22

Er zijn twee dorpelingen en vier mannen in lichtblauwe pakken voor nodig om Tagozes lichaam op de oever te trekken. Wanneer we het geschreeuw horen, rent iedereen stroomafwaarts. De dorpelingen vormen een cirkel om Tagoze heen. Sommigen buigen zich voorover om zijn voorhoofd aan te raken. Hier bestaat niet zo’n afstand tot de dood als in de westerse wereld.

Er is een goede man gestorven. Alles staat even stil. Zelfs de reddingswerkers nemen een pauze. De vrouwen schreeuwen het uit van verdriet, verdriet om Tagoze, om hun land, om hun volk. De paar mannen die om hem heen staan, vallen op hun knieën, roepen het uit en strekken hun handen uit tot God.

Ik houd een beetje afstand, maar er doorstroomt me een gevoel van verlies alsof we broers waren. Er drukt een verschrikkelijk zwaar gevoel op mijn hart, maar dat komt niet alleen door Tagoze. Ik heb verdriet om deze mensen. En er is nog iets wat aan me vreet, iets in mijn eigen hart. Iets vanjaren geleden.

Plotseling realiseer ik me dat ik volkomen uitgeput ben. Ik val op mijn knieën, krul me op op de modderige grond en zak weg in een koortsige herinnering.

Ik zit op mijn kamer en luister naar de rollende donder en de regen die buiten op het gedeukte golfplaten schuurtje ratelt. We waren naar Californië verhuisd omdat mijn moeder net met mijn nieuwe vader was getrouwd.

Don was E-9 sergeant-majoor bij de marine geweest. Hij had allerlei medailles en lintjes, die hij als gewonnen prijzen op zijn witzijden uniform droeg. Hij droeg ook nog een witte uniformpet met een zwarte klep. Hij was een en al patriot en officier. Maar hij zag er een stuk minder statig uit wanneer mijn moeder en ik thuiskwamen en hij zich op de veranda een stuk in zijn kraag had gezopen. Dan zat hij onderuitgezakt op zijn stoel en liep het kwijl over dat mooie witte uniform van hem.

Hij was een grote man, groter dan de meeste volwassenen die ik kende. Met zijn één meter negentig torende hij hoog boven mij uit. Hij had een vriendelijk gezicht en een dikke bruine snor. Ik herinner me zijn manier van lopen. Hij nam lange stappen en zijn tenen wezen iets naar buiten, zoals bij een eend. Wanneer hij de grondfrees door de tuin duwde, liet hij enorme voetstappen achter in de vers omgewoelde aarde. En dan liep ik erachteraan en zette ik mijn voetstappen in de zijne. Ik wilde net als hij zijn.

Hij had harige armen, die onder de littekens en de tatoeages zaten. Op zijn rechterarm stond het Seabee embleem van de genietroepen van de marine. Het deed me aan honingbijen denken. Honingbijen die een machinegeweer met zich meesjouwden. Hij had sterke armen, net kanonslopen. Als hij aan jouw kant stond, zat je goed. En zo niet, dan moest je heel erg uitkijken.

Op zekere avond gingen we met ons gezin naar de officiersclub op de marinebasis. Dat was nog voor hij met mijn moeder trouwde. Ik voelde me echt een grote vent en danste op de dansvloer de benen uit mijn lijf met een mooie dame, een blondine met lange, donkere wimpers en een gouden huid. Ze deed me aan een model voor badkleding denken. Ze moest zeker dertig zijn geweest en liet mijn jonge hart tekeergaan. Ik was verliefd.

Ik wist zeker dat ik met haar zou gaan trouwen. Of misschien met mijn juf uit de vierde, mevrouw McNulty. Ik wilde een gelikte dansbeweging maken om mijn danspartner te imponeren, maar verloor mijn evenwicht en ging plat op mijn snufferd. Ik schaamde me vreselijk, maar kreeg amper de tijd om een vuurrood hoofd te krijgen, omdat er iets aan de hand was bij de bar.

Rechts van me brak een gevecht uit. Mijn aanstaande vader zat er middenin. Zijn overhemd was gescheurd, maar hij had een van zijn tegenstanders al van de grond. De man vloog over de bar heen als een van mijn papieren vliegtuigjes en landde met een krakende klap op de vloer. Hij bewoog niet meer. Er kwam een andere vent op Don af, maar één stoot later lag ook hij op de vloer en keek hij net zoals mijn overleden grootvader, enkele weken terug in zijn kist. Dit was het moment dat Don een held voor me werd. Hij was Conan de Barbaar. Hij greep met zijn ene hand de arm van mijn moeder en met de andere die van mij, en marcheerde met ons de zaal uit, zoals in een van die westernfilms waar hij op zaterdagmiddag meestal bij in slaap viel.

Ik ben weer terug op mijn kamer en het regent nog steeds pijpenstelen. Mijn moeder en Don lopen te ruziën in de keuken. Ik loop de gang uit om te zien wat er aan de hand is. Ze zien me niet om het hoekje gluren. Hij schreeuwt vreselijke dingen tegen haar.

“Waardeloze hoer! Ik haat jou en dat idiote kind van je.”

En na die woorden spuwt hij naar haar, heft hij zijn vuist op en begint hij op haar in te beuken. Een van zijn vuisten landt op haar neus en het bloed spat door de keuken. Ik weet niet wat ik moet doen, want ik ben erg bang. Mijn held is mijn vijand geworden.

Ik val hem aan en knal met geheven vuisten tegen zijn benen en onderrug. Ik wilde dat ik twintig meter lang was, zodat ik hem in elkaar kon slaan en hij nooit meer terug zou komen.

“Laat haar met rust! Laat haar met rust!” gil ik. “Waarom doe je dit, pap?”

Ik wilde dat ik mijn woorden kon terugnemen. Hij is mijn vader niet. Hij is een monster en ik haat hem.

Hij kijkt op me neer met een blik vol razernij. Hij haat me, dat weet ik. En ik kan daar niks aan veranderen.

Zijn vuist komt zo snel naar beneden dat ik niet eens de tijd krijg om in beweging te komen. Hij raakt me vierkant op mijn mond. Ik vlieg door de kamer als een van de kiezelstenen die ik altijd met mijn katapult naar de maan schoot. Ik land op een eetkamerstoel, die onder me in elkaar stuikt.

Ik hef een hand op naar mijn mond, open hem en spuug een tand uit. Er komen slierten donker bloed mee. En dan begint er bloed uit mijn mond te stromen. Mijn moeder rent naar me toe om me te helpen. We zien er allebei niet uit en zijn bang.

Zo gauw ik kan, ren ik naar mijn kamer. Ik blijf daar urenlang zitten, tot ik het onweer hoor. En dan loop ik zachtjes langs de gesloten deur van mijn moeders slaapkamer – ik hoor haar snikken en kreunen – en dan door de keuken en door de achterdeur naar buiten. Ik blijf in de zomerse regenbui staan en laat me doorweken. Ik begin te lopen en word steeds bozer. Boos op alles en iedereen, en vooral op God. Waarom heeft God niet voorkomen dat Don ons kwaad deed?

“Stuart, gaat het?”

Het is Gordon en hij zit helemaal onder de modder.

“Ik…prima. Nee…ik ben uitgeteld.”

“Wat is daar aan de hand?” Hij knikt in de richting van de groep mensen.

“Tagoze. Hij is dood.”

“Och, nee.”

“Hij heeft het leven van een moeder en haar zoontje gered, Gordon. Hij heeft zijn eigen leven in de waagschaal gesteld. Hij heeft zijn leven gegeven om hen te redden.”

Ik denk terug aan wat hij had gezegd. Was dat nog maar gisteren?

Er brandt een vuur in mij om voor mijn mensen te doen wat ik kan. Hoewel ik maar in mijn eentje ben, zal ik niet ophouden het te proberen.”

Gordon schudt zijn hoofd.

Ik leg een hand op zijn schouder en we lopen samen naar de groep mensen toe.

“Gordon, wat moeten ze nu?”

“Ik weet het niet, Stuart. Ik weet het gewoon niet.”

Mevrouw Malaza krijgt me in het oog. Ze zegt iets in het S’swati tegen Gordon.

“Stuart, je hebt het kind van deze vrouw gered!”

Ik herinner me plotseling de vreemde man op de oever. “Ik heb wat hulp gehad.” Ik glimlach naar de vrouw en haar dochter, Bisa, die me verlegen aankijkt.

Wanneer de menigte uiteen wijkt, zien we dat dominee Walter en Adanna over Tagoze heen gebogen staan. Een meisje dat eruitziet alsof ze ongeveer net zo oud is als Adanna, rent naar haar toe en slaat haar armen om haar heen. Ze loopt op blote voeten, haar kleren zijn gescheurd en er druipt bloed van haar been.

Adanna slaat op haar beurt haar armen om het meisje heen. “Tobile!”

Tobile kijkt naar beneden en herkent blijkbaar Tagoze.

“Waarom moet God de goede mensen wegnemen? Waarom geen slechte man?!” roept Tobile uit.

Ik heb me hetzelfde afgevraagd.

Gordon heeft zijn notitieboekje tevoorschijn gehaald en begint te schrijven. Maar deze keer schrijft hij niet snel, doet geen verwoede poging om met zijn pen zijn gedachten bij te houden. In plaats daarvan schrijft hij langzaam, zorgvuldig. Ik vraag me af welke woorden deze catastrofe mogelijkerwijs zouden kunnen vangen.

“Pak je camera,” zegt hij. Het is geen bevel. Er klinkt verdriet door in zijn stem. Ik begin tegen te stribbelen, maar houd dan mijn mond.

Hij heeft gelijk.

Ik moet een foto van Tagozes gezicht maken. Ik moet foto’s hebben van de zus van dominee Walter en van Bisa. Ik moet de lijken en de puinhopen zien te vangen, deze omgekeerde hel, waar water foltert en vernietigt. Dat is de reden waarom ik hier ben. Dit is mijn werk.

Ik loop over de oever naar de auto toe en heb het gevoel alsof mijn voeten van cement zijn. Ik loop langs lijken waarvan sommige eruitzien alsof ze alleen maar even een dutje doen. Maar bij een ervan sta ik met een ruk stil.

Er staat een vrouw naast dit lijk. Ze heeft de anderen geholpen de lijken te dragen. Waarheen? Geen idee. Misschien dat zij het weet.

“Eh, pardon? Spreekt u Engels?”

“Kent u deze man?”

“M-hm. Dat is Malako Umbeni.”

Ik wist het. Adanna’s oom. Er zitten schrammen en blauwe plekken op zijn gezicht. En die zijn niet allemaal van de overstroming.

“Het was een slechte man,” zegt ze en kijkt dan naar hem alsof ze op hem wil spugen.

“Ja, dat weet ik.” Ik voel een zekere genoegdoening door zijn dood, maar verrassend genoeg sijpelt er ook een stille droefheid mijn hart binnen. Misschien heeft hij wel zijn verdiende loon gekregen, maar zijn ziel kan nu niet meer worden gered.

De blik van de vrouw verplaatst zich naar iemand achter me en ik draai me om. Het is een grote vrouw met een kille blik. Ze bekijkt me van top tot teen.

“D, gecondoleerd met je man,” zegt de vrouw met wie ik zojuist heb gesproken.

Dus dit is de tante van Adanna. Ik knik naar haar en doe een stap opzij.

Wanneer ik haar gezicht bestudeer, zie ik geen tranen, geen verdriet. Met haar voet geeft ze hem een duwtje, alsof ze zeker wil weten of hij dood is. Ze kijkt bijna opgelucht.

Bij elke stap terug de heuvel op zinken mijn schoenen centimeters diep in de modder. Mijn lichaam is van top tot teen bedekt met zwarte Afrikaanse aarde.

“Stuart!” Ik draai me om en zie dat Adanna naar me toe komt rennen. Ze staat met een ruk stil wanneer ze haar tante ziet…en haar oom.

Ze blijft staan, staart haar tante aan, en geen van tweeën verroert ook maar een vin. En dan komt Adanna in beweging. Ze loopt naar haar tante toe en slaat haar magere armen om haar grote lijf heen. Haar tante is in eerste instantie wat stijfjes, maar dan begint ze te ontdooien. Ze omhelst Adanna en kust haar dan op haar hoofd. En nog eens. En nog eens.

Met een doekje uit de auto veeg ik zo goed mogelijk de aangekoekte modder van mijn handen en haal mijn apparatuur tevoorschijn. Ik ben zo moe dat ik zo in de auto zou willen kruipen om een jaar lang te gaan liggen slapen, maar ik schroef mijn camera op de driepoot, loop terug over de oever, zet hem neer en begin plaatjes te schieten.

Beeld na beeld registreer ik de wanhoop van dit volk. Tagoze ligt op zijn rug. Hij is flink beschadigd. Iemand heeft zijn handen op Tagozes buik gelegd. Met één klik leg ik de dood van een held vast. Ik verdraai de camera en zie door mijn zoeker Walter met zijn vrouw en zijn zus praten. Ze merken me niet op, maar wanneer ik door de lens kijk, zie ik Bisa, die me met haar grote ronde ogen aanstaart. Achter haar zie ik een bekende figuur: grijs haar, zwarte huid, blauwe ogen. De man die me uit de rivier heeft geholpen. Hij glimlacht. Ik druk af. Door een flinke donderslag kijk ik om en wanneer ik weer voor me kijk, glimlacht Bisa naar me. Maar de man is verdwenen.

“We moeten dit verhaal snel de deur uit zien te krijgen, Stu. Deze mensen hebben hulp nodig.” We rijden door de modder en de met water gevulde gaten in de weg terug naar het hotel.

“Inderdaad. Hé, Gordon, heb jij ooit een man met grijs haar en blauwe ogen in het dorp gezien?”

“Wat bedoel je, een kleurling? Die hebben ze hier niet – alleen maar in Zuid-Afrika.”

“Een wat? Nee, echt met een diepzwarte huid. Net ebbenhout.”

“Nooit gezien. Je zou het aan Walter kunnen vragen wanneer we teruggaan. Volgens mij kent hij hier iedereen.”

De remmen schrapen van de modder en het zand dat erin is gekomen wanneer we stoppen voor de Mountain Inn en wachten tot het hek opengaat. De auto ruikt naar verbrande olie. De portier begroet ons en ziet er hetzelfde uit als altijd, blijkbaar niet aangedaan door de gebeurtenissen van vandaag. Hij kijkt ons een beetje vreemd aan wanneer we uit de auto stappen. Gordon en ik zijn helemaal overdekt met modder en vuil uit de rivier.

“De overstroming,” zeg ik.

Hij kijkt ons alleen maar vragend aan.

“De overstroming in Matsapha,” zeg ik, alsof ik hem een verklaring schuldig ben.

“Nou, het is goed u weer terug te zien, meneer.”