Adanna
Het vroege gekakel van kippen maakt me horendol. Ik wil nog verder slapen. Het is nog steeds donker, maar of ik nou mijn ogen stijf dichtknijp of met mijn voet tik, iets waardoor ik meestal weer in slaap val, het maakt geen einde aan de gedachten die door mijn hoofd tollen. Ik heb vandaag geen zin om op te staan.
Tante D heeft met ons schoolhoofd gepraat en zij laat Precious en mij weer terug naar school komen. Abu blijft enkele dagen per week bij vrienden die iets verderop wonen. Ze zeggen dat dat beter is voor Abu, omdat ik hoe dan ook niet weet hoe ik voor een peuter moet zorgen.
Mijn juf, mevrouw Ncondu, is niet meer op school. Ze liep al helemaal gebogen, als een oude vrouw, ook al was ze nog niet oud. Wanneer ze verhalen voorlas, zoals mijn favoriet ‘Hoe de krokodil zijn huid kreeg’, gebruikte ze verschillende stemmetjes en trok ze gekke gezichten. Ze las ook schitterende gedichten voor en één daarvan maakte me aan het huilen. Ik herinner me dat gedicht nog goed, omdat ik het uit mijn hoofd heb geleerd.
Africa
A thousand years of darkness in her face,
She turns at lastfrom out the century’s blight
Of labored moan and dull oppression’s might,
To slowly mount the rugged path and tracé
Her measured step unto her ancient place.
And upward, ever upward towards the light
She strains, seeing afar the day when right
Shall rule the world and justke leaven the race.
Now bare her swarthy arm andfirm her sword,
She stands where Universal Freedom bleeds,
And slays in holy wrath to save the word
Of nations and their puny boasting creeds.
Sear with the truth, O God, each doubting heart,
Of mankind’s need and Africa’s gloried part.
Afrika
Met duizend jaar duisternis op haar gezicht
Keert ze zich uiteindelijk af
Van de verwoesting van deze eeuw,
Van zwaar gekreun en de verstikkende macht
Van onderdrukking.
Dan beklimt ze langzaam het moeilijk begaanbare pad
En zet ze voet voor voet in de richting van haar oorsprong.
En steeds verder klimt ze,
Altijd maar weer verder naar het licht.
Ze kijkt reikhalzend uit naar boven en ziet in de verte de dag
Waarop rechtvaardigheid over deze wereld heersen zal
En recht de mens zal doordrenken.
Ze ontbloot haar ebbenhouten arm
Grijpt stevig vast haar glimmende zwaard
Plant haar voeten neer op de plaats
Waar de universele vrijheid bloedt
En zaait in heilige toorn dood en verderf,
Om de eer van de naties te redden,
Met hun trieste, brallerige credo’s.
O God, brandmerk elk weifelend hart
Met de waarheid
Van de behoeften van de mensheid
En de glorieuze rol van Afrika.
Ik maakte de fout om de nieuwe leerkracht te vragen waar mevrouw Ncondu was gebleven. De magere man kwam naar me toe – hij is zo klein dat onze ogen op gelijke hoogte zitten – en zwaaide bestraffend met zijn vinger.
“Kinderen horen niet naar volwassenen te vragen! Je mag in de hoek gaan staan tot de bel gaat.”
Gisteren heeft hij ons na een vreselijke woedeaanval gedwongen om hem recht aan te kijken, zonder onze blik af te wenden. Je hoofd afwenden werd bestraft door enkele klappen met een palissandertwijg. Hij leest voor uit een boek en lijkt dan tegen iemand te praten die buiten staat. Hij spoort niet. Gisteren stroopte hij langzaam zijn mouw op en kraste met zijn lange, vieze nagels over het schoolbord. Er gleed een idiote grijns over zijn gezicht, zoals op sommige van die griezelige stammenmaskers. We zaten allemaal te beven op onze stoel. Ik wilde mijn handen over mijn oren slaan, maar ik moest ze tegenhouden alsof het wilde dieren waren. De eerste de beste die iets zou zeggen of zou bewegen, zou het haasje zijn geweest. Onze klas, die ooit uit vijftien kinderen bestond, is geslonken tot acht, en dan zitten de eerste, tweede en derde klas bij elkaar. Ik voel me rot over de jongste kinderen, zoals Precious. Het is maar goed dat ze van nature een rustig kind is. Tobile zat eerst ook bij mij in de klas, maar die heb ik al in geen weken meer gezien. En ik ben niet van plan mijn leraar naar haar te vragen!
Ik heb thuis de leiding. Precious en Abu kijken naar mij wanneer ze wakker worden. Hun buik is opgezwollen en doet pijn, en hun ogen smeken me om voor hen te zorgen. Vooral Abu, die maar niet kan begrijpen waarom het keukenkastje leeg is. En hoe zou ik hem dat ook moeten uitleggen? Hij huilt om mamma en dat geeft me het gevoel alsof mijn hoofd op knappen staat.
De oude wollen deken met gaten erin die op de vloer ligt, begint te bewegen. In eerste instantie maar een beetje, maar al snel golft hij heen en weer alsof er een flinke storm aan het opsteken is in huis. Twee enorme, donkere ogen verschijnen boven de deken uit en springen open om de ochtend te verwelkomen.
De stilte wordt verbroken en de dag is in één klap aangebroken. Abu is wakker en rent door de kamer heen.
“Hé, wilde. Kom eens bij Danna.” Wanneer hij eenmaal is opgestaan, is iedereen wakker. Hij roept van alles en hoest.
Mamma zegt altijd dat Precious onze ‘middagprinses’ is. Zelfs als baby wilde ze al langer slapen dan wij. Ze vindt het heerlijk om te blijven liggen en dat anderen op haar wachten. Ik heb altijd al genoten van de rust en de kleuren van de vroege ochtend, maar ook dat is veranderd. Ik vind de ochtend nu vreselijk, omdat het weer een nieuwe dag zonder eten en zonder moeder betekent.
Ik hoor iemand op de deur kloppen.
“Hé, meisje. Ben je thuis?”
De stem klinkt schor en diep. De deur zwaait open en valt uit zijn roestige scharnieren. Ik haast me ernaartoe om hem op te rapen. Er staat een zeer oude vrouw voor de deur, die rode verf in haar ooghoeken en op haar gezicht heeft. Er hangen kralen en allerlei kleuren als bonenplanten aan haar hoofd en ze draagt een rood met zwarte cape die over haar schouders hangt en voor haar borst is vastgebonden. De medicijnvrouw.
“Ja. Kan ik u ergens mee helpen?”
“Mij helpen?” Ze gooit haar hoofd achterover en lacht. “Je zult me nog bedanken dat ik jou kom helpen.”
“Wat bedoelt u?”
“De geesten hebben me een en ander over je verteld. Je moeder is ziek. Klopt dat?”
“Inderdaad, ja.”
“Enweet je ook waarom?”
Ze vertelt het me voor ik antwoord kan geven.
“Ze heeft de voorouders erg boos gemaakt, Adanna.”
Hoe weet ze mijn naam?
“Ze straffen haar voor haar zonde en ze eisen vergelding.”
“Wat voor vergelding?”
“Een bloedoffer. Als we niks doen, gaat de zonde over op de oudste van het gezin. En dat ben jij.”
“Maar dat is niet eerlijk! Ik heb niks verkeerds gedaan!”
“Dat is dan ook de reden waarom ik hier ben, kindje. Ik weet dat jullie geen dieren hebben om te offeren. En daarom zullen we het met jouw bloed moeten doen.”
“Mijn bloed?” Mijn ogen worden groot. Ik ben bang, maar krijg dan plotseling op een vreemde manier hoop. “Kan mijn bloed mamma redden?”
“Wanneer de voorouders woedend zijn, kan alleen bloed hen weer tot rust brengen. Dat eisen ze nou eenmaal.”
“Wat moet ik doen?”
“Kom naar mijn huis.”
“Maar hoe moet het dan met mijn broertje en mijn zusje?”
“Kom allemaal maar. De kleintjes kunnen buiten wachten. Weet je waar het is?”
Ik knik. De hut is vuurrood geschilderd, net als de verf op haar gezicht. Ik ben daar nooit binnen geweest. Maar waarom moeten Precious en Abu buiten blijven?
“Hebt u iets te eten? Voor hen?” vraag ik.
“Kom nou maar gewoon. Ik wacht op jullie wanneer de zon op zijn hoogst staat.” En dan draait ze zich om in het vroege morgenlicht en verdwijnt. Haar cape fladdert achter haar aan.
Precious staart haar na en is klaarwakker.
“Wie was die rare oude vrouw?” vraagt ze.
Ik ben opeens duizelig, maar ik til Abu op en breng hem naar het gat in de grond dat we als toilet gebruiken.
Mijn bloed. Om mijn moeder te redden.
Ik herinner me de woorden van de lichtgevende man. “Hier is je geschenk. Het zal je pad verlichten en velen van jouw volk redden.” Is dit waar hij het over had? Is mijn geschenk mijn eigen leven?
Precious staat me aan te staren wanneer ik terugkeer met Abu.
“Wie was dat?” vraagt ze.
“Die dame was iemand die wil helpen om mamma beter te maken.”
“Ze stinkt.”
Precious heeft gelijk. De medicijnvrouw rook naar maïsdrank en verbrande schimmel.
“Kom.” Ik neem hen mee naar het watervat. Het staat bijna droog, maar ik maak hun ogen schoon met een vochtige doek. Ik sla mijn eigen gezicht over.
Wat is mijn leven eigenlijk nog waard? Ik ben mager en niet bepaald knap. Precious en Abu zouden beter af zijn met mamma. Ik zou er alles voor over hebben om haar weer beter te maken.
Het besluit is genomen.
Ik trek de deur naar achteren en leun in de deuropening. De zon stroomt ons huis binnen en verlicht de donkere hoekjes. Er komen stofjes tot leven, die ronddansen in de lege ruimtes. Ik wil er nog een laatste blik op werpen. Abu deed zijn eerste stapjes bij de kleine keukenhoek. Daar, tegen de muur op mijn bed, is de plek waar ik altijd las. Ik zal Abu, Precious en mamma missen. En Tobile.
“Abu, Precious, kom hier, lieverds.”
Precious loopt langzaam op haar tenen naar me toe, maar Abu luistert niet. Ik neem hem bij de hand en leid hem naar buiten. Ik trek met moeite de deur weer terug in de deuropening, maar er blijft nog steeds ruimte over om een aap binnen te laten.
Het huis van de medicijnvrouw is tien minuten lopen. Het is een griezelig huis. Er staan stokken in de voortuin, waar allemaal botjes van dieren aan hangen. Als er iemand ziek is, of doodgaat, of geboren wordt, of als er iets te vieren valt, zelfs als je eten of geld nodig hebt, de medicijnvrouw heeft overal een antwoord op. Waarschijnlijk krijgt ze haar speciale kracht van de geestenwereld. Als ze hen blij maakt, doen ze wat zij vraagt. Normaal gesproken kun je ze blij maken met een koe. Ik weet niet zeker welke verhalen er waar en niet waar zijn over de medicijnvrouw, maar ik kan niet anders dan ze geloven. Voor mamma.
“Waar gaan we heen, Adanna? Gaan we eten halen voor mamma? Wordt ze weer beter van het eten?” Precious begrijpt het niet en dat is maar beter ook.
“Ze zal snel weer beter worden.”
We wandelen over een pad dat ik bijna elke dag neem. Het pad wordt geflankeerd door rotsblokken en cactussen, en ligt niet ver bij die mooie baobabboom vandaan. Die boom geeft me niet alleen het gevoel dat ik Afrikaan ben, maar is Afrika. Het is een van onze nationale symbolen. Ik houd de hand van Precious vast en Abu rent voor ons uit.
In de verte zie ik de hut van de medicijnvrouw. De weg splitst zich af naar rechts, waar tante D en oom Malako wonen.
“Jullie moeten naar mamma gaan. Ik moet in mijn eentje naar de medicijnvrouw.”
Abu begint de weg op te huppelen, maar Precious blijft staan. Ze kijkt me verward aan.
Ik druk een kus op haar zachte, gladde voorhoofd. Dit kleine zusje van mij is meer waard dan duizend juwelen.
“Ga nou. Abu, let jij een beetje op Precious? Je zus houdt meer van je dan de zon en de dieren en alles op de hele wereld.”
“Goed!”
Ik kijk toe hoe ze de stoffige weg uitlopen.
∗
Er hangt een doffe, gebarsten spiegel boven de belletjes van de deur. Ik kijk naar mijn spiegelbeeld. Donkere wallen onder mijn ogen. Ik zie er moe en verdrietig uit. Mijn huid lijkt op de as die overblijft na een vuurtje. Mijn haar is kort en krullend, met blonde spikkels en vuil en iets wat op stukjes boomblad lijkt. Ik probeer te glimlachen. Mijn rechter mondhoek trekt iets naar boven, maar zakt al snel weer terug.
Mijn ingewanden branden, alsof er een trol in mijn buik woont die met een koude stalen schop mijn darmen omkeert. De zweetdruppels staan op mijn voorhoofd.
Ik klop op de deur, in de hoop dat ze me niet zal horen. Mijn handen beven. Er beweegt binnen iemand.
“Kom maar binnen, kind. Ik zat al op je te wachten.”
Het huis ruikt naar beschimmeld hout en wierook.
De medicijnvrouw zit voor een ketel en er stroomt stoom over de zijkant, als spinnenpoten die gemaakt zijn van rook. Op de grond staan kaarsen opgesteld in cirkels en er hangen delen van dode dieren aan het plafond en de muren.
Mijn tanden klapperen, alsof ik buitengesloten ben tijdens een koude nacht. Wanneer ik opkijk, zie ik beenderen in een mandje. Ligt mijn schedel daar straks ook bij?
Dit is voor mamma. Ik moet sterk zijn.
De medicijnvrouw neuriet.
“Ga zitten. De voorouders hebben me heel wat dingen over jou en over de ziekte van je moeder verteld.”
Ik ga op een gammel stoeltje voor haar zitten. Ze gebaart met haar getaande, droge hand over de dampen die uit de ketel ontsnappen. Ik zie rode en gele vonken. Ze praat tegen de pot, alsof iemand zich daarin verbergt.
Er zweven bellen omhoog van de bodem van de ketel, die ploffen zodra ze aan de oppervlakte komen, waardoor er honderden extra belletjes ontstaan. Het is een dik en zwart mengsel, de kleur van koeienbloed wanneer het is afgekoeld.
Ik schrik wanneer ze gilt: “Geesten uit het verleden, aanvaard dit offer als verzoening voor de zonden van deze vrouw.”
Ik krijg een knoop in mijn maag van angst en ik schiet plotseling met een ruk naar voren, alsof iemand me een duw in mijn rug geeft. Mijn ziel brandt. Er steekt iets diep bij me naar binnen en probeert omhoog te kruipen. Er loopt een koude, zweterige rilling over mijn rug.
“Wend uw toorn af van ons volk en laat die voor het einde van deze dag verdwenen zijn.”
Haar hand zweeft zwaar door de lucht, knalt dan naar beneden en laat een wit poeder los boven het vuur. Ik voel me meteen licht in mijn hoofd. Alles wordt vaag en beweegt in slow motion. Mijn hoofd voelt aan als een enorm blok hout. Mijn angst vloeit uit me weg en haast zich het vuur in. De vlammen likken aan de rand van de zwartgeblakerde ketel, alsof ze een overwinning vieren. Dit is het einde.
Ik haal me het gezicht van mijn moeder voor de geest.
“Ontvang genadig het bloed van dit kind als verzoening! Hef uw vloek op en laat uw haat varen voor het kwaad dat dit gezin over ons heeft gehaald.”
Snel als een cobra grijpt ze mijn arm. Ik gil. Ik ben opeens heel erg helder. En bang. Ik wil niet de dood vinden in een pot met kokende smurrie.
Met één hand heft ze mijn arm op en met de andere zwaait ze een glimmend mes heen en weer.
Geen ziekte meer, geen dood meer. Mamma zal blijven leven. Ik haal een laatste keer diep adem en doe mijn ogen dicht.
Er schiet een brandende, verschroeiende pijn door mijn arm en hij doorstroomt de rest van mijn lichaam. Ik wil nog een keer gillen, maar mijn mond werkt niet mee. Mijn lippen lijken opgezwollen te zijn tot twee grote stenen. Er stroomt een dikke, rode drab over mijn arm. Ik doe mijn ogen open en zie dat de medicijnvrouw de ketel aanbidt. Haar ogen zijn achterover in haar kassen gerold en de twee overgebleven witte bollen gaan als gekken heen en weer. Haar mond hangt open en de roze binnenkant beweegt en pulseert. Er druipt bloed van mijn pols naar mijn elleboog en spettert in het vuur.
Enkele ogenblikken later zijn haar ogen weer terug.
“Het is voorbij.”
Ze laat mijn arm los en geeft me een handdoek.
“Blijf op de wond drukken tot het bloeden stopt.”
Dit verwart me. “Is dat alles?”
“De voorouders zijn tevreden. Ze hebben je offer in ontvangst genomen en heffen hun vloek op.”
“Maar ik dacht dat ik…het bloedoffer. Ik dacht…”
Ik voel me weer duizelig. Ik kijk naar de wond in mijn pols. Het stelt niks voor.
“Wat dacht je?”
“Dat ik mijn leven zou geven als offer voor…”
“Och, welnee, kind. Ga maar naar huis. Alles zal weer normaal worden.”
Mijn benen beven en mijn knieën knikken. Wanneer ik de frisse, koele buitenlucht in stap, beginnen mijn zintuigen weer te werken. Mijn hoofd wordt helder genoeg om te kunnen zien waar ik loop. Ik zet mijn voeten recht voor me neer.
Ik was bereid om te sterven. Er borrelt een intense blijdschap in me op. Alles komt weer goed. Mamma zal beter worden en alles zal ons voor de wind gaan!
Wanneer de mist in mijn hoofd verder optrekt, bewegen mijn benen zich steeds sneller. Mamma is waarschijnlijk al beter! De medicijnvrouw zei dat de voorouders tevreden gesteld waren. De gedachte aan mijn moeder die weer opknapt geeft me vleugels. Ik kan niet wachten om haar te zien glimlachen.
De bladeren rennen met me mee en dwarrelen op wanneer ik naar tantes voordeur ren.
Zonder op toestemming te wachten storm ik naar binnen en roep naar haar.
“Mamma, mamma, ben je al beter?!”
Ik sta met een ruk stil. Precious en Abu doen hetzelfde en staan zo stil als een standbeeld. Ze ligt nog steeds op datzelfde bed. Het lijkt alsof ze zich geen centimeter heeft bewogen. Ik ruik de doordringende stank van menselijke uitwerpselen. Ze is kleiner dan de laatste keer dat ik haar zag en ziet er ongelofelijk breekbaar uit. Haar armen zijn net twijgjes, aanmaakhout voor een vuur.
Wanneer ze me ziet, gaan haar ogen iets verder open, maar niet verder dan de helft. Ze zijn geel van de pus. Haar hand strekt zich langzaam naar me uit, bevend en schokkend, en blijft op mijn schouder liggen. Ze ziet er niet eens meer menselijk uit.
Waarom is ze nog niet beter? De medicijnvrouw en de voorouders hebben het beloofd! Misschien kost het wat tijd. Over een paar daagjes zal ze wel beter zijn. En dan wordt alles weer normaal.
Abu en Precious drukken zich tegen me aan. De glimlach op hun gezicht maakt al snel plaats voor een frons. Ze zien hetzelfde als ik heb gezien.
Abu schuifelt naar de hoek van de kamer, begraaft zijn gezicht in zijn handjes en begint te huilen.
Ik buig me over mamma heen. “Alles is in orde. U wordt weer beter. Ik beloof het!”
Ze fluistert iets, maar ik versta het niet. Ik doe mijn best om te horen wat ze zegt.
“A-A-Add-ddaaa-nnna, ik houd van je.”
“Ik houd ook van u en alles komt weer goed. Dat hebben de voorouders tegen de medicijnvrouw gezegd. Wacht maar af, mamma. Wacht maar af.”
De wond in mijn pols steekt. Er zitten een straaltje geronnen bloed en enkele spetters op mijn onderarm.
“Ik heb het offer gebracht. Het is voorbij. Alles komt weer goed. Dat heeft ze me verteld.”
Haar vingers strijken langzaam en voorzichtig over mijn haar. Haar hand en aanraking voelen vertrouwd aan en ik weet dat dit het begin is. Ze wordt weer beter. Ik laat mijn hoofd op haar knokige lichaam zakken, maar ze grimast van de pijn. Ik til mijn hoofd weer op, ga op de harde, vieze vloer bij haar voeten liggen en val in slaap.
Enige tijd later, misschien een uur of twee, word ik wakker omdat ik over de vloer word gesleept.
“Wat doe je hier in huis?! Heb ik je niet vertelddat je hier niet mag komen?! Wat is er met jou aan de hand?!”
Tante D gilt op maximaal volume tegen me, alsof ik een vreselijke misdaad heb begaan.
“Ik dacht dat mamma weer beter zou zijn. Dat heeft de medicijnvrouw beloofd.”
“Ben je naar de medicijnvrouw geweest? Want als dat zo is, komt ze mij straks om geld vragen.”
“Nee, ze is zelf naar me toe gekomen. Ze vertelde me dat mijn offer de voorouders weer blij zou maken. Ik ben hierheen gekomen om te kijken hoe mamma weer beter wordt, om haar mee naar huis te nemen.”
“Wat is dat op je arm?”
“Niks.”
“Lieg niet tegen me. Laat eens zien.”
“Nee, niet aanraken, het doet pijn. Dat heeft de medicijnvrouw gedaan.”
“Je hebt geen idee waar je mee speelt.”
“Ze beloofde me dat mamma weer beter zou worden.”
“Medicijnvrouwen doen soms grote dingen en soms doen ze niks. Je kunt niet op hen vertrouwen.” Ze kalmeert net zo snel als ze een minuutje geleden explodeerde. Ik vind het niks hoe snel ze van een boze tante in een vriendelijke tante verandert. “Adanna, ik denk dat het tijd wordt dat we eens praten. Je moeder is heel erg ziek en ze zal spoedig naar onze voorouders gaan. We moeten het eens hebben over wat er voor jou, je zusje en je broertje gaat veranderen.”
“Maar de medicijnvr…”
“Ik wil niks meer over de medicijnvrouw horen. Wanneer ze overlijdt, zijn jullie helemaal alleen. Oom Malako en ik zullen jullie zo veel mogelijk helpen, maar je weet dat we arm zijn en niet veel overhebben.”
Dat geloof ik niet echt, maar ik houd mijn mond.
“Ik heb zelf kinderen voor wie ik moet zorgen. Maar maak je geen zorgen. Jullie redden het wel. Er zijn mensen die het redden die er veel slechter aan toe zijn dan jullie.”
“Maar…”
“Geen gemaar. Je bent een grote meid, Adanna.”
De medicijnvrouw heeft me beloofd dat alles weer goed zou komen, maar alles gaat juist mis. Het komt helemaal niet goed. Ik ben zo verdrietig, zo verward.
Mamma beweegt zich, maar niet veel. Het lijkt meer op de laatste stuiptrekking van een rat die in een val is gelopen dan op een mens die onder een deken ligt. Ze kreunt, hoest en probeert te ademen. Het is een vreselijke worsteling.
Er wellen bittere tranen op in mijn ogen. En nu ben ik boos. Ik ben boos op de wereld, boos op de medicijnvrouw, boos op het feit dat ik alleen achterblijf en zelfs boos op de lichtgevende man. Vooral op hem.
Ik ren naar buiten. Prikkende tranen stromen over mijn gezicht mijn mond in.
Ik blijf rennen en weet in eerste instantie niet eens waar ik heen ga. En dan weet ik het. Ik moet dominee Walter spreken. Hij is de enige die wil helpen. Hij zal wel bij het verdeelpunt zijn.
Ik vlieg langs mensen heen. Ze zijn niet meer dan vage vlekken. Het kan me niet schelen wie het zijn en of ik ze ken. Ik zie de lege huizen van de mensen naast wie we in de kerk zaten en met wie we samen aten. Ze zijn leeg. De mensen zijn verdwenen. Net als pappa en oom Sipo en mamma. De tranen beginnen weer te stromen en het interesseert me niet wie ze ziet.
Ik minder vaart wanneer ik bij het verdeelpunt aankom. Mijn benen zijn zwak en ik kan nog nauwelijks de ene voet voor de andere zetten. Ik struikel door een groep mensen, blanke mannen, zeker een stuk of tien. Ze dragen vreemde hoeden, alsof ze op het punt staan om op safari te gaan. Eén van hen heeft een fles met de een of andere vloeistof in zijn handen, die ze gebruiken wanneer ze een van ons aanraken. Een van hen wil me wat snoepgoed toestoppen. Maar ik ben vandaag helemaal niet geïnteresseerd in deze blanke mensen.
Waar is dominee Walter? Ik loop onvast naar het voorraadgebouw.
“Adanna, wat doe jij hierbinnen?”
De woorden komen maar niet over mijn lippen. Ik probeer het, maar mijn lippen willen niet in beweging komen en mijn hoofd is leeg.
“Gaat het wel?”
Mijn schouders schokken en er blijft maar zout water uit mijn neus stromen. Ik sta te huilen als een baby.
Hij is aardig, zoals een vader zou kunnen zijn. Hij loopt naar me toe en houdt me vast zonder iets te zeggen. Ik klamp me maar wat graag aan hem vast en heel even voel ik me veilig.
“Kindje, kindje, alles komt goed. Dominee Walter is er.”