8

De ochtend na dit echtelijke drama – het enige dat ze ooit hadden – stond Valcourt heel vroeg op, tegelijk met de nevels en de kraaien en nog voor de honden en kinderen. Hij ging op het balkon zitten dat uitkeek over de hele stad en raakte betoverd door de ficus, die blonk alsof een magische tuinman hem blaadje voor blaadje in de was had gezet. In duidelijke letters schreef hij op het briefpapier van het hotel: “Gentille, als ik terugga naar Canada en je wilt met me mee, dan neem ik je mee. Ik wil alleen niet terug. Mijn echte land is het land van de mensen die ik liefheb. En ik hou meer van jou dan van wie dan ook. Daarom is dit mijn land. We zijn nu vader en moeder. Maar we moeten die adoptie nog rechtsgeldig maken. Dat zou makkelijker zijn als we man en vrouw waren. We moeten nog een naam voor onze dochter bedenken. In welke volgorde we dit allemaal moeten doen, weet ik niet. Het komt er in ieder geval op neer dat ik je vraag om met me te trouwen. En als we ooit uit dit land moeten vertrekken, dan gaan we naar een plaats die we geen van beiden kennen. Zodat we allebei even verloren, hulpeloos en afhankelijk van elkaar zijn.”

Op zijn tenen liep hij de kamer door en legde het blad in drieën gevouwen op Gentilles heup, die niet sliep. “Wacht.” Ze las het en huilde toen zachtjes. Tien jaar eerder had Valcourt in Parijs de toerist uitgehangen met zijn dochter, die toen zestien was. In het museum van de Orangerie hadden ze ongelovig naar de Waterlelies van Monet gekeken en waren ontroerd en betoverd geraakt door al die schoonheid, die nuances en die subtiliteit. “God papa, wat is dat mooi,” had ze met een klein, benepen stemmetje gezegd. Anne-Marie had zachtjes gehuild om de schoonheid van het leven. Precies zo huilde Gentille nu, zoals vrouwen ook kunnen huilen vanuit het diepst van hun gescheurde spieren en hun pijnlijke buik, wanneer een hoogrode, rimpelige pasgeborene in hun armen wordt gelegd. Een moment had Valcourt de neiging om dat reeds verfrommelde blaadje te verscheuren, de woorden uit te wissen, rechtsomkeert te maken, de tijd terug te draaien en opnieuw te beginnen, ditmaal zonder te vallen voor Gentilles schoonheid. Zijn geluk joeg hem angst aan. Hij zou zich nooit met de levenslust van die jonge vrouw kunnen meten. Hij had haar niet meer te bieden – dat wist hij, daar was hij inmiddels van overtuigd – dan een kortstondig geluk gevolgd door een val in een verschrikkelijke leegte, vol herinneringen die nooit meer werkelijkheid zouden worden. Een leegte gevuld met de leegte die hij achterliet. Mannen die weten dat er hartstochtelijk van hen gehouden wordt, vervallen vaak in zelfgenoegzaamheid en vergeten de kracht en het geduld waarmee vrouwen het geluk hebben gesmeed. Op dat gebied was Valcourt net als alle andere mannen.

En dan was er nog iets. De schaamte, terughoudendheid en anonimiteit van de moordenaars werden met de dag minder. Ze kondigden hun uitroeiings-werkzaamheden aan over de radio. Ze maakten er grappen over in het café. Hele gebieden werden opgezweept door hun ideologen, zoals Léon Mugasera. Na elke bijeenkomst wierpen paramilitairen zich als hunnen op de heuvels, om er te verbranden, verkrachten, verminken en doden met hun Chinese machetes en Franse granaten. Internationale commissies kwamen de schade opnemen, groeven de lijken op uit de massagraven en verzamelden getuigenissen van overlevenden van de pogroms. Valcourt zat in de bar op de vierde verdieping en dronk een borrel met vooraanstaande juristen en experts die hem tien keer zoveel vertelden als dat ze in hun rapporten schreven. En hij maakte aantekeningen, luisterde ontmoedigd naar de onthullingen die zo omvangrijk waren dat hij er steeds angstiger van werd, maar toch speelden op die momenten vooral de peper- en muskaatgeur van Gentilles geslacht door zijn hoofd, haar puntige tepels en haar billen die reageerden op de minste aanraking. En dat kon hij zichzelf niet vergeven. Zoals elke linkse christen vond hij ook – hoewel hij niet in God geloofde – dat geluk een soort zonde was. Hoe kan iemand gelukkig zijn als de wereld onder je ogen uit elkaar valt, als mensen in duivels veranderen en dat tot almaar afgrijselijker malversaties en gruwelijker wreedheden leidt? Op een avond toen hij weer zo zat te piekeren, heen en weer geslingerd tussen de gedachte aan Gentilles borsten en aan Raphaël, die doodsbang was omdat ze hem op zijn werk met de dood hadden bedreigd, kwam Gentille naar hem toe met het slapende kind in haar armen. En Raphaël zei: “Vriend, daar heb je het geluk dat je komt halen. Gentille, je toekomstige man is een idioot. Je zou bij hem weg moeten gaan. Hij kan zijn geluk niet accepteren. Hij luistert naar me, hij heeft medelijden met me, hij breekt zijn hoofd over manieren om me te helpen terwijl hij weet dat hij dat niet kan. Zeg het hem dan. Nee, ik zeg het zelf wel tegen die blanke idioot, maar eerst gaan we champagne drinken. Ik wil net zo sterven als Méthode, gelukkig en omringd door luxe.”

Raphaël nodigde de gerant uit om mee te drinken. De Belgische kok kwam een tweede fles brengen, en Zozo die net langskwam om iets na te kijken, bleef ook. En ten slotte Émérita, die op een bank in de hotelbar sliep omdat er paramilitairen rondzwierven bij het huis van haar zuster, waar ze woonde. En de barman arriveerde met een derde fles. Hij had de kassa op slot gedaan en droomde ervan zich in Émérita’s weelde te storten, maar zij op haar beurt had alleen oog voor Valcourt, die haar nog nooit had bekeken zoals een man een vrouw bekijkt, en altijd met haar praatte als met een collega.

Raphaël vertelde aan één stuk door, over aids, corruptie en moordpartijen. Hij herhaalde het duizend keer. Voor Valcourt was het niet nodig te luisteren. Hij kon elke zin die over zijn lippen kwam wel raden. Maar kun je iemand die met de dood wordt bedreigd verwijten dat hij erover praat en daarbij in herhaling valt? Met een glimlach als een volle maan stemde Zozo overal mee in: “Ja, meneer Raphaël, inderdaad, u heeft gelijk.” Zozo verwarde bijval met gedienstigheid. Je wist nooit of het de bellboy of de vriend was die iets beaamde. Toen zei Raphaël: “Laten we het over iets leukers hebben.” Hij begon te vertellen over zijn veroveringen, de ene nog fantastischer dan de andere (hij was nogal een snoever en overtuigd van zijn onweerstaanbare charme). Om zijn avonturen werd begrijpend gelachen, vooral als het om blanke vrouwen ging. Vervolgens beschreef hij zijn gevangenschap in het voetbalstadion met achtduizend andere verdachten in 1990. De honger en de aframmelingen kon hij zich niet meer herinneren; alleen nog de vrienden die hij er gemaakt had en de vrouwen die zich lief en gewillig hadden betoond om de mannen hun ellende te doen vergeten. In de donkere bar werd geschaterd van het lachen en werden blikken van verstandhouding gewisseld. Op elk gezicht pronkte een stralende glimlach. Het kind sliep nog steeds, ondanks alle herrie. Gentille hield de hand vast van Valcourt die al die tijd probeerde niet hardop te lachen en alleen maar licht te glimlachen, en die zich in moest houden om zelf geen verhalen te vertellen. Zozo, die maar een enkel glas nodig had om in een lachende marionet te veranderen, verwonderde zich over de onverwachte wendingen in al die levens, want net als bij ontmoetingen van oorlogscorrespondenten in het holst van de nacht leidde ook nu elk verhaal weer tot het volgende. De uiteraard mooier gemaakte belevenissen van de een werden gevolgd door het relaas van een tegenslag van de tweede, die subiet weer werd verdrongen door een nog pikantere anekdote. Heldenverhalen werden uitgewisseld zoals kinderen knikkers of Nintendospellen ruilen. Ongeloofwaardige moorden, een kont zo zacht en rond als de volle maan, ogen dieper dan de oceaan en militairen zo wreed als de hunnen en de nazi’s bij elkaar streden een epische strijd om de aandacht van de luisteraars. Deze gedeelde momenten van intens leven zeiden allemaal hetzelfde, vertelden in dezelfde taal dat ongeluk en wreedheid je recht naar de kern van het leven voeren. Valcourt hield zijn mond, want hij voelde zich alweer schuldig omdat hij gelukkig was te midden van deze gruwelijkheden, maar hij voelde zich toch licht, als bevrijd van somberheid door Gentilles wijsvinger, die zo licht als een veertje zachtjes en geduldig de levenslijnen van zijn hand volgde. En nu drong ze bij hem aan: “Nou moet jij eens een verhaal vertellen.” Hij vertelde over een novemberochtend in 1984 in Bati, in de Tigre-woestijn van Ethiopië. De grote hongersnood die alle zangers van de planeet toen het al te laat was bijeen had gebracht en in het geheugen van het westen eerder de herinnering aan ‘We are the World’ dan aan honderdduizenden slachtoffers had achtergelaten, die grote hongersnood was als een reusachtige zandstorm die alles bedolf over het noorden van het land geraasd en had de woestijn in een massagraf veranderd. Een Franse arts had hem de vroege ochtend beschreven, vanaf het moment dat de zon wordt aangekondigd door een roze en paarsachtige gloed langs de horizon. Van achter zijn pizza in het Hilton in Addis-Abeba had hij hem verteld hoe op een gegeven moment een gekreun uit dit droomschilderij opsteeg, waardoorheen langgerekte, geheimzinnige bezweringsformules klonken die de dood moesten verjagen en die geaccentueerd werden door kort, schel geschreeuw en het geblaf van zwerfhonden. En dan, als de roze- en paarstinten langzaam oranje werden omdat de eerste zonnestralen erdoorheen schenen, ontwaakten de nog niet gestorven lijken en hoorde je alle geluiden die een aangekondigde dood kon voortbrengen. Scheurende longen, gillende moeders, huilende baby’s, rochelende kelen. ‘Een dodensymfonie tegen een sprookjesachtige achtergrond’ had de dokter het genoemd. Valcourt en Michel, zijn cameraman die Vietnam had overleefd, hadden zich aan de rand van het kamp geïnstalleerd, vlak bij een kleine kuil waarin drie of vier in schapenvellen gewikkelde personen leken te slapen, om te getuigen van deze wagneriaanse zonsopgang. Het was ijskoud. Over zes uur zou de rotsachtige grond de voeten die zich erop zouden wagen schroeien. Vijfentwintigduizend halfnaakte levende lijken die al waren gebroken door honger, ziekte en uitputting, moesten elke ochtend de schok van warm en koud verwerken. En precies zoals de dokter had verteld, kwamen het daglicht en de lugubere symfonie tegelijk, want in de eerste minuten die volgden op de ijskoude nacht ontdekten deze mensen uit de warmte en de woestijn hun doden en hun nieuwe ziektes. De vrouw die in haar kuil wakker werd toen Valcourt zijn inleidend praatje voor de camera hield, dacht waarschijnlijk dat hij een dokter, verpleger of priester was. Hij zat met één knie op de grond en zij legde een klein lichaampje voor hem neer, gewikkeld in een schapenvel. Het kind had niet genoeg lucht meer om een grassprietje te laten bewegen, er was alleen nog een licht geruis, een zacht, kwijnend gerochel dat Valcourt duidelijker in de oren klonk dan de woorden waarmee hij de dood om zich heen probeerde te beschrijven. Hij kwam in de verleiding om af te sluiten met het bericht dat er zojuist een kind op zijn schoot was gestorven, en om het dan op te pakken en op camerahoogte te houden. Prachtige televisie zou dat worden, want als Michel het hoorde zou hij het objectief langzaam naar het uitgemergelde hoofdje bewegen en het kader kleiner maken om die enorme, zwarte, diepe ogen goed uit te laten komen die de mensheid beschuldigend aankeken. Dan zou hij Valcourts beweging volgen, het kader weer vergroten en langzaam naar rechts zwenken. Op de voorgrond het kind, en Valcourt die zei: “Dit was Bernard Valcourt vanuit de hel van Bati.” Links zou je de verwilderde, maar toch waardige ogen van de moeder zien tegen een achtergrond van paars en oranje gestreepte hoge wolken die de ochtend en het begin van een lugubere boekhouding aankondigden. Daarmee hield Valcourt zich vooral bezig; hij ging naar het mortuarium, een ronde, slordig gebouwde hut van eucalyptusstammen. Hij kon natuurlijk onmogelijk alle kinderlijken laten zien, maar zes uur lang filmde hij ze allemaal en schreef hun naam en leeftijd op terwijl ze gewassen en daarna op een bed van eucalyptustakken gelegd werden. Ze zouden schoon en welriekend het paradijs binnengaan.

Terug in Montréal was niets meer als tevoren. Hij begon te praten zonder de regels en objectivering in acht te nemen die de werkelijkheid verstikken en geweld aandoen. Een kleine bom ontplofte in zijn hoofd, gooide zijn linker- en rechterhersenhelften door elkaar, verstrooide de neuronen van het verstand en het gevoel, en veranderde een oude, efficiënte ordening in een soort kolkend magma dat alles door elkaar wierp: geuren, herinneringen, ideeën, principes, verlangens. Hij die tot dan toe uitsluitend aan werken had gedacht, droomde nu alleen nog over liefde, verlating en woede. Luidkeels uitschreeuwen wat hij had gezien, gehoord, geleerd, maar waarvan hij altijd de helft maar had verteld omdat hij vasthield aan de virtuele taal van de journalist die van een liegende premier een man met een evoluerende gedachtegang maakt, en van een woekeraar een sluwe zakenman. Hij probeerde de boel wat op te schudden en had daar soms een klein succesje in. Zonder het echt door te hebben – en vooral zonder het te willen – schoof hij langzaam weg uit het deel van de samenleving dat meetelt en dat degenen die haar afvallen nooit vergeeft. Dat ontdekte hij geleidelijk, door de ene teleurstelling na de andere, de ene afwijzing na de andere en uiteindelijk zelfs doordat hij totaal genegeerd werd. En nu schetste Gentilles vinger, die zo licht was als een veertje, het leven in zijn handpalm terwijl het hoofdje van het kind zijn dij verwarmde, in deze nacht vol tragedie die veranderde in gelach. Raphaël zei: “Fascinerend. Er zit dus een systeem in jou, een soort rechtvaardigheid. Jij vindt je geluk bij de verschoppelingen van de aarde. Doe ons nou eens een pleziertje; we hebben er al zo weinig. Vertel eens dat je blij bent met het geluk dat wij je geven. Doe ons een plezier en zeg dat wij ondanks onze machetes, afgehakte armen en verkrachte vrouwen toch ook schoonheid en zachtheid kunnen geven. En Bernard, verstop vooral je geluk niet langer, leer ermee te leven, samen met ons. Dan voelen wij ons ook beter over onszelf.”

Valcourt, lichtelijk aangeschoten maar zo ontroerd als bij de geboorte van zijn dochter, stond op met zijn glas in de hand.

“Ik, Bernard Valcourt, een expat die nog maar net getolereerd wordt in Rwanda, heb de eer de hand van de mooiste vrouw van het land te vragen!”

Ze braken de tent af. Raphaël klom op de roestvrijstalen bar en danste. De gerant pakte hem vast. Bij Gentille stroomden wat zoutige pareltjes over haar satijnen wangen. Zozo struikelde over een lege fles op de vloer. De baby brulde, geschrokken van alle herrie. Émérita, die lid was van een fundamentalistisch baptistengenootschap, wierp zich op haar knieën en citeerde uit de bijbel. De barman legde zijn hand op haar kont, in de volle overtuiging dat ze hem net als de vijf vorige keren een klap in het gezicht zou geven. Ze onderbrak haar gebed: “Célestin, God heeft ons vanavond een groot geluk geschonken. Hij zal ons ongetwijfeld de zonden vergeven die jij en ik straks zullen begaan.” Célestin, die al drie jaar op dit moment wachtte, werd plotseling bang. Hoe kon hij de vrouw van zijn dromen ooit de eer bewijzen die haar toekwam? Hij verschanste zich achter de bar, brak zes eieren in een shaker, mengde er bier en een hele fles pepersaus doorheen en goot het mengsel in één teug naar binnen. Voor de eerste keer in haar leven dronk Émérita alcohol en door de champagne tintelden en tolden haar hoofd en haar borsten, en rilde en trilde ze. Het was haar eerste echte zonde sinds ze zevenentwintig jaar geleden het genot had afgezworen dat haar moeder in haar bordeel in Sodoma verkocht. Célestins enorme handen grepen haar borsten beet. Zozo, die anders alleen maar toekeek, schreeuwde: “Émérita wordt een vrouw.” En met een luide lach die iedereen aanstak voegde hij eraan toe: “En nu maar hopen dat Célestin een man is!”

Célestin, die volstrekt geen gevoel voor humor had, zou die kleine gnoom die zijn mannelijkheid in twijfel trok gewoonlijk hebben gewurgd, maar Émérita lachte nog harder dan de anderen terwijl ze onhandig aan hem friemelde, omdat ze niet precies wist hoe ze het verlangen om een vrouw te zijn, dat Valcourt zonder het te weten in haar had opgewekt, in woorden en gebaren moest omzetten. Ze zou wel altijd verliefd blijven op die sombere oude man, die zijn glimlach nu steeds minder verborg. Maar God had haar dik, rond en zwaar gemaakt. Valcourt zou beide handen nodig hebben om één van haar borsten te kunnen strelen, en zelfs dan. De ondoorgrondelijke wegen van de Schepper hadden haar nu zij ging zondigen naar de armen van een man geleid met een reusachtig lichaam, dat haar zou kunnen optillen en omknellen. Niets ontsnapt aan de aandacht van de Almachtige, bedacht ze, bijna in extase, terwijl een hand steeds hoger tussen haar dijen gleed…Ze was er klaar voor, ondanks al die vrienden om haar heen. Maar de grote, klamme hand pauzeerde net voordat hij haar geslacht bereikte, en trok zich langzaam terug.

“Laten we nog even wachten. Dat is fijner,” zei Célestin.

En zo ontdekte Émérita, nog voordat ze het genot ontdekte, de foltering, het ongeduld en ten slotte de droom van het verlangen dat je buiten jezelf laat treden.

“Nou,” zei Célestin geroerd, “voor levende doden doen we het heus niet zo slecht.”

De taxivrouw keek langdurig rond in de feestvierende bar. Wat konden Gods kinderen toch prachtig zijn, bedacht ze. Al haar vrienden vierden het leven, hoewel ze bedreigd werden en doodsbang, verloren en ziek waren. In de herrie mengden tranen zich met gelach, en slechte grappen met lieve woordjes, maar toch vluchtte niemand in de alcohol. Ze waren allemaal aangeschoten, maar tegelijkertijd onverbiddelijk helder. Niemand probeerde met vrolijke, theatrale danspasjes de verschrikking te bezweren die buiten op hen wachtte, die als een tweede huid aan hun lichaam en hun ziel plakte.

Valcourt keek weg van Gentille die het kind weer in slaap probeerde te krijgen en bewonderde op zijn beurt zijn vrienden. Zoals in een opflikkering van menselijkheid die de mens soms bevangt als de enige opties eigenlijk sterven en vluchten lijken te zijn, gokten zij op leven. En eindelijk kon Valcourt eenvoudigweg zeggen, zonder inleiding of voorbehoud: “Ik ben gelukkig.” En toen iedereen de bar verlaten had, leerde Émérita eindelijk wat genot was.