Op de terugweg moest hij drie keer stoppen bij geïmproviseerde wegversperringen die door jonge paramilitairen van de regeringspartij waren opgeworpen. Met bierflessen in de ene hand en machetes in de andere, rolden ze met hun ogen en wankelden over de weg. Ook had de partij ze marihuana verstrekt om de militante vonk aan te wakkeren. Hij had al wel over dit soort nietsnutten horen spreken, die door de MRND werden geronseld en getraind, maar dit was de eerste keer dat hij ze daadwerkelijk zag. Officieel ging het om een jongerenbeweging. Een soort padvinderij, had een hoge ambtenaar hem uitgelegd. Sinds enige tijd doken ze onverwacht op in alle buurten van Kigali, vooral in Gikondo. Ze vielen hem niet lastig. “De Fransen zijn onze vrienden.” Bedankt president Mitterrand, voor het onderhouden van de Frans-Rwandese vriendschap.
Gentille lag te huilen op haar rood-groene matras. Hij had niets van haar begrepen.
Denken aan Gentille. Gentille tekenen. Praten over Gentille. Maakt niet uit met wie. Vooral die lichte steken in zijn onderbuik niet laten verdwijnen. Het gevoel van afstand en verlies sterker laten worden. Dromen. Blijven dromen. Of beter nog: van iemand horen dat Gentille met alle blanken sliep die maar genoeg betaalden, zodat hij niet aan zijn dromen ten onder zou gaan. En dan tegen zichzelf zeggen: ik had het kunnen weten. Maar toch leefde ze bepaald niet op grote voet. En haar verlegenheid leek oprecht. Maar verlegenheid is aangeleerd in dit land. Hoe kon hij weten of ze de waarheid sprak?
Olivier, de gerant van de eetzaal, zat rond dit uur meestal in de bar met een droevige, ontgoochelde blik op zijn geëerde gasten die door eenzaamheid en Primus of Mutzig in agressieve, ordinaire, geile bokken veranderden. Hem zou Valcourt wel in vertrouwen kunnen nemen, temeer omdat hij Gentilles baas was. Olivier was aardig en goedlachs. Niet zo’n onaangenaam kruiperige lakei als het meeste personeel van Afrikaanse luxehotels. Hij respecteerde zijn werknemers meer dan zijn gasten, maar dat zou geen enkele gast ooit merken en de Belgische directie al helemaal niet. Alleen Bertrand wist het, de chef-kok uit Luik die in Rwanda terecht was gekomen vanwege zijn liefde voor een Rwandese vrouw, en daarna van haar heuvel en het hele land was gaan houden. Elke avond eindigde Olivier in Bertrands gezelschap. Met z’n tweeën hadden ze maar één gespreksonderwerp – Rwanda, waar ze gepassioneerd van hielden zonder dat die passie hen verblindde. Het waren ‘goede raadgevers’, zoals Valcourt dat graag noemde. Met hen zou hij over Gentille kunnen praten.
De hotelbar was zo verlopen als een bar uit een G-film die zich afspeelt in een buitenwijk van Dayton, Ohio, of Shawinigan, Quebec. Donkere gordijnen onttrokken de ramen aan het gezicht. Fauteuils van zwart kunstleer, ronde tafeltjes met formica bladen en twee U-vormige banken die naar een televisietoestel gekeerd stonden dat CNN blaatte (ja, ik weet best dat ‘blaten’ geen lijdend voorwerp verdraagt, maar toch is dat precies wat een televisietoestel met CNN doet: blaten). Verder zes ongemakkelijke, te hoge barkrukken waar de eenzame vaste klanten op zaten, voor het grootste deel alcoholisten, en elke nacht om twaalf uur: Bertrand en Olivier.
“Hé! De Canadees! Een Primus! Ik heb wat worst voor je bewaard van de receptie van de Duitse ambassade. Poeh, wat zie jij eruit! Weet je hoe we dat in België noemen? Een mosselkop. Helemaal week in je schelp. O, je hebt geen zin in geintjes. Neem je bier dan maar mee en ga bij je vriend Raphaël zitten. Die zit al twee uur op je te wachten.”
Bertrand knikte naar een van de U-vormige banken.
Valcourt had geen zin in Raphaël. Hij had graag eens een uurtje aan zijn eigen problemen besteed.
Raphaël en Méthode zaten samen te slapen op de achterste bank. Ze waren onafscheidelijk sinds hun kleutertijd in Butare. Daarna op school, bij de Banque Populaire, bij Lando, bij de meisjes die ze systematisch deelden. Als broers. Nog onafscheidelijker sinds Méthode twee jaar geleden had gehoord dat hij aan ‘de ziekte’ leed, alsof aids verder weg bleef als je de naam niet hardop uitsprak.
Méthode wilde in het hotel sterven. Sterven in luxe, had hij gezegd. Vooral niet op de afdeling Interne Geneeskunde van het Medisch Centrum van Kigali, waar ze je met twee, drie man in een bed legden, waar ze al drie weken geen aspirine meer hadden, waar de Belgische artsen gebruikmaakten van de grote voorraad patiënten om het wetenschappelijke praatje voor te bereiden waarmee ze tot de jaarlijkse internationale aids-conferentie zouden worden toegelaten. Dit jaar werd er nog koortsachtiger dan anders onderzocht: de conferentie vond plaats in Tokio.
Voor luxe moest je niet bij Raphaël zijn: zijn loon werd bijna geheel opgeslokt als Méthode een schimmelinfectie ontwikkelde die met Nizoral behandeld moest worden (een week salaris voor een week medicatie) of als hij moest worden opgenomen. Dan moest er betaald worden zodat het ziekenhuis aan de voorwaarden van het Internationaal Monetair Fonds kon voldoen, en ook voor het eten en voor de verpleger. Raphaël had zijn motorfiets verkocht. Drie schimmel-infecties, een infuus en twee ziekenhuisopnames later was er niet meer van dat geld over dan de prijs van het stuur.
Méthode had nog maar een paar dagen te gaan. Een week, hooguit twee. Raphaël droeg hem moeiteloos naar Valcourts kamer, zoals je een kind draagt. Méthode woog nog maar zo’n veertig kilo. Een breekbaar, iel geraamte met herinneringen aan, of beter gezegd vage suggesties van wat ooit armen, benen en een nek waren geweest. Alleen de grote ogen in het Giacometti-achtige gezicht deden nog denken aan het zachte, fijne ebbenhouten gezicht waar alle vrouwen zo gek op waren.
Méthode perste er een dunne glimlach uit toen hij het geluid van water in de badkuip hoorde. Een warm bad. Dat was zijn grootste wens. “Met heel veel schuim.” Schuim vonden ze bij de vrouw in de buurkamer, nummer 314, een Italiaanse ontwikkelingsexpert die haar kleren op de Via Condotti in Rome kocht en die de voor uitgezonden deskundigen vreemde gewoonte had om elke dag bij het zwembad te liggen wachten tot de leider van haar delegatie terugkwam van zijn werk bij de Wereldbank. Dit christen-democratisch Kamerlid aan wie de geur van schandaal kleefde en die daardoor was gerecycled in de internationale samenwerking was juist in een geheime werkbespreking met Lisa verwikkeld toen Valcourt kwam vragen of ze niet wat badschuim voor hem had.
“Op dit tijdstip!”
“Het is voor een stervende.”
Dergelijke antwoorden die hij al geruime tijd met wreed plezier gebruikte, maken elk weerwoord onmogelijk, wekken bij de gesprekspartner een beschaamde stilte en leiden tot een heilzame distantie.
Méthode wilde in stijl sterven, schoon, dronken en volgevreten voor de televisie. Een triomfantelijk einde van een leven dat tweeëndertig jaar geduurd had, een einde waarvoor hij niet bang meer was omdat hij liever gedood werd door aids dan doorkliefd door een machete of uiteengereten door een granaat. “Zo gaat het met alle Tutsi’s aflopen. Je moet zorgen dat je weg bent of sterft voordat de holocaust begint.” Sinds zijn ziekte hem aan bed gekluisterd hield, las hij alles wat hij kon vinden over de joden. Tutsi’s en joden – hetzelfde lot. De wereld had een wetenschappelijke, koude, technologische holocaust meegemaakt, een afschrikwekkend meesterwerk van efficiëntie en organisatie. Het monster van de westerse beschaving. De erfzonde der blanken. Hier zou de holocaust barbaarser zijn, de natuurramp van de armen, de triomf van de machete en de knuppel. In de provincie Bugesera dreven er al lijken op het Mugeserameer in de richting van de Kagera-rivier, de legendarische bron van de Nijl. Zo zouden ze de Tutsi’s terugsturen naar huis, naar Egypte, zei meneer Léon die een prachtig huis had in Quebec en hier Hidertje kwam spelen. Het zou goor en gruwelijk worden, met afgehakte ledematen, opengereten vrouwenbuiken en kinderen met afgekapte voeten zodat die kakkerlakken nooit meer zouden kunnen lopen of vechten. Méthode vond het niet erg om te sterven. Hij vond het een opluchting.
Raphaël en Valcourt zitten op de rand van de badkuip en staren in het niets terwijl Méthode vertelt. Een iele, gedempte stem die een duwtje nodig heeft om aan een nieuwe zin te beginnen. En God mag weten waar hij dat duwtje vandaan haalt, maar steeds vindt hij het en hij haast zich om vóór zijn laatste adem klaar te zijn.
“Zijn jullie blind of zo…? Zien jullie het niet? Alles gaat eraan. Eerst deden ze nog alsof, lieten ze je nog een paar uur leven, een paar minuten praten.” Stilte, adem die een duwtje zoekt, bijna tot in zijn tenen; stilte, adem die van ver komt, even ver als de buik van de aarde en met evenveel gerommel als een vulkaan. “Als iemand tegenwoordig ergens naar binnen gaat, zeggen ze: een Tutsi, een Hutu, een aids-patiënt…Ze hebben het vaak genoeg mis, maar dat maakt niet uit. We zijn allemaal zo bang dat we vijanden aanwijzen om onszelf gerust te stellen en als we het niet weten, dan bedenken we wel wat.” Stilte. Hij probeert verder te gaan.
Maar het enige wat ze horen is gerochel als van een beest dat gewurgd wordt; dan zakt zijn hoofd opzij als een geitenkop op een lange, gebroken nek, en glijdt zijn hoofd in coma in het schuim dat de badkamer vult met zinnelijke geuren en parfums.
Raphaël en Valcourt wensten dat Methode al dood was.
Maar dat zou vannacht wel niet gebeuren.
Méthode fluit, rochelt, snurkt en hikt, verzinkt dan in een slaap die dicht bij de dood ligt. Raphaël heeft het andere bed ingenomen zonder de lakens eraf te halen, hij zit meer dan hij ligt en houdt zijn blik vaag gericht op de televisie die verlekkerd de laatste herfst- en wintermode aanprijst.
“Al die meisjes hebben aids,” mompelt Méthode, “ze zijn net zo mager als ik, ze hebben net zulke grote ogen als ik en even dunne armen en benen…Voordat ik sterf wil ik nog een échte vrouw, met overvloedige borsten, met handen en een kont, een echte kont.”
Hij kan nog verlangen, en zijn verlangen verstikt hem evenzeer als zijn door tuberculose verpeste longen. Hij reutelt: “Een echte vrouw.” En het gereutel valt in slaap.
Valcourt probeert op het balkon in slaap te vallen in een lage stoel die ook alweer van plastic is. In dit hotel midden in een land vol bossen is alles van plastic.
“Die Claudia Schiffer, is die mooi?” vraagt Raphaël.
“Nee, ik vind Gentille mooier, en laat me nu slapen.”
“Naast een stervende ga je niet slapen. Je waakt. En bovendien moeten we een echte vrouw voor hem vinden…eentje met borsten en een kont en negerinnen-dijen. Hij is niet zo modern als ik…hij houdt nog van negerinnen. Morgen vragen we Agathe. Hij is altijd al op Agathe gevallen.”
Ze houden een wake, maar in gestolen momenten slapen ze toch, kleine dalen van vergetelheid. Ze lossen elkaar af, wisselen de oncomfortabele plastic stoel af met het zachte bed.
‘s-Ochtends begint het leven weer alsof de hele stad ontwaakt uit een coma, verbaasd dat hij nog in leven is terwijl hij de doden telt. In dit land zijn heel veel mensen beleefd of discreet genoeg om ‘s nachts te sterven, alsof ze de levenden niet willen storen.
Voordat de mensen of zelfs de hanen en kraaien wakker worden, blaffen de honden al; een schreeuwend en gillend dierenrijk, waarvan het gesteun en geweeklaag door de nevelwolken dringt, die in alle kleuren van de regenboog in de honderd valleien van de stad hangen. Vanaf het balkon van kamer 312 van het hotel op de hoogste heuvel van Kigali zou een ziel die blij is met zichzelf gemakkelijk kunnen geloven dat hij in het paradijs is aanbeland, als hij boven de pluizige wolken blijft die duizenden brandende olielampjes verbergt, en baby’s en bejaarden die hun longen uithoesten, stinkende vuurkorven en kokende sorghum en maïs. De mist die achtereenvolgens elke kleur van de regenboog aanneemt, werkt als een beschermende deken in technicolor, een filter dat van het werkelijke leven alleen de schaduwen, tintelingen en wat vluchtig geroezemoes doorlaat. Zo moet God ons voortdurende gekrioel horen en zien, bedenkt hij. Als op een gigantisch filmscherm met quadrafonisch Dolby-geluid. Met een glas middelmatige mede en kauwend op hemelse popcorn. Een geïnteresseerde maar afstandelijke toeschouwer. Zo moeten de blanken uit dit hotel, als kleine instant-godjes, denken en vermoeden dat Afrika eruitziet. Ze zijn net dichtbij genoeg om erover te kunnen praten en zelfs schrijven. Maar tegelijkertijd zo geïsoleerd met hun laptops, Toyota’s met airconditioning en gedesinfecteerde hotelkamers en zó omringd door kleine zwarten die wit aan het worden zijn, dat ze denken dat de geur van goedkope pommade en parfum uit de belastingvrije winkel van Nairobi een zwarte geur is.
Een granaat ontploft, vermoedelijk de laatste van vannacht want de nevel lost al op. Dit is het tijdstip waarop moordenaars gaan slapen.
Zo’n knappe jongeman moest bevredigd kunnen sterven, al was het maar alleen met zijn ogen. Want alleen zijn ogen en zijn oren (ze zouden ook voor muziek moeten zorgen) konden hem nog genot verschaffen. Hij wilde wegvliegen met de herinnering aan een ‘echte vrouw’. Agathe, die haar voornaam wilde veranderen omdat de presidentsvrouw ook zo heette, zou daarvoor zorgen. Ze had grotere borsten dan Jayne Mansfield en een dikkere kont dan Josephine Baker. Verder droeg ze altijd een glimlach als een uithangbord op haar gezicht, lachende ogen, losvallende haren en een pruilende kersenmond. Agathe was een zakenvrouw, ze pachtte de kapsalon van het hotel; ja, een zakenvrouw en ook een madam, want als je je liet knippen, gewoonlijk op z’n Europees, dan werd er tegelijk onderhandeld over meisjes, prijzen en heel veel andere zaken, zoals marihuana uit het bos bij Nyungye, het privé-domein van de president, die elke week vers werd afgeleverd door een geile kolonel die zich zonder condoom in natura liet betalen. Agathe, die door haar afschuw van armoede en het aanschouwen van de ‘rijkdom’ van de blanken een stevig verankerde, kapitalistische instelling had gekregen, noemde het ‘durfkapitaal’. Ze gehoorzaamde aan de wetten van de markt.
Vanaf de Boulevard van de Republiek, die om het hotel loopt, klonken de nu al zware stappen van werknemers die over een paar minuten aan hun zestien-urige werkdag zouden beginnen. Met een paar kleine bewegingen die ze al duizend keer hadden gemaakt zouden ze zich in een wit overhemd hijsen, met een vlinderstrik en een veel te brede glimlach die bestand diende te zijn tegen zestien uur neerbuigendheid, ongeduld, slecht verholen afkeer, plotselinge grillen en af en toe een soort derdewereldgevoel dat zo warm en zacht was dat de ondervraagde zijn eigen situatie nog zwarter afschilderde om de blanke die zich eenzaam voelde een plezier te doen. Terwijl ‘Hoe gaat het met je kinderen?’ toch eerder tot een echt gesprek leidt dan ‘Hebben je kinderen genoeg te eten?’
Niemand had zich ooit afgevraagd waarom ze zoveel met hun tanden en zo weinig met hun ogen glimlachten. Valcourt noemde het een ‘dichotomische glimlach’.
Iemand bonkte op de deur. Raphaël snurkte. Méthode reutelde. Zozo, die net aan zijn dienst begon, wist hiervan. Hij kwam de zieke opzoeken en iedereen waarschuwen dat de directie niet blij zou zijn dat een respectabele hotelkamer gebruikt werd als ziekenhuiskamer voor een patiënt met een schandelijke en bovendien erg besmettelijke ziekte. Hij mocht Méthode graag, maar ook weer niet zo graag dat hij hem toestond hier te komen sterven. Misschien zouden de andere werknemers nu wel weigeren op deze etage te werken en zouden ze deze kamer al helemaal niet willen doen. Zozo stelde voor Valcourt in contact te brengen met een neef van hem, die in het ziekenhuis werkte en herinnerde hen eraan dat het hotelbeleid tegenwoordig erg streng was, waarbij hij aangaf dat hij het daar volstrekt niet mee eens was. “Voor iedereen die niet is ingeschreven en de nacht doorbrengt in de kamer van een gast moet een nacht extra worden betaald, ook als die gast zo’n goede klant is als u, meneer Bernard. Als die extra gast tenminste geen vriendin van u is, meneer Bernard. En mijn neef is gediplomeerd verpleger en heeft veel invloed.”
Zozo wilde iedereen altijd wel van dienst zijn want hij moest al zijn kinderen te eten geven en dat lukte niet van zijn magere conciërgeloon. Alleen de vrijgevigheid van de gasten stelde hem in staat zijn hele kinderschaar in leven te houden. Zijn liefde voor zijn gezin en de paar duizend francs die Valcourt hem toestopte ‘voor de kinderen’ zorgden ervoor dat het Medisch Centrum van Kigali een paar zakken zoutoplossing en een ondersteek lichter werd. De neef was geen gediplomeerd verpleger, maar magazijnwerker bij de apotheek. Hij had geen enkele invloed, maar handig en doortrapt als hij was voorzag hij zijn hele familie van medicijnen en verband.
Élise, een Canadese verpleegster die nog koppiger was dan een muilezel en nog guller dan een papaverveld, nam het infuus voor haar rekening. Méthode zou sterven zoals hij het wilde: in een kamer voor zichzelf. Een eindeloze stroom bezoekers kwam op gang. Eerst zijn naaste familie, dan verdere familie, vrienden en collega’s en ten slotte vage kennissen. Soms glimlachte Méthode; hij wist niet dat er zo veel mensen om hem gaven. Een inspecteur van de gezondheidsdienst moest, vergezeld door een politieagent, constateren dat er geen enkel reglement met voeten werd getreden, temeer daar hij in een gesprek met Raphaël ontdekte dat hij familie van de stervende was. Het was hem een eer een verklaring op te stellen waaruit bleek dat de zieke niet verplaatst mocht worden. Hij maakte aanstalten om de vijfduizend franc die hem werd aangeboden niet aan te nemen, maar dacht toen aan al zijn kinderen en aan het feit dat hij al drie maanden geen salaris had ontvangen. Bovendien lag zijn medicijnenhandeltje op apegapen. De apotheek bezat al een maand geen aspirine meer en had al twee weken niets ontvangen wat ook maar enigszins leek op een antibioticum. Hij had geprobeerd om een deel van de medicijnen tegen tuberculose te slijten, maar zonder veel succes, aangezien dat gratis werd uitgedeeld door de missionarissen die bijna even talrijk waren als de tbc-patiënten.
Meneer Dik, de Belgische directeur die de gezondheidsinspecteur had laten komen maar vergeten was hem een cadeau te geven, stak zijn dikke, etterende neus om de deur die openstond vanwege het voortdurende komen en gaan. Hij werd verwelkomd door Agathe, die hem regelmatig haar heuvels en dalen van stevig vlees aanbood voor een vriendenprijsje of in ruil voor uitstel van betaling van de huur. Madame Agathe gebruikte haar weelderige lichaam zoals anderen hun chequeboek. Meneer Dik had de borsten die zij hem aanbood om de beurt betast, gestreeld en geproefd alsof het gebakjes waren die je een gulzig kind voorhoudt. Hij had haar kont betast en zijn hand tussen haar vochtige dijen laten glijden. En zo was hij klaargekomen. Maar hij had Agathe nog nooit naakt gezien, want haar activa beheerde ze zuinig en een gedeelte van haar kapitaal bewaarde ze voor belangrijke gebeurtenissen. Toen hij uitriep: “Meneer Bernard, dit kan niet langer zo…” sloot zij de kleine man aan haar borst en droeg hem letterlijk naar de badkamer. “Meneer Dik, ik breng u naar het paradijs.” En ze deed de deur dicht. Vijf minuten later kwam de directeur, nog natrillend van genot, Méthode begroeten met de mate van respect en ingestudeerd medeleven die de omgangsvormen en omstandigheden vereisten.
Toen kwam Méthodes moeder en de bezoekers trokken zich terug. Haar magerekattengezicht was doorgroefd, haar ogen waren leeg en onbeweeglijk. Ze ging zitten op een rechte stoel en pakte de hand van Méthode, die er een magere glimlach van herkenning wist uit te persen. Ze keek hem niet aan. Ze was de enige op de heuvel die wist dat haar zoon aan ‘de ziekte’ leed. Ze schaamde zich niet, dat niet, maar ze had geen zin om zich bezig te moeten houden met geroddel, afwijzing, veroordeling en minachting. Als Méthode aan een schandelijke ziekte stierf, dan kwam dat omdat hij in schande was geboren. De schande van armoede, discriminatie, een verbod om te studeren, een geweigerde studiebeurs, het piepkleine huisje en het lapje grond waardoor hij zo snel mogelijk naar de stad was gevlucht, de schande dat hij door armoede en woningnood niet had kunnen trouwen; bovendien is een meisje dat je voor een biertje en wat gegrild vlees kunt krijgen en dat je even je gevangenschap en angst laat vergeten, een meisje dat je kortstondig geluk biedt, geen zonde maar een imitatie van geluk. Dat waren haar gedachten terwijl ze iets mompelde wat wel gebeden zouden zijn. En trouwens, wat maakt het uit of je op je tweeëndertigste sterft, op je veertigste vermoord wordt door dronken soldaten, op je tweeënveertigste door malaria, of zoals zij op je vijfenvijftigste van vermoeidheid en verdriet? ‘Sterven is geen zonde’ was alles wat ze hem kwam zeggen, en zacht legde ze haar andere hand op het glanzende voorhoofd van haar zoon, die zijn ogen sloot en zijn laatste traan liet vallen. Met de laatste traan begint de dood.
Uiteindelijk herhaalde Méthode, helemaal gerustgesteld en bevrijd: “Sterven is geen zonde.” Toen tilde hij zachtjes zijn hoofd op en zei: “Dat moeten we ze zeggen.” Marguerite Iziana antwoordde bevestigend en draaide zich naar Valcourt. Haar ogen smeekten niet, vroegen ook niet, maar gaven een bevel. Geïntimideerd door de sombere plechtigheid kwam Bernard dichterbij.
“Méthode, wil je me iets vertellen?”
“Ja, maar niet alleen aan jou, aan heel veel mensen…op televisie…op die film die je met me wilde maken. Laten we die film gaan maken. Ik ga wat rusten, op krachten komen en dan maken we die film en jij laat het ze zien. En daarna…ga ik weg.”
Méthode deed zijn ogen dicht, zijn moeder ook. Allebei wachtten ze kalm af.
Pas aan het eind van de middag werd Méthode wakker uit zijn slaap, verdoving, stilzwijgen of halve coma, wat het ook was. Hij ontwaakte door het doordringende, rauwe gekras van de kraaien en buizerds die tegelijk met de blanken arriveerden, die terugkeerden van hun ontwikkelingsprojecten en hun gemarchandeer. Zijn moeder had zich niet bewogen en zat nog even onderuitgezakt. Ze had de hand van haar zoon geen seconde losgelaten. Alleen haar schouders die krommer werden als Méthodes gehijg gejaagder werd, getuigden nog van een sprankje leven in dat lichaam dat alleen nog bestond uit zenuwknopen, botten en strakgespannen droge huid doorploegd met duizend dunne rimpels, zoals bij de plattelanders uit de heuvels.
Op het lange, lage ladekastje langs de muur tegenover de bedden had Valcourt een bar en een buffet ingericht.
“Laten we eten, drinken en neuken,” zei Méthode, en hij voegde eraan toe, met de glimlach van een schooljongen die versteld staat van zijn eigen durf, dat hij blij was dat zijn moeder geen Frans verstond.
Toen zei hij in het Kinyarwanda: “Mama, je moet niet triest zijn, ik krijg een mooie dood.”
“Voor een jongeman bestaat er geen mooie dood. Of nuttige dood. De dood van een kind is altijd lelijk en nutteloos.”
André, die in Quebec had geleerd hoe je de Rwandezen over condooms en onthouding moest vertellen, kwam als eerste aan op dit begrafenisfeest dat Méthode zijn Laatste Avondmaal noemde, maar met een klein, door hoest onderbroken lachje verduidelijkte hij dat hij zich geen Christus waande. Toen kwam Raphaël met een paar collega’s van de bank, Élise met armen vol bloemen en een rugzak vol morfine die ze voor tien dollar van een begrijpende, onderbetaalde collega had gekregen. Uiteindelijk kwam Agathe met drie van haar meisjes, want een feest zonder meisjes van plezier is geen feest. Ze weigerden de stervende te kussen of zelfs zijn hand maar vast te houden. Maar Méthode was zo gelukkig dat hij het ze niet kwalijk nam. Integendeel. Hij was blij dat die jonge meisjes dachten dat ze besmet konden raken als ze hem met hun lippen of vingers aanraakten. Ze waren bang, niet terecht weliswaar, maar zo veel angst, doodsangst bijna, hadden hij en zijn vrienden nog nooit gezien. Zijn dood zou niet voor niets zijn.
Toen hij koorts had gekregen, had hij aanvankelijk aan malaria gedacht. De eerste diarree had hem niet verrast. Vast bedorven geitenvlees of besmet water. En de tien kilo die hij in een paar weken kwijtraakte: een voedselvergiftiging van het verkeerde schapenvlees dat hij bij Lando had gegeten, of die gegrilde tilapia bij Cosmos die zo’n bijsmaak had gehad. De schimmels in zijn mond hadden hem ook niet verbaasd, net zomin als de tuberculose die hij plotseling kreeg. In het Medisch Centrum van Kigali nam hij een kamer op de intellectuelenafdeling om het bed niet te hoeven delen met iemand met difterie of een etterende huidziekte. De ziekte werd herkend door een Belgische arts, het hoofd van de afdeling interne geneeskunde die wist dat de ziekte overal opdook en zich sneller voortplantte dan konijnen en dat hij daardoor een grote voorsprong had op zijn collega’s in het westen: al die zieken, die voorraad onwetenden die hij tot zijn beschikking had en die voortdurend werd aangevuld, en het feit dat de ziekte zelf hier veel sneller tot ontwikkeling kwam, maar wel met alle symptomen, dit alles kon leiden tot een belangrijke ontdekking en zelfs tot rijkdom. De bijna volledige afwezigheid van het Syndroom van Kaposi bij zwarten bijvoorbeeld, of anders het kroeshaar dat steil en soepel werd als grassprieten of het haar van een blanke. Misschien bevatte aids wel het geheim voor het cosmetische wondermiddel dat van de uitvinder een miljardair in Belgische franken zou maken. Zo veel Afrikaanse vrouwen droomden van een kapsel à la Claudia Schiffer! De Belgische arts droomde over een Mercedes terwijl hij luisterde naar Méthode die zijn nieuwste gezondheidsperikelen beschreef, Méthode die vroeger nooit ziek was. Luisteren was eigenlijk niet eens nodig. Hij had het al gezien aan de kleur van de ogen, de magerte en de schimmels die zijn mond bedekten omdat Méthode maar een Nizoralbehandeling van één week had kunnen betalen. En dan die tuberculose. ‘Specifieke tuberculose’ zeiden de handboeken. Les één in aids. “Het zou misschien goed zijn om je eens te laten testen.”
Er was maar één test die zo werd uitgesproken dat iedereen wist dat het hier de gevreesde aids-test betrof. Andere tests werden uitgevoerd zonder dat je het wist en daarvan kreeg je de resultaten pas te zien als je erom vroeg, als je al iets aan een arts van het Medisch Centrum durfde te vragen. Maar de test werd niet in het Medisch Centrum zelf uitgevoerd; die was het werk van de Quebecquers die zich vlak bij het ziekenhuis hadden gevestigd. En als een blanke arts je naar hen toe stuurde, dan wist je wel hoe laat het was.
Toen Méthode moeizaam ging zitten in Élises kleine kantoortje en fluisterde: ‘Ik kom voor de test’, begreep ze het meteen. Twee jaar in Rwanda en honderden, duizenden aids-patiënten. Steeds dezelfde onvermoeid herhaalde waarschuwingen, de duizendmaal herhaalde woorden die het einde aankondigden, de talloze aanmoedigingen waarvan ze het nut betwijfelde, de permanente stervensbegeleiding van mensen van wie ze was gaan houden als ze haar in vertrouwen namen – maar niets kon haar overtuiging ondermijnen.
Élise pakte het leven professioneel aan; ze schrokte het gulzig naar binnen om te vergeten dat ze voortdurend omging met de dood. Ze gaf haar kleine, mollige maar stevige lichaam aan iedereen die haar herinnerde aan het triomferende leven. Ooit had ze van een Zuid–Amerikaanse terrorist gehouden; in de jaren zeventig had ze in Quebec gevochten voor het recht op abortus, en nu was ze ervan overtuigd dat ze in dit land aan het einde van de wereld, in deze rottende hel, iets nuttigs zou kunnen doen. Thuis was alles zo gemakkelijk. Hier moest je alles zelf uitvinden. Voor Méthode moest ze woorden uitvinden, zinnen, glimlachjes die hem gemakkelijk en waardig op de korte weg naar de dood zouden zetten. Zo waren Élise en Méthode bevriend geraakt, vertrouwd, haast verliefd tussen de lymfocyten en de schimmelinfecties, op het ritme van tuberculose en diarree. Méthodes aftakeling had ze dichter bij elkaar gebracht. Nog nooit had een zieke haar zo diep geraakt. Méthode wist van niets; hij dacht dat al Élises aandacht gewoon de plicht was van een blanke ontwikkelingswerkster die de negers komt helpen. Maar hij mocht die verpleegster wel; hij hield van haar zoals je van een zus houdt. Totdat hij ontdekte dat Élise bereid was om een misdaad te begaan om hem op zijn eigen manier te laten sterven, als hij er genoeg van had in een skelet of een mummie te veranderen. Ze had tegen hem gezegd: “Je moet het me zeggen als je niet meer wilt lijden. Dan laat ik je wegvliegen als een vogeltje. Heel zachtjes.”
Élise was er. Ze was triest en ze glimlachte. Ze had haar ampullen morfine en haar injectienaalden bij zich en een enorm glas whisky in haar hand. Methode zou doen wat hij beloofd had, en dan zou hij vertrekken op de chemische vleugels die Élise hem zou geven. Méthode die zoveel van het leven hield, was blij dat hij zo kon sterven. Tegen Raphaël fluisterde hij: “Zelfs de rijken in Amerika hebben niet zo’n mooie dood” en tegen Valcourt zei hij: “Ik ga een prachtfilm voor je maken waar je rijk van zult worden.” En hij dommelde weer in, terwijl Agathe zich afvroeg of Methode voordat hij naar het paradijs ging een laatste handmatige, kundige behandeling van zijn vervloekte geslachtsdeel op prijs zou stellen, dat geslachtsdeel dat hem te gronde had gericht omdat hij overal zonder bescherming zijn gang was gegaan. Sterven zonder een laatste keer klaar te komen, zei ze tegen een van haar kapsters, is een eenzame en liefdeloze dood. De kapster was het met haar eens en bood zich als vrijwilligster aan om die jongeman die alle meisjes in Kigali gek had gemaakt, een laatste erectie te bezorgen. Wel zou ze handschoenen dragen als ze hem zijn laatste seksuele eer bewees. Ze was seropositief en dat wist ze, maar ze wilde het niet nog eens worden. Ze ging naast het magere lichaam zitten, vlak bij Méthodes moeder, die zijn hand nog steeds vasthield. Haar gehandschoende hand tastte onder het laken en vond een klein, verschrompeld geslacht dat ze streelde zoals ze dat nog nooit had gedaan, wat voor hoer ze ook was, hoe bedreven ze ook dacht te zijn. Zorgvuldig, met een langzame tederheid die evenveel te maken had met manuele bevrediging als met respect. “Geef hem dat genot, meisje, voordat hij naar de hemel gaat,” zei zijn moeder. En Mathilde wist dat het met haar hand niet zou lukken. Ze zou moeten doen wat ze haar Europese klanten altijd had geweigerd, hoezeer ze ook aandrongen. De hemel lag niet in je hand, maar in je mond. De vrienden zetten hun glazen neer. Agathe slikte haar toastje snel door en allemaal kwamen ze haast religieus om het bed heen staan, hielden hun adem in en keken bewonderend toe. Zijn moeder trok het laken terug en maakte de riem van zijn kamerjas los. Toen legde ze haar hand op Mathildes hoofd, duwde haar zachtjes tussen die botten die dienstdeden als benen en zei: “Zuig hem af, zuig hem af zodat het laatste levenssap uit hem verdwijnt.” En Mathilde nam zijn onbeweeglijke lid in haar grote mond en behandelde het met haar tong en haar lippen. Zoals je klei tot een toren vormt, gaf haar geduldig zuigen de schaduw van een vorm terug aan het lid van de levende dode. Méthode mompelde: “Ik heb geen penis meer, geen sperma meer. Je tong is als een slang die me betovert, maar mijn tong leeft nog, laat me van je drinken.” Zonder een woord te zeggen, kleedde Mathilde zich uit en terwijl zijn moeder en Raphaël haar vasthielden, drukte ze haar geslacht op Méthodes mond. Uitgeput, verzadigd, voldaan, stralend, trillend, stortte ze zich op Méthode, die een schreeuw van pijn gaf.
Het feest was voorbij. Élise bleef om de dood toe te dienen, maar vooral om tot de laatste seconde van Méthode te blijven houden. Zijn moeder ging terug naar haar heuvel. Ze wilde haar zoon niet zien sterven en wenste dat hij met een kalme geest zou wegvliegen, dat hij niet ook nog eens het verdriet van het laatste afscheid zou moeten dragen. Méthode sliep. Valcourt zette de camera zó bij het bed dat de zieke van bovenaf gefilmd werd. Als hij wakker werd, zou de camera één enkele, traag zwenkende beweging maken. Hij zou vijf seconden op het uitgestrekte lichaam gericht blijven, dan in weer vijf seconden langzaam naar het gezicht zwenken en uiteindelijk weer vijf seconden lang langzaam, heel langzaam, als in een rouwstoet, naderbij komen en ten slotte onbeweeglijk blijven. Het enige wat je dan nog zag, was een close-up van het uitgemergelde gezicht met de enorme ogen die meer zeiden dan de mond.