10

Eén grote Primus, twee grote Primussen, een duik in het zwembad, even in de brandende zon, een derde grote Primus, nog een duik en dan zonder met iemand te praten, zelfs niet met Gentille, slapen totdat morgenvroeg de kraaien en de buizerds luidruchtig op weg gaan naar de vuilnishopen, waar in de loop van de nacht vers afval op gestort is, en naar de kant van de wegen en straten waar weer wat nieuwe lijken liggen die niemand weg durft te halen. Dât was Valcourt van plan toen hij in de lobby begroet werd door Zozo, die altijd aardiger deed dan noodzakelijk was. “Erg veel berichten voor u, meneer Valcourt, en erg veel Canadezen in het hotel.”

Het leek wel een zondag aan het zwembad van Kigali. De hele Canadese gemeenschap in Kigali was er opgewonden bijeen. Er was wel een enkele verlegen of introverte ontwikkelingswerker en een enkele non die zich afvroegen waarom ze hier naar het hotel geroepen waren, maar voor de meesten was hun hele verblijf in dit land één groot avontuur van prestige, macht en vrijheid zoals ze dat nog nooit hadden gekend. Hun ondergeschikten noemden hen ‘chef’ en gedroegen zich navenant. Alle docenten van de universiteit van Butare waren er, evenals de Quebecse regeringsambtenaren die aan ministeries waren uitgeleend, waar ze hun slecht betaalde collega’s een minimum aan discipline probeerden bij te brengen terwijl de bazen openlijk de kas leeghaalden. Onder de aanwezigen was zelfs de bosbouwkundig ingenieur belast met de bescherming van het grote natuurwoud van Nyungwe, waar als op een goed georganiseerde plantage duizenden marihuanaplanten groeiden. Zijn salaris en dat van de boswachters en de kosten voor de bestudering van de boomsoorten werden betaald door de Canadese regering. Hij wist alles wat je weten moest, die kleine, kale, onopvallende man die zo lelijk was dat de hotelhoeren met ongeveinsde walging op zijn onhandige avances ingingen. Elk van die nette mensen die om het zwembad stonden, had wel een Rwandese collega op mysterieuze wijze zien verdwijnen of geld als bij toverslag zien verdampen. Ze praatten erover met elkaar, altijd op een bijna lacherige toon alsof ze in de kroeg een visverhaal ophingen of over een seksuele escapade vertelden. Er was helemaal niets wat ze konden doen, zeiden ze als ze er met tegenzin iets over moesten zeggen. Als ze hun mond zouden opendoen, zou niemand hen geloven. En als iemand hen wel zou geloven, dan zou hun project worden stilgelegd en werden ze weer anonieme ambtenaartjes.

Onder het grote afdak deelde het ambassadepersoneel walkietalkies uit en een evacuatieplan voor alle Canadezen. Het Tutsi-terrorisme nam toe, legde de consul uit, er werd gesproken over een doorstoot van het FPR-leger vanuit de regio Byumba naar de hoofdstad. Dit alles was slechts een administratieve voorzorgsmaatregel om Ottawa gerust te stellen, alwaar ze ongerust gemaakt waren door de media. Er was geen enkele reden tot paniek; het Rwandese leger had de situatie in de hand en werd goed ondersteund door zijn zeer betrokken Franse adviseurs.

Valcourt vroeg hoe het met het onderzoek naar de moord op broeder Cardinal stond. Het rapport van de Rwandese politie was formeel. De broeder die coöperaties leidde en verdreven personen opving, was gedood door degenen voor wie hij opkwam met zijn coöperaties en zijn opvang van verdreven personen: ontheemde Tutsi’s of arbeiders vermomd als soldaten. Het motief was diefstal. Lisette vertelde het op de besliste toon van een onderwijzeres die zich tegen een leerling met leerproblemen richt.

“U probeert me wat wijs te maken,” antwoordde hij de diplomate, die zich afvroeg of ze nog wel genoeg tijd had om voor zonsondergang haar negen holes te spelen.

“Meneer Valcourt, intellectuelen zoals u snappen nooit iets. Kleine, persoonlijke drama’s mogen nooit of te nimmer de verhouding tussen staten op het spel zetten. U bent te gevoelig voor dit land.”

Élise was ook komen opdraven, op orders van haar bazin die de gravin genoemd werd en carrière maakte in de ontwikkelingshulp zoals anderen in de diplomatie of de fraude, hetgeen in dit land een echte professional van haar maakte. Élise beleefde kennelijk veel plezier aan de plotselinge opschudding. Té veel plezier; ze maakte zich vrolijk over de student-stagiairs die even ongerust waren als de oude rotten. Haar commentaar was té scherp, haar humor té ironisch. De Gravin zei er wat van, herinnerde haar eraan dat het hele aids-signaleringsproject werd gefinancierd door de regering die ze zo bespotte. Élise antwoordde schreeuwend dat alle moordenaars in dit land gek waren op Canada, dat met zo veel waardigheid wist te zwijgen en neutraal te zijn. En omdat ze emoties en daden niet kon scheiden en gedachten en geschreeuw evenmin, duwde ze de Gravin in het naar chloor stinkende zwembad. Hier en daar barstte iemand in lachen uit, maar over het algemeen was er een geshockeerde stilte, vol verwijten en afschuw over die verschrikkelijke, on-Canadese woede-uitbarsting. De ex-pat-gemeenschappen waren alleen aan de oppervlakte eensgezind. Maar over de telefoon of op bijeenkomsten achter gesloten deuren maakte men elkaar kapot. In het openbaar daarentegen was het saamhorigheid troef, en als je die in gevaar bracht kon je van het ene moment op het andere een persona non grata worden die zijn projecten nog maar moeilijk kon financieren en wiens contracten verdwenen als sneeuw voor de zon. Élise weigerde zich bij die regels neer te leggen. Ze stapte door het leven als een guerrillero. Ze was een oorlogsverpleegster die in het Quebec van de jaren zeventig niet voor abortus had gestreden om in Rwanda als ambtenaar het aantal aids-gevallen op te mogen tekenen. Ze had tijdens de burgeroorlog niet in El Salvador gewerkt en gewoond om nu stilletjes weg te kwijnen in deze stinkende troep. Glimlachend keek ze toe hoe de beschaamde en doorweekte Gravin onhandig uit het zwembad klom, met achterlating van een schoen met hoge hak en een groot deel van haar waardigheid. Élise ging naar Valcourt toe. “De volgende keer geef ik haar een klap.”

Een grote vlucht kraaien wierp duizend kleine schaduwen op het zwembad. Ver weg, hoog in de lucht, vlogen de buizerds in grote cirkels rond en keken toe. Bij het zwembad was de rust weergekeerd. De Tutsi’s van de Banque Populaire zochten een plaatsje. Léo, die een film aan het maken was over de Grote Rwandese Democratie, gezamenlijk gefinancierd door Canada en de presidentiële partij, liep van tafel naar tafel en deelde glimlachjes en leugentjes rond als een zwarte Maurice Chevalier in een slechte musical. De Canadezen die in Kigali woonden, waren vertrokken met hun evacuatieplannen en hun walkietalkies. De rest van de ontwikkelingswerkers zou in het hotel blijven overnachten en was nu al dronken. Ze wedijverden in het herrie schoppen met de Belgen. In een hoek van de bar giechelden de meisjes van madame Agathe en nipten van hun Pepsi. De avond beloofde winstgevend te worden. Ze hoopten alleen dat die Belgen zouden oprotten. Die waren altijd zo grof en gewelddadig. Canadezen waren een beetje onnozel. Die maakten je in de hotelbar het hof alsof je geen hoer was. Ze vertelden verhalen, hielden je hand vast, zeiden lieve woordjes en boden je wijn en whisky aan voordat ze bijna met tegenzin vroegen of je meeging naar hun hotelkamer, en ze vroegen nooit naar de prijs van de te leveren diensten. En als ze die dan hoorden, beklaagden ze het lot dat je beschoren was, ook al had je de prijs verdubbeld. Menslievend als ze waren kreeg je dan ook nog een grote fooi. Fransen nemen je, verkrachten je, vonden alle meisjes. Ze zeggen geen woord en betalen door de biljetten walgend op het bed te gooien. Belgen maken zich scheldend en vloekend uit de voeten, zeggen dat je niet beter verdient, dat je een slet bent, en zodra ze hun broek weer aanhebben, beginnen ze over de prijs te zeuren. Canadezen zijn aardig. Ze proberen je een beetje op te voeden. Ze lijken zich zorgen te maken over je toekomst als ze je borsten strelen. Ze willen lang met je zoenen voordat ze je nemen. Als ze betalen, dan schamen ze zich. Ze proberen van een wip een avontuurtje te maken. Waarschijnlijk omdat ze even bang zijn om zich over te geven aan seks als aan liefde. Canadezen zijn prima, zeiden alle meisjes, zelfs als ze dronken zijn, zijn ze nog redelijk. Bernadette, die dit allemaal aan Gentille vertelde, wenste dat alle klanten zouden oprotten. Ze wilde niet meer werken, maar wat moest ze anders? In het begin weigerde ze nooit een klant, al was ze helemaal uitgeput. Niet om het geld, maar om het genot en de illusie. Het genot van een streling en een verrassende zoen. Een tong die in je oor speelt terwijl een lichte vinger je tepel beroert. Oké, de klanten hadden bijna altijd haast, namen haar eerder dan ze prettig vond, beknibbelden op elke uiting van liefde en raffelden hun tederheid af. Maar hier had ze het nog steeds prettiger dan toen ze in Sodoma werkte of daarna in het Hotel des Diplomates. En ze wilde blijven dromen! Met honderd, tweehonderd klanten had ze een relatie gehad. Sommige vaste klanten die minder wilden betalen of haar wilden verlokken tot seksuele escapades die door de Rwandese traditie veroordeeld werden, gaven haar als blijk van genegenheid kleine cadeautjes waarvan ze best wist dat ze weinig waard waren en niets om het lijf hadden. Kleine flesjes drank, toilettasjes die je in het vliegtuig krijgt en oude tijdschriften (ze kon niet of nauwelijks lezen).

Een enkeling voegde daar zelfs wat prullige sieraden aan toe die hij in de belastingvrije winkel op het vliegveld van Nairobi had gekocht. Maar haar seksuele vaardigheid, schoonheid, volledige beschikbaarheid of vurigheid (ze was goed in bed, en wilde dat daar niet de minste twijfel over kon bestaan) was voor geen van hen genoeg geweest. Ze hadden niet genoeg aan alleen haar lichaam dat ze zonder enig voorbehoud (behalve die die de traditie van haar verlangde) gaf en aan alle liefkozingen die ze had leren verfijnen en aanpassen aan de smaak van de blanken; nee, ze wilden meer voor hun geld, ze wilden bewonderd en bemind worden, geen klanten maar helden voor haar zijn, supermensen en vooral echte mannen, naar wie ze liefdevol smachtte. Ze legden haar uit dat zo’n intelligent meisje als zij (want ze zeiden nooit ‘vrouw’, hoewel ze al bijna dertig was) haar leven met een klein beetje hulp weer op de rails zou kunnen krijgen. Bernadette, die onvruchtbaar was, droomde van een kinderkledingwinkel en had aan een van haar eerste rijke klanten een klein bedrag te leen gevraagd. De hoogrode, mollige Duitser was bijna gestikt in zijn zware, vette lach. Dat soort hulp bedoelde hij niet, dat zou ze toch maar verspillen want wat wist zij nou van zaken; hij dacht meer aan een aanbevelingsbrief, sponsoring of werk op haar niveau, schoonmaakster op een ambassade bijvoorbeeld of huishoudster in een gezin van ontwikkelingswerkers, met misschien later een referentie voor een visum. Anderen wilden haar liefde nog sneller afdwingen, als een trofee, en voerden die mentale verkrachting steeds verder door. Op de goedkope sieraden volgden katoenen jurkjes die nog minder kostten dan een wip, of zelfs alleen maar bloemen – die de helft van een wip kostten maar waar een groot gevoel en misschien wel betrokkenheid uit spraken. Ze zóu er eentje vinden, een lelijke kale desnoods, vettig en doorweekt van het lijkenzweet, die haar hieruit zou halen en mee zou nemen naar België of Australië of Canada of Italië. Het gaf niet waarheen.

Er was die aardige, verlegen Franse boekhouder geweest die in een paar dagen was overgestapt van nylon kousen op een bosje irissen, van gesprekken over haar intelligentie op gesprekken over het leven dat ze als het aan hem lag met zijn hulp zou kunnen opbouwen, en uiteindelijk naar het plezier dat het hem zou doen om heel veel tijd met haar door te brengen. Aan die aardige man, die de wekker zette om vóór vier uur ‘s-ochtends op zijn eigen kamer terug te zijn, had ze voorgesteld om een weekend naar het reservaat van Kagera te gaan om de vrij rondlopende giraffen, leeuwen en zebra’s te bewonderen. Zijn kleine, magere ledematen verstarden, de verzaligde glimlach van een man die net is klaargekomen veranderde in zo’n typische diplomaten- of boekhouderslach die bij de mondhoeken met paperclips wordt opgetrokken: “Ik zou mijn afwezigheid op de ambassade nooit kunnen verklaren.” Degene die het meest naar haar liefde had gehunkerd, vertelde ze toen, was een Libanese zakenman geweest die handeldreef in de provincie Ruhengeri en elke maandag voor zaken naar Kigali kwam. Hij had maar vier maandagen nodig gehad om van liefkozingen regelrecht naar onstuimige liefdesverklaringen te gaan. Geen cadeaus, geen bloemen, niets. Hij besefte alleen dat hij niet zonder haar kon leven. Sinds hij haar kende, had hij niet meer met zijn eigen vrouw gevreeën. En Bernadette vond hem best aardig, aardig genoeg om wel twee keer mee te trouwen. Hij maakte haar constant aan het lachen, liefkoosde haar zoals iedereen dat volgens haar deed in Europa (waar Libanon in lag). Hij bracht de nacht met haar door, met zijn armen om haar heen, verstikte haar onder zijn enorme, harige lijf en – wat een toewijding – ontbeet op dinsdagochtend in het openbaar met haar op het grote terras, en voerde zijn durf en eerlijkheid zelfs zo ver dat hij haar hand tussen twee happen bacon door vluchtig aanraakte. Hij was echt verliefd. Op de vijfde dinsdagochtend verliet ze Kigali met hem. Aanvankelijk zou ze zich als huishoudster over de kinderen ontfermen; ze zou een eigen kamer in zijn huis krijgen. Je moest de boel niet overhaasten. Zijn vrouw was officieel eigenaresse van een belangrijk deel van zijn bedrijven, maar over een paar maanden zou hij er met behulp van zijn advocaten in slagen aan die situatie een eind te maken. Ze begreep het en pakte zijn hand. Hij glimlachte naar haar. Toen ze aankwamen op het kruispunt van Base zagen ze aan de horizon de drie grote vulkanen, waaronder de Muhabura, en de mistige wolkenkransen eromheen waren rossig in het zonlicht. Eindelijk zou ze het nationale vulkanenpark bezoeken, en de beroemde gorilla’s, die ze tot nog toe alleen maar op foto’s had gezien, zo dicht kunnen naderen dat ze ze bijna aan kon raken. De Mercedes van de Libanees gleed als over een tapijt over de weg die de Chinezen gefinancierd hadden om de president comfortabel naar zijn geboortestreek te laten reizen. Bernadette glimlachte. Dit moest geluk zijn.

Helaas, een neef uit Libanon zat voorlopig in haar kamer. Ze moest in een oude varkensstal slapen die was omgebouwd tot slaapzaal voor het personeel. Ze werd geterroriseerd door de echtgenote van haar geliefde, een enorme, verlepte vrouw bij wie het de kohl en de mascara voortdurend over de vettige huid liepen. Al na een week was Selim zijn lieve woordjes vergeten. Hij streelde haar niet meer, maar nam haar in een paar minuten als hij haar in huis of in de tuin tegenkwam, zonder haar te kussen of haar borsten te strelen. Hij had haar gevraagd om nooit een slipje te dragen, zodat het allemaal wat sneller zou gaan voor het geval zijn vrouw in de buurt was. Toen Mourad, de twintigjarige zoon, haar wekte om te zeggen dat zijn vader haar wilde spreken, stond ze op zonder een woord te zeggen. Op het modderige pad naar de tuin duwde de jongen die achter haar liep haar in de rode klei. “Mijn vader wil je niet meer. Hij heeft je aan mij gegeven.” Hij was boven op haar gaan liggen en hield haar polsen stevig vast. “Als je tegenstribbelt, maak ik je af. Er worden ‘s-ochtends zo veel lijken langs de weg gevonden dat niemand vragen zal stellen. Vuile hoer.” Ze wist dat hij gelijk had en ze wilde geen pijn lijden. Ze deed haar benen langzaam uit elkaar en wilde zich op de rug draaien. Het was niet de eerste keer dat ze verkracht werd. Een hand drukte haar hoofd in de modder die in haar mond kwam toen ze die wijd opendeed om te schreeuwen van de pijn. Een harde pik drong binnen in haar onreine, geheime, verboden plek. Het was alsof een mes met een enkele haal al haar spieren doorsneed. Die pik schond het laatste stukje van haar lichaam dat haar nog toebehoorde. Dat misschien vuil was, onrein en volgens de traditie verboden, maar nog wel ongeschonden. Op een dag zou een man die echt van haar hield haar misschien vragen of ze die geheime plek voor hem wilde openstellen, en dat had ze dan met plezier gedaan. Maar nu had ze niets zuivers meer te geven. Toen Bernadette eindelijk was uitgehuild, viel ze in slaap in een greppel langs de weg van de Chinezen, ‘s-Ochtends liep ze een paar honderd meter, maar ze verging van de pijn. Ze ging zitten op een grote steen en dacht dat ze wachtte op de dood. Want van die steen zou ze niet meer opstaan, of ze moesten haar komen halen. Een vrachtwagen stopte en een jongeman gebaarde haar om in te stappen. Hij droeg de helm van de milities en zat dansend te luisteren naar een bandje van Michael Jackson. “Je gaat precies op het juiste moment terug naar Kigali. Net op tijd voor de grote dag. Deze vrachtwagen zit vol spullen om het karwei mee op te knappen. Nog een paar weken en de Tutsi’s zullen ons het leven niet meer zuur kunnen maken.” De vrachtwagenchauffeur legde zijn hand op haar dij. Ze wist dat ze weer in de val zat en dat verzet nutteloos was. Als ze zou weigeren, zou hij haar slaan of, erger nog, haar langs de weg achterlaten en dan kwam er wel weer een andere vrachtwagenchauffeur of een soldaat.

“Wil je me van voren of van achteren?” Hij remde zo hard dat de vrachtwagen een paar meter doorgleed voordat hij bijna tegen de bergflank tot stilstand kwam. “Je bent een hoer van de blanken, jij! Van die reet van jou krijg ik blankenziektes, aids en dat soort dingen. Ik ben een Rwandees, en een echte ook. Dat soort dingen dóe je toch niet.” Toen ging hij boven op haar zitten met zijn peuk nog in zijn mond. Het duurde maar een paar minuten. Bernadette deed haar ogen dicht, opgelucht dat ze niet nog méér te lijden had gehad, en sliep tot aan Kigali.

Sinds ze weer terug was in het hotel waren alle meisjes jaloers op haar. Natuurlijk, ze was mooi; ze had grote, stevige borsten en stevige dijen zo rond als zuilen. Die eerste avond danste een Italiaan van de Wereldbank, ontgoocheld door de grote invloed van de politiek op zijn organisatie, een tarantella in de bar op de vierde verdieping. Hij zong er verschrikkelijk vals bij en hield een fles whisky in zijn hand. Hij struikelde en viel lachend aan de voeten van Bernadette, die nog nasnotterde over haar pijn. “En wat doet u voor de kost?” riep de Italiaan vrolijk. Ze antwoordde dat ze alles deed wat mannen wilden en haalde ondertussen haar hand door zijn haar. Ze voegde eraan toe: “Alles wat andere meisjes hier niet willen doen.” En zo was het. Als een lopend vuurtje ging het door het blanke gedeelte van de stad en weldra had Bernadette alleen nog vaste klanten. Ze kwamen alleen of met z’n tweeën. Anderen brachten hun vrouw mee. Die klanten respecteerden haar. Ze betaalden zonder tegensputteren, spiegelden haar geen beter leven voor, integendeel. Ze prezen haar vakbekwaamheid en gulheid. Nu ze niet meer van zichzelf was, kon ze zich aan elke man of vrouw geven. Ze droomde zelfs niet meer van weggaan en potte geld op zonder precies te weten waarvoor. En als een klant per ongeluk eens over liefde begon, zei ze: “Dat kost dubbel.”

Élise, die gewoonlijk elk gesprek onderbrak, had zwijgend naar Bernadette geluisterd. In haar hand hield ze een enveloppe met daarop Bernadettes naam en een getal van vijf cijfers. Bernadette was niet komen opdagen op haar afspraak in het aids-signaleringscentrum, en Élise had haar na haar vertrek naar Ruhengeri overal gezocht. Ze overhandigde haar de enveloppe waarvan ze de inhoud niet kende. Bernadette verstarde. Ze vroeg wat dat nummer betekende. Niets, het betekende niets. En nee, Élise wist ook niet wat de uitslag was. Lange tijd bekeek Bernadette de enveloppe.

“Stel dat ik aids heb. Dan zou ik mijn klanten moeten verplichten om condooms te gebruiken, toch? Stel dat ze allemaal een condoom gebruiken, dan word ik net zo goed ziek, toch? Dan word ik steeds magerder, dat heb je me verteld. Dan krijg ik diarree en koorts en misschien tuberculose en mondschimmels. Goed, aan die tuberculose kan iets gedaan worden, want die medicijnen zijn gratis. Aan die schimmels ook, met Nizoral, dat even duur is als vijftien klanten. Maar gezond word ik er niet van. Die schimmels komen terug en de koorts ook en mijn borsten gaan hangen als verwelkte bladeren. Zo is het toch, Élise? En bij jullie bestaan er rijkeluismedicijnen die de ziekte onder controle kunnen houden. Dat heb je me verteld. Dan zorg ik dus dat ik twee- à drieduizend klanten per jaar heb om mijn medicijnen te kunnen betalen. Kun je het je voorstellen, twee- of drieduizend zieken om er één te genezen. Niet eens genezen, maar langzamer te laten doodgaan, ‘waardiger’, zoals jij dat noemt. Maar doodgaan is doodgaan. Jullie staan allemaal om ons heen als onsterfelijke engelen en houden tot in de kist onze hand vast. Ik heb jullie niet nodig om dood te gaan. Ik heb die test gedaan omdat ik verliefd was, Élise. Omdat ik droomde. Van een man en kinderen. In mijn droom kon die vrouw niet ziek worden. Ik droomde, Élise, dat ik weg kon, weg van hier. Het maakte me niet uit waarheen, naar die ijzige kou en die sneeuw van jou die de weg verspert, naar een achterbuurt van Brussel of de goot in Parijs. Het maakte niet uit waarheen, als het maar niet hier was. Élise, Valcourt, jullie zijn lief maar nutteloos. Ik wil niet weten wat de enveloppe zegt. Als ik seropositief ben, ga ik dood. Als ik seronegatief ben ook. Jullie kijken naar ons, maken aantekeningen, stellen rapporten op en schrijven artikelen. Jullie leven en bloeien terwijl wij sterven onder jullie aandachtige blikken. Ik vind jullie erg aardig, maar hebben jullie af en toe nou niet de indruk dat jullie leven van onze dood?”

Bernadette verscheurde de enveloppe in piepkleine stukjes die ze met de wind liet meewaaien en spuugde op de grond. Ze ging weer op haar stek zitten aan de grote tafel achter in de zwembadbar. De nacht viel zoals altijd onverwachts, een allesomvattende golf duisternis die zich over de rode aarde uitstortte. En op hetzelfde moment zwegen de buizerds en de kraaien, begonnen de klanten te mompelen en maakten de meisjes zich klaar. Boven, op de vierde verdieping, stroomde de eetzaal vol met wijze experts en adviseurs, de nauwgezette, voorbeeldige chroniqueurs van alle ellende en elk gebrek. Zozo had een tafel met een gesteven wit katoenen tafellaken uit de eetzaal gehaald en onder de ficus gezet. “Dat zou Émérita gewaardeerd hebben,” zei hij terwijl een dikke traan over zijn vollemaansgezicht rolde. Tomatensalade, tilapiafilet met citroenboter, hevig zwetende camembert en veel te dure, verschaalde Côtes-du-Rhône. Émérita zou liever een entrecôte met frites of een paar kippenpootjes gehad hebben om haar gewicht op peil te houden, bedacht Valcourt. Élise, gewoonlijk een grote spraakwaterval, had nog geen woord gezegd. Valcourt en Gentille praatten zonder enthousiasme over de voorbereiding van hun huwelijk.

“Bernadette heeft gelijk,” zei Élise en ze prikte zenuwachtig met haar vork in de tilapiafilet, “we redden er één, maar we zien er tien sterven. Toen ik hier drie jaar geleden aankwam, was tien procent van de tests positief. Maar zelfs als Bernadette gelijk heeft, zelfs als we misschien niets anders dan machteloze toeschouwers zijn en inderdaad een beetje leven van hun dood, wat zij beweert, dan nog vind ik niet dat ik hier moet weggaan. Ik blijf hier en ik ga door. Met mijn gepreek en mijn condooms kan ik er misschien niet meer dan één op de honderd redden, maar die ene gaat in ieder geval niet dood. Dat is genoeg voor mij. En dan is er nog de hoop. Hoop is toch verdomme ook wat waard! Horen jullie dat, de Quebecse séparatiste in mij roert zich. Laten we drinken op Émérita, omdat ze hoop had! Maar even serieus. Valcourt, je moet hier weg met Gentille en de kleine. Dit is nu even niet een land voor minnaars, maar voor gekken en soldaten. Ga toch weg. Zorg dat je kleine meisje in een leuk land kan opgroeien. Een normaal land.”

Gentille vroeg zacht aan Valcourt of hij weg wilde. Er was niets wat hââr hier hield.

“En de ochtendnevel in de valleien van Kigali dan, Gentille? En de zon die de donzige watten oplost, en het geluid van kinderen die van de heuvels af rennen op weg naar school. En de zondagochtenden, als de tijd zo langzaam gaat en jij haast plechtig in je blauwe jurk naar de kerk van de Heilige Familie loopt. En het zingen en dansen tijdens de mis dan, gezangen die meer weg hebben van aangename volksmuziek dan van lofzangen, meer van liefdesliedjes dan van plechtige hymnen. En daarna de brochettes van Lando en de verse tilapia uit het Kivu-meer. De droge, magere kip uit de heuvels. De tomatenkraam op de markt van Kigali, waarin dertig vrouwen kakelen en kletsen en hun ellende achter een tandpastaglimlach verbergen. De weg naar Ruhengeri en de vulkanen die plotseling opdoemen alsof je in de bioscoop zit. De steile flanken van de heuvels die je voorouders ooit getemd hebben door ze te herscheppen in duizenden kleine vruchtbare terrassen die miljoenen mensen nog dagelijks bewerken als efficiënte, stille mieren. Onweersbuien midden op de dag in de regentijd, waar de zon in een paar minuten een einde aan maakt. De frisse wind in de heuvels als God uitrust, want die komt naar Rwanda om te slapen, zoals het spreekwoord zegt. Wil je dat allemaal achter je laten?”

Al meer dan twintig jaar verdiende Valcourt zijn dagelijks brood met oorlogen, slachtingen en honger. Al die tijd had hij een huis gehad, maar nooit een eigen land. Nu had hij eindelijk een land om te verdedigen; Gentilles, Méthodes, Cypriens en Zozo’s land. Hij was aan het einde van een lange reis gekomen en kon eindelijk zeggen: “Hier wil ik leven.” Dat probeerde hij Gentille duidelijk te maken, terwijl hij haar blik ontweek, elk woord zorgvuldig woog en naar zijn lege bord staarde zodat haar blik hem niet nog meer zou verwarren, en elke zin de enorme ontdekking die hij had gedaan zo exact mogelijk zou beschrijven: dat er een vrouw was met wie hij wilde sterven en dat er een land voor hem was. Wat betekent een land voor iemand die geen soldaat of chauvinist is? Een plek van subtiele banden, een onuitgesproken afspraak tussen het landschap en de voet die erop loopt. Een intimiteit, een verstandhouding, een medeplichtigheid met de kleuren en de geuren. De indruk dat de wind met je meewaait en je af en toe optilt. Een onthechting die niet hetzelfde is als toegeven aan de domheid en onmenselijkheid die door het land gevoed worden.

Vluchten, zelfs tijdelijk, trok hem volstrekt niet aan. Hij wist inmiddels dat je het land van je ziel als je het eenmaal hebt gevonden nog slechts kan verlaten door je leven te beëindigen, een zombie te worden of een inhoudsloos lichaam in het verlaten landschap van een of andere diaspora. Hij had al zoveel gelopen, gedraaid, gewankeld en gezwalkt voordat hij zijn eigen heuvel had gevonden.

“Als je me zou vragen weg te gaan, zou ik dat met pijn in mijn hart doen en in het besef dat we op een grijze herfstochtend de zachte, warme eucalyptuswind zo hevig zouden missen, dat we het elkaar zouden verwijten dat we vrijwillig in ballingschap zijn gegaan. Gentille, we gaan hier alleen weg als je dat écht wilt of als we worden weggejaagd.”

Elise, die ook al lang had besloten om te blijven, ondanks haar kritiek, woede en gedreig, stond op en zei: “Valcourt, je bent nog gekker dan ik dacht.” Gentille wilde Valcourt omhelzen. Ze volstond ermee stiekem onder tafel haar voet op die van haar aanstaande man te zetten.

Elise kuste ze allebei, omhelsde ze steviger dan gewoonlijk en nam de rest van de Côtes-du-Rhône mee, ‘voor onderweg’.

Die nacht schrok Valcourt hevig zwetend wakker. Gentille was weg. Het kind lag in het andere bed te slapen. Hij deed zijn bedlampje aan en zag de jonge vrouw op het balkon liggen; haar naaktheid werd nog benadrukt door het dubbele schijnsel van een kaars en de maan. Okerkleurig licht op haar fijne schouder, een wit accent op haar scherpe heup. Ze lag te lezen. Ze draaide zich om toen ze zijn voetstappen hoorde.

“Ik was ongerust, want ik zag je niet.”

“Goed, dan doe ik de volgende keer dat ik wil lezen de lichten wel aan, of je er nou wakker van wordt of niet,” zei ze plagerig.

Ze was Éluard aan het lezen.

“Bernard, je weet niet hoeveel ik hierdoor ontdek. Jij kunt zo mooi praten, alsof je met het woord bent geboren. Je hebt woorden voor al je emoties en de mensen begrijpen je altijd. Ik heb geleerd om niet alles te zeggen wat er in me omgaat. Ik ben het niet gewend en heb er de woorden niet voor. Dus soms als jij ‘s nachts in diepe rust bent en ik niet kan slapen, kom ik hier en leer ik woorden te vinden voor mijn liefde en mijn leven. En al zijn het de woorden van een ander, ze zijn toch ook van mij. Luister: Wij zijn met ons tweeën de eerste wolk ⁄ In de absurde weidsheid van het wrede geluk.*

≡ Paul Éluard, Le dur désir de durer.

Dat gaat over ons, vind je niet?”

Ze sliepen niet. Ze bleven onbeweeglijk op hun rug liggen, beiden in het kalme, regelmatige ritme van hun ademhaling, vol van de rust en vrede die ze in zich voelden.

Toen het eerste roze licht Gentilles slanke voet aanraakte, fluisterde hij: “Hoe zullen we het kind noemen?”

Ze mompelde: “Émérita.”