Zevenentwintig

Ik heb een zoen gehad van Melis. Echt, echt, echt. Op m’n mond. Een echte zoen dus. Nu heb ik misschien een soort-van-wat met hem. Een soort verkering. Misschien.

Ik weet het niet zeker. Het kan ook een zoen zijn geweest om me te troosten. Melis was vanmiddag hier bij mij thuis. Ik ben vandaag niet naar school gegaan. Want mama gaat nu heel snel dood, denkt iedereen. Misschien deze week, misschien volgende week. En omdat ik niet op school was, is Melis mij thuis komen opzoeken. Dat vond ik lief van hem. Ik had de bel wel gehoord, maar ik dacht dat het bezoek voor mama zou zijn. Maar papa, die had opengedaan, riep naar boven dat er iemand voor mij was. Ik ging naar beneden en daar stond Melis in de hal.

Ik was helemaal verrast.

“Je was er niet vandaag,” zei hij.

“Nee, mama is heel ziek,” reageerde ik.

“Dan kan ik misschien beter weer gaan?” zei hij.

“Neenee,” zei ik vlug.

Ik heb hem meegenomen naar mijn kamer. Daar hebben we weer zitten praten, zoals een tijd terug bij hem thuis.

Het is fijn om met Melis te praten. Met de meeste jongens kun je helemaal niet praten, maar met hem wel.

Terwijl Melis er was, kreeg ik ook nog een telefoontje van de juffrouw. Die wenste mij sterkte. Dat was ook lief.

Melis is niet naar mama gaan kijken. Ik heb het hem niet gevraagd en hij zei er ook niks over. Hij kent mama ook helemaal niet. Hij heeft haar wel eens bij school gezien, denk ik, maar verder niet. Hij is wel een uur gebleven.

Toen hij wegging, gaf hij me dus een zoen op mijn mond.

Ik moest ervan blozen. En hijzelf ook. Maar dat maakt niet uit. Het was fijn dat hij er was. En de zoen zelfwas ook fijn. Ik proef hem nog een beetje op m’n lippen, maar ik proef ook mama. Want toen Melis weg was, ben ik bij mama in bed gaan liggen. We hebben ook gepraat. Niet veel, want mama heeft bijna geen kracht meer om lang te praten. Maar wel even en af en toe. We hebben elkaar vooral vastgehouden. De handen en armen van mama zijn heel dun geworden. Ze eet al een tijdlang nog maar heel weinig. Maar haar buik was wel weer dik. Ze kan nu niet meer naar het ziekenhuis om het vocht eruit te laten halen. Ik heb niet gevraagd hoe dat nu dan verder moet.

Misschien doen ze er helemaal niks meer aan. Mama heeft geen pijn, vertelde ze. Dat vond ik fijn om te horen. Ze heeft wel tien keer gezegd dat ze zoveel van mij houdt.

En ik heb wel tien keer teruggezegd dat ik zoveel van haar houd. En dat ik altijd, altijd, altijd aan haar zal blijven denken. “Dan blijf ik toch een beetje doorleven als jij dat doet,” zei mama.

Toen ze dat had gezegd, heb ik haar gevraagd wat ‘leven voor twee’ nu eigenlijk is. Hoe je dat moet doen.

Ze wist eerst niet wat ik bedoelde.

“Je hebt het tegen me gezegd,” zei ik. “Als ik dood ben, moet jij leven voor twee. Dat heb je gezegd.”

“O ja,” zei mama.

Ze was even stil en zei toen heel zachtjes en heel langzaam dat ik straks niet moet gaan zitten treuren. Maar dat ik haar energie die ze altijd heeft gehad, van haar mag overnemen en mag gebruiken om heel veel dingen te doen die ik leuk vind.

“Je krijgt er een beetje van mijn vroegere kracht bij,” zei ze. “Als je dat wilt.”

Ik knikte en heb haar wel honderd kusjes gegeven. Op haar handen, op haar armen, in haar nek, op haar wang, op haar lippen en boven op haar hoofd, dat niet meer helemaal kaal is. Een pruik draagt ze nu niet meer. En sinds ze geen chemokuren meer heeft, beginnen haar haren weer te groeien. Ze heeft er nu een kort laagje op staan.

Het zou best mooi kunnen zijn als mama’s hoofd niet zo mager was geworden. Ze heeft ingevallen wangen en haar ogen staan heel dof. Maar ze glimlacht nog heel vaak en dan zie je haar ogen toch elke keer weer een beetje oplichten.

Maar nu proef ik dus mama en Melis op mijn lippen. Iemand die doodgaat en iemand op wie ik verliefd ben. Ja, ik ben verliefd op Melis. Ik heb het vandaag ook nog aan Irscha ge-msn’d. “BVL op M.”

“Op je moeder?” reageerde Irscha.

“Op Melis, gekkie,” schreef ik terug. “Ik hou van mama en ben verliefd op Melis.”