Wanneer we het hotelcomplex uit rijden, op weg naar Walter, is het duidelijk dat er iets is veranderd. Iedereen is in beweging gekomen om de boel op te ruimen. Maar wanneer ze naar onze langsrijdende auto kijken, zijn hun blikken leeg. Ze steken hun handen uit wanneer ze zien wat we in de aanhangwagen hebben liggen. Wanneer we het verdeelpunt naderen, komen we langs twee jongens die gescheurde korte broeken dragen. Ik kijk in de binnenspiegel en zie ze achter ons aan rennen.
“Zie je dat?” Ik kijk opzij naar Gordon.
“Ja, een veel te vertrouwd gezicht. Weet je, als we zouden stoppen…”
“Zouden we bestormd worden en zou er niks bij Walter terechtkomen.” Ik kijk nog eens en de jongens hebben de achtervolging opgegeven en staan voorovergebogen uit te hijgen. Ik heb het gevoel alsof er een steen in mijn maag ligt.
Wanneer we in de buurt komen van het verdeelpunt, herkennen de kinderen ons en zwaaien ze enthousiast, alsof we een soort Swazi rocksterren zijn, en rennen met ons mee.
“Net vliegen die op de stroop afkomen.” Gordons ogen vliegen alle kanten op en hij probeert de mensenmenigte te mijden. Hij is gespannen. Ik doe mijn raampje open en probeer de mensen met armgebaren opzij te krijgen.
Wanneer we er zijn, komen de doden opeens tot leven. Hun gezichtsuitdrukking, hun lichaamstaal, hun handgebaren, alles verandert van het ene op het andere moment.
De gogos, die bewegingloos onder hun boom zitten, springen overeind, klappen in hun handen en heffen ze op naar de hemel. Hun blijdschap werkt aanstekelijk en Gordon en ik schieten allebei in de lach.
Het geluid trekt meer mensen aan en voor het stof weer is neergedaald, zijn we omsingeld. De portieren blijven potdicht, omdat de mensen er met hordes tegelijk tegenaan gedrukt staan.
Mensen klauteren en bonken op de Land Cruiser. Heel even vliegt de angst me naar de keel. Ze graaien naar de pakketten op de aanhangwagen. Ik heb nooit eerder in mijn leven zo’n hoopvolle paniek gezien.
“Gordon, wat nu?”
“Hard bidden.”
Ik draai langzaam en op mijn hoede mijn raampje open.
“Alsjeblieft, houd een beetje afstand. We proberen jullie te helpen.”
Als wriemelende wormen dringen een heel aantal armen de cabine binnen en graaien om zich heen.
“Doe dat raam dicht. Nu!”
“Dat gaat niet. Hun handen zitten ertussen.”
“Doe dicht, dan trekken ze vanzelf hun handen weg.”
Ons voertuig begint te schommelen.
“Ze zijn gek geworden.”
“Niet gek, alleen maar wanhopig.”
“Gordon, kijk. Ze rukken de zakken in de aanhangwagen open.”
“Goed, wanneer ik het zeg, duwen we zo hard mogelijk de portieren open. We persen ons ertussendoor en proberen de boel onder controle te krijgen.”
“Ik weet niet of dat nou wel zo’n goed idee…”
“Doe nou maar gewoon. Eén, twee…”
Een suizende, oorverdovende knal. En nog een. De mensen krabbelen als mieren alle kanten op, bij het voertuig vandaan. Enkele van hen vallen op de grond en anderen kruipen weg onder de struiken, met hun handen over hun oren.
“Wat was dat?”
“Geen idee.”
“Wacht, daar is het antwoord al. Kijk.”
Een stukje bij de auto vandaan staat een man met een geweer in zijn handen, waarvan de loop omhoog wijst. Hij schreeuwt iets in het S’swati en hoewel ik geen woord van die taal versta, zie ik wel dat iedereen precies doet wat hij zegt.
“Dat is dorpshoofd Bhulu. God zij dank.”
“Wat is hij aan het doen?”
“Hij schiet in de lucht om de mensen in het gareel te krijgen. Deze mensen zijn bang voor vuurwapens.”
“Tja, ik ook.”
Hij komt onze kant op en Walter loopt vlak achter hem. Het dorpshoofd gebaart met de hand waarmee hij het geweer vasthoudt en de overgebleven mensen gaan opzij. Net de Rode Zee. We stappen uit de Land Cruiser. Het dorpshoofd ratelt iets in het S’swati.
“Hij verontschuldigt zich voor het gedrag van zijn mensen.”
Hij buldert nog eens naar hen en Walter blijft vertalen.
“We zijn geen beesten! Hoe erg we ook mogen lijden, we moeten één zijn.” Het dorpshoofd draait zich weer om naar ons en vervolgt: “Ze weten niet beter. Wanneer je in zulke omstandigheden terecht bent gekomen, zoals die van de afgelopen paar dagen, hebben mensen uit overlevingsdrang de neiging om alle normen overboord te gooien.”
Gordon zegt: “Dorpshoofd Bhulu, ik ben vereerd om u weer te mogen ontmoeten. We begrijpen het. Ik weet zeker dat wij net zo zouden hebben gereageerd als we in dezelfde omstandigheden zouden hebben verkeerd. We zijn gekomen om voedselhulp te bieden. Het is niet veel, maar het zal in elk geval iets helpen tot er meer hulp komt.”
Walters ogen zijn vochtig. Hij laat de man praten en springt alleen hier en daar in om wat dingen te vertalen. Ik knik naar hem en hij vouwt zijn handen ineen, alsof hij gaat bidden, en beweegt ze dan naar mij toe, een gebaar van dankbaarheid.
De stem van Bhulu klinkt luid en duidelijk. “Broeders, aanvaard alstublieft onze dankbaarheid voor dit grote geschenk. Jullie zullen hier veilig zijn. Jullie hebben mijn woord.”
De menigte schuifelt omzichtig naar het dorpshoofd toe, alsof hij zich elk moment kan omdraaien en hen zou kunnen vernietigen.
“We danken u voor uw gastvrijheid. Gordon, laten we die spullen gaan uitdelen.”
Er verschijnt een enorme glimlach op het gezicht van Walter, zo’n glimlach die je produceert wanneer je een goede vriend ontmoet die je jarenlang niet hebt gezien. En dan stapt hij op me af en omhelst me met een kracht die me zeker drie ribben kost.
“Dank je, dank je, Stuart, Gordon, dat jullie ons niet zijn vergeten.”
“We doen alleen maar wat we kunnen. Dit was de enige juiste beslissing.”
Hij doet een stap achteruit en legt een hand op mijn schouder. “Broeder, je bent hier de handen en voeten van God, de hoop van Christus voor de mensen.”
We lopen naar de aanhangwagen, waar Bhulu enkele mensen bij elkaar heeft geroepen om te helpen uitladen.
∗
Het uitdelen aan al die hongerige mensen verloopt soepel, dankzij het overwicht van Walter en van het dorpshoofd. De mensen gaan in de rij staan, zoals ze ook bij de uiteindelijk niet zo hulpvaardige Helpende Hand deden; eerst de kinderen, dan de ouderen, dan de vrouwen en ten slotte de mannen.
Walter gaat op een rotsblok staan en roept: “Laat ons bidden!” Uit eerbied en respect voor Walter of uit angst voor de gewapende Bhulu aan Walters zijde wordt iedereen stil.
Walters krachtige stem, gevormd door jarenlang preken, strijkt als een sterke wind over de menigte.
“Genadevolle God, dank U dat U Uw volk niet bent vergeten…”
Er klinken stemmen op uit de menigte. “Dank U, Jezus. Dank U.Vader.”
“Zegen Uw dienaren die dit voedsel hebben gebracht. En moge onze regering doen wat goed is en hulp verlenen aan iedereen in dit land die dat nodig heeft. Goede God, denk aan ons, Uw volk. Amen.”
Walter en Bhulu duwen ons naar voren, waar de goederen liggen opgestapeld. Gordon begint meteen mee te helpen. Met een glimlach zo breed als de monding van de Niger begint hij voedsel uit te delen.
“Ik ben zo terug,” zeg ik, waarna ik me omdraai naar de auto. Maar voor ik twee stappen heb gedaan, roept Gordon: “Ga je je camera halen?”
“Ja. Ik dacht dat ik misschien…”
Gordon gebaart naar de mensenmenigte voor hem. “Volgens mij heeft dit geen nieuwswaarde, Stuart.”
“Jawel, het is juist goed nieuws. Het beste nieuws dat je je maar kunt indenken. Ik dacht dat als ik misschien wat plaatjes kon schieten…”
“Stuart, hoor je die stem?”
Ik kijk verward om me heen.
“Ik hoor heel wat stemmen, Gordon. Wat bedoel je?”
“Beter luisteren.”
Ik doe mijn best en haal dan mijn schouders op.
“Luister, Stuart, luister.”
En plotseling hoor ik het. De stem van zo veel jaar geleden. Dezelfde stem die ik enkele dagen geleden in die kerk heb gehoord. En nu ik hem weer hoor, gaat er eindelijk een schakelaar om.
VOED MIJN SCHAPEN.
Ik loop terug en ga naast Gordon staan. Hij ziet het ook – in mijn ogen. De mensen die naar me toe komen, zijn dezelfde behoeftige, hongerige mensen die ze vijf minuten geleden waren. Ze dragen nog steeds dezelfde gescheurde en versleten kleren en hebben dezelfde gebroken kommen bij zich. Maar het zijn niet langer vreemden.
Ik kijk naar rechts en zie Adanna, die Precieus en Abu bij zich heeft. Precious blijft maar op en neer springen om mijn aandacht te trekken, net zolang tot ik zwaai. Ik zie Abu met zijn kleine handje naar me zwaaien en mijn keel wordt dichtgesnoerd. Adanna werpt me een glimlach toe, maar eigenlijk zijn het er twee. De ene is de glimlach van een blij kind en de andere die van iemand die dankbaar is voor een goede vriend.
Gordon buigt zich naar haar toe en legt een hand op haar magere schouder. Hij zegt iets wat ik niet kan horen. En dan keert hij zich naar mij toe.
“Stuart, Adanna’s dagboek ligt nog steeds in de Land Cruiser. Help me onthouden dat ik dat straks teruggeef.”
Ik knik.
Nadat de laatste aanwezige voorzien is van eten en drinken, help ik de overgebleven goederen de kerk in te dragen. En daarna loop ik terug naar de auto om Adanna’s dagboek te gaan halen.
Het is een lange dag geweest, maar ik ben niet eens moe.
∗
Adanna zit bij Gordon onder de bomen. Walter en de gogos zijn bezig met de voorbereidingen om een volgende golf hongerige dorpsgenoten te voeden, van wie we te horen hebben gekregen dat ze er over een paar minuten zullen zijn.
Er rennen kinderen in de rondte, die tikkertje of wat voor spelletje dan ook spelen. Hun gelach kleurt de middag met een vreugde die net zo heerlijk is als de maaltijd die ze zojuist hebben genuttigd. Vrouwen zitten in kringetjes gezellig te kletsen. Iets verderop is een groep mannen in een levendige discussie verzeild geraakt. Dat doet me denken aan de keer dat Whitney en ik bij haar familie in South Carolina op bezoek waren. En af en toe kwamen buren langs om wat te ‘zwammen’, zoals Whitneys vader dat noemde. Op dat moment vond ik al dat geklep maar onzinnige tijdverspilling, een teruggang in een tijd die niet langer bestond. Het was in elk geval iets wat ik nooit had gekend. Ik heb Whitney nog maandenlang geplaagd met dat ‘dorpse gewauwel over koetjes en kalfjes’. Dan glimlachte ze altijd en ging er nooit tegenin. Maar nu ik hier zit toe te kijken hoe de mensen met elkaar zitten te praten, in een taal die ik niet versta, realiseer ik me pas hoever ik ernaast zat.
De lucht is bezwangerd van de geur van pas gesprokkeld hout en onze kleren ruiken alsof we een hele dag achter de barbecue hebben gestaan. Dit is een van de betere geuren van Afrika.
Gordon leunt naar achteren op een elleboog en lacht hartelijk om iets wat de vrouwen zeggen.
Ik ga naast Adanna zitten en geeft haar het dagboek.
“Je had dit in Gordons auto laten liggen. Mooi boek.”
“Dank je, Stuart. Frida…ik bedoel, dit boek…is me erg veel waard.” Precious glimlacht even naar me. Ik zwaai naar haar, maar ze heeft zich alweer omgedraaid en zit andere kinderen achterna. Ze giechelt uitgelaten. Abu doet zijn best om haar bij te houden.
Adanna vouwt haar handen voor haar vuile jurk, draait haar hoofd opzij en laat haar kin op haar schouder rusten. Op haar huid en in haar haar zitten lichtbruine spikkels en haar ogen hebben een vaalgele kleur. Ze begint te hoesten en dat gaat zo lang door dat ik even bang ben dat ze erin blijft.
“Gaat het wel?”
Ze steekt een hand op, hoest nog enkele keren en zegt: “Ja hoor.”
Ik ben niet overtuigd, maar haar glimlach doet zijn best om mijn bezorgdheid weg te wuiven. Het zou goed zijn als Gordon hen zou kunnen adopteren.
“Ikmoet je iets vertellen,” zeg ik, “en ik hoopdat je niet boos op ons wordt.”
“Wat dan?”
“We hebben je dagboek gelezen, Frida.”
Ik kan haar niet peilen.
“Je bent zo’n goede schrijfster. En…nou ja…we hadden het je eerst moeten vragen. Door dat niet te doen hebben we een zeer belangrijke regel in de journalistiek overtreden. We hebben een van je gedichten in een artikel gezet dat Gordon heeft geschreven. Ik hoopdat je het ons wilt vergeven.”
“Het is goed.” Ze zit met haar benen opgetrokken onder haar jurk, haar kin op haar knieën, en sluit haar ogen. Ik leg mijn hand op haar rug en zonder er verder bij na te denken zend ik in gedachten een gebed omhoog: God, zegen alstublieft dit kind.
Precious en Abu komen aanrennen en plukken aan Adanna’s jurk.
“Speel met ons. Speel met ons, Adanna!” Geen wonder dat Adanna zo moe is. Ik schrik op van het geluid van Gordons satelliettelefoon.
“Hallo?” zegt Gordon. Hij dekt de microfoon af met zijn hand. “Het is Bill.”
Ik hoor de zware stem van Bill, alsof hij naast ons zit.
“Gordon, ik heb jouw artikel met de foto’s van Stuart binnengekregen.”
“Mooi, Bill. We zitten op dit moment in dat dorp.”
“Is Stuart daar ook? Laat me even met hem praten.”
Gordon geeft me de telefoon.
“Hé, Bill.”
“Stuart, ik moet zeggen, je bent weer helemaal terug, man. De foto’s die je hierheen hebt gestuurd, zijn fenomenaal! En je weet dat ik dat woord niet vaak gebruik. Wat is er met jou gebeurd? En dan die foto van dat meisje?”
“Adanna.” Ze opent haar ogen wanneer ze haar naam hoort en tilt haar hoofd op.
“Ja. Jullie hebben de voorpagina.” Mijn gezicht begint te gloeien. Gordons mond hangt wagenwijd open.
Bill vervolgt: “Geweldig werk, Stuart. En het artikel komt op de voorpagina van het internationale katern. Die Helpende Hand-smeerlappen hebben zelfs mijn bloed aan de kook gekregen.”
“Bedankt, Bill. Dit is geweldig nieuws.”
Gordon geeft me een verwoestende klap op mijn rug. Fijn, met zo’n steekwond.
“En wat betekent dat?” vraagt Adanna aan Gordon.
“Dat betekent dat de wereld jouw medeleven zal zien, Adanna.”
Ik kijk haar aan. “Herinner je je nog die foto die ik voor jouw huis heb gemaakt, toen jij die kinderen te eten gaf?”
Ze knikt.
“Die staat morgenochtend op de voorpagina van de krant, van de weekendeditie. En dat betekent dat verschrikkelijk veel mensen het zullen lezen.”
Gordon voegt eraan toe: “En jouw verhaal en ook je gedicht komen in de krant.”
“Welk gedicht?” vraagt ze. Gordon en ik werpen elkaar een paniekerige blik toe. Hebben we een fout gemaakt?
“Mijn Land,” antwoordt Gordon. We kijken naar haar gezicht en zoeken daar naar goedkeuring.
Haar schouders zakken enkele centimeters. “O, goed.”
Ik heb het gevoel dat ik moet huilen, nu ik zo naar haar kijk.
“Adanna, je wordt een beroemde dichter.”
“En jouw volk krijgt aandacht en misschien meer hulp, door jou.” Wanneer Gordon dat zegt, schiet het hoofd van Adanna omhoog. Er glijdt een vreemde blik over haar gezicht.
Walter leunt voorover en kust haar als een trotse vader op haar voorhoofd. De gogos volgen zijn voorbeeld en omhelzen haar magere lichaam. Ze ziet er gelukkig uit. Op dit moment hebben we allemaal reden om gelukkig te zijn.
Een paar minuten later staat Gordon op en loopt hij met Adanna, Precious en Abu terug naar hun hut. Wanneer hij terugkeert, begint de zon al achter de heuvels te verdwijnen en wordt het stil bij het verdeelpunt. Hij kijkt bezorgd.
“Adanna is totaal uitgeput. En ze hoest veel. Heb jij dat ook gemerkt? Ik zou graag een arts hiernaartoe laten komen. Ik heb haar zover proberen te krijgen om vanavond met ons mee terug te gaan, maar ze wilde perse met Precious en Abu terug naar huis. Dat kun je haar niet kwalijk nemen.”
“Gordon, zullen wij vannacht ook hier blijven? Dan zijn we dicht bij Adanna en kunnen we morgenochtend meteen meehelpen. Walter zei dat ze morgen nog meer hulp nodig hebben.”
Walter komt naar ons toe. Hij is doodmoe, maar heeft een vredige uitdrukking op zijn gezicht.
“Walter, we willen vannacht graag hier blijven,” zegt Gordon. “Dan kunnen we jullie morgenochtend helpen. En om je de waarheid te zeggen, zou ik graag bij Adanna in de buurt blijven.”
Er glijdt een schaduw over het gezicht van Gordon. “Ja, we zullen dat kind in de gaten moeten houden. Heb je Stuart al verteld van je plannen om weer vader te worden?” Wakers ogen lichten op.
“Dat heeft hij verteld, ja,” zeg ik terwijl ik Gordon op zijn rug klop. “En dat is het beste wat ik in jaren heb gehoord.”
Gordon kijkt Walter aan. “Weet je, Stuart wordt ook vader.”
“Inderdaad!” Ik ben verrast door mijn eigen enthousiasme.
“Echt? Gefeliciteerd. Stuart, jij wordt een prima vader. God zegene jou en je vrouw.”
“Dank je, Walter.”
Walter loopt terug naar de kerk en gebaart naar ons dat we hem moeten volgen. De twee mannen die nu voor me lopen, hebben me meer dan wie dan ook geleerd hoe je voor iemand moet zorgen, en hoe je je als een echte vader moet gedragen.
“Het zou geweldig zijn als jullie hier vannacht willen blijven. Jullie kunnen in de kerk slapen. De bedden zijn niet veel soeps, maar je bent er in elk geval veilig voor…” Hij zwijgt. “Nou ja, voor wat hier ‘s-nachts dan ook mag rondsluipen.”
∗
Gordon en ik liggen op matten op een met muggengaas afgesloten veranda. We kunnen nog steeds redelijk naar buiten kijken door het gescheurde gaas en de open ramen. Er liggen tientallen anderen bij ons in de buurt op de vloer, allemaal mensen die hun huis zijn kwijtgeraakt door de overstroming. Het lijkt hen totaal niet uit te maken dat wij hier zijn.
Het duister verandert de heuvels met geel gras in grijze lagen, de buitenranden van een zwart gat.
“Hoe voel jij je over die voorpaginafoto’s?” vraagt hij. “Je lijkt me wat minder enthousiast dan ik had verwacht. Voorpagina is groot nieuws, Stuart.”
“Ja, dat weet ik. En natuurlijk vind ik het geweldig.”
“Maar…”
“Heb jij niet het gevoel dat we de mensen hier. Adanna, exploiteren?”
“Ah, ik vroeg me al af wanneer je die vraag zou stellen. Wat denk jij, Stu?”
“Nou, wanneer ik aan die foto van die vermoorde mensen in Congo denk, die waarmee ik die belachelijke prijs heb gewonnen, vraag ik me af of ik net zo slecht ben als die oplichters van Een helpende hand.”
“Misschien hebben we niet altijd de juiste motieven voor wat we doen.”
“Tja…”
“Maar ik twijfel er niet aan dat jij een goede vent bent met het hart op de juiste plek. Misschien was dat in het verleden wel anders, of misschien zag je het gewoon niet. Maar je bent een ander mens dan de Stuart die ik na lange tijd weer ontmoette, toen we aan dit verhaal begonnen. Swaziland heeft je veranderd. Iets dergelijks is ook met mij gebeurd toen ik mijn gezin verloor. Maar wat is er nou beter dan de wereld te laten zien hoe onze Adanna andere kinderen te eten geeft?”
“Misschien heb je wel gelijk. Het is een wankel evenwicht. Ik vind het belangrijker het goede te doen dan naam te maken. Dat mag dan niet altijd zo zijn geweest, maar is nu wel zo. Dit is het grote plaatje, of niet?”
“Ja, het grote plaatje.”
In het afnemende licht zie ik dat Gordon tranen in de ogen krijgt.
“Bedankt, Gordon.”
“Bedankt? Waarvoor?”
“Voor alles. Voor het feitdat je samen met mij door de vuiligheid bent gelopen. Dat je een vriend voor me was. Dat je me aan het denken hebt gezet. En wat misschien nog wel het belangrijkste is, voor wat je voor Adanna, Precious en Abu doet. Die drie hebben het enorm getroffen.” En nu zit mijn keel ook dicht.
We zwijgen. Na enkele minuten hoor ik Gordon zachtjes snurken. Geluksvogel. Ik heb nooit zo makkelijk in slaap kunnen komen.
Het is een goede dag geweest. Een dag die levens verandert. En toch word ik overvallen door een gevoel van wanhoop. Ik huiver en kruip onder mijn deken. Ik kijk toe hoe het laatste licht vervaagt.
Ik mis Whitney.
En mijn ongeboren kind.