Gentille kwam vijf minuten voordat haar dienst van zes uur ‘s-ochtends begon. Ze klopte niet aan. Ze liep naar binnen en stapte meteen op Valcourt af die op het bed naast het lijk van Méthode zat.
“Gecondoleerd,” zei ze en ze pakte zijn hand.
“Dank je. Ben je niet moe?”
“Nee, het gaat wel. Weet je, ik heb ontdekt dat ik wel eens familie van Méthode zou kunnen zijn. Onze ouders komen van dezelfde heuvel. Hij is Tutsi en ik ben Hutu, maar dat zegt niets.”
Valcourt luisterde maar half; zijn aandacht werd opgeslokt door haar borsten, die zich precies op ooghoogte bevonden. “Gentille, ik hou van je,” zou hij willen zeggen. Zijn hand uitsteken, opstaan, haar in zijn armen nemen. Hij deed niets. Ze ging weg zonder nog iets te zeggen.
Met een meetlat die Zozo had meegebracht that hij Méthodes lichaam op en vertrok naar de doodskisten-markt, die de omgeving van een kazerne met een ijzer-markt deelde. De doodskistenmakers konden niet meer aan de vraag voldoen. Tot voor kort maakten ze bedden, tafels en stoelen, maar aangespoord door granaten, geweren en aids had de markt van de dood een opmerkelijke groei doorgemaakt. Zorgvuldig koos Valcourt het hout: mooie, lichtgekleurde planken zonder knoesten. Hij gaf de maten op en vroeg of de kist op zijn kamer kon worden afgeleverd. In Kigali is een doodskist een houten kist van een paar ruwe planken die soms, in een door verdriet om het gemis veroorzaakte uitspatting van luxe of gekte, versierd wordt met een crucifix. Daarna zocht hij een bevriende houtsnijder op die bonte giraffen en olifanten verkocht aan de twee of drie toeristen die er per week nog naar Rwanda kwamen om de gorilla’s en vulkanen te bekijken.
“Je moet een discokruis maken, voor de beste dj van Kigali.”
In de conferentiezaal van het hotel zaten ongeveer honderd mensen. In het gangpad tussen de twee groepen rechte stoelen stond de houten kist die niet eens gelakt was. Er waren een paar familieleden en goede vrienden van Méthode gekomen, maar ook collega’s van zijn werk bij de Banque Populaire en de voor die financiële instelling verantwoordelijke minister, geflankeerd door twee jonge soldaten die nonchalant hun Uzi’s droegen, cadeautjes van Israël, via Frankrijk en Zaïre. Alle meisjes van Agathe waren er ook, en Lando met zijn Quebecse vrouw, en een paar mannen die discreet achter in de zaal stonden en die je meteen met de FPR, het ondergrondse Tutsi-leger, in verband kon brengen. Want Méthode had net als Raphaël in het geheime leger gevochten, werd er rond het zwembad gefluisterd.
Links achter de minister stonden een paar ambtenaren en machtige Hutu’s die zich verplicht voelden om bij deze merkwaardige begrafenisplechtigheid aanwezig te zijn. Aan de rechterkant stonden de Tutsi’s, de Hutu-vrienden van de liberale en de sociaal-democratische partij, en alle vrouwen met wie Méthode naar bed was geweest.
Op een televisietoestel dat achter de kist stond, verscheen het uitgemergelde gezicht met de ogen als grote gloeiende kolen. De lippen bewogen nauwelijks. De ogen deden het woord.
“Ik heet Méthode, ik heb een kaderfunctie bij de Banque Populaire en in het weekend ben ik disejockey in Lando’s discotheek. Ik hou vooral van countrymuziek en liefdesliedjes. Jullie weten dat ik een Tutsi ben, maar in de eerste plaats ben ik Rwandees. Over een paar uur sterf ik aan aids, een ziekte die volgens de regering een paar jaar geleden nog niet bestond, maar die toch mijn bloed toen al ziek maakte. Ik weet nog steeds niet precies wat die ziekte precies doet, maar je kunt geloof ik zeggen dat het zoiets is alsof een land alle gebreken van zijn ziekste inwoners overneemt, waarna die gebreken weer in andere ziektes veranderen die een ander deel van het lichaam of het land belagen. Dat heb ik er ongeveer van begrepen: dat het een soort gekte van het menselijk lichaam is, waardoor het stukje bij beetje aan zijn eigen zwakheden ten onder gaat.
Aan degenen die van file houden wil ik zeggen dat ik niet geleden heb. Een vriendin heeft me gekust en gezegd dat ik in de hemel wakker zal worden. Ik ben in mijn slaap gestorven. Ik heb er niets van gemerkt. Eigenlijk weet ik niet eens dat ik ben overleden. Maar dit weet ik wel: als we zo doorgaan, zullen velen van jullie gruwelijk lijden en verschrikkelijk sterven.
Maar laat me eerst nog wat over mijn ziekte vertellen. We willen er niet over praten, maar zwijgen is dodelijk. We weten dat een condoom ons beschermt, maar we vinden onszelf zulke grote, machtige, zwarte mannen, dat we leven alsof we onsterfelijk zijn. Mijn vriendin Élise noemt dat bezweringsdenken. We zeggen tegen onszelf dat alleen andere mensen ziek kunnen worden, dus we wippen en we neuken alsof we blind zijn en steken onze pikken onbeschermd in de buik van de ziekte. Maar ik zeg jullie, en dit is precies de reden dat ik voor mijn dood iets tegen jullie wilde zeggen, dat we met z’n miljoenen tegelijk zullen sterven. Aan aids en ook aan malaria, maar vooral aan een andere ziekte die nog erger is en waartegen kapotjes of vaccins je niet kunnen beschermen. Die ziekte is haat. Er zijn mensen in dit land die haat zaaien, net zoals er mannen zonder geweten zijn die met hun sperma de dood zaaien in vrouwenbuiken, die hem dan weer overbrengen op andere mannen en op de kinderen die ze ter wereld brengen…Mag ik wat water?”
Er verschijnt een hand met een glas water in beeld. Méthode neemt een slok en verslikt zich. Dan gaat hij verder, nog langzamer dan eerst.
“Ik ga sterven aan aids, maar het is toevallig dat ik sterf. Ik heb er niet voor gekozen, het is een vergissing. Ik dacht dat aids een ziekte was van blanken, homo’s, apen en verslaafden. Ik ben als Tutsi geboren, dat staat op mijn identiteitsbewijs, maar ook dat is toeval. Daar heb ik ook niet voor gekozen en het is ook een vergissing. Mijn overgrootvader had van de blanken geleerd dat Tutsi’s beter zijn dan Hutu’s. Hij was zelf een Hutu. Hij heeft er alles voor gedaan om Tutsi’s van zijn kinderen en kleinkinderen te maken. En hier ben ik dan: een Hutu-Tutsi en aids-patiënt, drager van alle ziektes die ons kapot gaan maken. Kijk maar eens goed naar me, ik ben jullie spiegelbeeld, een dubbelganger die van binnenuit verrot. Ik ga iets eerder dood dan jullie, dat is het enige verschil tussen ons.”
De minister stond op en schreeuwde: “Schande!” Op hoge poten ging hij ervandoor. Zijn twee half ingeslapen lijfwachten schrokken op. De hoogwaardigheidsbekleders, de Hutu’s en de twee afgevaardigden van de Zwitserse ambassade die ter ondersteuning bij de Banque Populaire werkten, volgden hem naar buiten.
“Ik sterf tevreden, omdat ik eindelijk gesproken heb. Vaarwel, en God zegene jullie.”
Gentille stond achter in de kille, lelijke zaal te huilen. Toen Valcourt naar haar toe kwam, zei ze: “Méthode heeft gelijk. Je moet beloven dat je me meeneemt als je weggaat. Ik wil niet sterven.” Hij legde zijn trillende hand tegen haar wang. “Ik beloof het.” Die drie woorden zetten alles op zijn kop; ze gaven zijn leven weer betekenis. Hij was hierheen gekomen om zijn leven uit te zitten, doelloos en zonder ambitie of hartstocht. Het enige wat Valcourt nog wilde, was dat hij zijn weg zou kunnen afleggen zonder vals te spelen, maar ook zonder zich ergens mee te hoeven bemoeien of partij te hoeven kiezen. “We zijn altijd de gevangenen van onze woorden,” had hij ooit geschreven. En nu was hij gevangen door de woorden die hij net gezegd had; en hij ging zich, angstig en gelukkig tegelijk, met de hele meute bezatten bij Lando.
Valcourt zat nog maar net of hij miste Gentille alweer, die niet onder haar dienst had kunnen uitkomen. Hij liet zijn vrienden achter op een kluitje aan de lange tafel die al vol was gezet met grote flessen Primus en ging in een hoek zitten, op een bank die elke keer dat hij zijn hals strekte om de wedstrijd tussen Lyon en Monaco op RF-1 te kunnen volgen, tegen de betonnen vloer tikte.
Lando kwam bij hem zitten met een fles Johnny Walker Black Label en twee bierglazen die hij helemaal volschonk. Ze waren van plan zich flink te bezatten.
“Méthode heeft er altijd van gedroomd om naar Quebec te gaan, zoals Raphaël. Je hebt geen idee hoe jaloers hij op zijn vriend was omdat die daar geweest is. Ik kon dat wel begrijpen. Bij jullie is het leuk. Van daaruit gezien is alle rotzooi zo ver weg.”
En Landouald vertelde over de Grande-Allée in Quebec en over de inwoners van die stad; hij spotte een beetje met hun provinciale stugheid en met zijn vroegere politicologiedocenten van de Université Laval. Toen hij zich bij hen eens beklaagd had over de misstanden in Rwanda, de corruptie en het geweld, hadden zijn Quebecse docenten hem ‘een gekoloniseerde’ genoemd; zó solidair waren ze met de derde wereld.
“Af en toe had ik zelfs het rare gevoel dat zij, met hun Volvo’s, de onderdrukte zwarten waren en ik een kleine, naïeve blanke die Afrika wou uitbuiten.”
Valcourt glimlachte en sloeg zijn glas achterover. Zijn vriend deed hetzelfde, maar dan zonder te glimlachen.
“Bernard, je moet hier weg. Onze vriend Méthode was scherpzinniger dan ik dacht. Hij had gelijk. Er staat hier een groot bloedbad aan te komen, groter dan alle bloedbaden die er ooit in Rwanda of Burundi zijn geweest. De Blauwhelmen en die Canadese generaal van jou zijn onze enige kans. Maar volgens Hélène, die séparatiste is, is hij een typische Canadees, zo’n nep-Zwitser, een ambtenaar die de regels tot de laatste komma volgt. En hier ben je honderd doden te laat als je dat doet. Kom, drink je glas leeg. Ik ga je iets laten zien.”
Lando, die erg groot was, pakte Bernard bij de schouder. Aangezien hij mank liep was het meer een last dan een steun. Ze liepen langs de bar, staken de parkeerplaats van het restaurant over en liepen naar de rotonde. Het was lang na de avondklok. Officieel mochten alleen ‘humanitaire werkers’ – dat wil zeggen blanken – artsen en natuurlijk soldaten nog op straat komen. Op de rotonde patrouilleerden de ‘aasgieren’, zoals Lando ze noemde. Ze waren met z’n twintigen. Het waren geen politiemensen en ook geen militairen.
“Goedenavond, heren van de presidentiële garde,” riep Lando. “Ik drink op de gezondheid van Rwanda. Drinkt u met ons mee? O, u wilt niet met ons drinken. Want u bent Hutu’s, echte Rwandezen, en ik ben zo’n klote-Tutsi, een nep-Rwandees. U wacht alleen op het bevel om mij te doden. Ik weet dat dat vanavond nog niet komt, maar wie van m’n vrienden zult u wel vermoorden als hij hier naar buiten komt? Wie zult u geduldig naar huis volgen en hem voor de ogen van zijn buren en kinderen laten creperen?”
De soldaten barstten in lachen uit. Toen begonnen ze te schelden en te vloeken: alle Tutsi’s zijn hoerenjongen en Lando de grootste van allemaal; Lando is niet eens een neger meer want hij naait een blanke. Uit de richting van het stadscentrum klonk de doffe klap van een granaat. In de buurt van het stadion, waar veel Tutsi’s woonden, likte een vlammengloed aan de lichtpaarse hemel. Lando hield zijn vriend nog wat steviger vast.
“Je begrijpt het nog steeds niet. Je bent een brave westerling die overloopt van de mooie gevoelens en nobele principes. Wat je nu ziet, is het begin van het einde van de wereld. We staan op het punt om te verzuipen in een hel zoals de geschiedenis die nog nooit heeft gekend; we staan op het punt te verkrachten, wurgen, hakken, slachten. We staan op het punt buiken van vrouwen open te rijten voor de ogen van hun man die we dan in stukken hakken voordat zijn vrouw is doodgebloed, zodat ze elkaar kunnen zien sterven. En voordat ze hun laatste adem uitblazen, tijdens hun doodsstrijd, verkrachten we hun dochter, niet één keer maar tien, twintig keer. En elke maagd wordt verkracht door een seropositieve soldaat. We gaan tekeer met de woeste efficiëntie van de armen en primitievelingen. Met machetes, messen en knuppels zullen we grondiger te werk gaan dan de Amerikanen met hun smart bombs. Maar een televisieoorlog zal het niet worden. Jullie kunnen onze oorlogen en slachtpartijen nog geen kwartier aanzien. Ze zijn lelijk en jullie vinden ze onmenselijk. Dat is het noodlot van de armen, dat ze niet weten hoe je moorden netjes pleegt, ‘met chirurgische precisie’ zoals die papegaaien op CNN de briefings van de generaals napraten. Wij zullen moorden in een uitbarsting van waanzin, bier en marihuana, in een orkaan van haat en verachting die jouw begrip te boven gaat – en het mijne trouwens ook. Ik zeg ‘wij’, want ik ben ook een Rwandees, en als de Tutsi’s de kans zouden krijgen, dan deden ze het net zo goed. Ik zeg ‘wij’, want we zijn allemaal gek geworden.”
“Ik wil hier niet weg.”
“Je bent nog gekker dan ik dacht.”
“Nee, ik ben verliefd. Dat is hetzelfde.”
Vanuit de hoerenwijk Sodoma kun je op een paar honderd meter afstand een idyllische plaats zien liggen, een heuvel waarvan de altijd vers omgewoelde aarde is bedekt met mooie bloemen. Vanuit Sodoma ziet het er prachtig uit. Een medewerker van het Canadees Bureau voor Internationale Ontwikkeling, die erop moest toezien dat de door zijn land beschikbaar gestelde fondsen voor de strijd tegen aids wel goed werden besteed, vroeg eens aan zijn Rwandese gids: “Hebben jullie hier dan volkstuintjes?” Hij wist niet beter. Op die heuvel wordt de aarde onophoudelijk gespit, gedolven en bewerkt. Vanuit de verte lijkt het of honderden kleine bloemperkjes even zorgvuldig en methodisch worden aangeschoffeld als op braakliggende terreinen in de volksbuurten van Montréal. “Nee, dat is de nieuwe begraafplaats,” had de gids geantwoord, “de andere zijn vol.”
Het kruis was prachtig, het kronkelde als een dode boom, het was geel, blauw en groen, met in plaats van het lichaam van Jezus dat van Johnny Cash, die redelijk goed leek maar die je toch vooral kon herkennen omdat de maker zijn naam erin had gekerfd.
Élise was er, en pater Louis – een kalme, koppige grijsaard uit de Champagne die in zijn eentje meer aids-patiënten verzorgde dan alle hulporganisaties in het land – en Valcourt. Ze luisterden naar Johnny Cash en wachtten tot de anderen er waren, terwijl twee jongemannen een kuil groeven die diep genoeg was voor de kist. Maar hoe ze ook rondkeken, er kwam verder niemand aan, alleen andere groepen die hun eigen doden gingen begraven. Toen kwam er een stelletje soldaten naderbij als jakhalzen; net dichtbij genoeg om opgemerkt te worden. Midden op deze ochtend in deze stad van honderdduizend inwoners wachtten hier al tien gapende gaten op hun kisten, en straks tegen twaalf uur nog eens tien. Tegen het eind van de middag, als de zon wat minder fel op de kisten zou schijnen, zouden er nog een stuk of twintig volgen. Er kwam een modderige, zwarte Volvo aangereden. Lando’s auto. Hij stapte uit met een enorme bos bloemen die hij in het gat liet vallen. Ze hoefden niet langer te wachten, legde hij uit. Bij de bank hadden ze iedereen die vanochtend verlof wilde opnemen met ontslag gedreigd. Het particuliere radiostation Radio Mille-Collines dat nog maar kort in de ether was, had aangekondigd dat er gisteren een zekere terrorist genaamd Méthode was gestorven, en dat iedereen die bij zijn begrafenis gezien zou worden door de milities beschouwd zou worden als een medeplichtige die uit de weg moest worden geruimd. En in de loop van de nacht hadden ze Raphaels huis in brand gestoken. Die zat nu bij Élise ondergedoken, die niets had gezegd om niemand ongerust te maken. Élise haalde verontschuldigend haar schouders op, en pater Louis mompelde een paar woorden in het Latijn, dat hij op belangrijke momenten en bij missen voor vrienden nog altijd gebruikte. Hij sprenkelde de fles wijwater uit en zei: “Méthode, je hebt mij, mijn zegen of mijn gebeden helemaal niet nodig. Het enige wat je van het leven wilde was het leven zelf. En daar ben je ook aan gestorven. En al had je duizend doodzonden begaan, dan nog zou je speech van gisteren je redding zijn geweest.” Hij zag Gentille aankomen en pauzeerde even. Ze liep langs de soldaten die haar breeduit nascholden. In de ene hand droeg ze haar zwarte leren schoenen en in de andere een boeket blauwe irissen. Ze liep recht op hen af, als iemand die een plicht te vervullen heeft. “Ik heb vrij genomen,” fluisterde ze tegen Valcourt, “ik wilde hier bij jou zijn. Ik ben niet eens echt voor Méthode gekomen. Het spijt me dat ik zo eerlijk ben.” Ze pakte zijn hand en kneep er zachtjes in. De soldaten kwamen lachend dichterbij. Tientallen kraaien cirkelden geduldig boven het kerkhof. Vanuit de verte kwam een familie met een lijk op een brancard naderbij, gevolgd door nog meer rouwenden die uitgeput waren van de beklimming van de heuvel. Nu lagen er zes lijken te wachten tot Méthodes lichaam was afgehandeld en er kuilen voor hen gegraven waren. Er steeg een droevige kakofonie ten hemel van gezangen, hysterische huilbuien, gebrom van motoren en getoeter van gammele vrachtwagens op de weg van Mombasa naar Kampala, de aids-route. Want in het dal dat de hoerenwijk Sodoma van de begraafplaats scheidt, walmt en stinkt het vrachtwagenpark. Een symbolische samenvatting van het leven in de stad: je parkeert je vrachtwagen, beklimt de heuvel van Sodoma om er een paar Primussen te drinken en een wip te maken, en even later vind je jezelf terug in een gat op de heuvel aan de overkant.
Pater Louis ging verder met zijn preek.
“Wij zijn hier bijeen om de laatste eer te bewijzen aan een man die zijn mond open durfde te doen. Ik ben hier om hem te vertellen dat het paradijs voor hem geopend is. Want kun je iemand verwijten dat hij is gestorven omdat hij wilde liefhebben? Mijn geloof stelt me gerust maar geeft me, net als aan Méthode, geen ander middel dan het woord. Daarom zeg ik dit: hier in Rwanda staan we op het punt de grenzen van het menselijke te overschrijden en waanzinnig te worden, zó waanzinnig dat we er zelf versteld van zullen staan. Ik zou jullie graag gerust willen stellen, maar dat kan ik niet.”
De priester rechtte zijn schouders en maakte met een weids gebaar een kruisteken dat de lucht in vieren sneed, alsof hij het hele land zijn zegen gaf.
Toen het gat gevuld was met aarde, legden ze een kring van stenen om het psychedelische kruis. Gentille legde haar irissen neer en ze propten zich in Lando’s Volvo; de bestelwagen waarmee ze hierheen waren gekomen met Méthodes lichaam, was alweer op weg naar een volgende houten kist. Bij de Nyamirambo-poort, vlak bij de moskee, baande een groep jongemannen die lid waren van de Hutu-milities zich een weg tussen de auto’s en de busjes door en probeerde een van de vele extremistische blaadjes te slijten, waarvan de verschijning door het regime werd gesteund. Lando stopte en kocht een exemplaar van Ijambo.
“En wat schrijven onze moordenaars vandaag?”
Hij gaf het kleine, slecht gedrukte blaadje aan pater Louis.
“Ze schrijven over Raphaël, die zijn promotie alleen te danken zou hebben aan zijn Tutsi-zussen die hij bij de blanke directeur van de Banque Populaire in bed legde, en ze schrijven over jou, Lando, dat je als dank voor de leningen die je van de bank hebt gekregen, kamers in je hotel beschikbaar aan ze stelt waar ze hun hoeren kunnen ontvangen…ook Tutsi’s, natuurlijk.”*
≡ Samenvatting van een artikel uit het weekblad Ijambo, november 1991.
“Gentille,” zei Lando, “je hebt jezelf behoorlijk in de nesten gewerkt. Je kunt niet meer naar huis, in elk geval voorlopig niet.”
Gentille zei niets, ze was druk bezig om Valcourt onopvallend duidelijk te maken dat als haar dij de zijne raakte en haar elleboog onder zijn oksel zat, dat niet was omdat de auto zo krap was. Valcourt was niet gek. Een van de redenen dat hij in dit land terecht was gekomen, was dat hij al zo vaak met zijn ogen dicht in troebel water was gesprongen, alleen maar omdat de druk van een dij of een zich onschuldig nestelende elleboog hem dat had gevraagd. Hij was al wel door minder ingepakt: door een blik, een glimlach, een enkele beweging. In Montréal was hij een danseres van het soort dat boven het leven lijkt te zweven gevolgd tot in de duistere diepte van de heroïne. Hij had net op tijd weg kunnen komen, maar hij was nog altijd beschadigd, gewond in het belangrijkste wat een mens heeft: vertrouwen in degene van wie je houdt. Wat was die dij warm! Wat was die elleboog broos en teer!
Maar Valcourt was niet uit zijn land vertrokken om intenser of beter te leven. Hij eiste alleen het recht op om rustig verder te dommelen. En nu werd hij wakker geschud, gewekt alsof hij een kind was dat te laat op het feestje dreigt te komen. Natuurlijk, hij had het beloofd: hij zou haar niet in de steek laten, haar bij zich houden en beschermen, ongeveer zoals een pleegdochter. Dat hield hij zich voor, doodsbang om helemaal in het leven terug te moeten keren, en misschien nog banger dat hij niet de gelegenheid zou krijgen om die borsten te strelen zoals ze verwachtten, of haar geslachtsdeel – waarvan hij in zijn hoofd de geur en smaak al kende – een geslacht te kunnen bieden dat het zou bevredigen. Hij zweette hevig en rilde tegelijk.
“Voel je je wel goed?” vroeg ze en ze pakte zijn hand.
Hij zei niets maar trok zijn hand niet terug, en ze kneep er zacht in. Hij kneep terug, sloot zijn ogen en drukte zijn hoofd tegen de bank. God schonk hem zijn mooiste dochter. Hij had zich nog nooit zo oud gevoeld, zo dicht bij het einde, maar tegelijk zo vrij. Dat joeg hem nog de meeste angst aan. Want hij had altijd gedacht dat absolute vrijheid een gevangenis is. Nog nooit was hij zo bang geweest voor dingen die hem nog te doen stonden, want hij voorvoelde ze al. Hij that de diepte van het geluk dat hem wachtte en de intensiteit van de pijn waarin hij zich vrijwillig en bewust stortte. Hij kneep wat harder in Gentilles hand en keek haar voor de eerste keer recht in de ogen. Haar vochtige lippen glimlachten verlegen. Hij deed zijn ogen dicht en wenste dat alles stil zou staan, dat het leven precies op dit moment zou stoppen. Toen ontspande zijn lichaam zich. Spiertje voor spiertje; hij zou er de exacte volgorde van kunnen aangeven, alsof een warrige streng wol voor zijn ogen uit de knoop raakte en elke draad zijn eigen plaats innam in een regelmatig, harmonieus kleed.
Ze zeiden geen woord tot aan het hotel. Met een droeve glimlach had Lando het hele tafereel in zijn achteruitkijkspiegel aanschouwd.
“Kom kinderen, jullie zijn allemaal uitgenodigd. We gaan Méthode gedenken. Niets of niemand kan verhinderen dat we plezier in het leven hebben. Mijn schapenbrochettes zijn stukken beter dan het Europese buffet in Mille-Collines, maar zij hebben weer een chiquere wijnkaart.”
Gentille stak de parkeerplaats over naar de ingang van het hotel. Bernard bleef staan en keek hoe ze met haar zachte, sensuele rondingen de lucht verplaatste. Ze draaide zich om, bezorgd omdat hij niet naast haar liep.
“Gaat het?”
“Ik kijk naar hoe je loopt en ik vind het prachtig, zo mooi dat ik er bang van word.”
Hand in hand liepen ze de lobby in. Zozo verstarde. De adjunct-directeur die langsliep ook, maar hij kon nog wel uitbrengen: “Juffrouw Gentille, u bent ontslagen wegens ongeoorloofde afwezigheid.”
Vol verachting riep Lando: “Alsof hun dat wat kan schelen!”
Gentille en Valcourt gingen naar zijn kamer. Hij wees op het bed dat het dichtst bij de balkondeuren stond.
“Daar slaap jij.”
“En jij dan?”
“In het andere bed.”
“Dan ben ik nog verder van je verwijderd dan wanneer ik thuis zou slapen.”
“Nee, want ik zal je in je slaap horen ademen. En jij zult mij horen snurken. Je geur gaat in de lakens zitten, en in de muren en de vloerbedekking. En jij zult mijn geur kunnen ruiken, die de laatste tijd niets anders is dan de uitwaseming van lotion, aftershave en een steeds oudere huid. Misschien ben je me dan gauw genoeg zat. Jullie zeggen toch altijd dat wij een lijkengeur of laboratoriumlucht uitwasemen, dat het lijkt of onze geur uit een reageerbuis of destillatiekolf komt? En bovendien heb ik tijd nodig, Gentille. We zien het wel, we zien het wel.”
“Je houdt niet van me.”
“Ik hou al veel te veel van je. En wat weet jij nou van liefde, meisje? Dat is mijn hele probleem. Dat je nog maar een meisje bent.”
“Ik ben geen meisje. Ik ben al tweeëntwintig en op die leeftijd heb je hier al heel wat meegemaakt. En jij begrijpt nooit iets omdat je alles veel te ingewikkeld maakt. Je denkt na, je maakt aantekeningen…Ik heb het zelf gezien, want ik hou je al sinds ik hier werk in de gaten. Je discussieert en argumenteert. Als de anderen in lachen uitbarsten, als ze bijna huilen van de pret, dan glimlach jij flauwtjes mee. Als je lacht, dan lach je in stilte, of bijna. Als je dronken wilt worden, dan doe je dat in je eentje op je kamer. Dat heb ik van Zozo, die alles weet en me alles vertelt omdat hij denkt dat ik wel van hem ga houden als hij hoofd van de bellboys wordt. Hij doet alles voor me. Ik heb hem over je uitgehoord. Zelfs of er vaak vrouwen bij je blijven slapen, en ik weet dat er nog nooit iemand bij je heeft geslapen behalve Agathe. En dat je bij haar geen echte man bent. Ik heb met alle meisjes gepraat. Ze denken dat je ze wel leuk vindt, maar dat je ze veracht omdat ze zich aanbieden en jij ze niet wilt, zelfs niet voor niets. Echt, ik snap niks van de liefde van de blanken. Ik ken alleen maar blanken die me aankijken met ogen zo groot en rond als die van de tilapia’s op de borden die ik rondbreng, blanken die als ik ze hun tweede biertje breng tegen me zeggen: “Ik zou je kunnen helpen, echt. Drink wat van me en dan praten we erover.” Rwandezen zijn tenminste recht door zee: “Wat ben jij een mooie vrouw. Ga je vanavond met me mee?” Dan leggen ze hun hand op mijn rug of mijn billen. Ik zeg nee, maar ze blijven lachen en plezier maken. Blanken voelen zich dan in hun kuif gepikt. Die glimlachen niet meer en zijn niet meer aardig. Ze bestellen een derde biertje door op hun lege fles te wijzen. En dan gaan ze weg zonder te bedanken of te groeten. Om over de fooi nog maar te zwijgen. En de volgende dag doen ze of ze me nooit hebben gevraagd om met ze naar bed te gaan. Toen jij me naar huis bracht, wilde ik je zeggen dat ik je aardig vind omdat je me nog nooit hebt gevraagd om met je mee te gaan. Ik weet best dat ik mooi ben, want dat hoor ik al sinds mijn twaalfde, sinds ik borsten heb. Maar ik weet niet wat het betekent om zo mooi te zijn. Een zegen is het zeker niet. Het is een ongeluk. Op mijn heuvel hebben ze het allemaal wel eens geprobeerd: ooms, neven, vrienden van ooms en vrienden van neven. Sommigen waren aardiger of liever dan anderen; die zeiden dingen tegen me die ze ook zeggen in die Franse en Amerikaanse films uit bars met een televisie. Ze hidden net als in de film mijn hand vast voordat ze me op de slaapmat gooiden. Dan duurde het een paar seconden. Ik liet ze begaan. Ze hadden hun lolletje, ze gingen lachend weg en zeiden: “Goed zo, Gentille.” En anderen vroegen niet eens om toestemming. Die deden het gewoon. Dus wat ik je die avond wilde zeggen, is dat ik dacht dat je me niet leuk vond omdat je me nog nooit had gevraagd om met je mee te gaan, maar dat ik wel met je zou willen omdat je altijd beleefd en aardig tegen me was en verder niets, gewoon beleefd en aardig.”
“En blank…en rijk.”
Waarom begreep hij nou niet wat voor haar zo simpel was? Natuurlijk wilde ze bemind worden als een blanke vrouw, zoals in die films, met alleen maar strelingen en lange kussen en boeketten en mannen die huilden van liefdesverdriet. Nee, hij hoefde van haar niet te huilen, maar ze wilde wel zeker weten dat haar man daartoe in staat was.
“Ik ken anders ook wel Rwandezen die huilen van liefdesverdriet.”
Zij niet.
“Ik wil dat je me de liefde van de blanken leert.”
“Ik kan je alleen mijn liefde leren. En die is soms behoorlijk zwart.”
In de kamer ernaast begon een doodsbange vrouw te gillen. Toen hoorden ze gestommel, nog meer angstkreten, stoelen die op het balkon werden gesmeten en uiteindelijk een lang en doordringend ‘nee’ dat uitmondde in een doffe klap. Op het metalen afdak van de zwembadbar lag het lichaam van Mélissa, de lelijkste en magerste prostituee van het hotel.
“O, shit! Wat een pokkenwijf! Ze heeft zich er gewoon van afgegooid om mij te stangen!”
Een dikke, naakte Belg stond druk te bewegen op het naastgelegen balkon. Rond het zwembad hieven een paar para’s die zon nodig hadden hun hoofd op. Twee toeristen hielden even op met zwemmen en gingen toen weer door met hun moeizame gecrawl. Gentille gilde: “Melissa! Melissa!” Valcourt zei: “Moet ik je nog meer vertellen over de liefde van de blanken?” Melissa lag drie verdiepingen lager op het gloeiend hete aluminium te reutelen. Gentille gilde: “Hij wou haar vermoorden. Bel de politie!” De dikke man protesteerde: “Ach, het is gewoon een dronken hoer, een vuile slet!”
Gentille kon gillen wat ze wilde en Valcourt kon dreigen en praten, maar toch belde de hoteldirectie de politie niet. Het hoofd Veiligheid van de Belgische ambassade was net in de hotelbar aan het lunchen en nam het heft in handen. Hij legde uit dat zijn collega was aangevallen door een berooide prostituee die had geprobeerd hem te bestelen, waarop hij zich had verdedigd; zo had dit betreurenswaardige ongeluk kunnen gebeuren. De ambassade wist waar ze woonde en zou zich over de arme vrouw ontfermen en de ziekenhuiskosten op zich nemen. Het enorme, waggelende biervat dat zijn pinkachtige piemeltje in de hal uitliet, stemde in met alles wat zijn chef vertelde, die afsloot met de vraag aan Valcourt: “Mijnheer, u heeft hier alleen maar slechte vrienden. U neemt grote risico’s…Waarom laat u die mensen niet gewoon met rust?”
In het ziekenhuis renden ze van zaal naar zaal, keken op alle strozakken en slaapmatten en beschreven Mélissa aan het personeel. Bij de Eerste Hulp schreeuwden ze net zo lang tot ze geholpen werden. Er was die dag geen enkele Mélissa binnengebracht in het Medisch Centrum van Kigali.
Het lichaam van Mélissa werd nooit teruggevonden. De dikke Belg bracht twee dagen op de ambassade door en ging toen terug naar zijn land. In de bar werd haar stek ingenomen door een ander meisje dat al maanden wachtte om in actie te mogen komen. De volgende dag, toen niemand het nog over het voorval had, gingen Valcourt en Gentille naar het Openbaar Ministerie van de republiek om een klacht in te dienen. De hulpofficier van Justitie ontving ze uit respect voor Valcourt, een inwoner van Canada, dat een donorland was en ook nog eens neutraal, dat geen vragen stelde en met de ogen dicht doneerde, kortom een geweldig land.
In een paar woorden zette Valcourt de feiten uiteen, vermeldde nadrukkelijk dat het lichaam was verdwenen nadat medewerkers van de Belgische veiligheidsdienst beloofd hadden het naar het ziekenhuis te brengen. Moesten die niet ondervraagd worden? Waar was die Belgische ontwikkelingswerker gebleven? De hoge ambtenaar onderbrak hem met een weids gebaar van zijn twee armen, als een priester die aanstalten maakt om de kudde te zegenen of een lange preek te beginnen. De vertegenwoordiger van de republiek begreep wel wat de Canadees bewoog, maar…
“Hoewel wij nog lang niet zo ervaren zijn met democratie als u, zijn wij evengoed op zoek naar de weg die daartoe leidt. Ook wij geloven in de rechtsstaat en leven ernaar, al zijn er hier zo nu en dan wat eigenaardigheden die verrassend kunnen lijken, maar desondanks gerespecteerd dienen te worden. U doet nu een beroep op die rechtsstaat en dat betekent dat u vertrouwen in ons stelt. Dat is een teken van respect voor onze democratie en daar verheug ik me over. U lijkt geen slachtoffer te zijn van de Tutsi-kakkerlakken die misbruik maken van de goedheid van de republiek. En dat terwijl ik me toch heb laten vertellen dat u in vreemd gezelschap pleegt te verkeren, dat u bevriend bent met die Raphaël van de Nationale Bank die zijn zusters aan blanken geeft om daar zijn voordeel mee te doen. En u hebt ook de vrij opzienbarende begrafenis georganiseerd van een zekere Méthode, die voor zijn dood de toeristische economie van dit rustige land heeft proberen te ruïneren door buitenlanders af te schrikken met een ziekte die zo zeldzaam is, dat onze inwoners er de naam niet eens van kennen. Laat ik vooropstellen dat ik die inschattingsfouten wijt aan een te grote behoefte aan oppervlakkige vriendschap en aan uw angst voor eenzaamheid. Tutsi’s zijn goedlachs en gemakkelijk te versieren. Ik begrijp dat iemand die ver van huis is voor hun charmes kan vallen en er zó in verstrikt kan raken dat hij niet meer helder kan oordelen. Maar dat is niet wat ons bezighoudt. Trouwens, meneer Valcourt, wist u al dat ik in Canada heb gestudeerd? Ja, aan de Université Laval. Maar het Frans dat ze daar spraken vond ik zo’n achterlijk gebrabbel dat ik de voorkeur gaf aan mijn eigen neger-Frans en daarom heb ik mijn studie in Butare voortgezet…”
Valcourt wist inmiddels hoeveel plezier tal van Afrikaanse ‘intellectuelen’ beleefden aan dit soort toespraken vol pompeus taalgebruik en lange verhandelingen, zodat hij hem niet durfde te onderbreken.
“En ja, ik ben ervan op de hoogte dat de universiteit van Butare door een Canadese priester is gesticht, en dat er nog steeds veel van uw landgenoten lesgeven. U moet me trouwens toch eens uitleggen waarom ze hier zo goed hun best doen om correct te spreken zodat we ze gewoonlijk wel begrijpen, terwijl ze in uw eigen land…Maar ik dwaal af. U bevond zich dus in een kamer van het Hotel des Mille-Collines met een jonge vrouw van een opmerkelijke schoonheid, dat moet gezegd, juffrouw, vergeef me mijn openhartigheid, ik zou zelfs zeggen van een uitzonderlijke schoonheid. Volgens alle tekenen een Tutsi en misschien minderjarig. Dat zouden we eens moeten nagaan…”
De aanklager krabbelde een paar woorden neer en zette toen zijn Armani-bril af.
“Een jonge vrouw die pas ontslagen is. Die geen enkele goede reden had om in uw kamer te zijn, behalve dan om er te doen waar Tutsi-vrouwen naar men zegt zo goed in zijn. Meneer Valcourt, wist u dat die mensen een hekel aan Belgen en Fransen hebben omdat die de Hutu-meerderheid hebben geholpen om hun rechten terug te krijgen die zij, die kakkerlakken, hun hadden ontnomen?”
Valcourt en Gentille protesteerden. Ze was wel degelijk een Hutu en meerderjarig en al helemaal geen hoer. Waarop de hoge ambtenaar koel antwoordde dat er tegenwoordig meer valse papieren dan echte werden afgegeven.
“Maar kijkt u dan zelf, meneer…die dunne neus, die lichte kleur en ziet u dan niet hoe lang ze is, kijkt u nou eens goed, dan ziet u toch zo dat ze van de Ethiopiërs afstamt. Maar u bent dus op uw kamer. U hoort geschreeuw, u gaat naar het balkon. Op het afdak van de zwembadbar ligt een Tutsi-prostituee terwijl een ongelukkig lid van de Belgische diplomatie staat uit te hijgen, machteloos tegenover deze zelfmoordpoging die niet alleen zijn respectabele carrière, maar ook de rust in zijn gezin in gevaar zou kunnen brengen. En meneer Valcourt, daar zoekt u – onder invloed van verliefdheid, durf ik wel te stellen – een duister motief achter. Zonder zelfs te weten of die jonge vrouw, Mélissa, wel medische hulp nodig had, rent u naar het ziekenhuis. Daar beledigt u respectabele artsen onder wie het hoofd van de eerste hulp, en daarna komt u hier om een Belgische diplomaat van doodslag te beschuldigen en de agenten van de gendarmerie die het meisje hebben opgevangen, van medeplichtigheid, terwijl zij nota bene nog in leven was. Als dat jonge meisje zoals u beweert is verdwenen, dan beschuldigt u dus de gendarmerie van vrijheidsberoving of zelfs, ik durf het nauwelijks te geloven, van moord of in ieder geval van belemmering van de rechtsgang door het verduisteren van een bewijsstuk, in casu het lijk van voornoemde Mélissa. Ik ben van mening dat het jonge meisje zich terecht zo schaamde over de moeilijke situatie waarin ze een bondgenoot van ons land had gebracht, dat ze gewoon is teruggegaan naar haar heuvel met de eerste de beste minibus. Wilt u nog steeds een klacht indienen?”
Gentille kneep hard in Valcourts hand gedurende een paar seconden waarin de geluiden van de markt de gelegenheid kregen om de stilte die was gevallen te verdrijven. Genoeg tijd om honderd kleine fragmenten luid en onschuldig leven te horen.
“Ja, ik wil een klacht indienen…tegen de Belg en tegen degenen die Mélissa hebben opgehaald.”
“Mevrouw, aangezien alleen u in rechte wilt optreden, zoals mijn geleerde confrères dat noemen, moet ik u verzoeken hier te blijven om de formaliteiten af te handelen en antwoord te geven op de vragen van onze ondervragers. Meneer Valcourt, ik zal u niet langer ophouden.”
“U begrijpt het niet, meneer de adjunct-hoofdaanklager, ik dien een aanklacht in, ik vraag u om een onderzoek naar de poging tot moord op Mélissa en haar verdwijning.”
“U houdt veel van Rwanda, meneer Valcourt, dat weet ik, en ook van Rwandese vrouwen, merk ik, maar als u hier langer wilt blijven, dan moet Rwanda ook van u houden.”
“En dat Rwanda bent u wellicht?”
“Ja, meneer Valcourt, in zekere zin wel. U kunt morgen terugkomen om de formaliteiten af te handelen. Vandaag hebben wij geen tijd.”
Inderdaad, geen tijd. Uit het naastgelegen bureau klonk hysterisch gelach. In de wachtkamer was een stelletje interhamwes, de paramilitairen die steeds brutaler werden, druk bezig een jongen in elkaar te slaan. Politiemensen lachten. Drie ambtenaren aan schoolbankjes zaten hun pennen te likken.
Terwijl ze de treden naar de marktstraat afliepen, hoorden ze achter zich: “Meneer Valcourt, u heeft nog steeds een contract bij de televisie, is het niet?”