De menigte bij Wakers verdeelpunt heeft zich verspreid. Sommige mensen zijn teruggegaan naar hun dorp, maar de meesten zijn gebleven en zitten in groepjes bij elkaar. Het verbaast me hoe snel de gogos alle miniatuur rijstzakjes hebben verzameld om een maaltijd voor één dag te koken. Dat is weer het enige maal dat ze vandaag zullen krijgen.
“Walter.” Gordon legt een hand op de schouder van zijn vriend. “We gaan wat echte hulp voor je zoeken.”
Ik zie dat Walter hem graag wil geloven, maar er schuilt weinig hoop in zijn woorden. Hij ziet er verslagen uit. Uitgeknepen.
“Dank je, vrienden. God zegene jullie. Ik weet niet wat ik zonder hulp zou moeten doen.” Hij is in één dag vijftien jaar ouder geworden.
Gordon en ik lopen terug naar de Land Cruiser.
“Stuart, hoeveel contant geld heb jij bij je?”
“Zo rond de duizend dollar. Waar loopje aan te denken?”
“Eens even kijken. Ik heb iets meer dan zeshonderd. We zullen dat van jou in emalangeni moeten wisselen.”
Wanneer we vertrekken, kijk ik achterom naar het verdeelpunt. Er valt nauwelijks enige beweging te bespeuren, op de gogos na die de kookpot in de gaten houden en de stoom die eruit omhoog kringelt.
“Zorg ervoor dat dat water goed en lang kookt, Walter,” had Gordon nog tegen hem gezegd, “anders worden jullie ziek.”
We rijden weg, om kuilen en keien, stokken, blikjes en ander vuil heen dat is opgedoken nu de wegen beginnen op te drogen.
“Ik ben nog nooit zo boos geweest.” Gordon stuurt met een ruk naar rechts, waardoor hij net voorkomt dat hij een verdwaasd kijkende kip platrijdt.
De schijnvertoning van Een helpende hand heeft hem een deel van zijn optimisme gekost, maar hij is vastbesloten om iets te doen wat wel zin heeft.
“Er zit een stuk verderop een enorme SPAR-supermarkt die alles heeft wat we nodig hebben. We kunnen daar binnen een uur zijn. Maar we moeten eerst bij mijn huis langs om een aanhangwagen op te halen. We krijgen al dat eten nooit in mijn auto.”
Gordon is nog steeds woest. Hij ramt met één hand op zijn stuur. “Zo berekenend. Dit is gewoon misbruik. Moet je kijken wat ze allemaal overhoop hebben moeten halen om die hele toestand hierheen te krijgen.” Hij begint weer rood aan te lopen. “Het zijn viezeriken, die hier uit naam van onze God mooi weer komen spelen. Wolven in schaapskleren.”
Ik herinner me dat zinnetje. Whitney heeft dat ooit eens gebruikt om de directeuren van haar vorige televisiemaatschappij mee te bestempelen, waar haar tijdens een gezellig dinertje werd verteld dat haar promotie naar een ander was gegaan. “Je bent zo goed in wat je doet,” hadden ze haar verteld, “dat we je niet kwijt willen op die plek.” Zoals Whitney het me heeft verteld, heeft ze gewoon vriendelijk geknikt en geglimlacht naar haar bazen, van wie er een niet veel ouder was dan zij. Maar diezelfde avond nog had ze na haar werk haar baas met haar meest verfijnde zuidelijke manieren verteld dat ze voor geen goud ‘op haar plek’ zou blijven zitten en niet meer terug zou keren naar hun studio met zijn laffe directeuren en beroerde kijkcijfers. Whitney vloekt nooit, maar ze kan met haar blik iemand om zeep helpen zonder ook meer één keer haar stem te verheffen. En ze neemt je dan twee keer te grazen – in eerste instantie met die laserblik en daarna met een flink schuldgevoel, omdat je zo’n vriendelijke, onzelfzuchtige vrouw verkeerd behandeld hebt.
Ik kijk naar Gordon, die diep in gedachten verzonken is.
“Denk je dat je voor vanavond dit artikel voor de Times in elkaar kunt draaien?”
“We hebben duidelijk al te veel tijd met elkaar doorgebracht, Stu. Je kunt mijn gedachten lezen.”
Ik denk aan Adanna, die bij haar huis al die kinderen te eten gaf.
“Ik heb nog iets wat ik aan het verhaal wil toevoegen, als jij het daar mee eens bent.”
“En dat is?” Hij verplaatst zijn blik heel even naar mij en dan weer vlug terug naar het obstakel dat hij moet omzeilen.
“Adanna.” Ik heb meteen zijn aandacht.
“Oké. Ik dacht dat we daar misschien een apart verhaal van konden maken, maar waar zit jij aan te denken?”
“Toen ik vandaag bij haar huis aankwam, zat er een hele groep kinderen voor haar deur en was zij hun eten aan het geven met het voedsel dat ik voor haar had meegenomen – voedsel dat was bedoeld voor haar, Precious en Abu. Ze heeft het allemaal opgemaakt, Gordon. Ze zei: “Ze hadden ook honger, dus heb ik hun te eten gegeven.””
Gordon moet grinniken. “Weet je, die Swazi’s denken alleen maar aan vandaag. En toch is het nogal opmerkelijk dat een kind van haar leeftijd zich zo onzelfzuchtig opstelt. Vooral gezien de dingen die ze de afgelopen dagen heeft meegemaakt.”
Dagen. Waren het maar een paar dagen? Het voelt aan als tien levens.
“Tja, ik voelde me echt een hork. Ze dacht dat ik boos op haar was omdat ze al dat eten had weggegeven. Natuurlijk was ik niet boos. Ik maakte me alleen zorgen over haar en Precious en Abu.”
Gordon raapt Adanna’s dagboek van de vloer en geeft het aan mij.
“Misschien kunnen we ook hier iets uit gebruiken voor dat artikel. Natuurlijk alleen met haar toestemming.”
Ik heb een beetje het gevoel dat ik een witte boorden misdaad bega, maar ik sla het open bij de eerste pagina en begin te lezen.
Ik heb niet veel herinneringen aan mijn vader. Mijn moeder heeft me verteld dat hij een belangrijk man was die gewichtige dingen deed. Ik weet niet of dat waar is, maar ik weet wel dat hij altijd weg was. Mijn vader is altijd goed voor me geweest. Hij nam me mee uit vissen en nam cadeautjes mee naar huis, kleine verwendingetjes uit de stad, eten en zelfs een mooie jurk, wit met roze bloemetjes erop. Maar soms, wanneer hij thuis kwam, stonk hij naar maïsdrank en rook, en deed hij dingen met me die vaders niet met hun dochters horen te doen, dingen waarover je niet schrijft. Op die momenten haatte ik hem. Ik wilde dan dat hij dood was. Maar dan kwam hij de volgende keer thuis, nadat hij een tijdje was weggeweest, en dan liep hij te zingen en nam een verrassing voor ons mee. Dan behandelde hij me weer als zijn dochter. Ik had op zo’n moment twee verschillende zielen. Ik wilde dat de slechte man verdween, maar ik wilde ook dat mijn goede pappa zou blijven. Dat zijn dingen waarover ik nooit zou praten, Frida. Nooit.
Haar nauwkeurige handschrift vult elke vierkante centimeter van de bladzijde. Dat is op zich niet zo vreemd. Adanna begrijpt natuurlijk wat een zeldzame luxe mooi papier is. Ze zou niks verspillen.
∗
Enkele bladzijden verder kom ik een gedicht tegen.
In de duisterste diepten van de nacht,
Mijn ziel, ooit zo bezeerd,
Naar de vrijheid gebracht.
Mijn gestolen deugd teruggekeerd.
Door de Liefde, het Licht.
Die mij geleidt door rampspoed en ellende,
Dood en demonen nog steeds in zicht.
Maar krachtiger de Vriend die zich tot mij wendde.
Ik zal het naderende eind niet vrezen
Noch de schande dragen van mijn vaders lust.
De Schepper van de hemel heeft mij genezen
In Hem ben ik rein, in Hem heb ik rust.
Ik stop met lezen en kijk omhoog naar de lucht. De woorden blijven daar tussen de wolken zweven en tegen me spreken. Ik wilde dat ik begreep wat ze me vertellen.
Gordon kijkt me onderzoekend aan. Hij zegt niks.
“Gordon, dat schrijven van Adanna is zo krachtig. Ik bedoel…Jij bent hier de schrijver. Wat vind jij hiervan?”
Hij glimlacht. “Schrijver of niet, ik denk dat iedereen het voelt wanneer er kracht schuilt in iemands woorden. Ja, haar gedachten en de manier waarop ze die op papier weet te zetten, gaan diep. Ze schrijft veel volwassener dan ze is.”
“Wat denk jij? Zouden we bepaalde dingen van haar kunnen gebruiken? Ik denk dat we Bill een beetje onder druk moeten zetten om het morgen te plaatsen. Op de voorpagina.”
Gordon schiet voor het eerst vandaag hardop in de lach. “Dat lukt ons nooit. Hij is zo op de Amerikaanse politiek gericht. Hij zou eigenlijk voor de Washington Post moeten werken, als je het mij vraagt.”
Ik denk terug aan de lunch die ik met Bill had toen ik deze opdracht kreeg. “Ik ben het helemaal met je eens, maar wat hebben we te verliezen?”
Gordon remt af voor een bocht die ons de stad in leidt. We komen tot stilstand voor een winkel die er gelukkig een beetje modern uitziet. Ik ben eigenlijk een beetje geschokt door het feit dat zoiets midden in een land staat dat omkomt van de honger. De parkeerplaats is afgeladen.
“Dit ziet er niet best uit.” Gordons ogen vliegen heen en weer en we bekijken de drukte voor ons.
De winkel wordt bestormd door mensen die door de gangpaden rennen. Vrouwen en kinderen dragen water en voedsel naar buiten. Ze dragen zo veel ze maar kunnen in hun armen.
Gordon strijkt met zijn vingers door zijn haar en de schilfers modder vliegen alle kanten op. Zijn ogen zijn bloeddoorlopen.
“Dit is de reden waarom het zo moeilijk is om hulp voor de mensen op het platteland te krijgen. Door angst gedreven koopt de middenklasse de winkels leeg en laat niets over voor degenen die dat het hardst nodig hebben. Ze zijn gewoon aan het hamsteren.”
“Ik heb dit in meer landen gezien. Zonder een fatsoenlijke infrastructuur hebben de armen het nakijken. Wat zullen we doen?” Ik weet dat dat op dit ogenblik de enige vraag is die Gordon bezighoudt.
“Ik zie maar één optie.” Hij rijdt alweer van de parkeerplaats af. “Ik denk dat we dezelfde taferelen aantreffen bij de andere winkels in de buurt. Laten we maar naar Mbabane rijden en bidden dat ze daar nog iets hebben overgelaten. Omdat Mbabane hoger ligt, is het waarschijnlijk niet zo erg getroffen als de lager gelegen gebieden.”
“Dan moeten we opschieten. Zo veel tijd hebben we niet.”
∗
We arriveren pas laat in Mbabane. Te laat om vanavond nog terug te zijn in het dorp. We zullen hier moeten overnachten.
“De SPAR zit daar rechts.” Gordon wijst en de auto komt met een ruk tot stilstand.
“Ik zie niet veel auto’s op het parkeerterrein. Ik hoop alleen niet dat dat betekent dat de schappen al leeg zijn.”
Ik loop een beetje nerveus de supermarkt binnen en ben opgelucht wanneer ik zie dat ze goed bevoorraad zijn. Het is duidelijk dat ook hier gehamsterd is, maar lang niet zo erg als in Manzini.
Gordon neemt de leiding en slaat zijn handen vastberaden ineen. “Goed, laten we zorgen dat we zo dicht mogelijk in de buurt van die zestienhonderd dollar komen. Stuart, jij zoekt voor duizend dollar water bij elkaar en ik zal de rest aan eten spenderen.”
“Klinkt goed. Ik zie je bij de kassa.”
Duizend dollar. Dat is heel wat water, waarschijnlijk ruim over de tweeduizend flessen. Ik loop recht op de man af van wie ik denk dat hij hier de leiding heeft. Hij is een van de weinige oudere mannen die ik hier heb gezien. De grijze Swazi is groot, maar niet vet en hij beweegt zich met een langzaam, beheerst zelfvertrouwen. Hij draagt een bril die de diepe kraaienpootjes rond zijn ogen niet aan het zicht onttrekt. De bril ziet eruit alsof hij in de jaren vijftig door het leger is verstrekt. Hij heeft een militair voorkomen.
“Goedemiddag. Bent u de manager?”
“Ja, dat klopt. Waarmee kan ik u helpen?” Ik zie dat hij me probeert in te schatten – magere Amerikaan, versleten spijkerbroek en T-shirt, vuil en sluik haar.
“We hebben voor duizend dollar aan water nodig, in de grootst mogelijke flessen en voor een mooie prijs.”
Hij kijkt me aan alsof ik zojuist uit een gesloten afdeling ben ontsnapt.
“Sorry, ik kan u niet helpen.”
“Wat bedoelt u dat u me niet kunt helpen? Ik heb geld en ik ben wanhopig.”
“Wat bedoelt u met wanhopig?” Hij moet lachen. Ik geef geen krimp. Ik heb de laatste tijd heel wat over wanhoop geleerd. Hij gaat verder met zijn ondervraging. “Goed dan. Vertel eens, van wie bent u?”
“Van wie? Mijn vriend en ik zijn hier voor de New York Times. Ik ben fotograaf. We maken een aantal artikelen over uw volk.” Ik benadruk die twee laatste woorden. “Ten behoeve van de mensen van Swaziland.”
“Nee, ik kan u niet helpen.” Hij begint weg te lopen en ik realiseer me dat hier een flinke dosis tact voor nodig is. Ik begin rustiger te praten en probeer alle emoties uit mijn woorden te houden.
“Meneer, we proberen een dorp te helpen dat door de overstroming geen drinkwater meer heeft. We zijn betrokken bij een hulpactie om ze uit de brand te helpen. Mijn collega loopt verderop in uw winkel voedsel in te slaan dat we morgenochtend daarheen willen brengen.”
Hij perst zijn lippen op elkaar en beweegt ze naar voren en naar achteren. “Wat u me dus wilt vertellen is dat dit de mensen in ons land moet helpen?”
“Absoluut.”
“Bedoelt u onze mensen in de dorpen? Swazi’s?”
Hij kijkt me aan over de rand van zijn bril, die nu iets lager op zijn neus staat. Hij werpt me een ik-zou-je-graag-willen-geloven blik toe, maar is nog steeds niet overtuigd. Misschien is hier al een afdeling van Een helpende hand langs geweest.
“Meneer, ik meen het. Kijk naar me. Ik ben niet voor niks zo smerig. Dat komt door de hulp die we hebben proberen te verlenen.”
Hij schiet in de lach. “Ik zag jullie komen aanrijden. U en uw vriend zijn de vuilste mensen die ik vandaag heb gezien. En zeker de vuilste blanken die ik ooit heb gezien.” Hij zwijgt even. “Goed. Ik ben bereid u te geloven. Hoeveel flessen zei u dat u nodig hebt?”
“Ter waarde van duizend dollar.”
Gordon komt de hoek om met twee enorme winkelwagens, die beide volliggen met zakken rijst, bonen en maïs van vijftig en honderd kilo. Veel meer hebben we niet nodig. Dit gaat puur om de basisbehoeften.
Binnen een uur zijn de auto en de aanhangwagen afgeladen. De zon is al onder en omdat we echt licht nodig hebben om onze weg terug naar Walters verdeelpunt te vinden, zijn we genoodzaakt de nacht door te brengen in een hotel.
We springen in de auto en rijden weg. Ik hoor heel zacht een nieuwsuitzending uit de radio opklinken. Ik zet het volume iets hoger.
“Swazi Radio AM 1060 – uw enige station in Swaziland! De overstroming heeft in een uitgestrekt gebied zijn sporen achtergelaten. Volgens de laatste berichten zijn er meer dan twintigduizend doden gevallen en zijn meer dan honderdduizend mensen uit hun huizen verdreven en hebben ze voedsel en schoon drinkwater nodig. Er wordt gevreesd dat het dodental nog zal stijgen.”
“Verschrikkelijk,” zeg ik tegen mezelf. Tegen Gordon. En misschien wel tegen God.
“Ik moet er niet aan denken wat er van al die kinderen zal worden.”
“Mijn hart breekt, Gordon.”
“Ikmoet je iets vertellen. Ik heb er al zo veel keer over lopen piekeren en ik moet het gewoon aan iemand kwijt.”
“Vertel op.”
“Ik heb eraan gedacht om Adanna, Precious en Abu te adopteren.”
“Wat? Dat is ongelooflijk! Je zou een uitstekende vader zijn. Maar kan dat wel?”
“Ja, omdat ik al langer dan een jaar in Swaziland woon en dan mag je kinderen adopteren.”
“Gordon, ze zullen zo’n ander leven krijgen. Je geeft ze een gezin, veiligheid, zekerheid, een toekomst.”
“Het is een druppel op de gloeiende plaat, maar het is in elk geval iets wat ik kan doen. Weet je nog wat ik zei overdat je het overzicht van het grote geheel niet moest kwijtraken?”
“Natuurlijk.”
“Nou goed, dat overzicht hebben we. Die artikelen, dat is groot. Belangrijk. Maar Adanna…”
De woorden blijven in zijn keel steken. “Adanna, Precious en Abu zijn mijn kleinere geheel.”
Terwijl hij zo zit te praten, probeer ik ze alle vier voor me te zien terwijl ze poseren voor een foto. Ik schiet een mentaal plaatje en moet glimlachen.
“Ik houd gewoon van die kinderen,” zegt hij. “Adanna heeft al te lang moeder moeten spelen. Ik wil die druk van haar schouders nemen, van haar houden en haar weer kind laten zijn.”
“Ik heb het je al eerder gezegd en ik ga het nog eens tegen je zeggen.”
Gordon grijnst van oor tot oor en zijn ogen beginnen vochtig te worden.
“Oké, ga je gang. Zeg het maar.”
“Je bent een heilige, man.”