Ze hadden een steenachtig terrein op de vlakte van Nyamirambo geëffend om er een nieuwe begraafplaats te beginnen. Er waren evenveel paramilitairen, politiemannen en gendarmes als familieleden en vrienden van Émérita. Lando was er niet; sinds een paar dagen sloot hij zich op in zijn huis en bracht zijn avonden door in zijn restaurant, omgeven door een tiental gewapende mannen. Meneer Faustin hield lichtelijk nerveus een korte gelegenheidstoespraak. Toen hij het woord ‘democratie’ in de mond nam, praatte hij zó zachtjes dat alleen degenen die vlak naast hem stonden, konden horen wat hij zei. Toen was Émérita’s moeder aan de beurt. Voordat ze sprak, liep ze langzaam rond de kuil, schopte woedend met de punt van haar schoen tegen een paar stenen en draaide zich toen naar het stelletje smerissen dat zo’n tien meter verderop stond. “Kijk me dan aan, jullie moordenaars van lik-me-vestje, rotte plekken van de heuvels. Ik heb een breed voorhoofd, een platte neus, kleine, diepliggende ogen, brede heupen en een dikke kont. Er is geen twijfel mogelijk: ik ben een Hutu. Zonder een enkele Tutsi in de familie om me bleker of dunner te maken. Émérita had mijn neus, voorhoofd en kont. Ook een echte Hutu. Echter dan jullie allemaal. En als ik dan zie dat een Hutu zijn zuster in zulke kleine stukjes hakt dat je er nog niet eens een doodskist mee kan vullen, dan is er iets goed mis met de Hutu’s. Jullie hebben haar gedood omdat ze Tutsi-vrienden had. Jullie snappen er niets van. Ze wilde alleen maar Rwandees zijn en de vrijheid hebben om vrienden van alle heuvels uit te kiezen. En Gaspard, jij staat daar nu zo stoer met je machete te spelen, maar jij zou het helemaal moeten begrijpen. Jij komt toch twee keer per week in mijn bordeel voor Jasmine, die nog meer Tutsi is dan ik Hutu. Jasmine uit Butare die je overlaadt met bier en bloemen, die je keer op keer ten huwelijk vraagt en die jou elke keer weer afwijst omdat je haar geen genot kan geven. Émérita is niets armer nu ze jullie kwijt is. Ze is nu bij de engelen.”
Gaspard vluchtte weg. Hij wist dat ze hem zouden vinden en om zouden brengen omdat hij verliefd was op een Tutsi-hoer en haar had willen veroveren. Émérita’s moeder, die nu terugliep naar het graf en er een klein bosje rozen in wierp, wist het ook. “Ik heb er al één gedood, schat. En het was niet de laatste.”
Gentille en Bernard hadden zich verontschuldigd, want ze gingen Gentilles belangrijkste familieleden bezoeken om ze van het huwelijk op de hoogte te stellen, in het bijzonder Jean-Damascène, haar vader, die in Butare woonde. Lacherig noemden ze het hun huwelijksreis, die vredige tocht van honderdvijfenzeventig kilometer door een afwisselend landschap, met plotselinge hellingen en afdalingen waar je hoogtevrees van kreeg. Ze gingen eerst op bezoek bij Marie die in Rundo woonde, net buiten Kigali, en daarna naar Mugina, dertig kilometer verderop, de huidige woonplaats van Gentilles neef Stratton.
Zonder problemen passeerden ze de bekende wegversperring voor de moderne baksteenfabriek, die niet werkte omdat de minister de machines van Duitse makelij aan een collega in Zimbabwe had verkocht. Toen ze de kalme Nyabarongo-rivier waren overgestoken, begon de weg te slingeren en liep steil omhoog tot aan Rundo. Gentille wilde Marie aan Valcourt voorstellen, omdat ze haar vroegere onderwijzeres was. Ze was vijfendertig jaar oud en had negen kinderen. Ze gaf les aan de lagere school van Rundo en was getrouwd met de loco-burgemeester. Dankzij hun dubbele inkomen kon het echtpaar zich een groot gezin veroorloven, zoals voorgeschreven door hun godsdienst. Maar Marie had al zes maanden geen salaris meer ontvangen en Charles, haar man, was zijn baan een paar weken geleden kwijtgeraakt omdat hij had geweigerd een lijst te maken van alle Tutsi-families in de gemeente. Sindsdien zat hij ondergedoken bij Hutu-vrienden. Charles wist zelf niet meer of hij een Tutsi was, hoewel hij er de bouw en de papieren van had en ja, zijn grootvader was een functionaris aan het hof van de mwami geweest. Charles was niet thuis, waarvoor Marie zich met gebogen hoofd en bijna dichte ogen verontschuldigde, alsof de afwezigheid van haar man een belediging van de gasten was. Het was twaalf uur en de kinderen schreeuwden dat ze honger hadden. Marie gaf ze op hun kop en stuurde ze weg. Er was bezoek dat ze al lang niet meer had gezien. De kinderen moesten maar wat later eten. Maar als je in dit land om twaalf uur gasten krijgt, dan sleep je ze mee naar je tafel, en als het goede vrienden zijn, dan dood je de geit die met een touw aan een paal op de binnenplaats gebonden staat. Terwijl Gentille speelde met de kinderen, keek ze onopvallend het huis door. Geen geit op de binnenplaats of in de keuken, geen kippen, alleen een zak rijst en wat gedroogde bonen. Zelfs geen verlepte tomaat of een paar gekneusde bananen. Ze riep Valcourt, die de kinderen aanbood een tochtje te maken. Vrolijk propten ze zich in de grote Landrover; de oudsten hielden zich staande op de achterbumper. Dertig minuten later kwamen ze terug met twintig spiezen vlees, twee dikke geroosterde kippen en een paar kilo tomaten. In de tussentijd had Marie alles aan Gentille verteld, die het ongetwijfeld allemaal al wist. Ze vroeg zich af of ze met de kinderen naar Butare moest vluchten. Sinds een paar dagen deden de vreemdste geruchten de ronde. Een groep paramilitairen uit het noorden had hun kamp opgeslagen op het kruispunt en een andere groep in een opslagplaats van de gemeente. Ze kon er niet toe komen om Charles, die ze de afgelopen nacht nog had bezocht, en haar veertig leerlingen die zo goed vooruitgingen in Frans, in de steek te laten. Valcourt opende een van de flessen Côtes-du-Rhône die hij had meegenomen om hun aanstaande huwelijk te vieren met zijn schoonfamilie in Butare. Marie dronk de eerste twee glazen alcohol van haar leven en toen ze dronken was, kondigde Gentille haar hun huwelijk aan, wat Marie met luid applaus verwelkomde. Vervolgens dankte ze God voor Gentilles bevrijding, want dat was het woord dat ze gebruikte. Daarna vroeg ze haar of ze niet bang was voor de Canadese kou. Marie kon volstrekt niet begrijpen waarom dit liefdespaar, dat elk moment zou kunnen vertrekken, had besloten om te blijven, maar ze was er ondersteboven van en drukte verlegen een kus op Valcourts voorhoofd, wat hem deed denken aan een zacht briesje of een langsvliegende zwaluw.
De Landrover was het kruispunt genaderd en stond op het punt rechtsaf te slaan in de richting van Gitarama. Marie zwaaide nog steeds met haar twee handen als de wieken van een molen. Het voertuig verdween achter de donkere omtrek van de benzinepomp die al drie maanden zonder benzine zat. Maries handen bleven in de lucht hangen als wimpels van levend vlees. Zelf zou Marie ook niet weggaan. Ze zou op de heuvel van Charles en de kinderen blijven. Misschien waren die steile rotswanden het uiteindelijk wel waard je eraan vast te houden en te verdedigen tegen de grafdelvers.
Voordat ze de weg naar Mugina op reden, passeerden ze nog twee versperringen met paramilitairen, die veel passagiers lieten uitstappen en te voet en zonder bagage terugstuurden naar waar ze vandaan kwamen. Af en toe moest een auto of bestelwagen omkeren. De paramilitairen waren jong en kennelijk dronken. Er was geen gendarme of soldaat te bekennen. Op zo’n tien meter van de tweede versperring zag Valcourt in het hoge struikgewas naast de rode weg het lichaam van een vrouw. Hij stopte. Haar oranje halsdoek, felrode trui en groene rok, de kleuren van de Rwandese vlag, zouden een mooie primitieve compositie vormen als ze daar had liggen slapen, uitgeput na een lange dag werken op het land. Haar lange benen waren gespreid, haar witte slip met bloedvlekken zat om haar knieën. Haar groene rok was opgetrokken tot op haar heupen en een brede stroom geronnen bloed was uit haar geslacht gelopen. Een nauwkeurige machetehouw had haar de keel doorgesneden, en honderden rode mieren maakten er nu al een nest in. In het vertrapte struikgewas lag een verkreukeld kartonnen pasje met daarop het wapen van de republiek en een onduidelijke foto. Alice Byumiraga, zevenentwintig jaar, gemeente Mugina, Tutsi.
In deze streek staan de heuvels vlak naast elkaar en bekijken ze elkaar. De langwerpige, slingerende dalen zijn zo diep en steil dat je om ze over te steken – een afstand van ongeveer een kilometer – vijfentwintig kilometer om moet rijden over slechte wegen. Stratton was Gentilles lievelingsneef. Op zijn lange, dunne nek droeg hij zijn slimmemuizenhoofdje alsof het een speeltje was, en zijn ogen glinsterden, vooral als hij haar de legendes van het land vertelde of, wat ze toen ze klein was zo leuk vond, de wilde verhalen die hij van de Europese televisie had. Vanuit het huis van Strattons vader, bij wie hij inwoonde sinds hij twee jaar geleden uit de provincie Bugesera was gevlucht, wees hij met een lange, lichtgebogen vinger naar alle armoedige hutten die tegen de hellingen van de heuvels lagen. Heuvels zo dichtbij dat je de indruk had dat je ze zou kunnen aanraken als je je arm zou uitstrekken, maar tegelijkertijd zo ver weg dat elk als het ware een eigen, onafhankelijk landje was dat de buren niet vertrouwde. “Kleine Gentille, hier voor je woont je halve familie. In het grote huis naast de bananenplantage hier recht tegenover woont je oom Georges. Je kent hem niet en dat is maar goed ook. Twintig jaar geleden heeft hij Hutu-papieren gekocht en hij eet elke dag spaghetti en varkensvlees om maar geen magere Tutsi te zijn. Het is hem gelukt en nu is hij de aanvoerder van de interhamzoes in de gemeente. Hij heeft de leiding over de nieuwe wegversperring aan de voet van het pad. En daaronder, in die vijf kleine huisjes, wonen zijn zoons. Een beetje hoger links staat het huis van Simone, zijn zus die geen Hutu wil worden. Simone heeft vijf dochters, de een nog mooier dan de ander, maar ze heeft er nog maar één kunnen uithuwelijken: aan een van mijn neven uit Butare. En kijk, daar onder Simones huis, daar naast dat eucalyptusbosje, die grote bungalow – die is van je andere neef. Een vriend van Lando, de Tutsi-minister die je misschien kent. Maar hij heeft zijn huis te koop gezet en wil in België gaan wonen. En dan zijn er nog zo veel anderen die ik niet eens opnoem, zo groot is de familie. Van die ene gemeenschappelijke voorouder die ons op een dag in Tutsi’s wilde veranderen om onze levens te redden en de deuren van de Belgische school voor ons te openen, wonen hier, op deze drie heuvels, meer dan zeshonderd afstammelingen. Iets meer dan de helft is inmiddels officieel Tutsi en sommigen, zoals jij, zien er ook zo uit. En degenen die onder het slimme plan van je voorvader onveranderd zijn gebleven, degenen dus bij wie het mislukt is, zullen zich zodra ze de opdracht krijgen klaarmaken om ons te doden.”
Valcourt legde het gele kartonnetje op tafel tussen de lege Primus-flesjes. Stratton bekeek de foto.
“Dat is een van Simones dochters, de mooiste van het stel. Georges heeft zijn eigen nichtje vermoord.”
Zoals in alle districthoofdplaatsen of subdistrict-hoofdplaatsen stond in het centrum van het stadje een indrukwekkende kerk. Die van Mugina was een wanstaltig, zogenaamd modern geval met een schuin dak en een toren die enigszins geïnspireerd leek op Le Corbusier. Op het grote, braakliggende terrein eromheen hadden duizenden mensen hun tenten opgeslagen. Stratton leidde Gentille en Valcourt door de menigte, hield af en toe stil om met iemand te praten, die steevast vol respect instemmend knikte en vervolgens bevelen schreeuwde. Langs het hele pad werd een diepe greppel gegraven; met de aarde die daaruit kwam was een wal opgeworpen waar stukken hout in staken. Kinderen voerden stenen aan waarvan ze op regelmatige afstand stapels maakten. Het interieur van de kerk was omgevormd tot een werkplaats en een crèche. Tientallen kinderen renden door het gangpad, vrouwen lagen op de harde, blankhouten banken te slapen, mannen stonden in groepjes te beraadslagen, andere mannen kwamen binnen met grote stukken hout die ze in een hoek opstapelden. In het oksaal zaten een stuk of dertig jongemannen pijlen en bogen te maken. Op het altaar dat van alle parafernalia ontdaan was, lagen een paar jachtgeweren en een stuk of honderd patronen.
De paar duizend mensen die hier zaten, waren gevlucht uit Sake, Gashora en Kazenze, die je alledrie in het oosten kon zien liggen. Het was geen georganiseerde of gedwongen vlucht geweest. Als reactie op de moord op steeds grotere aantallen Tutsi’s vluchtten steeds meer gezinnen en individuen in de richting van Butare en van daaruit misschien naar Burundi. Overdag sliepen ze in moerassen en greppels, ‘s-Nachts trokken ze langzaam verder en vermeden de wegen, de paden en de dorpen. Mugina had een grote Tutsi-bevolking en heel veel vluchtelingen hadden er nabije of verre familie. Stratton en nog een paar anderen hadden de eerste vluchtelingen ervan overtuigd dat ze moesten blijven en zich moesten organiseren. Ze hadden de kerk gevorderd, wat ertoe had geleid dat de Belgische pastoor op de vlucht was geslagen omdat hij zich niet in de politiek wilde mengen en zijn kapelaan, een Hutu, was gevlucht naar de versperring waar de dochter van Simone was gedood. Aangezien de geruchten over moordpartijen steeds talrijker werden en er zich hier meer en meer vluchtelingen verzamelden, hadden ze na eindeloos discussiëren besloten, aangemoedigd door enige lokale wijze mannen en door Stratton, om het plateau van Mugina in eenTutsi-vesting te veranderen. Als je alleen bent, sterf je eerloos, legde Stratton uit, toen hij Valcourt en Gentille bedankte voor hun bezoek. Maar ze moesten zorgen dat ze voor het donker weg waren, want zodra de nacht viel, heersten de milities over het pad naar de hoofdweg.
“Meisje, je bent het grootste succes van je betovergrootvader. Ze zouden je in een museum moeten zetten en de bevolking moeten uitnodigen om je te komen bewonderen en hun te laten ontdekken dat een Hutu-vrouw mooier kan zijn dan de allerprachtigste Tutsi-vrouw…”
De lach van de kleine man verdween.
“Een paar jaar geleden wist ik niet precies wat ik was en dat vond ik prima,” vervolgde hij, “ik was geen Tutsi en geen Hutu, alleen maar Rwandees; ik vond het uitstekend, want dat is precies wat ik ben: een mengeling, voortgekomen uit toevallige paringen en het grote plan van onze betovergrootvader. Maar tegenwoordig mag ik niet meer kiezen. Ze dwingen me om weer Tutsi te worden, ook al wil ik dat niet. Want je begrijpt dat ik niet door een vergissing wil sterven.”
Gentille omhelsde hem zoals de blanken doen – door hem in haar armen te nemen – en ze kneep hem in zijn neus zoals toen ze klein was. Toen ze weer op de weg naar Butare kwamen, passeerden ze tientallen jongemannen gewapend met machetes en knuppels. Sommigen van hen droegen een krat Primus op hun schouder. Ze passeerden nog twee versperringen, onder de dreigende blik van milities die na een blik op Valcourts papieren samendromden aan de kant van Gentille, die steevast weigerde te vertalen wat ze zeiden.
Butare leek onder een stolp te leven. Toen het nog Astrida heette, naar een Belgische koningin, was het de hoofdstad van Rwanda en nog steeds hing er de sfeer van een vredig, ingeslapen koloniaal stadje. In het Ibis-hotel bezag meneer Robert, een Belg die er al veertig jaar de eigenaar van was, zoals elke dag vanaf zijn zitplaats bij de grote ronde tafel in een hoek van het terras waar altijd schaduw was, het komen en gaan van de gasten. Zijn vrouw, zoon en hijzelf brachten er met gemak acht uur per dag door, af en toe in gezelschap van alles wat er in de universiteitsstad rondliep aan vastgeroeste expats en Rwandese docenten die ervan droomden les te geven aan een universiteit in Canada. Aan de overige tafels zaten steeds nieuwe buitenlandse ontwikkelingswerkers en hun Rwandese collega’s. Het leek of geen van de waanzinnige demonen die de andere delen van het land al zo lang verscheurden deze stad had aangetast. Er waren dan ook erg veel Tutsi’s in Butare en hier in het zuiden waren de Hutu’s over het algemeen gematigd. Bij de burgemeester had zich wel een stelletje paramilitairen aangediend met kersverse, door een kolonel van het hoofdkwartier ondertekende papieren, maar de magistraat had hen terug laten brengen naar de gemeentegrens zonder ze zelfs maar te ontvangen. Toen meneer Robert Gentille en Valcourt met een koffer naar de grote ronde tafel zag lopen, voelde hij zich teleurgesteld. Als Gentille, de mooiste vrouw van Butare, hand in hand met Valcourt liep, dan was het dikke mik. Hij had zich nooit enige illusies gemaakt, maar niets belet een dikbuikige Belg om ergens van te dromen, vooral als hij rijk is en in Afrika woont. Valcourt zelf trilde een beetje toen hij iedereen die hij op zijn minst van gezicht kende begroette. Gentille overschreed één voor één alle wetten die de verhouding tussen man en vrouw in Rwanda bepalen. Ze praatte hard, ze deed zich gelden. Sinds een paar dagen liep ze zelfs voorop als ze een winkel of restaurant binnenstapten. Als Valcourt over haar sprak, over hun verhouding of hun plannen, dan keek ze niet met gebogen hoofd bescheiden naar de grond, maar ging juist nóg meer rechtop staan, als een uitdagend standbeeld, met gekantelde heupen en vurige ogen. Hij wist nog hoe aarzelend ze vroeger was geweest, wegkijkend van achter halfgesloten oogleden en met gebogen schouders. Haar stem was slechts een fluistering geweest en haar dunne, verlegen glimlach verborg ze beschaamd achter haar hand. Nu zou ze niet aarzelen hem in het openbaar te kussen als ze daar zin in had, dacht Valcourt.
Er werden twee stoelen en twee Primussen gehaald. Gentille kondigde hun huwelijk aan, een nieuwtje dat ontvangen werd met wat geglimlach zonder echte emotie. De oude rotten in kolonisatie en ontwikkelingssamenwerking hadden wel meer van dit soort huwelijken tussen expats en dromerige of ambitieuze lolita’s meegemaakt. Ook hun plan om in Rwanda te blijven verbaasde hen niet echt. Dat zegt iedereen in het begin. Maar wel wensten ze hun heel veel geluk. Valcourt vertelde over de steeds moeilijker situatie in Kigali en omstreken. Een roodharige Belg die al vanaf de oprichting van de universiteit in 1963 filosofie doceerde, zei lachend: “Ze hebben er kennelijk behoefte aan elkaar regelmatig te vermoorden. Het lijkt wel een menstruatiecyclus: even stroomt er heel veel bloed, dan wordt alles weer normaal.” Gentille stond op en legde haar hand op Valcourts schouder.
“We blijven hier vannacht toch maar niet slapen, Bernard. Laten we naar papa gaan.”
Toen ze bij het grote bakstenen huis aankwamen met zijn ondoordringbare rugo-haag eromheen, vroeg Gentille aan Valcourt om buiten te blijven wachten terwijl zij het nieuws aan haar vader vertelde. Hij ging op een rotsblok zitten op een paar meter van het huis. In de verte glinsterden de lichtjes van de oude hoofdstad die onbezorgd in slaap viel, en tussen dat web van flikkerende lichtjes en hemzelf zag hij een immens gat dat zowel zwart als stil was. Maar na een paar seconden raakte zijn blik aan het donker gewend en ontwaarde hij links een rooksliertje. Toen twee, tien, honderd, duizend. Duizend, tienduizend gaatjes van licht drongen door het deksel van de nacht, waaruit ook evenzovele bleekachtige rooksliertjes ontsnapten. En vanuit dat deksel dat als een omgekeerde hemel door tienduizend sterren werd doorboord, kwamen tienduizend zachte ademhalingen, snikken, gedempte schreeuwen, bange tranen en ingehouden lachjes die samen een warm, dof geluid lieten horen. De stilte ruiste in de taal van de heuvels. En al naargelang hij zijn gedachten richtte op de mensen op de heuvelflank of op de vrede die hem doorstroomde, kon Valcourt kiezen om te luisteren naar het geluid van de mensen of de betovering van de stilte.
Hij hoorde Jean-Damascène niet aankomen.
“Meneer, de eer die u onze familie en onze heuvel komt bewijzen, vereert mij.”
Het maanlicht bescheen een sterk, hoekig gezicht. De zware stem was die van een strenge leraar en die ogen, die ogen waren de ogen van Gentille, donker en zijdezacht, brandend en bedwelmend. De man praatte als een bovenmeester uit een andere tijd en dat was hij ook. Hij maakte lange zinnen alsof hij wilde zien hoe ze zich tijdens het spreken ontvouwden. Gentilles vader had ongetwijfeld op een dag besloten dat hij beter Frans zou leren spreken dan degenen die het hem geleerd hadden, bedacht Valcourt.
“Hoewel ik geloof – met permissie – dat je ouder bent dan ik, zal ik je ‘zoon’ noemen. Het is wat vreemd, maar ik hou nu eenmaal van dat woord. Al mijn schoonzoons noem ik zo…en al mijn schoondochters noem ik ‘dochter’.”
Hij gebaarde Valcourt om hem te volgen. Gentilles vader nam het pad dat ze hadden gevolgd vanaf de jeep, die ze aan het einde van de zandweg hadden laten staan. Zijn lange, gebogen gestalte stak scherp af tegen de hemel waaraan wel honderdduizend sterren fonkelden. Valcourt volgde een geest, een levende dode die een langzame melodie neuriede. Jean-Damascène hield halt bij een boom die door de wind was vervormd, en waarvan de takken boven de afgrond van de vallei hingen als een soort uitgerekte parasol, waarvan het uiteinde alleen de leegte beschermde.
“Onder deze ficus is Kawa, mijn overgrootvader, gestorven. In zekere zin zitten we nu op zijn graf, want geen enkel kerkhof wilde hem hebben. Gentille heeft me verteld dat je ons familiegeheim kent, het pact dat Kawa met de duivel sloot, om ons niet te laten zijn wie we waren, en om zijn nageslacht in een beter ras te veranderen. Meneer Valcourt, mijn zoon, het is nog niet te laat om te besluiten dat u niet tot deze familie en deze heuvel wilt behoren. Niemand zal het u kwalijk nemen als u een verschrikkelijk noodlot wenst te ontvluchten dat alleen maar tot de dood kan leiden; Gentille al helemaal niet. Kawa is beter geslaagd dan hij ooit had kunnen dromen. De helft van zijn nageslacht is officieel Tutsi en de anderen hebben er in meer of mindere mate de lichamelijke trekken van, hoewel hun papieren vermelden dat ze Hutu zijn. Je zou kunnen zeggen dat Kawa de grondlegger is van het huidige Rwanda en dat zijn familie er een gruwelijke samenvatting van is. Een man die moederziel alleen op zijn heuvel met de ingrediënten van het leven jongleert, veroordeelt zijn scheppingen tot alle mogelijke ziektes en gevaren. Tot 1959 heeft zijn duivelspact ons niets dan geluk en welvaart gebracht. De Belgen, die een beetje de kluts kwijt waren toen Afrika zich uit het keurslijf van de koloniale politiek begon te wringen en die waarschijnlijk ook moe waren van dit land dat zo weinig opleverde, zagen als bij toverslag de goede kanten van de democratie en de wet van de meerderheid. Van de ene op de andere dag veranderde de luie Hutu in het vleesgeworden voorbeeld van moderne vooruitgang, en werd de structuurloze massa onwetende boeren een legitieme democratische meerderheid. Zelfs God boog het hoofd; zijn evangelie werd gelijkheid en rechtvaardigheid. De pastoors met hun Tutsi-koorknapen en -seminariestudenten begonnen vanaf de kansel de lof van die meerderheid te zingen. Priesters riepen de verdoolde kudde terug en verzochten de leden ervan om een plaatsje te zoeken op de banken die het dichtst bij het altaar stonden. Kawa moest voor de tweede keer sterven. De ziel heeft de wonderbaarlijke eigenschap dat ze soms de plooien van de huid waarin ze gekleed is aanneemt. Overal verklaarden zonen en dochters van Kawa – Hutu’s die tot dan toe bedroefd waren geweest dat ze alleen de lengte of de neus van een Tutsi hadden – luider dan wie dan ook dat ze tot het nieuwe ras behoorden dat door de democratie superieur en dominant was geworden. Slechts weinigen van de gedrongen, donkere Hutu’s geloofden die travestieten, die mutanten van de Geschiedenis. Maar sommigen werden met zo veel overtuiging de ergste vijanden van hun broers en neven, dat de nieuwe bazen van het land hen vertrouwden en ze toelieten tot hun kringen, hun handel en hun families. Deze heuvel is nog altijd de heuvel van Kawa’s familie. Kijk eens hoe vredig en onaangetast door de tijd het hier lijkt. Dat is de leugen van het landschap; het lijkt te zeggen dat elke wreedheid van de natuur, elke steile helling is overwonnen door het geduldige werk van de mens – de voorbeeldige overwinning van de mens op het ontembare. Maar dat is een illusie! Terwijl wij elke vierkante centimeter van deze angstaanjagende hellingen ontgonnen door bonen te poten op plaatsen waar normaal alleen stenen en braamstruiken groeiden, en waar we bananen in plaats van distels plantten, wachtte een man zijn neef op om hem te vermoorden om zo te bewijzen dat hij zelf een Hutu was. De leden van onze grote, mooie familie, die noch Hutu en noch Tutsi was, verscheurden elkaar als een meute dolle, uitgehongerde honden. Een deel van de heuvelbewoners ging ervandoor, sommigen naar Burundi waar de Tutsi’s het voor het zeggen hebben, anderen naar Zaïre en de meesten naar Oeganda. En nu, mijn zoon, is de cirkel van de geschiedenis en de absurditeit rond. De chef van de interhamwes, die hebben gezworen dat ze alle Tutsi’s zullen vermoorden en over de Kagera-rivier terug naar Egypte zullen sturen, is zelf een Tutsi: Gentilles ene oom. De tweede man van de FPR, het Tutsi-leger dat vanuit Oeganda een wraakactie voorbereidt, is een Hutu: Gentilles andere oom. En allebei zullen ze Gentille willen doden, die bij geen van beide kanten hoort – al weten ze dat zelf nog niet. Gentille is een vrucht van de rode klei van deze heuvel, een mysterieus mengsel van al het zaad en al het zweet van dit land. Zoon, je gaat trouwen met het land dat ze willen doden, het land dat alleen Rwandees kan zijn, het land van de duizend heuvels dat wij allemaal, zonder naam en zonder afkomst, als geduldige, hardwerkende idioten hebben gemaakt. Zoon, we moeten vluchten voor die waanzin waardoor volken en stammen ontstaan. Die zelfs zijn eigen zoons of dochters niet respecteert. Die duivels en tovenaarskunsten schept, leugens waarheid laat worden en geruchten verandert in historische feiten. Maar als je toch gek genoeg bent om je over deze heuvel met haar allesverterende waanzin en haar mooiste dochter te ontfermen, dan zal ik meer van je houden dan van mijn eigen zoons.”
“Meneer, ik vraag u de hand van uw dochter Gentille en de gastvrijheid van de heuvel, want hier wil ik leven.”
Jean-Damascène knielde neer, krabde met zijn lange vingers door de aarde en legde een paar steentjes, wat vettige, rode klei, een paar grassprieten en een gevallen tak van de ficus in Valcourts handen.
“Ik schenk je mijn dochter en Kawa’s heuvel.”
Toen haar vader weer naar binnen was gegaan, kwam Gentille bij Valcourt. Met haar lippen raakte ze heel zacht zijn voorhoofd, zijn neus, ademde alleen even tegen zijn lippen, volgde toen met een tedere vinger de lijnen van zijn gerimpelde gezicht. “Leer me verlangen,” had ze op een nacht gezegd. Hij had geantwoord dat hij niet wist hoe, maar dat ze er met z’n tweeën wel achter zouden komen. Van seks kende ze alleen de woeste haast van piemels en grijpende handen. Valcourts liefkozingen leerden haar eerst haar eigen lichaam kennen, dat ze nu net zo mooi vond als het genot dat het haar schonk; en daarna het lichaam van een man. Geduldig verkende ze het terrein, met als enige leidraad zijn adem en de samentrekking van zijn spieren. Ze bood weerstand aan het verlangen om zelf geliefkoosd te worden, aan de al te dringende wil om ook genomen te worden. Ze had geleerd hoe ze die man moest kalmeren als hij op het punt stond te sterven van extase zodat hij, en zij ook, veranderde in een zó gevoelig lichaam, dat elke nieuwe aanraking een ondraaglijke marteling was, waaruit alleen een gezamenlijke zelfmoord ze zou kunnen bevrijden. En elke keer als ze samen stierven, zoals die nacht op Kawa’s graf, zeiden ze tegen elkaar, zonder het echt te zeggen, dat het hun laatste dood was.
Noch de eerste haan, noch de eerste hond, noch de zon, noch Jean-Damascène die een grote koffiepot en brood, harde eieren en tomaten bij hun naakte lichamen had neergezet, had hen gewekt. Toen Gentille haar ogen opendeed, zag ze hoe haar vader voor het huis zat en vanuit de verte naar hen keek. Preuts bedekte ze haar lichaam, maar tot haar verbazing merkte ze dat ze geen enkele gêne of schaamte voelde. Ze gebaarde vrolijk in zijn richting om hem uit te nodigen dichterbij te komen. Hij glimlachte zacht en schudde nee. Hij was graag samen met Jeanne, zijn vrouw, naar hen toe gelopen, maar hij had haar naar haar ouders teruggestuurd toen hij hoorde dat hij aids had. “Je hebt het recht om door te leven,” had hij haar gezegd. Ook zij zou graag getuige zijn geweest van het uitvliegen van deze vogels. “Kom eten, papa.” Jean-Damascène kwam naderbij; zijn hart was eindelijk licht. Er was maar één koffiekopje en dat gaven ze aan elkaar door als een kostbare vaas, en ze lachten om niets. Over vijf dagen gingen ze trouwen, op 10 april. Daarna zouden ze weer naar de heuvel komen en bij Jean-Damascène intrekken. “Maar dan ben ik toch al dood, meisje.”
Nee, in Europa kon je medicijnen krijgen. Valcourt zou een baan zoeken aan de universiteit of binnen een van de hulporganisaties die in deze streken welig tierden. Ja, er viel nog best wat te dromen, vertelden ze zichzelf en ze wilden het zo graag geloven. Dromen was toegestaan. Valcourt zou ook met zijn ‘vader’ kunnen gaan werken, die met hulp van zuster Franca de eerste vereniging voor seropositieven in Rwanda had opgericht. Ze waren maar met z’n twaalven, maar toch waren ze met grote projecten bezig, waarvan het eerste beoogde om een einde te maken aan het stilzwijgen en de schaamte te bestrijden. Voor de westerse lezer lijkt zoiets de gewoonste zaak van de wereld. Voor een kleinburgerlijke Rwandees is zoiets een doorbraak. Maar Jean-Damascène was er de man niet naar om de situatie mooier voor te stellen dan ze was om de stemming erin te houden. Want terwijl Kawa zijn afstamming gebouwd had op leugen en bedrog, bracht de kleinzoon zijn nakomelingen groot met waarheidsliefde en rechtschapenheid, zozeer zelfs dat hij soms de dromen van geliefden kapot moest maken. Deze heuvel die er zo vredig uitzag, was een mijnenveld. Dat legde hij uit aan Valcourt, want Gentille wist het al sinds ze een klein meisje was. Net als alle andere zou ook deze heuvel pas vrede kennen als alle mijnen waren ontploft, en te midden van afgrijselijk stukgereten vlees en verscheurde families zou pas duidelijk worden hoe waanzinnig die mijnenleggers waren geweest. Maar eerst moest alles nog ontploffen, zodat alle dove, blinde mensen eindelijk het vuur en het gebrul uit hun zelfgeschapen hel zouden zien en horen.
Ze bleven onder de ficus zitten. Een paar familieleden en vrienden arriveerden, sommigen met bloemen, anderen met bier. Ze bogen plechtig voor Valcourt en pakten zijn hand met hun vingertoppen; ze bleven een paar minuten en gingen toen terug naar hun lapje grond aan de andere kant van de rugo-haag, om de tijd te zien verstrijken. Valcourt was verrukt van hun ouderwetse beleefdheid en hun afstandelijkheid, maar Gentille was teleurgesteld, want ze had tegen beter weten in gehoopt dat iemand zou merken hoe gelukkig ze was en dat met vréugde-uitingen of andere inbreuken op de kille etiquette van de heuvels zou laten merken. Ze probeerde een gesprek op gang te houden, vertelde een anekdote over een buurman die daarbij verlegen naar de grond keek, probeerde een paar grappen die slechts met een beleefde glimlach werden ontvangen. Valcourt fluisterde haar in het oor dat hij veel liever de stilte van de heuvels had dan het lawaai van het hotel. Mensen nemen de ziel aan van hun omgeving en hun klimaat. Als ze bij de zee wonen, zijn ze als stromingen en getijden. Ze komen en gaan, en ontdekken vele kusten. Hun woorden en hun liefdes zijn als het water, dat tussen je vingers door glipt en altijd stroomt. Mensen uit de bergen hebben tegen het landschap moeten vechten om zich er te kunnen vestigen. Als ze het eenmaal hebben verslagen, beschermen ze het, en als ze iemand uit de verre vallei zien aankomen, zijn ze er beducht op dat het een vijand kan zijn. Mensen van de heuvels observeren elkaar lang voordat ze elkaar groeten. Ze bestuderen elkaar en wennen dan langzaam, maar als ze eenmaal hun waakzaamheid hebben laten vallen of hun woord hebben gegeven, is hun belofte zo sterk als de berg. Eindelijk begreep Gentille dat Valcourt hier niet alleen wilde blijven om haar een plezier te doen. Hij voelde zich hier goed.