Op 10 april, toen er vijfenveertig centimeter sneeuw op Montréal viel terwijl de stad de lente al was gaan vieren, wist Bernard Valcourt niet meer over Rwanda dan de geografische ligging en het feit dat er een verkapte burgeroorlog woedde tussen twee bevolkingsgroepen: de Hutu’s, die veruit in de meerderheid waren, en de Tutsi’s, zo’n vijftien procent van de bevolking. Hij had net deelgenomen aan een symposium over ontwikkeling en democratie in Afrika en zat nu in een hotelbar te drinken. Misschien zou de sneeuw na een paar biertjes ophouden, zodat hij te voet naar huis zou kunnen. Niet dat daar iets op hem wachtte. Sinds zijn dochter was weggegaan, zoals elke dochter die verliefd wordt, en sinds Pif, zijn kat die zo heette omdat zijn zusje Paf heette, net als zij was doodgegaan aan iets zo stompzinnigs als ouderdom, ademde zijn appartement alleen nog eenzaamheid. Af en toe haakte een aardig meisje er haar beha los, een enkeling bleef slapen en ontbijten, maar niemand doorstond de ochtendtest. Sinds zijn vrouw vijf jaar geleden was gestorven had hij maar één passie gekend; een waanzinnige liefde, zo verterend en prachtig dat hij niet geweten had hoe hij ermee moest leven. Het was een hartstocht die gevoed werd door eenzaamheid. Die toestand van totale vrijheid die je angst voor het onbekende overwint en je in staat stelt om te vliegen, had hij nog niet bereikt. Dan was er nog zijn baan als producent bij Radio Canada: die zag hij meer en meer als een eentonige plicht en een vervelende last.
Een grote, elegante man met baard die wat platitudes over Afrikaanse media had opgedreund, stelde zich voor. “Mijn naam is Claude Saint-Laurent, directeur democratische ontwikkeling bij het Canadees Bureau voor Internationale Ontwikkeling. Mag ik gaan zitten?”
Hij bestelde twee bier. De ambtenaar legde uit dat Canada dan wel geen belangrijke rol in de internationale samenwerking speelde, maar in sommige delen van de wereld toch zo veel invloed kon uitoefenen dat het er de toekomst en in het bijzonder de opkomst van de democratie mee kon beïnvloeden. In Rwanda bijvoorbeeld. De Canadese regering was akkoord om met een paar partners de oprichting van een voornamelijk educatieve televisiezender te financieren die in het bijzonder gericht zou zijn op volksgezondheid en aids.
“Eerst maken we uitzendingen over de noodzaak van hygiëne, medische preventie en gezonde voeding, zodat die informatie zich kan verspreiden; want informatie is het begin van democratie en tolerantie.”
Bullshit, dacht Valcourt.
“Hoe zou u het vinden om mededirecteur van die zender te worden?”
Zonder een seconde na te denken stemde Valcourt toe.
Hij gaf zijn meubels aan de Saint-Vincent-de-Paul-stichting en zijn schilderijen aan zijn dochter; hij verkocht zijn appartement en zijn bibliotheek en hield maar twee boeken voor zichzelf: de Essays van Camus en het Verzameld Werk van Paul Éluard in de Pléiade-uitgave. Twee maanden later zat hij aan de rand van het zwembad in het centrum van Kigali een Primus te drinken. Nu woonde hij al bijna twee jaar in deze bonte, razende stad. In zijn televisieproject geloofde hij niet echt meer. De regering vond steeds nieuwe redenen om de lancering ervan uit te stellen. Er werden besloten uitzendingen georganiseerd en altijd was het oordeel: “De rol van de overheid wordt niet genoeg benadrukt.” En als de overheid dan tevreden was over de propagandistische trekjes die ze eraan gaven, dan haakten de geldschieters – Canada, Zwitserland en Duitsland – weer af. Valcourt zat met zijn zender op een dood spoor. Er was nog maar één ding dat hem boeide. Met afgrijzen had hij ontdekt dat een derde van de volwassen bevolking van Kigali seropositief was. De overheid ontkende haar eigen statistieken. De aids-patiënten leefden in schande, schaamte, veinzerij en leugen. Slechts weinig mensen probeerden iets aan de ramp te doen; paradoxaal genoeg waren dat de priesters en de nonnen. De zustertjes uit Lac-Saint-Jean, uit Quebec of uit La Beauce verzamelden prostituees en brachten hun de deugden van het veilig vrijen bij. Priesters en monniken vulden de zakken van hun habijt met plastic zakjes die ze uitdeelden onder de beschermende blik van de paus, wiens foto op hun bureaus stond. Op verloren momenten in het weekend en op vrije dagen haalde Valcourt onopvallend zijn camera te voorschijn en werkte hij aan een documentaire over aids en die vrome, zondige helden.
Al zolang hij in Kigali was, voelde hij zich aangetrokken tot het landschap, de heuvels waarop duizend tuinen aangelegd waren, de kwijnende nevels die de diepe dalen streelden en ook tot de uitdaging die hij zich gesteld had. Eindelijk zou hij zich nuttig kunnen maken, invloed op de gebeurtenissen kunnen hebben. Hij zei tegen zichzelf: “Nu kan mijn leven echt beginnen.”
Maar Gentille? Wanneer kan hââr leven echt beginnen?