29

Adanna

Het eerste ochtendlicht stroomt de hut in en ik stap uit bed. Precious en Abu liggen nog te slapen. Ik stap de deur uit en loop naar het pad dat zo’n beetje overal heen leidt.

Ik ben erg moe, gedeeltelijk omdat ik de halve nacht heb liggen hoesten, maar ik wil de zon op mijn rug voelen. Het troost me om net zoals mijn moeder ‘s-ochtends het pad uit te lopen. Ik mis haar vandaag heel erg. Ik loop langzaam en een waterig zonnetje schijnt op mijn schouders.

Mijn benen voelen zwak aan, dus ga ik even op een rotsblok zitten waar ik vroeger vaak zat om op mijn vader te wachten of om iets te schrijven. Mijn benen zijn net twee dunne stokken. Het valt me plotseling moeilijk om adem te halen en ik word bang.

Er valt een schaduw over het pad. Wanneer ik opkijk, zie ik een vreemdeling. Hij loopt naar me toe. Omdat ik zat te dagdromen, hoorde ik hem niet aankomen.

“Je kijkt alsof je diep in gedachten verzonken was. Is het goed als ik even bij je kom zitten?”

Ik ben geschrokken, maar niet bang, en zeg tegen hem dat dat goed is. Hij gaat naast me zitten.

“Waar kwam u eigenlijk vandaan?” vraag ik.

Hij heeft een donkere huid, maar zijn ogen zijn blauw, zo blauw als de oceaan.

Ik bestudeer zijn ogen en vraag nog eens: “Waar woont u?”

Hij moet lachen. “Mijn huis is ergens anders.” Hij zwijgt enkele ogenblikken en zegt dan: “Net als dat van jou.” Zijn stem is welluidend en troostrijk.

“Nee, hoor,” zeg ik tegen hem, “mijn huis is hier niet ver vandaan. Gewoon een stukje verderop langs het pad. Ik ben bij die jacarandaboom geboren en heb hier sinds die tijd gewoond.”

“Dit is niet je echte thuis, Adanna.”

“Hoe weet u hoe ik heet?”

“Ik weet al heel lang van jouw bestaan.”

Vreemde man.

“Iemand die jou goed kent, heeft me naar je toe gestuurd.”

Ik vraag me af of hij een vriend van meneer Gordon of dominee Walter is.

Er vliegt een vlucht ganzen hoog over. Ze maken nogal wat kabaal. Op weg naar iets belangrijks. Tagoze heeft me ooit verteld dat degene die de vlucht leidt, de andere een beetje uit de wind houdt, zodat ze wat kunnen rusten voor het hun beurt is. Wat mis ik hem.

Ik begin te hoesten en de man steekt een hand uit om die op mijn schouder te leggen. Het hoesten houdt onmiddellijk op.

“Ik ben hierheen gekomen om je te vertellendat je hierheen bent gestuurd voor een tijd als deze. Je hebt je talent goed gebruikt om je volk te helpen, Adanna.”

Zijn woorden doen me aan iemand denken, maar ik kan er niet opkomen. Ik ben zo moe, zo uitgeput, dat ik amper mijn hoofd recht kan houden. Mijn adem stokt in mijn keel en dan begrijp ik het plotseling.

“De lichtgevende man…” zeg ik. Hij glimlacht.

“Het is tijd om naar huis te komen, lieve meid.”

“Maar wie zorgt er dan voor Precious en Abu?” Mijn woorden vallen zo’n beetje uit mijn mond, als de laatste druppels water uit een lege mok.

“De Vader heeft iemand aangewezen om voor hen te zorgen. Ze zullen met heel veel liefde worden opgevangen.”

Ik knik en doe mijn ogen even dicht.

“Dank u,” zeg ik. Maar wanneer ik opkijk, is hij verdwenen.

Ik strompel naar huis en kruip weer in bed. Precious en Abu slapen nog. Ik pak Frida en ga op mijn zijde liggen, zoals altijd met mijn gezicht naar de muur, en heb nog net genoeg kracht om te schrijven.

Ik haal oppervlakkig adem en het ratelt en fluit, maar ik voel geen pijn meer. Mijn lichaam voelt licht aan. Mijn oogleden lijken wel van lood. Ik kan ze niet openhouden.

“Adanna?”

Ik ken die stem. Net een machtige rivier.

Meteen word ik omgeven door een vertrouwde geur, als van de meest geurige bloem ter wereld.

Mijn ogen zijn gesloten, maar ik kan hem wel zien – de lichtgevende man. Ik ga zitten, opgetild door een kracht waarvan ik niet wist dat ik hem had. Hij strekt zijn hand uit en ik zie dat mijn naam erop geschreven staat. De A is precies hetzelfde als wanneer ik mijn naam schrijf.

“Adannajij bent mijn dochter. Ik houd van je en verblijd me over je.”

Zijn woorden raken mijn hart. Dit is het diepste verlangen van mijn ziel geweest, om geliefd te zijn als een dochter. Ik kijk naar hem en voel zijn liefde. Er komen woorden uit mijn mond die ik nooit eerder heb uitgesproken. “U bent heilig, lichtgevende man, gever van geschenken, minnaar van mijn ziel.”

Hij tilt mijn hoofd op en ik kijk hem diep in zijn ogen. Daar zie ik haar gezicht. Haar lichaam is nu schitterend, in een geweldig mooi om haar heen golvend gewaad, dat straalt met de kleuren van wel duizend zonnen.

“Welkom thuis.”

Ik ren in haar armen, die verlangend naar me zijn uitgestrekt.

“Mamma?”