Adanna
Ik neem afscheid na een dag met Tobile en ga op weg naar huis. De zon is een enorme bal oranje vuur die bewegingloos in de hemel hangt. Hij kijkt naar me.
“God is licht en in Hem is geen duisternis.” Dat las dominee Waker voor uit het boek. De Bijbel. Hij zei dat we allemaal moesten proberen om in het licht te wandelen. Ik denk na over hoe ik in dat licht kan wandelen, maar als de zon ondergaat, heb ik het gevoel dat God ook verdwenen is.
Ik ben de enige mens op aarde.
“God, bent U daar?!” roep ik hard. “Ik heb honger. Hoort U mij?!”
Stilte.
“Dominee Walter zegt dat U goed bent en dat U licht bent, maar als dat zo is, waarom kijkt U dan toe terwijl we wegkwijnen en sterven?!”
Mijn woorden doorsnijden het duister en sterven dan plotseling weg in de wind. Ik haal diep adem.
“Dominee Walter, dat is een goede man. Maar U…” Ik kijk op naar de nachtelijke hemel. “Ik weet het nog niet zo zeker.”
Er trekt een huivering door me heen en ik stop met luisteren. Mijn hart bonkt en mijn maag begint weer pijn te doen. Ik ga achter een kleine boom zitten en wacht af. Ik vraag me af of ik door iemand word gevolgd. Na een paar minuten loop ik verder. Ik voel me stom.
Het pad naar mijn huis beurt me op.
Ik spring op de veranda en knal de deur open, op zoek naar mijn moeder. Er klopt iets niet. Ze staat in de hoek en houdt zich aan een paal vast die het rieten dak ondersteunt. Waarom grijpt ze naar haar zijde en krimpt ze ineen? Er staat een emmer bij haar voeten. Ik zie dat er grote zweren op haar linkerarm zitten, waarvan er één rood is en bloedt. Ik heb haar laten schrikken en ze kijkt me zowel verrast als verdrietig aan.
“Adanna, kom nooit meer zo wild binnenlopen, hoor je me?! Hoe vaak heb ik je dat nou al niet verteld?”
Waarom komt dat er zo moeilijk en met horten en stoten uit?
“Sorry, mam. Ik ben gewoon blij dat ik je weer zie. Waar zijn Precious en Abu?”
Ze valt op bed en grimast wanneer ze probeert haar benen op het matras te zwaaien. Haar benen lijken wel dood hout. Het bed is een puinhoop en niet opgemaakt.
“Mamma, gaat het wel? Wat is er aan de hand?”
“Ik ben gewoon een beetje moe. Je broertje en zusje zijn bij tante D, maar ze moeten zo weer terugkomen. Je hoeft je geen zorgen te maken.”
Mijn moeder is nooit ziek. Ze is zo sterk als een buffel. Mijn gedachten gaan weer terug naar wat de oudsten in de kraal hebben gezegd.
“Adanna, kom eens bij me zitten.”
Ik schuifel langzaam met mijn voeten over de lemen vloer en ga op bed zitten. Het ding kraakt alsof het elk moment kan instorten.
“Ik wil dat je weet hoeveel ik van je houd en wat een bijzonder meisje je bent. Toen je nog in mijn buik zat, besefte ik dat er iets bijzonders aan jouw leven was. Gods hand rustte op jou.”
“Dank u, mamma, maar waarom praat u zo?”
“Ik wildat je de waarheid over jezelf kent. Ik wil dat er nooit een moment zal komendat je denkt dat alles hopeloos is. Ik wil nietdat je in de leugen gelooftdat je geen grootse dingen in je leven zult bereiken. Ik wildat je in jezelf gelooft, wat er ook gebeurt.”
“O, mamma, ik geloof echt wel in mezelf, hoor. Ik ga ooit werk zoeken en eten kopen, zodat we nooit meer honger hoeven te lijden.”
“Ja, lieverd, ik weetdat je dat zult doen.” Ze neemt mijn hand in de hare en geeft er een kneepje in.
“Maar ik heb het niet over overleven. Ik heb het overdat je iets speciaals gaat doen met je leven,dat je naar verre plaatsen zult gaan en je roeping zult vervullen. God heeft me een visioen over jouw leven laten zien en het is niet de bedoeling dat je zult wegteren in dit stofnest. Je moet voor Precious en Abu zorgen. Zorg dat je een manier vindt om hier met de andere twee te verdwijnen. Begrijp je wat ik bedoel?”
“Ik denk het wel.”
“Hoe slecht het er ook voor jullie uit mag zien.” Ze buigt zich voorover en begint hevig te hoesten.
“Mamma, gaat het wel? Moet ik iets voor u halen?”
“Misschien kun je eten voor ons klaarmaken.”
Ik geef haar een kus. Haar voorhoofd voelt koud aan, meer als de winter dan als de zomer. Met een vage, zoute smaak in mijn mond loop ik naar buiten om brandhout te gaan halen.
∗
Mamma heeft al in geen weken meer te eten gehad. De winkel zit maar drie kilometer verderop. Ik zal erheen lopen om wat fatsoenlijk eten voor mamma te halen. Pappa en ik gingen daar bij speciale gelegenheden naartoe om ossenstaart te halen voor een feestmaaltijd. Naast de winkel is een plek waar ik bang van word. Vreemde mannen drinken daar maïsdrank met alcohol en zeggen gemene dingen. Ze doen me aan grauwende dieren denken. Ik probeer er niet aan te denken wanneer ik erheen ga.
Ik loop met gebogen hoofd die slechte plek voorbij. In de winkel loopt het water me in de mond door de broden die achter het glas liggen. Mijn maag knort vreselijk. Als ik nu dat brood zou stelen, zou ik me daar niet eens slecht over voelen.
Een dikke, boos kijkende dame staart me aan. Het is duidelijk dat ze niks tekort komt. De balie ruikt naar gestremde melk. Ik voel me plotseling vies en beschaamd. Ik beeld me in dat ik een prinses ben.
“Hallo, mevrouw. Ik vroeg me af of ik een brood zou kunnen lenen.”
“Lenen? Niemand leent iets uit deze winkel, meisje. Waar is je geld? Dat is de enige manier om dat brood te krijgen.”
“Ik heb geen geld. Maar ik beloof u dat ik u wat zal brengen zodra ik het heb. Mijn moeder is ziek aan het worden en ik denk dat dat komt omdat ze al een tijdje niks te eten heeft gehad.”
Er komt een lange, in het zwart geklede vreemdeling binnen. Buiten staat een glimmende, zilvergrijze auto met een symbool op de motorkap dat eruitziet als een ster. Hij kijkt me vol afkeer aan. Ik vraag me af waarom hij me verafschuwt.
“We hebben hier in de buurt allemaal niet veel te eten. Maar we betalen voor wat we wel eten. Als je geen geld hebt, kan ik niks voor je doen.”
“Wat kan ik doen voor dat brood? Kan ik misschien voor u werken? Ik ben goed in helpen! Ik kan uw winkel schoonmaken.”
“Geen denken aan, meid. Maar je kunt hiernaast eens vragen of iemand wat brood voor je wil kopen. Misschien dat ze medelijden met je hebben.”
“Hier heb je wat medelijden,” lacht de rijke man. Hij gooit me een muntje toe.
“Dank u, meneer.” Maar het is niet eens genoeg om een kleine kauwgum te kopen. Hij draait me zijn rug toe, alsof ik niet besta.
De nare vrouw achter de balie lijkt het nogal amusant te vinden.
Ik heb geen andere keus dan het aan de mannen hiernaast te gaan vragen. Misschien kan ik genoeg muntjes verzamelen om een brood te kopen. Ik moet gewoon op zoek gaan naar een vriendelijk gezicht.
De kleine ruimte staat stijf van de rook en de rottende stank van maïsdrank. Ik kijk om me heen naar vriendelijke ogen, maar vind ze niet.
De meeste mannen zijn oud. Sommigen zijn net zo oud als mijn vader. Ze kijken naar me als gieren die op het punt staan een dood dier te verslinden. Ze hebben allemaal een sigaret in hun mondhoek en een drankje in de hand. Een paar jongere mannen spelen poolbiljart op een versleten biljarttafel.
Ik loop als een hulpeloze geit langs hen heen. Ze lachen en wijzen naar me.
Wat valt er nou te zien? Ik ben een uitgehongerd twaalfjarig meisje met een opgezette buik. Mijn kleren zijn niet meer dan vodden. Vroeger waren ze de juiste maat, maar nu hangen ze los om mijn magere lijf.
Een oudere man die een paar tanden mist, zit naar me te staren. Ik zie een gevorkte tong uit zijn mond komen. Ik ben bang en draai me om om weg te rennen. Hij grijpt me ruw bij mijn arm en trekt me naar zich toe.
“Wat wil je, kleine meid? Ben je op zoek naar een echte man?”
Ik moet hier weg, maar hij houdt me te stevig vast, als een ring van vuur om mijn knokige arm. De andere mannen lachen.
Ik schop hem tegen zijn schenen, maar weet me niet los te rukken. Ik voel de stekende pijn van de hand waarmee hij uithaalt naar mijn wang en ik val op de grond. Terwijl ik daar zo op de grond lig, spuugt hij op me. De andere beesten volgen zijn voorbeeld en spugen ook op me. Het speeksel vermengt zich met het bloed dat uit mijn neus druipt.
Hij steekt een hand uit om me nogmaals te grijpen en mijn nagels begraven zich diep in zijn arm, waardoor zijn huid scheurt en gaat bloeden. Hij grijpt me steviger vast en gooit zijn hoofd achterover van het lachen.
“Is dat alles?”
Er ontsnapt een gil uit mijn ziel. Ik schreeuw om gered te worden, maar er verschijnt geen prins voor deze prinses. Zijn arm raakt hard mijn gezicht en het duizelt me. Hij legt me het zwijgen op door mijn mond te bedekken met zijn zurige hand. Ik snak naar adem en moet kokhalzen.
Ik bijt hard in zijn hand. Zijn bloed spuit in mijn mond. Het smaakt verrot. Hij krimpt ineen van de pijn, maar wordt er alleen maar bozer van. Hij sleept me als een levenloos lijk de achterkamer in, die naar schimmel en urine ruikt. Het lachen sterft weg en de deur knalt dicht op het moment dat hij me tegen de muur drukt.
“Wat wil je, kleine meid? Hè? Ben je hierheen gekomen om wat plezier te maken? Ik kan je wel wat plezier bezorgen.”
Er komt een weeïge alcohollucht uit zijn mond. Kokhalzend en snakkend naar adem gaat mijn mond open om de inhoud van mijn maag naar buiten te werken. Maar er komt niks. Met zijn gevorkte tong raakt hij mijn lippen aan.
“Ik wil alleen maar een brood voor mijn zieke moeder!” weet ik uit te brengen.
“Meer kost het me niet? Een brood? Als je je best doet, geef ik je er twee.”
Hij gooit me op de grond, gaat op me liggen en graait naar mijn kleren.
“Dit doet maar even pijn.”
Ik reik heel diep bij mezelf naar binnen en zend huilend een soort gebed op.
“O, God, red me. Red me alstublieft.”
Mijn blik vertroebelt. Vage schaduwen flikkeren langs het plafond. Andere mannen komen binnen om van de show te genieten. Ik weet dat ik ga sterven. Weer een gil, maar geen woorden. De wereld is stil geworden. Hij is veranderd in stilstaande beelden. Mijn lichaam doet niet langer pijn.
∗
“Adanna. Ik ben bij je.”
Ik loop naar de gouden stoel toe.
“Ben ik thuis?”
“Nee, die tijd is nog niet aangebroken.”
“Alstublieft, laat me niet terug hoeven gaan.”
“Vergeet niet wie je bent, Adanna. Vergeet de betekenis van je naam en het geschenk dat ik je heb gegeven niet.”
“Zorg er alstublieft voor dat ze me met rust laten.”
“Heb vertrouwen, Adanna.”
“Wat heb ik aan een geschenk als ik het niet begrijp? Wat staat er in de boekrol?”
“Het enige wat ik van je vraag, isdat je me vertrouwt.”
“Maar ik weet niet hoe ik u moet vertrouwen!”
∗
Ik zweef ergens boven mijn lichaam. Wanneer ik naar beneden kijk, zie ik mezelf onder een man liggen die meer op een varken dan op een mens lijkt. Hij heeft mijn rok in zijn hand, scheurt die aan stukken en gooit die opzij. Er komen nog twee mannen de kamer binnen, die mijn gescheurde kleren opvangen alsof ze een soort prijs zijn. Ze houden ze vast en ruiken eraan.
De tijd maakt een sprong of bevriest. Ik zie mezelf op de grond liggen. Ik beweeg niet.
Zo snel als een jachtluipaard stuift er een figuur de kamer in, die het beest bovenop me ramt. Het varken vliegt door de lucht alsof hij is geraakt door een vrachtwagen en raakt de muur met een krakende klap. Opeens ben ik vrij. Ik kan mijn ogen niet opendoen en er stroomt bloed uit mijn neus en mijn mond, maar ik leef nog.
Er breekt glas en het meubilair spat uiteen in ontelbare splinters wanneer de andere mannen op de loop gaan voor de krijger. Alles om me heen lost op en verdwijnt.