Ik ben met mama meegegaan naar het ziekenhuis. Voor het eerst. Dat wilde ik graag. En mama vond het goed.
We gingen met een taxi. Ze moest bloed laten prikken en weer vocht uit haar buik laten halen. En ze had een gesprek met de dokter. Ik ook. Ik was erbij toen de dokter met mama besprak hoe ze zich voelde en zo. Maar daarna moest mama dus weg om bloed te laten prikken. Ik was even met de dokter alleen. Nu heb ik de kans, dacht ik.
“Kan mama echt niet meer beter worden?” vroeg ik hem.
“Helaas niet,” zei de dokter.
“Is er nergens op de wereld iemand die haar beter kan maken?”
“Een betere dokter dan ik bedoel je?”
“Nou ja iemand,” zei ik.
“Ik denk het niet,” zei hij. “Ik ken alle onderzoeken en behandelmethoden die er op de hele wereld zijn voor de ziekte die jouw mama heeft, en nee, daar zit niks bij waarmee jouw mama op dit moment nog beter zou kunnen worden.”
“Dat weet u heel, heel zeker?” vroeg ik.
Hij knikte.
“En een wonder?”
“Geloof jij in wonderen?” vroeg de dokter.
Nu knikte ik.
“Ik ook,” zei hij. “Ik zie ze soms gebeuren. Hier in het ziekenhuis. Mensen die heel erg ziek zijn en van wie ikzelf en alle andere dokters denken dat ze doodgaan en dan worden ze toch nog beter. Het komt bijna nooit voor. Maar heel soms wel. Dat zijn wonderen.”
En de dokter vertelde over een man van wie hij tien jaar geleden al dacht dat hij snel dood zou gaan, maar die nu nog steeds leeft.
“Zou zo’n wonder ook bij mama kunnen gebeuren?” vroeg ik.
“Ja, maar wat ik al zei: wonderen komen bijna nooit voor,” antwoordde de dokter.
“Maar het kan?” bleef ik volhouden.
“Het kan,” zei hij, “maar reken er niet op.”
Toen kwam mama alweer terug.
“En nu uw buik nog,” zei de dokter. En tegen mij zei hij: “Misschien dat je dit niet wilt zien.”
“Is het eng?” vroeg ik.
“Nee, niet echt,” zei de dokter, “maar voor kleine meisjes misschien wel.”
“Ik wil later ook dokter worden,” zei ik opeens. Waarom ik dat zei, weet ik niet. Ik had er nooit eerder over gedacht om dokter te worden. Maar nu zei ik het zomaar.
“O, dan mag je er wel bij blijven,” zei de dokter.
Maar toen had ik ineens toch niet meer zo veel zin om te blijven. “Ik wacht wel even in de wachtkamer,” zei ik.
Mama had al die tijd niets gezegd. Ze had een beetje droevig gekeken. Misschien had ze gehoord wat de dokter tegen mij had gezegd: dat ik niet op een wonder moest rekenen. En mama dus ook niet. Ik dacht dat ze dat ook allang niet meer deed. Maar misschien doet iedereen die doodgaat dat stiekem toch een beetje: hopen op een wonder.
Ik heb me wel afgevraagd of ik niet iets kan doen om ervoor te zorgen dat er een wonder gebeurt. Maar nee, dat kan denk ik niet, want dan zou het geen wonder meer zijn. Een wonder is er zomaar, ineens, zonder dat iemand vooraf weet dat er een wonder gaat gebeuren. Sommige mensen bidden om een wonder. En als er dan ook écht een wonder gebeurt, zeggen ze dat het door het bidden komt. Maar dat is onzin, want bij de meeste mensen die om een wonder bidden, gebeurt er geen wonder. Bidden helpt dus niet. Niets helpt. Hopen ook niet. Maar hopen helpt voor jezelf wel een beetje.
Toen mama de kamer van de dokter uit kwam, kon ik zien dat ze pijn had. Ze liep ook heel moeilijk en ze had gehuild, zag ik. God, laat alsjeblieft een wonder gebeuren, dacht ik bij mezelf. Ik gaf mama een hand. Samen liepen we langzaam naar de hal, en naar buiten, naar de taxi. Dat ik iets aan God had gevraagd, was wel gek. Ik geloof niet in God. Papa en mama geloven ook niet in God, en Okke volgens mij ook niet. Ik bid ook nooit en ik ga ook nooit naar een kerk. Maar nu had ik zomaar de naam God genoemd. Dat is raar, denk ik nu achteraf.
God, God, God.
“Hallo God, kun je mama effe beter maken?”
“Ja, dat is goed, hoe laat precies moet ik dat doen?”
“Over tien minuten als het kan; dan zorg ik ervoor dat ik in de buurt ben, want ik wil het wel zien.”
“Komt voor elkaar.”
“O ja, en wilt u mama ook weer haar borsten teruggeven?”
“Is goed.”
Dat zou wel mooi zijn. Als iedereen in zijn leven één keer een wonder zou mogen laten gebeuren. Dan zou ik mama natuurlijk beter laten worden. Maar als mama haar wonderkans zelf nog niet zou hebben verbruikt, zou ze zichzelf beter kunnen maken. Dat zou ik mijn eigen wonderkans nog overhouden voor later, voor iets, voor wat, voor wie?