Er wordt snel een rij gevormd bij het verdeelpunt en dokter Smith gaat aan het werk. Gordon staat naast hem en helpt met vertalen. Hij kijkt een beetje bezorgd, maar ik ken hem ondertussen goed genoeg. Hij zal deze kinderen niet de broodnodige hulp ontzeggen om zich naar Adanna toe te haasten.
Ik leun tegen een boom aan de rand van het verdeelcentrum en neem kleine slokjes water. Met bezems die van twijgen zijn gemaakt vegen de gogos ijverig het plein. Het lijkt er meer op dat ze alleen maar het vuil heen en weer schuiven, maar dat doen ze dan ook zeer doelbewust en met waardigheid.
In de buurt van de graven zijn kinderen aan het voetballen met een zelfgemaakte bal. Het is een onwerkelijk tafereeltje, dat deze kinderen tussen dood en vernietiging aan het spelen zijn. De bal krijgt een harde trap en beschrijft een flauwe boog die lijkt op de bergjes aarde waar hij voorlangs vliegt. Ik hoef niet naar mijn camera te grijpen om dit te onthouden.
Ik besluit naar het huis van Adanna te gaan, om haar te vertellen dat dokter Smith hier is om haar te helpen.
Op het pad sta ik plotseling stil wanneer ik enkele kleine bloemen ontdek. Ze zijn van een verbluffend diep blauw, met kleine witte hartjes. Iets wat ik allang vergeten dacht te zijn, borrelt omhoog naar de oppervlakte van mijn geheugen. Ik ken deze bloem. Mijn grootmoeder heeft me alles over bloemen geleerd. Dit was een van mijn favorieten: de Afrikaanse blauwe hyacint. Ze zijn niet groot, maar ik weet dat Adanna ze schitterend zal vinden. Ik pluk er een paar om een boeketje van te maken.
Wanneer ik verder het pad uitloop, komen twee figuurtjes me tegemoet: Precious en Abu.
“Hé, kleintjes!” roep ik hun toe. Ze rennen naar me toe en ik hurk neer om ze te omhelzen. “Waar is jullie zus?”
“Ze slaapt,” zegt Precious. “Volgens mij voelt ze zich niet goed.”
“Gaan jullie alvast maar naar het verdeelpunt. Daar is een aardige Amerikaanse dokter die de mensen onderzoekt. Meneer Gordon zal hem straks ook meenemen naar Adanna.”
“Goed, meneer Stuart.” Ik kijk toe hoe ze langzaam en hand in hand het pad uitlopen.
Wanneer ik het huis bereik, klop ik zachtjes op de deur.
“Adanna? Ben je wakker?”
Niks. Ik klop nog eens.
“Adanna? Hé, ik ben het, Stuart. Ik heb iets voor je meegenomen.”
Ik gluur naar binnen en zie dat Adanna op bed ligt. Ik duw de deur open en loop langzaam naar haar toe.
“Adanna.”
Ze reageert niet. Ik leg voorzichtig mijn hand op haar schouder en schud zachtjes. Het koude zweet breekt me uit.
Haar huid voelt aan als een klomp ijs.
O God, nee! Niet zij. Alstublieft, niet zij.
“Adanna…” zegt ik nog eens, eerst zacht. Dan harder. Nog meer stilte. Ik kniel neer en buig over haar heen om haar gezicht te kunnen zien.
Haar ogen zijn gesloten en haar gezicht straalt vredigheid uit. Ik kus haar koude voorhoofd, neem Adanna’s magere lichaampje in mijn armen en druk haar dicht tegen me aan. Dan sta ik op en draag haar over het pad naar het verdeelpunt. Gordon komt me tegemoet, gevolgd door Precious en Abu. Wanneer hij me ziet, begint hij te rennen. Mijn maag draait zich om en alles langs het pad wordt wazig.
“Wat is er? Wat is er met Adanna aan de hand?”
Ik krijg geen woord over mijn lippen.
Hij heeft ons bereikt en ik leg haar voorzichtig in zijn armen.
“Nee…nee…” Gordon valt op zijn knieën en zijn woorden gaan over in een zacht gesnik.
Gordon drukt haar dicht tegen zich aan en uit een kreet van diepe pijn.
Plotseling staat hij op en rent hij terug naar het verdeelpunt, waarbij Adanna in zijn armen op en neer schudt. Ik wil erachteraan, maar dat gaat niet. Ik ben versteend, verdoofd. Iets drijft me terug naar haar hut. Ik loop naar binnen en zie dat de blauwe bloemen over de vloer verspreid liggen. En dan zie ik haar dagboek. Ik pak het op en sla het open bij de laatst beschreven bladzijde. Haar handschrift is beverig. Het lijkt net alsof het is geschreven door een oude vrouw. In het zwakke licht begin ik te lezen.
Een vreemdeling liep me tegemoet
Met een stem zo zacht als muziek
Als van een vriend. Hij zei dat dit niet mijn thuis was.
Ik kende geen angst.
Ik ben naar je toe gekomen, bij dag en bij nacht
En vertel je dingen, diep in mijn hart.
Mijn droefheid en blijdschap.
De vreemdeling met ogen zo blauw als de lucht
Zei dat ik mijn werk had gedaan.
Het is goed dat ik ga.
En de Vader heeft iemand aangewezen
Om voor Precious en Abu te zorgen.
Ik zal hen vreselijk missen.
Mijn ademhaling is traag, mijn lichaam licht, als lucht.
Vandaag ga ik naar huis, naar mijn voorouders.
Mijn echte thuis.
Ik ken geen angst.
Ik stop het boekje in mijn achterzak en stap naar buiten. Ik voel me losgemaakt van mezelf, niet in staat om te voelen. Ik kijk naar een boom in de buurt van haar huis en zie een spade staan. Dat is de spade die ik eerder heb gebruikt om graven te delven. Ik kan me zelfs niet eens meer herinneren dat ik die had meegenomen naar het huis van Adanna.
En dan gaan de sluizen eindelijk open. Ik huil zoals ik nooit eerder heb gehuild.
En dan begin ik te graven.
∗
Een tijdje later komt er een stoet het pad uit. Walter leidt de sombere mars. Hij houdt Precious’ hand vast en zijn vrouw draagt Abu, die slaapt. Gordon volgt, samen met de arts, die eruitziet als een acteur die per ongeluk op de verkeerde filmset terecht is gekomen. Ze dragen Adanna’s lichaam op een geïmproviseerde baar. Anderen volgen een paar stappen daarachter. Het is vreemd stil.
Precious kijkt op en tuurt in het gat. Walter kijkt me aan en knikt. Zijn gezicht is getekend door verdriet. Mijn blik kruist die van Gordon en ik zie dat hij niet alleen rouwt om het verlies van Adanna, maar ook om twee anderen mensen die hem lief waren. Woorden zijn hier overbodig.
Ze brengen haar lichaam naar het graf en leggen het neer. Een paar vrouwen beginnen te huilen. Precious doet mee en Abu wordt wakker van haar gehuil. Hij kijkt eerst verward om zich heen en huilt dan mee met de rest.
De zon begint onder te gaan en schildert met haar laatste licht de wolken in briljante kleuren.
Walter slaat zijn versleten, zwarte Bijbel open, maar hij kijkt er niet eens in. Dat is ook niet nodig.
“En toen hoorde ik een stem uit de hemel zeggen: “Schrijf op: Gelukkig zijn zij die vanaf nu in verbondenheid met de Heer sterven. En de Geest beaamt: Zij mogen uitrusten van hun inspanningen, want hun daden vergezellen hen.””
Nadat ze haar lichaam hebben laten zakken, gooit iedereen een handje aarde in de kuil. Met een enorm verdriet in mijn hart pak ik de spade en maak het karwei af door een schitterend wezen te bedekken met de aarde waarop ze heeft gelopen.
Wanneer de nacht valt, ben ik de laatste die vertrek. Maar voor ik ga, loop ik de hut weer in en raap alle gevallen bloemen bij elkaar. Ik leg ze voorzichtig op het graf en fluister een gebed.
“God, zorg goed voor haar. Ze was een van Uw liefste kinderen.”