Hoofdstuk 24

Het liefst had ik de hele nacht gedroomd van Mo en mij, alleen op een verlaten strand onder de palmbomen, maar de werkelijkheid was anders. Anderhalf uur voor de wekker zou gaan werd ik zwetend wakker uit een nachtmerrie waarin Gerda me aan de hele wereld had voorgesteld als haar verloofde. Niet eens zo’n vergezocht scenario, als je bedacht dat ze vanavond haar verjaardag vierde en ik daarheen zou gaan. Had ik haar nou maar gewoon meteen verteld dat ik niet hetzelfde voor haar voelde als zij voor mij, dan had ik me nu niet zo ellendig gevoeld. Ik stapte uit bed en zette koffie. Misschien moest ik haar mailen. Dat zou ook niet erg aardig zijn, op haar verjaardag, maar dan vermeed ik ongemakkelijke situaties op het feestje. Als ik daar nog welkom was.

Met een kop koffie ging ik achter de computer zitten. “Lieve Gerda” typte ik. Mijn vingers bleven een paar minuten doelloos boven het toetsenbord hangen. Ik nam nog een slok koffie en ramde het mailtje er toen in één keer uit: “Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag. Het is misschien stom dat ik er nu pas mee kom, maar ik loop hier al een tijdje mee rond en ik weet niet zo goed hoe ik het je moet vertellen. Wat er die nacht gebeurd is, was heel fijn, maar wat mij betreft was het eenmalig en ik dacht dat dat voor jou ook gold. Ik begrijp uit wat je zegt en doet dat dat niet zo is en het spijt me als ik je de indruk heb gegeven dat het iets zou kunnen worden tussen ons. Ik vind je een hartstikke leuke meid, maar het is nooit mijn bedoeling geweest om een relatie met je te beginnen. Ik hoop dat je niet boos op me bent, maar als je niet wilt dat ik vanavond op je feestje kom, begrijp ik dat heel goed. Liefs van Sara.” Zo. Dat zat erop. Ik las het nog een keer door en drukte op verzenden.

“Jij bent lekker vroeg,” zei Sanne toen ik mijn fiets naast de hare parkeerde. “Anders kom je altijd helemaal bezweet binnenrennen als wij allang aan het werk zijn. Ben je uit bed gevallen?”

“Is dat wasserijhumor? Ik was gewoon vroeg wakker.”

“Meende je dat nou trouwens van de week, dat je hier weggaat?”

Ik knikte. “Die twee baantjes leveren bij elkaar net genoeg op om van te leven. En dan ben ik overdag lekker vrij.”

Marije kwam aanfietsen. “Hé Sara! Uit bed gevallen?”

Toch wasserijhumor dus.

In de wasserij was het zoals altijd benauwd en stoffig. Nadat ik een enorme stapel flanellen pyjama’s had gevouwen, had ik zin om nog meer knopen door te hakken. “Ik ga even naar Willem,” zei ik tegen Sanne. “Zeggen dat ik niet meer kom.”

“Per wanneer wil je weg dan?” vroeg ze.

“Ik kan op 1 september beginnen bij het Filmhuis. Maar misschien wil ik daarvoor wel een weekje vrij.”

“Je bent straks de hele week overdag vrij.”

“Ik zie wel. Eerst maar eens horen wat Willem te zeggen heeft.”

“Altijd hetzelfde met die gestudeerde meiden,” bromde Willem toen ik het hem verteld had. “Je hebt ze net ingewerkt en dan komen ze met een of ander lulverhaal over een leuker baantje en geen toekomst en weet ik wat al niet meer. Ik had je net een vast contract aan willen bieden.”

“Oh.” Ik stond er een beetje schaapachtig bij. Ik had alles verwacht, maar dit niet. “Ik ben niet op zoek naar een vaste baan,” zei ik. “En al helemaal geen fulltime baan.”

“Je moet het zelf weten,” zei Willem. “Maar ik zeg je één ding: vast werk ligt tegenwoordig niet meer voor het oprapen.”

“Als ik ooit nog een vaste baan zoek, kom ik terug,” beloofde ik. “Per wanneer kan ik weg?”

“Ik ga nu met het uitzendbureau bellen. Wanneer wil je weg?”

Ik dacht even na. Een week salaris zou ik wel kunnen missen.

Desnoods vroeg ik Herman om een extra dienstje. “Volgende week woensdag mijn laatste werkdag?” vroeg ik.

“Als het uitzendbureau dan een vervangster voor me heeft, vind ik het best. Ga nu maar weer aan je werk.”

Wat een opluchting. Nog geen tien uur en al twee moeilijke klussen geklaard.

“True love, you’re the one I’m dreaming of, your heart fits me like a glove, and I’m gonna be true blue baby I love you,” zong ik met Madonna mee, terwijl ik in een recordtempo bergen onderbroeken in keurige stapeltjes veranderde. Ik was één toen het een hit was, maar het bleef een goed nummer.

“Jij moet vaker zo vroeg opstaan,” zei Sanne. “Goed voor je humeur. Of komt het ergens anders door? Je vriendje, de geheimzinnige G misschien?”

“Voor jou een vraag, voor mij een weet.” Mijn telefoon trilde. Een SMS van Gerda. “Mail gelezen. Ben niet boos. Kom je vanavond nog? X; G.”

“Toch je vriendje,” zei Sanne, die natuurlijk weer mee stond te lezen.

“Ruzie gehad?”

“Mevrouw de detective, als ik ruzie had gehad, zou ik dan zo vrolijk zijn geweest vóór ik deze SMS kreeg?”

“Nee. Natuurlijk niet.” Ze dacht even na. “Dan is het omdat je hier weggaat. Wanneer is je laatste dag?”

“Ik hoop woensdag.”

“Jammer.”

Het klonk bijna alsof ze het meende.

Als een kip zonder kop liep ik na het werk door de stad. Wat moest ik in vredesnaam kopen voor Gerda? Ik belde Karina. “Een boek,” adviseerde die. “Van de homoboekhandel.”

Dat was een idee. Ik zette koers naar de homoboekhandel, waarvan ik tot vandaag alleen de buitenkant gezien had, een witte gevel met groene kozijnen. Net een gewone winkel eigenlijk. “Hoi,” zei de jongen achter de toonbank, een hippe nicht in een strak T–shirtje, die meteen weer naar zijn computer keek. Zat zeker te chat-ten in de baas z’n tijd.

Ik keek de winkel rond. Ze hadden een fictie- en een non-fictiedeel. Ouderschap, psyche, werk, astrologie: over alles waren wel homoboe-ken geschreven. Voornamelijk in het Engels, dat wel. Helemaal achterin de winkel vond ik de kast met lesbische fictie. Terwijl ik mijn blik langs de boeken liet glijden, bedacht ik dat het eeuwen geleden was dat ik zelf een boek had gelezen. Dat werd dus wel weer eens tijd. Ik koos een dikke roman van een Spaanse schrijfster voor Gerda en een Engelstalige detective voor mezelf. Ik wist helemaal niet dat die er ook in het lesbisch waren. Waar een cadeautje kopen al niet goed voor is. “Cadeautje?” vroeg de toonbanknicht. Hoe verwijfd kon je klinken als je maar één woord zei?

“Deze wel.” Ik wees op het dikke boek. Hij pakte het in. De homoboekhandel bezuinigde bepaald niet op tierelantijnen: het werd een glimmend roze pakket met een enorme overdaad aan linten en strikken. Ik rekende af en voelde mijn telefoon. Kitty. “Tasje?” gebaarde de jongen. Ik knikte.

“Zullen we samen naar Gerda gaan?” vroeg Kitty ondertussen. We spraken af om half negen bij mij.

“Als we maar niet de eersten zijn,” zei Kitty, toen we het kleine stukje van mijn huis naar dat van Gerda liepen. “Daar heb ik altijd zo’n hekel aan.”

“Ik dacht dat dat soort dingen overging als je wat ouder wordt.”

“Dus niet.” Ze trok een grimas. “Dat blijf je je hele leven houden. Angst voor verjaardagsfeestjes waar je als enige gasten in een kring van lege stoelen zit.”

De paarse bloemendeur stond open en we liepen naar binnen. In de gang hingen twee jongens afwezig tegen een muur. Stoned, als je het mij vroeg.

“Is dit het feestje van Gerda?” vroeg Kitty.

“Gerda, wie noemt z’n kind nou Gerda?” vroeg een van de jongens. Hij begon zo hard te lachen dat ik dacht dat hij erin zou blijven. Hij had gelijk, het bleef een idiote naam, maar ik vond het toch niet leuk dat hij er zo vreselijk hard om lachte. Het zou de dope wel wezen.

“Gerda, zo heet die meid,” zei de ander. Waarom zei iedereen toch ‘meid’ als het over Gerda ging?

“Welke meid?”

“Je weet, wel, die ene. Met dat haar.”

“Wat voor haar?”

“En die kleren.”

“Oh, dié meid. Met dat haar.”

“Ja, en die kleren.”

We lieten de slome jongens met hun boeiende gesprek voor wat ze waren en liepen door naar een kamer, waar allerlei mensen hingen, lagen en zaten. Er stonden overal aangebroken flessen wijn en wodka en de zware, zoete geur van hasj benam ons de adem. Uit Gerda’s boxen kwam oude muziek, Joy Division dacht ik.

“We zijn in elk geval niet de eersten,” zei Kitty. “Wat een zooitje ongeregeld, het lijkt wel een krakersfeest van twintig jaar geleden. Pure nostalgie. Ik zou er haast sentimenteel van worden.” Bij de openslaande deuren naar de tuin zagen we Gerda staan, druk in gesprek met een lange jongen die gekleed was in niets anders dan een kilt en legerkistjes. Ze wenkte ons.

Ik haalde mijn pakje uit mijn tas. Het zag er erg misplaatst uit, dat schreeuwerige roze tussen die mensen in hun flets geworden zwarte T–shirts. We feliciteerden Gerda en ik gaf haar mijn cadeau.

“Lekker kleurtje,” zei de kiltjongen. Hij had een tatoeage van een doodskop op zijn arm, zag ik nu. En een gebroken geweertje net achter zijn oor, op het kale stuk onder zijn hanenkam. Leek me een pijnlijke plek voor een tatoeage. Maar de boodschap was goed.

“Leuk, hier heb ik over gelezen,” zei Gerda toen ze het boek uitgepakt had. “Dankjewel.”

Van Kitty kreeg ze een heel klein cadeautje. Het bleek een opgerold papiertje. Ze las wat erop stond: “‘Goed voor één drie-gangen-diner bij Kitty thuis.’ Wat leuk! Mag ik zelf weten wanneer ik hem inwissel?”

“Ja, maar wel even bellen van tevoren. Telefoonnummer staat erbij.” Gerda kuste eerst mij op mijn wangen en daarna Kitty. “Pak iets te drinken, er zijn nog wel ergens glazen. Ik zal even in de koelkast kijken of er nog taart is. Loop maar even mee.” Achter haar aan liepen we tussen de verjaardagsgasten door. “Kennen jullie iedereen?” vroeg ze. We bleven staan in de deuropening terwijl ze lukraak wat mensen aanwees. Vrijwel alle meisjes waren exen. De mannen waren gewoon vrienden. Er waren beduidend meer vrienden dan exen en niemand leek in de gaten te hebben dat Gerda ze aan het voorstellen was.

In de keuken zat een jongen op de grond met een verdwaasde blik op zijn gezicht en een halve slagroomtaart voor zijn neus. “Hoi Paul,” zei Gerda, terwijl ze de taart oppakte. “Wil je nog een stukje of heb je genoeg gehad?”

“Heb je ook mokka?” vroeg Paul. Gerda schudde haar hoofd. “Schwarzwalder Kirsch dan?”

“Ook niet.”

“Vlaai?”

Gerda gaf geen antwoord en liep naar het aanrecht. Ze zette de taart erop, pakte een mes uit een la en twee bordjes uit een kast. Gelukkig, dacht ik, die zijn tenminste schoon.

“Jammer,” zei Paul. “Ik had net zo’n zin in Schwarzwalder Kirsch.” Gerda gaf ons de bordjes met gebak. “Iets te drinken pakken jullie zelf wel toch?” Ze liep de keuken weer uit.

Kitty stapte over Pauls benen naar de koelkast. “Wat wil jij? Er is bier, spa, cola en sap. En rode wijn en wodka, maar dat staat in de kamer. Wodka is trouwens veel lekkerder als het koud is.” Ik trok een keukenkastje open en vond zowaar glazen. “Doe maar cola. Welk glas wil jij?” Ik hield haar twee glazen voor. “Ik neem een biertje, uit de fles.”

Ik koos een glas met Charles en Diana erop en zette het andere terug in de kast. “Zullen we in de tuin gaan zitten?”

In de tuin vonden we Kofie, die mistroostig naar een glas appelsap staarde. Zijn gezicht klaarde op toen hij ons aan zag komen. “Ken je hem?” vroeg Kitty. Toen pas zag ze het verband om zijn polsen. “Oh, laat maar, ik weet al wie het is. Die gozer uit De Put.”

We gingen bij hem in het gras zitten. “Ben je hier al lang?” vroeg ik.

“Vanaf een uur of drie. Ik heb met Gerda boodschappen gedaan, met mijn auto.”

“En al die tijd zit je aan de appelsap?” vroeg Kitty. “Ik mag niet drinken van de dokter.”

Gelukkig maar, dacht ik. Daar komt alleen maar ellende van. “Heb je al werk?” vroeg ik. “Is het doorgegaan bij ElektraNed?”

“Per 1 september begin ik als meteropnemer.” Ik meende iets van trots in zijn stem te horen. “Het was met één sollicitatiegesprek voor elkaar.” Net als mijn baantje bij het Filmhuis dus. “Goed hoor,” zei ik. “Ja, en dat terwijl ik eerst bij het verkeerde pand zat. Ik dacht dat ze nog steeds in dat mooie kantoor zaten, maar ze zitten al meer dan twee jaar op het industrieterrein. Stond ik daar bij een verlaten gebouw. Gelukkig was ik veel te vroeg. Ik belde die vriend die er ook werkt en die heeft me erheen geloodst. Goed dat ik geen politie tegenkwam, want ik ben er met de telefoon aan mijn oor heengereden. Kost honderdveertig euro of zoiets.”

“Wacht even,” zei Kitty. “Een verlaten kantoor?”

“Ja, je weet wel, dat van Volta. Waar ze eerst zaten.”

“Zitten ze daar niet meer dan?” vroeg Kitty.

“Sinds ze van naam veranderd zijn, zitten ze in zo’n glazen blok op het industrieterrein.”

“En al die tijd staat het oude kantoor leeg?” Kitty keek of ze het niet kon geloven. “Man, dat is een prachtig pand!”

“Ik was daar ook blijven zitten als ik hun was,” zei Kofie. “Dit nieuwe pand heeft nog minder uitstraling dan de flat waar in ik woon. Al was het van binnen heel mooi ingericht. Strak. Daar hou ik wel van.”

“Denk jij wat ik denk?” vroeg Kitty aan mij. “Dat denk ik wel, dat ik denk wat jij denkt.”

“Hebben jullie spacecake gehad?” vroeg Kofie. “Ik snap er niks van.”

“We zoeken een huis,” verduidelijkte Kitty. “Voor vijf personen,” vulde ik aan. “Twee kamers per persoon,” zei Kitty weer. “Niet al te ver van het centrum,” ging ik verder. “En kraakbaar,” voltooide Kitty onze samenvatting. “Kraak…” begon Kofie. Hij fronste zijn wenkbrauwen. Daarna begon hij te grijnzen. “Oh, kraakbaar! En nou willen jullie dat gebouw kraken? Met wie dan?”

“Drie dames op leeftijd plus Sara en ikzelf,” zei Kitty. “Stoer,” zei Kofie bewonderend. “Daar hebben jullie zeker geen man bij nodig?”

“Vrouwen kunnen alles wat mannen ook kunnen,” zei Kitty. “Maar misschien hebben we wel iemand nodig die verstand heeft van elektra,” zei ik snel, voor er een feministische discussie zou ontstaan. “Geef me je telefoonnummer maar.”

“Ik ga nog wat te drinken halen uit de koelkast,” zei Kitty, toen ik zijn nummer in mijn mobiel gezet had. “Ga je mee?” Ik volgde haar naar de keuken. Daar vonden we Paul, die druk in gesprek was met een van de jongens uit de gang. Ze praatten, hoe kon het anders, over Schwarzwalder Kirsch taart.

“Ik wil gaan kijken,” zei Kitty toen we weer in de tuin zaten. “Je weet zeker dat er echt niks meer gebeurt in dat pand?” vroeg ze aan Kofie. “Honderd procent.”

“Zullen we erheen gaan?”

“Wat, nu?” vroeg ik. Het begon al te schemeren. “Nu is de beste tijd. Straks is het pikdonker. Heb je een zaklamp?” Ik schudde mijn hoofd.

“Je mag de mijne wel,” zei Kofie. Hij stak me zijn maglite toe. “Techneuten hebben altijd alles bij zich. Nog een Zwitsers precisiemes nodig misschien? Of een stroomzoeker?”

“Nee, maar die zaklamp is wel handig,” zei Kitty. “Blijf jij hier nog even?” Hij knikte. “Ik zit hier goed.”

“Dan komen we hem straks terugbrengen,” beloofde Kitty. “Over een uurtje of zo.”

“Ik zie geen steek,” fluisterde ik. Om het voormalige kantoor van de elektriciteitsmaatschappij stond een groot metalen hek met van die prikpunten. “Ook stom dat die lantaarnpaal nou net kapot is.” Kitty scheen met Kofies zaklamp door de spijlen van het hek. Erg veel effect had het niet, ze verlichtte er alleen een klein stukje grasveld mee.

We duwden tegen het hek. Tot onze verbazing zat het niet op slot. “Mazzel,” zei ik.

“Niet te vroeg juichen,” zei Kitty. “Misschien is het gewoon nog in gebruik.”

“Kofie zei van niet.”

“Kofie kan ook niet alles weten. Rare naam trouwens.”

“Dat leg ik je nog wel eens uit. Maar dan nog, er brandt nergens licht. Dat lijkt me een teken dat het niet gebruikt wordt.” We liepen over het pad naar de deur. Ik was blij dat ik een broek aan had, want tussen de tegels schoot het onkruid omhoog en de brandne-teljeuk van vorige week was nog steeds niet helemaal over. Bij de deur scheen Kitty op het slot. “Die anti-inbraakstrippen zijn lastig. Maar dit is een gewone cilinder,” zei ze. Door het raampje van de deur scheen ze naar binnen. In het zwakke maanlicht zag ik een brede glimlach op haar gezicht verschijnen. “Nog beter: een knopcilinder. Niet te geloven.”

“Wat is daar nog beter aan?”

“Wat dacht je van door het raam naar binnen en dan de deur van binnenuit opendraaien met de knop?”

“Aha. En dan?”

“Halen we het slot eruit en zetten we er een nieuw in.”

“Maar niet nu toch?”

“Nee. Nu doen we alleen een nachtelijke inspectie.” We liepen om het gebouw heen. Net wilde Kitty de ramen aan de achterkant inspecteren, toen we het gras hoorden ritselen. “Licht uit!” fluisterde ik. “Er komt iemand aan.”

We bleven stokstijf staan en durfden nauwelijks adem te halen terwijl iets of iemand zwaar ademend dichterbij kwam. Ineens begon Kitty te lachen. “Het is een hond, gek.” Ze knipte het lampje weer aan en bescheen een lobbige bouvier die kwispelend onze kant uitkwam.

“Waar een hond is, is meestal ook een baasje.” Ik had het nog niet gezegd of er klonk een schel gefluit.

“Max!” riep een mannenstem. “Max, hier!” De hond rende weg. “Zullen we morgen maar gewoon een echte inspectie doen?” vroeg ik. “Dit vind ik toch een beetje eng.”

“Dat is goed,” zei Kitty. We liepen terug naar het hek.

“Dan kun je gelijk dat leuke vriendinnetje van je meenemen.” Ze draaide zich om, zo abrupt dat ik in het donker bijna tegen haar aanbotste. “Hoe gaat het tussen jullie?”

Ik voelde dat ik een kleur kreeg. Gelukkig kon ze het niet zien. “We hebben gezoend. Loop nou maar door, ik krijg het op mijn heupen hier.”

“En verder?”

“Verder niks.”

“Goed zo! Je moet niet alles tegelijk willen. Als jij haar echt leuk vindt en zij jou ook, dan komt het zeker goed. En Gerda?”

“Dat je dat nu pas vraagt, zeg. Die is weer vrijgezel. Sinds vanochtend.”

“Pardon? Je bent toch niet bij haar gaan slapen gisteren?”

“Erger. Ik heb het per mail uitgemaakt.”

“Welja. Nou ja, altijd beter dan per sms.” We waren weer bij onze fietsen, die we aan de overkant bij een lantaarnpaal gezet hadden. “Is ze er erg verdrietig onder?” vroeg Kitty. “Weet ik niet, hoezo?”

“Misschien heeft ze behoefte aan een paar troostende armen.” Ik floot tussen mijn tanden. “Kitty op oorlogspad. Het is te proberen, natuurlijk.” Ik lachte: “Als jij haar echt leuk vindt en zij jou ook, dan komt het zeker goed.” Ze stompte tegen mijn arm. “Mispunt.”

Werk maken van het meisje, dacht ik. Daar ben je allang mee begonnen, Kitty Dekkers met je dinerbon.