Als je in december in Johannesburg, in Zuid-Afrika, uit het vliegtuig stapt, is het net of je in een volle kleedkamer terechtkomt. De eerste geuren van Afrika die ik opsnuif, zijn die in de slurf naar de terminal toe. Het is net alsof je na je vakantie de deur van je koelkast opentrekt en ontdektdat je er bederfelijke etenswaren in hebt laten staan. De drankjes en de slaappil die ik heb genomen om me door de vlucht van achttien uur heen te helpen, werken niet.
Er staan twee rijen – één voor Zuid-Afrikanen en de andere voor buitenlandse bezoekers. De rij voor bezoekers slingert zich om een serie pvc-pijpen heen. Iedereen wacht geduldig af. Niemand zegt iets, behalve een dame met een grote haardos en een bril, die een enkellange spijkerjurk draagt. Ze wauwelt maar door over hoe ze ‘de heidenen gaat bekeren’ en hun de kennis over de reddende Jezus zal gaan bijbrengen. En ze blijft maar zeuren over hoe beroerd haar vlucht was en hoe grof de stewardessen zich ten opzichte van haar hebben gedragen. En dan begint ze Bijbeltraktaten uit te delen. Ik pak er één aan. Het heet: “Het vonnis is de hel.”
De douanebeambte werpt me een korte glimlach toe voor ze naar mijn paspoort kijkt.
“Pers?” Ze kijkt me vragend aan.
“Ja. Fotojournalist.”
Ze zucht diep, schudt haar hoofd en zet twee stempels op mijn papieren.
“Doe iets goeds voor ons volk, oké? God weet dat dat hard nodig is.”
“Ik zal mijn best doen.”
Ik heb het eigenlijk nooit eerder meegemaakt dat een douanebeambte iets tegen me zegt.
Er buitelen twee helder oranje tassen op de bagageband. Ze zien eruit als twee overmaatse wegwerkerspylonen. Niemand met een beetje grijze massa in zijn hoofd zal ze per ongeluk met zijn eigen saaie koffers verwisselen of ze proberen te stelen. En in deze stad is diefstal al net zo gewoon als het oplopen van een koudje.
Ik loop verder door de douane en zie een geüniformeerde man achter een oude balie van multiplex zitten, die iedereen gebaart door te lopen terwijl hij een tijdschrift leest. Het interesseert ze geen moer wat er hun land binnenkomt. Wat kun je tenslotte importeren dat erger is dan AIDS?
De glazen deuren komen uit op een grote hal, waar honderden mensen staan te wachten op hun geliefden en zakenpartners. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes, kijk om me heen en zie een gammel kartonnen bordje met in zwarte inkt mijn naam erop gekrabbeld, omlijst door twee donkere handen. Heel stijlvol. Ik loop naar het bordje toe en heb het gevoel alsof iemand me continu met een wandelstok op mijn hoofd loopt te bonken. Het enige wat ik wil, is mijn hotel.
“Hallo, ik ben Stuart.”
De chauffeur grijpt meteen mijn tassen, waardoor mijn vermoeide lichaam wat rust krijgt.
“Goedemiddag, meneer Daniels. Ik hoop dat u een goede vlucht hebt gehad?”
Hij heeft een raspende, hoge stem en spreekt met een duidelijk Zuid-Afrikaans accent.
“Ik ben uw gids zolang u in Afrika bent en ik moet zeggen dat ik me heel erg vereerd voel. Ik ben bekend met uw werk en…”
“Dank je, dank je,” zeg ik en ga op weg naar de auto. “Ik ben klaar, dus we kunnen linea recta naar het hotel.”
“Jazeker, meneer Daniels. Trouwens, Charles is de naam. Ik zal u met alle plezier naar uw hotel rijden en regelen wat u ook maar nodig mocht hebben. Ik sta geheel tot uw dienst.”
“Breng me alleen maar naar mijn hotel, alsjeblieft.”
“Komt voor elkaar, meneer.”
Ik kijk uit het raam en zie een chaotische stad. Elke muur en elk gebouw zit onder de graffiti – allemaal kleurige Amerikaanse scheldwoorden. De mensen lopen snel over straat, alsof ze bang zijn. Ik zie dat diverse vrouwen hun handtasjes stevig tegen zich aangedrukt houden en over hun schouder kijken. De zon is al aan het ondergaan en met het naderende duister dient ook de angst zich aan.
Verontrustende beelden van de worsteling die apartheid heet willen me niet loslaten. Heel wat mensen zijn hun ziel kwijtgeraakt aan dat kwaad dat rechtstreeks uit de hel leek te zijn opgestegen. Er zijn hier nog steeds resten van te vinden, loerend in duistere hoeken en nissen.
Ik ben me maar al te zeer bewust van de gevaren wanneer ik voet op Afrikaanse bodem zet. Achter de misdaad houdt zich iets anders schuil. Het is net of boze geesten bezit van je nemen wanneer je voeten de grond raken. Zij zijn de levende echo’s van de demonen die generaties lang oorlog, haat, verkrachtingen en geweld door Afrika hebben verspreid. Ik heb te veel slechte herinneringen die verbonden zijn aan deze plek, te beginnen met wat er tien jaar geleden in Congo is gebeurd.
Ik hoop dat het inchecken in het hotel een beetje opschiet. Ik heb echt slaap nodig. Na een slaapmutsje dan.
∗
Charles staat de volgende morgen precies om half negen klaar wanneer ik uit de lift stap en mijn bagage achter me aan sleep. Hij heeft een zwarte bolhoed op. Net een jockey.
Door Johannesburg rijden voelt aan alsof je een andere planeet bezoekt. Elk huis wordt omgeven door een muur van minstens drie meter hoog. Glasscherven zo scherp als leeuwentanden sieren de bovenkanten ervan. Stalen spijkers die in cement zijn gegoten, steken uit in de richting van de straat. En boven de glasscherven is prikkeldraad gemonteerd dat onder stroom staat, om indringers te elektrocuteren die nog niet zijn doodgebloed door de glasscherven. En alsof dat nog niet genoeg is, lopen er ook nog agressieve waakhonden rond achter de muren.
Charles kijkt naar me via de binnenspiegel en tikt op een deftige manier tegen zijn hoed.
“Zoals u ziet, meneer Daniels, is angst hier een levenswijze.”
“Dat zie ik, ja. Wat betekent dat voor jou, Charles?”
“De rijken zijn bang dat de armen alles zullen stelen waar ze zo hard voor hebben gewerkt. De armen zijn bang dat de rijken elke kruimel eten zullen opmaken en hen zullen uithongeren, zoals de Romeinen met hun vijanden deden.”
We passeren een gebouw dat er een beetje uitziet als het Romeinse Colosseum. Ik vraag me af of hij deze toespraak heeft voorbereid.
“Hebben de Zuid-Afrikaanse blanken de tactieken van de Romeinen bestudeerd?”
“Het is eigenlijk een geweldige strategie, als je er goed over nadenkt. Omsingel hele steden en snij de voedselvoorziening af. Langzaam maar zeker gaat iedereen dood van de honger.”
“Denk je dat er zulke smerige spelletjes worden gespeeld?”
Ik zie in de binnenspiegel de boosheid even opvlammen, maar zijn stem blijft kalm en afgemeten klinken. “Ik ben opgegroeid in de sloppenwijken en heb dat nauwelijks overleefd. Die witkoppen hebben me bijna vermoord. Ze tonen totaal geen medelijden, ook al zijn ze zo rijk en hebben ze zo veel over.”
“Hebben ze jullie in een wurggreep gehouden? Hebben ze gewoon gewacht tot jullie zouden doodgaan?”
“Ze hebben me als een straathond behandeld. Ik wilde alleen maar een kans om naar school te gaan. Maar de blanken hebben alle scholen in onze buurt gesloten. Ze wilden niet dat we opgeleid zouden worden. Ze wilden dat we van honger zouden omkomen.”
“Dat klinkt als een soort genocide. De dood door een economische wurggreep, in plaats van door wapens. Handig.”
Charles knikt. “Inderdaad, meneer Daniels.”
Ik herinner me het gerucht dat Zuid-Afrikaanse blanken het AIDS-virus zouden hebben ontwikkeld om de zwarten mee te vermoorden. Ik ben er altijd van overtuigd geweest dat dat een samenzweringstheorie van een groep fanatici was. Maar als de rijke blanken hen wilden uithongeren, waarom zouden ze hen dan niet infecteren? Het is een zieke gedachte, die ik niet aan Charles vertel. God verhoedde het dat zoiets waar zou blijken te zijn.
“Kijk zelf maar. Die dure huizen daar op de heuvel – daar wonen de rijken. En kijk nu eens naar de vallei, vlak onder die huizen. Ziet u dat glimmende metaal? Dat zijn de golfplaten daken in de sloppenwijk, waar armen elke dag doodgaan van de honger. De rijken kijken vanaf hun veranda op hen neer om ze te zien sterven. Het is een sport voor hen.”
“Dat geloof je toch niet echt, ofwel?”
“Het is gewoon zo. Ze doen het elke dag.”
“Ik heb over de hele wereld gezworven, Charles. Economische wreedheden komen niet alleen maar voor in Zuid-Afrika. Ik heb het in de Dominicaanse Republiek gezien, in Zuid-Amerika en zelfs in de VS.”
“En wat wilt u daarmee zeggen?”
“Wat ik wil zeggen, en dat bedoel ik niet beledigend, is dat jullie niet de enigen zijn die lijden. En je helpt er niemand mee als je de rijken daarvan de schuld geeft.”
“Bent u ooit arm geweest, meneer Daniels? En dan heb ik het niet over het soort armoede waarbij je de rekening van je gsm of het abonnement van je kabeltelevisieaansluiting niet meer kunt betalen. Dan praat ik over armoede waarbij je ‘s-ochtends wakker wordt en je je al voor de tiende dag op rij afvraagt of je weer honger zult moeten lijden.”
“Nee, ik ben nooit arm geweest. Maar wat wil je daarmee zeggen? Dat het de verantwoordelijkheid van de rijken is om de armen te eten te geven? Is het hun schuld dat anderen arm zijn?”
“Meneer Daniels, de rijken hebben een bepaalde verantwoordelijkheid. Die krijgen ze automatisch bij de macht van het geld.”
“Mensen die macht willen, maakt het niet uit over wie ze heersen.”
We rijden de stad uit en het platteland op. We worden omringd door golvende heuvels, vruchtbare landbouwgrond en uitbundige vegetatie. Het valt me moeilijk om me voor te stellen dat er zo veel mensen doodgaan van de honger, te midden van blijkbaar zo veel overvloed.
“De blanken hopen stiekem dat we allemaal zullen sterven van armoede of aan AIDS, zodat ze hun elektrische hekken kunnen weghalen. Ik heb sommigen van hen horen zeggen dat dit de manier is waarop God zondaren vernietigt. Dat het een plaag is zoals die op de Egyptenaren afzijn gestuurd.” Zijn hoge stem klinkt ondertussen nog hoger dan hij al was.
“Als er iets van waarheid schuilt in wat je zegt, zijn de rijken al geraakt door een plaag, omdat ze hun ziel zijn kwijtgeraakt.”
“Dat is waar, meneer Daniels. En wat baat het een mens om de hele wereld te winnen en zijn ziel te verliezen? En toch, wanneer je zo’n wanhopig leven leidt zoals zo velen hier in Afrika, zou je af en toe je ziel willen ruilen tegen een korst brood. Ik zou niet weten waarom een genadevolle God zo’n soort ruil zou willen veroordelen.”
“Hoe kun je nog in een God geloven met wat je zojuist hebt beschreven, met wat je om je heen ziet?”
“O, ik geloof nog steeds. God is onze enige hoop, meneer Daniels. Gelooft u niet in God?”
“Vroeger wel, maar dat is erg lang geleden.” De waarheid is dat ik niet meer weet wat ik nog geloof.
Wanneer we zo verder het land in rijden, wordt de lucht gevuld met rookpluimen. De resten van de oogst van dit jaar keren terug naar de aarde om op het komende winterseizoen te wachten.
“En hoe zit het met u, meneer Daniels?” Charles kijkt op om me in de binnenspiegel te kunnen aankijken.
“Wat bedoel je?”
“Bent u uw ziel kwijtgeraakt?”
“Ik weet niet eens wat dat betekent. Ik heb bepaalde dingen gezien in jouw land, in heel ‘Gods schepping’.”
“Ik weet het. Ik heb uw foto’s gezien.”
“En ik heb dingen gedaan waar ik niet trots op ben.”
“Laat me u dan eens vragen, als dat mag – bent u hier alleen maar om foto’s te nemen van ons lijdende volk om ze als dieren tentoon te stellen?”
Ik voel mijn gezicht rood worden, maar ik beteugel mijn woede.
“Luister, jongen, ik ben hier voor werk – mijn werk – niet om de problemen in jouw land op te lossen. Ik heb ze niet veroorzaakt en ik ben er niet verantwoordelijk voor. Ik ben hier alleen maar om mijn werk te doen.”
“Vergeef me, meneer Daniels.”
“Nee, Charles, vergeef mij.” Ik gooi het er zomaar uit. Ik weet eigenlijk niet waarom.
Het zal een opluchting zijn om Gordon in Swaziland te zien. Hij zal me tenminste niet het vuur aan de schenen leggen alsof ik de een of andere crimineel ben. Er is geen schrijver met wie ik liever werk dan Gordon. Hij is een soort levende legende. Er wordt gezegd dat hij te veel drinkt en hij had de reputatie een versierder te zijn, maar dat maakt hem alleen maar interessanter.
De ruimte tussen mij en Charles vult zich met stilte. Er valt niks meer te zeggen. En dus doe ik mijn ogen dicht en probeer wat slaap te pakken.