De regen is afgenomen tot een gestage motregen, maar het water in de vallei stijgt nog steeds. Adanna, Gordon en ik staan op de oever en zoeken de bomen af naar Precious en Abu. Onder een heldergele regencape kijk ik door de telelens van mijn camera. Oude vrouwen en moeders houden baby’s vast en kinderen leunen tegen bomen aan voor beschutting tegen de wind.
Ik schiet een foto van een fiets die wordt meegesleurd door de stroming. Hij drijft om de een of andere vage reden recht overeind, alsof hij wordt voortbewogen door een onzichtbare man.
Gordon kijkt me aan. De regen heeft een platte puinhoop van zijn grijze haar gemaakt. Zijn linkeroog zit dicht.
“Dit verdient niemand.” Zijn gebruikelijk optimisme is allang verdwenen. Ik blijf foto’s maken. Ik richt me op elk afzonderlijk beeld, denk aan de belichting, het perspectief, het onderwerp, onafhankelijk van de context en tegelijkertijd het verband ermee. Dit is de reden dat ik goed ben in mijn werk. En dit is ook de reden dat ik die prijs heb gewonnen.
Dit is wie ik ben.
Adanna stapt in beeld. “Ze zijn hier niet,” zegt ze terwijl ze naar de voortrazende rivier wijst.
Ik zie het bijschrift voor de foto al: Meisje uit dorp zoekt bomen af naar broertje en zusje. Ik stel scherp voor een close-up.
Haar gezicht vertoont nog steeds de wonden van haar laatste mishandeling – een snee met geronnen bloed naast haar oog, een gezwollen lip. Haar kleren, die nu doorweekt zijn, hangen als vodden om haar ondervoede lichaam. In haar ogen staan rivieren van verdriet. Maar de lens onthult ook een meisje met een opvallende waardigheid, die alleen maar kan voortkomen uit een vurige geest.
Ze kijkt recht in de camera en zegt met een heldere, sterke stem: “Ik ga op zoek naar dominee Waker. Misschien heeft hij Precious en Abu gezien.” Ik neem een foto van haar. Ze negeert de camera.
“Stuart, wil je me alsjeblieft helpen?”
Ik laat mijn poncho zakken en kijk naar Gordon. Hij knikt. Ik geef hem de camera en volg Adanna.
Het is weer harder gaan regenen en de grote druppels roffelen op ons hoofd. We lopen in de richting van de rivier, waar het één grote puinhoop is.
“Adanna, wacht!”
Het water is net een kudde op hol geslagen olifanten, die alles op hun weg met de grond gelijkmaken. Er drijft een hut met rieten dak de rivier af.
Naast een boomstam zie ik iets anders drijven.
“O nee!” Het is een klein hoofdje dat op en neer dobbert en heen en weer wordt gesmeten door de golven.
Ik doe een paar stappen bij de waterkant vandaan, ren er dan als een verspringer naartoe, zet af en spring zo ver mogelijk de woeste rivier in.
Mijn hoofd raakt iets hards en ik zie even alles dubbel. Ik richt me met al mijn kracht op het kind dat naar me toe dobbert, worstel me nog iets opzij en zet mezelf schrap om het kind op te vangen.
Ik heb maar één kans.
Daar komt ze…
Ik doe een graai en krijg de achterkant van haar shirt te pakken, waarna ik haar in mijn armen trek. Een plotseling opduikende golf haalt me onderuit en we verdwijnen onder water. Maar de golf draait weg en we komen weer bovendrijven.
“God, geef me kracht, voor dit kind.”
Ze huivert, maar ademt nog.
Met elk restje kracht dat ik in me heb, duik ik op de oever af. Met mijn ene arm klauw ik aan het water, terwijl ik met de andere het meisje omklem. Elke seconde telt. De oever komt steeds dichterbij. Het gaat opeens een stuk gemakkelijker wanneer een stroming ons dicht naar de kant duwt. Er staat daar een man, die een tak naar me uitsteekt.
Hij lijkt hier helemaal niet op zijn plaats. Zijn haar is grijs en zijn ebbenhouten huid lijkt wel te gloeien. Hij heeft lichtblauwe ogen, lichter dan die van Whitney, en hij glimlacht. Ik grijp met mijn vrije hand de tak en trek hem tegen me aan. Hij trekt ons zonder veel moeite naar de oever. Ik hang op handen en knieën voorover en hoest water op dat naar modder en zweet smaakt.
Het meisje huilt. Wanneer ik opkijk om de man met de blauwe ogen te bedanken, is hij verdwenen. Het kind en ik zijn alleen. Ik krabbel op en begin hand in hand met het meisje stroomopwaarts te lopen.
Het kind loopt te jammeren.
“Alles komt goed. Het is goed nu.” Er druipt iets kleverigs langs mijn gezicht. Ik veeg het weg en kijk naar mijn hand. Dit land kost me heel wat bloed.
De beide rivieroevers lijken wel een slagveld – ontwortelde bomen, keien, blikjes, stukken dakbedekking en resten van huizen liggen kriskras door elkaar. Hier en daar liggen dode dieren, slachtoffers van de eerste vloedgolf.
Voor me zie ik rijen mensen langs de oever staan, die met lange stokken in het water hengelen. Misschien zijn ze levens aan het redden. Misschien moeten ze toekijken hoe hun geliefden sterven.
Het kind en ik zijn tot op het bot doorweekt en ze begint vreselijk te rillen. Wat zou ik nu niet over hebben voor een dikke deken om haar in te wikkelen. In plaats daarvan til ik haar op en druk ik haar dicht tegen me aan. Ik voel iets trekken in mijn rug en voor het eerst sinds het begon te regenen word ik herinnerd aan mijn steekwond.
Ik begin naar een kleine groep mensen toe te lopen die zich verderop heeft verzameld. Misschien herkent iemand haar wel. Ik vraag me af waar Adanna naartoe is.
Een Swazi man verderop krijgt me in het oog en staart me aan. Ik draai een beetje, zodat hij het gezicht van het meisje kan zien, en roep: “Kent u dit meisje?!”
Hij schudt zijn hoofd. Het valt me steeds moeilijker om de ene voet voor de andere te zetten en dit kleintje wordt ook steeds zwaarder. Ik wil tegen het meisje zeggen dat we haar moeder gaan zoeken, maar ik ken haar taal niet.
En ik weet ook niet of haar moeder nog leeft.
Ergens uit het niets borrelt een lied in me op. Het is een lied dat ik in geen eeuwen heb gezongen, maar ik ben het nooit vergeten. Misschien hoorde ik de melodie in de wind die door de bomen blies, of misschien hoorde ik hem in het ritmische gejammer van het kind.
Ik begin Amazing grace te neuriën. Het meisje kijkt me aan. Ik glimlach en ze legt haar hoofd weer tegen mijn borst. Ze lijkt te kalmeren.
Wanneer ik dichter bij de groep mensen kom, hoor ik Swazi stemmen en zie ik mensen naar het water wijzen. Er zitten twee mensen vast in een grote boom in het midden van de woeste rivier. Een vrouw en een kind. Nee, wacht…er is nog iemand bij. Er ligt ook nog een man in het water, die zich vastklampt aan een tak die bijna overspoeld wordt.
Zelfs op deze afstand herken ik de man.
Tagoze.
“Stuart, Stuart, hier!”
Ik tuur over de mensen heen en zie een glimlachende Adanna met Precious en Abu bij haar. God zij dank. Precious en Abu rennen naar me toe en Precious klemt zich vast aan mijn natte been.
“Och, Adanna, ik ben zo blij voor je.” Ik begin te huilen.
“Stuart, je gezicht zit helemaal onder het bloed. Wat is er gebeurd?”
“Ik ben door iets geraakt toen ik dit meisje probeerde te redden. Weet je wie ze is?” Ik draai het huiverende kind om.
Haar ogen lichten op en ze schreeuwt bijna: “Ja! Dat is Bisa, de dochter van mevrouw Malaza. Kom, kom! Je moet met me meegaan.” Ze begint naar de groep mensen toe te lopen en gebaart dat ik haar moet volgen.
“Wie is mevrouw Malaza?” Waarom klinkt die naam zo bekend?
“Ze is de zus van dominee Walter. En ze zit daar.” Adanna wijst naar de boom in het midden van de rivier. “In de boom met Tagoze.”
Ik loop zo dicht mogelijk naar het water toe. Adanna, Precious en Abu komen achter me aan.
“Blijf uit de buurt van het water,” zeg ik tegen hen wanneer ik het kleine meisje optil.
“Mevrouw Malaza! Ik heb Bisa hier! Bisa!”
Het water maakt zo’n herrie dat ik, zelfs al schreeuw ik de longen uit mijn lijf, er vrijwel zeker van ben dat mevrouw Malaza me niet kan horen. Ik begin als een bezetene op en neer te springen en zwaai wild met één arm.
Ik voel de emoties van de mensen om me heen veranderen. Anderen beginnen ook te schreeuwen en te wijzen. Ik til het meisje hoger op. Mensen gillen de naam van het kind over het water. Ze ziet haar moeder en roept het uit: “Mamma!”
De stemmen om me heen zijn een opgewonden kakofonie, een niet tonisch koor dat hoop uitstraalt. Uiteindelijk zie ik Tagoze wijzen, waarna mevrouw Malaza onze kant op kijkt en haar dochter in het oog krijgt. Ik kan het gezicht van de vrouw niet duidelijk zien, maar wat ik wel zie, is dat het leven in haar is teruggekeerd.
Er komen Swazi vrouwen naar me toe en geven me een kus op mijn bebloede wangen. Mannen grijpen me eerst bij de schouders en geven me dan de traditionele handdruk. Maar deze keer maken ze er een buiginkje bij. De hoogste eer die ze iemand kunnen geven.
“Stuartje hebt vandaag iets heel goeds gedaan. Heel, heel erg goed.” Adanna is naast me komen staan, met Abu in haar armen. Precious staat aan de andere kant en samen met de mensen om ons heen kijken we naar de oude boom in de rivier.
Goed, hoe krijgen we ze op de kant?
∗
De groep mensen komt in beweging wanneer enkele oeroude legervoertuigen de modderige weg verlaten, naar ons toe komen en met luid piepende remmen tot stilstand komen. Er springen mannen in lichtblauwe uniformen uit. Ze beginnen spullen uit te laden die zo uit de Tweede Wereldoorlog lijken te stammen: kano’s, stretchers, kisten met weet ik veel wat, en touwen. Ze dragen allemaal handvuurwapens en een van hen heeft zelfs een machinepistool bij zich, dat waarschijnlijk ouder is dan zijn grootmoeder.
De meeste reddingswerkers lopen in plaats van dat ze er een beetje haast achter zetten, en dus helpen de dorpelingen de spullen naar de rivieroever toe te slepen, recht tegenover de grote boom. Iedereen praat in het S’swati; sommige mannen in het blauw lijken te staan discussiëren. Ik ga zitten met het kind, dat me niet meer heeft losgelaten sinds ik haar uit het water heb gevist. De rivier stroomt nog steeds erg snel, maar het lijkt erop dat het water niet langer stijgt.
Hoewel ik hen niet versta, begrijp ik wel dat de reddingswerkers niet zo goed weten wat ze moeten doen. Ze vuren vragen af en doen voorstellen, en de dorpelingen mengen zich in de discussie.
“Wat zeggen ze allemaal?” Adanna gaat naast me zitten en slaat haar benen over elkaar.
“Een van de mannen in het blauw zegt: “Hoelang zullen we wachten voor we iets gaan proberen?” En een dorpeling zegt dan: “Jullie hebben lang genoeg gewacht. Schiet op.” En de man in het blauw zegt dan weer: “Maar zou het niet beter zijn om te wachten tot het water iets minder snel stroomt?” En de man in het witte shirt zegt dan weer: “Nee, want dan kunnen we nog wel dagen wachten!” Hij is boos.”
Ik zie dat de man inderdaad bijna ontploft.
“En nu hebben ze het over mensen die gaan bibberen wanneer ze te lang in het water liggen.”
“Ah, onderkoeling.”
“Ja. Ze zeggen dat de sterkste mannen moeten helpen, zodat ze hen zo snel mogelijk uit het water kunnen trekken.”
Er is me verteld dat het in geen vijftig jaar meer zo koud is geweest in Afrika en dat onderkoeling dus een wezenlijk gevaar is. Maar dat lijkt zo belachelijk. Voor mij is dit niet meer dan een koele zomerdag.
De discussie gaat zo nog een kwartier door, tot de man met de meeste medailles op zijn borst een besluit neemt. De reddingsactie gaat beginnen en wel nu.
Ze moeten het touw enkele keren naar de boom toe gooien voor Tagoze het te pakken krijgt. Hij bindt er eerst de kleine jongen aan vast.
“Houd het touw zo stevig mogelijk vast.” De mensen herhalen het bevel.
Adanna gaat staan om het beter te kunnen zien, maar ik blijf zitten. Mijn rug klopt van de pijn.
“Bisa, kijk. Daar komt je broer.” Ze staart ingespannen naar de boom.
De man met de medailles kijkt stroomopwaarts om te zien of er geen grote dingen aan komen drijven, en als de kust veilig is, geeft hij een teken. De jongen springt uit de boom en vijf mannen trekken hem zo snel mogelijk naar de kant. Het jochie lijkt af en toe bijna over het water te kaatsen en is binnen dertig seconden veilig aan de kant. Iedereen juicht. Vrouwen uit het dorp geven hem door en planten dikke klapzoenen op zijn wangen, waarna ze hem bij mij afleveren.
“Kom, Stuart, laat mij die jongen maar overnemen.” Walter staat opeens naast me. Hij tilt het jochie op en omhelst hem stevig.
“Hallo, Walter. Bisa is ook in veiligheid.” Bisa blijft zich nog steeds aan me vastklemmen.
Ze gooien het touw nogmaals naar de boom toe. Het kost weer drie pogingen voor Tagoze het te pakken krijgt. Wanneer de vrouw zichzelf heeft vastgebonden, krijgt ze het teken dat ze moet springen.
Wanneer ze springt, beginnen de vijf mannen meteen te trekken en ze vliegt door de lucht alsof ze wordt afgeschoten. Ze raakt met een klap het water en het touw maakt een vervaarlijk knallend geluid. Maar enkele ogenblikken later wordt ze veilig op de kant getrokken.
“Daar komt mamma,” fluister ik tegen Bisa.
Ik loop samen met Adanna naar haar toe. Ze komt doornat en overdekt met waterplanten en ander groen recht naar ons toe. Ze rent meer als een Olympisch atlete dan als een vrouw die bijna haar dochter of haar eigen leven is kwijtgeraakt. Ik leg het meisje in haar armen. Ze drukt haar dochter bijna plat en schokt van het huilen. Er ontsnapt een scheutje droefheid uit mijn hart wanneer ik haar laat gaan.
“Jezus heeft mijn gebed gehoord. Hij heeft je gered. Hij heeft je gered,” zegt ze.
De vrouwen verzamelen zich om ons heen en uitroepen als ‘Prijs de Heer!’ en ‘Halleluja!” weerklinken door de vallei. Ik sta weer te janken. Afrika heeft mijn traanbuizen opengezet en ze willen niet meer dicht.
Ze zegt iets tegen Adanna en Adanna geeft antwoord.
“Ze vroeg me of jij haar hebt gered en ik heb ja gezegd.”
De vrouw laat zich op haar knieën vallen en grijpt met één hand mijn been. “Dank u, dank u, dank u,” zegt ze in het Engels. Haar dankbaarheid is meer dan ik aankan. Ik heb het niet meer.
Ik leg een hand op haar hoofd en de andere op dat van Bisa. Het enige wat ik kan verzinnen, is: “God zegene jullie. Hij is goed.” Maar ik blijf nog steeds met de vraag zitten waarom die vloed moest komen en er zo veel mensenlevens verloren moesten gaan, en ook waarom de ene mens zich zo onmenselijk gedraagt ten opzicht van de ander. En toch doe ik mijn uiterste best – al is het maar voor een enkel moment – om te geloven in de goedheid van God.
Mijn wirwar van gedachten wordt onderbroken door een vreselijk geluid. In eerste instantie denk ik dat het een donderslag is, de bliksem die vlakbij inslaat, maar het blijft kraken. Iedereen kijkt om naar de rivier en we zien die enorme boom, dat oude, diepgewortelde symbool van veiligheid en hoop, in tweeën breken. De rivier voert het gevaarte zonder moeite mee.
Er klinkt geschreeuw op uit de groep mensen. Het enige wat nog over is van de boom, is een stuk stam van een meter of drie dat boven water uitsteekt en een korte, verwrongen tak die omhoog priemt. Op het moment dat ik eraan denk hoeveel die afgebroken boom op een kruis lijkt, realiseer ik me dat ik Tagoze nergens zie.
Hij is meegesleurd.