Hoofdstuk 26

Ik werd wakker van de telefoon. “Opstaan, lui mormel!” toeterde Kitty in mijn oor. “Over een halfuur komen we je halen.” Zonder afscheid hing ze op. Versuft tuurde ik naar mijn mobieltje. Half acht. Wel een mooie tijd om op te staan. Door de week dan, als je moet werken. Ik stapte uit bed en voerde mijn ochtendritueel uit in de hoogste versnelling. Om vijf voor acht was ik gedoucht en aangekleed en had ik ontbeten. Bovendien had ik kans gezien om de afwas van gisteren naar de keuken te verplaatsen. Ze, wie dat dan ook mochten wezen, zouden misschien wel binnen willen komen.

Precies om acht uur ging de bel. Behalve Kitty stonden ook Lenie en Nel voor de deur.

“Ik sta verkeerd geparkeerd, dus we moeten een beetje opschieten,” zei Nel.

“Ik kom eraan. Even mijn sleutels pakken.”

“Sjieke bak hoor,” zei ik, toen we instapten.

“Van mijn buurman.” zei Nel opgewekt. “Nou ja, van zijn baas. Zo zie je maar, een goeie buur is beter dan een verre vriend.”

Ik ging achterin zitten, naast Lenie die een soort Indiaas gewaad aanhad. “We gaan naar het pand kijken,” zei ze.

“Dat vermoedde ik al, jullie leken me veel te aardig voor kidnappers. Maar waarom moet dat voor dag en dauw?”

“Anders loopt het veel te veel in de gaten,” zei Kitty. “Nu is er waarschijnlijk nog geen kip op straat.”

“Oh ja.” Dat had ik natuurlijk ook zelf kunnen bedenken. “Wat vonden jullie van de foto’s?”

“Prachtig,” zei Nel. “Vooral de ramen.”

“Alleen jammer dat ze niet open stonden,” zei Kitty. “Des te beter,” zei Nel. “Anders kan zomaar iedereen ons huis in.” Het was een ritje van nog geen vijf minuten. Nel parkeerde op honderd meter afstand van het kantoor en we liepen erheen. “In het echt is het nog mooier,” zei Lenie. “Ik krijg heel goede vibraties van dit gebouw.”

“Dat hadden wij nou ook, goede vibraties,” zei Kitty. Het klonk serieus, maar ik zag haar mondhoeken krullen. “Hoeveel kamers denken jullie dat er zijn?” Nel keek omhoog. “Een stuk of veertien,” zei ik. “En een paar grote ruimtes.” We liepen om het gebouw heen naar de achterkant. “Dit is het, meisjes,” zei Nel verrukt. “Dit moet ons huis worden.” Lenie hing een bloemenslinger om en haalde een fles slaolie uit haar tas. Kitty trok haar wenkbrauwen op. Nel glimlachte. “Wat ga jij nou doen?” vroeg ik.

“Dit is speciaal geprepareerde olie,” zei Lenie. “Ik ga een cirkel om het huis trekken, om kwade machten buiten te houden.”

“Zoals de knokploegen van de eigenaar,” veronderstelde Kitty. “Nou, het gaat meer om kwade machten in het algemeen.” Lenie was al begonnen met lopen. Een bescheiden straaltje olie liep uit de fles. “Is dat niet brandbaar?” vroeg ik. “Straks komt er een idioot met een brandende sigaret en dan is ons aanstaande huis mooi afgefikt.”

“Ik doe maar een beetje,” zei ze. “Volgens mij vervliegt het. En nu even stil, want ik moet me concentreren op mijn mantra.” Tot op heden had Lenie me redelijk normaal geleken, maar nu begreep ik wat Evelien bedoeld had toen ze zei dat Lenie was doorgeslagen in spiritualiteit. Achter Lenies rug tikte Kitty op haar voorhoofd. Ik haalde mijn schouders op. Dit leek me behoorlijk onschuldig. En misschien werkte het wel, je hoorde wel vreemdere dingen.

“Wat is dat dan voor mantra?” vroeg ik, toen Lenie om het hele pand heengelopen was.

“Ik vraag de goddelijke wereld om bescherming. Of ze hun verzamelde krachten willen inzetten om dit pand, ons toekomstige thuis, te vrijwaren van het kwade.”

Zoveel had ik Lenie nog nooit achter elkaar horen zeggen. “En werkt dat dan?”

“Ik heb het bij mij thuis ook gedaan, en er is nog nooit iets ergs gebeurd.”

“Bij mij ook niet,” zei Kitty. “Maar ik heb niet met slaolie een cirkel rond mijn huis getrokken. En al helemaal geen mantra opgezegd.”

“Ik ook niet, en er is bij mij ook nog nooit wat gebeurd,” zei Nel. Lenie glimlachte. “Rond jullie huizen heb ik het ook gedaan.”

Dat hele verdere weekend gebeurde er niets. Mo was op familie-weekend en Karina was vakantieverhalen aan het vertellen bij haar familie, dus de zaterdagavond was ronduit saai. Het zag ernaar uit dat de zondagavond nog saaier zou worden, toen Gerda binnenkwam, met Kitty in haar kielzog. Die liet er geen gras over groeien. Ze kwamen aan de bar zitten en bestelden bier. “Heb je je dinerbon ingeleverd?” vroeg ik aan Gerda. Die knikte. “Kitty maakt een geweldige spinazielasagne.” Kitty probeerde bescheiden te kijken. Dat mislukte, ze zat te glimmen op haar kruk.

“Voor ik het vergeet,” zei ze. “We moeten maandag naar het kraak-spreekuur. Om vijf uur.”

“Dat wordt krap, ik werk tot half vijf.”

“Ik weet het, maar ze zijn maar één keer in de week open. Tot half zes.” We spraken af dat Kitty me op zou halen bij De Witte Roos. “Twee rode wijn, een cola light, een witbier en een cappuccino,” bestelde een man. “Voor dat tafeltje daar.” Hij wees naar het tafeltje bij het raam. Terwijl ik de bestelling klaarmaakte, keek ik naar Kitty en Gerda, die geanimeerd zaten te praten. Eigenlijk was het niet eens zo’n gekke combinatie.

“Hè hè,” zei Kitty die maandagmiddag. “Ik sta hier al een kwartier te wachten.”

“Het is niet mijn schuld dat jij te vroeg bent.” Het klonk kattiger dan ik het had bedoeld, maar ze lachte gelukkig.

We gingen eerst even bij het pand langs. Tevreden constateerden we dat er niets veranderd was. Kitty loodste me door de stad heen, naar een onooglijk straatje waar een paar koffieshops en een kraakpand zaten. “Hier is het.” Ze duwde tegen de deur van een voormalig winkelpand. Binnenin het pand begon een bel te rinkelen. We liepen de kraakwinkel in. Achterin zat een bekende: de kiltjongen die ook op het feestje van Gerda was geweest. Vandaag had hij een vaalzwarte broek en een T–shirt van Dead Kennedys aan. “Hai, ik heb jullie laatst wel gezien, maar Gerda heeft ons niet aan elkaar voorgesteld. Ik ben Rop. Met een p.” We stelden ons voor. “Nou, Kitty en Sara, wat kan ik voor jullie doen?” vroeg hij. Kitty legde uit wat we van plan waren.

“Daar heeft Gerda me al iets over verteld. Te gek dat jullie dat doen, echt te gek. Eindelijk gebeurt er hier weer iets. Hoe kan ik jullie helpen?”

“Ik heb op internet gelezen dat jullie een breekploeg kunnen organiseren,” zei Kitty.

“Heb je die nodig dan?” vroeg Rop met een p. “Hoe ziet het pand eruit?”

“Aan de voorkant strippen met een knopcilinder, aan de achterkant geen strippen maar een pittig slot.”

“Dan heb je geen breekploeg nodig,” zei Rop. “Ik zou geen ruitje intikken, probeer het met zo weinig mogelijk schade te doen. Van achter erin met een klopsleutel en dan de voordeur van binnenuit opendraaien. En een hoop vrienden verzamelen, een man of vijftien, voor de handen spandiensten en de trammelant. Kun je zelf een slot vervangen?”

“Ik niet, want ik heb RSI,” zei Kitty. “Maar ik kan wel aanwijzingen geven.”

“Dan heb je geen enkel probleem,” zei Rop. “Heb je vervoer voor het kraaksetje?” Ik keek blijkbaar nogal glazig, want hij verduidelijkte: “Tafel, stoel en bed.”

“Daar zeg je wat,” zei Kitty. “Nel kan misschien de auto van haar buurman weer lenen.”

“Die keurige leasebak?” vroeg ik. “Dan kan ze maar beter niet vertellen waar ze hem voor nodig heeft. Die man blijft erin. En anders zijn baas wel.” Ik dacht even na of ik nog autobezitters kende. Dat we Linda’s auto mee zouden krijgen, leek me onwaarschijnlijk. Wie had er ook alweer iets over een auto gezegd? Ik pijnigde mijn hersens. Het was op het feestje van Gerda geweest. Opeens wist ik het weer. “Kofie heeft ook een auto, die mogen we vast wel gebruiken.”

“Wij hebben eventueel een bakfiets die je kunt lenen,” zei Rop. Hij gaf Kitty een knalgeel foldertje van het Krakers Aksie Front. “Hier staat een telefoonnummer op. Bel maar als je zover bent, dan kun je ‘m komen ophalen.” Hij rommelde wat in een la, haalde er een paar A-viertjes uit en schoof die naar me toe. “Dit zijn voorbeeldbrieven voor de oveejee, de buurt en de eigenaar van het pand. Ik hoop dat je er wat aan hebt.”

“Aardig van je, dankjewel.” Ik had geen idee wat een oveejee was, maar daar zou ik vast wel achterkomen.

“Wij krakers moeten samenwerken,” zei Rop. Hij pakte een van de velletjes en schreef er een nummer op. “Bij deze jongen moet je zijn voor klopsleutels. Weten jullie waar je aan moet denken verder?”

“Misschien heb je nog wat tips voor ons.” Kitty pakte een schrijfblok. “Laten we dan bij het begin beginnen. Waar staat het pand?” Er kwam een glimlach op zijn gezicht toen we vertelden welk pand het was. “Goeie keus dames. Dat staat in elk geval al meer dan twee jaar leeg. Eigenaar is waarschijnlijk Volta.”

“ElektraNed,” corrigeerde Kitty.

“Precies. Voor zover ik weet, is er nog niemand met dat pand bezig geweest. Oké, zodra jullie erin zitten, zal Volta…” hij keek naar Kitty, “…pardon, ElektraNed een ontruimingsvonnis moeten regelen. Als ze jullie eruit willen hebben tenminste. Willen jullie thee trouwens?”

“Graag,” zei ik.

Hij schonk een vaag ruikende kruidenthee in twee gebarsten mokken. “Dit is een bedrijf, dus je hoeft niet bang te zijn dat er een knokploeg voor je deur staat. Wat je wel even moet checken is of er vergunningen afgegeven zijn voor dit pand.”

“Wat voor vergunningen?” vroeg Kitty.

“Een bouwvergunning of een monumentenvergunning. Die info kun je opvragen bij de Welstandscommissie.”

“Ook bij Bouw- en Woningtoezicht toch?” vroeg Kitty. “Ja, maar hier zijn die lui van BWT niet te vertrouwen. Zodra jij ze belt, zullen zij ElektraNed tippen dat het pand gekraakt gaat worden. Liever de Welstandscommissie dus. Die info staat gewoon op internet. En kijk ook even of het pand ergens te koop wordt aangeboden.”

“Dat ontruimingsvonnis…” begon Kitty.

“Oh ja. Daarvoor moeten zij dus kunnen aantonen dat ze het pand nodig hebben. Volgens mij staat dat glazen blok waar ze nu zitten voor minstens de helft leeg, dus ze moeten wel erg hun best doen om te bewijzen dat ze niet zonder die ruimte kunnen.” Hij lachte. “Jullie hebben echt een heel goed pand uitgekozen. Hebben jullie al een advocaat?”

“Kraken is toch niet strafbaar?” vroeg ik.

“Nog niet,” zei Rop. “Maar het is altijd handig om alvast een advocaat te hebben. Als kraker heb je namelijk recht op huisvrede.” Uit een bakje op het bureau haalde hij een visitekaartje: Mr. Joep Visbeen, advocaat. “Met Joep hebben wij heel goede ervaringen. Bel hem even en plan een voorgesprek met hem, ik weet zeker dat hij het gaat doen. Als je belt, niet vertellen om welk pand het gaat. Kraakadvocaten worden afgeluisterd.”

“Echt?”

Rop moest lachen om mijn naïviteit. “Dit is zeker de eerste keer dat jij kraakt. Nou, nog een paar dingen. Je gaat dus met je kraaksetje naar binnen. Metéén. Voor de huisvrede. Neem niet te veel spullen mee, voor hetzelfde geld word je volgende week ontruimd. Zodra je binnen bent, bel je de politie. Die komen langs om leegstand te constateren. Maak een rooster voor de eerste week, want dan krijg je veel visite. ElektraNed komt waarschijnlijk langs, iemand van Bouw- en Woningtoezicht, misschien een wijkagent. En de buren zullen ook wel nieuwsgierig zijn.”

“Staat al deze info ook op internet?” vroeg Kitty. Rop knikte. “En hierin.” Hij tikte op de stapel papieren. “Lees het nog maar eens rustig na. En als er wat is, gewoon bellen.”