Elke stap voelt aan alsof ik me moet losrukken van een enorme toiletontstopper.
“Ik kom ook zo, meneer Stuart!” roept Adanna me achterna wanneer ik weg klots en mijn schoenen kleffe, zuigende klappen produceren op de modderige ondergrond. De twee boodschappers gaan er als een haas vandoor en ik houd ze niet bij.
Het voelt vreemd aan om Adanna en de kinderen daar achter te laten. Maar ze hebben natuurlijk geen haast. Ze hebben goed te eten gehad en hun huis staat nog overeind, dus hebben ze waarschijnlijk fatsoenlijk kunnen slapen. Tegen de tijd dat ik de heuveltop bereik, zijn mijn schoenen modderklompen, maar daar denk ik niet meer aan wanneer ik zie wat daar beneden aan de hand is.
Twee enorme trekkers met oplegger domineren het landschap. Op de zijkant van beide vrachtwagens staat in grote, vetgedrukte blauwe letters: Een helpende hand. Het moet een pittige reis hierheen zijn geweest, met die slechte wegen en alle kuilen en keien.
De kinderen staan zwijgend en met open mond naar de twee enorme voertuigen te staren, alsof het ufo’s zijn die zojuist zijn geland. De vrouwen staan in kringetjes bij elkaar, houden elkaars handen vast en springen juichend op en neer. Er stromen steeds meer mensen toe en de sfeer wordt steeds uitgelatener.
Gordon heeft zijn notitieboekje en pen al in de aanslag. Hij praat met een man in pak die een klembord in zijn handen heeft. Er hangt nog steeds een bluetooth headset aan zijn oor. Ik haal mijn camera tevoorschijn. De engelen zijn geland en brengen cadeaus mee uit de hemel. Wat een dag. Dit wordt een geweldig verhaal.
Een groep mannen in blauwe broeken en witte shirts gaat als een professionele werkploeg aan de gang. Binnen zeer korte tijd hebben ze een aantal tafels in elkaar gezet en de ruimte om de vrachtwagens afgezet met touw. Ik loop naar Gordon toe.
“Dit is ongelofelijk, Gordon. Niet te geloven dat er zo snel hulp is gestuurd.”
“Geloof niet alles wat je ziet.”
“Waar heb je het over?”
“Dat hier meer achter steekt.”
“Hoezo? Wat moet er dan nog meer achter zitten dan mensen helpen en hun van eten voorzien?”
“Dat weet ik niet precies. Misschien is dit wel een publiciteitsstunt van de koning.”
“Je bent veel te achterdochtig.”
“Laten we het hopen.”
Binnen enkele ogenblikken zijn de spullen uitgeladen. Vreemd genoeg blijken de touwen bedoeld te zijn om de mensen bij de spullen vandaan te houden. De lange tafels worden bemand door mannen en vrouwen in blauw met wit, en er hangen spandoeken voor die met grote blauwe letters duidelijk maken om welke hulporganisatie het gaat: Een helpende hand. Eronder staat met iets kleinere letters: Liefde geeft. Er worden vanaf de bovenkant van de trailer nog grotere spandoeken uitgerold, die de hele zijkant van de vrachtwagen bedekken.
Een Swazi jongetje rent naar Gordon toe en grijpt zijn hand.
“Mooi, hè, meneer Gordon? Kijk, er zit zelfs speelgoed in de vrachtwagen. Ik zie het.”
“Ja, Zineela. Dat is inderdaad mooi.” Hij klopt hem op vaderlijke manier op zijn bol.
Er lopen twee afgevaardigden naar dominee Waker toe. Ik hoor niet wat ze zeggen, maar het lijkt erop dat ze willen dat hij de groep bij elkaar haalt.
Ik neem een foto van Walter die met deze twee mannen praat.
“Wat is er aan de hand?” vraag ik Walter vlak daarna.
“Ze willen dat de mensen worden opgesteld in rijen, zodat ze de hulpgoederen in een bepaalde volgorde zullen ontvangen: eerst de kinderen, van de jongste tot de oudste, dan de vrouwen met kleine kinderen en dan de mannen.”
Op Walters vermoeide gezicht staat blijdschap te lezen. Dit is precies waarvoor hij heeft gebeden. Een van de mannen geeft Walter een megafoon en de menigte wordt onmiddellijk stil wanneer de vertrouwde stem van Walter instructies roept.
“Ik snap niet waarom jij je zo druk maakt, Gordon. Dit is precies wat deze mensen nodig hebben.” Gordon reageert niet.
Ik bekijk de goederen door de lens van mijn camera – enorme kratten met voedsel, water, kleding en andere spullen, zoals zeep, EHBO-sets, chloor, schoonmaakmiddelen en een soort waterfiltersystemen.
De mensen uit de dorpen doen precies wat hun is opgedragen en vormen rijen. De oudere kinderen begeleiden de jongere, dan komen de vrouwen en daarna de mannen.
Er komt een grote, zwarte, vierwielaangedreven bus tot stilstand achter de vrachtwagens. Getinte ramen. En zelfs al zit de glimmend zwarte buitenkant onder de modder, het is nog steeds duidelijk dat dit een vrijwel nieuw voertuig is. En nog een duur exemplaar ook. Er springen een stuk of tien goed geklede mannen met walkietalkies en oortjes uit, die hun posities innemen alsof ze de omgeving veiligstellen voor de aankomst van de een of andere hotemetoot.
“Gordon, zie je dat?” Niet te geloven hoe koest de mensen zich houden. Ze praten zacht met elkaar en wachten als makke schapen op wat er komen gaat.
“Dit gaat een vreemde kant op. Blijf foto’s nemen tot iemand tegen je zegtdat je moet stoppen. En ik ben bang dat dat niet lang zal duren.”
“Ja. Of ze schieten me gewoon overhoop.” Ik wijs naar enkele mannen die met vuurwapens rondlopen. Nu de mensen ondertussen allemaal in de rij staan, vallen Gordon en ik vreselijk op, alsof we oranje gevangenisoveralls dragen.
“Laten we een beetje op de achtergrond blijven.” Hij gebaart dat ik met hem moet meelopen.
“De weinige keren dat ik dit heb gezien, was wanneer er een minister of president kwam opdagen.”
“Misschien komt de koning wel even kijken.” Ik begin de gereserveerdheid van Gordon te begrijpen. Ik kan het gevoel maar niet van me afschudden dat ik iets mis.
“Dat zou voor hem in elk geval goede reclame zijn. Maar ik denk het niet. Deze organisatie zou plaatselijk geleid kunnen worden door Swazi’s, maar het zou me niks verbazen als blijkt dat ze niet meer dan marionetten zijn van de een of andere Amerikaanse groep.”
De menigte begint weer rumoerig te worden en de CIA-types worden wat nerveus en praten druk in hun walkietalkies.
“Ik wilde dat ik kon verstaan wat ze zeggen.” Gordon kijkt langs de vrachtwagens en heeft een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht.
“Stuart, moet je eens kijken, daar op de weg.” Nu we een beetje uit de buurt van het hele circus staan, hebben we zicht op de weg. Ik kijk hoe twee dure witte Mercedes-busjes over de weg naar ons toe bonken. Ze komen tot stilstand achter de zwarte bus die eerder gearriveerd is.
“De hulpverlening betaalt zo te zien uitstekend,” fluister ik tegen Gordon. Ik hef mijn camera op wanneer er een groep mannen in dure maatpakken met zwartzijden stropdassen tevoorschijn komt. Ze worden op de voet gevolgd door vrouwen in mantelpakjes, die allemaal een kleurig sjaaltje om hun hals hebben, waarvan de uiteinden in de aanwakkerende wind achter hen aan fladderen.
Gordon maakt een notitie.
Het portier van busje nummer twee gaat open en er komen fotografen naar buiten, met in hun voetspoor enkele cameramensen. Ze gaan op weg naar de plek vanwaar ze de gebeurtenissen van vandaag in hun geheel kunnen vastleggen.
De veiligheidsmensen begeleiden hen naar een speciaal platform voor de tafels. Het ziet er in elk geval indrukwekkend uit: grote vrachtwagens, spandoeken, belangrijke mensen in dure kleren, foto- en videocamera’s en een groep halfdode Afrikanen die onder de modder zitten.
Enkele van de officieel uitziende mannen lopen naar de tafels toe en beginnen voorverpakte manden uit te delen. Voor een mand wordt overgedragen aan de uitgestrekte handen, laat een strategisch geplaatste fotograaf hen poseren. Eerst een foto en dan mogen ze pas weglopen.
Er gaan meer mensen in de rij staan. Er staan nu honderden wanhopige en hongerige mannen, vrouwen en kinderen te wachten.
De videocamera’s nemen het hele gedoe op. Er stappen enkele mannen in dure pakken achter de tafels vandaan die zich tussen de mensen mengen. Ze schudden handen, zeggen iets terwijl ze erbij glimlachen en lopen door naar de volgende. De videocamera’s blijven draaien.
Er zit ondertussen geen enkele hersencel meer in mijn hoofd die gelooft dat de mensen van Een helpende hand hier alleen uit vrijgevigheid zijn. Hier steekt meer achter. Ik vind het vreselijk om te zien hoe deze dorpelingen vrijwel zeker worden misbruikt.
Gordon staat hoofdschuddend toe te kijken.
“Dit is volslagen belachelijk.” We zien hoe een gelikte vent in een pak van over de duizend dollar een schijntje staat uit te delen aan iemand die zijn hele leven nog geen duizend dollar bij elkaar geschraapt krijgt.
De rest van het Mercedes-Benz contingent blijft mandjes uitdelen en pauzeert bij elke mogelijkheid om een mooi plaatje te schieten. En dan, plotseling, en zonder waarschuwing, beginnen de veiligheidsmensen de pakken te verzamelen en hen terug naar de voertuigen te begeleiden. De mannen en vrouwen in dure kleding zwaaien, verschijnen nog een keer op het podium, zwaaien nog eens en lopen terug naar hun busje. Het portier gaat weer dicht en ze zijn verdwenen.
Ik kijk Gordon aan. “Is dit een hulpactie of een politieke campagne?”
“Pff, bizar gewoon. Dit sloeg helemaal nergens op. Maar dat zal deze mensen een zorg zijn. Als ze maar te eten krijgen.”
Er worden een tiental grote sporttassen tevoorschijn gehaald. De helft van de veiligheidsmensen beginnen kleine papieren zakken uit te delen.
Tegelijkertijd beginnen hun collega’s en de andere mensen de spullen en de tafels in te laden, met dezelfde kille efficiëntie waarmee alles was uitgeladen.
Een van de zakjes valt op de grond en de inhoud rolt eruit. Het stelt niet veel voor. Ik zie een zakje rijst liggen dat kleiner is dan mijn hand, een zakje saus zo groot als een luciferdoosje, een zakje thee en een stuk zeep. En ook nog iets wat eruitziet als een Bijbeltraktaatje.
Wakers blik kruist die van mij. Hij ziet eruit alsof hij het helemaal heeft gehad.
Ik ben kwaad. “Gordon, wie zijn dit? Wat zijn ze in vredesnaam aan het doen?” De woorden tuimelen over mijn lippen. “Dit is immoreel, goddeloos. Hoe kunnen ze nou zoiets doen? Dat eten is hun enige hoop.”
“Weet ik.” Gordon komt in beweging en ik volg hem, terwijl ik onderweg foto’s maak.
“Neem me niet kwalijk, meneer?” Gordons gezicht en oren zijn ondertussen zo rood als een biet.
De figuur in maatpak blijft kalm en zegt op afgemeten toon: “Sorry, geen interviews en geen vragen.”
“Geen vragen? Over mijn lijk! Ik ben Gordon Clandish en ik ben hier voor de New York Times. Waar denken jullie mee bezig te zijn?”
“Geen commentaar.” Enkele andere veiligheidsmensen komen langzaam onze kant op.
“Je kunt je hier niet zomaar van afmaken met ‘geen commentaar’. Deze mensen gaan letterlijk dood van de honger en jullie hebben genoeg bij je. Maar nu wordt alles zomaar weer in de vrachtwagens geladen! Waar slaat dat op?”
“Er zijn heel wat mensen getroffen door de overstroming, meneer. En omdat we hen allemaal willen helpen, worden we gedwongen om verder te gaan. We hebben hier gedaan wat we kunnen.” Hij zegt iets tegen een ander maatpak en wijst dan naar mij. En dan komt het tweede maatpak mijn kant op.
“Laat die camera zakken,” zegt hij op zachte toon. Mijn camera blijft waar hij is.
Gordon volgt de eerste vent en zit hem op zijn huid.
“Neem je grootje in de maling. Jullie weten precies wat jullie aan het doen zijn. Jullie exploiteren deze mensen. Die foto’s en die videobeelden zijn puur bedoeld om meer geld in te zamelen, zodat jullie je smerige zakken nog verder kunnen vullen!”
“Meneer, ga opzij.” Het is een dreigement, geen verzoek.
“Ik ga geen millimeter opzij, schoft.”
Ik blijf foto’s nemen en loop achteruit bij de man vandaan die op me af komt. Op het moment dat ik denk dat hij me zal aanvliegen, wordt hij geroepen door een ander maatpak, waarschijnlijk de leider van het stel.
“Kom, we gaan.”
Ze keren zich allemaal tegelijk om naar hun busjes.
Gordon roept hen achterna. “Jullie kunnen erop rekenen dat dit in de New York Times komt!”
“Een fijne dag verder, meneer,” zegt de chauffeur, net voordat hij zijn portier dichttrekt.
“Krijg de vliegende…” Maar zijn woorden lossen op in het geluid van de twaalf cilinders die grommend tot leven komen.