gegaan met een meisje van wie de ouders bij een wegversperring zijn gedood. Wist je dan echt niet dat de goede zusters drukker zijn met internationale handel dan met liefdadigheid?”

Uiteraard had hij dat wel eens gehoord, maar zoals altijd had hij het ergste niet willen geloven.

“En al Cypriens buren, vrienden en familieleden zitten vandaag te trillen van angst, want moordenaars praten hier vrijuit over hun daden, ‘s-Ochtends in de kroeg vertellen ze wat ze de vorige nacht hebben gedaan. Zo vullen ze de harten met doodsangst. Valcourt, luister naar me, want ik heb het over mensen die ik ken, over mijn buren die mijn huis in brand hebben gestoken en over kennissen met wie ik ‘s-zondags ga voetballen en die me zullen doden zodra het sectorhoofd ‘Raphaël is aan de beurt’ roept. Ik ken ze, want in zekere zin ben ik niet anders dan zij.”

“Jij bent volkomen anders!”

“Nee hoor. We zijn allemaal Rwandezen, allemaal gevangenen van dezelfde zieke geschiedenis die ons tegelijkertijd paranoïde en schizofreen heeft gemaakt. Wat een brouwsel. Net als zij zit ik sinds mijn geboorte vol haat en vooroordelen. Begrijp je? Wat ik je probeer te vertellen is, dat als de Tutsi’s het leger hier zouden beheersen, zoals in Burundi, wij de Hutu’s zouden doden. Ik voorop. En daarna zou ik gaan biechten. Koop eens een biertje voor me. Ik ben blut.”

Valcourt bestelde twee grote Primussen.

“Neem nou de moord op Cyprien en zijn vrouw. In al hun wonden zit een boodschap. In de dood van hun zoons, in de wapens en in de manier waarop. Elke wreedheid is een symbool en een voorbeeld en moet een model zijn voor de toekomst. Wat jij hebt gezien was maar een kleine repetitie voor een genocide. Overal in het land zijn vandaag bij wegversperringen Cypriens gedood. Wat ga je doen om dat tegen te houden?”

Valcourt had geen woorden of argumenten. Alles wat zijn vriend zei was waar, op één ding na: zijn machteloosheid maakte hem niet medeplichtig, zijn aanwezigheid hier betekende niet dat hij het goedkeurde of er zelfs maar onverschillig tegenover stond. Hij was nou eenmaal geen generaal, maar een eenzame getuige. En hij kon alleen iets doen wat in zijn eigen orde van grootte lag: die van een man alleen.

Bij zijn vertrek zei Valcourt tegen Raphaël de Tutsi: “Raphaël, Gentille is Hutu. Je praat en je veroordeelt, maar net als iedereen die jou wil doden, laat je haar afkomst en toekomst afhangen van de kleur van haar huid en de omtrek van haar taille. Je hebt gelijk, de blanken hebben hier een soort nazisme ingevoerd. Dat is ze zo goed gelukt dat zelfs jij, die zo slecht tegen elke vorm van discriminatie kan, een Tutsi van een Hutu maakt op basis van een smalle neus. Als de Apocalyps aanbreekt, zoals jij dat zo mooi noemt, en jij een machete draagt om je te verdedigen, dan zal er een korte, gedrongen man op je afkomen. Een Hutu, denk jij. Hij vertelt je dat hij zijn papieren kwijt is. Wat waar is, maar je zult hem niet geloven omdat hij kort en gedrongen is. En jij bent ervan overtuigd dat je je eigen mensen aan het verdedigen of wreken bent als je, met vrede in je hart en overtuigd van je vaderlandsliefde en democratische idealen, die Tutsi doodt die helaas geboren is met de bouw van een Hutu. Je denkt precies hetzelfde als zij. Dât is de gevangenis en dat is de dood.”

Op het kantoor van de adjunct-procureur-generaal die hem niet wilde ontvangen, werden Valcourts aanklacht en zijn verzoek om een onderzoek ijverig genoteerd. Om hem goed te laten voelen hoezeer ze deze valse aanklacht verachtten, die een vreemdeling die hier nog maar net getolereerd werd durfde te richten tegen de ordetroepen van een soevereine staat, werd de zaak overgedragen aan de minst belangrijke plaatsvervanger van de procureur. Het was een jongeman die stikte van de hitte in zijn veel te krappe pak, en wiens harde boord de aderen in zijn nek afknelde. Hij zweette overvloedig. In zijn knoopsgat droeg hij de rozet van de presidentiële partij. Hij ondervroeg Valcourt vijandig, alsof die een crimineel was. Een echte hyena. Valcourt beantwoordde geduldig en beleefd de meest absurde vragen, zonder ook maar één keer op tegenstrijdigheden, verkapte beledigingen of venijnige toespelingen te wijzen. Met dit soort mensen kon je maar beter meebuigen als een rietje.

“U hebt onze tijd al eerder verspild met dat verhaal over het lichaam van een prostituee dat verdwenen zou zijn. Waarom zouden wij u nu wel serieus moeten nemen?”

“Meneer, ik heb de lijken gezien, de verwondingen, de twee gedode kinderen. Dat zou toch genoeg moeten zijn om een onderzoek in te stellen.”

“Drinkt u veel, meneer Valcourt, of rookt u af en toe wellicht wat marihuana zoals de meeste ontwikkelingswerkers?”

“Ik hou best van bier, maar ik rook alleen Marlboro’s.”

Bij elke vraag vroeg hij zich af waarom hij hier zijn tijd verspilde met het in acht nemen van de spelregels, en waarom hij zich al die problemen op de hals haalde. Voordat hij uit het hotel was vertrokken, had Gentille zijn moed bewonderd, maar hij had haar gezegd: “Ik ben niet moedig, helemaal niet. Eerder laf. Maar ik kân gewoon niet anders. Ik heb niet eens het gevoel dat ik mijn plicht doe. Het is een reflex, ik doe wat ik doe omdat dat in een beschaafde samenleving zo hoort. Ik ben als een kind dat een soort catechismus volgt. Als je per ongeluk tegen iemand op botst dan bied je je excuses aan, je zegt dankuwel en tot ziens tegen de kruidenier, je houdt de deur open voor een vrouw, je helpt blinden met oversteken, je zegt hallo voordat je een biertje bestelt, in de metro sta je op voor oude dames, als geen enkele kandidaat je bevalt ga je toch stemmen en als je getuige van een misdaad bent, dan ga je naar de politie zodat de misdaad wordt opgelost en het recht zijn loop kan hebben. Nee liefste, dapper ben ik niet, ik probeer alleen rechtop te lopen, en dat is hier niet gemakkelijk.”

“U beschuldigt de hoofdgendarme van medeplichtigheid aan de moord op twee volwassenen en twee kinderen,” hernam de plaatsvervangend procureur. “Beseft u hoe ernstig deze aanklacht is, temeer omdat zij afkomstig is van een expat die zich op kosten van de republiek inzet voor de ontwikkeling van de Rwandese staat?”

Ja natuurlijk, daar was hij zich volledig van bewust.

“Wij hebben hier een rapport van diezelfde hoofd-gendarme, waarin hij verklaart dat hij werd aangevallen door een groep rebellen van de FPR en dat hij tijdens die aanval twee patriotten heeft verloren. Die rebellen die zoals u weet geen Rwandezen zijn, maar Oegandezen die zich voordoen als Tutsi’s in ballingschap, hadden een Hutu-verrader als gids. Die man, die tabak verkoopt op de markt, droeg de naam Cyprien. Hebben we het over dezelfde persoon? Toen zijn vrouw haar man probeerde te verdedigen, werd ook zij gedood in het gevecht. Dit zijn de feiten zoals die ons ter ore zijn gekomen. Wilt u nog steeds een klacht indienen en de versie van al die vaderlandslievende soldaten bij de wegversperring in twijfel trekken?”

“Het is van tweeën één, meneer de substituut. Tegen mij had de hoofdgendarme het over ongeïdentificeerde voertuigen en tegen u over een dodelijke aanval van de FPR. Mag ik u vragen waar u rechten heeft gestudeerd, meneer de substituut?”

“In Canada, meneer Valcourt. Bij u in Montréal, met een beurs van de Canadese regering. Ik woonde vlak bij het Parc Lafontaine. Kent u dat?”

Valcourt was geboren aan Rue de Mentana nummer 3711, vlak bij het grote park. Plotseling wilde hij alleen nog maar slapen. Hij stond erop dat zijn klacht in behandeling zou worden genomen. En ja, hij was bereid om te getuigen voor de rechtbank en hij zou tot de beschikking van Justitie blijven, ‘mocht er hier eenzelfde justitie bestaan als in de buurt van het Pare Lafontaine, meneer de substituut’.

“Bent u niet bang voor de gevolgen, meneer Valcourt? Ik bedoel dat uw handelingen op verschillende manieren door de autoriteiten zouden kunnen worden uitgelegd?”

Langzaam hief hij een hand op alsof hij een vredesteken maakte, maar hij bedoelde ermee dat het nu genoeg was, dat hij ervandoor ging, dat dit toneelstukje hem te zeer vermoeide. Natuurlijk, dacht hij toen hij de markt bekeek waar Cyprien geen tabak méér verkocht, natuurlijk was hij bang voor de consequenties van zijn aangifte. Maar hij merkte dat elke stap, elke beweging die hij maakte hem meer klem zette en hem verhinderde op zijn schreden terug te keren. Hoe kon je nu zwijgend blijven toekijken? Bovendien sliep er een klein meisje bij Gentille op zijn kamer. Ooit zou iemand haar over de dood van haar ouders moeten vertellen, over de moordenaars en de absurde haat die hen bewogen had, anders zou ze stikken in haar eenzaamheid. Hij zag niemand die dat zou kunnen doen behalve Gentille en hijzelf. Misschien zou hij met een artikel of een reportage de publieke opinie in beweging kunnen zetten en zijn regering kunnen beïnvloeden, zodat die er met een andere over zou praten, bedacht hij toen hij langs de Kigali Night liep, waar Franse para’s schreeuwend naar binnen dromden. “Ach, wat probeer ik mezelf wijs te maken! Er moeten tienduizend Afrikanen sterven voordat een blanke zelfs maar de wenkbrauwen fronst, al is hij nog zo progressief. Meer dan tienduizend. En dan zijn het ook nog eens geen mooie doden. Dit zijn doden waar de mensheid zich voor schaamt. Je laat toch geen lijken zien die door hun medemensen aan stukken zijn gehakt en door gieren en wilde honden uiteengereten. Zielige slachtoffers van droogte met ballonbuikjes en ogen zo groot als het tv-scherm, of tragische kinderen in een hongersnood of een andere ramp, daar kun je mee scoren. Daar worden comités voor opgericht, dan gaan de welzijnswerkers zich roeren en mobiliseren ze zich. Giften stromen toe. Rijke kinderen slaan hun spaarvarkens kapot, aangemoedigd door hun ouders. Regeringen voelen de warme wind van volkssolidariteit waaien en dringen zich door het poortje van de humanitaire hulp. Maar als de moordenaars mensen zijn zoals wij die andere mensen zoals wij wreed vermoorden, met alle wapens die ze kunnen vinden, dan kijken we weg. En als het dan ook nog nutteloze mensen zijn, zoals hier…” Opnieuw wist Valcourt niet precies waarom, maar hij ging het de Canadese generaal weer moeilijk maken. Hij had geen enkele hoop dat hij de gebeurtenissen op enigerlei wijze kon beïnvloeden, maar toch stond hij erop door de generaal ontvangen te worden.

De militair luisterde beleefd en krabbelde af en toe een paar woorden op een gele blocnote. Valcourt vertelde hem niets nieuws, of bijna niets. Hij had toestemming aan de VN gevraagd om in te mogen grijpen en beslag te leggen op de wapenvoorraden die de extremisten onder de bevolking wilden verdelen. Een andere generaal, ook een Canadese ambtenaar in dienst van de VN, had hem dat geweigerd.

Valcourt kon niet begrijpen dat hij meende dat hij toestemming en meer soldaten nodig had om in te kunnen grijpen. Zijn mandaat zei uitdrukkelijk dat hij de veiligheid van de hoofdstedelijke burgerbevolking moest waarborgen. En met een paar dozijn Belgische para’s zou je in één nacht alle wegversperringen in de stad kunnen opruimen. Het was hem toch bekend dat er in Kigali dag en nacht moorden werden gepleegd. Dat kon je toch geen op zichzelf staande incidenten meer noemen die je opzij kon schuiven als extremistische uitwassen? Zelfs de gendarme deed mee.

“Inderdaad, als ik mijn mandaat pro-actief zou opvatten, dan zou ik voldoende motieven hebben om in te grijpen; maar helaas is het mandaat geen zaak van mij alleen. Ik ben maar een soldaat die zich tot zijn superieuren moet wenden als hij niet zeker van zijn zaak is. Politiek gesproken liggen de zaken niet gemakkelijk, meneer. Ik zou de burgers best willen beschermen, maar ik wil niet het risico lopen dat ik soldaten verlies, niet één, als ik daar geen schriftelijke toestemming voor heb. Ik ben hier niet om Rwandezen te redden, ik ben hier om de akkoorden van Arusha te doen naleven. En wat betreft de gendarmerie, ik werk uitstekend samen met kolonel Théoneste, die er het hoofd van is. Dat is een man van eer en een professional, en hij heeft me bezworen dat hij elke uitwas en elke misstap zal bestraffen.”

Zo lag het dus. Voor de VN was de moord op Cyprien en zijn vrouw en kinderen een misstap.

“En wat gaat u doen als die grote opruiming van Tutsi’s en hun medeplichtigen begint, waar de radio en de extremistische blaadjes het steeds over hebben?”

“Niets, meneer, helemaal niets. Ik beschik niet over de benodigde troepen om in te grijpen. Die worden mij niet ter beschikking gesteld. We zullen alleen de gebouwen en het personeel van de Verenigde Naties beschermen en misschien de buitenlanders, mits dat het leven van onze soldaten niet in gevaar brengt. Voor de rest is het een kwestie van Rwandezen onderling.”

“U weet dat er slachtingen zullen komen?”

“Die zijn er al geweest, in Bugesera. Er zouden duizenden doden zijn.”

“En u doet niets.”

De generaal zag er geïrriteerd uit. Hij had zijn plicht gedaan. Hij had er waarnemers naartoe gestuurd die de geruchten hadden bevestigd en getuigenissen hadden verzameld. Hij herhaalde dat hij die informatie naar New York had doorgestuurd en dat zijn superieuren hem gevraagd hadden de situatie te blijven observeren en alarm te slaan als die uitwassen het leven van de leden van de verschillende VN-organisaties in het land in gevaar zouden brengen. Hij had een plan opgesteld voor de evacuatie van de internationale vredesmacht en de expats en hij bedankte zijn bezoeker voor de informatie, maar kon hem onmogelijk nog meer van zijn tijd geven.

Toen Valcourt terugliep naar het hotel, kwam hij Raphaël tegen en zei: “Reken maar niet op de Blauwhelmen, die doen niks. Jullie staan er alleen voor.” En hij legde het hem uit. De generaal had elke maatregel genomen om zowel zijn huidige passiviteit als zijn toekomstige onmacht goed te kunnen praten. Hij had toestemming gevraagd die hij niet nodig had en waarvan hij als ambtenaar wist dat zijn gelijken die toch niet zouden geven. Hij had rapporten geschreven om troepenversterkingen te krijgen, terwijl hij wist dat geen enkel land nog meer troepen naar Rwanda zou willen sturen, maar hij wist ook, en dat was ernstiger, dat hij met zijn paar duizend soldaten in enkele uren de extremisten van de presidentiële garde en hun belangrijkste medeplichtigen moeiteloos zou kunnen uitschakelen. Net als de generaal had Valcourt oefeningen en manoeuvres van het Rwandese leger bijgewoond, en hij had zijn lachen nog maar net kunnen inhouden – om zijn gastheren of de Franse instructeurs, die de andere kant op keken, niet te beledigen – toen hij zag hoe de cadetten liepen te stuntelen als padvinders op hun eerste tochtje naar het bos. Het Rwandese leger was een trieste grap, niet meer dan dat. Een paar honderd beroepssoldaten zouden de hoofdstad in een paar uur in handen kunnen krijgen. De VN had echt geen versterking nodig, alleen een dappere aanvoerder ter plaatse. Alle westerse militaire experts wisten het, en de VN-generaal al helemaal.

“Raphaël, ik kan niets meer doen. Het is allemaal te groot voor mij. Alles wat ik kon doen, heb ik geprobeerd. Eerst wilde ik de democratie met een televisiezender steunen, weet je nog? Toen wilde ik door middel van die film de aids verslaan. Er is hier nog steeds geen televisie en die film zal ik wel nooit afkrijgen. Alles wat ik overheb, zijn Gentille en het kind. Misschien kan ik nog net twee mensen redden.”

Hoewel hij steeds sterker overtuigd raakte van zijn onmacht, schreef Valcourt een lang stuk over de moord op zijn vrienden, over de aangekondigde genocide en over de contemplatieve kalmte van de commandant van de VN-soldaten. Hij stuurde het aan ongeveer twaalf, merendeels Canadese bladen waar hij banden mee had. Alleen een klein, katholiek weekblad in België wilde het publiceren. Het verbaasde hem niet. In 1983 had hij zoals honderden andere journalisten de persberichten van ontwikkelingsorganisaties in Ethiopië gekregen. Er werd in gesteld dat er een hongersnood van ongekende proporties in aantocht was en dat een miljoen mensen zouden kunnen omkomen. De kranten, de televisie, de VN-organisaties en de ambassades hadden dezelfde berichten en dezelfde gedetailleerde rapporten ontvangen, met beschrijvingen van de hoeveelheid regen en van de weersverwachtingen, de toestand van de graanreserves, de vochtigheidsindex van de grond en het tekort aan zaaizaad en de slechte kwaliteit ervan veroorzaakt door de droogte, die nu al een jaar duurde. Net als de anderen had Valcourt niet op de noodkreten gereageerd. Pas nadat de eerste rachitische kinderen dood op de grond vielen voor de camera’s van de BBC ging hij naar Ethiopië, net op tijd om de overwinning van de honger te filmen.

Valcourt voelde zich alsof hij in zo’n gigantische achtbaan zat die je in grote pretparken ziet en die je bijna gelijktijdig een gevoel van doodsangst en van extase geven, de angst om te sterven en het gevoel intens te leven, zonder dat je die verschillende emoties precies van elkaar kunt onderscheiden. In de kamer waar hij nu zat, was een paar dagen geleden Méthode gestorven. Vandaag lag er een klein meisje te lachen om de schaduwfiguurtjes die Gentille met haar handen op de muur maakte. Vannacht zouden op een paar honderd meter afstand andere kleine meisjes hun ouders verliezen door machetehouwen en zware knuppelslagen. Het leek allemaal met elkaar in verband te staan, onvermijdelijk vastgelegd in de orde van het leven. Het gelach van de kleine en de nu al moederlijke vreugde van Gentille waren weer tekenen van hoop. Toen hij een uur geleden uit het kantoor van de generaal kwam, wilde hij nog vluchten. Nu zat hij koortsachtig in zijn notitieboekje te schrijven. “De valstrik…denken dat het onafwendbaar is, dat het in de aard van de samenleving of het land of de mens zit…niet inzien dat een paar mensen over al het geweld beslissen en het plannen, of in ieder geval omstandigheden scheppen waarin het kan gebeuren…voorbeeld van aids als gevolg van armoede uitwerken…verstoten vrouwen die zich af en toe wel moeten prostitueren om hun kinderen te eten te geven omdat ze geen toegang meer hebben tot grond of bezit…het komt niet alléén door de Afrikaanse seksuele gewoontes, hoewel die wel een factor zijn…de geschiedenis van het land schrijven aan de hand van de geschiedenis van Gentille en haar familie…beschrijven hoe de internationale organisaties lijdelijk toezien bij corruptie…” Gentille vroeg wat hij schreef.

“Ik heb mijn oude vak weer opgepakt: proberen te beschrijven wat er verscholen ligt achter de monsters, boemannen, karikaturen, symbolen, gordijnen, uniformen en grote verklaringen die ons in slaap wiegen met goede bedoelingen. De echte moordenaars proberen te benoemen, in de kantoren van het presidentiële paleis en de Franse ambassade. Degenen die lijsten opmaken, richtlijnen vaststellen, operaties financieren en wapens distribueren.”

“Kunnen we er niets aan doen?” vroeg Gentille schuchter.

“Jawel, maar niet veel. Zo lang mogelijk blijven, observeren, aangeven, getuigen. De herinnering aan Méthode en Cyprien levend houden, tekens, beelden en woorden achterlaten voor de mensen na ons.”

Hij zou schrijven voor degenen die wilden lezen, praten voor degenen die hem – hoe vluchtig ook – wilden horen, maar meer zou hij niet doen. Niet meer aankloppen bij ambassades en legaties, geen aangiftes meer doen bij Justitie en de gevestigde orde. Dat was toch allemaal maar steriel gedoe waardoor zijn geweten misschien wel zuiver werd, maar dat het enige rijk dat hij nu nog kon redden in gevaar bracht: zijn twee vrouwen.

Er werd op de deur geklopt op het moment dat Gentille hem glimlachend zei: “En je moet ook over liefde schrijven, zodat ik ervan kan leren…”

“Daar weet jij net zoveel over als ik.”

De jongeman die zweette in zijn blauwe pak, gesteven overhemd en nylon stropdas uit een andere tijd, moest wel nieuw zijn in het circus van Kigali; waarschijnlijk een Canadees aan wie ze voor zijn uitzending vergeten waren te vertellen dat het warm was in Rwanda. Het speet Jean Lamarre dat hij zomaar kwam storen. Hij had geprobeerd te bellen, maar de lijn was steeds bezet. En hij had dringend hulp nodig. Jean Lamarre, wiens bril met zwart schildpadmontuur te zwaar was voor zijn kleine hoofd – en te indrukwekkend voor zijn functie van beginnend Canadees consulair ambtenaar – en die al op het punt leek te staan terugplaatsing aan te vragen, stond voor een onoverkomelijk probleem. Hij vertelde langdurig over zijn aankomst eergisteren, over zijn koffers die naar Mombasa waren gegaan, over de ambassade van Canada die hij voor zichzelf alleen had gehad omdat er die dag een golf-toernooi op de Club was. Het speet hem dat hij zich gisteren niet was komen voorstellen aan meneer Valcourt, zo’n eminent lid van de Canadese gemeenschap in Rwanda, temeer daar hij belast was met de perscontacten en meneer Valcourt een groot journalist was wiens reportages en artikelen hij zeker had gezien. De kleine, die wat had gejengeld toen de jonge diplomaat er nog niet was, was resoluut overgeschakeld op de brulstand. Een simpele, directe taal: “Ik heb honger, heel erg honger,” schreeuwde het meisje, dat geen naam had omdat Cyprien nooit de tijd had genomen om haar voor te stellen aan de mensen die haar ouders zouden worden.

“Is dat uw dochtertje?” vroeg Jean Lamarre, die niet anders kon dan een toespeling maken op de bron van het gebrul dat dwars door de muren ging en de luilakken stoorde in hun lome slagen door het zwembad. “Ja, dat is mijn dochter…en mag ik u Gentille voorstellen? Mijn vrouw.” Gentille viel bijna in zwijm toen ze hoorde dat ze voortaan de vrouw van Valcourt was en dat ze een gezin vormden.

“Ik heb een oproep gekregen van het mortuarium van het MCK. Ik weet niet eens wat het MCK is. Ze hebben gevraagd of ik het lichaam wil komen identificeren van een Canadees staatsburger, een zekere broeder François Cardinal die volgens de politie vermoord is door dieven. Ik zou u willen vragen met mij mee te gaan voor de identificatie. Ik ben bij de gendarmerie geweest en die zeiden dat u hem heel goed kende.”

Nee, zo goed kende Valcourt hem niet, maar wel goed genoeg om zijn lichaam te kunnen identificeren. “En MCK staat trouwens voor Medisch Centrum Kigali.” Met tegenzin verliet Valcourt het enige rijk dat hij gezworen had te redden en trad het rijk binnen dat hij besloten had aan zijn lot over te laten. Het meisje (aan wie ze echt een naam zouden moeten geven, bedacht Valcourt toen hij wegging) lag zo hard als ze kon te schreeuwen in de armen van Gentille die niet wist wat ze moest doen, zij die in zo korte tijd echtgenote en moeder was geworden, nog maar één keer met haar echtgenoot naar bed was geweest en de vader van het kind maar een paar minuten had gezien. Ze bood een van haar stevige, puntige borsten aan in de hoop dat er wat vloeistof uit zou komen. Hier krijgen kinderen borstvoeding totdat ze twee of drie jaar oud zijn. De lipjes en komende melktandjes van het kind herkenden de tepel ogenblikkelijk. Het geschreeuw hield meteen op, maar tot groot verdriet van de kleine kwam er geen druppeltje melk uit de tepel die hard werd en overeind ging staan, tot groot genot van Gentille die dit soort aanrakingen niet kende en die er met Valcourt over zou praten zodra hij terug was. En ongetwijfeld schuilden er nog meer geheimen in dat lichaam dat zij niet precies kende, maar dat nog nooit zo dwingend was onderzocht als door dit meisje. Het kind liet de droge speen voor wat hij was en begon opnieuw te huilen. Gentille opende een potje babyvoeding, maar daar trok het kind haar neusje voor op. Ze kende alleen nog maar de borsten van haar moeder. Gentille ging naar beneden, naar Agathe. Een van haar meisjes zou vast een volle borst hebben, of anders wel een zuigfles. In de kapsalon boden alle meisjes die vol melk zaten zich aan als vrijwilligster. Om niemand jaloers te maken, stelde Gentille voor dat ze het kindje om de beurt zouden voeden, wat met enthousiasme, applaus en triomfantelijk gelach werd onthaald. En voor ‘s nachts was een zuigfles goed genoeg.

De jonge diplomaat, die hier op zijn eerste post zat en die vandaag huizen had willen bekijken met zijn zeven maanden zwangere vrouw, bekende dat hij niet zo gelukkig was met dit onverwachte bezoek aan het lijkenhuis.

“Zo gaat dat, meneer, als u diplomaat in Rwanda bent en geen golf speelt. Begin er daarom zo snel mogelijk mee. Anders wordt u degene die alle vuile klusjes op moet knappen. Eerst het mortuarium, dan begrafenissen, eerste stenen leggen van huizen die verwoest zullen worden nog voordat ze zijn afgebouwd, Franse les geven in een school die net met Canadees geld is gerenoveerd en eindeloze discussies voeren aan de rand van het zwembad, zodat uw Rwandese vrienden kunnen uitvogelen welke geldpotjes u beheert.”

“U tekent een nogal somber beeld van een bevriende natie.”

“Een klein land neemt alle vrienden die het krijgen kan, meneer Lamarre.”

“Typisch het cynisme van een derdewereldjournalist!”

Ze liepen langs een muur van rode baksteen waartegen verschillende tenten waren opgezet waarin hele gezinnen leken te bivakkeren, en een paar winkeltjes die eten, zeep en gesmokkelde medicijnen verkochten.

Ze passeerden drie zieken die door familieleden met moeite op geïmproviseerde brancards vervoerd werden. “Nee, meneer Lamarre, ambulances zijn hier niet, alleen voor soldaten en blanken, maar blanken gaan niet naar het MCK. Die nemen het vliegtuig. Een dode kan altijd wachten, vooral als zijn lichaam iemand anders in staat stelt het leven te ontdekken.” Valcourt kende het ziekenhuis als zijn broekzak. Hij had er meermalen gefilmd en had voor zijn film over aids bijna het gehele medische en verplegende personeel ontmoet. “Het mortuarium is helemaal achterin. Onderweg zal ik u een rondleiding geven. Een bezoekje aan duister Rwanda.”

Links van de poort, die bewaakt werd door een stuk of tien nonchalante soldaten, was een kleine bungalow met muren van poepgeel pleisterwerk langzaam maar zeker aan het vergaan in de schaduw van een paar eucalyptusbomen. “Welkom op de eerste hulp.” Drie bedden met vuile lakens, een portret van de president in het midden, bloedvlekken op de betonnen vloer, een wasbak vol urine en een paar verbandjes. Op het achterste bed lag een jongeman die door een machete verwond was luid te schreeuwen van de pijn. In een hoek zaten een oude vrouw, gerimpeld als een oude sinaasappel, en een klein jongetje dat zijn handen voor zijn oren hield, te wachten. Waarop? Misschien tot de jongeman zou sterven van het schreeuwen. Ze passeerden de kamer ernaast. Rond een tafel vol verband, flesjes en asbakken, zaten verplegers en verpleegsters koffie te drinken. Een espressomachine troonde, God weet waarom, op een brancard die als buffet dienstdeed. “Koffie, meneer Bernard? We wachten nog op de dienstdoende arts, die had een belangrijke lunch met de onderminister van Gezondheid. Hij wordt misschien op het ministerie benoemd.” Lamarre fluisterde met enig afgrijzen dat ze de gewonde dan in ieder geval wat pijnstillers hadden kunnen geven. Valcourt pakte zijn arm. “Volgende halte: de centrale apotheek van het Medisch Centrum van Kigali.”

Drie vrouwen zaten stilletjes naast elkaar op rechte stoelen geduldig te borduren in een slechtverlicht hol waar een paar ratten zo groot als bevers rondrenden. Toen ze Valcourt zagen, lieten ze hun borduurwerk voor wat het was. “Wat leuk dat u er bent!” zei Joséphine, de hoofdklerk van de centrale apotheek. “Komt u onze ellende laten zien?” Tientallen grotendeels lege rekken zagen er in het halfdonker uit als een enorm hekwerk. Sinds het laatste bezoek van Valcourt was er niets veranderd. Er waren nog steeds geen antibiotica. De volgende levering werd over een maand verwacht. De laatste aspirines hadden ze drie dagen geleden uitgedeeld. Van een vrijgevig sponsorland was er wel een enorme hoeveelheid antischimmelzalf gekomen, maar hier gingen mensen niet naar het ziekenhuis voor huidziektes. Er was nog een klein beetje morfine en een heleboel hoestdrank, en nog een drankje waarvan men niet precies wist waar het voor was, maar dat Geritol heette en dat naar het scheen ouderdomsgerelateerde kwalen kon verlichten. “Maar er komen hier niet veel oude mensen, meneer Bernard. Die blijven thuis.” En omdat ze niet zo goed wisten wat ze anders met die siroop moesten doen, gaven ze hem aan iedereen die om een medicijn kwam vragen.

“Wilt u een foto nemen als aandenken?”

Lamarre hield een Polaroid uit een ander tijdperk in zijn vochtige hand geklemd, waarop een afbeelding van de Canadese vlag en een inventarisnummer stonden. Hij moest foto’s maken van het lichaam van François Cardinal voor het dossier van de ambassade.

“Ik bespaar u de kraamafdeling, daar is te veel lawaai, maar op weg naar het mortuarium komen we nog langs de paviljoens van interne geneeskunde. Fascinerend, dat zult u wel zien.”

Het MCK bestaat uit ongeveer dertig lage gebouwen, van elkaar gescheiden door grasvelden en geasfalteerde paden. Als er niet zo veel witte jassen waren die heel druk rondliepen en hels piepende brancards voortduwden, waande je je eerder in een vluchtelingenkamp dan in een ziekenhuis. Op het kleinste stukje grond of grasveld dat in de schaduw lag zaten gezinnen te koken, kinderen te spelen, jongens naar meisjes te loeren. Oude mensen sliepen, sommigen op een mat, anderen op een stuk karton, met een handdoek of een lap grof katoen over het hoofd.

“Meneer Lamarre, les één in Structurele Aanpassing. U heeft ongetwijfeld al gehoord dat Structurele Aanpassing diverse arme landen heeft geleerd hoe ze hun nationale uitgaven kunnen saneren; dit ziekenhuis, dat voor een Canadees als u behoorlijk surrealistisch moet zijn, is daar in zekere zin het resultaat van. Een heer in Washington vertelt de Rwandese regering dat ze te veel geld uitgeven aan openbare diensten, dat de staatsschuld te hoog is, maar dat ze alles zullen doen om die schuld te verlagen op voorwaarde dat…”

Lamarre onderbrak hem.

“Meneer Valcourt, ik heb stage gelopen bij het Internationaal Monetair Fonds. Bespaar me uw linkse praatjes. Op die manier hebben we de nationale begrotingen van veel Afrikaanse landen kunnen saneren.”

“Natuurlijk. Als je het in een kantoor in Washington bespreekt en econometrische curves tekent op de computer, dan lijkt het allemaal heel logisch. Maar in een ziekenhuis gaat dat niet op. Om te beginnen wordt er entreegeld geheven. De helft van de zieken komt niet meer naar het ziekenhuis en gaat in plaats daarvan naar kruidendokters – zoals ze tovenaars en kwakzalvers hier noemen. Dan worden de medicijnen duurder, omdat ze geïmporteerd worden en omdat Structurele Aanpassing leidt tot devaluatie van de lokale valuta. Zo is de apotheek veranderd in een borduurclubje. Vervolgens wordt het personeelsbestand teruggebracht. Er moet betaald worden voor maaltijden, medicijnen, verband en noem maar op. Daarom konkelt en sjoemelt iedereen binnen en buiten de ziekenhuismuur. Eethuisjes die voedsel aan zieken verkopen, verkopers van verjaarde medicijnen, kwakzalverspoeders, verschaalde antibiotica en toiletartikelen, en overal om u heen gezinnen die te arm zijn om die dingen te betalen, die hier gaan zitten om eten te maken voor hun zieke en hem te wassen, te troosten en bij hem te waken; een Structureel Aangepast ziekenhuis is een plek waar je moet betalen om te sterven…want als ze hier aankomen zijn ze al zo ver heen dat genezing alleen mogelijk is door een wonder of door toeval. Wilt u misschien dat ik u ook iets vertel over Structureel Aangepaste scholen…Nee? Ik sta erop! Ik heb een tijd in Ivoorkust gezeten en daar heb ik ontdekt dat sinds er schoolgeld voor de middelbare school wordt geheven, er steeds meer jonge meisjes incidenteel aan prostitutie doen; en als goede Afrikanen hebben de Ivoorkustenaren een hekel aan kapotjes en heeft die nieuwe aanvoer van verse kutjes op de markt in de belangrijkste steden van het land tot een gigantische groei van aids geleid. Ik vertel u dit allemaal als een toeristengids die een nieuw aangekomene bekend wil maken met de eigenaardigheden van het land. Ik ben niet cynisch, meneer, ik ken mijn land goed en ik zeg u dat de gidsen en de kaarten die uw ministerie u gegeven heeft, valse documenten zijn. Kom, dan gaan we nu naar het paviljoen van interne geneeskunde, het koninkrijk van het langzame bederf en van de metamorfose van een mens in een zwetende, lijdende larve.”

“Meneer Valcourt, u overdrijft.”

“Wat zou ik graag willen dat u gelijk had, meneer Lamarre.”

Hij duwde tegen de klapdeur van paviljoen B. In een klein kantoortje links zat een verpleegster een formulier in te vullen. Grote potten watten, reageerbuizen, injectienaalden en sinaasappelschillen bedekten het tafeltje waaraan ze zat te schrijven.

“Goedemorgen, meneer Bernard. Als u voor Célestine komt dan bent u te laat; die is gisterochtend gestorven.” Hij kende Célestine uit de Cosmos. Ze had hem gevraagd of hij haar wilde helpen om haar opleiding tot internationaal secretaresse te betalen, een kleine lening die zij hem over een paar weken zou terugbetalen. Ze had aangedrongen, haar hand op zijn dijbeen gelegd: “Ook als je me het geld niet leent wil ik vanavond wel met je mee, alleen omdat ik het leuk vind.” Ze was hem om twee uur ‘s nachts in zijn hotelkamer komen storen. Hij had haar op de ligstoel op het balkon laten slapen. Met een schok was hij wakker geworden doordat Célestine op de rand van zijn bed was komen zitten en hem aandachtig aan het aftrekken was. Het was hem niet gelukt om klaar te komen en hij had haar het geld geleend. Ze was regelmatig teruggekomen voor een slaapplaats als ze geen klanten had. Opeens was ze weg. Hij had haar teruggezien in paviljoen B, waar ze kop aan staart in een bed lag met een oude vrouw met tuberculose. Ze had hem nog een kleine lening gevraagd om te kunnen eten. Nee, hij was hier niet voor Célestine, maar voor een rondleiding. “Bernadette, met z’n hoevelen zijn we vandaag? Meneer Lamarre werkt voor de Canadese regering en doet een onderzoek naar de financiering van de gezondheidszorg in Rwanda.” De verpleegster zette een paar flesjes opzij om een groot boek te voorschijn te halen met een blauwe omslag en goud op snee, zoals die oude boeken waarin de kas werd bijgehouden voordat de computer een eind maakte aan dikke dossiers in kantoren. Met de punt van een afgekloven Bic ging ze langzaam langs de kolommen en schreef het totale aantal op een papieren zakdoekje dat ze uit haar mouw had gehaald. Paviljoen B had een gemiddelde bezettingsgraad. Van de week had ze twee bedden verloren, die waren bezweken onder het gewicht van de patiënten die erin lagen. “We hebben nu dus 68 bedden en 153 patiënten. Iets beter dan vorige maand, toen hadden we 70 bedden voor 180 patiënten.” Absurde, onbegrijpelijke sommen voor Lamarre, die nooit langer dan vijf nachten in een ziekenhuis had gelegen, op een kamer voor zichzelf met een groot bed, een televisie, een werktafel en een paar comfortabele stoelen, om nog maar te zwijgen van de douche en de kleine koelkast die zijn vrouw had volgestopt met paté, kaasjes en een paar flessen wijn om zijn verblijf in die deprimerende omgeving wat te veraangenamen. Marie-Ange heette zijn vrouw en ze had zelfs een nacht bij hem doorgebracht. Opgewonden van hun eigen durf en de schending van een verbod had ze een paar kreten gesmoord die ze niet van zichzelf kende, terwijl hij boven op haar probeerde op te schieten zodat ze niet door de verpleegster betrapt zouden worden. Ze was klaargekomen en fantaseerde meteen al over andere verboden plekken, zo origineel als liften, vliegtuigtoiletten, auto’s op de parkeerplaats van een winkelcentrum op vrijdagavond en vooral, vooral, zijn kleine kantoor op het ministerie van Buitenlandse Zaken. Jean Lamarre sloeg al haar voorstellen af, die steeds dringender en vreemder werden, en raadde haar aan in plaats daarvan eens naar een psychiater te gaan. Het kind dat over iets minder dan twee maanden geboren zou worden was het gevolg van haar voorkeur voor het verbodene. Het was in vijf minuten door een onbekende verwekt op de parkeerplaats van een chic restaurant waar Marie-Ange was gaan eten terwijl haar echtgenoot, de modelwerknemer, overuren draaide waar niemand om gevraagd had. Deze keer had ze haar kreten niet ingehouden. De man schrok en rende weg met zijn gulp open en zijn piemel bengelend in de koude lucht. En nu ze hier onder de enorme ficus in het hotel zat, dacht ze uitsluitend aan die gigantische buik van haar die binnenkort zou verdwijnen, en die haar vervreemdde van alle mannen behalve van haar preutse echtgenoot, die altijd in een pyjama sliep die hij nooit uittrok, zelfs niet als hij plichtsgetrouw de liefde met haar bedreef.

“Hoeveel aids-patiënten, Bernadette?”

“Een stuk of honderd.”

Ze betraden een verschrikkelijke chaos. Op elk van de kleine bedden lagen twee zieken, vaak met kinderen in hun armen. Onder die krakkemikkige bedden lag nog een zieke, soms op de betonnen vloer, soms op een mat. Kinderen kropen of renden rond. Oudere kinderen gaven hun moeder te eten, die te zwak was om de lepel met grauwe brij vast te houden. In de achterste zaal sjouwden een paar seropositieve vrijwilligers van bed naar bed met een enorme pan met een of andere ragout. Ze deden mee aan een van de programma’s van pater Louis en kwamen elke dag een gratis maaltijd brengen aan de aids-patiënten die geen familie bij hun bed hadden of te arm waren om een maaltijd te kunnen betalen. Vandaag waren er meer dan zeventig zieken te voeden en ze waren bang dat ze niet genoeg eten hadden.

“Maakt u toch foto’s, meneer Lamarre. Geneert u zich niet. Dat vinden ze juist leuk. Elke keer dat ze gefotografeerd of gefilmd worden, krijgen ze weer een klein beetje hoop dat er hulp onderweg is. En in elk geval sterven ze dan zonder te weten dat geen enkele regering om ze geeft.”

De jonge diplomaat zweette heviger dan zijn kleren aankonden. Hij moest overgeven en zodra hij paviljoen B uit was, deed hij dat vol schaamte voor de ogen van kinderen die er erg om moesten lachen. Zijn bezoek aan het mortuarium, waar de airconditioning niet werkte, deed zijn maag alweer geen goed. De tien lijken wasemden niet zozeer de geur van de dood uit als wel de geur van ontbindend leven. Hij vroeg of Valcourt de foto’s voor hem wilde maken, ging naar buiten en gaf opnieuw over. Broeder Cardinal lag spiernaakt op een brancard. Een kogel had zijn voorhoofd doorboord en twee andere zaten bij zijn hart. De moordenaars waren uitstekende schutters die hem kalmpjes geëxecuteerd hadden zonder munitie te verspillen. Er was geen enkel ander spoor van geweld. Kruimeldieven of ontevreden arbeiders zouden er een bloedbad van gemaakt hebben. Hij nam drie foto’s, zoals Lamarre hem gevraagd had. Eén voor de ambassade, één voor de Rwandese politie en één voor de Franse geheime dienst. Dit had de consul Lamarre opgedragen bij de tiende hole van de Golfclub van Kigali. Het onderzoek zou worden toevertrouwd aan de Fransen, want op de Rwandese politie kon je niet rekenen. En ze had benadrukt dat hij vooral niets moest zeggen tegen mensen die dit nieuws wereldkundig zouden willen maken.

Valcourt vond mevrouw Lamarre onder de ficus terwijl haar man zich verkleedde. Gentille was met hun nieuwe dochter aan het zwemmen. De diplomaten-vrouw leek vooral geïnteresseerd in de seksuele gewoontes die aan de Afrikanen werden toegeschreven. Valcourt stelde haar gerust. Ze liep geen enkel gevaar, zeker niet in haar toestand. Maar inderdaad oefenden blanke vrouwen een zekere aantrekkingskracht uit op zwarte mannen – net als omgekeerd, had men hem verteld. Dat hij zelf een zwarte vrouw had, was eerder het gevolg van het lot dan van een voorkeur voor een andere kleur. En of de zwarte vrouwen met hun stevige konten en puntige borsten inderdaad ‘beter waren’ (zoals zij het noemde): hij zou het niet weten. En prostituees? Hij legde uit dat masturbatie hier de voorkeur verdiende, als je ook maar iets om het leven gaf. En dat kind? “Gelooft u in de Onbevlekte Ontvangenis?” Valcourt riep Justin, de zwembadjongen, die zijn jonge, goddelijke lichaam en zijn glanzende huid zo trots wist te dragen als een ander zijn kleren. Deze dame, legde Valcourt uit, had in haar huidige staat bijzondere aandacht nodig; gezelschap, omdat haar man zoveel werkte, maar ook lichamelijke ontspanning, wellicht zelfs een paar grondige massages, en men had hem verteld dat hij, Justin, daar alles van wist. Justin beloofde zich over mevrouw te ontfermen, die een rilling door haar lijf voelde gaan. Wat haatte ze haar enorme buik die haar scheidde van dat soepele, gespierde lichaam dat voor haar ogen paradeerde! Een stroompje zweet maakte haar dijen vochtig. Haar borsten die zo zwaar geworden waren, trilden en haar tepels werden hard, zo hard dat het bijna pijn deed. Valcourt verontschuldigde zich. Hij had met Lamarre afgesproken in de lobby. Ze moesten naar het dorp van François Cardinal. Justin, wiens stijve geslacht bijna uit zijn kleine zwembroek knapte, kon zijn wraak al proeven. Een beetje dronken van de zon en het bier had hij Valcourt ooit in vertrouwen genomen. Elke keer als hij een blanke vrouw neukte – en er waren er zoveel met onzekere lichamen, verhulde lusten en een fascinatie voor barbaarse, machtige negers – nam hij wraak voor het feit dat hij maar een zwembadjongen was en niets dan een object van seksuele begeerte voor de bazinnen. Hij wreekte zich ook voor het feit dat hij zwart was. Hij gedroeg zich tegenover die blanke vrouwen zoals ze dat van hem verwachtten omdat hij toch niet echt menselijk was: als een wreed dier. Ze krijsten als beesten, eindelijk op zijn niveau, en ze vroegen om méér, dat hij hen nog meer zou vernederen en zou veranderen in louter onverzadigd vlees, ontdaan van geest en waardigheid. En op het moment dat ze om een tweede vernedering vroegen, nam hij wraak. Hij zei nee. Ze konden aandringen wat ze wilden, naar zijn hut komen, hem in zijn hokje belagen, hem geld of een visum voor elk westers paradijs beloven, maar hij weigerde. Rond zijn zwembad bleven ze op hun plastic strandstoelen liggen, gefrustreerd, zenuwachtig, onvoldaan en humeurig, omdat ze een paar minuten de macht hadden gekend van die donkere kracht die immer glimlachend en vol respect zijn nederige werk als zwembadjongen deed. Justins wraak was nogal mild in vergelijking met de rest van het geweld in zijn land, maar toch had hij zo’n grote mate van raffinement en psychologische wreedheid bereikt, dat Valcourt er diep van onder de indruk was. Hij miste geen enkele kans om een bijdrage te leveren aan Justins oorlog. De jongeman had hem evenwel de werkelijke grootte van zijn haat niet verteld. Justin had aids. Als die dames ongerust van hem eisten dat hij een condoom zou gebruiken, wapperde hij met een vals certificaat van seronegativiteit.

Justin wist wel iets van masseren af, dus hij zette haar op een krukje en gaf haar een massage, want in haar toestand was het niet verstandig om op haar buik op een massagetafel te liggen. Hij begon met haar hals, schouders en schouderbladen, waar hij efficiënt en nauwgezet mee aan de slag ging terwijl hij met elke vingerbeweging de bandjes van de grote jurk en de wijde beha een paar centimeter verder wegduwde tot ze op haar middel gleden. Ze richtte zich een paar centimeter op en liet haar kleren op de grond vallen. De man drukte zich tegen haar rug en net boven haar nek voelde ze een enorm geslacht in haar haar steken. Twee grote handen kneedden haar borsten zo krachtig dat ze melk begonnen te spuiten. Ze probeerde te praten maar het lukte niet. “Neem me” was het enige wat ze nog uit kon brengen, met een dierlijk gereutel dat evenzeer veroorzaakt werd door pijnscheuten in haar met zweet overdekte buik. Justin pakte haar onder de oksels, tilde haar op en duwde haar naar de muur waar ze tegen leunde met haar twee handen en haar hoofd. Met een enkele, droge, gewelddadige beweging penetreerde hij haar van achteren. Nog nooit had iemand dat deel van haar lichaam aangeraakt of gestreeld. Spieren explodeerden en schreeuwden. Haar buik sloeg tegen de muur. Hoe groter de pijn of het genot, want die waren niet van elkaar te onderscheiden, hoe meer ze in een steeds sneller ritme bleef zeggen: “Dieper, dieper.” Na lange minuten waarin ze honderd keer dacht dat ze flauw zou vallen, brulde ze zoals men dat alleen doet voor het sterven, wat de jongeman die zo’n verscheurend geluid nog nooit had gehoord, verlamde. Hij zette haar weer op het krukje. Ze had krampen, er staken dolken in haar buik, een draadje kleverige vloeistof stroomde uit haar geslacht en de weeën begonnen.

Marie-Ange beviel in de hut met de hulp van een arts van Artsen zonder Grenzen die elke dag honderd baantjes in het zwembad kwam trekken. Hij sneed de navelstreng door met een Zwitsers zakmes dat een belangrijke donateursvrouw van het Rode Kruis als souvenir aan Justin had gegeven.

Toen Jean Lamarre die avond om elf uur met Valcourt terugkwam, was hij vader en bedrogen echtgenoot, en beide zaken zou hij de rest van zijn leven blijven. Maar het allerergste was dat hij nog niet eens geïnstalleerd was op zijn eerste post in het buitenland en nu al vreesde dat hij naar Ottawa zou worden teruggeroepen en opgesloten zou worden op de afdeling Consulaire Informatie of de afdeling Mongolië, zonder ook maar even te hebben kunnen genieten van zijn eerste villa, zijn eerste tuinman of zijn eerste kokkin, zaken die tegenwoordig bij ontstentenis van het vermogen om de loop van de geschiedenis te beïnvloeden, de grootste vreugdes zijn voor iemand die namens een land als Canada diplomaat is in Rwanda.

François Cardinal was niet vermoord door gewone kruimeldieven of door Tutsi-rebellen, een tweede versie die Lisette, de consul, aan Lamarre had voorgelegd toen hij op de terugweg naar het hotel bij haar was langsgegaan. Samen met Valcourt had hij geprobeerd haar te overtuigen, maar ze was niet in een bui om te luisteren naar mensen die met slecht nieuws kwamen aanzetten. Haar golftoernooi was rampzalig verlopen. Ze was zelfs ingemaakt door de Tanzaniaanse consul en een secretaris van de ambassade van Kenia. Dit was niet bepaald het moment om een diplomatiek incident te doen oplaaien of, erger nog, de jarenlange vriendschap tussen Canada en Rwanda op het spel te zetten. Hoe dan ook, het onderzoek was al toevertrouwd aan de speciale dienst van de president, dat wil zeggen aan de Franse geheime dienst, competente mensen die de waarheid ongetwijfeld aan het licht zouden brengen. Voorlopig zou Canada’s antwoord op de vraag, wie broeder Cardinal had vermoord, zijn: dieven of rebellen.

Valcourt meldde door de telefoon aan een vriend bij de Canadese televisie dat het heel merkwaardige dieven geweest moesten zijn, omdat ze op de schoorsteenmantel meer dan honderdvijftigduizend Rwandese franc hadden laten liggen, het loon dat de broeder de volgende dag zou verdelen onder de leden van de coöperatie van eierproducenten die hij draaiende hield. En de hypothese over Tutsi-rebellen was helemaal waanzinnig. De broeder bood juist onderdak aan doodsbange Tutsi-vluchtelingen die uit het noorden, het gebied van de president, waren gevlucht voor de bloedbaden waar zij slachtoffer van waren. Nee, Cardinal was op klaarlichte dag door militairen vermoord, omdat hij met zijn coöperatie het bijna totale monopolie op de eierhandel in de hoofdstad van een neef van de president in gevaar bracht, of omdat hij Tutsi’s onderdak bood, of allebei. Valcourt wist waarom hij gedood was, maar dat is nog geen nieuws. Cardinal had gewerkt voor de menselijke waardigheid, voor een eerlijker verdeling van de schatten van de aarde, en voor tolerantie. In de ogen van de wet die dit land regeerde waren dat drie beschuldigingen waarop de doodstraf stond. De Canadese televisie volstond ermee het overlijden van de geestelijke te melden als een moeilijk te verklaren dood, die waarschijnlijk door dieven was veroorzaakt. Zo wordt er over het leven gesproken, het wordt gecomprimeerd in capsules die worden samengesteld door mensen ver weg, die er niets van weten en zonder kwade wil achter hun computer geen verschil maken tussen een afrekening tussen motorbendes of een politieke moord in Rwanda. Een dode is een dode. ‘Gentille’ was een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Valcourt, waarin hij in luttele ogenblikken probleemloos kon overstappen van een verschrikkelijke wereld naar een universum van schoonheid, alsof hij tussen alle staten van de mens had leren navigeren. Hij was er volstrekt niet trots op, voelde zich alleen bevoordeeld boven anderen. Hij schreef in zijn notitieboekje: “Ik duik nu op uit een andere verschrikking. De dood zelf is niet verschrikkelijk, maar de leugens eromheen, de manier waarop Cardinal officieel wordt ontkend. Die man is een held, maar zijn land zal een slachtoffer van anonieme barbarij van hem maken. En dan ga ik naar binnen. Gentille zal liggen te slapen met Cypriens dochter. Ze wordt wakker, dat weet ik nu al, en we zullen de liefde bedrijven zonder geluid, om de kleine niet te wekken. En dan ga ik slapen, zoals elk gelukkig mens. Maar in mijn slaap heb ik evenveel nachtmerries als extases.” En voor de tweede keer in zijn leven bedreef hij die nacht de liefde met Gentille.

De volgende ochtend liep Lamarre langs het ontbijtbuffet met een verwilderde blik die zijn aarzelende houding nog duidelijker maakte. Hij was kapot, niet omdat zijn vrouw hem had bedrogen; dat wist hij nog niet eens. En ook zijn nieuwe vaderschap zat hem niet dwars, daar was hij zich nog nauwelijks van bewust; hooguit dacht hij dat dat wel op een bijzonder slecht moment gekomen was. Hij had nooit vader willen worden en kon maar niet begrijpen hoe Marie-Ange zwanger was geraakt ondanks alle voorzorgsmaatregelen. Vast de pil vergeten. Vrouwen zijn altijd zo warrig.

Jean Lamarre, de geduldige, methodische ambtenaar, volgde op zijn dertigste een keurig uitgestippeld, realistisch carrièreplan, omdat het beetje ambitie dat hij had min of meer spoorde met zijn mogelijkheden om op te klimmen. Een paar jaar in Afrika in een probleemloos land, Rwanda bijvoorbeeld. Dan terug naar Ottawa als sectiehoofd. Dan consul in een klein Aziatisch land (hij was gek op Chinees eten) en uiteindelijk als cultureel attaché naar Parijs, waar hij maar met moeite zou kunnen kiezen uit alle uitnodigingen voor cocktailparty’s, openingen, vernissages en premières.

Maar Lamarre wist, terwijl hij daar tegenover Valcourt zat die vrolijk over zijn nieuwe dochter vertelde, een grote Primus achteroversloeg en drie gebakken eieren met bacon en worst naar binnen werkte alsof hij drie dagen niet gegeten had, dat zijn nog niet eens begonnen carrière nu al aan een zijden draadje hing. Lisette was een vaardig manipulatrice en had haar afwezigheid en gebrek aan kennis over het geval als excuus gebruikt om hem om zes uur te wekken en een zeer verantwoordelijke taak op te dragen die getuigde van haar grote vertrouwen in hem: hij mocht het rapport over de dood van broeder Cardinal opstellen. De minister, die verontrustende geruchten over de identiteit van de moordenaars had gehoord en wilde weten of ze klopten, zat op Lamarres rapport te wachten.

Lamarre sprak niet en staarde naar zijn roereieren die al stolden op zijn bord. Zenuwachtig roerde hij zijn vork door de gelige massa.

“Nou, ik moet het rapport over de dood van broeder Cardinal opstellen. En ik wilde graag weten…”

“Nee. U wilt niet echt weten dat Cardinal met kleine middelen groot onrecht bestreed, u wilt het niet weten, en wat u al helemaal niet wilt opschrijven is dat hij waarschijnlijk op bevel van iemand uit de entourage van de president is vermoord, dat wilt u allemaal niet weten; u wilt er eervol onder uitkomen. Dat begrijp ik en ik voel met u mee. Maar het zal u niet lukken. Elke dode die we willen verstoppen verandert in een spook dat ons achtervolgt. U bent verloren, dit kloteland maakt weer een slachtoffer. Als u de waarheid spreekt, ligt uw carrière in het water. En als u de versie vertelt die het ministerie in het belang van de voortzetting van de hartelijke relaties met Rwanda wil horen, dan krijgt u mij achter u aan. Alles wat wij beiden weten zal op zekere dag worden gepubliceerd in een Canadese, Belgische of Franse krant. Dat beloof ik u. Ik zal u achtervolgen. Lastigvallen. U zult mijn belangrijkste vijand zijn. Tegen moordenaars kan ik niets uitrichten, ik heb geen wapens en geen macht, maar tegen kleine medeplichtigen zoals u heb ik in ieder geval woorden om ze in het nauw te drijven. U bent een vijand op mijn formaat, meneer Lamarre.”

Lamarre ging in de verdediging. Hij had het niet verdiend dat de ander zich zo in hem vastbeet. Tevreden dronk Valcourt een kop sterke koffie en schudde zijn hoofd. Hij kon zijn ontreddering wel begrijpen.

Hij had zelfs medelijden met hem. Het was ook niet gemakkelijk te kiezen tussen de eis van de waarheid en de schande van de leugen. Het speet hem dat hij zo moest dreigen, maar hij kon niet anders. De jonge diplomaat raakte zijn roerei niet aan. Toen hij opstond om terug naar zijn kamer te gaan en zijn rapport op te stellen, liep hij met zware stappen en een kromme rug, alsof hij in twee dagen dertig jaar ouder was geworden.

De ambtenaar stelde een rapport op dat overeenkwam met de voorlopige conclusies van de Franse geheime dienst: broeder Cardinal was door dieven vermoord, die misschien Tutsi-rebellen waren. Zowel de ambassade als het ministerie schaarde zich achter deze versie die in Canada werd verspreid. Valcourt slaagde erin een artikel te doen verschijnen in België. Het had geen invloed op de carrière van Lamarre, die drie dagen na hun gesprek het hotel verliet en naar zijn villa, bediende, kok en tuinman ging. Zelfs zonder baby vond hij Marie-Ange volstrekt niet aantrekkelijk meer, wat de jonge vrouw niet erg vond, omdat ze nu de tuinman uitprobeerde en daarbij aan Justin dacht. Het jonge stel werd niet meer teruggezien in diplomatieke kringen of restaurants. Lamarre keek oude kungfuvideo’s en zijn vrouw neukte met het personeel en probeerde de overgave en extase te bereiken die Justin haar had bezorgd. Ze was de jongeman nagelopen, maar die had haar keer op keer minachtend weggeduwd. Drie weken na hun aankomst werd ze opgeroepen door de Belgische dokter die haar sinds haar bevalling volgde. Ze was seropositief. Ze brulde. Ze krabde de dokter in zijn gezicht en toen ze uitgegild was, hijgde ze: “Ik maak hem af.” Natuurlijk deed ze dat niet. Justin ging tot aan zijn dood door met het verspreiden van de ziekte van zijn land onder blanke vrouwen. Lamarre, die zich nog steeds zorgen maakte over zijn carrière en misschien ook wel medelijden had, regelde haar terugkeer naar Canada in de dagen die volgden op de fatale aankondiging. Hij hield Nadine bij zich, die verwekt was in een parkeerplaats en geboren in een hut. Lamarre was eerst vader uit plichtsbesef, daarna voor zijn plezier. Vanaf toen was het kind het enige object van zijn aandacht en via haar ontdekte hij een deel van het leven dat hij zichzelf nooit had toegestaan: spontaan lachen om niets, gekke bekken trekken, stomme wiegeliedjes zingen, de angst om de eerste keer dat het kind koorts heeft, die het zo rood maakt als een kreeft. Om zich in zijn eigen ogen vrij te pleiten schreef hij een tweede rapport, hypothetischer dan het eerste, waarin hij de geruchten noemde die in het dorp van Cardinal de ronde deden en die de militairen of handlangers van de president als daders aanwezen. Hij liet het direct naar het kabinet van de minister sturen, zonder er met zijn leidinggevende over te spreken, die met een fax het onderzoekswerk van haar Franse collega’s in deze delicate zaak had geprezen en zichzelf gelukwenste met de snelle afhandeling ervan, waardoor de goede verhouding tussen beide landen niet in gevaar was gekomen. Lamarre had geen zin meer in politiek en zijn geplande carrière. Hij had er genoeg aan een goede vader te zijn, misschien wat oppervlakkig maar in ieder geval aanwezig en respectvol jegens anderen. Maar toen hij op het harde, natte gras ging liggen voor zijn villa die uitkeek over de Kigali Night en zijn ogen tussen de sterren verdwaalden, voelde hij, die totaal niet contemplatief was ingesteld, zich zo licht als een veertje en was hij ervan overtuigd dat hij een beroep had gevonden dat bij hem paste, en nadat hij zijn slapende dochtertje een zoen had gegeven, ging hij met enig zelfrespect naar bed.

Toen Valcourt hoorde over Marie-Anges ziekte en vertrek, realiseerde hij zich dat hij nog zo goed als niets begreep van het land dat hij altijd aan iedereen verklaarde en van de besmetting die er woedde. Justin de zwembadjongen had Marie-Ange besmet. Maar hij, Valcourt, had haar in Justins armen gedreven. Bij het zwembad was seks maar een spelletje. Hij had zich zo goed aangepast dat hij Marie-Ange naar Justins geslacht had geleid, die nu zonder spijt of schaamte toegaf dat hij een ziekte overdroeg op de blanken die zij ooit zelf naar de zwarten hadden gebracht. Valcourt probeerde geen moment de jongeman te overtuigen van de verwerpelijkheid en waanzin van deze gedachtegang. Hij volstond ermee te beloven dat hij, als hij hem nog één vrouw mee naar zijn hut zag nemen, de hele waarheid aan de hoteldirecteur zou vertellen die er met al zijn relaties in de regering zeker in zou slagen hem gevangen te laten zetten.

Hij vertelde alles aan Gentille, die minder geshockeerd was dan hij had gevreesd. Het enige wat ze hem verweet – als je het al een verwijt kon noemen – was dat hij een ontmoeting had versneld die sowieso plaatsgevonden zou hebben, want die vrouw ‘lag voor het grijpen’, zoals ze het noemde. Maar toch voelde hij zich verantwoordelijk en wilde zich nader verklaren.

“Elk land heeft zijn eigen kleur, zijn eigen geur en zijn eigen besmettelijke ziekte. In mijn land is die ziekte zelfvoldaanheid, in Frankrijk laatdunkendheid en in de Verenigde Staten onwetendheid.”

“En in Rwanda?”

“Gemakkelijke macht en straffeloosheid. Het is hier een absolute chaos. Als je een klein beetje geld of macht hebt, lijkt alles wat elders verboden is mogelijk en toegestaan. Je hoeft het alleen maar te durven. Als je in mijn land een leugenaar bent, kun je hier een fraudeur worden; en een fraudeur wordt hier een meesteroplichter. Chaos en vooral armoede geven je een macht die je eerst niet bezat.”

“Dat zijn die blanken die denken dat ze maar een vinger hoeven op te tillen om me mee te krijgen naar hun kamer, hoe lelijk ze ook zijn, en die rijke Rwandezen die me vertellen dat ik mijn baan kwijtraak als ik niet met ze naar bed ga. Maar zo ben jij toch niet?”

“Ik heb toch min of meer hetzelfde met mevrouw Lamarre gedaan: mijn macht gebruikt en met haar leven gespeeld. Zodra je hier komt word je besmet met de kwaal die macht heet. Ik ben ook een beetje zoals zij. Kijk eens naar al die kleine diplomaatjes, die gespierde of puisterige parachutisten, die grijze muisjes uit de ontwikkelingshulp, die consultants op sokken die geen avond voorbij laten gaan zonder een mooie vrouw aan hun arm en vervolgens aan hun pik. Als we hier aankomen veranderen we stuk voor stuk in kleine machtswellustelingen.”

Gentille glimlachte. Misschien was hij dat wel, maar dan wel een met liefde en respect. Maar ze deed geen poging hem gerust te stellen over zichzelf.

“Vertel verder, ook al vind ik het niet altijd leuk wat ik hoor. Die mensen die jij noemt zijn lang niet zo slecht als je denkt. Ik kan het niet zo precies uitleggen als jij. Maar praat maar door, ik vind het fijn als jij tegen me praat, of iemand anders. Want behalve mijn opa en misschien mijn vader heeft niemand ooit langer dan een paar minuten tegen me gepraat. Ik heb in mijn leven alleen maar bevelen gehoord, raadgevingen, verboden, gezeur, gezangen en preken. Ik heb nog nooit deelgenomen aan een gesprek. Het gescheld en geschreeuw van mannen die maar één manier hebben om hun plezier of hun woede te uiten ken ik ook, maar de enige lange zinnen die ooit aan mij gericht zijn geweest, zijn die van jou. Praat alsjeblieft door. Ik moet weten of ik net zo goed ben als oor als als…”

Er zijn woorden die een Rwandese vrouw nooit zal uitspreken, ook al heeft ze er wel mee te maken: kont, kut, neuken, lul en alle andere woorden van dezelfde familie. Zelfs hoeren gebruiken ze niet. Alsof de zonde of vernedering pas ontstaat op het moment dat je zo’n woord uitspreekt.

“Je had ‘lichaam’ kunnen zeggen, Gentille. Dat is niet zo moeilijk. Of ‘voorwerp’, of ‘ding’,” fluisterde Valcourt, “of zelfs ‘kont’.”

Gentille keek naar beneden en deed haar ogen dicht.

“Je houdt echt van mijn…”

Ze aarzelde en zuchtte: “…kont, en van mijn borsten en geslacht, hè? Hou je evenveel van ze als van onze gesprekken?”

“Ja Gentille, evenveel.”

“Blijf dan praten. Vertel over jezelf, over je land, leg me uit waarom je hier wilt blijven en vertçl me alsjeblieft niet dat je hier alleen voor mij blijft, dat zou wel lief zijn maar veel te gemakkelijk. Praat met me, dat is zo fijn, zo zacht.”

Er zijn mensen zoals Gentille aan wie je vooral de waarheid niet moet vertellen. Dat zou te eenvoudig zijn en op een leugen lijken, want het leven hoort ingewikkeld te zijn. Gentille was het enige wat Valcourts verblijf in Rwanda rechtvaardigde. Voor hem lag het allemaal heel simpel, maar hij merkte dat zij wilde dat hij ook voor het land bleef, voor zijn vrienden, voor de steile heuvels en vooral voor zichzelf.

“Waarom blijf je hier?”

“Omdat ik lui ben en het leven hier me dwingt om in actie te komen. Mijn land is trouwens net zo lui en huiverig als ik. Het komt pas in actie wanneer een ramp of gruweldaad de grenzen van het bevattingsvermogen te boven dreigt te gaan. Maar ik moet wel zeggen dat als we eenmaal uit onze luiheid gehaald zijn, mijn land en ik ons redelijk goed gedragen.”

“Nee, wacht, ik wil dat je over je land vertelt zoals ik over de heuvels. Vertel eens over sneeuw.”

“Ik hou niet van sneeuw, of van kou, of de winter. Ik haat de winter. Maar één dag in het jaar is er dat magische moment dat zelfs een film je niet kan laten zien. Op die ochtend word je wakker en je raakt verblind door al het licht in je huis. Buiten schijnt de zon twee keer zo fel als in het heetst van de zomer, en alles wat de hele week zo vuil was en grauw, dode, bruine bladeren, verlepte bloemen in de modder, alles wat de herfst zo morbide maakte is die ochtend opeens witter dan je allerwitste overhemd. Of beter gezegd, als een overhemd dat glinstert met miljoenen sterretjes alsof iemand diamantpoeder over de witte aarde heeft gestrooid. Dat duurt een paar uur, soms een hele dag. Dan sijpelt het vuil uit de stad als zweet uit een lichaam, en maakt die kwetsbare puurheid vuil. Maar op de vlakte ver van de steden, op de heuvels die molshopen zijn naast die van jullie, blijft de sneeuw maandenlang liggen. En daar nestelt zich de stilte. Je weet niet wat stilte is. Je kunt je niet voorstellen hoe die je kan omhullen en kan kleden. Stilte legt je hart en je voetstappen een ritme op. In dit land is altijd alles in gesprek. Alles kakelt en brult en hijgt en schreeuwt. Er gaat geen seconde voorbij of je hoort een geluid, een klank of een blaf. Elke boom is een luidspreker en elk huis een klankkast. In mijn heuvels heb je het mysterie van de stilte. Ik weet dat je bang bent voor stilte, dat heb je me verteld. Maar stilte is lang niet zo leeg als je denkt. Stilte is zwaar en drukkend, er zijn geen voetstappen of zingende vogels, geen muziek of woorden om je van jezelf af te leiden. Je hebt gelijk: stilte is angstaanjagend, want in de stilte kun je niet liegen.”

Maar Gentille zou de stilte nooit horen. Paradoxaal genoeg bestaat die alleen in de brandende hitte van de woestijn of de ijzige kou van het uitgestrekte hoge noorden. En ondanks al zijn inspanningen kon Valcourt zich Gentille niet voorstellen in de Sahara of de toendra. Waarom zou hij Gentille niet uit haar hel halen en overplanten naar zijn winter, die nog een stuk comfortabeler was dan de permanente milde zomer van het land van de duizend heuvels? Hij kon het zo doen, vandaag of morgen nog, zonder enige moeite. Maar in ballingschap, als vreemdelinge, hulpeloos en zonder enige andere ervaring dan te dienen en bewonderd te worden, zou ze al snel een slavin worden, ook als ze dat geen van beiden zouden willen. Haar aanwezigheid bij hem zou niet langer het gevolg van een heerlijke, permanente verovering zijn, maar de vrucht van afhankelijkheid, hoe geaccepteerd en probleemloos die ook mocht zijn. Hier in zijn kamer leefde ze misschien in een gewatteerde gouden kooi, maar de deur stond in elk geval open. Ze kende de wegen en paden rondom het hotel en tien of twintig adressen waar ze terechtkon als ze er genoeg van had en vond dat ze terug moest naar de genoegens en ambities die bij haar leeftijd pasten. Want eens zou dat gebeuren. Daar had Valcourt zich sinds zijn eerste verliefde hartklopping bij neergelegd. Hij kon de gedachte niet verdragen dat hij zo’n schoonheid gevangen zou houden. Streng verboden leven te ontnemen aan het leven. Toen hij haar geprobeerd had uit te leggen dat hij haar nooit mee naar Canada zou nemen, had Gentille niets van zijn nobele bedoelingen begrepen. Ieder ander had gehuild, geschreeuwd, en hem uitgescholden, gestampvoet en met de vuisten geslagen. Zij niet. Wat zij deed was veel erger. Op de toon van een rechter of beul had ze gezegd: “Je hebt tegen me gelogen.” En ze ging slapen in het andere bed. Van de zevenennegentig nachten van hun korte leven samen was dit de enige keer dat Valcourt ‘de extase van Gentille’ niet meemaakte. Zo noemde hij het moment waarop hun lichamen versmolten.