Veertien

Vandaag ben ik bij Melis geweest. Bij hem thuis. We hadden geen afspraak of zo. Maar na school maakte ik een omweg toen ik naar huis ging. Ik wilde even langs zijn huis lopen. Melis was op school eerder weggegaan dan ik.

Hij woont in een huis met een winkel. Of meer in een huis óp een winkel. De winkel is nogal groot. Ze verkopen er dus gordijnen en vloerbedekking en zo. En Melis woont met zijn ouders boven de winkel. Zijn onechte ouders dan. Adoptie-ouders, als dat woord bestaat.

De winkel is best mooi. Ik ben er natuurlijk al wel eens eerder langsgekomen. Maar nu bleef ik even voor de grote etalage staan om naar binnen te kijken. Melis zag mij.

Hij was in de winkel en wenkte dat ik binnen moest komen. Dat heb ik gedaan. Want ja, ik was langs die winkel gelopen in de hoop dat ik hem zou zien. Ik wilde met hem praten. Over zijn echte ouders. Hoe het is dat ze er niet meer zijn. Nou ja, zijn vader is nog wel ergens, maar Melis weet niet waar. Ikzelf heb nog wel gewoon een vader, maar ik dacht dat Melis me misschien kon vertellen hoe het voelt om geen moeder te hebben. Hij weet dat, dacht ik. Maar hij wist het niet. Dat zei hij natuurlijk niet meteen toen ik de winkel binnen kwam. Nee.

Hij heeft me eerst de winkel helemaal laten zien, alle dingen die ze er verkopen: Perzische tapijten, rolgordijnen, lamellen, noem maar op. Melis weet daar best veel van.

Zijn adoptievader kwam me nog een hand geven. Aardige man, denk ik. Melis’ adoptiemoeder was er niet. Ze was naar een beurs om naar nieuwe gordijnen te kijken.

Nadat Melis me alles had laten zien, vroeg hij of ik nog even mee naar boven ging. En ‘boven’ was dan het huis waar ze wonen. Boven op de winkel. Het huis is ook net zo groot als de winkel.

We gingen in de woonkamer zitten. Melis schonk wat appelsap voor ons allebei in.

“Wilde je iets vragen?” vroeg hij. Alsof hij het wist. Alsof hij wist dat ik daarom langs de winkel was komen lopen.

Ik knikte en zei: “Mis je je echte moeder?”

Hij haalde zijn schouders op.

“Ik kan me helemaal niets van haar herinneren,” zei hij.

“Ik heb wel een foto waarop ze staat, maar ik weet bijna niets van haar. Ik vind het wel erg dat ze dood is en ik denk soms ook nog wel aan haar. Maar toch méér aan mijn vader. Die leeft nog. Ik hoef hem niet te zien, maar hij zou zomaar ineens voor de winkel kunnen staan, net als jij daarnet. Ik zou hem niet herkennen, maar hij zou kunnen zeggen: ‘Ik ben je vader’.”

“Hoe zou je dan reageren?” vroeg ik.

Melis haalde opnieuw zijn schouders op. “Ik denk niet dat ik blij zou zijn. Misschien eerder boos. Het is ook niet zo, dat ik nieuwsgierig ben naar mijn vader. Ik ben eerder bang dat hij me gaat zoeken en dat hij me mee wil nemen. Maar ik zal nooit met hem meegaan. Mijn ouders die ik nu heb, vind ik lief. Je hebt net mijn vader gezien. Ik vind hem lief en leuk. En mijn moeder ook. De moeder die ik nu heb, bedoel ik.”

Ik keek hem aan zonder iets te zeggen.

Hij nam een slokje van zijn appelsap.

Ik deed hetzelfde.

“Ik vind het erg voor je dat je moeder doodgaat,” zei Melis.

En toen moest ik huilen. Ik had het niet aan voelen komen. De tranen waren er voordat ik er erg in had.

“Het is echt heel rot voor je,” zei Melis, alsof hij wilde dat ik nog harder zou gaan huilen.

“Mijn oma is dit jaar doodgegaan,” ging hij verder.

Ik keek hem met betraande ogen aan. “Je echte oma?” vroeg ik.

“Ja,” zei Melis, “mijn echte oma. De moeder van m’n echte moeder. ‘Oma sliertjes’ noemde ik haar altijd. Ze maakte altijd sliertjessoep. Een soort spaghettisoep, maar dan met dunnere sliertjes. Heel lekker. Ze is in de zomervakantie doodgegaan. Ik kwam nog vaak bij haar. En ze kwam ook wel eens hier. Ja, ik mis haar wel.”

“En heb je ook een opa?” vroeg ik.

Ik huilde nu niet meer.

Melis schudde zijn hoofd. “Die is er wel ooit geweest, maar die is weggegaan toen mama net geboren was,” zei hij.

“Hij is ‘m gepeerd,” zei ik.

“Wat?” vroeg Melis.

“Hij is ‘m gepeerd,” herhaalde ik, “ervandoor gegaan.”

“Ja, net als mijn vader,” zei Melis, “die is ‘m ook gepeerd.”

“En je andere oma en opa?” vroeg ik.

“De ouders van mijn eigenlijke vader?”

Ik knikte.

“Die heb ik nooit gezien,” zei Melis.

“Tjee,” verzuchtte ik.

“Nou ja,” reageerde Melis, “ik had oma sliertjes toch.”

Ik knikte nog eens. “Gelukkig maar.” En toen kwam er een zin uit mijn mond die misschien nogal raar klonk. Ik had die zin een keer van mijn vader gehoord.

“Mijn moeder vertrekt met pijn in het hart,” zei ik.

“Ik dacht dat ze kanker had,” reageerde Melis.

“Dat heeft ze ook,” antwoordde ik. “Met pijn in het hart wil zeggen dat ze niet graag doodgaat.”

“Nee, natuurlijk niet,” zei hij, “wie gaat er wél graag dood?”

“Mensen die zelfmoord plegen,” zei ik, “die peren ‘m ook.”

Ik nam nog een slokje van m’n appelsap.

“Appels en peren,” mompelde ik.

Melis keek me vragend aan.

Ik glimlachte even om m’n eigen stomme grapje, maar schudde mijn hoofd om aan te geven dat ik iets onbelangrijks had gezegd.

“Is je broer ook werkelijk je broer?” vroeg ik snel.

“Ja,” zei hij, “gelukkig wel.”

“Maar hadden jullie niet liever bij je oma willen wonen?” vroeg ik.

“Ik denk het niet,” zei Melis. “De vader en moeder die we nu hebben zijn goed voor ons. Dat zijn ze altijd geweest. Dat vindt mijn broer ook.”

Ik dronk mijn appelsap nu helemaal op.

Tien minuten later stond ik weer buiten. De vraag waarvoor ik was gekomen, had Melis niet beantwoord, tenminste niet heel duidelijk, maar ik was toch blij dat ik naar hem toe was gegaan. Ik had een echt gesprek met hem gehad. Echte gesprekken zijn fijn, vind ik. Heel fijn.

Ik wou dat ik ze ook met Okke kon hebben.