Acht

Het liep tegen zevenen toen ik het café verliet. Ik pakte de fiets, stak de drukke Pythagoraslaan over en reed richting supermarkt. Misschien had Katia wel zin om vanavond samen te eten, als ze op tijd klaar was met de moeilijke spoedklus waar ze meteen aan begonnen was toen ik Jeroen en Philip gevonden had. Ik haalde mijn mobiel uit mijn zak, scrollde naar haar naam en belde, ondertussen met één hand sturend. Voice mail. Ik sprak een bericht in en stopte de telefoon weer in mijn zak. Pasta leek me wel makkelijk, met iets van tomaten. Als ze niet mee-at, zou ik de saus die overbleef invriezen.

Achter me hoorde ik een brommer naderen, op hoge snelheid. Vast zo’n op hol geslagen puberjongen met een overschot aan hormonen en bravoure en een tekort aan verkeerskundig inzicht. Ik ging uit voorzorg een stukje meer naar rechts rijden om hem te laten passeren en kreeg op hetzelfde ogenblik een klap tegen mijn rug. Ik voelde hoe ik met fiets en al tegen de grond smakte en toen werd alles zwart.

“Mevrouw?” vroeg een vrouwenstem ergens in de verte. “Wat is uw naam?”

Ik opende mijn ogen. Bij de stem hoorde een wazige vlek die vermoedelijk een gezicht was.

“Lilian de Bruin.” Ik herkende mijn eigen stem amper.

“Welke dag is het vandaag?”

Waarom liet dat mens me niet gewoon slapen?

“Dinsdag,” mompelde ik. Dinsdag. Wat was er ook alweer met dinsdag? Oh ja, Café Dinsdag. Emma. Ik glimlachte en viel weer in slaap.

De tweede keer dat ik wakker werd was het donker. Er liep iemand in de kamer. Waar was ik in vredesnaam? Ik zag nog steeds niet scherp, maar kon de vormen in de kamer redelijk onderscheiden. Het ziekenhuis. Natuurlijk. Ik had een ongeluk gehad. Ik voelde aan de zijkanten van mijn bed. Eenpersoons.

Zie je wel, een ziekenhuis. En die vrouw die hier rondscharrelde was natuurlijk een verpleegster. Knap dat ze alles kon vinden in het donker. Hoe laat zou het zijn? Uit het niets schoot me te binnen dat ik op weg was geweest om boodschappen te doen en dat ik samen met Katia had willen eten. Ik moest haar bellen. Ik ging rechtop zitten. Een vlammende pijn trok door mijn hoofd en ik liet me voorzichtig weer in de ziekenhuiskussens zakken. Misschien moest ik iets drinken. Katia kon vast zichzelf wel redden.

“Zuster?” vroeg ik, “mag ik een glaasje water?”

“Momentje.” De zuster rammelde ergens mee, sleutels dacht ik. “Ik ga het nu halen.” Ze klonk een beetje als Katia.

Ik besloot dat ik best even mijn ogen dicht kon doen terwijl ik op het water wachtte.

“Lilian.” De hele nacht hadden ze me om de haverklap gewekt, de ene keer met stompzinnige vragen over mijn naam en woonplaats, de andere keer door gezellig te gaan rondlopen. Deze keer klonk de stem anders. Bekend.

“Komen jullie me weer vragen hoe ik heet?” Ik knipperde met mijn ogen tegen het felle licht.

“Ik weet toch hoe je heet.”

Ik kneep mijn ogen tot spleetjes om te kunnen zien wie er naast mijn bed zat. “Emma! Wat doe jij hier?”

Ze pakte mijn hand. “Blijkbaar heb jij gisteravond gezegd dat ze mij moesten bellen. Ik schrok me rot.”

Ik probeerde overeind te komen. Mijn hoofd bonkte, maar minder erg dan vannacht. “Echt waar? Daar kan ik me niets van herinneren. Sorry.”

Emma glimlachte. “Het geeft niks, ik ben blij dat ze me gebeld hebben.”

“Ben je hier al lang?”

“Sinds gisteravond elf uur.”

“Hoe laat is het nu?”

“Halfnegen.”

“Heb je al die tijd hier gezeten?”

Ze schudde haar hoofd en wees op het lege bed naast het mijne. “Ik heb af en toe even geslapen. Hoe voel je je?”

“Duf.”

“Ben je misselijk?”

Ik wilde mijn hoofd schudden, maar bedacht net op tijd dat dat pijnlijk kon zijn. “Nee. Ik heb wel enorme dorst. Die zuster zou water halen, maar ze kwam niet terug.”

“Je sliep waarschijnlijk alweer.” Emma liep naar de kraan en vulde een glas. “Weet je wat er gebeurd is?”

“Ik heb een ongeluk gehad.”

“En is dat wat je je herinnert of heb je dat zelfbedacht?”

Flarden drongen mijn bewustzijn binnen. Wijn, ik had wijn gedronken. “Ik zat in het café met Luc,” zei ik. “En daarna was ik hier. In de tussentijd moet het gebeurd zijn.”

“Je weet het dus niet meer,” zei Emma. “Wat ik gehoord heb is dat je bent aangereden door een brommer. Volgens de verpleegster zagen getuigen dat de bestuurder je van het fietspad reed. Je bent met de ambulance hierheen gebracht.”

“Iemand reed mij van het fietspad?” herhaalde ik ongelovig. “Expres, bedoel je?”

“Daar leek het op. Maar ik heb het uit de derde hand, hè. Het verhaal zal allicht aangedikt zijn. Je hebt geluk gehad dat een van die mensen 112 gebeld heeft. Je hoort zo vaak dat iedereen alleen maar een beetje gaat staan kijken.”

“Zo, mevrouw De Bruin.” Een reuzin van een verpleegster met een kordaat en opgewekt voorkomen kwam de kamer binnen. “Hoe voelen we ons vanochtend?”

Tot dat moment had ik nooit geloofd dat verpleegsters dat echt zeiden, maar het levende bewijs stond me verwachtingsvol aan te kijken.

“Duf,” zei ik weer. “En ik heb hoofdpijn.”

Ze knikte. “En je rug?”

“Mijn rug?”

“Je hebt een klap tegen je rug gehad, daardoor ben je gevallen. Het is flink blauw, maar verder is er gelukkig niets aan de hand. De arts denkt wel dat je een lichte hersenschudding hebt. Daarom hebben we je een nachtje hier gehouden. We gaan zo nog wat onderzoekjes doen, en daarna mag je waarschijnlijk naar huis.” Ze glimlachte. “Als je geluncht hebt tenminste; we laten onze patiënten pas gaan als ze op z’n minst één boterham op hebben.”

“Is mijn fiets nog heel?”

“Ik breng je natuurlijk,” zei Emma, terwijl de verpleegster alweer richting gang zeilde.

“Hoe kom ik hier trouwens aan?” Ik keek naar het lichtblauwe geval dat ik aanhad.

“Dat is een ziekenhuisnachthemd.”

“Shit.” Ik realiseerde me nu pas dat ze me van top tot teen onderzocht moesten hebben. “Ik heb mijn flodderigste ondergoed aan.”

Emma schoot in de lach. “Ze zijn hier echt wel wat gewend hoor.”

“Dat stoeltje had je toen ook al.” Emma legde mijn sleutels op tafel en keek goedkeurend mijn woonkamer rond. “Oh, en je leest nog steeds de Woonidee. Zal ik iets te drinken of iets te eten voor je maken?”

“Je hebt al zo veel gedaan.” Ik ging op de bank zitten. Na die paar onderzoekjes, die bij elkaar toch nog een uur in beslag hadden genomen, had ik een boterham met jam gegeten. Ik mocht mijn eigen kleren weer aantrekken en had eindelijk in de spiegel gekeken. In mijn haar zaten korsten bloed en ik zag er verder zo mogelijk nog beroerder uit dan ik me voelde. De arts had gezegd dat ik een paar dagen bedrust moest houden en zo weinig mogelijk pijnstillers moest slikken. Emma had me naar huis gebracht. Ik had geen idee waar mijn fiets gebleven was.

Emma kwam uit de keuken met thee en een bordje met boterhammen en ging naast me op de bank zitten. Voor het eerst sinds ik haar vanochtend gezien had, voelde ik weer die spanning tussen ons, hersenschudding of geen hersenschudding. Van opdringerige Nederlandstalige liedjes had ik deze keer gelukkig geen last, maar Emma zo dicht bij me was eigenlijk meer dan ik kon verdragen. Ik durfde haar niet aan te kijken. Stel je voor dat ze weer van die lieve dingen zou gaan zeggen. In deze verzwakte toestand zou ik vast verkeerde dingen doen of antwoorden geven waar ik spijt van zou krijgen. Ik pakte mijn boterham. Er zat pindakaas op. Ik at hem zwijgend op en vroeg toen of Katia thuis was, om iets neutraals te zeggen. Meteen had ik er spijt van. Straks was Katia thuis en dan zou ze natuurlijk komen kijken hoe het met me was. Dan zat ik hier dus niet meer alleen met Emma. Sukkel die ik was.

“Is dat je huisgenote?” vroeg Emma. “Woont ze hierboven? Moet ik even gaan kijken?”

Ik kon nu natuurlijk niet meer zeggen dat dat niet hoefde. “Als je wilt.”

Emma liep de kamer weer uit. Ik bekeek de spullen in mijn woonkamer ineens met tijdens- en na-ogen. Dat stoeltje had ik inderdaad al gehad toen ik nog met Emma was, net als de fotocollage boven de televisie. De timmermanskist die ik als tafeltje gebruikte, had ik een jaar of twaalf geleden bij het grofvuil gevonden. Die zou ze dus ook moeten kennen, maar daar had ze niets over gezegd. De la van de commode die ik als tv-kast gebruikte – die was van na Emma – stond een stukje open, zag ik. Gek, ik keek nooit in die la, er zat alleen maar rotzooi in. Hoe beter ik rondkeek, hoe meer ik het onbehaaglijke gevoel kreeg dat de dingen net even anders lagen dan toen ik gisteren wegging. Het stapeltje papieren op de eettafel, de boeken in de boekenkast. Alsof er iemand in huis was geweest, iemand die dingen had opgepakt en weer neergelegd. Ik kreeg een vieze smaak in mijn mond.

Emma kwam binnen met Katia in haar kielzog. “Hier is de patiënt.”

“Hoe gaat het?” vroeg Katia.

“Het gaat,” zei ik, terwijl ik verwoed probeerde het beeld van een rondsnuffelende Katia uit mijn pijnlijke hoofd te verdrijven. Katia kón het niet zijn. Maar wie dan wel? Zij was de enige die een sleutel had. Die rare Janneke dan? Ik kon me niet voorstellen dat Katia haar zomaar zou binnenlaten. Janneke zou de deur hebben moeten forceren om binnen te komen.

“Is er ingebroken?” vroeg ik.

“Bij mijn weten niet,” zei Katia. “De deur zat dubbel op slot.”

“Toen ik hem net opendeed ook, hoezo?” vroeg Emma.

“Ik heb het idee dat mijn spullen anders liggen.”

“Ik zie geen verschil,” zei Katia.

“Misschien komt het door de hersenschudding. Daar kun je van in de war raken,” zei Emma. “Ik denk dat je even moet rusten. Moet ik je naar bed brengen?”

Het bloed steeg naar mijn wangen bij de gedachte aan Emma in mijn slaapkamer – en ik in mijn flodderige ondergoed. Ik zag Katia van mij naar haar kijken en weer terug. Ze grijnsde breed, maar zei niets.

“Nee, dank je,” zei ik. “Ik red me wel. Trouwens, ik wil eerst even douchen.”

Voor de tweede keer in een week tijd werd ik uit bed gebeld. Deze keer kon de beller niet weten dat ik sliep, het was vijf uur ‘s-middags.

“Ha Luc.” Ik probeerde niet al te slaperig te klinken.

“Wat klink je duf. Dat kan maar één ding betekenen,” zei Luc. “Je hebt mijn advies opgevolgd. Gefeliciteerd.”

Ik kneep mijn ogen dicht en wreef over mijn slapen. “Waarmee?”

“De enige reden waarom Lilian de Bruin op dit tijdstip nog in bed zou kunnen liggen is omdat ze gescoord heeft. Is ze bij je?”

“Wie?”

“Emma natuurlijk.”

“Ik lig niet in bed met Emma, ik lig in bed met een hersenschudding.” Langzaam drong het tot me door dat ik vandaag naar Nijmegen had willen gaan, en dat Luc waarschijnlijk had willen weten of er al nieuws was. Terwijl ik uitlegde wat er gebeurd was, realiseerde ik me dat de anonieme brief en het incident op het fietspad ook nog uit een andere hoek konden komen: die van iemand die niet wilde dat ik Luc en Dirk-Jan hielp. Het leek me een beetje vergezocht, maar toch informeerde ik bij Luc of hij iemand had verteld dat hij mij had ingehuurd.

“Natuurlijk niet. Ik vind het al verschrikkelijk dat jij die Vlaamse erbij gehaald hebt. En voor je het vraagt: Dirk-Jan heeft het ook aan niemand verteld. Als je ergens niemand kunt vertrouwen, dan is het wel in de politiek.”

“Ik denk dat het geen ongeluk was,” zei ik. “Ik denk dat iemand me expres heeft aangereden.”

“Dat móét dan wel een beledigde lesbo zijn,” zei Luc. “Heeft die Emma misschien een wraakzuchtige ex?” Altijd fijn als je klanten jouw werk gaan doen.

“Dat ga ik nog wel uitzoeken,” zei ik. “Eerst ga ik slapen. Misschien ben ik morgenochtend fit genoeg om naar Nijmegen te gaan.”

“Eigenlijk wil ik het liefste tegen je zeggen dat je de tijd moet nemen om beter te worden,” zei Luc. “Maar tegelijkertijd zou ik je wel de trein naar Nijmegen in willen schoppen. Dit moet zo snel mogelijk geregeld worden.”

“Het zou makkelijker zijn als ik een auto had. Kun jij niet met me mee?” Over de snelweg zoeven in Lues dure leasebak leek me niet echt een straf, zelfs niet met een hersenschudding.

“Morgen is het vrijdag, je weet wel, zo’n doordeweekse dag waarop de gewone mensen moeten werken.”

“De gewone mensen kunnen zich ziekmelden, en anders dan bij de ongewone mensen krijgen zij dan wél hun salaris doorbetaald.”

“Heb je geen arbeidsongeschiktheidsverzekering?”

“Wat denk je zelf?” Na een bijzonder angstaanjagend artikel in een ondernemersmagazine had ik offertes aangevraagd bij een paar verschillende verzekeringsmaatschappijen, maar die lagen allemaal keurig in het bakje nog uit te zoeken. Ik was me een ongeluk geschrokken van de torenhoge premies voor zelfstandigen zonder personeel, zelfs als je een verzekering nam met een of meer maanden eigen risico, wat ik waarschijnlijk gedaan zou hebben. Dat ik daar nu dus ook niets aan gehad zou hebben was een schrale troost.

“Hè, ik moet er niet aan denken dat jij morgen met een hersenschudding door Nijmegen loopt en urenlang staat te posten. Straks ga je nog onderuit bij Jeroen en Philip in huis. Als je je niet goed voelt, dan moet je niet gaan.”

“Kan ik niet iemand anders meenemen, iemand met een auto?”

“Aan wie denk je? Ik wil niet dat nog meer mensen op de hoogte zijn.”

“Katia. Die weet er toch al van.” Ik voelde dat Luc aarzelde. “Kom op, Luc, ze is Belgisch. Ze heeft helemaal niets met de Nederlandse politiek. Eerlijk gezegd zou het mij ook een geruster gevoel geven als ik iemand bij me heb.” Al was het waar, ik zei het niet alleen om mezelf gerust te stellen. Op het gemoed werken is dé truc om bij Luc dingen voor elkaar te krijgen. En mocht dat niet helpen, dan had ik nog een laatste troef achter de hand: “Het zou wel eens tot zaterdag kunnen duren voor ik helemaal beter ben. De meeste mensen zijn in het weekend thuis, dus dan zou ik maandag pas naar Nijmegen kunnen, als ze allebei naar hun werk zijn. Als ik Katia meeneem – gesteld dat ze kan – gaat het allemaal wel een stuk sneller. En wat als Jeroen en Philip de geheugenkaart niet in huis hebben? Dan heb ik mijn tijd hard nodig om uit te zoeken waar hij dan wel is.”

“Als je het zo stelt…oké, vraag haar maar.”