In Nairobi hoorde Valcourt iets over de omvang van de moordpartijen. Hij had gevreesd dat er honderdduizend doden zouden zijn, en nu werd er al over een half miljoen gesproken. Het hele land met uitzondering van de provincie Butare stond in brand en zat onder het bloed. Het leger van de FPR was uit zijn ballingschap in Oeganda gekomen en rukte snel op in de richting van Kigali, zonder veel tegenstand te ondervinden. De Rwandese strijdkrachten waren alleen in naam en qua uniform een leger, terwijl de Tutsi-troepen uit gedisciplineerde beroepssoldaten bestonden. Hun kaders hadden een militaire opleiding in Engeland of Amerika gevolgd. Twee dagen geleden had de FPR het stadje Byumba ontzet, waar degenen die wisten te ontkomen aan de pogroms nu een schuilplaats zochten.
Een week later liep Valcourt met grote passen over het modderige Plateau van Byumba, waar al honderdduizend vluchtelingen opeengepakt zaten. Met Raïka, een Somalische die voor African Rights werkte, verzamelde hij getuigenissen van overlevenden, zodat ooit de ware toedracht van de genocide – die honderd kilometer zuidelijker nog in volle gang was – geschreven zou kunnen worden. Hij liep rond in een merkwaardig universum dat enkel bestond uit vrouwen, bejaarden en kinderen. Hun blik was niet leeg maar afgrijselijk afwezig, naar binnen gekeerd of gewoon dood. Als mensen die kunnen zien maar weigeren dat te doen. Alleen een paar vrouwen wilden wel spreken, zachtjes, met de blik naar de grond waarnaar ze nog steeds bleven kijken als ze al lang klaar waren met de bijna klinische beschrijvingen (want ze hadden alleen concrete woorden) van de moord op hun man en hun zoons. Deze vrouwen die zo preuts en verlegen waren, beschreven verkrachtingen met een overvloed aan huiveringwekkende details, alsof ze het rapport van hun eigen autopsie opmaakten. Ze spraken over de ergste verminkingen en de meest perverse verwondingen met een kalmte en een afstandelijkheid die ze nog gruwelijker maakten. En natuurlijk meende Valcourt in elk verhaal dat hij optekende het lot van Gentille te horen. Had hij toen hij aankwam nog een sprankje hoop gehad dat hij haar terug zou vinden, na vier weken in Byumba was dat vervlogen. Hij had een stuk of honderd mensen geïnterviewd die Kigali hadden weten te ontvluchten, onder wie vier die in Mille-Collines hadden gezeten. Geen spoor van Gentille. Hij zou teruggaan naar Kigali om het verhaal van de dood van Gentille en zijn dochter te ontdekken. En dan…dan…hij vroeg aan zijn neuronen om die zin die hij niet af kon maken voor hem te formuleren. De stilte in zijn hoofd werd zo groot als de eeuwige afwezigheid in de blikken van de vrouwen.
Het kostte hun een week om vanuit Byumba de streek rond Kigali te bereiken, waarbij ze een bataljon FPR-soldaten volgden. Alsof ze afdaalden in de hel.
Het was een vreemde tocht, die op de kruisweg van christenen op Goede Vrijdag leek, wanneer bij elke statie de wond verder wordt opengereten en je onvermijdelijk dichter bij de dood wordt gebracht. In plaats van de gruwelijkheden te vermijden of te ontvluchten joegen zij ze na en bleven ze tot in de verste uithoek van het land op de hielen zitten, als pathologen die tot in detail de aard van een verwonding beschrijven en de duur van de doodsstrijd inschatten. Als ze naar bed gingen, werden ze overspoeld door de beelden in hun hoofd die de meest waanzinnige schilder niet zou durven schetsen. Raïka slikte bergen Ativan, Valcourt viel als een dronken beest in slaap. Groteske gestaltes maakten hem wakker: afzichtelijke, etterende lichamen, karikaturen van mensen met machetes in plaats van armen. Vanuit de verte kwam Gentille in een stralenkrans dichterbij. Ze rende op hem af en hoe meer ze hem naderde, hoe meer ze veranderde in een meelijwekkende schaduw van wie ze eens geweest was. Ze was asgrauw en uit haar buik stroomde een rivier van gloeiend hete lava. En als haar verwrongen mond en haar halfverrotte lippen de zijne raakten, werd hij schreeuwend en badend in het zweet wakker. De donkere nacht straalde met duizend sterren. Vaak sliep hij maar een uurtje en bleef de rest van de tijd gedachteloos zitten. Dan ving hij de geuren van de dood op, die met de wind uit de bosjes werden aangevoerd. Zelfs de overheersende eucalyptus die al het water uit het land kan opzuigen, slaagde er niet in om frisheid te brengen. De wrange geur van de dood van mensen doodde die van de bomen. Elke nacht zag Valcourt Gentille op een andere manier sterven, en hoe dichter ze bij Kigali kwamen, hoe wreder de dood van zijn vrouw werd. In de nachtmerries, die elke seconde van zijn slaap bevolkten, werd Gentille onderworpen aan de martelingen en vernederingen waar de vrouwen hem vol schaamte over vertelden, met hun blik gericht op de bloedrood gekleurde grond, alsof ze de grofste obsceniteiten aan een zwijgende priester opbiechtten.
In de heuvels, in dorpjes, negorijen, op kruispunten waar markten worden gehouden en mensen elkaar tegenkomen, overal hoorde je hetzelfde verhaal. Er waren buren, vrienden, ja soms zelfs familieleden gekomen om te moorden. Ongeordend misschien, maar wel effectief. Men wist wie ze waren en noemde hen bij hun naam. Elk lijk had zijn moordenaar gekend. In de grotere dorpen en provinciehoofdsteden was de genocide systematischer geweest. Er waren bijeenkomsten georganiseerd, bevelen gegeven, orders uitgevaardigd, plannen gemaakt. En dat de methodes zo onmenselijk waren en de moordenaars hun moorden zo bloederig pleegden, kwam niet doordat er geïmproviseerd werd of de mensen gek waren geworden; de reden was dat ze te arm waren om gaskamers te bouwen.
Pas in Nyamata, een ingeslapen plaatsje met lage huizen aan een brede zandweg, begrepen ze echt wat er gebeurd was. Ze volgden de sporen van een tweede holocaust. Ze werden meegenomen naar de ‘parochie’, wat in Rwanda op een vaste groep gebouwen slaat: een lagere school, een hospitaaltje, een instelling voor vervolgonderwijs, een kostschool – een waar fort van rode baksteen om de kerk. De soldaten die er de wacht hielden, raadden hun af om verder te gaan. Uit de tien gebouwen kwam een nog ergere stank dan die van verse varkensmest die op een gloeiend hete dag over het land is uitgestrooid. Niet de geur van de dood, maar de geur van alle dood en alle verrotting bij elkaar. Toen de bloedbaden begonnen waren, hadden bijna alle Tutsi’s eenzelfde reflex gehad. De milities zouden een godshuis niet binnen durven vallen. Met tienduizenden tegelijk waren ze vanaf de heuvels en uit de gehuchten door de nacht aan komen rennen of kruipen en waren met een zucht van verlichting neergehurkt in het koor van een kerk, de hal van een pastorie of een klaslokaal waar een crucifix de wacht hield. God als laatste bolwerk tegen onmenselijkheid. Maar juist in deze zachte lente had God – en vooral het overgrote deel van zijn vrome priesters – de kudde verlaten. De kerken werden de gaskamers van Rwanda. In elk gebouw van de parochie van Nyamata lagen honderden en nog eens honderden lichamen opgestapeld. Drieduizend mensen hadden zich in de ronde kerk gepropt, onder het glanzende, metalen dak. Ze hadden de zware, smeedijzeren deuren achter zich gesloten. Toen de moordenaars niet naar binnen bleken te kunnen, waren ze gefrustreerd geraakt en hadden het karwei met granaten afgemaakt. Een paar dozijn handgranaten waren genoeg geweest en hadden duizend kleine gaatjes in het dak gemaakt, die op deze zonnige dag duizend diamantjes van zonlicht op de kerkvloer tekenden. Tussen drie van die diamantjes dacht Valcourt Gentilles nek te herkennen.
Ze verzamelden geen getuigenissen van overlevenden meer, of in ieder geval heel weinig. Hun efficiënte en vastberaden gidsen namen hen mee van massagraf naar massagraf, van kerk naar kerk.
Ze waren bijna in Kigali, maar ze moesten nog naar Ntarama, waar soldaten van de FPR hun nog een kerk lieten zien. Hetzelfde wanordelijke tapijt van lichamen, dezelfde lucht van verrotting die niet door je neus, maar door je mond naar binnen gaat en bezit neemt van je ingewanden, alsof de geur van andermans dood het laatste restje leven uit je lichaam wilde jagen. Valcourts maag was al dagen leeg, er hing alleen een sliertje gal aan zijn mondhoeken. Toen de weg een bocht maakte, zag hij de eerste heuvel van Kigali. Hij had de plek van Gentille teruggevonden, de plaats waar hij zich thuis voelde.
De stad was kalm en verlaten. Er reden alleen wat militaire voertuigen over de Laan van de Organisatie van Afrikaanse Eenheid. Op de belangrijkste kruispunten hielden beleefde, gedisciplineerde soldaten de wacht. Het onafzienbare lint van lijken was verdwenen. Op de plekken waar de dood het meest schaamteloos aanwezig was geweest, had men nu lange geulen gegraven, als okerkleurige zomen langs het asfalt. Hier en daar zag je nog iets kleurigs, een overhemd, een jurk, een rode omslagdoek die niet helemaal bedekt was met kalk. Valcourt hield stil bij elk graf en hoopte dat hij niemand zou herkennen. Hij liep langzaam, onderzocht de kleding, bekeek de lichaamsvormen, zocht er gezichten bij. Angst was in de plaats van afgrijzen gekomen. Maar het was een tegenstrijdige, dubbelzinnige angst die hij niet kon duiden. Alles wat hij nog bezat aan logica en analytisch vermogen, alle getuigenissen die hij had verzameld, alles, alles duidde erop dat Gentille dood was. Maar Valcourt was bang dat hij het nooit zeker zou weten, want dan zou haar verdwijning niet te onderscheiden zijn van honderdduizend andere doden, als een waterdruppel in een zee van naamloze, gezichtsloze tragedies. Gentille verdiende het voort te bestaan tot in haar dood, en Valcourt wist dat hij niet zou kunnen leven als hij niet over haar dood zou kunnen schrijven. Hij interesseerde zich niet voor haar moordenaars en hun namen deden er nauwelijks toe. Slaafse figuranten, belachelijke marionetten, arme stakkers die door iedereen genaaid waren. In zijn land zouden ze niet berecht of veroordeeld kunnen worden, want elk gerechtshof zou ze ontoerekeningsvatbaar verklaren vanwege de collectieve gedachtevergiftiging.
Van het hotel was alleen de ficus ongedeerd, en de weelderige schoonheid ervan leek de domheid van de mensheid nog te accentueren. In de lobby, die vol puin lag, liep hij langs een paar soldaten die er hun bivak hadden opgeslagen. Het zwembad was leeg. Leeggedronken door de vluchtelingen in het hotel. Ze hadden ook de vogels uit de volière opgegeten, en het volièredeurtje klapperde in de wind. Een paar eucalyptussen rond het zwembad waren weg; omgehakt om vuur mee te stoken om water op te koken toen het hout van de tafels en het kamermeubilair was opgebruikt. De steeds talrijkere kraaien en buizerds hadden nieuwe plekken gevonden op de overgebleven takken. Valcourts blik ging over elke centimeter van de nu verlaten tuin. Eindelijk weer thuis, zei hij tegen zichzelf. Hij bekeek zijn lege huis als een weduwnaar die moederziel alleen naar huis terugkeert na de begrafenis van zijn vrouw. Zijn pijn en leed waren geluwd. Valcourt voelde geen verdriet, geen verbittering, zelfs geen wanhoop. Het was erger: hoe diep hij ook in zichzelf groef, hij voelde alleen leegte. Totale leegte. Gentille had dit landschap betekenis gegeven. Nu moest hij dat zelf doen.
Zozo keek hem aan, en het was geen droom en geen verbeelding. Alleen zijn lippen lachten. Zijn immense zwarte ogen bekeken Valcourt zo desolaat en triest als die van een mishandelde hond. Waarom, meneer Valcourt, waarom bent u teruggekomen? Om het spoor van Gentille te vinden vanaf het moment dat een sergeant van de presidentiële garde haar bij hem had weggehaald.
“Meneer Bernard, ik weet van niets. Ik weet alleen dat ze dood is.”
Dat had Valcourt al wel gedacht; hij had zich geen illusies gemaakt. Maar hij zou niet teruggaan naar Canada voordat hij alles wist over haar dood.
Hij vroeg naar zijn vrienden. Hij kende de antwoorden al, maar hij vroeg het uit eerbied voor hun nagedachtenis. Het was noodzakelijk dat hij, de levende, elke voornaam hoorde en het woord ‘dood’ dat erbij hoorde. Hij noemde een naam, Zozo zei ‘dood’. Zo begroeven ze zo’n dertig personen, onder wie al madame Agathes meisjes. En Victor?
“Victor,” zei Zozo met een lach, “is hard op zoek naar klanten voor zijn restaurant.”
Victor omhelsde Valcourt. Hij hield hem lang tegen zijn brede borst geklemd, alsof Valcourt de overlevende was in plaats van hijzelf. Daarna legde hij zijn twee handen op de schouders van zijn vriend, kneep er zo hard in dat het pijn deed en zei: “Valcourt, je bent een man. Niet veel mensen zijn dapper genoeg om terug te keren naar de donkerste hoeken van hun leven.”
“Ze is dood, hè? Weet je hoe, of door wie?”
“Ja, ze is dood. Dat heeft Émérita’s moeder me verteld, maar ik weet niet hoe.”
“En de sergeant?”
“Dat weet ik niet. Kom, we gaan eten. Sorry, maar ik heb geen vis of bier. Wel eieren, boontjes, tomaten en Zuid–Afrikaanse champagne.”
Victor vertelde over zijn reddingsoperaties zoals je over een kampeertocht of hengeluitje vertelt. Alle moeilijkheden die hij had overwonnen lachte hij weg en al zijn angsten maakte hij zelf belachelijk. Hij protesteerde hevig toen Valcourt zijn moed prees. Hij had uiteindelijk toch alleen maar gedaan wat iedereen met een beetje geld in zijn positie gedaan zou hebben. En tegen Zozo, die ook onder de indruk was, zei Victor eenvoudig dat hij geen held was maar een christen. “Zul je me helpen uit te vinden wat er met Gentille is gebeurd?” vroeg Valcourt. Victor keek weg en stemde toe.
Met een fles champagne in de hand ging Valcourt naar kamer 312. Het bed stond er niet meer. Hij ging op het balkon liggen en luisterde naar de stilte, die heel af en toe door geblaf werd onderbroken. Geen geroep, geen gelach, geen enkel menselijk geluid behalve af en toe een ronkende motor. Een regenbui en een warme wind trokken over de stad. De vogels doken in elkaar en sloegen hun vleugels nog dichter om zich heen. Valcourt drukte zich tegen de muur.
De volgende ochtend ging hij naar Rundo, dat al de bijnaam had van stad van weduwen en wezen. Van de tweehonderd mannen waren er nog een stuk of vijftig in leven en het merendeel van hen was naar Zaïre gevlucht want zij waren de moordenaars die al die weduwen en wezen hadden gemaakt. Zeshonderd in getal. De Hutu- en Tutsi-weduwen hadden zich verenigd en afgesproken zich over de verlaten kinderen te ontfermen. Marie had er drie opgenomen, onder wie twee jongens die ze aan Vaicourt liet zien. Hun vader, een buurman en goede vriend, had haar man gedood. “Ze waren goed bevriend met mijn oudste…en kinderen zijn niet verantwoordelijk voor de daden van hun ouders.” Hij gaf haar wat geld. Ze vroeg hem om hulp om de school weer op poten te zetten. Net als Victor en Zozo zei Marie dat Gentille dood was, maar dat ze niet wist waar of hoe. Hij keerde terug naar Kigali.
Tussen de rommel in het verlaten hotel vond Vaicourt een nog bijna intacte matras en een paar dekens, die hij onder de ficus legde. In zijn vroegere kamer lagen wat kleren op de vloer die van hem waren. Toen hij ze opraapte, vond hij de Essays van Camus, het boek dat samen met dat van Éluard zijn hele bibliotheek had gevormd. De eerste bladzijden van de Pléiade-uitgave waren uitgescheurd, waarschijnlijk omdat het dunne papier een goede vervanging voor wc-papier was. Hij glimlachte bij die gedachte. Het boek begon nu op bladzijde 49: “Ik hoef niet meer gelukkig te zijn, alleen maar bewust.”*
≡ Albert Camus, Keer en tegenkeer.
Hij was nog aan het lezen toen Zozo binnenkwam. Die bracht een kom pittige soep, een geroosterde kip en twee flessen champagne. Zozo vertelde over de dood van al zijn familieleden. Van elk van hen kon hij de wonden beschrijven en de naam van de moordenaar noemen. Eén nicht was nog in leven. Hij had haar geholpen en ze zouden gaan trouwen in de parochie waar ze was geboren, Nyamata. Een klein wonder, zei Zozo. Hij en zijn toekomstige vrouw Béatrice, en Victor en anderen waren door Hutu’s gered. Valcourt zag het doorboorde dak van de kerk weer voor zich met de duizend dodelijke sterretjes.
“Ik blijf hier tot je bruiloft.”
“Dat hoeft niet…Victor heeft me gevraagd je dit te geven. Hij heeft het pasgeleden gekregen, net nadat je vertrokken was.”
Het was een schoolschriftje, zoals Valcourt er op de lagere school had gehad, nu bijna vijftig jaar geleden. Een blauwe kaft, een bladzijde of vijftig met een roze kantlijn en dunne, blauwe lijntjes. Op de drie onderste regels van de eerste bladzijde stond de titel: ‘Het verhaal van Gentille na haar huwelijk’. De woorden waren netjes aan elkaar geregen als fijn kantwerk, met lange lussen en regelmatige rondingen. Dat herkende hij. Het was het handschrift van zijn moeder en zijn vier zussen, een etherisch, broos handschrift dat onderwezen werd door Quebecse nonnen en het handschrift was geworden van alle Rwandese meisjes, zoals Gentille, die op de School voor Maatschappelijk Werk in Butare hadden gezeten. Hij kon zich de stralend blauwe, rode of groene sterren inbeelden en de rozige, blonde cherubijntjes die de zusters in je schrift plakten als ze tevreden waren over je werk. Om zo mooi te schrijven moet je geduldig aan het werk gaan, met je hoofd schuin, in stilte en met aandacht voor de woorden die je opschrijft.