12

Adanna

Dominee Walter was niet altijd zo’n warme en vriendelijke manjaren geleden leek hij meer op het schilderij van een man dat er van een afstandje mooi uitzag, maar niet zo best wanneer je dichterbij kwam.

Voor er een kerkgebouw aan het verdeelpunt was toegevoegd, moesten we elke zondag tien kilometer lopen, wanneer we naar de kerk gingen. Ik had maar één jurk, alleen voor de zondag. Op een dag besloot ik mijn jurk aan te trekken toen ik buiten ging spelen. Toen mamma daar achter kwam, stuurde ze me direct naar huis. Met een driftige zwaai van haar vinger bij elke lettergreep en een pak voor mijn billen maakte ze me duidelijk dat dit geen jurk was om in te spelen. Hij was wit met kleine roze bloemetjes en groene blaadjes, en er zat een mooie strik op de rug.

Mamma schrobde elke zaterdag onze zondagse kleren, met een stuk zeep dat ze voor maar weinig andere dingen gebruikte. Ik zie nog steeds al onze zondagse kleren aan de waslijn naast ons huis hangen – mijn jurk, mamma’s lange jurk met oranje, bruine en groene bloemetjes erop, en het kleine roze jurkje van Precious. Ze waste pappa’s zondagse kleren ook altijd, zelfs als hij ze niet had gedragen. Maar zelfs wanneer hij thuis was, ging hij nooit met ons naar de kerk. “Die dominee vertelt zo veel leugens,” zei hij altijd. Mamma klakte dan met haar tong en schudde haar hoofd, maar ze ging nooit met hem in discussie over de kerk. Dat was voor Abu om de hoek kwam kijken.

Ik herinner me nog dat ik met mamma op de lange kerkbanken zat en ‘Welk een vriend is onze Jezus’ zong. En ook ‘Abba, Vader’. Jonge en oude stemmen stegen op naar de hemel en handen werden opgeheven. Toen de mensen van ons dorp ziek werden en begonnen te sterven, ook mensen uit onze kerk, wilde iedereen weten wat er aan de hand was. De volwassenen zaten allemaal met dezelfde vraag: Wiens schuld is dit? Maar iedereen kwam met een ander antwoord. Sommige kerkgangers zeiden dat we tegen God hadden gezondigd. Anderen zwoeren dat deze stille dood bij onze voorouders vandaan kwam. Sommigen zeiden zelfs dat de blanken de ziekte in ons water hadden gedaan en ons voedsel hadden vergiftigd.

We konden maar naar twee plaatsen toe voor een antwoord: de medicijnvrouw en de kerk. De medicijnvrouw woont hier al erg lang. Ik heb nooit echt begrepen hoe ze werkte en soms was ik bang voor haar, maar de mensen in ons dorp waren ervan overtuigd dat de voorouders haar speciale krachten hadden gegeven.

Tobiles oom Sahile had haar verteld dat de voorouders zombies maken van mensen die echt slechte dingen doen. De zombies komen ‘s-nachts tevoorschijn en doen vreselijke dingen met mensen, hoewel ik niet zeker weet wat precies. In de maanden nadat ik voor het eerst over zombies had gehoord, kon ik mijn ogen niet sluiten zonder hun rottende lichamen en hun lege blikken te zien.

Toen ik mijn vader ernaar vroeg, stond hij op met zijn armen uitgestrekt, alsof hij een groot monster was, deed zijn ogen wijd open en waggelde achter me aan. Toen hij me te pakken had, lachte hij en zei: “Adanna, je moet niet alles geloven wat je hoort.” Maar ik weet zeker dat hij op zijn minst één keer naar de medicijnvrouw is geweest, nadat er in het bos een boom op zijn been was gevallen. Dat was in de tijd dat hij in Bulembu bomen hakte voor de overheid. Hij werkte zestien uur per dag en kreeg nauwelijks loon. Hij was kwaad en zo driftig als een bosslang. Zijn been werd weer beter, maar hij liep daarna altijd een klein beetje mank.

Wanneer ik me de voorouders probeer voor te stellen, zie ik grote geesten met rode ogen die rondzweven en ons in de gaten houden, net zo lang tot er iemand in de fout gaat. We doden onze dieren om hen tevreden te stellen, maar ik heb geen flauw idee wat ze nou eigenlijk met die dode beesten moeten.

Tobile en ik mochten een keer op een avond achterin zitten bij een cirkelseance. De medicijnvrouw danste in het rond als een krankzinnig geworden kip. Haar lange, bleke, knokige vingers trokken de onzichtbaren naar beneden, in de lucht om ons heen. Daarna kreeg ik de ziekelijk zoete geur van de rook niet meer van me afgewassen.

Mijn moeder gelooft in voorouders en medicijnvrouwen, in God en de kerk, en in dominee Walter. Ik probeer er nog steeds achter te komen wat ik moet geloven, maar ik weet ondertussen zeker dat medicijnvrouwen daar niet bij horen.

Of mamma moet opeens beter worden.

Maar volgens mij geloof ik wel in de kerk. Dat wil ik in elk geval wel. Ten eerste is het gratis. Het kostje geen geld of dieren, of bloedoffers. Dominee Walter heeft het soms over bloed en offers, maar hij vraagt ons niet om onze dieren. Hij zegt dat Jezus de plaats van de dieren heeft ingenomen. Ik weet niet precies wat hij daarmee bedoelt, maar ik voel me er wel beter door.

Voor hij veranderde, was ik bang van dominee Walter. Na het zingen, waar ik gek op was, begon hij altijd te preken, soms wel twee uur lang! Hij liep voor in de kerk maar heen en weer, hij zweette vreselijk en begon steeds harder te praten. Soms sloeg hij met zijn vuist of met Gods Woord op tafel om ons bij de les te houden.

Maar op zekere dag sprak de dominee over ‘de waarheid die in Jezus is’.

“In het boek Efeziërs,” schreeuwde hij, “staat dat je je nieuwe leven moet aantrekken! Degene die steelt, moet niet langer stelen! Hij moet werken, zodat hij iets heeft om met de anderen te delen.”

Dominee Walter sprak over de kerk van Jezus – waar iedereen alles met anderen deelde. Niet alleen eten, maar ook huizen, geld, alles.

Terwijl ik daar in die dienst zat, gingen onder zijn preek mijn gedachten aan de wandel. Ik probeerde verder te denken dan de pijn in mijn maag en in mijn botten en zelfs, zo leek het, in mijn haar. Ik had al dagenlang niet gegeten. Terwijl de dominee zo sprak, dacht ik aan vers geroosterde maïs, sappig fruit, kilo’s bonen en lappen vlees, en het water liep me in de mond. Als dat goede nieuws over de kerk van Jezus waar was, zou er binnenkort misschien eten voor me zijn.

Toen hij klaar was, wachtte ik achter in de kerk op de dominee.

“Dominee, ik ben toch zo enthousiast over de kerk van Jezus!”

“Tja, lieverd. Geweldig, hè?”

“Dat is het zeker. Bijna te mooi om waar te zijn.”

Maar hij liep weg. Ik kon hem niet zomaar laten gaan. Ik moest er niet aan denken dat ik het nog een dag zonder eten zou moeten stellen.

“Dominee ‘walter, wacht.”

“Ja, wat is er, kindje?”

“I-ik wil dat u weet dat ik een van die mensen ben over wie u het vandaag had.”

“Die mensen? Wat bedoel je?”

“Ik ben een van die hongerigen. Dominee Walter, mijn broertje, mijn zusje en ik hebben al dagen niet gegeten.”

Hij keek me aan met een vraagteken op zijn gezicht. En toen wierp hij me een zuinig glimlachje toe en legde hij een hand op mijn schouder.

“O, maar dat is alleen maar een verhaal, een voorbeeld van hoe mensen zouden moeten leven.”

“Bedoelt u dan dat het niet waar is?” Mijn lippen werden een dunne streep. Ik voelde het bloed uit mijn gezicht wegtrekken.

“Het is wel waar, maar je hebt geloof nodig om het te kunnen ontvangen.”

“Wat bedoelt u?”

“Geloof! Alle dingen zijn mogelijk voor hem die gelooft.”

“Maar ik heb al die tijd geloofd en ik heb nog steeds honger.”

“God beproeft je alleen maar, om te zien of je Hem echt vertrouwt.” Hij gaf me nogmaals een klopje op mijn schouder.

En daarmee liep hij weg. Het werd me die dag duidelijk. Wat hij ons vertelde, was niet meer dan gebakken lucht.

Ik kon niet begrijpen dat het de bedoeling is dat mensen moeten delen met degenen die tekort hebben, maar dat God niet toestaat dat ze met mij delen omdat ik word beproefd.

Maar dominee Walter bleef maar over dat soort dingen praten. En vaak werd hij heel erg enthousiast en begon hij tegen ons te schreeuwen en vertelde hij wat er zou gebeuren wanneer het koninkrijk van God zou komen. Ik begon moe te worden van het wachten.

Maar op een dag veranderde dat. Dominee Walter stond voor in de kerk te preken en werd weer helemaal opgewonden. Ik zag dat de spetters uit zijn mond tot aan de mensen op de eerste rij kwamen. Hij sprak over de ware kracht van een christen. Kracht om voor dingen te bidden en ze te ontvangen, de kracht van het geloof, gelovendat je al hebt ontvangen waarvoor je gebeden hebt. Ik vroeg daar nog iemand naar en die vertelde me dat je God om iets kunt vragen en dat Hij er dan voor zal zorgen. Ze zeiden dat dat werkte bij de Amerikanen.

Na de kerk stond iedereen op, behalve een kleine jongen die ik al kende sinds ik een peuter was. Hij bleef tegen de muur liggen en iedereen dacht dat hij sliep. Zijn moeder was gestorven door die erge ziekte en dus was ze niet in de buurt om hem wakker te maken. En hij had niemand anders om op hem te letten. Dominee Walter probeerde hem wakker te maken. Toen ik zijn stem hoorde, stond ik stil en draaide ik me om om te kijken.

“Hé, jochie! Het is tijd om op te staan. Een kerk is niet de plek om te gaan liggen slapen! Jongen, hoor je me? Wat is er met jou aan de handdat je hier in het huis van God gaat liggen slapen?”

Hij liep naar de stoffige hoek toe. De wind blies door het zaaltje, er dwarrelde stof op en er lagen enkele boombladeren op zijn kleren. Ik hoor nog steeds de echo’s van de glimmend zwarte schoenen van dominee Walter over de betonnen vloer bonken.

“Ik zei dat het tijd is om naar huis te gaan!”

Hij tikte hem zachtjes aan met zijn voet, maar het jongetje werd niet wakker. En dus begon dominee Walter hem aan zijn shirt naar de deur toe te trekken. Dat was niet zo moeilijk, want Tlonge was broodmager. Hij was ook helemaal vervuild. Hij had geen schoenen en zijn kleren waren niet meer dan afgedragen vodden. Zelfs nu nog zie ik duidelijk zijn kleren en gezicht voor me.

Dominee Walter boog zich voorover om hem met beide handen op te tillen en hem naar buiten te dragen. Maar toen versteende hij. Het moet de aanraking met Tlonges huid zijn geweest – koud, klam, als de buitenkant van een bananenschil. Dat weet ik omdat ik hem omhelsde toen iedereen weg was.

“Tlonge? Tlonge? Word wakker. Och, Here Jezus!”

Walter begon te huilen. Hij raakte Tlonge aan, nu een stuk voorzichtiger, en voelde aan zijn hals en aan de zijkant van zijn gezicht. Zijn gesnik ging over in een gierende, schokkende ademhaling toen hij Tlonge in zijn armen nam en hem tegen zich aan drukte. Dominee Walter huilde zoals ik nog nooit een man heb zien huilen. Het vulde de hele kerk en stroomde naar buiten, de straten in.

Vanaf die dag was dominee Wal ter een ander mens. Hij zag er zelfs anders uit. Zijn ogen en gezicht stonden zachter. Hij nam eten van huis mee om na de dienst uit te delen en voedde zo veel mogelijk kinderen. Er waren periodes dat mijn enige maaltijd die na de kerkdienst was. Zo nu en dan kwam hij zelfs naar mijn huis met een sober maal voor het hele gezin. Het was niet veel, zei hij, maar het was alles wat hij had. Ik geloofde hem.

Door de dood van Tlonge was er iets geknapt in dominee Walter, iets wat gebroken moest worden.

En dat is de dominee Walter wiens armen nu om me heen geslagen zijn.

“Adanna, meisje, meisje. Wat is er aan de hand, mijn kind?”

Mijn lippen doen een poging om woorden te vormen, maar ik krijg er niks uit. Mijn neus loopt als een bergkreek en mijn tranen zijn zo groot als regendruppels.

“Nou, nou. Vertel alles maar aan dominee Walter. Ik ben er voor je.”

Eindelijk, het lijkt wel uren later, rollen de woorden over mijn lippen.

“Mijn mamma is zo ziek, dominee Walter! Ze heeft de dodelijke ziekte. Ik ben naar de medicijnvrouw geweest.” Ik laat hem mijn arm zien. De snee ziet er smerig uit en het geronnen bloed begint al van mijn arm te schilferen. “Maar het heeft niet geholpen en nu gaat mamma dood!”

“Och, Adanna. Wat hebben ze met je gedaan?” Hij schudt met zijn hoofd en zijn ogen worden vochtig. Die tranen zijn voor mij.

“Ik heb voor jullie gebeden en heb heel wat nachten wakker gelegen om na te denken over wat ik moet doen. Het is vreselijk, maar God zal jullie er doorheen helpen.”

“Ik ben zo bang om alleen te zijn. Wat moet ik doen? Hoe moet ik voor Precious en Abu zorgen? Waar moet ik eten vandaan halen?”

“Het zijn moeilijke tijden, maar ik zal doen wat ik kan om je te helpen. Ik wil jullie helpen, van jullie houden, voor jullie zorgen.” Hij neemt mijn gezicht in zijn handen. “Daar kun je op rekenen.”

Hij overtuigt me niet echt. Ik heb het gevoel alsof ik gevangen zit in een nachtmerrie en niet wakker kan worden. Mijn vingers klauwen hard aan mijn huid, maar het heeft geen zin. Ik kan niet wakker worden, omdat dit geen droom is.

Dominee Walter geeft me een pakketje.

“Neem deze maïs en bonen mee. Het is niet veel, maar enkele buitenlanders waren zo vriendelijk om het hier te brengen, zodat we voor een paar dagen hoop hebben.”

De woorden ‘dank u’ ontsnappen aan mijn lippen en ik ben dankbaar voor de korte tijd samen met dominee Walter. Ik voel me geliefd en beschermd. De warmte van zijn handen, de manier waarop hij me in mijn ogen kijkt en de zachte streling over mijn rug gunnen me een blik in het hart van een vader. Ik zou met minder eten afkunnen als ik continu dat soort liefde om me heen zou hebben.

Als ik zo’n vader zou hebben, zou ik nooit meer bang hoeven te zijn.

Ik denk terug aan de beste herinneringen aan mijn eigen vader. Ik herinner me de laatste keer dat ik hem zag. Het was een dag zoals alle andere. Hij stond vroeg op en maakte ontbijt klaar voor het hele gezin. Hij had zelfs speciale broodjes die hij had meegenomen vanuit de stad. Hij gaf mamma een kus en is nooit meer teruggekomen. Mijn laatste herinnering aan hem is een beeld van zijn rug, toen hij wegliep.

Wanneer die herinnering is verbleekt, kijk ik op en zie ik dat er een blanke man is binnengekomen. Hij heeft donker, golvend haar dat hij in een paardenstaart heeft gedaan.

Hij loopt naar de plek waar dominee Walter en ik zitten.

“Hé, Waker.” De dominee grijpt zijn hand en schudt die hartelijk.

“Stuart. Goed je te zien.”

En dan priemt zijn krijtwitte hand door de lucht, alsof hij met een stok naar me prikt.

Sa-sawubona.” Hij probeert hallo te zeggen in het S’swati.

Ik begroet hem op de Amerikaanse manier, iets wat dominee Walter me heeft geleerd en schud hem de hand. Met rechts, niet met links.

“Ook hallo. Ik spreek Engels.”

“O…En nog erg goed ook, hoor ik.”

“Dat heb ik op school geleerd.”

“Ik heet Stuart. En jij?”

“Adanna.”

“Wat ergdat je moeder ziek is.”

Ik kijk hem aan en knik. Ik snap niet waarom hij tegen me praat. Ik schop loom met mijn voet tegen de grond en er dwarrelt stof op.

Dominee Walter staat op.

“Adanna, Stuart komt uit de Verenigde Staten. Hij is hier met Gordon – misschiendat je Gordon een keer bij mij hebt gezien. Die lange blanke man die soms naar onze kerk komt.”

“Hij praat erg hard,” zegt de man die Stuart heet. Hij kijkt naar me. Niet op een verkeerde manier, maar ik zie dat hij me bestudeert. Het versterkt het besef dat ik vodden aanheb en dat er vuil aan mijn armen en benen gekoekt zit. Hij draagt een blauw T-shirt met een paard en ruiter voorop.

“Misschien.” Ik wilde dat ik kon verdwijnen.

De blanke man praat vriendelijk, maar het lijkt hem moeite te kosten.

“Meneer Gordon is schrijver en ik ben fotograaf. We zijn hier om een verhaal te schrijven over jullie mooie land en jullie volk, voor een krant in de Verenigde Staten.”

“Ons land is niet zo mooi meer als het vroeger was.”

“Misschien kunnen er dingen veranderen, zodat het hier beter wordt voor jou en je volk.”

Hij geeft snel antwoord, als iemand die probeert met de ene pot water op te vangen dat over de rand van een andere heen stroomt. Ik voel me vandaag niet bepaald in een beleefde bui. Ziet hij dan niet het verschil tussen zijn perfecte, schone kleren en de vodden die ik aanheb?

“Moet u eens om u heen kijken.” Mijn stem klinkt schor, maar het verbaast me hoe sterk hij is. “Iedereen gaat dood. We hebben geen hap te eten.”

“Ik kan me in de verste verte niet voorstellen hoe zwaar dit moet zijn.” Hij buigt zich dicht naar me toe. “Ik weet dat we elkaar nog maar net hebben ontmoet, maar mag ik je iets geven?”

“Goed.”

Hij laat een feloranje rugzakje van zijn schouders glijden.

“In deze rugzak zit wat eten – crackers, brood en kaas. Het is niet veel, maar ik wil dat jij het meeneemt.”

“Dank u, meneer.” Misschien heb ik hem verkeerd ingeschat.

Ik sta op om te vertrekken, maar wankel behoorlijk. De blanke man legt zijn arm om mijn schouder en helpt me op een stoel. Zijn hand veegt langs de verse snijwond op mijn pols en ik krimp ineen.

“Sorry. Het spijt me.” Zijn ogen richten zich op de snee.

“Wat is er met je arm gebeurd?”

Dominee Walter komt naar ons toe. “Adanna, waarom ga je hier niet even liggen. Ik zal je helpen thuis te komen nadat je wat gerust hebt.”

Ik lig als een worm op een versleten mat en houd het oranje rugzakje stevig vast.

Dominee Walter verdwijnt naar de achterkant van de kamer en gebaart naar Stuart dat hij hem moet volgen. Ze praten zacht, maar ik kan ze toch horen.

“Stuart, dit kind is aan het eind van haar Latijn. Het is niet te geloven wat ze allemaal heeft meegemaakt. Vandaag heeft ze het in haar hoofd gehaald om naar een medicijnvrouw toe te gaan om een bloedoffer te brengen. Ze was ervan overtuigd dat haar moeder daardoor beter zou worden. Haar moeder is erg ziek – AIDS – en kan elk moment overlijden.”

“Heeft een medicijnvrouw haar dat aangedaan?”

“Ik vecht tegen dat soort bijgeloof, maar het leeft nogal sterk bij ons volk. We moeten ervoor zorgen dat die wond schoongemaakt wordt, zodat hij niet geïnfecteerd raakt.”

Ik realiseer me opeens dat er nog een man bij is komen staan. Dit moet Gordon zijn. Hij praat inderdaad hard.

“Ik heb een EHBO-doos in de auto liggen,” zegt de man die Gordon heet. “Er zitten desinfecterende middelen en antibiotica in. Ik ga hem wel even halen.”

“Ja, ja, goed idee. Graag.”

De blanke mannen doen de een of andere vloeistof op mijn arm die brandt. Ik kan er niks aan doen dat de pijn van mijn gezicht af te lezen is, hoewel ik het niet probeer te tonen. En dan doen ze er een groot, bruin verband om.

“Kijk eens aan. Je bent weer zo goed als nieuw,” zegt Stuart.

“Dank u.”

“Graag gedaan,” zegt Gordon.

“Laten we allemaal even met je mee naar huis lopen,” zegt dominee Walter.

“Oké.”

Ik weet niet zeker of ik wel wil dat ze mijn huis zien. Er valt eigenlijk niks te zien. Niet veel, in elk geval. Onderweg bedenk ik dat ik ze maar beter niet kan binnenlaten. Hoe minder vragen, hoe minder ik hoef te zeggen.

Wanneer we er zijn, weet ik dat ik de juiste beslissing heb genomen. De blanke mannen – vooral die met het donkere haar – proberen hun verbijstering te verbergen, maar ik zie het in hun ogen staan. “Allemaal hartelijk bedankt. Misschien zie ik jullie gauw weer.”

“O, eh, goed. Dat zou leuk zijn.” De man die Stuart heet, is een vreemde vogel.

Sala kahle,” zeg ik.

“Tot ziens, lieverd,” zegt dominee Walter. En dan lopen ze weg.