The morning sun comes calling thru my window, falling down around my baby and me. You know there ain’t no loving like the loving I’m loving on an early morning Saturday, zong Emma. Ik had haar cd gekopieerd en zat met mijn mp3-speler in de trein, op weg naar Amsterdam. Dit nummer was een cover van Michelle Shocked. Niet zo speciaal als Lily, maar ik begreep waarom ze het gekozen had. Het paste bij haar stem, meer nog, bij haar hele persoonlijkheid.
De deur van de coupé zwaaide open en een gezette man kwam binnen. Hij had dat typische wijdbeense stoeremannen-loopje, dat Debbie altijd omschrijft als ‘om hun ballen heenlopen’. Hij keek me vragend aan en ging pas tegenover me zitten toen ik had gebaard dat de plek vrij was.
I’m a simple woman, it don’t take much to make me happy, just to have you here with me. Just to share some of your sweet loving, baby, on an early morning Saturday. Ik keek uit het raam. Het miezerde. Plotseling verlangde ik naar het intense geluk van zulke zaterdagochtenden. Wakker worden, de zon die op het gezicht van je liefje schijnt en het besef dat alles wat je nodig hebt vlakbij je is. Ik had me vast ooit zo gevoeld, maar ik kon het me niet herinneren. De gedachte maakte me triest. Daar zit je dan, Lilian. Halverwege de dertig en je kunt je niet meer herinneren wanneer je voor het laatst echt gelukkig was.
Misschien miste ik Noor gewoon. Misschien kwam het daardoor dat ik me rare dingen in mijn hoofd haalde over Emma. Als ze terugkwam, konden we het opnieuw proberen, en beter. Zij hield van mij en ik hield van haar. Dan moest het toch lukken?
Early morning Saturday was afgelopen en Lily begon. Ik voelde de tranen prikken terwijl Emma zong over de liefde van haar leven, die ze had laten gaan. Thinking of you still makes me happy even though I’ve lost you years ago.
Mijn telefoon ging. De ballenman keek me onderzoekend aan toen ik een traan van mijn wang veegde en opnam.
“Weet je al wanneer je komt?” vroeg Noor.
“Komt?” echode ik.
“Hierheen. Dat hadden we toch afgesproken?” Haar toon irriteerde me. Weg was mijn hoop dat het ooit goed zou komen. Early morning Saturdays met Noor waren een illusie. Ze waren er nooit geweest en ze zouden er nooit komen.
“We hadden helemaal niks afgesproken. Jij hebt mij gesommeerd om naar je toe te komen.” De ballenman keek oprecht geïnteresseerd, dus ik dempte mijn stem. “Ik zit in de trein, wacht even, ik loop naar zo’n tussenstukje.”
“Dat heet een balkon.”
“Balkon dan. Noor, voor zover ik weet hebben we niets afgesproken. Hoe stel je je dat voor? Denk je dat ik zomaar in het vliegtuig kan springen om een paar dagen met je door te brengen?”
“Als je echt van me hield, zou je dat doen.” Het klonk klaaglijk. Verongelijkt ook.
Honderd beginnetjes van antwoorden kwamen tegelijk in me op, hinderlijk begeleid door het liedje over de Puppet on a String dat Emma voor me had gezongen. ‘Als jij van mij hield…’, ‘Ik ben niet degene die zo nodig weg moest’, ‘Ik dacht dat we een pauze hadden…’, ‘Ik kan niet zomaar komen opdraven…’, ‘Ik heb hier niet om gevraagd en ik wil dit niet meer…’. Ik sprak ze geen van alle uit. Ik ben al zo slecht in ruziemaken, en telefonisch ruziemaken met iemand die in – waar zat ze eigenlijk? – het buitenland was, terwijl je zelf op een lawaaiig balkon in de trein stond leek mij de overtreffende trap van ruzie.
“Ik kan niet weg. Ik heb een belangrijke klus,” zei ik dus maar.
Ze vroeg niet wat voor klus. Ze had eigenlijk nooit belangstelling voor mijn werk gehad, bedacht ik bitter, terwijl ik probeerde te luisteren naar haar pogingen om me over te halen om toch te komen. Ik schrok van mijn eigen gedachte. ‘Gehad’, alsof Noor en ik al verleden tijd waren, alsof ik niet tien minuten geleden nog vast van plan was geweest onze relatie nieuw leven in te blazen. Ineens had ik het gevoel dat ik nu degene was die Noor in onwetendheid liet bungelen, als de marionet die ik zelf niet meer wilde zijn. Ik had de touwtjes in handen, en dat was geen fijn gevoel.
De luidspreker kraakte, maar ‘Amsterdam Centraal, station Amsterdam Centraal’ was nog goed te verstaan.
“Ik moet eruit,” zei ik. Terwijl ik de woorden uitsprak, besefte ik hoe waar dat was.
∗
Schuin tegenover het huis van J. Vos, een bovenwoning, was een café. Gelukkig, want verder was er in zijn straat nauwelijks gelegenheid om onopvallend te posten. Dat is voor mij trouwens meestal een probleem. Detectives in boeken zitten altijd in hun auto, maar aangezien ik geen auto heb ben ik vaak aangewezen op bosjes. Meestal kijk ik van tevoren op Google Earth hoe de straat waar ik moet posten eruitziet. Als er echt geen goede plek is, probeer ik een auto te lenen, hoewel het net zo goed opvalt als iemand een uur in een auto zit zonder iets te doen. In de straat van huize Vos had dat niet gekund; er mochten geen auto’s in, er waren dus ook geen parkeerplaatsen en alsof dat nog niet genoeg was stond het er vol met strategisch aangebrachte Amsterdammertjes. Er kwamen veel fietsers door de straat, soms liep er een duidelijk buitenlands stelletje, het meisje meestal met de Lonely Planet of de Rough Guide Amsterdam in haar handen. Zij liever dan ik. Het miezerde nog steeds, ik was blij dat ik binnen kon zitten. Vanaf mijn plekje bij het raam kon ik de voordeur van Vos’ huis in de gaten houden. Ik wist niet precies op welke verdieping hij woonde, dus ik had ook geen idee of er iemand thuis was. Het tijdschrift dat ik bij de sigarenboer een eindje verderop had gekocht, had ik inmiddels helemaal gelezen, tot en met de horoscoop (ik zou deze maand een belangrijke reis gaan maken). Ik haalde mijn notitieblok tevoorschijn en sloeg het open op een maagdelijk witte bladzijde.
“Inspiratie nodig?” De barvrouw stond naast me.
Ik glimlachte naar haar. “Misschien helpt koffie. Doe er nog maar een.”
“Iets erbij? Appelgebak uit eigen keuken, cheesecake? Dat is gewoon kwarktaart hoor, maar kwarktaart snappen de toeristen niet.”
Ik bestelde appelgebak met slagroom en keek weer naar de eindeloze stroom fietsers in de straat. Waar kwamen al die mensen vandaan en waar gingen ze heen? En waarom waren al die mensen niet Emma?
“Alsjeblieft.” De barvrouw zette een enorm stuk appeltaart voor me neer en keek naar mijn notitieblok. “Ben je schrijver?”
Ik schudde mijn hoofd. “Detective, maar dat mag je tegen niemand vertellen.”
“Meen je dat nou?” Ze keek even de zaak in en kwam vervolgens aan mijn tafeltje zitten. Ze had sprankelende blauwe ogen die me met onverholen nieuwsgierigheid aankeken. “Een echte?”
Ik sneed met mijn vork een stukje taart af, stak het in mijn mond en knikte.
“Ben je…” ze dempte haar stem, “in functie?”
Ik knikte weer en at mijn mond leeg. “Lekkere appeltaart.”
“Dank je. Die bak ik zelf. Moet je iets in de gaten houden?”
“Nummer 132-A. J. Vos.”
“Joost?” Ze schoot in de lach en wees naar een grote tafel achterin het café: “Die zit daar, aan de leestafel.”
Joost. Geen Jeroen. Ik was dus klaar in Amsterdam. De laatste naam van de lijst, en ook die had niets opgeleverd. De bungalow was dus door iemand anders gehuurd. Niet door Jeroen. Ook niet door Philip, tenminste, niet als je dat afkortte als Ph. Ik zou de lijst dus toch moeten nalopen op P’s en F’s. Stom dat ik dat niet meteen had gedaan. Straks ging die idiote obsessie met Emma nog ten koste van mijn professionaliteit. Vanaf nu zou ik proberen mijn hoofd erbij te houden.
“Heeft-ie wat op zijn kerfstok?”
“Wie?”
“Joost.” De barvrouw keek me onderzoekend aan. “J. Vos. De man van wie je het huis in de gaten houdt. Weet je wel zeker dat je detective bent?”
Ik glimlachte. “Het is nogal ingewikkeld. Joost is in elk geval niet degene die ik moet hebben.”
“Dat verbaast me niks. Joost doet geen vlieg kwaad.”
“Werkje hier al lang?”
“Twaalf jaar. Dit is mijn café,” zei ze trots. “Ik ben Roos.” Ze wees naar het raam, waar in sierlijke, geschaduwde letters Café Roos op geschilderd was.
“Dan ken je vast de halve buurt.”
“Iedereen komt hier op z’n minst één keer terecht, ja. En vaak komen ze daarna terug, vanwege de Amsterdamse gezelligheid. En de appeltaart natuurlijk. Elke maand hebben we hier optredens, dan zit het ook bomvol.”
“Heeft Emma Huijbregts hier wel eens opgetreden?”
“Is dat Emma met de donkere krullen? Ik wist niet dat ze Huijbregts heette. Die is hier kind aan huis. Zaterdag speelt ze weer.” Ze gebaarde naar een poster op het prikbord waarop Emma was aangekondigd. Het zou om acht uur beginnen.
“Leuk. Ze woont hier toch in de buurt?”
“Om de hoek,” zei Roos. “Het nummer weet ik niet, maar het is aan de even kant. Kom je zaterdag kijken?”
“Misschien.”
“Dan kun je maar beter op tijd komen, Emma heeft veel fans.”
Ik vroeg of ze ene Janneke kende. “Mager, klein, schouderlang lichtblond haar.”
“Zegt me niets. Heeft het met je zaak te maken? Met Joost?”
“Nee. En Joost heeft bij nader inzien ook niets met mijn zaak te maken.”
“Roos!” riep iemand een paar tafeltjes verderop. “Mag ik nog een biertje?”
Roos stond op. “Zie ik je zaterdag?”
Ik haalde mijn schouders op. Terwijl ze weer naar de bar liep nam ik een slok koffie, at mijn appeltaart op en keek ondertussen weer naar buiten. Natuurlijk zou ik straks gaan kijken of ik Emma’s huis kon vinden. En natuurlijk zou ik zaterdag naar haar optreden gaan. Had ik Noor over Emma moeten vertellen? Maar hoe dan? Door de telefoon? Dat kon ik niet maken. Noor wist immers zeker dat ze van mij hield en wilde niets liever dan dat ik naar haar toekwam. Maar had ze er dan niet juist recht op dat ik het wél zou vertellen? Het is niet eerlijk om iemand een illusie voor te houden. Noor moest aan het idee kunnen wennen dat er geen ‘ons’ meer zou bestaan als ze terugkwam. Van de andere kant: er was niets gebeurd tussen Emma en mij. “Nog niet,” zei het stemmetje van mijn geweten. “Maar je weet dat dat onafwendbaar is, want je wilt het. Je gaat hoe dan ook iemand kwetsen. Iets niet vertellen is ook liegen.”
“Waarom zit je je druk te maken over het geluk van Noor?” zei een ander stemmetje. “Heeft zij zich ooit om jouw geluk bekommerd? Wordt het niet eens tijd dat je voor je eigen geluk kiest? Kijk eens naar wat je hebt. Aan de andere kant van de wereld zit iemand die met je speelt, die je manipuleert, wat zeg ik, die je gebruikt. Wat maakt haar de belangrijkste persoon op aarde? En hier, in Nederland, op treinafstand en misschien zelfs op loopafstand, woont de vrouw die jóú belangrijker vindt dan zichzelf. De vrouw die wacht tot jij zeker weet dat ze de ware voor je is. De vrouw die zich met hart en ziel aan jou wil verbinden.”
Wat een belachelijk hoogdravende interne monoloog. Emma had één keer gezegd dat ze verliefd op me zou kunnen worden. Misschien was het wel een smoesje, probeerde ze me haar bed in te krijgen en zou ze me daarna afdanken. Of misschien zou ik wel iets met haar beginnen, en dan zouden we na een paar weken ontdekken waarom het ook alweer niet werkte tussen ons. Dan had ik niets meer. De relatie met Noor mocht dan moeizaam zijn, het was tenminste een relatie. En had niet iedere relatie z’n ups en downs?
Ik stopte mijn ongebruikte notitieblok in mijn tas, pakte mijn portemonnee en liep naar Roos om af te rekenen.
“Tot zaterdag dan hè,” riep Roos terwijl ik de deur uitliep.
∗
Naast het café was een open plek, waar ooit een huis had gestaan en vast ooit ook weer een huis gebouwd zou worden. Dat liet blijkbaar lang op zich wachten, want er hing een bord aan het hek: Hier niet plassen. Dank u.
Ik liep de straat uit. ‘Om de hoek’ was twee kanten op. Ik koos links. Terwijl ik langs oude panden en lelijke nieuwbouw liep, begon het harder te regenen. Ik trok de rits van mijn jas een stukje verder dicht. Het was rustig in Emma’s straat, een gedempte gracht met minstens drie pizzeria’s, een stuk of wat cafés, een wervings- en selectiebureau voor de kunstsector en een groot Leger des Heilspand. In gedachten zag ik Emma eten kopen bij de bezorg- en afhaalwinkel voor biologische maaltijden, die op een hoekje zat. Ze zou op nummer 136 kunnen wonen, dat had een mooi hoog souterrain met een keuken erin, die ze nooit nodig zou hebben omdat die afhaalwinkel vlakbij zat. Maar misschien was die wel veel te duur voor haar, ik had geen idee wat muzikanten zoal verdienen. Nummer 112 had de slaapkamer aan de voorkant, met de gordijnen open en het bed niet opgemaakt. Dat kon Emma’s huis niet zijn, het had aluminium kozijnen. Bij nummer 94 hing een bordje voor het raam: Geen fietsen tegen het raam plaatsen! Dank u. Toch doen: niet leuk, eigen risico. Ze hielden hier nogal van bordjes, maar ze bedankten wel overal voor.
Ergens stond een garagedeur open. Dat leek me nog eens fijn, je eigen garage midden in de stad. In de garage stonden een Porsche en een Audi. Er hingen oude foto’s aan de muren, waaronder die beroemde van Jan Cremer op de motor, en een bord met St. Richard’s Day erop. De eigenaar van de garage zou wel Richard heten. De huizen aan het begin van de straat, de nummers 7 tot en met 17, waren echt oud. Sommige waren verzakt en stonden scheef tegen andere aangeleund. Ik passeerde een galerie, een Grieks restaurant en een pand waar Buurtzorg verleend werd. Voor de tweedehands kledingzaak op nummer 97 stond een Buick Estate Wagon geparkeerd, die ik schatte op zo’n vijf meter lengte. Handig voor een muzikante, maar niet echt Emma’s stijl. Ik liep verder. Nummer 169A en 211 hadden net als 136, aan de overkant een hoog trapje en een prachtig souterrain.
Drie keer liep ik door Emma’s straat. Langs een nog gesloten tapasrestaurant waar een dikke kok in rad Spaans stond te bellen op het verwarmde terras, sigaret in zijn hand. Langs een ouderwets garagebedrijf, waar twee mannen in blauwe overalls vol olievlekken stonden te beraadslagen bij een stokoude Volkswagen Golf. Langs nummer 188, waar een afgebladderd bankje en vijf grote potten bloemen voor de deur stonden. Langs een computerreparatiebedrijf, een modevakschool en een antiekzaak. En langs de oude mevrouw in de bejaardenflat ergens tussen nummer 117 en 125, die me ook de derde keer vriendelijk toeknikte. Het werd tijd om hier weg te gaan. Straks zou er nog iemand de politie bellen.
Ik ging rechtsaf en kwam in een kleine straat die uitkwam op een straat waar zo’n mooi oud weduwenhofje stond. Het was er stil. Ik ging zitten op een trapje voor een huis. Het was nat, maar dat kon me niet schelen, ik was toch al doorweekt. Ik haalde een flesje water uit mijn tas, veegde de natte haarslierten uit mijn gezicht en nam een slok. Op een trapveldje aan de overkant was een eenzaam jongetje eindeloos vaak een bal in het onbezette doel aan het schoppen. In de verte hoorde ik een sirene. De regen ruiste in de bomen. Ik stond op en liep de straat uit richting centrum. Bij een supermarkt stond iemand mondharmonica te spelen. De woonboten in de Prinsengracht leken verlaten. Iemand had van het raam van zijn of haar huis een etalage voor cakejes gemaakt. Happiness is a cupcake stond op een bord erboven. In de deuropening van een restaurant waar een regenboogvlag aan de gevel hing stonden twee slungelige jongens. “En daarna moet ik echt eerst een tijdje naar het buitenland,” zei de ene.
Ik liep door en vroeg me af of iedereen zich voortdurend bewust was van zijn omgeving. Als ik met Noor in een drukke stad liep, werd ze er knettergek van dat ik van alles zag en hoorde, in de lach schoot om flarden van gesprekken of even bleef stilstaan om te luisteren hoe zo’n gesprek verderging. Noor had gewoon een andere focus dan ik, zei ik dan. Als ze daar al antwoord op gaf, dan bleek daar over het algemeen niet uit dat ze die mening deelde. “Je zou het gewoon eens moeten proberen,” zei ze ooit. “Ergens zijn. Niet er van buitenaf naar kijken, er gewoon zijn. Je zintuigen laten werken en je hersenen uitschakelen.”
Ik had het toen een stom advies gevonden, maar eigenlijk zat er best iets in vond ik nu, na al die indrukken van vanmiddag. Misschien moest ik het vandaag maar eens doen. Hier zijn, in Amsterdam. Zonder acht te slaan op regenboogvlaggen, cupcakes, mondharmonica’s of oldtimers, al die dingen die Amsterdam vandaag Amsterdam maakten. Gewoon lopen, mijn zintuigen laten werken, nergens over nadenken, niets registreren.
Het lukte. Heel eventjes. Ik genoot van mijn wandeling, dacht niet na, liep gewoon, zag van alles maar vergat het onmiddellijk weer. Ik was ‘in het moment’, zoals Noor dat ongetwijfeld zou uitdrukken. En ineens stond ik op de Dam, waar een toerist onderuitging op de stenen, die door de regen spekglad waren geworden. Er schoot een liedje door mijn hoofd. Here comes the rain again, falling on my head like a memory. Wat een vooruitgang, eindelijk eens geen Nederlandse tekst. Falling on my head like a new emotion. Herinneringen, nieuwe emoties, Emma, Emma, Emma. Waar was ze? Waarom was ze niet hier, bij mij? Waarom kon ik niet gewoon…gewoon wat eigenlijk? Er was niks gebeurd. Een toevallige ontmoeting. Waarom liet ik toe dat zoiets mijn denken beheerste? I want to walk in the open wind, I want to talk like lovers do. “Bel me als je klaar bent voor iemand die echt voor je gaat,” hoorde ik Emma weer zeggen. Ik keek naar het dikke grijze wolkendek boven me. Want to dive into your ocean.