Na wat voor mijn gevoel slechts enkele minuten lijkt, word ik weer wakker en merk ik dat Charles al heel wat kilometers heeft afgelegd. Hij vertelt me dat we bijna bij Mbabane zijn, de hoofdstad van Swaziland. Dit lijkt helemaal niet op Congo. Hier zijn bergen en golvende heuvels waar je maar kijkt, met kort groen gras en hier en daar een torenhoge boom. Dit lijkt meer op Ierland dan de Sahara.
Ik druk op een knop in mijn portier en mijn raampje glijdt piepend open.
Wanneer ik diep ademhaal, word ik verrast door de geur van bloemen en schone lucht. Het doet me denken aan de tijd die ik heb doorgebracht in een klooster in Zuid-Californië. De ramen stonden elke avond open en de lucht was constant bezwangerd van de geur van jasmijn. Misschien is dat wel de enige plek geweest waar ik ooit innerlijke vrede heb gevoeld.
“Bij de grens nemen we een korte pauze, meneer Daniels. Over een paar minuten zijn we in het koninkrijk Swaziland. Pak uw paspoort en loop even met me mee.”
“Oké.”
“Het duurt niet lang.”
Mijn benen kunnen ondertussen wel wat beweging gebruiken.
De Zuid-Afrikaanse kant van de grens is een eitje. Ze lijken blij te zijn dat ze van ons af zijn. We lopen in het gebouw het kleine stukje naar de kant van Swaziland. Er hangen twee enorme portretten aan de muur.
“Het dynamische duo dat u daar ziet, hangt hier in bijna elk gebouw,” zegt Charles. “De koningin-moeder en koning Mswati.”
“Met een gouden lepel in de mond geboren en meteen beroemd.”
“Zo zou je het kunnen noemen, ja. Hoewel het meer gedwongen eerbetoon is. De koningin-moeder regeert het land. Dat weet iedereen. Haar zoon, de koning, is eigenlijk meer een marionet.”
“En ik vermoed dat hij goed voor zichzelf zorgt.”
“Dat kun je wel zeggen. Hij heeft dertien vrouwen en meer geld dan hij kan opmaken.”
“Hij heeft alles wat hij wil en geen verantwoordelijkheden. Wat een leven.”
De rij voor ons wordt maar langzaam korter, omdat de paspoorten door slechts één man worden gecontroleerd. Hij zit achter zijn bureau en rookt een sigaret. De frons in zijn voorhoofd maakt duidelijk hoe erg hij zijn werk haat.
“Hij heeft maar één verantwoordelijkheid,” zegt Charles.
“O? Wat dan?”
“Elk jaar een rit door het land maken en een nieuwe vrouw zoeken.”
“Pff. Zware baan.”
“Elk jaar in december verzamelen alle knappe vrouwen van het land zich om topless voor hem te dansen. Degene die het er het beste afbrengt, wordt zijn vrouw.”
“Je maakt een geintje, toch?”
“Nee, zeker niet. De oude, heidense Swazi cultuur is in de eenentwintigste eeuw nog springlevend.”
“Koning zijn zou de droom van elke Amerikaanse puberjongen zijn.”
Uiteindelijk zijn we aan de beurt. Onze paspoorten worden gecontroleerd met behulp van een computer en afgestempeld. De beambte heeft niet één keer naar ons gekeken.
De weg die de hoofdstad in leidt, is nogal winderig en ik krijg een beetje last van wagenziekte. Ik zoek in mijn tas en werk een Dramamine naar binnen. De ene haarspeldbocht na de andere brengt ons dichter bij de stad. Het is een mooie stad, echt iets voor een koning. Hij ligt op een bergrug, een fort dat door zijn hoge ligging beschermd wordt tegen zijn vijanden.
We rijden snel naar het stadscentrum, waar grote gebouwen staan en de mensen zich in drommen over straat bewegen. Hoewel er veel buitenlanders rondlopen, lijkt het veel op andere metropolen. Dit moet niet al te moeilijk worden.
Maar wanneer we de stad verlaten en op weg gaan naar het hotel, vindt er een dramatische verschuiving plaats. Mannen en vrouwen in zakenkostuums maken plaats voor kinderen. Er staan er tientallen langs de weg, in gescheurde kleren. Een jongen en een meisje die niet ouder kunnen zijn dan een jaar of acht, staan in een vuilnisbak te rommelen. Hun ribben zijn door hun loshangende vodden heen te zien.
Ik zie kinderen die baby’s op hun rug dragen. Ook zij zien er dakloos en berooid uit. Een jong meisje met een baby tegen haar zijde gebonden haast zich naar onze auto toe en maakt met een oud shirt de voorruit schoon.
“Ze willen geld. Ze doen alles wat je maar wilt om aan eten te komen. Je voorruit schoonmaken, hun lichaam verkopen, het maakt niet uit wat.”
“Hoe diep kan een mens zinken?”
“Zo diep als nodig is om te overleven, meneer Daniels.”
Twee kinderen van een jaar of drie, vier, zonder schoenen en met vuile kleren aan, staan met uitgestrekte handen op straat.
“Dit is afschuwelijk,” zeg ik, meer tegen mezelf dan tegen Charles.
“Zo zou je het kunnen beschrijven, ja.”
“Ik kan amper geloven dat dit realiteit is.”
“Wat denkt u dan dat hier gebeurt? Terwijl jullie Amerikanen erover lopen te klagen dat jullie biefstuk niet goed gebakken is, sterven de kinderen hier op straat van de honger!” Charles voelt zich duidelijk niet langer gedwongen om zich in te houden tegen mij.
“Ze zijn overal – net mieren.” En dan dringt het tot me door. Er zijn zo veel kinderen.
“Charles, waar zijn hun ouders? Waarom zo veel kinderen?”
“Meneer Daniels, de mensen hier hebben geluk als ze de dertig halen.”
We passeren het ziekenhuis, een uitgeleefd, wit gebouw van drie verdiepingen, dat eruitziet als een verlaten schuilkelder uit de Koude Oorlog. De mensen liggen er als vuilnis over de grond verspreid. Het lijkt meer op een soort gaarkeuken dan op de wachtkamer van een ziekenhuis.
Er staan een paar oudere vrouwen langs de straat, die vanuit hun bouwvallige kiosken wat handgemaakte spulletjes proberen te verkopen. Bij het verkeerslicht kijk ik recht in de ogen van een oudere vrouw. Haar gezicht is verweerd, als oud leer. Ze heeft de blik van een overwerkt paard, op het randje van totale lichamelijke uitputting. En toch straalt er waardigheid uit haar grote, heldere ogen.
∗
De poort gaat ratelend open en Charles rijdt de oprit van een elegant hotel op. Het doet me denken aan de eenvoudige architectuur van de jaren 60 in de Verenigde Staten. Mooi, maar gedateerd.
“Een stukje Amerika in Swaziland, meneer Daniels. Dit gedeelte staat bekend als de Vallei van de Hemel.”
Het is hier prettiger dan ik had verwacht. Ik dacht dat het er dik in zou zitten dat ik in een hangmat onder de bomen zou moeten slapen, ‘s-morgens vroeg cobra’s van me af zou moeten slaan en ‘s-avonds met de plaatselijke bevolking apenbloed zou moeten drinken. Deze keer heb ik geluk gehad, zeg maar. Misschien hebben ze zelfs wel tapbier.
Mijn gedachten flitsen naar mijn ware gevoelens over deze opdracht. Ik denk niet dat mijn maag het aankan als ik foto’s moet nemen van halfdode mensen die zich vastklampen aan hun laatste paar ademtochten.
Ik denk aan wat Big Bill, mijn baas en vriend, zei voor ik vertrok, en inwendig krimp ik ineen. Hij nam me mee voor een vloeibare lunch en liet toen de bom vallen.
“Stuart, we willen je graag bij de Times houden. Man, iedereen weet dat jij een van de beroemdste foto’s aller tijden hebt gemaakt. Je hebt een geweldig oog voor de perfecte foto en stalen zenuwen. Maar de goodwill begint op te raken. Ik kan je niet langer een hand boven het hoofd houden. Je moet jezelf bij elkaar zien te rapen en wat plaatjes schieten die geld in het laatje brengen, anders is het afgelopen met je.”
Ik had alleen maar geknikt. En toen had ik al mijn huwelijksproblemen over hem uitgestort. Maar zelfs met mijn dronken kop wist ik dat het Bill geen zier kon schelen. Hij is puur zakelijk ingesteld.
Het kon niet veel slechter met me gaan. Daar ben ik dan, duizenden kilometers van huis. En toch…weet ik niet goed meer wat thuis eigenlijk is.
“Stuart!” echoot een luide stem vanuit de lobby. Het is Gordon, mijn Swazi partner. Hij schudt me enthousiast de hand.
“Welkom in Swaziland, het land van AIDS en de hoogste HIV-besmettingsgraad ter wereld!”
“Hé, Gordon. Goed om je weer te zien.” Deze jongen is eigenlijk dierenarts. Hij begon bij de Manchester Guardian, verhuisde toen naar de Times en heeft de hele wereld over gereisd om freelance opdrachten te doen. Uiteindelijk is hij neergestreken in Afrika, dus is hij nu de officiële correspondent in Zuid-Afrika.
Door zijn bril lijkt hij ouder dan hij is en zijn haar is helemaal grijs en een beetje dunner dan de laatste keer dat ik hem zag. Hij denkt van mij waarschijnlijk hetzelfde, hoewel dat moeilijk in te schatten is met mijn Jim Morrison midlifecrisiskapsel. Gordon ziet er een beetje uit als Einstein die net uit bed komt.
Ik heb hem altijd al gemogen, ook al is hij een beetje een vreemde vogel.
“Het land van de AIDS, hè? Je zegt het alsof het een soort wapenfeit is.”
“Het heeft geen zin om de waarheid te verhullen, Stuart. Je ergste vijand is een waarheid die verborgen wordt gehouden.”
“Klopt. En toch blijft het een gestoorde begroeting.”
“Ach, ik ben heel wat krankzinnige dingen tegengekomen toen ik hier kwam wonen. Maar na een tijdje gaan ze gewoon deel uitmaken van je dagelijkse leven. De dood, ondervoeding, ziektes, verkrachtingen, incest—je went eraan.”
Ik ben er niet helemaal zeker van of hij dat meent.
Achter me hoor ik een hulpeloos en keihard gepiep. Ik draai me met een ruk om en zie een aap die in de bomen door twee soortgenoten achterna wordt gezeten. Mijn hart klopt in mijn keel.
Gordon schiet in de lach.
“Stuartje kijkt alsof je spoken ziet!”
“Ik schrok me wild, man.”
“Welkom in Afrika. Je ziet er trouwens niet echt geweldig uit. Ga ja even lekker opfrissen in je kamer, dan zie ik je over een uur in de lobby. Goed?”
“Er is niets mis. Ik ben gewoon moe.”
Hij geeft me een klopje op mijn schouder.
“En vergeet niet nog even een grote boodschap te doen.”
“Wat?”
“Kom op, Stu, wakker blijven! Zorgdat je even stevig naar het toilet bent geweest voor we de bush in gaan.”
Ik moet lachen. “Oké, doe ik.”
Hij draait zich om en loopt naar de bar. Een man naar mijn hart.
“Ik trakteer op een biertje als je opschiet.”
Alleen al de gedachte daaraan doet me het water in de mond lopen en ik zet de pas erin.
Het echoot in de lobby als ik over een wit marmeren vloer naar mijn kamer loop. Een stenen pad wijst me de weg en ik zie een vierkante, groene binnentuin, die wordt geflankeerd door enkele tientallen kamers. De omgeving biologeert me. Ik snap nu waarom ze dit de Vallei van de Hemel noemen. Golvende heuvels en smaragdgroene berghellingen omzomen kilometerslange vruchtbare velden. Wie had gedacht dat een plek die zo doordrenkt is met de dood, tegelijkertijd zo mooi kan zijn?
Ik haal langzaam en diep adem, en blaas de overgebleven kankerverwekkende stoffen van New York uit mijn longen. Frisse lucht voelt net zo aan als een nieuwe auto ruikt. Ik was bijna vergeten hoe het was.
De Mountain Inn is zeer on-Afrikaans, in elk geval het Afrika dat ik tot nu toe heb gezien. De invloed van de Engelse kolonisator is op heel wat plaatsen ter wereld nog steeds zeer sterk aanwezig. Swaziland is er één van. Het is ook een geweldige manier om de invloedrijke inwoners tevreden te stellen en hun ongewenste medemensen uit de buurt te houden.
De kamer is nogal klein en muf, maar wel comfortabel. Van binnen lijkt hij een beetje op een kamer in Motel 6. Twee kleine bedden, een lamp op een klein bureau en een koffiezetapparaat met een paar zakjes Nescafé. Dat heb ik in geen jaren meer gezien. Het klinkt hier een beetje als thuis, doordat de televisie CNN International uitzendt. Slecht nieuws volgt je overal, hoe ver het vliegtuigje ook wegvoert. Vandaag weer een schietpartij in een school ergens bij Beverly Hills.
Plotseling gaat mijn BlackBerry over. E-mail. Ik werp een blik op mijn telefoon. Het is Bill.
Ik hoef alleen maar aan die man te denken en hij duikt al op. Ik raak hem maar niet kwijt. Ik ga op bed zitten en haal nog een keer diep adem voor ik over mijn op handen zijnde ondergang lees.
Stuart,
Gewoon even een herinnering aan ons laatste gesprek. Ik heb foto’s nodig die AIDS weten te vangen en ook de reikwijdte van de vernietigende gevolgen ervan. Meng je onder de mensen daar. Ik weet dat je dit tot een succes kunt maken! Bill
Heerlijk, die dubieuze complimenten.
Ik voel me nog steeds niet helemaal honderd procent, dus ga ik over op mijn vertrouwde jetlag routine: tandenpoetsen, ijskoud water over mijn gezicht gooien en op een wonder hopen. De woorden van Charles klinken nog na in mijn oren. “Bent u hier alleen maar om foto’s te nemen van ons lijdende volk om ze als dieren tentoon te stellen?”
“Jij bent het dier,” klinkt de stem in mijn hoofd. “Jij bent het dier.”
Misschien wel.
Mijn maag trekt zich plotseling samen door een scheut angst, zoals bij een vrije val in een droom. Ik ga in de stoel zitten en neem enkele slokjes water. Mijn hoofd bonkt, dus neem ik een pijnstiller en een van die angstdempende pillen die dokter Brandon heeft voorgeschreven.
Toen Whitney en ik trouwden, waren we smoorverliefd. Ik had een carrière waarvan ik hield en het geld stroomde met bakken tegelijk binnen. Het leven kon niet beter. Ik kon niets verkeerds doen.
Maar toen begonnen de dingen te veranderen. Ik weet niet precies wanneer. In eerste instantie ging het langzaam. Ik begon gewoon mijn gedrevenheid kwijt te raken – voor fotografie, reizen, het huwelijk en het leven zelf. Ik kon ‘s-ochtends niet meer uit bed komen en ‘s-avonds had ik verschrikkelijk veel moeite om in slaap te komen. Ik haatte de zon, vond het vreselijk om mensen om me heen te hebben en, om redenen die ik nog steeds niet vat, ik gaf eigenlijk niks meer om Whitney.
We woonden nog steeds op hetzelfde adres, maar we waren al weken niet meer samen. Ik heb nog steeds geen idee waarom ik deze opdracht heb aangenomen. Het was in elk geval geen opleving van een nieuw geloof in mezelf. Ik kan zelfs niet eens zeggen dat het een laatste poging van me was om mijn eens zo veelbelovende carrière te redden. Ik wilde denk ik gewoon even aan het leven van alledag ontsnappen, afstand scheppen tussen een leven dat ik niet meer herkende en een onzekere toekomst.
Als ik niet zo’n grondige hekel had aan Afrika, zou ik hier misschien wel blijven.
Ik stop mijn camera, mijn lenzen en mijn driepoot in mijn kleinste oranje tas.
Beneden loop ik achteruit de lobby in, om zo lang mogelijk van het uitzicht te kunnen genieten.
Gordon zit op me te wachten en bladert door een krant, de Times of Swaziland.
“Je ziet er al een stuk beter uit, Stuart. De auto staat al te wachten. We gaan naar een plek die Beckilanga heet. Het is een verdeelpunt waar honderden kinderen, voornamelijk wezen, eten komen halen.”
Ik vermoed dat het bier zal moeten wachten.
We klimmen in een Land Cruiser, een terreinwagen die een stootje kan hebben. Gordon en ik stappen achterin. Zijn adem ruikt naar jenever en zijn blauwe ogen zijn al net zo bloeddoorlopen als die van mij.
“En, wat voor belangrijk nieuws had de krant vandaag te melden?”
“Verschrikkelijke dingen, zoals gewoonlijk. Man verkracht achtjarig zusje. ”
“Barbaars.”
“Ja, niet te geloven. Daar staat mijn huis. Daar, zie je?” Gordon wijst naar een bescheiden optrekje achter een ijzeren hek en omringd door een muur van drie meter hoog.
“Dat is nog eens een muur. Ik dacht dat het hier veiliger was dan in de grote steden?”
“Dat is het ook, Stu, maar de mensen hier zijn net zo wanhopig. Ze proberen het fruit uit mijn bomen te stelen en zelfs het afval uit mijn vuilnisbak. Ik moet mijn vuilnis bijna zelf in de vuilniswagen gooien om te voorkomen dat het binnen enkele seconden over de hele straat verspreid ligt.”
“Maar hoe slaapje ‘s-nachts dan? Vrees je nooit eens voor je leven?”
“Niet echt, maar je moet blijven opletten. Je moet geen domme dingen uithalen. En mijn Rhodesische jachthond jaagt iedereen die het waagt om over het hek te klimmen de stuipen op het lijf.”
“Net zo vals als een pitbull?”
“Die honden zijn tijdens de apartheid gefokt om elke zwarte die in de buurt kwam zijn ballen af te bijten. Ik denk dat ze nog steeds de pijn van hun voorouders voelen.”
“Waarom ben je hierheen verhuisd? Ik bedoel, er hangt hier in de verte nog wel een Engels sfeertje, maar het is hier niet half zo gastvrij.”
“Ik zal je iets laten zien.” Hij trekt een portemonnee uit de kontzak van zijn verbleekte spijkerbroek en haalt er een foto uit. Het ziet eruit als een gezinsfoto: Gordon, een mooie blanke vrouw en een verrukkelijk, jong, zwart meisje van rond de twaalf, met enorme bruine ogen. Het meisje draagt een spijkerbroek met wijde pijpen, donkere leren laarzen en een helder gestreept shirt met een hart in het midden. Haar huid is lichtbruin en haar glimlach geeft genoeg licht voor een middelgrote stad.
“Dit waren mijn vrouw en onze dochter.” Hij wijst ze met een teder gebaar aan. “Je mag het eigenlijk best weten.”
“Wat?”
“Maakt niet uit. Lang verhaal.”
“Ik heb de tijd.”
Gordon haalt diep adem.
“Nadat ik een verhaal in Swaziland had gemaakt, besloten we de grens over te gaan, naar Zuid-Afrika. In die tijd waren mijn vrouw en ik nog met z’n tweeën. Ze raakte verliefd op het land en de mensen. Ze waren zo gastvrij en aardig.”
“Zo gevaarlijk als het was?”
“Vijftien jaar geleden was de situatie heel anders. Het was een fantastische plek om te wonen. Aids was nog nauwelijks bekend, de meeste mensen waren gezond en het land had een rijke cultuur, zoals het eeuwenlang was geweest.”
Wanneer ik uit het raam kijk, verandert het landschap drastisch. We bevinden ons niet langer in de stad. Het land ligt bezaaid met golvende heuvels en hutten van takken en leem. Echt zo’n plaatje voor in National Geographic.
“Jo en ik waren al op de middelbare school verliefd op elkaar geworden. Ik hield meer van haar dan van wat ook ter wereld. We wilden verschrikkelijk graag een gezin stichten, maar kwamen erachter dat we geen kinderen konden krijgen.” Hij zwijgt even en kijkt me dan recht aan. “Dit wil je echt niet allemaal horen.”
“Jawel, ga alsjeblieft door.”
Hij staart weer uit het raam.
“Nadat we naar Zuid-Afrika waren verhuisd, raakten we betrokken bij een kleine gemeenschap, samen met een vriendin van ons, Lynn. Ze gaf echt om kinderen. Dat gebied was arm en dan bedoel ik ook echt smerig arm. We gingen daar elke week heen om hen te helpen. We gaven les, we kookten en we leerden hun zelfs om te zwemmen en vis te vangen. Maar het leek er meer op dat zij ons van alles leerden.
Toen de weken maanden werden, werd ons hart gestolen door een bepaald meisje, Aisha. Ze was een vrolijk type met een prettig karakter. We wisten dat als we een kind zouden hebben gehad, ze precies op Aisha zou lijken. Behalve dan dat ze vrijwel zeker blank geweest zou zijn.”
We moesten allebei lachen.
“Haar vader was een paar jaar daarvoor overleden. We zijn er nooit achter gekomen waardoor. En toen werd haar moeder ziek. Binnen een maand was ze dood. Er werd ons verteld dat het tbc was. Maar we vragen ons af of dat wel zo was.”
“Jij denkt dat het AIDS geweest zou kunnen zijn.”
“Tja. Misschien. Maar we wisten toen nog niet veel over AIDS. Hoe dan ook, we kregen te horen dat Aisha geen familie had, omdat ze vanuit Swaziland naar Zuid-Afrika waren geëmigreerd. Ze was dus helemaal alleen. Geen bescherming, geen eten, niets.”
“Ik kan me niet voorstellen hoe je dan als klein meisje in leven moet zien te blijven.”
“Het was vreselijk. We lagen er hele nachten wakker van. En op een dag borrelde er bij ons een maf idee op: wat als we Aisha zouden adopteren? We zijn naar Lynn gegaan, die connecties had bij de sociale dienst, en voor we het wisten was ze onze dochter.”
“Zo gemakkelijk? Pff, niet te geloven.”
Whitney en ik waren het nooit eens geworden over kinderen. Het is wel een keer of twee voorgekomen dat ik best vader wilde worden, maar die keren vielen toevallig samen met de keren dat zij juist geen moeder wilde worden.
“Er stroomde nieuw leven door onze oude botten. Een klein meisje dat van ons was. Haar naam betekende ‘leven’ en ze bracht inderdaad heel veel leven in huis – door haar glimlach, haar grappige opmerkingen en zelfs haar dwarse buien. Het was een heerlijke tijd.”
Was. Verleden tijd dus. Het staat me niet aan waar dit verhaal naartoe gaat. Gordon haalt nog eens diep adem en zijn ogen beginnen vochtig te worden.
“Ik was in Mozambique voor een opdracht voor de Manchester Guardian. Er was die zomer een verschrikkelijke hongersnood, dus reisde ik naar het noorden om er verslag van te doen. Toen ik weg was…”
Hij stopt halverwege de zin. Ik leg een hand op zijn schouder. Hij wrijft wat tranen uit zijn ogen.
“Je hoeft niet per se verder te gaan, Gordon. Dat hoeft niet.”
Hij lijkt me niet eens te horen.
“Toen ik weg was, heeft er een man in ons huis ingebroken. Het was zelfs niet eens de bedoeling dat Jo en Aisha daar zouden zijn. Ze zouden op safari zijn met vrienden uit Engeland, maar die hadden op het allerlaatste moment afgezegd door een sterfgeval in de familie. Die inbreker…die demon in de gestalte van een man heeft ze allebei neergeschoten.”
“Wat vreselijk voor je.”
“Na hun dood kon ik het niet meer aan om in dat huis te blijven wonen. Ik heb er nog over gedacht om naar Engeland terug te verhuizen, maar dat kon ik niet. Jo en ik hadden tegen elkaar gezegd dat we de rest van ons leven in Afrika zouden blijven en het voelde gewoon beter om die droom te respecteren. En omdat Aisha uit Swaziland kwam, besloot ik om hierheen te verhuizen. Ik dacht dat ik misschien toch nog iets zinnigs kon doen, begrijp je?”
“Je bent een heilige, Clandish.”
“Eigenlijk was het niet eens een echt besluit. Dat zouden we samen ook hebben gedaan. We hielden allebei van Afrika, hadden hart voor de mensen en ik had geen andere plek om naartoe te gaan.”
“Ik denk niet dat ik het gekund zou hebben. Ik denk niet dat ik had kunnen blijven. Ik zou te boos zijn, te wraakzuchtig.”
“Het ging puur en alleen om de kinderen, Stuart. Ik ben nooit zo’n godsdienstig man geweest, maar door die ervaring ben ik het min of meer wel geworden. En dan had je nog dat Bijbelvers dat bleef hangen. Alleen dit is reine en zuivere godsdienst: weduwen en wezen bijstaan in hun nood. Nou, je hebt de nood gezien. Iemand moest hen helpen. En ik bedacht dat ik diegene wel eens kon zijn.”
“Een heilige, Gordon.” En weer negeert hij mijn compliment. Ik vermoed dat dat het hout is waaruit een heilige is gesneden.
∗
Wanneer we het verdeelpunt buiten de stad Manzini naderen, geloof ik mijn eigen ogen niet. De wind rukt overal aan, boos op de wereld, en ranselt het stof alle kanten uit. In de verte staan honderden kinderen, maar er liggen er ook op de grond, en onder de bomen zie ik er nog meer. Het lijkt wel een vluchtelingenkamp van de VN. Er valt niks te doen voor de kinderen en er zijn geen gebouwen, geen hek om hen bij elkaar te houden, geen tenten en geen speeltuin, alleen maar een kaal landschap. Ik zie de kleurige hoofdbanden van twee oudere vrouwen, die samen op de grond zitten te breien.
“Waarom komen al die kinderen hierheen?”
“Ze hopen op een kleine maaltijd,” zegt Gordon. “Maar zoals wel vaker gebeurt, hebben de overheid en andere hulporganisaties geen voedsel afgeleverd. Wanneer je doodgaat van de honger, is zelfs de hoopdat je eten krijgt al genoeg om er tien kilometer voor te lopen.”
“Hoelang geleden is het dat ze hebben gegeten?”
“Ik geloof dat dit nu al vier dagen zo gaat.”
“Vier dagen? Belachelijk! Waarom zijn ze hier dan nog steeds?”
“Ze kunnen nergens anders heen en de dag is nog niet voorbij. Ze hopen nog steeds dat het eten zal komen. Maar het is hopen tegen beter weten in.”
“Dit is heel wat anders dan de rijen die ik voor de soep keukens in de States heb gezien.” Door het zand dat in mijn mond geblazen wordt, krijg ik de woorden er nauwelijks uit.
“Soep zou hier een ware luxe zijn, beste vriend. Wat ze hier te eten krijgen is niet meer dan maïs met een klein beetje bonen. Het wordt pap genoemd en het smaakt ongeveer net zoals het klinkt. Maar het is goedkoop. We hebben berekend dat het op ongeveer zeven cent per portie komt. Eén portie per dag, vijf dagen per week, als ze geluk hebben. En dat komt op ongeveer één dollar veertig per maand.”
Voor ik kan uitrekenen hoeveel kinderen ik zou kunnen voeden door maar één kop Starbucks per week te drinken, schrik ik van een luide claxon en raast er een splinternieuw Mercedesbusje voorbij over de rotsachtige onverharde weg. Food Vision staat erop de zijkant.
“FoodVision. Maar waar is dan het eten?”
“Dat zou ik ook wel eens willen weten.”
De opgezette buik van de kinderen lijkt de huid bij hun beenderen vandaan te trekken. Hun ogen staan dof. Het idee dat deze kinderen voetbal zouden spelen, of naar de balletschool zouden gaan, of aan een uitgebreid diner met geroosterd vlees zouden zitten, lijkt een triest lachertje.
Mijn instincten worden wakker en ik hef mijn camera op naar mijn ogen en begin af te drukken. Ik zend een stil, egoistisch gebed op naar een God in wie ik misschien niet eens geloof. Laat deze foto’s wat geld in het laatje brengen. Ik moet mijn leven weer op de rails zien te krijgen.
We lopen naar de bomen, waar een stuk of honderd mensen bij elkaar zijn gekomen.
“Stuart, ik wil je graag even voorstellen aan dominee Waker. Hij is verantwoordelijk voor het feit dat al deze kinderen nog steeds in leven zijn, ook al loopt alles vandaag niet bepaald van een leien dakje.”
Walter is een kleine man, nog geen één meter vijfenzestig. Hij hinkt naar me toe terwijl er een enorme glimlach op zijn gezicht verschijnt, die twee rijen rechte witte tanden onthult. Er zit een flinke opening op de plek waar een van zijn voortanden zou moeten zitten. Ik merk dat ik naar het gat staar, in plaats van naar de heldere ogen van de man.
“Het is fijn om u te ontmoeten, meneer Daniels. Ik bid voor u sinds ik heb gehoord dat u zou komen.” Met zijn accent en zijn onbeweeglijke kaken klinkt mijn naam als ‘Dinnels’.
“Bidt u voor mij?”
“God heeft hier iets bijzonders voor u te doen.”
Dat hoop ik dan maar. Ik heb dat geld hard nodig.
“Nou,” mompel ik, “ik weet niet wat u daar precies mee bedoelt, maar het is hoe dan ook goed om u te ontmoeten, dominee. Bedankt voor wat u hier doet.”
Dat klinkt belachelijk, maar wat moet ik anders zeggen? Ik vraag me af hoe het zou zijn geweest om moeder Theresa te ontmoeten. Hij ziet er niet uit zoals ik me had voorgesteld, hoewel ik eigenlijk niet goed weet hoe ik me hem dan wel had voorgesteld. Hij ziet er gewoon uit als een man zonder blabla. Iemand zonder verborgen agenda.
Ik steek mijn hand uit en hij schudt hem, terwijl hij met zijn vrije hand zijn eigen onderarm vasthoudt. Volgens mij heb ik daar wel eens ergens iets over gelezen. Een teken van respect? Alsof ik weet waar ik mee bezig ben, grijp ik ook naar mijn onderarm.
“Dank u, dank u, broeder. Alle eer is aan God. Weet u, zonder Hem zouden we niks voor deze kinderen kunnen doen. Of voor onszelf. We hebben het moeilijk in dit land. Maar we weten dat God ons niet vergeten is en dat Hij ons hier doorheen zal helpen.”
Walter heeft een zwaar accent, dat nauwelijks te verstaan is.
Gordon zegt: “Walter, vertel Stuartjouw verhaal eens.”
“Het is mijn verhaal niet. Het is het verhaal van deze mensen.” Hij spreidt zijn armen, alsof hij de uiteinden van de aarde probeert vast te grijpen voor een omhelzing. Het blijft lang stil, alsof dit alles is wat er gezegd hoeft te worden. Misschien is dat ook wel zo.
“Je mag het een beetje overdrijven, Walter.”
Walter glimlacht en kijkt me aan.
“Toen ik al die mensen in onze gemeenschap zag sterven, brak mijn hart. Aids heeft het leven in mijn land erg bitter gemaakt. Vroeger stond ik in mijn kerk te vertellen van de goedheid van God. Maar op zekere dag keek ik om me heen en zag ik zo veel weeskinderen in mijn kerk en ze hadden allemaal honger. Dat voelde niet aan als de goedheid van God. Deze kinderen hadden niemand die hen hielp en ze hadden niemand om naartoe te gaan, behalve dan onze kerk.
Op een dag lagen er enkele kinderen tijdens de dienst in een hoekje van de kerk. Toen de dienst voorbij was en iedereen naar buiten liep, bleef er één kind achter. Ik dacht nog bij mezelf dat dat kleintje wel erg moe moest zijn. Ik liep naar hem toe om hem wakker te maken, maar hij bleek niet te slapen.”
Een lief klein meisje komt bij Walter staan en slaat haar armen om zijn been. Ze heeft een vies geel jurkje aan en haar ogen schitteren als de zon. Haar haar is kortgeknipt. Ik vraag me af of dat voor bescherming tegen hoofdkus is bedoeld. Hij slaat een arm om haar knokige schoudertje.
Ik zie de pijn op Wakers gezicht.
“Dat was voor mij een eyeopener. Gods goedheid verschijnt niet omdat ik er alleen maar over praat. Ik realiseerde me dat ik ook in actie moest komen. En dus begon ik te bidden: ‘Heer, stuur me mensen die de mogelijkheden en de financiën hebben om ons te helpen.’ En weet je wat God tegen me zei? Hij zei: ‘Walter, wat zit er in je zak? Begin die kinderen te voeden met wat je hebt, dan zorg Ik voor de rest.’ En dat is precies wat er is gebeurd. Mijn eigen kinderen zijn heel wat avonden met honger naar bed gegaan, omdat andere kinderen uit onze gemeenschap anders zouden sterven. Misschien waren mijn kinderen daardoor wat magerder, maar we hebben de andere kinderen in leven gehouden.”
“Stuart, dominee Walter en ik hadden het er gisteren over dat het een goed idee zou zijn om jou kennis te laten maken met enkele mensen uit zijn gemeenschap, zodat je kunt zien hoe ze wonen en leven. Als je foto’s wilt van echte mensen in hun natuurlijke omgeving, is dat de beste manier om het aan te pakken.”
“Jazeker, broeder. Ik denk dat het een goed idee is om bij mijn vriend Samson langs te gaan. Hij heeft HIV en wil erover praten. Hij woont maar een klein stukje de heuvel op.”
We stappen in de auto en ik verwissel de lenzen van mijn camera terwijl we het hobbelweggetje uitrijden. Ik zou dit zelfs nog kunnen in een achtbaan. Ondersteboven. Maar ik ben wel een beetje zenuwachtig. Ik heb eigenlijk nog nooit een met HIV besmet persoon van zo dichtbij meegemaakt.
Enkele minuten later parkeren we bij een vervallen schuur die in een boomgaard met lage bomen staat. Iemand heeft ooit een paar stokken en een hoop modder gepakt en dit geval in elkaar gezet. Het verroeste dak van golfplaat wordt met tien grote keien op zijn plaats gehouden. De hoeken van het dak klapperen in de wind en het lijkt erop alsof het hele geval zo zou kunnen wegwaaien. Dit is geen geschikt onderkomen voor een mens.
Het oog van mijn camera knippert aan één stuk door en vangt het tafereeltje onder alle hoeken.
We lopen naar binnen en worden geconfronteerd met de zure lucht van rottende aardappels. De hut bestaat uit een heel kleine woonkamer en nog één ander vertrek, dat eruitziet als een slaapkamer. De hele ruimte is niet groter dan zeven bij zeven meter. Ik zie geen elektriciteit. Er schijnen smalle lichtbundels door de gaten in het dak, wat meteen de enige lichtbron is. Ik zie geen enkel teken van leven.
“Samson, broeder, ben je thuis?” zegt Waker.
Geen reactie.
“Samson?!” Nog steeds niks.
Er blijft een griezelig gevoel hangen.
Walter loopt de tweede kamer in, en Gordon en ik gaan op oude, gammele stoelen zitten. Ook al weet ik hoe HIV zich verspreidt, ik kan toch het gevoel niet van me afschudden dat dit huis besmet is. Ik probeer niks aan te raken. Geschuifel van voeten in het andere vertrek. We horen gefluister. Gordon kijkt om zich heen en schrijft iets in een beduimeld notitieboekje dat eruitziet alsof hij het al vanaf de vijfde klas lagere school met zich meezeult.
“Dat is een goed teken,” zegt Gorden op luid fluisterende toon.
Enkele minuten later komt Walter weer tevoorschijn.
“Hij komt eraan. Hij is erg zwak. Het gaat de laatste paar weken niet zo goed met Samson. Ik maak me echt zorgen om hem. Hij weigert om AIDS-remmers in te nemen en richt zich voor zijn genezing helemaal tot God. Hoe moet ik hem er dan van overtuigen dat hij zijn medicijnen moet innemen?”
Samson schuifelt zijn slaapkamer uit om ons te ontvangen. Hij leunt zwaar op een houten stok en neemt langzame, voorzichtige stappen. Gordon, die zich normaal gesproken voortbeweegt met de tact van een wild zwijn, loopt naar hem toe, steekt voorzichtig zijn arm onder die van Samson door en dan om zijn rug heen, en draagt hem min of meer naar de kapotte luie stoel in de hoek van de kamer.
Het kost hem zeker tien minuten om alleen maar te gaan zitten en op adem te komen.
Ik weet niet wat ik moet zeggen of doen. Ik ben hier totaal niet in mijn element.
Uiteindelijk is Samson degene die begint te praten. Zijn ogen staan levendig, echt letterlijk vol leven. Maar zijn lichaam is gebroken, een schaduw van wat het ooit moet zijn geweest. Hij houdt zich vast aan zijn stok om zijn bovenlichaam overeind te houden, maar zijn handen beven. Hij ziet eruit alsof hij binnen een halve seconde doormidden kan breken.
“Hallo, broeder. Het is een eer om u te mogen ontmoeten. Ik heb ervoor gebeden dat u helemaal vanuit de Verenigde Staten hierheen zou komen.”
“Ik ben ook blij om u te ontmoeten.” Heeft hij voor mij gebeden?
Gordons pen staat niet stil.
“Samson is zo sterk als een stier, wat zijn geest en zijn karakter betreft,” zegt Walter. “Hij mag er dan niet naar uitzien, maar laat je geest zien wat je ogen missen. Een tijd geleden was hij geen goede man. Hij was vrachtwagenchauffeur en sliep met vrouwen die hij ontmoette tijdens zijn stoptijden. Zo heeft hij het HIV-virus opgelopen.”
“Dat is iets waar ik niet trots op ben,” fluistert Samson.
“Maar deze man houdt van God. Hij is veranderd en gelooft dat God hem zal genezen, in dit leven of in het leven hierna.” Dominee Walter klinkt als Martin Luther King.
“Ik wil dat de wereld zal weten dat ik mens ben,” zegt Samson. “Hoewel ik een vreselijke ziekte heb, heb ik nog steeds gevoelens, heb ik nog steeds angsten en ben ik nog steeds een kind van God. Het is erg vreemd wanneer je ziek bent en de hele gemeenschap, mensen die je al jaren kent, je behandelt als een melaatse.”
Ik knik en mijn ogen richten zich op een aantal vreemde vlekken op zijn gezicht. Ze lijken op steenpuisten.
“Ik wil dat u een foto van me maakt. En ik wil dat u onder die foto zet: Het lichaam van Christus lijdt. ”
Van alle foto’s die ik ooit heb genomen, zou dit wel eens de vreemdste kunnen zijn. Deze stervende, vervuilde man, die stinkt naar de dood, wil dat ik een portretfoto van hem maak.
Hij gaat rechtop staan en steunt tegen de muur. Er hangen twee foto’s achter hem.
“Samson, wie zijn die twee mensen?” Dat moet ik weten voor de foto.
“Dat zijn mijn vader en moeder. Allebei dood. Allebei door AIDS. Mijn vader had de ziekte opgelopen, nam die mee naar huis en besmette mijn moeder.”
Hij staat zo stil als hij kan en weet een vage glimlach te produceren. Hij wil de wereld iets duidelijk maken.
“En nu,” zegt Samson, “wil ik dat u voor me bidt.”
“O, maar ik ben alleen maar een fotograaf, van de Times. Ik weet niet veel van gebed. Ik, nou ja, eh…Walter zal wel bidden. Hij is de voorganger.”
Walter kijkt me aan. “Toe maar, Stuart. Bid voor deze man. Hij wacht al weken op je. Wij bidden wel met je mee.”
Ik voel een soort elektrische tinteling over mijn rug trekken, net als bij het moment dat volgt op een bijna-botsing met een bus. Dominee Walter grijpt mijn hand en loopt met me naar Samson. Ik beef. Ik heb sinds de zondagsschool niet meer hardop gebeden.
Mijn hand rust lichtjes op de breekbare schouder van Samson en ik doe mijn mond open, terwijl ik God smeek om hem te vullen.
En dan is het voorbij en ik weet eigenlijk niet eens wat ik heb gezegd. Bij Samson lopen de tranen over zijn wangen. Met een hart vol dankbaarheid legt hij zijn hand op de mijne.
“U hebt me een grote dienst bewezen en daar wil ik u voor bedanken. Moge God u belonen voor uw goede daad.”
Goede daad? Ik ben niet goed. Maar om de een of andere reden heb ik het gevoel alsof ik in de aanwezigheid van een groot man verkeer.
Misschien dat God iets van hem weet waar ik me niet van bewust ben.