Tegenover het ministerie was het een drukte van jewelste, van kleuren, vage geluiden, gekrioel en vreugdekreten. Een soort concerto voor het leven. Onbeduidend leven zonder opsmuk, gewoon, arm, lawaaiig, eenvoudig, vals, dom en vrolijk, maar wel leven. Op geheel eigen wijze probeerde de grote markt van Kigali te vertellen dat er een onverwoestbaar Afrika bestaat, een Afrika van nabuurschap, van hand in hand, van kleine handel en gewiekstheid, een Afrika van eindeloze gesprekken, van volhouden en niet versagen.
Voor hen lag een lang, rood litteken, zo rood als het rood van dodelijke vlaggen. Dertig meter tomaten en dertig verkoopsters. Valcourt had nog nooit zulk fonkelend rood gezien; vaak zat hij ernaar te kijken vanaf de traptreden van het kantoor van de aanklager. Op zijn verzoek hadden cameramannen lange tracking shots en panorama’s van die tomaten gemaakt, waren erop ingezoomd en uitgezoomd. En daarna precies dezelfde shots, en dezelfde camerabewegingen, van de kruidenkraam, waar de potjes gemalen piment en saffraan stonden opgesteld als klaprozen of madeliefjes in een veld. Zijn leerling-cameramannen hadden nooit begrepen wat hem zo boeide aan die shots van alleen saffraan, piment of tomaten.
“Kom, dan stel ik je voor aan Cyprien.” Cyprien dreef een handeltje in tabaksbladeren, die hij uitstalde op een matje tegenover de tomaten. Die tomaten waren veel populairder dan zijn tabak, die meer en meer een luxeproduct werd. Hij nam het ze niet kwalijk en de verkoopsters ervan al helemaal niet, want hoewel hij getrouwd was en drie kinderen had, was hij continu op de versiertoer. Hij wilde met ze allemaal naar bed voordat hij zou sterven en was daar bijna in geslaagd. De vroegere vrachtwagenchauffeur begeerde elke vrouw die hij tegenkwam. Cyprien was aids-patiënt, maar dat wist niemand – zelfs zijn eigen vrouw niet, zodat zijn twee jongste kinderen ook seropositief waren. Zijn plek op de markt had hij aan pater Louis te danken die een programma van microkrediet had opgezet dat een aantal aids-patiënten in staat stelde een handeltje te drijven. Cyprien was gelukkig. De kalmte en onbewogenheid waarmee hij tegenover zijn aanstaande dood stond, fascineerden Valcourt. Maar toen hij hem dat eens eerlijk vertelde en daarna met vragen bestookte, zoals alleen journalisten en bedrogen echtgenotes dat kunnen, bleek Cyprien niets van zijn verbazing en nieuwsgierigheid te snappen. Hij gaf allerlei verklaringen, maar die vond Valcourt te simplistisch of schreef ze toe aan de traditionele Rwandese terughoudendheid, tot Cyprien hem op zekere dag had gevraagd: “Maar meneer Valcourt, gaat er in üw land dan nooit iemand dood?” Cyprien zou sterven zoals hij zijn tabak op de markt van Kigali verkocht. Het einde was niet belangrijker dan het begin of het midden. Valcourt begon langzaam te beseffen dat ook de dood hier een alledaags verschijnsel was.
“Meneer Valcourt, wat leuk u te zien. Gaan we die film nog maken?”
Cyprien maakte deel uit van een groep van zo’n vijftig overwegend seropositieve mensen met wie Valcourt banden – soms zelfs vriendschapsbanden – had aangeknoopt toen hij research deed voor zijn film over aids, waarvan hij vreesde dat die nooit af zou komen. Hij had deze mensen met zo veel geduld en respect benaderd en ondervraagd, dat ze, hoewel ze gewoonlijk erg terughoudend en gesloten waren, zo ongegeneerd en vrijmoedig met hem spraken dat zijn hart er warm van werd. Zo had Cyprien hem uitgelegd hoe het had kunnen gebeuren dat hij ondanks zijn ziekte toch nog een kind bij zijn vrouw had verwekt: “Meneer Valcourt, het was een ongelukje. Die dag had ik al mijn tabak binnen een uur verkocht. Ik was zo blij dat ik bier ben gaan drinken in de Cosmos. En daar was een meisje met wie ik al heel lang iets wilde. Ik deed het met haar met een condoom dat ik van de priester had gekregen. Toen ging ik lichtelijk aangeschoten naar huis. Maar ik wou nog een keer, want met dat meisje was het niet zo geweldig geweest. En met mijn vrouw is het altijd geweldig, moet u weten. Ik had geen kapotjes meer, maar ik had zo’n zin en mijn vrouw ook. God zal me er niet voor straffen, want het enige wat mijn vrouw en ik wilden was een beetje plezier. Ziet u wel dat het een vergissing was?”
Voor de tiende keer herhaalde Valcourt dat de film goed opschoot.
“Meneer Valcourt, mag ik met u meerijden naar huis? De zaken gaan toch niet goed vandaag en de klanten zien er ook niet zo fris uit. Kijk eens achter u.”
Tien meter verderop stonden vier jonge paramilitairen, met helmen van de presidentiële partij op, met hun machetes te spelen. De vrolijke, lawaaiige anarchie van de markt was verstomd, zoals vogels in het oerwoud stilvallen als er een roofdier aan komt sluipen.
Cypriens vrouw Georgina had thee gezet, maar ze dronken lauwe Primus. Valcourt bleef maar kijken naar de drie kinderen die speelden op het kleine stukje aangestampte aarde dat dienstdeed als tuin en als speelplaats. Een paar tomatenplantjes en wat bonen konden met moeite overleven in de schaduw van de roodlemen hut. Ze waren niet anders dan andere kinderen, ze bedachten spelletjes met een conservenblikje dat het ene moment een bal was en dan weer een schelp waarop je kon blazen, wat hen bijna hysterisch aan het lachen maakte. Toch zag Valcourt ze niet als kinderen, maar als toekomstige doden. Zonder het te merken zocht hij hun gezichten af naar symptomen en tekenen van hun ziekte. Elke keer dat hij op bezoek kwam, vroeg hij naar hun diarree en hun gewicht. Hadden ze de laatste tijd ook koorts gehad? Hoe zat het met hun eetlust? Die middag begon hij er weer over, vooral om Gentille als getuige te nemen, maar die zat alleen maar met de kinderen te lachen. “Gentille, hoe kun je zo makkelijk lachen?”
“Omdat ik ze grappig vind. Omdat ze lachen. Omdat het lekker weer is. Omdat jij hier bent. Omdat het bier de binnenkant van mijn wangen kietelt en omdat ik Cyprien en Georgina aardig vind…Moet ik doorgaan? Prima: om de vogels; om de zee, al kan ik die niet zien en heb ik die nog nooit gezien; om Canada, dat ik ooit misschien zal zien. Omdat ik nu leef, omdat die kinderen nu leven en omdat we ons nu goed voelen. Moet ik nog doorgaan?”
Hij schudde zijn hoofd. Gentille had gelijk.
“Meneer Valcourt,” begon Cyprien, “laat me je uitleggen waarom je altijd zo serieus en somber bent. Ik zal je maar tutoyeren, want je weet alles over mij. Met al die vragen van je heb je alles uit mijn hoofd gepeuterd. Mijn ziekte ken je zelfs beter dan ik en je legt me die uit. Daarom zijn wij goede vrienden, zoals jullie dat noemen. Wel rare vrienden: jij weet precies van mij wanneer ik een condoom gebruik en wanneer niet, terwijl ik van jou niet eens weet hoe oud je bent. Maar dat doet er niet toe. Ik wil je alleen maar zeggen dat je ons soms een beetje bang maakt, omdat je ons dwingt tot nadenken. We kunnen lezen in je ogen wat er omgaat in jouw hoofd. Jij ziet almaar doden en skeletten. En dan wil je ook nog dat wij praten alsof we al bijna dood zijn. Net voordat ik doodga zal ik dat ook heus wel doen, maar tot die tijd blijf ik liever neuken en lachen in het leven. Jij praat altijd alsof je zo doodgaat, alsof elke zin je laatste is. Neem me niet kwalijk dat ik het zeg, maar dat denk ik gewoon. Meneer Valcourt, neem gewoon nog een Primus, lach met ons mee, ga eten in je hotel, daarna met die mooie Gentille vrijen en dan slapen als een spinnende kat. En laat ons rustig leven tot we sterven. God, wat heb ik je dit al lang willen zeggen.”
Valcourt incasseerde de les zoals een bokser een vernietigende dreun. Hij ging knock-out.
Maar Cyprien wilde nog iets anders aan hem kwijt, en met een weids gebaar dat heel Kigali omvatte vroeg hij Gentille om naar binnen te gaan, naar Georgina en de kinderen. Links vóór hen lag het stadscentrum, waar het hotel dat op de hoogste heuvel lag, boven alles uitstak; rechts liep de weg naar Ruhengeri en in het midden, op de andere heuvel, lag de ijzermarkt die steeds meer werd verdrongen door de doodskistenmakers. Iets naar rechts kon je het roodachtige, haast middeleeuwse gevangenisgebouw zien liggen. Cyprien begon te spreken. Zijn neef had hem verteld dat de president een trainingskamp had opgezet in een school in Ruhengeri, en dat de monniken van de katholieke scholen niet hadden geprotesteerd. Er werden honderden fanatieke jongeren opgeleid van het soort dat op de markt met hun machetes had staan spelen. Elke dag kwamen er over de weg die hij met zijn vinger aanwees legertrucks vol paramilitairen naar Kigali. Ze werden ondergebracht bij aanhangers van de partij in alle wijken en ‘s nachts wierpen ze barricades op en controleerden de papieren van voorbijgangers. Ze liepen door de straten met grote vellen papier waarop ze tekentjes zetten als ze hadden uitgevogeld of bepaalde huizen van Hutu’s of van Tutsi’s waren. Soms werden ze dronken of high en dan sloegen ze verdwaasde Tutsi’s kreupel. Sinds enige tijd werd er door onbekenden brand gesticht in Tutsi-huizen in de buurt. De brandstichters kwamen van elders – niemand kende ze – maar ze vergisten zich nooit. In de ‘bar onder het bed’ die verscholen lag in de bocht van de weg naar de stad had Cécile, met wie hij graag even knuffelde als hij terugkwam van de markt, hem lijsten laten zien die ze had gekregen van een paramilitair die wilde neuken maar geen geld had. Ze waren afkomstig van het sectorhoofd, madame Odile, een hysterische vrouw die haar kinderen sloeg als ze met Tutsi’s speelden. Op de lijst stonden driehonderdtweeëndertig namen. Allemaal Tutsi’s en een paar Hutu’s van oppositiepartijen. Dat wilde hij hem vertellen. En er was nog iets.
Een andere neef van hem was lid van de presidentiele partij en werkte als tuinman in de gevangenis. Die had hem in vertrouwen verteld: “In de gevangenis is het karwei al begonnen. Het is een belangrijke klus voor de toekomst van Rwanda, want we worden bedreigd door de kakkerlakken. Als we ze zien komen, maken we ze af.” Maar dat was allemaal nog niets. De milities deelden machetes uit in de wijken. Sommige sectorhoofden kregen zelfs machinegeweren. En nu hadden ze het er ook al over dat er blanken uit de weg moesten worden geruimd. Priesters bijvoorbeeld die coöperaties oprichtten en Tutsi-vluchtelingen opvingen. Niemand was veilig, zelfs Valcourt niet.
“Op de markt schreeuwden die paramilitairen dat ze al je vrienden in stukken zullen hakken en dat je Canada nooit meer terug zal zien, omdat je een vriend van Lando bent. En wat ze met Gentille wilden doen, vertel ik maar niet. Nu weet je dat dus ook.”
“Cyprien, als het waar is wat je zegt – en ik ben bang dat ik je moet geloven – dan willen ze jou ook in stukken hakken. Je moet hier weg. Je mag nooit meer naar de markt.”
“Meneer Valcourt, in jouw hoofd ben ik al dood. En dat ben ik ook. Ik heb nog een paar maanden, hooguit een jaar te leven. Elke dag die ik nog heb, is tijd die ik van God gestolen heb, die op me wacht en me mijn vergissinkjes niet kwalijk neemt. Maar dat ik binnenkort ga sterven, wil nog niet zeggen dat ik niet meer wil leven of geen zelfrespect meer heb. Dat heb ik zeker nog. Een man een man, een woord een woord. Ik blijf bij jou om die film te maken. En dan nog iets. Cécile heeft me die lijst laten zien omdat mijn naam er ook op staat. Ze vindt me aardig. Dat foutje van mij in de Cosmos, dat was met haar. Zij zei ook al dat ik weg moet gaan naar het gebied rond Butare, omdat het daar veiliger is.”
Wanneer de zon boven Kigali ondergaat, kun je je alleen maar verheugen over de schoonheid van de wereld. Grote zwermen vogels borduren delicate weefsels in de lucht. De wind is zacht en fris. De straten veranderen in lange, vrolijk gekleurde linten die traag voortglijden, gevormd door duizenden mensen die als mieren vanuit het centrum van de stad hun heuvel op klauteren. Overal stijgt de rook van kookvuren op. Elke rookwolk die je ziet, is het verhaal van een huisje. Duizenden kinderen rennen lachend door de lemen straten en schoppen tegen lekke ballen of duwen oude banden voor zich uit. Als de zon boven Kigali ondergaat terwijl jij op een van de heuvels zit die de stad omringen en je hebt nog een klein restje ziel over, dan móet je wel zwijgen en nadenken. Cyprien pakte Valcourt bij de schouder.
“Kijk eens hoe mooi alles van hieruit is. Daarom wil ik hier ook sterven, omdat ik van hieruit kan zien hoe de zon Kigali in slaap sust. Kijk, het lijkt wel of er rode honing uit de hemel stroomt.”
Gentille ging naast Valcourt zitten. Zo bleven ze met z’n drieën zwijgend zitten kijken tot het nacht was, gehypnotiseerd door de gonzende stad die zich terugtrok in de schaduwplooien die door de zon eerst goud, toen rood en ten slotte bruin werden gekleurd. Ze voelden hoe hun leven, dat tot dan toe min of meer het resultaat van hun eigen keuzes was geweest, hun volledig uit handen werd genomen. Ze voelden dat ze werden meegevoerd door krachten die ze misschien wel konden benoemen maar niet konden begrijpen, omdat ze niet uit henzelf kwamen, niet uit hun genen en niet uit hun frustraties of tekortkomingen, omdat ze zich zelfs in hun diepste haatgevoelens niet konden voorstellen dat ze aan het moorden zouden slaan zoals je een tuin omspit: om onkruid te verwijderen. Het karwei, het wieden was al begonnen. Toch hadden ze nog hoop.
De honden blaften alsof ze iets wilden zeggen, alsof ze de mensen wilden waarschuwen. “Pas op! Mensen zullen zich als honden gedragen, erger nog: als hyena’s of zelfs aasgieren die rondcirkelen op de wind in de lucht boven de nietsvermoedende kudde.”
Cyprien hervatte zijn monoloog. Valcourt probeerde hem steeds weer duidelijk te maken dat zijn leven moest bestaan uit wachten op de dood. Terwijl hij die blanke juist wilde voorhouden dat je pas kon leven als je wist dat je ging sterven. In dit land sterven mensen omdat dat normaal is. Lang leven is niet normaal. “Bij jullie is de dood een ongeluk, alsof het leven je niets gunt en als een overspelige vrouw bij je weggaat. Je denkt dat het leven voor ons minder waard is dan voor jullie. Maar Valcourt, vertel me dan eens waarom wij ondanks onze armoede en ellende de weeskinderen van onze neven opnemen in ons gezin, en ervoor zorgen dat onze ouden van dagen op het moment van overlijden worden omringd door al hun kinderen? Met alle respect, jullie spreken als grote geleerden over Leven en Dood. Maar wij hebben het over mensen die leven en mensen die sterven. Jullie vinden ons primitief en onwetend. Maar we zijn gewoon mensen die leven met te weinig bezittingen om te leven of om te sterven. We leven vies en we sterven vies, als armen.”
Boven de gevangenis van Kigali vormden de adem en het zweet van duizenden dicht opeengepakte mannen een nevelkoepel.
Cyprien had nog veel meer kunnen vertellen over de voorbereiding van de bloedbaden. Hij wist waar de geweren en machetes verstopt lagen, in welke kazernes de milities werden opgeleid en waar de verzamelplaatsen in de meeste stadswijken waren. Hij had de Tutsi’s nooit gemogen: hij vond ze arrogant en overdreven vrolijk. Maar hij was gek op de wespentailles van hun ranke vrouwen die hij met zijn twee grote handen kon omvatten, hun chocoladekleurige huid en hun borsten zo stevig als sappige granaatappels. In de ogen van zijn buren en Hutu-vrienden had hij daardoor afgedaan, én door zijn vriendschap met die blanke die alleen met Tutsi’s omging en die almaar over vrijheid praatte als hij lesgaf aan de televisiejournalisten die nog steeds geen televisie maakten. Hij mocht die Valcourt gewoon wel, omdat hij uren aan één stuk kon luisteren en praatte zonder belerend te zijn. Maar hij had ook medelijden met hem. Valcourt was zo uitgedroogd als een woestijn, als dode aarde waar niet meer in gezaaid kan worden. Hij werd verteerd door levensmoeheid, een kwaal waar alleen mensen aan lijden die zich de luxe van innerlijke beschouwing kunnen veroorloven. Cyprien was een levende dode en Valcourt een dode levende; met deze vergelijking had hij de talloze vragen beantwoord die hij zich naar aanleiding van hun ontmoetingen stelde. Misschien zou die mooie Gentille hem de elektroshock kunnen geven die hem terug zou brengen naar het leven en hem waardig zou kunnen laten sterven. Want alleen als je leeft kun je goed sterven.
Het staccatogeluid van een mitrailleursalvo rolde van de naastgelegen heuvel en de ingedutte honden begonnen weer als gemartelde beesten te janken. Cyprien ijsbeerde op het kleine terras en dacht aan het grote onheil dat elk moment in zijn land kon losbarsten. Hij had er geen behoefte aan zijn land te helpen; het verdiende te sterven, omdat het elke leugen en elke valse profeet had omarmd. Zijn gezin was al dood; daarvoor kon hij niets meer doen, het was door aids al veroordeeld. En zijn familie? Zijn vrienden? Die zaten hun net uit China aangekomen gloednieuwe machetes al te slijpen, die zaten al te oefenen hoe je met een joint of een paar biertjes van het sectorhoofd achter de kiezen Tutsi’s in stukken moest snijden.
“Valcourt, hou je van Gentille?”
Rustig zei hij ‘ja’, alsof hij het al jaren wist en deze liefde in de orde der dingen besloten lag. Hij zei het nog eens: “Ja, ik hou van haar,” alsof ze in een vertrouwd restaurant zaten te eten, alsof ze even oud waren en alles was toegestaan. Gentille verroerde zich niet en deinsde niet terug, maar ze kwam in een andere wereld terecht. De wereld van films en boeken, want in haar hele leven had ze die woorden alleen nog maar in films gehoord of gelezen in de werken van romantische schrijvers die ze had moeten lezen op de School voor Maatschappelijk Werk in Butare.
“Valcourt, hou je van haar om met haar te vrijen of om met haar te leven?”
“Allebei, Cyprien. Allebei.”
Gentille legde haar hoofd op Valcourts schouder, die zijn eigen hoofd vooroverboog zodat hun haren zich vermengden. Als in een explosie stroomden al haar levenssappen tussen haar trillende dijen. Een orgasme veroorzaakt door woorden en tederheid.
“Gaat het wel goed met je?” vroeg Valcourt zachtjes toen hij voelde dat ze rilde.
“O jawel, misschien juist té goed. Voor het eerst in mijn leven weet ik dat ik leef. Hier, voel maar. Toen ik op school les kreeg over poëzie, zeiden ze al dat woorden tot extase kunnen leiden.”
Het was echt een ander leven, want zonder zich druk te maken over Cypriens aanwezigheid pakte ze zijn hand en bracht die naar haar drijfnatte geslacht. Valcourt werd afgeschrikt door al die energie, door de mysterieuze krachten van haar lichaam en haar geest die hij had losgemaakt. Op dat moment voelde hij niet zozeer de behoefte om haar te zeggen dat hij van haar hield, als wel de angst dat hij haar kwijt zou raken. Want dat ze ooit bij hem zou weggaan, stond voor hem al vast.
“Valcourt, die Gentille van jou is een Tutsi, hoe stug jullie het tegendeel ook volhouden. Haar dood staat in de sterren. Dus als je van haar houdt, dan pak je je koffers, vergeet je die film en die zender die nooit zal uitzenden omdat we daar te arm voor zijn, dan vergeet je Rwanda en dan stap je morgen op het vliegtuig.” Gentille protesteerde. Ze was geen Tutsi. “Dat kun je mij wel vertellen, prima, ik zal het niet doorvertellen. Maar je neus is zo recht en dun als een scheermes, je huid heeft de kleur van koffie verkeerd, je benen zijn zo lang als die van een giraffe, je borsten zo stevig en puntig dat ze prikken in je blouse, en je billen, je billen…die maken me gek. Het spijt me. Zo is het nou eenmaal. Je hebt de papieren van een Hutu omdat je die gekocht hebt of met een ambtenaar naar bed bent geweest, maar als je bij een wegversperring wordt aangehouden door een groepje pikzwarte Hutu’s, dan kijken die heus niet naar je kaart maar naar je kont, je benen, je borsten, je bleke huid en dan werpen ze zich op die Tutsi-slet en dan roepen ze hun vrienden en die werpen zich er ook bovenop. En dan lig je languit in de rode drek met je benen wijd en een machete op je keel, en dan pakken ze je tien, honderd keer, totdat je schoonheid is vergaan door je wonden en je pijn. En als je lelijk bent van al je wonden en je blauwe plekken en je geronnen bloed, als je zelfs geen schaduw van een vrouw meer bent, dan gooien ze je in het moeras waar je langzaam de pijp uitgaat, opgegeten door insecten, aangevreten door de ratten of kapotgepikt door de buizerds. Ik wil je doodsbang maken, Gentille. Je moet ophouden te doen alsof we nog normaal kunnen leven.”
Met piepende remmen en klapperend plaatwerk reed een bus de heuvel af in de richting van de stad. Mannen zongen in koor, met overslaande stemmen en lachend als supporters die stomdronken van een wedstrijd terugkomen.
“Kijk, daar heb je de moordenaars,” zei Cyprien. “Milities uit het noorden die het ‘karwei’ in de hoofdstad komen opknappen. Hoor je dat ze ‘We roeien ze uit’ zingen? Gentille, dat gaat over jou en over iedereen die jou aanraakt, kent of van je houdt. Ga hier weg. Ik bedoel niet uit dit huis. Uit dit kloteland. Die haat hebben ze met de paplepel ingegoten gekregen. Die hebben ze uit de wiegeliedjes waarop ze ‘s-avonds insliepen. Op straat, op school, in de kroeg en in het stadion hebben ze maar één ding geleerd: Tutsi’s zijn insecten die je moet vertrappen. Als je dat niet doet, pikken ze je vrouw in, verkrachten je kinderen en vergiftigen je water en je lucht. En Tutsi-vrouwen betoveren je man met hun kont. Toen ik klein was, zeiden ze dat ik door Tutsi’s gedood zou worden als ik hun niet eerst zou doden. Als een catechismus.”
Uit de wijk Réméro, bij Lando in de buurt, rolde de echo van een granaat, toen nog een en een derde, van de ene heuvel naar de andere, en onderstreepte de woorden van Cyprien als om ze kracht bij te zetten.
Als Gentille het al hoorde, dan luisterde ze niet. Ze voelde zich eindelijk vrouw, vereerd, bewonderd en geliefd, niet langer slechts een lichaam, iets wat ‘wel mooi’ is, een snuisterijtje dat je kunt kopen of een verlangen dat je snel bevredigt. En daar was ze door die paar woorden naartoe gebracht, door niets meer dan die paar woorden. Ze vond het er even beangstigend als zalig. De man die haar dijen vochtig kon maken met niets dan woorden zou haar ongetwijfeld eens verlaten. Dat stond geschreven in de sterren, in het leven zelf. Na een bepaalde periode vol lust en genot, waarin hij haar borsten, kont, benen en geslacht zou ontdekken en ze met zijn vingertoppen en het topje van zijn geslachtsdeel van buiten leerde kennen, zou hij inzien dat hij verslingerd was geraakt aan een arm plattelandsnegerinnetje, dat nergens iets van wist, niet over de wereld of het leven kon meepraten en al helemaal niet over de liefde. Ze wist zeker dat hij dit hysterische land, waar de gekte een normale manier van leven was geworden, niet veel langer zou kunnen verdragen. Ze wist dat hij over een paar weken of hooguit een paar maanden bij haar weg zou gaan. Het was onvermijdelijk.
De vrouw van Cyprien had brochettes van taai schapenvlees gemaakt die ze langzaam opaten met tomaat, ui, bonen en warme Primus. Ze spraken weinig, tevreden dat ze hier samen waren en een paar uur lang hetzelfde lot deelden. Na het eten wilde Cyprien Gentille en Valcourt beslist naar het hotel brengen, omdat de milities barrières hadden opgericht en Gentille last zou kunnen krijgen. Er waren al meer jonge vrouwen verdwenen.
De eerste wegversperring lag op minder dan honderd meter van Cypriens huis. Een boomstronk over de weg, een vuurkorf en een stuk of tien mannen onder bevel van een gendarme die zijn geweer voor een machete had verruild. Cypriens buren, die hem ondanks hun wantrouwen respecteerden. Ze lieten hen zonder problemen passeren. De gendarme was een neef. Alweer een.
Een tweede wegversperring, net voor het stadscentrum. De mannen die er op wacht stonden, zagen er gevaarlijker en opgewondener uit. Ze stonden voor de twee boomstronken die over de weg lagen te dansen en te zwaaien met machetes en knuppels met enorme spijkers door de kop. Een paar meter voor de barrière bracht Valcourt de auto tot stilstand. Cyprien stapte uit en liep twee jongemannen tegemoet, die onvast op hun benen stonden. Hij bracht ze naar de auto. De twee paramilitairen hadden alleen oog voor Gentille, die ze uit lieten stappen. Ze draaiden om haar heen, maakten obscene gebaren en riepen hun vrienden. Valcourt stapte uit met zijn Canadese paspoort en zijn regeringsperskaart. Met zijn identiteitspapieren in de hand stond Cyprien te onderhandelen. “Het zijn vrienden en ze gaan naar huis. Zij is een Hutu en hij is Canadees, geen Fransman of Belg.” Er stonden er nu een stuk of tien om hen heen, allemaal dronken of stoned. Een kleine man met een baard die een sweatshirt van de Chicago Bulls droeg met de naam van Michael Jordan op de rug, richtte zich tot Valcourt: “Een Canadees die van Tutsi-hoeren met valse Hutu-papieren houdt. Dat is niet goed, vriend. Helemaal niet goed. Het is hier een Hutu-land, vriend. Als je niet tussen de Tutsi’s in de Kagera-rivier wilt eindigen, zou ik maar snel een Hutu-vrouw gaan zoeken. Vanavond laat ik je door, maar je moet wel wat geven voor de opleiding en de vaderlandstraining van de milities.” Valcourt gaf hem wat geld waarvoor de man met de baard hem zijn paspoort teruggaf; het kostte hem de vijfduizend franc die hij bij zich had om zijn perskaart en Gentilles identiteitsbewijs terug te krijgen.
Valcourt drong er bij zijn vriend op aan in het hotel te blijven overnachten, maar Cyprien liet ze liever alleen want hij wilde zijn vrouw en kinderen in deze moeilijke tijd niet in de steek laten. “En bovendien is het een heerlijke wandeling van een halfuur bij het licht van de volle maan. Maak je niet druk, ik ken iedereen. Mag ik een biertje voor onderweg?”
Als hij de voetpaden had genomen die door de heuvels slingeren als bloedvaten, had hij de versperringen kunnen vermijden. Maar hij wilde over de grote asfaltweg lopen en mensen tegenkomen die hij enthousiast zou kunnen begroeten en aan wie hij de laatste nieuwtjes uit hun wijk of over een verre neef kon vragen. Cyprien en zijn grote Primus, waarvan hij nog maar één slok had genomen, hadden zin in feest. Hij zou onderweg vast wel een vrije vrouw vinden die onder luid gelach voor de helft van zijn biertje haar dikke, warme, vochtige dijen zou spreiden. Seks had hem misschien ter dood veroordeeld, maar het was ook het enige wat hem aan het leven bond. En daarna zou hij zijn eigen vrouw nog wakker maken en misschien dat er dan nog een ongelukje gebeurde omdat het al zo lang geleden was, en omdat hij de condooms die hij bij zijn medische controles kreeg altijd in de vuilnisbak gooide of aan de kinderen gaf om er ballonnen van te blazen. Cyprien was zo bang om dood te gaan zonder met alle vrouwen die een normaal leven hem zou hebben toebedacht naar bed te zijn geweest, dat hij nergens anders aan kon denken. Zijn dagen draaiden om seks. Hij had letterlijk de halve markt afgeschuimd, zonder er ooit aan te denken dat hij de tomaten- of tilapiaverkoopsters zou kunnen besmetten. Zijn land was toch gedoemd om te verdwijnen, dacht hij. Of dat nou met machetes gebeurde of met een besmette pik, wat maakte dat uit? Het maakte wél iets uit: een pik was zachter dan een machete. Op een dag had Élise hem de huid volgescholden omdat hij links en rechts neukte zonder condoom. “Je bent een moordenaar!” schreeuwde ze in het kantoortje naast het ziekenhuis. “Je bent die vrouwen stuk voor stuk aan het vermoorden!”
Misschien was dat wel zo, maar ze lachten als gekken als hij ze op hun kont sloeg en zijn hand onder hun rok liet glijden. Ze gilden luidkeels van plezier als hij ze penetreerde en tegelijk hun borsten masseerde. Dat was toch een veel mooiere dood dan met een machete, vond hij.
Cyprien had op de weg naar zijn huis geen vrije vrouw gevonden. Hij had zo’n zin om zijn pijnlijke ballen en harde erectie te verlichten dat hij zelfs overwoog om terug te gaan naar de stad. “Ik ben dus nog lang niet dood,” zei hij lachend tegen zichzelf. Toen dacht hij aan Fabienne, de zus van zijn vriendin Virginie, die een ‘bar onder het bed’ dreef net voorbij de wegversperring. Een halve gare die altijd als een kip zonder kop kakelde, zelfs als haar benen omhoogstaken en je je op haar buik lag uit te sloven om haar haar kop te laten houden of klaar te laten komen. Wat van de twee was moeilijk te zeggen. Maar aangezien ze altijd nog eens wilde en je voor die tweede keer nooit hoefde te betalen, genoot zij toch een zekere bekendheid. In de wijk werd ze Holle Bolle Gijs genoemd, omdat ze altijd zin had in een man en ze allemaal nam, zelfs op krediet, zolang het maar geen Tutsi’s waren.
Bij de wegversperring was het dikke pret. Uit een bulderende radio klonk disco tot in alle hoeken van de wijk. Schaduwen dansten of huppelden als gekken rond, scherp afgetekend tegen het vaalrode licht van het vuur dat in grote metalen vaten was aangestoken. De paramilitairen bezongen de glorie van de presidentiële partij en de eeuwige superioriteit van de Hutu’s. Het refrein was: “We beginnen het karwei, en we maken het ook af.” In de propaganda werd altijd het woord ‘karwei’ gebruikt, dat ook op het ‘gemeenschappelijk corvee’ kon slaan: elk jaar moesten de inwoners van een gemeente meehelpen aan het corvee dat eruit bestond het onkruid te wieden en de bermen langs de wegen schoon te maken. Nu dacht niemand nog aan onkruid, maar zolang de oproepen tot geweld nog metaforisch of hyperbolisch bleven, zouden de bevriende landen (Frankrijk voorop) zich niet druk maken over de onmenselijkheid die ze tolereerden en steunden met wapens en militaire adviseurs. In de plannen van de grote mogendheden waren deze mensen een verwaarloosbare minderheid, mensen die buiten de echte mensheid stonden, arme, nutteloze Rwandezen die de Franse president onder zijn ogen liet creperen om toch vooral de beschavende Franse aanwezigheid in Afrika niet in gevaar te brengen, die werd bedreigd door een groot, Engelstalig complot.
Cyprien wilde Fabienne ici et maintenant zoals de Franse president zou zeggen, die de mannen die nu tussen hem en Fabiennes genot in stonden, bewapend en getraind had. Toen de paramilitairen hem met moeite tegen de heuvel zagen opklauteren, begonnen ze te schreeuwen en te gebaren.
“Cyprien, kom toch meefeesten! Kom dan, Cyprien-met-de-grote-ballen! Je vrouw wacht op je, ze wil je! Maar je was er niet, dus wij vonden dat wij haar dan maar gezelschap moesten houden.”
Net achter de twee boomstronken die de weg blokkeerden lag zijn vrouw met haar rok opgetrokken tot over haar buik. Ze kreunde. Twee vrolijke, jonge paramilitairen hielden haar benen uit elkaar en een derde hield haar hoofd vast. Een van haar borsten hing uit haar gescheurde en bebloede T–shirt. De commandant van de barricade richtte een revolver op Cypriens slaap en bracht hem naar Georgina.
“We hebben van alles geprobeerd, maar het lukt ons niet. Je vrouw vindt het niet lekker. Ikzelf ben zelfs over haar heen gegaan en vrouwen zijn gewoonlijk gek op mij. Maar niks hoor, geen zuchtje van genot. Dat is toch niet normaal. We hebben het met z’n tweeën geprobeerd, één van voren en één van achteren. En we hebben ons best gedaan, hoor. Lange halen, dikke pikken, we hebben zelfs een stok gebruikt. Niets, het enige wat ze doet is heel hard krijsen en schreeuwen, ze scheldt zelfs, maar ze heeft nog niets aardigs gezegd om ons te bedanken omdat we haar zo mooi en lekker vinden. Jij kent alle geheimen van de blanken en de Tutsi’s met wie je zoveel omgaat toch, dus laat jij het ons dan zien, Cyprien, jij weet vast wel wat je moet doen om jouw vrouw te laten klaarkomen.”
Cyprien was opgelucht. Hij zou niet sterven aan zijn ziekte maar aan genot.
“Ik zal jullie laten zien hoe het moet,” zei hij.
Hij kleedde zich helemaal uit. De paramilitairen die zijn vrouw vasthielden gingen opzij, geïntimideerd door die naakte man die hen recht in de ogen keek en zich toen rustig naar Georgina draaide. “Vrouw, we kunnen beter sterven door genot dan door een marteling,” zei Cyprien. Langzaam en met een opvallende zachtheid die hij niet van zichzelf kende, trok hij haar rok uit en haar T–shirt in de kleuren van de Rwandese vlag. Hij lag op zijn knieën tussen haar dijen en keek haar lang aan, terwijl de paramilitairen brulden van ongeduld. Hij ging boven op haar liggen en zoende haar nek, oren, ogen, wangen en mondhoeken, vol liefde, alleen het puntje van zijn tong drukte zijn verlangen uit, terwijl de milities lieten merken hoe afkeurend ze tegenover dit saaie schouwspel stonden. De kleine man met de baard kwam dichterbij en gaf hem een grote houw met zijn machete in de rug. Cyprien voelde zijn bloed als een brandende rivier tussen zijn billen en over zijn ballen stromen. Hij had nog nooit zo’n grote erectie gehad. Hij richtte zich op en voor de eerste keer van zijn leven begroef hij zijn hoofd tussen de dijen van zijn vrouw en zoog, kuste en proefde haar geslacht. Hij had bijna geen kracht meer. Hij ging Georgina binnen en net voordat hij klaarkwam, schoot de gendarme hem neer. Cypriens lichaam leek te hikken en hij viel op zijn rug naast zijn vrouw neer. De gendarme werd besproeid met zijn zaad en brulde.
Georgina smeekte: “Maak me nu toch dood. Alstublieft, maak me dood.” De woedende gendarme deed zijn broek naar beneden en ging boven op haar liggen. Hij stootte een keer met zijn heupen en toen nog veel vaker, alsof hij haar wilde doorboren. Georgina liet niets merken van verdriet of genot. Geen geluid, alleen lege, dode ogen. Walgend stond de gendarme op. Zonder enthousiasme vermoordden ze de vrouw met grote houwen van hun machetes, alsof ze een eentonige klus opknapten. De twee lichamen leken wel slachtafval, karkassen die door onhandige slagers slordig kapot waren gehakt. Toen de mannen verzadigd van genot en geweld de vuren doofden, de boomstronken tot de volgende ochtend opborgen en de versperring verlieten, kwamen hongerige straathonden stilletjes dichterbij om zich te goed te doen aan het vlees dat de mens hun zo luchthartig aanbood.