Ik kijk door de binnenspiegel en zie de massieve gestalte van Tagoze een stip worden wanneer we in de richting van de hoofdweg rijden. In Swaziland zijn maar twee hoofdwegen. De ene loopt van noord naar zuid en de andere van oost naar west. Dat zijn nieuwe, strakke wegen die niet veel verschillen van die in de Verenigde Staten. Maar wanneer je de hoofdweg verlaat, wordt het een heel ander verhaal.
Het schrapende geluid van metaal over het asfalt, wanneer we de hoofdweg verlaten, maakt echter duidelijk dat we niet in de vs zitten. Het ene moment rijd je honderd kilometer per uur en het volgende moment kruipt je auto als een maanlandingsvoertuig over miljoenen keien en knal je door putten heen zo diep als je motorkap hoog is. Geen wonderdat je hier ‘s-avonds geen auto’s ziet.
Waar je ook heen mag gaan in dit land, als je blank bent, val je op. Ze stoppen met wat ze aan het doen zijn, glimlachen alsof ze poseren voor een foto en zwaaien dan enthousiast naar je. Misschien denken ze wel dat we voedsel, medicijnen of kleren komen brengen. Ze weten dat we hier zijn omdat we daar zelf voor hebben gekozen. We zouden wel duizend andere dingen kunnen doen op wel duizend andere plaatsen. In plaats daarvan zijn we hier, de bleke geesten van de hoop.
Er liggen hier en daar maïsvelden tegen de heuvels aan, maar ze brengen niet veel op. Er is te weinig regen gevallen. De maïs komt op, maar is niet in staat een goede kolf voort te brengen. Veel maïsvelden zijn verlaten en gaan ten onder aan ziektes en parasieten.
Ik kijk naar Gordon, die ongewoon stil is.
“Waar gaan we heen?”
“Een ander verdeelpunt.”
“Kunnen we in plaats daarvan niet bij Waker stoppen? Ik zou graag nog meer foto’s van Walter nemen en…”
“En?”
“Ik wil ook zien hoe het met Adanna gaat.”
Gordon kijkt me aan en trekt zijn wenkbrauwen op.
“Kijk uit, Stuart. Je staat op het punt om de gouden regel in Afrika te overtreden.”
“Gouden regel? Wat dan, mijn naaste liefhebben?”
“Nee, ik heb het eroverdat je het gevaar loopt om je op één kind in het bijzonder te richten, in plaats van op de algehele situatie – de crisis in dit land. Kijk uitdat je niet wordt meegezogen. Vergeet niet dat je journalist bent.”
“Journalist. Tja. Dat ben ik inderdaad.”
Maar is daar alles mee gezegd? “Ik snap niet hoe jij dat voor elkaar krijgt, Gordon. Hoe je te midden van alle armoede hier kunt leven zonder stapelgek te worden. Overal waar ik kijk, zie ik een volgend triest verhaal. Armoede is net een loslopende hond die sterft van de honger en je overal heen volgt.”
“Hé!” Hij grijpt zijn notitieboekje en gooit dat naar mij. De pen valt op de vloer en rolt tussen mijn voeten. “Schrijf dat even op, wat je zei over armoede en een hongerige hond.”
Ik doe mijn best om het op te schrijven, ondanks het schudden en bonken van de auto.
“Ik heb hier een tijdje gewoond,” zegt Gordon, “om te proberen de hele situatie te vatten en een manier te vinden om te helpen. Ik wil niet zeggen dat het geen zin heeft om een individueel kind te helpen. Natuurlijk is ook dat belangrijk. Het is zelfs vreselijk belangrijk. Maar wat ik wil zeggen, isdat je moet jongleren met twee werkelijkheden – het grote geheel en het individuele. Als je het zicht op het grote geheel kwijtraakt, loop je de kansdat je de mogelijkheden mist om in de kleine dingen te helpen.”
Ik denk daar over na en hoor de woorden: VOED MIJN SCHAPEN.
“Wat is er met deze plek aan de hand, Gordon? Je raakt van binnen in de knoop en het doet rare dingen met je hoofd.”
“En met je hart.”
“Dat ookja.”
“Stu, op deze plek brengt God je terug naar de essentie van wie je werkelijk bent.”
Ik denk na over de mensen die hier wonen. Wat is hun essentie?
De huisjes langs deze weg zijn over de heuvels verspreid als schepen over de zee. Dit is heel wat anders dan het drukke New York of zelfs de in elkaar gepuzzelde gemeenschappen van de Amerikaanse buitenwijken. Als de huizen erg groot zouden zijn, zouden ze me doen denken aan de ranches van Montana. Maar deze huisjes zijn opgetrokken uit stokken en keien en modder. En er staan geen suv’s op kronkelige oprijlanen.
“Gordon, ik wil bij de eerstvolgende winkel graag even stoppen.”
“Je zult hier niet veel winkels vinden.”
“Hoe ver?”
“Minstens een uur rijden. Ben je je haarlak vergeten?”
“Erg leuk. Nee, ik wil wat dingen kopen die ik kan uitdelen aan de kinderen. Dat is wel het minste wat ik kan doen.”
“Dat is erg nobel van je, Stuart, maar je moet wel je hoofd erbij houden. Ik moet nog steeds betaald worden voor dit project en jij ook.”
De auto maakt een plotselinge schuiver. Een paar honderd meter verderop rijdt Gordon een weggetje in dat ik gegarandeerd over het hoofd zou hebben gezien.
“Maar goed, misschien is dat wel wat we uiteindelijk moeten doen.” De winkel lijkt absoluut niet op de voor mij zo vertrouwde supermarkten. Hij is erg klein met maar vier of vijf gangpaden. Zo gauw ik naar binnen ga, word ik overvallen door de indringende geur van ongekoeld vlees. Er zweven vliegen boven lamsvlees, rundvlees en kip, en ze landen nu en dan om een paar happen te nemen.
Gordon loopt voor me uit.
“De suikerriettelers doen hier hun boodschappen. Dat zijn voornamelijk blanke mannen met een managementfunctie. Dat zijn de mensen met geld. De zwarten kunnen zich nauwelijks iets permitteren wat hier wordt verkocht, met het slavenloon dat ze ontvangen voor twaalf uur per dag suikerriet kappen.”
Ik struin de schappen af en realiseer me al snel dat ik af en toe geen flauw idee heb van wat het allemaal is: vettige poeders, curry, piri-piri olie, biltong – een soort gedroogd vlees – mielie-maal en enorme zakken bonen en rijst.
De verpakkingen lijken op die van de meeste Amerikaanse producten van zo’n tien jaar geleden. Dit spul ligt hier blijkbaar al eeuwen. Ik pak iets van het schap en zoek naar een vervaldatum. Die staat op drie jaar geleden.
“Gordon, wat is dit voor spul?”
“Dat moet voor jou op Chinees lijken.”
Ik lees het etiket hardop voor. “Biltong. Het klinkt zelfs een beetje Chinees. Wat is het?”
“Dat zijn zongedroogde en gekruide reepjes vlees. Een beetje zoals jullie gedroogde rundvlees.”
“Dat blijft jaren goed. Ik denk dat ik hier maar wat van neem.”
“Ik herinner me nog de eerste keer dat ik in zo’n soort winkel kwam. Mijn dochter trok de spullen sneller van de schappen dan ik ze in de boodschappenmand van mijn vrouw kon stapelen. Ik was zo overdonderd door de hele situatie, dat ik haar maar liet begaan. Je zult niet willen geloven wat we die dag hebben uitgegeven!” Hij lacht, maar ik zie de droefheid op zijn gezicht. “Maar nu ben ik een echte professional, dus laat mij je even helpen.”
Zonder te weifelen gooit Gordon allerlei vreemde dozen in het boodschappenwagentje. Ik herken de standaarddingen, zoals maïs, rijst en thee, maar verder heb ik geen idee wat het allemaal is.
Er is vier man personeel bij de kassa komen staan en ze kijken geamuseerd toe. Ze wijzen en lachen, en bedekken schaapachtig hun mond. Als dat thuis in de buurtwinkel zou gebeuren, zou ik absoluut een klacht indienen bij de manager.
“Waarom staan die kassamedewerkers ons zo aan te gapen?”
“Tja, voor jou mag dit dan doodnormaal boodschappen doen zijn, maar hier winkelt niemand op deze manier.”
“Omdat ze geen geld hebben?”
Er loopt een blank stel voorbij, dat zonder enige remming in ons karretje kijkt. Ze hebben drie dingen in hun handen en het lijkt erop dat ze klaar zijn met winkelen.
“Gedeeltelijk, ja. Maar ook door de cultuur hier. In Afrika leef je maar voor één dag. Niemand koopt zo’n enorme hoeveelheid eten, of ze moeten een behoorlijk groot feest organiseren.”
“Niet helemaal onlogisch. Maar het valt niet mee om zoiets fundamenteels als eten als een luxe te zien.”
“Dit is Afrika, vriend.”
“Tja.”
We leggen de spullen op de toonbank. Er staat een enkel pakje natte doekjes naast een EHBO-setje, dus die neem ik allebei mee. De winkelbediendes glimlachen breed en knikken van enthousiasme. Een van hen begint de artikelen aan te slaan op de kassa en de anderen kijken zeer geïnteresseerd toe, zo blij als een kind.
“Goed, wat is de schade? Ik hoop dat ik genoeg contant geld bij me heb. Dat zal even schrikken worden.”
De kassier helpt me in gebroken Engels uit de droom: “Zevenhonderd en tien rand.”
Ik draai me om naar Gordon en vraag: “Hoeveel is dat?”
“Even denken. Honderd en één dollar.”
“Meer niet? Voor zo veel eten?! Dit betaal ik ook voor een etentje met een fatsoenlijke fles wijn erbij.”
“Jij en miljoenen andere westerlingen.”
“Oké, je kunt nu dat mes wel weer tussen mijn ribben vandaan trekken.”
Enkele momenten later staan we buiten en laden we het eten in de Land Cruiser. Ik til niet elke dag zakken van vijftig kilo rijst, bonen en maïs, maar een paar jaar geleden moet dat toch makkelijker zijn gegaan. Toen ik nog een beetje in vorm was.
“Au!” Mijn hand vliegt naar mijn onderrug. Dat voelde niet echt goed.
“Gaat het een beetje, oude vent?”
“Oude vent? Jij bent twee keer zo oud als ik.”
“Dat zou je niet zeggen als je kijkt hoe jij die zakken optilt.”
∗
Wanneer het stof weer onder de banden vandaan stuift, nemen we eindelijk de bocht naar het verdeelpunt – dat van dominee Walter. Mijn hart begint iets sneller te slaan en het zweet staat me in mijn handen.
De plek ziet er precies hetzelfde uit als toen we hem gisteren achterlieten. Onder de bomen zitten dezelfde kinderen. Naast de rottende piramide van hout zitten dezelfde weduwen zich af te vragen wanneer ze hun volgende maal zullen kunnen koken. Als een ongewilde gast hangt hier een wanhopige sfeer rond.
Maar onze aankomst verandert alles. Mensen springen op alsof ze een stoot elektriciteit krijgen toegediend. Ze komen op ons af. Sommigen strompelen en anderen rennen. Bij het zien van de eerste zak voedsel die uit het voertuig steekt, als een duiker die boven water komt, komt de hele gemeenschap tot leven.
Vrouwen klappen in hun handen en rennen naar ons toe, waarbij ze hun handen opheffen naar de hemel. “Prijs God! God zij dank!” Binnen een nanoseconde vliegen er kinderen op ons af, als hittezoekende raketten, en schreeuwen: “Please, mister! Ikke, ikke! Mister, please!”
De dankbaarheid die uit hun zielen opstijgt, lijkt op een plotselinge hoosbui midden in een droogte. En we hebben maar zo weinig bij ons.
De gogos, die het opeens zo druk hebben als een zwerm bijen, schikken het hout en steken een vuur aan. Ze hebben hier dagenlang op gewacht, dus ze willen geen seconden verliezen.
Elk gezicht loopt over van verwachting, van het vooruitzicht op een fatsoenlijke maaltijd. Maar het gezicht waar ik naar zoek, zie ik niet. Adanna is nergens te vinden.
“Gordon, zou je iemand kunnen vragen om me naar het huis van Adanna te brengen? Ik zie haar nergens.”
“Natuurlijk. Eshe, ren jij even met Stuart mee om Adanna te zoeken?”
Een lieftallig meisje van een jaar of achttien met kort haar en een stralend gezicht kijkt in onze richting. Ze draagt een T-shirt met daarop de tekst Children’s Hope Chest.
“Dat is goed, Gordon. Meneer Daniels, zullen we?”
Hoe weet ze wie ik ben?
“Laat me even wat spullen voor haar uit de auto halen.” Ik grijp wat ik kan dragen en het lijkt eigenlijk helemaal niet veel, maar ik vermoed dat het genoeg is om haar gezinnetje een week mee in leven te houden.
“Moet ik nog oppassen voor slangen, Eshe?” Ik haat slangen.
“Niet in de winter. Maar in de zomer zou u echt een flink probleem hebben!”
“Een flink probleem?”
“Ja. U bent echt bang voor slangen, of niet?”
“Je weet niet half hoe bang.”
“Vorig jaar hebben de mannen nog een zwarte mamba van drie meter doodgemaakt.”
“Waar?”
“Daar, bij die hut. Wat kijkt u verbaasd? Zij waren hier tenslotte het eerst.”
Ze glimlacht naar me en heeft er duidelijk lol in dat ze me de stuipen op het lijf jaagt. Maar het is een lieve glimlach. Ik denk dat ze me alleen maar loopt te plagen.
Terwijl we zo door het dorp lopen, vallen me dingen op die ik de vorige keer niet had gezien. Overal ligt vuil langs de paden, alles van blikjes tot beenderen van dieren. Er groeien cactussen die eruitzien alsof ze anabole steroïden gebruiken en iets wat volgens mij duivelsstruik heet. Dit struikgewas is heel erg overheersend en nogal intimiderend. Er groeien honderden haakvormige dorens aan de takken, die wachten tot de argeloze voorbijganger eraan blijft hangen en waarschijnlijk doodbloedt.
Gordon vertelde me dat dit gebied bekend staat als ‘de vallei van duizend heuvels’, en ik kan zien waarom. Wanneer we over een heuveltop komen, zien we er nog honderden in alle richtingen.
“Het is een boeiend landschap, Eshe.”
“Vindt u? Waarom zegt u dat?”
“Aan de ene kant zijn er zo veel schitterende dingen en aan de andere kant…”
“Zo veel lelijke dingen?”
“Hmm…Misschien niet lelijk. Eerder tegengesteld.”
“Wat bedoelt u?”
“Zoals schoonheid en as, licht en donker. Ik zie zo veel ongelofelijke dingen in jullie land en ook zo veel vreselijke dingen.”
Al snel komen we aan bij het huis van Adanna. Ik herken de twee takken die naast de deuropening op wacht staan.
Ik klop op de kapotte deur die tegen het huis aan leunt. Geen reactie.
“Hallo?” roept Eshe. “Adanna?”
Ze duwt de deur opzij en ik volg haar naar binnen.
Het is donker. De geur van verbrand hout slaat me in het gezicht. Ik zie dat er geen opening is om de boel te ventileren. Het plafond is pikzwart van het roet. Er ligt smeulend as in het midden van de kamer.
“Adanna?”
“Hallo? Is daar iemand?”
Ik hoor iemand zacht sniffen. Mijn ogen beginnen aan het donker te wennen en ik zie een kind opgekruld op de grond liggen. Net een foetus.
“Adanna?” Precious en Abu zitten aan de andere kant van de kamer tegen elkaar aan. Ze zien er vreselijk uit. Wat is hier gebeurd?
Zonder ook maar een seconde te aarzelen neem ik haar in mijn armen.
“Gaat het met je?” Ik kijk naar haar benen. “Je bloedt! Eshe, help me!”
Adanna lijkt zich niet gemakkelijk te voelen door mijn aanwezigheid. Er staat angst in haar ogen te lezen. Ik werp een snelle blik door de kamer en vraag me af of hier gevochten is. Er liggen een gebroken mok en wat dingen die ik niet herken over de vloer verspreid. En dan realiseer ik me…dat de kamer bijna helemaal leeggehaald is!
Eshe komt bij me staan, streelt Adanna’s haar en spreekt troostend in het S’swati.
“Vraag haar eens wat er is gebeurd.”
“Heb ik gedaan, maar dat wil ze niet zeggen. Maar ik kan u één ding vertellen.”
“En dat is?”
“Dit is haar door een vreselijke schoft aangedaan.”