De zon, een gigantische oranje bol, glipt achter de bergen om wat uit te rusten. Wanneer hij verdwijnt, schildert de laatste gloed de hemel in zachte en heldere kleuren. Misschien was dit inderdaad de hof van Eden, zoals sommigen beweren.
Ik geniet van het ijskoude bier en kijk naar een brunette in een minuscule rode bikini, terwijl ik de foto’s upload die ik vandaag heb genomen. De brunette lijkt me niet op te merken en daar ben ik blij om. Ik wil niet echt dat ze me ziet. Ik weet zelfs niet eens waarom ik eigenlijk naar haar zit te staren.
Ik heb nog nooit zo’n langzame internetverbinding meegemaakt. Dit ding haalt met uploaden waarschijnlijk nog niet eens de 14kB/sec. Ik heb de ftp-server van het bedrijf geprobeerd, die normaal gesproken veel sneller is. Maar blijkbaar geldt dat niet voor Afrika.
Wanneer ik in het hotel om me heen kijk, kan ik mezelf er bijna van overtuigen dat ik nog steeds in de vs ben. Maar de foto op mijn laptop maakt me duidelijk dat dat niet het geval is. Ik kijk naar een stervende man. De vuile kleren hangen over zijn huid en broze beenderen. Hij woont in zijn eentje in een schuur die ik niet eens zou gebruiken om mijn oude rommel in op te bergen. Maar het is niet de armoede op de foto die me raakt. Het is de glimlach van de man. Het is geen glimlach van vreugde, maar van waardigheid. Waardigheid in het aangezicht van een op handen zijnde, onafwendbare dood. Ik kan die idiote fotosessie nog steeds niet bevatten. En de dingen die hij zei? Over dat hij heeft gewacht tot ik uit de Verenigde Staten zou komen? En over God?
Ik vraag me af hoe een man die op het randje van de dood balanceert, zo positief over een God kan praten die dat niks lijkt te kunnen schelen. Niemand zou zo mogen sterven. Zo alleen.
Dat wordt mijn wens voor deze man. Dat hij niet alleen zal hoeven sterven. Ik denk aan mijn wens en aan hoeveel die op een gebed lijkt. Maar ik stuur het niet naar God.
Terwijl ik zit te wachten tot die foto’s eindelijk zijn ge-upload, kijk ik snel even naar mijn e-mails. Junkmail, spam, aanmaningen en dan eentje van Whitney.
Ik hoor plotseling Coldplay uit mijn BlackBerry blèren.
“Hallo?”
“Hé, Stu. Met Gordon. Ben je klaar?”
“Ja. Geef me nog een paar minuutjes om mijn spullen bij elkaar te zoeken en dan zie ik je beneden.”
Gordon heeft een etentje geregeld met iemand van de regering van Swaziland. Hij wil haar interviewen voor het verhaal.
“Ik heb al een diner voor drie personen besteld. Ze willen graag alles van tevoren klaarmaken.”
“De meeste mensen in Swaziland hebben dus niet te eten, maar degenen die dat wel hebben, eten als koningen.”
“Zo steekt het inderdaad ongeveer in elkaar, Stu. En het zal zo ongeveer het beste eten van Swaziland zijn.”
∗
Een half uur later ga ik naar beneden, mijn haar is nog steeds nat, om me bij Gordon te voegen en bij een schitterende vrouw die de houding van een koningin heeft. Haar hoofd is omwikkeld met een traditionele zijden doek met paarse, groene en gele ruitvormige patronen. Haar jurk valt tot op haar enkels.
Ze staat op wanneer ik in de buurt van hun tafel kom.
“Stuart, dit is Sipwe.”
“Aangenaam kennis te maken. Het spijt me dat ik zo laat ben.” Hier ben ik aan gewend.
“Maak je niet druk, beste jongen. Nooit van Afrikaanse tijd gehoord? Het gebeurt zelden dat iemand op tijd is.”
“Ja, daar ben ik voor gewaarschuwd. Maar volgens mij is die regel alleen van toepassing op Afrikanen, niet op Amerikanen. Dus nogmaals sorry dat ik zo laat ben.”
Haar groene ogen lijken recht in mijn ziel te kijken.
Gordon had al rode wijn besteld en daar ben ik blij om. Sipwes sieraden zijn gemaakt van gele turkoois zoals ik die nooit eerder heb gezien, met zwarte strepen door elke steen. Whitney zou ze geweldig vinden.
Onze ober komt de hoek om en duwt een karretje voor zich uit met verscheidene grote, afgedekte dienbladen. Hij gaat gekleed in het kostuum van een hulpkelner uit de jaren veertig – een zwart met wit geheel, kompleet met vlinderdas, perfect gepoetste leren schoenen en een jas met lange panden. Ik zit erop te wachten dat Charlie Chaplin erachteraan komt. De obers en serveersters zijn allemaal Afrikanen en ze noemen Gordon en mij ‘baas’. Dat vind ik maar niks. Ik krijg het gevoel dat ik terug in de tijd ben geworpen, naar de dagen van voor de Amerikaanse Burgeroorlog. In de aanwezigheid van Sipwe ben ik me daar allemaal heel erg van bewust.
De ober zet zeer nauwgezet elk zilveren dienblad voor me neer. Zijn service is volmaakt. Wanneer hij de deksels optilt, zie ik een ruime keuze aan heerlijke gerechten. Een salade met verse Parmezaanse kaas en gemalen peper, een filet mignon die is gesmoord in pepersaus en bijgerechten zoals aardappelpuree met knoflook en verse, gegrilde asperges met citroen erbij.
Een maaltijd zoals deze zou in de meeste landen betaalbaar zijn, maar hier in Swaziland kost het een fortuin. Gelukkig hebben we daar de onkostennota’s voor.
“Stuart, wat is jouw kijk op mensen die zijn besmet met HIV?” Sipwe richt zich tot mij. Gordon grijnst. Hij is gek op dit soort gesprekken, dat is duidelijk.
“Ik weet niet precies wat je bedoelt.”
“Ik bedoel, hoe denk je over hen? Hoe zie je hen? Wat zeg je in het geheim tegen jezelf, wanneer niemand je hoort?”
“Goede vraag. Ik moet zeggen dat ik HIV het grootste deel van mijn leven heb gezien als een ziekte die je jezelf op je nek haalt en die voornamelijk voorkomt onder homo’s en drugsgebruikers. Ik vermeed alles en iedereen die er ook maar iets mee te maken had als de pest. Dat was trouwens geen woordspeling.”
Ik snijd een enorm stuk van mijn filet af. Het waterig rode vocht loopt eruit en stroomt naar het midden van mijn bord. Hij is supermals.
“Een nogal hardvochtige reactie, vind je ook niet?”
Ik kijk mijn schrijvende vriend aan. “Gordon, moet jij hier niet de vragen stellen?”
“Je zou journalist moeten worden, Sipwe,” zegt hij, maar schiet me niet te hulp.
“Ja, misschien wel. Maar ik denk dat het niet meer dan billijk is om de man die foto’s van lijdende mensen heeft genomen, te vragen wat hij van die verraderlijke, stille en langzame moordenaar vindt.”
Sipwe maakt geen grappen. We beginnen te eten. Ik neem mijn eerste stomende hap. Gordon had gelijk, dit moet het beste eten van Swaziland zijn en misschien wel het beste eten dat ik ooit heb geproefd. Maar wanneer ik langzaam op de botermalse biefstuk kauw, kan ik de beelden van die kinderen maar niet uit mijn hoofd krijgen. Ik zie hen vanavond in hun hutten zitten. Met hun uitstekende botten onder hun tere huid, waardoor ze net houten poppen lijken. Met een van de gerechten op mijn bord zou je er zo vijf kunnen voeden. Ik prik in het eten en denk even na over mijn reactie. Na een hap aardappelpuree leg ik mijn vork en mes neer en begin.
“Door de jaren heen is mijn beeld veranderd. Ik ben niet meer zo naïef als ik eerst was. En nu ik hier enkele dagen ben, begin ik echt medelijden te krijgen met de slachtoffers van HIV en AIDS.” Ik denk aan de twee kleine kinderen die ik de eerste dag midden op de weg zag staan. “Het is zo triest, die kinderen die alleen zijn overgebleven en besmet zijn.”
“Voel je alleen medelijden voor de kinderen?”
“Nou, wel het meest. En de volwassenen? Tja, ik begrijp nog steeds niet dat iemand er meerdere vrouwen op na houdt als hij weet dat het zijn dood kan worden. Waarom slikken vrouwen dat nog steeds? Ze hebben toch een keuze? Het slaat nergens op.”
“Stuart,” zegt Gordon, “dat is waar Sipwe aan werkt in Swaziland en in de rest van Afrika. Vrouwen hebben hier geen keus.”
Sipwe geeft me een kneepje in mijn arm en haar brede armbanden drukken tegen mijn pols.
“Er bestaat hier niet zoiets als de rechten van een vrouw. Een vrouw heeft niet het recht om haar eigen beslissingen te nemen of tegen haar man te zeggen dat ze geen seks meer met hem wil. Als ze dat wel zou doen, zou hij haar slaan en zou ze schande over zich heen halen.”
Ik denk hierover na terwijl ik met het eten op mijn bord speel, waarna ik uiteindelijk de brui geef aan wat een fantastische maaltijd had moeten zijn.
Tijdens een stilte in het gesprek schrik ik van het opduiken van de ober. Hij heeft het dessert bij zich – een twintig jaar oude, geelbruine port en een eigengemaakte kwarktaart met aardbeien en slagroom in New Yorkse stijl. Ik werp een blik op het bord van Gordon. Het is leeg. En hij lijkt aan het nagerecht toe te zijn.
Misschien wen je inderdaad aan de armoede.
Sipwe heft haar glas wijn op, staart er even in en praat dan verder.
“De mensen hier realiseren zich niet waar ze mee te maken hebben,” zegt ze. “De meeste mensen in ons land weten niet hoe dit virus zich verspreidt. En wanneer je moet kiezen tussen eten – waar je man voor heeft gezorgd – of in elkaar geslagen te worden en misschien wel te sterven omdat je niet met hem naar bed wilt, wat zou jij doen?”
Ze neemt een slokje van haar wijn en kijkt naar Gordon.
“Dat is de reden dat we ze beter moeten scholen. Maar het kost een hoop tijd en energie om generaties aan onwetendheid weg te werken.”
Nu is het Gordons beurt om vragen af te vuren.
“Maar wat is jullie grootste behoefte? Hoe zou je de wereld om hulp willen vragen?” Hij slaat zijn notitieboekje weer open.
“Dat is een lastige vraag. Ten eerste hebben we medeleven nodig. We hebben mensen nodig die het iets kan schelen. Als dat zo is, zullen ze meer doen om ons te helpen met onze strijd. En natuurlijk hebben we onderwijskrachten nodig om onze scholen naar een hoger niveau te tillen. Een deel van onze beste leerkrachten is gestorven en de rest is aan het doodgaan. Dat is een enorm probleem. Aids is een ziekte die zelfs de sterkste mensen doodt.”
“Maar Sip we,” zeg ik, “hoe verminder je de angst van de mensen voor AIDS? Ik bedoel, hoe inspireer je mensen om hierheen te komen wanneer de situatie zo…vergeef me mijn botheid…zo weerzinwekkend is?”
“Ervaar jij dat zo?”
“Ik moet toegeven dat ik het verre van makkelijk vind. Ik heb vandaag een man ontmoet. Op sterven na dood. Je kunt niks doen voor zo’n man. Ik krijg er een vreselijk hulpeloos gevoel van en ik houd er helemaal niet van om me hulpeloos te voelen.”
“Gordon vertelde me al over jouw ontmoeting met Samson.” Ze neemt een slokje wijn. “Triest, dat een man zoals hij alleen doodgaat. En wat nog triester is, is dat er miljoenen zijn zoals hij.”
“Zijn voorganger probeert een beetje op hem te letten, maar er zijn er zo veel.”
“En, Stuart,” Sipwes blik hecht zich aan die van mij, “hoe kijk je naar mij? Wat denk je tot dusver van me?”
Ik weet niet precies hoe ik moet reageren. “Je doet me denken aan een vriendin van me uit Congo. Ze heet Wangari en ze doet hetzelfde werk voor haar volk als jij. Ze probeert de mensen een stem te geven en een einde te maken aan de verschrikkelijke gewelddadigheden daar. Ik ken je nog maar net, maar ik heb veel respect voor je.”
“Dank je, Stuart. Ik ben vereerd dat ik vergeleken word met een van je vrienden. Maar misschien verander je van gedachten wanneer je de waarheid over me kent.”
“Wat bedoel je?”
“Ik ben besmet met HIV.”
“Nee! Maar hoe dan?” Ik wilde meteen dat ik die stompzinnige vraag kon terugnemen.
“Ik realiseer me dat ik niet het stereotype AIDS-slachtoffer ben.”
Gordon probeert me te redden. “Mensen zoals Stuart en ik gaan er helemaal niet van uit dat mensen zoals jij HIV zouden hebben.” Gordon wist het duidelijk al van Sipwe, maar ik waardeer zijn gebaar.
“Hiv is niet bepaald kieskeurig. Ik ben een respectabele vrouw en ben al die jaren trouw aan mijn man geweest. Helaas had hij de huwelijkstrouw wat minder hoog in het vaandel staan. Zijn belangrijke baan bij de overheid was hem naar het hoofd gestegen. Hij beloofde me het ene en deed het andere. Op een zeer duistere, droeve avond kwam hij naar onze slaapkamer toe en besmette me met de dood. Ik kwam er pas maanden later achter.”
Gordon blijft schrijven.
“Hoe ben je erachter gekomen?”
“Een gewone verkoudheid die niet over wilde gaan. Ik was eigenlijk nooit ziek. Maar deze verkoudheid liep uit in een longontsteking en ik kwam in het ziekenhuis terecht. Ze wisten wat de oorzaak was, maar wilden het me niet vertellen. Zo gaat het met iedereen die HIV heeft. Na een paar bloedonderzoeken werd het bevestigd.”
“Hoe ben je omgegaan met dat nieuws?”
“Het heeft mijn leven natuurlijk voor altijd veranderd. Maar ik besloot dat ik niet ergens weg zou gaan zitten teren en alleen in een hoekje zou gaan liggen sterven.” Ze legt haar hand weer op mijn arm. “Ik wil niks negatiefs zeggen over je vriend Samson. Sommigen van ons hebben maar één keuze. Op de dag dat ik het te horen kreeg, besloot ik dat ik zou vechten.”
“Wat drijft jou om in beweging te blijven?”
“Mijn droom. Mijn droom is dat elke man, elke vrouw en elk kind in ons land wordt onderwezen over het vernietigende effect van AIDS. Ik wil dat ze weten hoe het zich verspreidt en hoe ze kunnen overleven als ze het toch oplopen. Ik wil dat vrouwen de moed hebben en de ondersteuning krijgen om nee te zeggen tegen ontrouwe echtgenoten. Ik wil mijn steentje bijdragen om AIDS nog in mijn generatie de kop in te drukken, om een nieuwe generatie AIDS-vrij te zien opgroeien.”
“Dat is nogal een droom. Maar is hij realistisch?”
“Geloven we niet allemaal ergens in, Stuart?” Gordon trekt zijn wenkbrauwen naar me op.
Ik hef mijn wijnglas op naar mijn lippen en giet de laatste druppels naar binnen.
De kwarktaart heb ik met geen vinger aangeraakt. Plotseling verschijnt de ober weer en wacht tot ik hem toestemming geef om iets te zeggen.
“Meneer, is het dessert niet goed?”
“Nee, nee. Ik ben ervan overtuigd dat het uitstekend smaakt. Ik heb vanavond gewoon niet zo’n honger.”
Ik schuif mijn stoel achteruit. “Als jullie nou even het interview afmaken, dan haal ik mijn camera. Ik zou graag buiten een foto van je maken, op het terras.”
“Prima, Stu. Ik bestel nog wel wat thee voor buiten.”
“Voor mij een koffie. Vergeet niet dat ik Amerikaan ben.”
Ik vraag me echt af wat deze mensen in beweging houdt. Ze dragen de dood mee in hun lichaam. Ze rotten van binnen weg, cel voor cel. En toch vinden mensen als Sipwe hoop, terwijl ze zich met hun nagels aan de dakrand vastklampen.
Het bovenste terras is perfect voor de fotosessie. Het licht is goed, zelfs ‘s-avonds. Het is volle maan en dat geeft de foto’s een etherische kwaliteit – die past bij het etherische karakter van deze zeldzame vrouw.
De obers hebben buiten thee en koffie geserveerd in servies dat zo uit het een of ander koninklijk huis lijkt te komen.
“Sipwe, ik denk dat het het beste is als je hier gaat staan, bij de deuropening.”
Wanneer ik door mijn lens kijk, lijkt ze gevangen te zijn in het licht van een andere wereld.
Ik hoor in de verte honden blaffen. De waakhonden houden de vijand uit de buurt. Ik neem foto’s, meer dan ik nodig heb. Mijn instinct vertelt me dat een van deze foto’s het gaat worden. Sommige mensen hebben die blik.
Als een gentleman strekt Gordon zijn handen uit naar Sipwe. Ze pakt ze dankbaar aan, staat gracieus op en loopt samen met hem weg, alsof ze oude vrienden zijn.
“Stuart, laten we een eindje gaan wandelen. Deze avond is te mooi om zomaar voorbij te laten gaan.”
Gordon heeft gelijk. De maan hangt als een enorme schijnwerper boven de bergen. Om de een of andere reden lijkt hij hier groter. We lopen het betrekkelijke duister in.
De wind laat bladeren in concentrische cirkels opdwarrelen en het wordt kouder. Sipwe trekt haar omslagdoek strak om haar schouders.
Ik probeer het geluid op te vangen dat komt en gaat met de avondbries.
“Horen jullie dat?”
“Wat, het verkeer? Dat houdt hier nooit op,” zegt Gordon.
“Nee, nee, het klinkt meer als zingen.”
Terwijl we zo verder wandelen, de twee rijzige mannen en de Afrikaanse koningin, wordt de muziek duidelijker hoorbaar.
De muziek komt van enkele huizen verderop in de straat.
“Denk je dat het misschien een festival is of zo?” vraag ik aan Sipwe. “Misschien een bruiloft? In elk geval geen begrafenis.”
We draaien ons in de richting van een gebouw waar muziek uit lijkt te stromen.
Sipwe neemt me bij de arm.
“Dat is een kerkdienst, Stuart. Op zondagavond gaan in het hele land mensen naar de kerk.”
“Zo veel?”
“De mensen hier zijn zeer godsdienstig,” zegt Gordon. “Veel van hen zijn bijgelovig en vereren hun voorouders. Ze worden zionisten genoemd. Dat is een combinatie van christendom en voorouderverering. Ze rennen naar Jezus of naar de medicijnmannen. Dominee Walter vecht in de dorpen rond zijn kerk tegen deze verwarrende, half-heidense godsdienst.”
“Stuart,” zegt Sipwe terwijl ze stilstaat, “in ons land heerst zo veel gebrokenheid, dat de kerk de enige plek is waar de mensen de gebroken stukken weer kunnen lijmen.”
We gaan een kleine kerkzaal binnen. Het is een zeer eenvoudige ruimte, met goedkope stoelen, zonder gordijnen voor de ramen.
Ik zie een zee van kinderen en oudere vrouwen. Velen van hen verkeren in slechte toestand en zijn niet meer dan levende skeletten. Ze zien er hetzelfde uit als Samson: uitpuilende ogen en uitstekende botten. Sommigen nemen er genoegen mee om in een hoekje op een oude mat te zitten. Anderen staan. En iedereen zingt.
De muziek, de stemmen…Ik heb nog nooit zoiets gehoord. Ze zingen de longen uit hun lijf en dansen alsof niemand toekijkt. Spontane gebeden klinken oprecht en hartstochtelijk.
Ik krijg het gevoel alsof ik een andere wereld ben binnengewandeld.
Ik moet denken aan een Bijbelvers dat mijn grootmoeder me ooit heeft geleerd, een van de weinige die ik me nog kan herinneren. “Gezegend zijn de armen van geest, want van hen is het koninkrijk der hemelen.”
Ik sta in het koninkrijk van de hemel.
De muziek bereikt een hoogtepunt en iedereen grijpt elkaars handen. De zieken, de kreupelen en de gezonden. Mijn hart bonkt tegen de achterkant van mijn ribben, hard en snel. Ik wil de handen van deze mensen helemaal niet vasthouden.
Er komt een klein meisje naar me toe. Haar jurkje is een verwoeste versie van wat ooit een nieuw, roze prinsessenjurkje moet zijn geweest. De franjes aan de zoom zijn bruin geworden. Ze kijkt me diep in de ogen, glimlacht en steekt haar handen naar me uit. Ik werp een onzekere blik op Gordon. Hij knikt. Ik grijp de hand van het kleine meisje en sluit de cirkel.
De mensen laten zich massaal op hun knieën zakken in een dankgebed aan hun God. Ik beweeg met hen mee. Mijn lippen beginnen te zingen, hoewel ik de woorden en de melodie niet ken. Vrede en verdriet stromen door mijn binnenste.
Op de een of andere manier weet een fluwelen stem door het kabaal heen te dringen.
STUART, VOED MIJN SCHAPEN.
Ik ken die stem. Maar dat is heel erg lang geleden.
Er wellen tranen op in mijn ogen en door die kleine handjes in die van mij kan ik ze niet wegvegen.
Wanneer de dienst is afgelopen, schudden we zo veel mensen de hand. Enkele anderen omhelzen me en ik laat het toe. Nog maar enkele momenten geleden waren we vreemden voor elkaar, maar nu lijken we vrienden.
“Is er vanavond iets bijzonders met je gebeurd, Stuart?” Sipwe is al net zo opmerkzaam als intelligent. Ik voel mijn wangen rood worden.
“Hoe bedoel je?”
“Ik weet hoe het eruitziet wanneer God tot een man spreekt. En die blik rustte vanavond op jouw gezicht.”
Ik krijg kippenvel, maar er komen geen woorden.