23

De volgende morgen kijk ik uit het raam van mijn hotelkamer en het enige bewijs van de regen van gisteren is de damp die uit de verzadigde grond opstijgt. De aarde ziet eruit alsof ze een rookpauze houdt.

Niet te geloven hoe laat het is – negen uur. Ik heb het gevoel alsof iemand buskruit in de wond op mijn rug heeft gestrooid en het heeft aangestoken. Ik moet er niet aan denken wat er in die rivier allemaal is in gekomen. Ik loop de badkamer in. De resten van mijn laatste douchebeurt liggen nog in het bad; zwart organisch materiaal dat lijkt te zijn aangemaakt met maïzena. Ik strijk met mijn handen door mijn haar en voel opeens weer de honkbal die onder mijn huid lijkt te zijn aangegroeid. Mijn mobieltje gaat over. “Hallo?”

“Hé, Stuart! Hoe is ‘t vandaag, maat?!” Het is Gordon en hij is weer helemaal de oude.

“Behoorlijk geradbraakt van gisteren. En jij?”

“Zo’n beetje hetzelfde. Ik zal je wat eigengemaakte duizendbladzalf brengen voor die gemene wond op je rug. Dan geneest hij sneller en infecteert hij niet.”

“Alleen koffie en pijnstillers zou ik ook best vinden, maar bedankt voor het aanbod.”

Hij moet lachen. “Je kunt maar beter alles tegelijk nemen. Ik ben er rond de middag en dan kunnen we teruggaan naar het verdeelpunt van Walter. De auto wordt op het ogenblik opgelapt, dus dat moet lukken. Ik zit al sinds zes uur vanmorgen te schrijven en ik wil dit artikel de deur uit hebben.”

“Tja, ik moet mijn foto’s nog bekijken en ze downloaden naar de server in de States. Stuur je me het artikel wanneer je ermee klaar bent?”

“Prima. God, laten we hopen dat het iets uithaalt.” Dat klonk meer als een gebed dan als een opmerking.

“Daar ben ik het helemaal mee eens, maat.”

Ik bel naar beneden voor koffie, start mijn computer op en haal mijn spullen tevoorschijn. Maar voor ik zelfs maar mijn camera in mijn laptop kan pluggen, hoor ik een beleefd klopje op mijn deur.

“Koffie, baas.”

Ik doe de deur open en de hotelbediende in zijn witte pak duwt een karretje naar binnen met een zilveren koffiepot, een kommetje met suiker, room en een kop en schotel, allemaal perfect gerangschikt op een dienblad. Ze hebben er ook nog een bordje met fruit en twee soorten gebak, kaas en een soort bessen bij gedaan.

“Dank je.” Ik graaf in mijn zak naar wat emalangeni en druk hem de fooi in zijn hand.

“O, dank u, meneer. Laat u het me maar weten wanneer u nog meer nodig hebt.” Altijd zeer beleefd en zeer efficiënt, dat hotelpersoneel.

Ik laad de foto’s in mijn laptop, waarbij ik er zorg voor draag dat hij niet kleverig wordt, en scrol er even doorheen. Sommige beelden van de overstroming zijn perfect voor de Times. Een moeder en haar baby in een boom, die boven het snelstromende water hangen. Meer mensen in bomen, de wanhoop in hun gezichtsuitdrukking geëtst. Die met die drijvende fiets zou huizenhoog in de prijzen kunnen vallen.

Ik kom bij de foto die ik net voor zonsondergang heb genomen, die van dominee Waker, zijn zus en haar kinderen. Het is een fascinerend plaatje, boordevol emoties en boeiende details. Ik zie het zweet en het vuil dat aan Walters gezicht gekoekt zit. Maar de zwarte man met de blauwe ogen ontbreekt. Ik zoom in op het gedeelte van de foto waar hij zou moeten staan, maar daar bevindt zich alleen een wazige vlek. Een speling van het licht? Maar ik was er zeker van dat ik hem zag staan.

Mijn telefoon gaat weer over.

“Met Stuart.”

“Ik heb zojuist een artikel naar Bill en naar jou gestuurd. Je zou het zo binnen moeten krijgen. Ik zie je rond de middag.”

“Ik zit er nu naar te kijken. Hallo?” Gordon zegt zelden tot ziens, dus weet ik nooit zeker of het gesprek is afgelopen en zit ik vaak tegen een in alle talen zwijgend toestel aan te praten. Ik vlieg door het eerste gedeelte van het artikel en ben dan klaar met het downloaden van mijn foto’s naar mijn computer.

Matsapha, Swaziland, 14 februari. Een overstroming in het zuidelijke deel van Manzini, in Swaziland, de ergste sinds de vernietigende vloed van 2000, heeft hele volksstammen gedwongen hun woningen te verlaten en hoger gelegen gebieden op te zoeken. Voor honderden mensen in het gebied rond Mankayane betekende het dat ze in bomen moesten klimmen om aan de voortrazende rivier te ontkomen.

Het aantal dodelijke slachtoffers wordt geschat op vele honderden, maar plaatselijke hulpverleners praten over duizenden. Het getroffen gebied is al zeer arm en bijna de helft van de bevolking is besmet met HIV/AIDS. De bewoners ontberen zelfs de meest fundamentele middelen om te kunnen overleven.

De regering van Swaziland zegt dat ze nog geen behoefte heeft aan internationale hulp.

De meteorologen hadden halverwege het regenseizoen wel zware buien voorspeld, maar de plaatselijke bevolking is niet gewaarschuwd voor overstromingen. Deze regio is de afgelopen jaren geplaagd door ernstige droogte. “Ik heb hier nooit eerder iets als dit gezien. Het kwam opzetten als een enorme golf en heeft het grootste gedeelte van onze gemeenschap van de kaart geveegd,” zegt bewoner Walter Malaza, die een hulpverleningscentrum voor wezen uit dit gebied beheert. “We hebben al zo veel mensen verloren aan AIDS, dat we amper de tijd hadden om voor de vloed onze doden te begraven. Maar nu…” De rivieroever ligt vol met honderden lijken die uit het water zijn gehaald of aan land zijn gespoeld.

Wanneer ik het artikel lees, realiseer ik me dat woorden niet toereikend zijn om de gebeurtenissen van de afgelopen paar dagen volledig te kunnen vangen. De foto die erbij komt, zal zeker helpen, maar ik begin me echt af te vragen of dit soort verhalen wel zin heeft.

Precies om twaalf uur komt Gordon aanrijden in zijn Land Cruiser en ik stap in. Hij gooit me een klein plastic potje toe.

“Doe hier meteen iets van op je rug. Het is nogal geconcentreerd, dus gebruik er niet te veel van. Het bijt een beetje, maar daarna begint het te genezen. En het houdt infecties op een afstand.”

In het potje zit iets wat een beetje op een heldergeel suikerglazuur lijkt en dat naar de vitamineafdeling van de drogisterij om de hoek ruikt. Het doet me aan communes denken. Iets voor Whitney.

“Het is een pasta die is gemaakt van duizendblad. En er zitten nog meer dingen in – geplette chrysant, brandnetel, dat soort dingen. Probeer maar gewoon.”

Ik haal met mijn wijsvinger een flinke lik uit het potje en tip er voorzichtig de wond op mijn rug mee aan. “Ahh…au!” Dat spul steekt als de neten.

Gordon schiet in de lach. “Dat voelt zo meteen een stuk beter aan en morgen ben je me er dankbaar voor.”

Het stekende gevoel begint al weg te trekken.

“Goed artikel,” zeg ik met een van pijn vertrokken gezicht.

“Welke foto’s heb je opgestuurd?” De auto bonkt en schokt, en Gordon probeert hem een beetje op de weg te houden.

“Een paar mensen die zich aan de bomen vastklampen en een geweldige foto van Walter en zijn zus met de meiden.”

“En Tagoze?”

“Die heb ik niet doorgestuurd. Het beeld was niet scherp genoeg.” Dat is een leugen. Het beeld was verbijsterend scherp. Zeer helder en je blik blijft eraan kleven. Ik heb nog nooit een foto achtergehouden waarvan ik wist dat hij perfect was…tot gisteravond dan. “Maar even over die andere, die met Bisa…”

“Ja, wat?” Hij kijkt me aan.

“Weet je nog dat ik je vroeg of je die man kende, die ons uit de rivier heeft geholpen?”

“Degene van wie ik dacht dat het een kleurling was? M-hm.”

“Nou, ik wist zeker dat ik hem op de achtergrond zag staan toen ik die foto nam. Maar toen ik de foto bekeek, stond hij er niet op.”

“Wat bedoel je?”

“Gewoon, dat hij er niet op stond.”

“Misschien werd je afgeleid op het moment dat je die foto wilde nemen en is hij weggelopen voor je afdrukte.”

“Nee. Zeker weten van niet. Ik keek door de zoeker toen ik afdrukte. Zo werk ik gewoon altijd.”

“Hé, maak je niet druk! Ik denk alleen maar met je mee.” We rijden met één wiel in een diepe put en ik knal bijna met mijn hoofd tegen het dak.

“Hij was er en nu is hij er niet meer. Dat is alles wat ik weet.”

“Misschien was het een geest…of een engel.”

“Ja, hoor. Ik zie dode mensen.” Ik realiseer me de lompheid van mijn opmerking zodra ik de woorden heb uitgesproken, maar Gordon lijkt zich er niet druk om te maken. Hij zit zelfs zachtjes te grinniken.

“Een vreemde ervaring voor jou, of niet?”

“Wat bedoel je? Dat ik bijna ben verdronken of dat er een man van een van mijn foto’s is verdwenen?”

“Allebei. En nog meer dingen. Deze hele reis is volgens mij een heel ander soort ervaring voor jou.”

“Ik doe dit al zo lang, Gordon. Elke reis is anders.”

“Aha…maar deze is anders…in andere opzichten.”

“Hoezo?”

“Je bent zo’n beetje overal geweest, toch?”

“Ja, en?”

“En je hebt allerlei dingen gezien – het beste en het beroerdste wat deze wereld te bieden heeft.”

“Vooral het beroerdste.”

“Maar, waar loop je allemaal aan te denken, Stuart? Wat spookt er de laatste paar dagen door je hoofd?”

“Hè? Wacht even. Ik volg je niet helemaal.”

“Wat houdt je het meest bezig? Met welke emoties worstel je?”

“Heb jij je opeens laten omscholen tot psychiater?”

“Een langdurig verblijf in Afrika vraagt heel wat van je om te overleven. Dus, eh…ja, zie me voor vandaag maar even als je therapeut.”

“Goed. Nou, eh, ik heb over heel wat dingen lopen nadenken. Over wat ik met mijn leven aan moet, denk ik. En ik heb me afgevraagd waar God in dit hele gebeuren is. Ik bedoel…Hij kijkt toe hoe de wereld in elkaar stort, maar toen Adanna voor ons bad in de auto was ik er zeker van dat Hij luisterde.”

“Je bent dus een beetje in de war.”

“Dat is nogal zacht uitgedrukt.”

“En je zit vol vragen.”

“Ja.”

“En je bent op zoek. Of niet?”

Ja, maar waarnaar?

“De Bijbel zegt dat God hoop en een toekomst voor iedereen heeft, en dat Hij lijdt met de mensen die lijden.”

Hij gooit me een boek toe dat ik herken uit het ziekenhuis. Het is het dagboek van Adanna.

“Adanna heeft het in mijn auto laten liggen en ik kon de verleiding niet weerstaan om erin te kijken. Ze schrijft goed. Echt iemand met talent. Lees de bladzijde eens waar ik een papiertje bij heb gelegd.”

Ik zag het heldere pad voor me en de lichtgevende man strekte zijn hand uit. Mijn lichaam werd verstikt en uit elkaar gerukt door een slechte man, een beest, maar ik voelde de liefde van de lichtgevende man. Ik vroeg de man: “Kan ik al naar huis komen?” Maar hij zei: “Nee, het is je tijd nog niet. Vergeet je talent niet, je doel.” En toen stuurde hij Tagoze om me te redden.

Ik blader door het boek, de volgeschreven bladzijden.

“Goed geschreven.”

“We moeten een artikel over haar doen, Stu. Ik denk dat het het laatste van de serie moet worden. En er is nog iets.”

We rijden de open plek bij het centrum op en ons gesprek valt meteen stil.

Gordon is al net zo verbijsterd als ik. De meeste mensen staan opeengepakt rond het kerkgebouw – mannen, vrouwen en kinderen. Niemand rent rond en niemand speelt. Ze zijn allemaal stil, als hopeloze mensen die naar een vluchtelingenkamp zijn verwezen. De blik op hun gezicht weerspiegelt hun onderwerping aan de onontkoombare macht van de dood. Ik heb dit al te vaak gezien in landen die werden verscheurd door oorlogen.

Rechts van me liggen zo’n vijftig vers gedolven graven en er ligt naast elk gat een berg aarde. We blijven enkele momenten in de auto zitten. Alle kleur is weggetrokken uit Gordons gezicht.

“Dit is veel erger dan ik had verwacht.”

Op het moment dat mijn portier opengaat en mijn voet de grond raakt, haast een groep vrouwen en kinderen zich naar me toe. Ik ken een aantal van hen, inclusief de twee belangrijkste gogos, die het voedsel hier verdelen als het er is.

“Help ons alstublieft!” roepen ze uit. Ik heb het gevoel alsof mijn darmen spontaan in de knoop schieten.

“Wat hebben jullie nodig?” Gordon is in de huid van journalist gekropen.

Een van de gogos stapt op Gordon af.

“We hebben schoon drinkwater nodig. En eten. We redden het zo niet. En kijk eens naar onze kinderen.”

Velen van hen zien er ziek en uitgedroogd uit. Een paar zitten helemaal naakt op de grond en anderen zijn overdekt met snijwonden en schrammen. Er liggen twee kleine kinderen naast elkaar op hun rug bij de boom. Ik vraag me af of ze nog leven.

De regen heeft het beetje dat ze hadden kunnen planten weggespoeld. Het maïsveldje achter de hut is helemaal verdwenen. En de hut heeft zo veel te verduren gehad, dat er weinig tot niks meer van over is. Wat er nog van rest, is een deel van de fundering, enkele stenen en het golfplaten dak.

“Ik zal zien wat ik kan doen.” Gordon heeft zijn lompe grote satelliettelefoon tevoorschijn gehaald. Met die dingen kun je echt overal bellen.

De groep mensen wijkt uiteen om ons de gelegenheid te geven uit de auto te stappen.

Walter komt recht naar me toe lopen. Hij ziet eruit alsof hij door de wringer is gehaald. Ik kan me maar een vage voorstelling maken van hoe de afgelopen vierentwintig uur voor hem moeten zijn geweest.

“Stuart, God zij dankdat je bent teruggekomen.”

“Walter.” Ik sla een arm om hem heen. “Ik wilde dat de omstandigheden beter waren, maar ik ben blij je weer te zien.” Zijn oranje flanellen overhemd is overdekt met aangekoekt vuil en bladeren. Ik werp een korte blik op mijn schone armen, mijn pas gewassen shirt en voel me beschaamd. Hoe moet ik overkomen op hem, op al deze mensen? Maar Waker lijkt het niet eens op te merken.

“Ja, dank je, broeder. En bedanktdat je mijn nichtje Bisa hebt gered. Je hebt mijn familie nog meer verdriet bespaard.”

“Ik wilde dat ik meer voor jullie kon doen.”

“Je weet ongetwijfeld dat veel van deze mensen al in lange tijd geen eten meer hebben gehad.”

Ik knik.

“Deze overstroming heeft het er allemaal een stuk erger op gemaakt. Er is absoluut geen eten en er is ons verteld dat de waterputten zijn vervuild en dat we om dezelfde reden geen water uit de rivier kunnen drinken.”

“Er is dus echt geen eten. Helemaal niks? En ook geen water?”

“Niks. Er is zo veel te doen. Er liggen hier in de nabije omtrek zo veel dorpen en er zijn zo veel mensen en kinderen die hulp nodig hebben. Als we niks doen, zullen er nog heel wat sterven. We zijn net schapen die zijn vergeten door onze overheid.”

Ik denk aan New Orleans na de orkaan Katrina – de enorme vernietiging, de prutserige hulpacties – maar er waren in elk geval mensen die probeerden te helpen. En de pers berichtte er over. Maar ik krijg het gevoel dat dat in dit land niet het geval is.

“Wanneer de kinderen naar ons toe komen om hulp, kunnen we ze alleen maar wegsturen in de hoop dat we morgen iets voor hen hebben.”

Gordon stapt nu ook uit de auto en komt naar ons toe met een spoor van vrouwen en kinderen achter hem aan. “Ik heb net wat telefoontjes gepleegd naar sommige van mijn contacten in Mbabane en New York, maar ik heb geen enkele toezegging dat er hulp komt. Het spijt me.”

“Dank je. Je bent een goede broeder en een belangrijk man. Ik weetdat je heel wat invloed hebt. God zal je hoe dan ook gebruiken om ons te helpen.”

“Over hoeveel mensen gaat het eigenlijk?” Gordon probeert de feiten op een rijtje te krijgen.

Walter draait zich om, kijkt om zich heen en begint te gebaren. Alsof het afgesproken is, komen er tientallen mensen uit de omringende dorpen van over de heuvels onze richting op.

“Het is net of iemand iets heeft omgeroepen,” zeg ik verbaasd.

“Ja.” Walter glimlacht, ondanks de situatie. “We hebben hier een zeer goed ontwikkeld communicatiesysteem. Toen jullie arriveerden, is een kleine jongen naar een van de groepen toe gerend om ze te waarschuwen. Een ander rende naar de volgende groep en zo verder, en daar zijn ze dan.”

Gordon kijkt me aan. “In dit land betekenen blanken onderdrukking of hoop. En wanneer je zo wanhopig bent, kiest iedereen ervoor om ervan uit te gaan dat het hoop betekent.”

“Maar we hebben helemaal geen hoop te bieden. Nog geen druppel.”

Dominee Walter schudt zijn hoofd. “Wat moeten we doen?”

Zo staan we met zijn drieën een beetje verbijsterd toe te kijken hoe de zee van mensen naar ons toe komt. Het is een bizar tafereel. Alsof zojuist alle graven uit de omtrek zijn opengegaan.

Ik zoek de mensenmenigte af.

“Heb je Adanna of haar broertje en zusje gezien?”

Gordon kijkt ook om zich heen en neemt de situatie in zich op. “Ik keek zelf eigenlijk ook al naar ze uit.”

“Ik heb dat kind vandaag nog niet gezien,” antwoordt Walter, waarna hij de menigte tegemoet begint te lopen. Gordon volgt hem.

“Ik ga even kijken hoe het met haar is.” Ik hang mijn cameratas over mijn schouder en ga op weg.

Gordon kijkt achterom. “Neem haar hier mee naartoe, als je haar meekrijgt. Ik vind het helemaal niets dat ze alleen zijn.”

“Oké. Ik kom zo snel mogelijk terug.”

De wandeling van tien minuten naar Adanna’s huis duurt zeker twintig minuten. Door de storm is de weg één groot modderbad geworden. Het zit op de bomen, de cactussen, de struiken en de rotsen. Het pad is een aaneenschakeling van diepe plassen en ik kan geen tien stappen doen zonder over een te moeten springen.

Wanneer ik de kleine vallei overzie, krijg ik een nieuw beeld van de vernietigende kracht van het water. Waar ooit huizen stonden, zijn nu alleen nog maar stapels gebroken takken en twijgen over. Enorme bomen zien eruit alsof ze door de een of andere reus uit de grond zijn gerukt en als onkruid opzij zijn gesmeten.

In de verte zie ik Adanna’s huis. Het is een van de weinige die de storm redelijk heeft doorstaan.

“Dank U, God,” fluister ik.

Wanneer ik dichterbij kom, kan ik mijn ogen nauwelijks geloven. Voor haar huis zitten een stuk of vijfentwintig kinderen in groepjes van drie of vier. Ze eten iets wat op een zelfgekookte maaltijd lijkt. Adanna komt naar buiten met een stapel boterhammen en een pot jam.

“Adanna!” roep ik om mezelf aan te kondigen. Alle hoofden draaien mijn kant op.

“Meneer Stuart! Wat doet u hier?” Ik word in volle vaart geraakt door Precious en daarna door Abu, die mijn benen vastgrijpt. Voor het eerst sinds dagen moet ik lachen. Ik geef Precious een vriendelijk kneepje in haar schouder en neem Abu in mijn armen.

“Wat ben je aan het doen, Adanna? Het lijkt wel of je een pension bent begonnen.”

“Een wat?”

“Dat is een plek waar mensen overnachten en dan krijgen ze ‘s-morgens ook nog ontbijt.” Ik realiseer me hoe belachelijk dat klinkt.

“O. Nou, jij hebt me al dit eten gegeven, dus ben ik het nu aan het uitdelen.”

“Maar dat eten was voor jullie. Is het nu allemaal op?”

Ze knikt.

“En wat moeten Abu, Precious en jij morgen dan eten?”

“Weet ik niet. Daar heb ik nog niet over nagedacht. Maar deze kinderen hadden ook honger.” Ze gebaart naar de groep op een manier alsof ze hen staat te zegenen. “Het komt wel goed, meneer Stuart. God zal voor ons zorgen.”

“Heb je niets bewaard?”

“Nee.”

Ik schud mijn hoofd en zucht.

“Ben je boos op me?”

“Natuurlijk niet.” Ik voel me vreselijk om mijn reactie. “Lieve schat, hoe zou ik ooit boos op je kunnen worden? We moeten alleen iets anders zien te verzinnen.”

Ik zet Abu neer, geef hem een klopje op zijn rug en hij rent weer terug naar zijn vriendjes. Precious blijft bij me en playbackt elk woord en elke beweging van Adanna wanneer die tegen me praat.

“Adanna, vind je het erg als ik een paar foto’s van jou en deze kinderen neem?”

Ze kijkt een beetje schaapachtig en begint instinctief haar rok glad te strijken. Ik begrijp dat ze een poging doet om hem een beetje schoon te maken.

“Goed. Ja, het is goed,” zegt ze, alsof ze zichzelf moet overtuigen. Door de lens zie ik haar bukken om een kind te helpen dat niet veel jonger is dan zij. Adanna lijkt vandaag zo’n stuk ouder en toch zo breekbaar. Ik doe enkele stappen achteruit om het hele tafereeltje te kunnen vangen. De kinderen zijn zo geconcentreerd bezig met eten, dat ze geen aandacht meer voor me hebben. Behalve Precious dan, die naast me blijft staan.

“Precious, mooie meid, ga je zus even helpen, dan kan ik jou ook op de foto zetten.”

“Kom, Precious,” zegt Adanna als een volleerde moeder. Precious stampt hard met haar voet op de grond en komt geen millimeter van haar plaats. Ik moet erom lachen.

“Het geeft niet,” zeg ik tegen Adanna. Precious kijkt naar me op en glimlacht. Ik schiet nog een tiental plaatjes, van kinderen die niet veel meer dan vel over been zijn, die rafelige kleren aanhebben en onder de modder zitten, en die dankbaar zijn voor elke hap eten die ze krijgen. Ze leven alleen voor dit moment. Terugkijken zou te pijnlijk zijn; vooruitkijken zinloos. Ik heb me nog nooit zo hulpeloos gevoeld.

Ik hurk neer om Precious door de lens te laten kijken.

“Hier vastpakken, door dit kleine raampje kijken en dan op deze knop drukken wanneer je de foto ziet die je wilt nemen.” Net als Adanna is het een petieterig mensje, maar ze laat zich al net zo min gek maken. Ze laat zich dan ook niet opjagen. Ze kijkt langzaam met de camera om zich heen en stopt wanneer ze haar zus ziet, die ons met vragende blik aankijkt.

“Zo.” Ze drukt op de knop. In de vs zou ik zeggen dat ze haar eigen bedrijfje zou kunnen hebben voor ze vijftien was. Hier zie ik niet eens een toekomst voor haar. Door de situatie word ik gedwongen om samen met de kinderen alleen maar in het nu te leven. Het heeft een eigenaardig kalmerende werking op me.

Ik denk aan het artikel dat Gordon over Adanna wil maken. Haar dagboek ligt nog steeds in de auto.

“Goed gedaan, mevrouw de assistente,” zeg ik tegen Precious. Adanna moet glimlachen.

Plotseling zie ik vanuit mijn ooghoeken snelle bewegingen en ik draai me met een ruk om, de aanval van Malako nog vers in mijn geheugen. Een jongetje en een meisje rennen als gekken tussen de andere kinderen door en gillen alsof er brand is.

“Ze zijn er! Ze zijn er! Kom snel!”

“Wie dan?”

“De grote vrachtwagens. Ze zijn er en ze komen ons helpen.”

Eindelijk! De cavalerie is gearriveerd. Er is hulp gekomen.