Proloog

Adanna

Het laatste wat ik me herinner van voor ik gisteravond in slaap viel, was de pijn in mijn buik en de vraag wat ik vanmorgen naar de kerk aan moest. Het zijn zorgen om niks, omdat ik geen eten heb en alleen maar vodden om aan te trekken. Vandaag is het Paaszondag. Dominee Walter noemt het ‘opstandingszondag’. Een dag van hoop.

Ik denk na over wat hoop voor de mensen in mijn dorp betekent. Ik probeer me hen voor te stellen terwijl ze opstaan in overwinning, zoals de dominee zegt. Maar ik zie alleen maar vervallen lichamen, uitstekende beenderen omgeven door een papierdunne huid. Ze staan helemaal niet op. Ze liggen onder bergjes gele aarde. Ik denk aan mijn eigen lichaam, dat wegkwijnt omdat ik al dagen niet heb gegeten.

Soms vraag ik me af of de goden me gewoon niet mogen. Misschien komt dat wel omdat ik vies ben en onder de vlekken zit, net als oude vodden. Dominee Walter en mamma hebben me verteld: “Pasen betekent nieuw leven.” Maar ons leven verandert nooit.

Ik stap mijn huis uit. Er ontvouwt zich een glinsterende weg voor me. Hij is glad, als een geschenk in goudkleurig cadeaupapier.

Ik word geroepen door stemmen van verderop en ik zet snel de ene voet voor de andere. De geluiden zijn schitterend, als een koor, stemmen die harmonieus samensmelten.

Ik heb nog nooit zo’n gladde ondergrond gevoeld. Net alsof je op koel water loopt. De wegen die ik ken, zijn bruin en rotsachtig.

Er stroomt van mijn voetzolen tot mijn kruin een magische energie door me heen, die mijn vermoeide lichaam verfrist. Hoe kan zoiets onbekends zo vertrouwd aanvoelen, alsof ik thuis ben?

Maar deze plek lijkt helemaal niet op mijn thuis. Ik zie een schitterende horizon met opgloeiende kleuren – violet, blauw en barnsteen dansen als wispelturige feeën om elkaar heen. Het land staat in brand van de kleuren.

Ik draai me om en zie rijen bomen die hoger zijn dan ik ooit heb gezien. Ik zou aan hun takken kunnen slingeren. Ik zou gedichten willen schrijven over hun schoonheid. De bladeren springen op van blijdschap. De appels die aan de bomen hangen, lijken wel rode ballonnen. Op één appel zou ik een week kunnen leven.

Hier rapen mensen geen maanstenen op en sterven dan.

Mijn keel is gortdroog, dus ik ren naar de oever van de rivier. Het water is kristalhelder. Het is zo volmaakt dat ik het niet eens wil aanraken, maar ik kan het niet helpen. Ik vorm een kommetje met mijn handen en steek ze in het water om te kunnen drinken.

Wanneer ik mijn handen er weer uit trek, zijn ze niet langer meer broos en gerimpeld. Ze zien er zacht uit en lijken zelfs te gloeien. Mijn handen zijn nieuw.

Mijn dorst verspreidt zich van mijn mond naar elke cel in mijn lichaam.

Ik spring.

Ik glijd door het water, net als de kleurige vissen om me heen, voel me vrij. Ik vergeet dat ik me onder water bevind en haal adem. Ik verwacht dat ik me zal verslikken, maar dat gebeurt niet. En wanneer ik nog een keer ademhaal, schiet ik het water uit en kom ik op de oever terecht.

Het rafelige litteken op mijn arm is verdwenen. Ik voel me herboren. Niet hongerig en ziek. Zelfs mijn innerlijke littekens lijken verdwenen te zijn.

In de verte pulseert een fantastisch licht – stralend, puur en wit. Wat schijnt er zo warm en zacht?

“Adanna.”

De stem klinkt als duizend machtige rivieren, een donderende explosie. Maar ik ben niet bang.

“Wie bent u? En hoe komt het dat u mijn naam kent?”

“Adanna. Kom dichterbij.”

Ik beweeg me naar een man toe die licht uitstraalt. Hij zit op een gouden stoel. Er klinkt muziek van hele dorpen op van waar hij zit. Liefde welt op, geeft leven aan het gras en de bomen, en ik voel dat het wortel schiet in mijn hart.

“Bent u de heerser van deze wereld?”

“Dat ben ik inderdaad. Van deze wereld en van vele andere. Ik heb lang gewacht om met jou samen te zijn.”

“Maar ik weet niet eens wie u bent.”

“Ik ken je al langer dan vandaag, Adanna,” grinnikt hij. “Al heel lang. Ik heb toegekeken hoe je opgroeide. Ik heb vol vreugde gezien hoe je speelde en heb je met blijdschap volwassen zien worden. Mijn liefde heeft je altijd omringd.”

Misschien is hij een van mijn voorouders.

“Ik ben niet een van je voorouders, maar jij bent wel een nakomeling van mij.”

Hoe kon hij me nou horen?

“Ik geloof niet dat ik u ooit heb ontmoet.”

“O, zeker wel. Kom eens iets dichterbij, Adanna. Ik wil je iets laten zien.”

Behoedzaam doe ik een stap naar voren. Hij nodigt me uit met zijn glimlach. Hij strekt zijn hand uit en opent hem. Er staat iets op geschreven.

“Dat is mijn naam, maar hoe is die daar terechtgekomen?”

“Die heb ik erop geschreven.”

“Maar waarom dan?”

“Omdat ik altijd van je heb gehouden.”

“Maar ik ben niets bijzonders.”

“Adannaje moest eens weten wat een talent er in je schuilt. Je moet me vertrouwen. Ik zal uit je halen wat de wereld moet zien. Hier is je geschenk. Gebruik het met wijsheid. Het zal je pad verlichten en velen van jouw volk redden.”

Hij geeft me een witte boekrol van lamsvacht. Ik strek mijn hand uit en pak hem aan. “Dank u, meneer. Heel erg bedankt. Mag ik u vragen wie u bent?”

“Daar zul je spoedig achter komen.”

“Kan ik hier blijven?”

“Niet nu, maar eens zal die tijd komen. En vergeet niet: waar je ook heen gaat, ik zal bij je zijn om je te helpen.”

“Hoe heet u?”

Ik zal erin voorzien. Dat is mijn naam.”

“Dat begrijp ik niet.”

Ik maak het zijden lint van de boekrol los en rol hem af.

Mijn ogen gaan open en het rieten dak van mijn hut beeft door de wind.