Adanna
De rode klei van de grond kleeft als kauwgum aan mijn blote, met blaren overdekte voeten. Ik neem lange en elegante stappen, net als een giraffe. Bij elke voetstap in de modderige ondergrond komt er aan alle kanten water omhoog. Ik ren zo snel als mijn voeten toelaten.
De zon begint onder te gaan. Het platteland strekt zich voor me uit zo ver ik kan kijken en de geluiden van het leven vibreren door de rotsen heen. Ik houd van de stilte en van het verschijnen van de flonkerende sterren. De koele avond ruikt anders, als een vers gesneden stok. Mijn ademhaling vertraagt en ik loop verder bij het geluid van de krekels, die hun liefdeslied tjirpen.
Enkele manen geleden liep ik ook door het duister en hoorde ik in de verte mannenstemmen. Ik volgde het geluid naar de kraal. Dat is een ontmoetingsplaats waar belangrijke beslissingen worden genomen. En dat is ook de verblijfplaats van de geesten van onze voorouders. Op school is me het belang van de kraal bijgebracht, en hoe de geesten die in de bomen en in de lucht leven onze leiders wijsheid schenken. Ik liep op mijn tenen door het gras en hurkte neer tussen enkele hoge doornstruiken.
Wat ik had gevonden, was meer waard dan goud: geheimen! Ik voelde me op dat moment het belangrijkste meisje van Afrika. Ik hoorde iets over iemand die problemen had met de raad. Een man uit ons dorp was land kwijtgeraakt omdat hij de koe van een buurman had gestolen. Ik hoorde ook wie door de raad op het matje zou worden geroepen omdat ze enkele familieleden hadden verwaarloosd. En ook wat een man kon verwachten die schuldig was bevonden aan het doden van een mededorpeling omdat die vijf koeien van hem had gestolen. In onze cultuur zijn je koeien je belangrijkste bezit.
Mijn moeder noemt me vaak ‘de kleine spion’.
“Hoe weet je dat soort dingen, Adanna?” vroeg ze dan met een lach. Dan glimlachte ik terug en schudde ik mijn hoofd. Maar ik gaf nooit mijn geheim prijs.
Vanavond zwerf ik buiten rond, alleen met mijn gedachten. Ik loop in de richting van de kraal en denk aan mamma, die thuis is en probeert uit te rusten. Precious en Abu slapen. Ze dromen vast over snoep. Het is maar beter dat ze slapen wanneer er geen avondeten is. Ik moet weer denken aan de verbrande maïs die we eergisteravond hebben gegeten. Het water loopt me in de mond. Wanneer er eten wordt gekookt, verbrandt er altijd wel iets. Dan schrapen we de pan uit en bewaren het aangekoekte eten voor de dagen dat er niets te eten is. Maar nu is ook dat op. Ik probeer niet aan de pijn in mijn maag te denken, maar dat is vrijwel onmogelijk. Ik denk dat de voornaamste reden dat mamma de hele tijd ligt te rusten, is vanwege de pijn in haar maag. Wanneer er eten is, geeft ze dat eerst aan Abu, dan aan Precious en dan aan mij.
Ik zie elke ster in het heelal. De hemel is een diepblauwe kom met magisch, melkachtig feeënstof. Mijn moeder heeft me verteld dat de feeën in de sterren wonen. De helderste zijn het machtigst. Ik droom dat een van die feeën me zal komen opzoeken en me drie wensen laat doen.
Eerst zou ik wensen dat mijn echte vader terug zou komen, zoals hij vroeger was, en dat hij weer bij ons zou komen wonen. Ten tweede zou ik wensen dat er een heleboel eten zou zijn, zodat niemand in ons dorp ooit nog honger zou hoeven te lijden. En ten derde zou ik vleugels willen hebben, zodat ik weg zou kunnen vliegen…Nee, geen vleugels. Ik hoef niet te vliegen. Ten derde zou ik wensen dat niemand in ons dorp ooit nog ziek zou worden.
Mijn gedachten worden onderbroken door een bekende naam. “Sipo.” De naam van mijn oom. Zachtjes beweeg ik me over het droge, krakende gras in de richting van de kraal en buig me naar voren om te luisteren.
“We moeten iets doen. Er moet iets aan worden gedaan,” zegt een zware stem.
“Wil je dan dat we de zieken allemaal in één gebouw stoppen om ze daar eenzaam dood te laten gaan, Bongani?”
“Het zijn er gewoon te veel. En nu is de ziekte ook overgeslagen op onze ouderen en onze kinderen.”
Er beweegt iets aan de andere kant van de kraal. Ik hoor stokken knappen.
“Ja, het is vreselijk dat Sipo ziek is geworden. Gisteren leek hij nog zo gezond als een leeuw.”
Wat is dat voor geluid? Ik weet zeker dat ik de ademhaling van een dier hoor. Mijn gezicht gloeit helemaal en ik ben ervan overtuigd dat elk levend wezen op de vlakte het bonken van mijn hart kan horen. Ik blijf zo stil als een slang onder een struik zitten.
“Sipo heeft de blik van de dood. Hij zal zich ongetwijfeld al spoedig bij onze voorouders voegen en bij iedereen die de ziekte had. Hij zal sterven.”
“Luister naar me, broeders. Sipo en iedereen die reeds voor hem is gestorven, hebben onze voorouders boos gemaakt en als gevolg daarvan worden we gestraft. En die straf zal niet van ons wijken voor wij ons met onze voorouders hebben verzoend. We moeten een bloedoffer brengen.”
Ik kan me nauwelijks concentreren; er gluurt iets om het hoekje. Het is geen dier, maar een mens.
“Goed, laten we dan tot een besluit komen. Een bloedoffer op de eerste avond na volle maan.”
Nu zie ik het. Verborgen in de schaduwen zit mijn beste vriendin, Tobile. Mijn vinger vliegt naar mijn lippen om haar tot zwijgen te manen.
“Dit moet geheim worden gehouden,” zegt dezelfde diepe stem. “Bongani en ik zullen naar de medicijnvrouw gaan en haar instructies opvolgen.”
Tobile sluipt snel naar me toe en hurkt naast me neer. We gluren tussen het hout door dat de kraal omgeeft. Er bewegen schaduwen heen en weer, flikkerend door het licht van de toortsen. We kijken elkaar huiverend aan en weten dat we doodstil moeten zijn. De stemmen sterven weg tot een zacht geroezemoes en iedereen vertrekt stilletjes. Wanneer de oudsten eenmaal hebben gesproken en het dorpshoofd een besluit heeft genomen, wordt er niet meer over gesproken.
Mijn hoofd ligt begraven in de holte van mijn elleboog. Ik wens dat ik mezelf onzichtbaar kon maken. Juist deze avond had Tobile niet moeten komen. Dit is een duistere zaak en dat beseffen we allebei heel goed. We blijven zitten, verstijfd van angst.
Wanneer er genoeg tijd is verstreken, tik ik Tobile op haar schouder.
“Laten we maken dat we wegkomen.”
Ze knikt en we sluipen onder dekking van het duister weg als een stel rovers.
We rennen naar mijn huis. Ik zie een eenzame kaars door het raam. Hij flikkert. Ik herinner me de dagen dat ik de deur van ons huis opentrok en er gelachen werd, er eten was. En dan kwamen oom Sipo en zijn gezin ook, en dan deden we spelletjes. Het was leuk bij ons thuis. Maar dat was lang geleden.
Nu ik aan mijn oom denk, krijg ik de tranen in mijn ogen. Ik kan me een leven zonder hem niet voorstellen. Tobile en ik gaan voor ons huis zitten, waar we niet kunnen worden gezien.
“Adanna, wat is er aan de hand? Waarom praten de oudsten over bloed?” vraagt Tobile.
“Er zijn zo veel van onze mensen ziek en iedereen is bang, Tobile.”
“Maar waarom dan?”
“Onze voorouders zijn boos omdat oom Sipo hun geen eer heeft bewezen. Iemand zei dat hij vijanden heeft gemaakt onder de medicijnmannen. Ik weet niet wat er aan de hand is, maar de doden vullen de grond sneller dan de levenden graven voor hen kunnen maken.”
Ik trek mijn benen op en sla mijn armen om mijn knieën. Het is vanavond alweer koud en dus zal ik meer brandhout moeten gaan zoeken.
“Ik wilde dat ik dit geheim niet had gehoord.”
Tobile gaat dicht tegen me aan zitten. “Adanna, waarom denk je dat Sipo ziek is?”
“Er is iets aan de hand met ons dorp, Tobile.” Ik voel me misselijk.
“Hoezo?”
“Iemand had het gisteren over de maanstenen. Ze zijn uit de lucht gevallen en kwamen vlak bij het dorp terecht. Dat zeiden ze. De maanstenen maken de mensen ziek. Als we de maanstenen kunnen begraven, kunnen we misschien ons volk wel redden.”
“Misschien hoeft er dan bij niemand bloed te vloeien.”
Plotseling gaat de deur open. Mamma tuurt naar buiten.
“Lopen jullie weer ‘s-avonds over de vlakte te zwerven? Schaam je. Tobile, jij gaat meteen naar huis. En Adanna, heel snel naar binnen.”
Ik fluister: “Tobile, we gaan morgenochtend meteen naar de maanstenen zoeken. Het bestaan van ons volk hangt ervan af.”