Een aanhoudend gezoem haalde me uit mijn slaap. Ik keek op mijn telefoon. Zes uur. Ik had pas drie uur geslapen en nog anderhalf uur de tijd voor ik er echt uit zou moeten. Ik deed het licht aan om de mug te lokaliseren. Het duurde tien minuten voor ik het ellendige beest gevonden had. Ik elimineerde hem en ging weer in bed liggen, maar de slaap wilde niet meer komen. De jacht had me klaarwakker gemaakt. Ik besloot op te staan en op internet nog wat informatie te zoeken. Ik zette koffie en startte de computer op. Na een beetje googlen kwam ik terecht op een website met allerlei verontrustende informatie over vervelende eigenaren en ontruimde kraakpanden en plotseling was ik er niet zo zeker meer van dat het met ons allemaal goed zou komen. Hoe was ik hier in vredesnaam in verzeild geraakt? Van een rustige studente met een aardige vriend en een leuk bijbaantje was ik in een paar weken tijd veranderd in een anarchistische lesbienne die met vier oude feministes in een commune ging wonen, zonder ook maar een spoortje zekerheid of toekomstperspectief. Wat als we binnen een week ontruimd zouden worden? Wat als we over een halfjaar het hele pand verbouwd hadden en dan ontruimd zouden worden? Wat als mijn ouders erachter kwamen? Te laat, Sara, sprak ik mezelf toe. Je zit hier tot over je oren in, maak er maar het beste van. En trouwens, je hebt de huur van je kamer nog niet opgezegd. Je kunt altijd nog terug.
Iedereen was ruim op tijd bij Nel. Met z’n zestienen stonden, zaten en hingen we in de woonkamer. Ik was blij dat er deze keer geen appeltaart was, want ik zou niets door mijn keel krijgen. Mijn collega’s van De Witte Roos stonden er een beetje verlegen bij, Bert en Evelien keken serieus, Gerda week niet van Kitty’s zijde en Karina keek van mij naar Mo en terug. De anderen leken al even gespannen. “Fijn dat jullie zo vroeg zijn,” zei Hans. “Dan kan ik alles nog een keertje met jullie nalopen. Wie weet zien we iets over het hoofd.”
“Dat lijkt me sterk,” zei Kitty.
Evelien lachte. Gelukkig, dat brak de spanning een beetje. “Ik ga straks aan de achterkant van het pand staan,” zei Hans. “Ik doe de coördinatie, maar ik heb voor jullie allemaal een printje van het rooster, zodat we precies weten wie waar op welk moment is. Jullie hebben allemaal je instructies gemaild gekregen. Is er iemand die iets niet begrepen heeft?” Kofie stak zijn hand op.
“Carlo. Wat zijn je taken ook alweer?” vroeg Hans. Ze bladerde in de papieren op haar klembord.
“Ik ben uitsmijter,” zei Kofie. “Ik moet samen met Richard bij de deur staan voor als er politie komt. Wat ik wilde vragen is of ik geweld mag gebruiken als dat nodig is.”
“Nee toch?” vroeg Lenie verschrikt.
“Als de politie doorheeft dat wij onschuldige oude dametjes zijn, zullen ze zelf ook wel inbinden,” zei Kitty. “Daarom is het misschien handig als Lenie bij mij in de buurt is als ik de politie te woord sta. En Nel ook.”
Hans begon weer te bladeren. “Dat kan wel, als de politie na één uur komt.”
“De politie heb jij niet onder controle, lieverd,” zei Nel.
“Jammer genoeg niet,” zei Hans spijtig. “We vinden wel een oplossing. Jullie hebben je mobieltjes toch bij je?”
Iedereen knikte.
“Oké, Carlo, dan kijk jij op de lijst met telefoonnummers en dan bel je Kitty zodra de politie voor de deur staat. En zij kijkt dan welke onschuldige oude dametjes ze mee kan nemen.”
“Leuk,” zei Nel. “Het is al een tijd geleden dat ik een onschuldig oud dametje gespeeld heb.”
Hans liep nog een keer door haar tijdschema, we laadden het kraaksetje en de plastic boxen op de bakfiets en gingen op pad.
“Mooi pandje,” zei Bert goedkeurend.
“Hier zou ik ook wel willen wonen,” zei Marije. “Hebben jullie die schilderingen gezien?”
“Jammer dat het zo verwaarloosd is,” zei Sanne.
“Er bestaan panden die veel meer verpauperd zijn, en daar wonen nog gewoon mensen in,” zei Gerda.
“We zijn hier niet om gezellige gesprekjes te voeren,” zei Hans. “Iedereen in positie!”
“Strenge meesteres klopte niet,” zei Mo, terwijl we naar de achterkant van het pand liepen. “Sergeant-majoor-kapitein-generaal is meer op z’n plaats.”
“Dat bestaat niet,” zei Kofie, die achter ons liep. “Het is sergeant-majoor of kapitein of generaal.”
“Of hopman,” zei ik. “Of akela,” zei Mo. “Vrouwen…” zuchtte Kofie.
Hans ging op twee meter afstand van de achterdeur staan en keek op haar klembord. “Nel, hierheen met je klopsleutel. Kitty erbij voor de aanwijzingen. Carlo, Richard, Bert en Gerda er in een klein kringetje omheen. En de rest in een grotere kring, zodat niemand kan zien wat hier gebeurt. Sanne en Nebahat elk aan een zijkant van het gebouw om te kijken of er niemand aankomt.” Iedereen ging op de aangewezen plaatsen staan. “Oké, meisjes en jongens, we gaan het doen.” Het ontbrak er maar aan dat Hans op een fluitje zou blazen. “Weet iedereen wat-ie moet doen?” Voor de zoveelste keer knikten we.
“Ik weet niet of ik het wel kan met zoveel mensen om me heen,” zei Nel zenuwachtig.
“Dat zeggen pornoacteurs ook altijd,” fluisterde Mo. Ondanks de spanning moest ik lachen.
“Het lukt je wel, je hebt heel lang geoefend,” stelde Kitty haar gerust. “Laat je niet afleiden, gewoon beginnen. Dit is wat we het liefste willen, weet je nog?”
Nel zuchtte en begon met de klopsleutel in het slot te rommelen. “Er komt iemand aan,” riep Sanne. “Een punker op een fiets.”
“Dat is Rop,” zei ik. “Die staat aan onze kant.” Vanaf de achterdeur steeg een gejuich op.
“Anderhalve minuut!” riep Kitty. “Nel heeft in anderhalve minuut het slot open gekregen.”
De lockpicking-kampioen stond erbij te glunderen. Hans keek op haar klembord. Er stond een kwartier voor het slot, nu kwam haar schema natuurlijk in de war. “Bert en Sara, naar de voordeur om het oude slot open te maken en er een nieuw in te zetten. Carlo: uitzoeken of het alarm het nog doet en of de stroom nog aangesloten is, en daarna meteen naar de voordeur met Richard. Nel en Gerda, jullie zetten een nieuw slot in de achterdeur onder leiding van Kitty. De rest brengt het kraaksetje en de andere spullen naar binnen. Het gaat erom dat we één kamer inrichten alsof hij bewoond is.”
Rop was intussen bij ons komen staan. Hij floot bewonderend tussen zijn tanden. “Ik heb nog nooit een kraak meegemaakt die zo gestructureerd verliep. Die mevrouw zou een aanwinst zijn voor de kraak-beweging.” Hij trok een grimas. “Als die nog bestond tenminste.” Ik liep met Bert door de gang naar de voordeur. “Kijk dan,” zei ik opgetogen. “Granieten vloeren.”
“Heel mooi,” zei Bert. Hij lachte. “Laat Hans maar niet horen dat je rondkijkt en het huis bewondert. Het is hier geen theekransje, hè. Hier moet gewerkt worden.”
Nebahat en Naima hadden voor ons al een roze box met gereedschap klaargezet. Bert haalde twee schroevendraaiers en het nieuwe slot uit de box. De grootste schroevendraaier en het slot gaf hij aan mij. Hij deed de deur open en draaide aan de knop. “Dit is de schoot,” zei hij. “Die moet naar buiten steken.” Hij begon het beslag los te schroeven. Best een handige man. “Heb je dit vaker gedaan?” vroeg ik.
“Niet onder deze omstandigheden. Maar ik heb Evelien geholpen om haar huis te verbouwen. Pak even aan, wil je?” Hij gaf me de kleine schroevendraaier en pakte de grote, waarmee hij begon te wrikken. Binnen een paar minuten had hij de slotplaat en slotkast uit het gat. Hij bekeek het resultaat van zijn werk. “Ik hoop dat het nieuwe slot meteen past, anders moet ik het uitvijlen.” Kofie kwam bij ons staan. “Dat ziet er goed uit.”
“Hoe was het met de stroom?” vroeg ik.
“Die sukkels hadden alles nog aangesloten gelaten. Dat noemt zichzelf een elektriciteitsbedrijf.”
“Opnieuw aansluiten is meer werk,” zei Bert. Hij plaatste voorzichtig het nieuwe slot in het gat. “Niet te geloven, dit past gewoon.”
“Hoe gaat het aan de achterkant?” vroeg ik aan Kofie. “Daar zijn ze bijna klaar.”
Hans kwam aanlopen. “Ik ga de politie bellen,” zei ze. “Het kraakset-je staat in een kamer en de sloten zijn bijna geïnstalleerd. Waar zijn de brieven?”
“In de paarse box met paperassen. Die zou hier in de receptie moeten staan,” zei ik.
Hans keek om zich heen. “Oh ja, ik zie hem.” Ze liep naar de paarse box, haalde er een mapje papieren uit en belde ondertussen de politie met haar mobieltje.
“Goedemorgen, u spreekt met…” een waarschuwende blik van Bert. “Met de nieuwe bewoner van het pand van ElektraNed aan de Molenweg. Wij hebben het pand in gebruik genomen.” Ze luisterde naar wat er aan de andere kant gezegd werd. “Gekraakt, ja. Kan er iemand langskomen om leegstand te constateren? Ja, ik wacht wel even.” Ze legde haar hand over de telefoon. “Ik word doorverbonden,” zei ze tegen ons.
“En ondertussen trekken ze je nummer na,” mompelde Kofie. Hans werd doorverbonden en deed haar verhaal nog een keer.
“Oké. Dank u. Tot straks dan.”
Ze maakte het mapje open. “Even kijken. De brief voor de ooveejee. De bewijzen van leegstand. Volgens mij hebben we alles.”
Ze liep weg. Even later kwam Kitty terug met hetzelfde mapje. Ze liep naar het slot en draaide aan de knop. “Vakwerk. Alsof er nooit een ander slot in gezeten heeft.”
“Wat ga jij nu doen?” vroeg ik.
“Wachten tot de politie komt. Zit jij in de buurtbrievenploeg?” Ik schudde mijn hoofd. “Ik moet spullen naar binnen sjouwen. Alleen zijn die er volgens mij allemaal al, dus ik ga maar eens op verkenning in ons nieuwe huis.”
In mijn eentje liep ik door de gangen. Niemand lette op mij, iedereen was zijn eigen dingen aan het doen. Op de begane grond waren, zoals we al berekend hadden, vijf grote, hoge ruimtes. De vergaderzaal zag er nog mooier uit dan we hadden durven hopen. Over een marmeren trap met ijzeren trapspijlen ging ik naar de eerste verdieping. Ook daar was de vloer van graniet. Aan elke kant van de gang waren drie kamers en aan het eind was een kantine. Daar was Mo de muur aan het bewonderen.
“Ook verliefd op déze lambrisering?” vroeg ik.
Ze lachte. “Hij is wel mooi. Maar verliefd…nee. Niet op de lambrisering.”
Mijn hart miste een slag. De vraag was voor de hand liggend, maar ik moest hem stellen. “Waar dan wel op?”
“Op jou natuurlijk, gekkie.” Het kwam er achteloos uit, alsof ik haar gevraagd had of ze van sperziebonen hield. Ze liep naar het raam aan de voorkant. “Oh-oh.” Ik kwam naast haar staan. “Wat?”
Ze wees naar beneden. Daar stonden twee politieagenten. “Kom, we gaan kijken,” zei ik.
We renden de trap af. In de receptie zagen we hoe Kitty de agenten te woord stond. Nel en Lenie stonden naast haar onschuldig te kijken. “Mag ik vragen wat de dames van plan zijn met het pand?” vroeg agent nummer l, die wel iets weg had van André van Duin. “We gaan een woongroep beginnen,” zei Lenie.
Kitty keek haar strak aan. Lenie sloeg een hand voor haar mond. “Had ik dat niet mogen zeggen?”
“Leuk,” zei André van Duin.
“We moeten dus leegstand constateren?” vroeg zijn collega, een man met een dikke zwarte snor.
Kitty knikte. “Hier hebben jullie de papieren waaruit leegstand blijkt.” Snorremans keek in de papieren. “Brief voor de ooveejee, uittreksels…jullie hebben goed je best gedaan, dames. Zelfs een paar aan ElektraNed gerichte enveloppen met poststempels. Die hebben jullie toch niet uit de brievenbus gehaald?”
“Nee hoor, die hebben we gevonden,” beweerde Kitty met een stalen gezicht.
“Zodra onze collega’s er zijn, gaan wij met jullie mee het pand in,” zei André van Duin.
“Hoeveel collega’s komen er?” vroeg Kitty.
“In eerste instantie twee,” zei Snorremans. Hij keek naar André van Duin. “Of had ik dat niet mogen zeggen?”
André van Duin lachte en wees op een politieauto die de straat in kwam rijden. “Daar zijn ze al.”
Ondertussen waren groepjes buurtbewoners bij het hek komen staan. Sanne en Marije drukten iedereen een buurtbrief in de hand, waarin stond dat we geen anarchistische militante groepering waren en ook geen junks, maar gewoon een groep vrouwen op zoek naar geschikte woonruimte. Een van de collega’s van André en Snorremans pakte een buurtbrief van Marije aan.
“Zo, een woongroep van oudere dames,” zei de collega met de brief tegen André. “Het moet niet gekker worden.”
“Zullen wij dan maar?” vroeg Snorremans aan Kitty. De inspectie van het pand nam nog geen tien minuten in beslag. “Succes dames,” zei André. Met z’n vieren liepen ze het pad af. “Ongelooflijk,” zei Kitty. “Alles gaat echt van een leien dakje.”
“Een goede voorbereiding is het halve werk,” zei Hans, die erbij was komen staan.
“Deze wouten deden ook niet moeilijk,” zei Rop. “Dat heb ik wel eens anders meegemaakt.”
“Nel! Hé, Nel Wiegerink!” Bij het hek stond een oudere mevrouw met een pekineesje. Ze zwaaide. “Joehoe! Ik ben het, Paula!”
“Paula?” schreeuwde Nel terug. “Hoe is het met jou? Kom even hierheen!” De vrouw liep met het hondje in haar armen naar de deur en omhelsde Nel stevig. Het hondje piepte. “Hoe lang heb ik jou nou al niet gezien? Wat doe je hier tussen die krakers? Je bent toch niet aan de drugs?”
“We beginnen een woongroep,” zei Nel. “Voor vrouwen zoals wij.”
“Wat enig,” zei Paula. “Dus je bent niet aan de drugs?” vroeg ze nog maar een keer.
“Nee joh. Kom een keer langs als we gesetteld zijn. En vertel vooral aan alle buren dat we geen junks zijn.”
“Doe ik. Dag hoor!”
“Ik ken haar nog uit de vrouwenbeweging,” zei Nel. “Zullen we maar weer eens naar binnen gaan? Er is koffie en thee met appeltaart in de kantine op de eerste verdieping.”
“Daar heb ik wel zin in,” zei Kofie.
“Volgens mij moet jij de wacht houden,” zei ik. “Maar ik kom je wel een stukje brengen.”