28

De nacht gaat zonder incidenten voorbij, maar ik word uitgeput wakker. Ik kijk om me heen; Gordon moet er al eerder uit zijn gegaan.

De ochtend brengt nieuwe zorgen met zich mee. Wat moet je doen in een rampgebied? Ik weet wat ik moet doen met een camera, maar zonder dat ding loop ik verloren rond.

Walter komt binnen, veel vrolijker dan je zo vroeg op de dag zou moeten zijn.

“Stuart, een goede morgen. Heb je een beetje lekker geslapen?”

“Ja, prima. Bedankt.” Hij kijkt dwars door mijn leugen heen, maar laat het erbij.

“Kom wat thee drinken.” Ik volg hem naar buiten. De zon schijnt zwakjes door de dunne laag bewolking heen.

“Ik heb een erg belangrijke klus voor je. Het is geen prettig werk, maar wel belangrijk. Wil je nog steeds helpen?”

“Zeg het maar, Walter.”

“We hebben hulp nodig bij het delven van de graven voor degenen die bij de overstroming het leven hebben gelaten. Er zijn al wat mannen bezig, maar niet genoeg.”

Ik raap alle restjes energie bij elkaar en probeer mijn ware gevoelens over dat verzoek verborgen te houden. Zag hij me ineenkrimpen?

“Geef me een schop en laat me maar zien waar ik moet zijn.”

Mijn maag draait zich langzaam maar zeker om.

Walter neemt me mee naar de gogos, waar ik wat thee drink en een beetje pap eet. Ik ben mijlen verwijderd – zowel letterlijk als figuurlijk – van mijn Starbucks koffie en mijn nootjes scone.

Walter werpt me een schop en een sympathieke blik toe. Maar hij heeft andere dingen te doen. Met een kort gebaar wijst hij me waar ik moet zijn. Ik loop over een modderige oever naar de plek waar rijen diepe sleuven zijn gegraven. Naast de graven liggen al lichamen.

Ik schat dat er zeker driehonderd mensen op hun laatste rustplaats liggen te wachten. Ik vraag me af of het wel zo wijs is om de doden vlak naast een rivier te begraven. Maar er liggen er hier al zo veel. Mijn plaats staat al vast. De man naast me kijkt op en geeft me een mannelijk knikje. Er zijn voor dit soort dingen geen voorgeschreven woorden.

De schop verdwijnt makkelijk in de grond, als een mes dat door de boter glijdt. De grond is verzadigd. Ik schep en gooi, schep en gooi. Ik leef nu in het land van het onvermijdelijke. Ik doe iets met mijn handen om de levenden en de doden te eren. Het lijkt zo ontoereikend, zo incompleet. Ik pas me aan aan de cadans van vreemden die hun zonen, dochters, moeders en vaders begraven. Het geluid van spades die in de grond gestoken worden, vormt een vreemde symfonie.

Er schuiven wolken voor de zon, een welkome afwisseling voor de hitte. Na enkele uren houd ik ermee op. Mijn rug doet pijn. Maar het verbaast me hoe snel mijn wonden zich genezen. Als zoiets thuis zou zijn gebeurd, zou ik in bed hebben liggen zeuren om kippensoep.

Ik besluit om terug te lopen naar het verdeelpunt, om even pauze te nemen en te kijken hoe het met Gordon gaat. Wanneer ik de heuvel beklim, kijk ik over mijn schouder achterom: acht nette graven voor acht lijken. Wanneer ik de heuvel afdaal, zie ik dat Gordon met een arts staat te praten. Het is de kleine, zwarte Amerikaan die mij in het ziekenhuis heeft behandeld.

“Hé, Gordon. Dokter Smith, hoe staat het leven?”

“Hallo, Stuart. Dat kan ik beter aan jou vragen, met die rug van je.”

“O, dat gaat prima.”

“Laat eens zien.”

Ik trek mijn shirt omhoog en het schuurt iets langs de korst.

“Zo, dat ziet er verbazingwekkend goed uit. Neem je nog steeds die antibiotica die ik je heb gegeven?”

“Eh, ja…nou, nee.” Eigenlijk helemaal vergeten.

“Dat kun je maar beter wel doen. Gewoon om geen ontstekingen op te lopen.”

“Ja, dokter.”