De opkomende zon schildert oranje stralen door de lege lobby wanneer we het restaurant in lopen. Ik ben hier nog maar een paar dagen, maar ik heb het gevoel alsof er maanden zijn verstreken sinds die vreemde avond in die kerk. Ik pak koffie en loop naar buiten, waar ik Gordon zou ontmoeten.
Ik ben niet graag bij interviews, maar Gorden heeft me er weer van weten te overtuigen dat ik deze niet moet missen. “Ach, wat zou ik anders moeten doen om zes uur ‘s-ochtends?” had ik gisterenavond tegen Gordon gezegd.
“Stuart, een man als Tagoze is het waard om vroeg voor op te staan,” reageerde hij.
Whitneys donderslag bij heldere hemel heeft me de hele nacht uit mijn slaap gehouden. En hoe ik ook mijn best deed, ik kreeg mijn telefoon niet meer aan de praat.
Er hangt vanochtend mist in de vallei.
De wolken jagen voor de bergen langs, alsof ze laat zijn voor een afspraak. Ik moet nog zien dat het zonnetje er vandaag doorkomt.
Binnen enkele momenten komt Gordon aanrijden in zijn Land Cruiser.
“Goedemorgen, mijn vriend uit Amerika.”
Ik stap in.
Ik gaap een ‘goedemorgen’ in zijn richting en we zijn vertrokken. Ik ben nooit zo’n ochtendmens geweest. Als ik dat zwarte bocht niet had gehad, zou ik waarschijnlijk geen twee lettergrepen aan elkaar hebben kunnen breien.
We rijden over de ondertussen vertrouwde asfaltwegen tot ze overgaan in onverharde wegen die veel weg hebben van een gatenkaas.
“Goed geslapen?”
“Als een roos.”
“Dat klinkt nogal sarcastisch, beste jongen. En ik weet dat het hotel niet aan jullie onmogelijke Amerikaanse standaarden voldoet, maar zo slecht is het nou ook weer niet, ofwel?”
“Nee, het hotel is prima. Geweldig, eigenlijk.” Ik wil hier niet echt over praten, maar ik gooi het er hoe dan ook uit. “Er speelt nogal wat door mijn hoofd.”
“Dat krijg je in een land als dit.”
“Tja. Inderdaad…maar ik kreeg gisterenavond ook nog een verrassing in mijn schoot geworpen.”
“Verrassing?”
“Mijn vrouw…ze is zwanger.”
“Fantastisch, man. Gefeliciteerd!” Hij steekt zijn hand uit om vol enthousiasme die van mij te schudden, en de auto slingert over de weg. Hij stuurt bij en lijkt zich er niet bepaald druk over te maken. “Is het je eerste?”
“Ja.” De eerste. Vreemde woordkeuze. Of eigenlijk meer benauwend, alsof het onvermijdelijk is dat we er nog twee, drie of weet ik hoeveel zullen krijgen.
“Ik ben blij voor je, maat.”
“Weet je wat er gebeurde, vlak nadat ze het vertelde liet ik mijn mobieltje vallen en ik heb hem daarna niet meer aan de praat kunnen krijgen. Ik dacht dat het alleen maar de batterij was, maar ik denk dat er binnenin iets is losgeraakt. Ik ben ervan overtuigd dat zij denkt dat ik me zo rot schrok dat ik compleet van het toneel verdwenen ben.”
“Ik weet zeker dat ze het zal begrijpen.”
“Daar ben ik zelf niet zo zeker van. Het loopt de laatste tijd, eh…niet echt soepel tussen ons.” Er komt ineens iets in mij op en mijn maag zit meteen in de knoop. “Man, ik hoop maar dat het van mij is.”
“Zo, dat klinkt alsof jullie flink in de nesten zitten. Denk je echt dat ze…ik houd mijn mond al. Daar heb ik niks mee te maken.” Maar hij kan zijn mond helemaal niet houden. Hij is journalist. “Hoe ver is ze?”
“Dat weet ik niet eens. Ik dacht eraan om haar een e-mail te sturen, maar het internet deed het niet. En ik heb zo het gevoel dat ze dit gesprek niet verder via de e-mail wil voeren.”
“Denk je dat ze je zou bedriegen?”
“Ik denk dat ik mezelf zou bedriegen op dit moment. Maar…ik weet het niet. Ik denk het niet.” We rijden stilzwijgend verder. De wolken schrapen nog steeds langs de berghellingen en de dauw valt als regen op de voorruit. Ik ben de tel een beetje kwijt, maar volgens mij is het zaterdag.
Trouw zit in Whitneys zuidelijke vezels ingebakken. Ze zou me nooit bedriegen. En trouwens, dan zou ik alleen maar een extra reden hebben om haar te verlaten. En als ik op dit ogenblik één ding zeker weet, is het wel dat ze nog steeds hoopt dat we onze relatie kunnen redden.
We komen tot stilstand bij een huis dat er heel anders uitziet dan we hier tot nu toe hebben gezien. In de Verenigde Staten zou je dit een krot te midden van andere krotten noemen, maar hier is het een van de betere onderkomens. Het is opgetrokken uit betonnen bouwstenen. Het is niet groot, misschien vier bij drie meter, en het golfplaten dak wordt op zijn plaats gehouden door een stuk of vijfentwintig grote keien. Keien lijken het Afrikaanse equivalent van spijkers te zijn. Voor ons zie ik het silhouet van een grote man. Op afstand doet hij me denken aan een Afrikaanse god.
“Dat is onze man,” zegt Gordon. We stappen uit. Ik grijp mijn tas van de achterbank en slinger hem over mijn schouder.
Tagoze komt naar ons toe om ons te begroeten. Hij gaat gekleed in westerse kleren – een bruine broek en een loshangend wit overhemd met brede blauwe en groene strepen. Zijn armen puilen uit de korte mouwen. Hij ziet eruit als een Afrikaanse Arnold Schwarzenegger. Ik zou niet graag met hem vuistje willen drukken. Hij straalt zelfvertrouwen uit, maar komt niet arrogant over. Ik mag hem al voor we hebben kennisgemaakt, wat niet mijn gebruikelijke benadering van nieuwe mensen is. Whitney heeft ooit gezegd dat ik iedereen in mijn omgeving beschouw als een eikel, tot er bewijs van het tegendeel is geleverd.
Hij en Gordon begroeten elkaar op de traditionele Swazi wijze.
“Sawubona, babay.”
“Yeybo. Sawubona.”
“Tagoze, dit is Stuart.”
Tagoze grijpt mijn hand en plet die bijna in zijn vijfvingerige bankschroef. “Stuart, ik ben blij je te leren kennen. Goed om je te zien.”
“Dank je, Tagoze. En insgelijks.”
“Kom binnen, kom binnen. Ik zal wat thee zetten.” Gordon haalt wat broodjes, kaas en gesneden fruit tevoorschijn.
“Ik heb ook het een en ander meegebracht,” zegt Gordon. Ik heb gemerkt dat hij een meester is in het sturen van interviews en vriendschappen, hier in Swaziland, gedeeltelijk door de juiste spullen mee te nemen. In dit land zou je al gauw te veel kunnen meenemen en er loopt maar een dunne lijn tussen gepast en beledigend.
“Je kunt de cameratas in de auto laten, als je wilt. We zien Tagoze later weer bij het verdeelpunt. Ik denk dat dat de beste plek is om foto’s te nemen.”
“Klinkt goed.” Ik laat de tas over mijn schouder hangen. Gordon haalt zijn schouders op en gaat Tagozes huis binnen.
“Zorg ervoordat je mijn goede kant op de foto neemt.” Tagoze lacht en draait zijn hoofd een kwartslag om zijn littekens te laten zien; drie schrammen over zijn jukbeen, die eruitzien alsof hij ruzie heeft gehad met een woeste kat.
“Ja, dat is inderdaad je beste kant. Ruzie gehad met een leeuw?”
“Ik denk dat mijn hele gezicht zou zijn verdwenen als dat het geval was geweest. Maar je zit er niet ver naast.”
“Stu,” zegt Gordon terwijl hij zich naar mij omdraait, “Tagoze heeft die schrammen opgelopen toen hij…”
Tagoze wuift met zijn enorme hand door de lucht. “Laten we nog maar even wachten met dat verhaal. Je kent me. Wanneer ik eenmaal op gang ben…”
“Ja, dat weet ik. Daarom heb ik dit ook meegenomen.” Gordon haalt een memorecorder tevoorschijn en zet die op tafel. En dan pakt hij zijn veelgebruikte notitieboekje. Dat is een van de dingen die ik heb geleerd van schrijvende journalisten: Een pen is betrouwbaarder dan elektronica.
Tagozes huis is spaarzaam gemeubileerd. Tegen een van de muren staat een zeer oude, versleten bank. Rechts daarvan bevindt zich een klein kastje, tegenover de bank staan twee houten bureaustoelen en nog een tafeltje van kartonnen dozen dat overdekt is met een kleurig tafelkleedje. Boven de bank hangen twee foto’s: één van de koningin-moeder en de andere van een zeer jonge koning met drie rode veren op een kleine kroon. Er loopt een kip door het zitgedeelte de keuken in alsof ze hier de baas is.
“Ga alsjeblieft zitten. Kan ik jullie wat thee aanbieden?”
“Dat zou lekker zijn, Tagoze. Voor ons allebei graag.” Gordon werpt me een waarschuwende blik toe en geeft me een por met zijn elleboog.
Tagoze loopt de enige andere kamer in het huis in en roept: “Stuart, is dit jouw eerste keer in Afrika?!”
“Nee, ik heb door heel Afrika gereisd, hoewel ik nooit in Swaziland ben geweest. Je woont in een schitterend land.”
“Het was ooit inderdaad een geweldige plek om te wonen. Niet alleen geweldig voor het oog, maar ook voor de ziel. Nu is alles vervuild.”
“Daar wilde ik het eens over hebben,” zei Gordon. “Wat is er veranderd?”
“Het is vandaag de dag voor een man nauwelijks nog mogelijk om man te zijn.”
Hij komt de hoek om met drie dampende mokken thee en melk en suiker.
“Dank je.” Gordon zet de memorecorder aan en pakt zijn pen.
“De Afrikaanse man is gereduceerd tot een dier. De armoede heeft hem gereduceerd tot iemand die ten koste van alles in leven moet zien te blijven. De rol van de man als de kostwinner is tot op het bot uitgekleed. Een man kan niet langer zorgen voor de dingen die zijn gezin nodig heeft. Dat was ooit zo eenvoudig, maar nu is het bijna onmogelijk. Mannen moeten geld in het laatje zien te brengen, maar er is geen werk. Ze moeten voor eten zorgen, maar hebben geen baan en kunnen daarom geen eten kopen.”
Tagoze schuift zijn bord van zich af.
“Te veel mannen in onze gemeenschap kiezen voor geweld. Dat gebeurt wanneer alle hoop vervlogen is. Het interesseert niemand meer iets. Het interesseert de mannen van tegenwoordig geen zier wie er wordt misdeeld of sterft. Het maakt niet uit hoe onschuldig, hoe jong of hoe kwetsbaar iemand is. Dat is de afschuwelijke waarheid.
En het zal er binnen afzienbare tijd ook niet beter op worden. Kijk maar naar de jonge mannen. De dagen dat vader en zoon zij aan zij hun werk deden en de zoons de vakkennis en de tradities van hun vader overnamen – die dagen zijn vrijwel voorbij. En dus hebben de jonge mannen geen idee meer hoe ze onze vrouwen moeten behandelen en hebben ze geen voorbeeld van hoe een gezond gezin eruit zou moeten zien. In plaats daarvan worden ze stuurloos en nemen ze de normen en waarden van criminelen over.
We moeten een manier zien te vinden om dit een halt toe te roepen. Maar hoe doen we dat? Hoe geven we mannen hoop die alle hoop verloren hebben?”
Tagoze leunt achterover in zijn stoel en slaat zijn benen bij de enkels over elkaar. Hij staart naar een verre, hoopvolle toekomst en ziet er meer uit als een wijsgeer dan als een beer van een vent die een volwassen leeuw zou kunnen vloeren.
“Ik wil jullie graag een verhaal vertellen over een kudde olifanten,” vervolgt hij. “Tijdens een periode van grote droogte stierven er heel wat olifanten, inclusief alle oudere mannetjes. De mannetjes waren de leiders geweest, de leraren van de jongere. In de daaropvolgende periode, zonder voorbeeld om hun te laten zien hoe ze moesten leven, begonnen de jongere mannetjes los te slaan. Ze treiterden de rest van de kudde, vochten met elkaar en verwondden de wijfjes en de jongen. Ze gedroegen zich als krijgers zonder oorlog en doodden puur om het doden. Goed, op een zekere dag bestormden deze wilde olifanten een dorp. Er vonden heel wat dorpelingen de dood, vertrapt door de olifantenpoten of aan hun slagtanden geregen. Mijn vrienden, olifanten gedragen zich normaal gesproken niet op die manier. Hoewel ze erg sterk zijn, hebben we vele generaties lang in vrede met hen geleefd. Hun terreurdaad was iets vreselijks en een tragedie.
Ik weet zeker dat ik niet aan intelligente mannen zoals jullie hoef te vertellen dat de jonge mannen in ons land heel erg op die jonge olifantenmannetjes lijken. We leven in een vreselijke tijd. Alles wat we met zo veel pijn en moeite hadden opgebouwd, wordt afgebroken door ziekte en dood. Dus wat weerhoudt die jonge mannetjesolifanten ervan – de stuurloze jonge mannen – om onze huizen te plunderen en onze gezinnen te verkrachten? Niks. Onze hoop op verandering hangt aan een zijden draad.
En zo is ook mijn eigen leven – een man willen zijn. Ik haat dit machteloze en hulpeloze gevoel. Voor mijn vrouw overleed, zei ze vaak: ‘Tagoze, jij bent het antwoord van God, ook al wil je dat nog niet accepteren. Je kunt alleen maar ja zeggen op Zijn plannen voor je leven en je weet niet altijd hoe Hij werkt. Je zult Hem moeten vertrouwen’.”
“Hoe is je vrouw overleden?” vraag ik. Maar op het moment dat ik de vraag stel, heb ik er al spijt van. Tagoze kijkt me aan en zegt met een intensiteit waar ik van schrik: “Ik ben haar niet kwijtgeraakt aan de ziekte. Ik ben haar en mijn kinderen kwijtgeraakt in een vreselijke brand. Iedereen noemt de brand een ongeluk, maar het is uiteindelijk mijn schuld.”
“Wat verschrikkelijk voor je.”
“De avond ervoor had ik weer eens gedronken. Ik had heel wat vreselijke dingen tegen mijn vrouw gezegd. We hadden ruzie gehad en ik moet tot mijn grote schaamte zeggen dat ik haar geslagen had. Meer dan eens. Op de avond van de brand zat ik in de Shabine te drinken, de plaatselijke kroeg. Ik zag de vlammen toen ik naar huis wankelde. De mensen riepen in de verte: ‘Simo bucayi, simo bucayi! Help, help!’ Ik kwam net op tijd bij het huis aan om mijn vrouw brandend als een toorts naar buiten te zien komen rennen.”
Hij wendt even zijn gezicht af, maar wanneer hij me weer aankijkt, is de intensiteit vervangen door iets anders. Misschien wel vastberadenheid.
“In eerste instantie wilde ik dood. Ik heb eraan lopen denken om zelfmoord te plegen. Maar dominee Walter bleef langskomen, voor me bidden, met me bidden. Zijn vriendschap heeft mijn leven voor altijd veranderd. Ik heb mijn leven aan God gegeven en de Heer heeft een nieuw mens van me gemaakt.”
Hij staat op en verzamelt de ondertussen lege theekoppen.
“Ik ben mijn gezin kwijtgeraakt aan het vuur. Maar nu brandt er een vuur in mij om voor mijn mensen te doen wat ik kan. Hoewel ik maar in mijn eentje ben, zal ik niet ophouden het te proberen.”
Gordon staat op, loopt naar Tagoze toe en omarmt hem. Dit is geen ongemakkelijke omhelzing tussen twee mannen die vraagt om een paar harde klappen op de rug en zo snel mogelijk weer loslaten. Dit is echt medeleven. Mijn keel wordt dichtgesnoerd en ik neem in gedachten een foto van dit tafereel.
Gordon neemt de mokken over van Tagoze en verdwijnt naar de andere kamer. Tagoze gaat weer aan de kleine tafel zitten.
“Gordon vertelde me dat je mijn kleine vriendin Adanna hebt ontmoet,” zegt hij terwijl er een gebroken glimlach op zijn verweerde gezicht verschijnt.
“Ja…gisteren. Ze had een snee in haar arm.”
Tagoze heft een hand op en raakt de schrammen op zijn eigen gezicht aan.
“Ik herinner me nog dat ze bij een buurman op het veld werkte. Zeven dagen per week ploegde ze de grond, plantte ze maïs en bewaterde elk klein hoopje aarde waar het zaad lag te slapen. Ze had genoeg geld verdiend om wat eten te kunnen kopen, dus ging ze op weg naar de dorpswinkel. Ik kwam toevallig op hetzelfde moment thuis van een lange, vermoeiende dag in de wijngaarden. En daar had je Adanna, die huppelde en glimlachte alsof ze de eregast op een verj aarspartijtje was. En ze had inderdaad iets te vieren.
Ze was maar heel even de winkel in geweest en huppelde weer naar buiten met een groene appel in haar hand en een glimlach zo breed als de Maputo-rivier. Haar blijdschap fascineerde me. Ik keek toe hoe ze trots verder huppelde, op weg naar huis. Maar opeens stond ze stil.
Vlak voor haar lag een jongetje onder een boom. Hij heette Tembe. Iedereen kende Tembe. Allebei zijn ouders waren gestorven aan AIDS en de kleine Tembe ging letterlijk dood van de honger. Veel mensen gaven hem nu en dan wat er overbleef van de maaltijden, maar het was niet genoeg om ervoor te zorgen dat hij gezond bleef.
Als een zorgzame dokter hurkte Adanna bij hem neer en legde een hand op zijn voorhoofd. Hij bewoog zich niet. Ze keek naar de appel in haar rechterhand en toen weer naar Tembe. Er was geen twijfel mogelijk over wat ze zou doen. Terwijl het water haar nog steeds in de mond liep door de gedachte aan die eerste hap, liet ze de appel zakken tot voor Tembes ogen. Langzaam, alsof hij van heel ver moest komen, ging hij zitten en nam dankbaar de appel van haar aan. Dat, vriend, geeft aan wat voor hart dat meisje heeft.”
Hij raakt nogmaals de schrammen aan.
“Je vroeg naar deze schrammen,” zegt hij, waarna zijn glimlach vervaagt. “Je doet wat je kunt om die kinderen te beschermen, maar het is nooit genoeg.”
Gordon komt terug met nieuwe thee.
“Ik hoorde een gil vanuit het achterste deel van de kroeg toen ik langs liep. Ik bedacht me geen seconde, omdat ik wist wat voor soort mannen daar rondhangen. Slechte mannen, zoals ik ooit ook was. Toen ik zag wat er aan de hand was, ontplofte ik. Ik trok een viezerik van Adanna af en heb hem geslagen tot hij doodging.”
Ik zit hem met grote ogen verbijsterd aan te kijken en mijn hart breekt. Die arme kleine meid. Ik moet hard slikken.
“Deze schrammen zijn nieuw, maar het kwaad dat er de oorzaak van is niet. En ik zal ertegen blijven vechten.”
Ik haal diep adem. “Adanna had geluk dat jij net langskwam. Ik moet er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn als jij niet…”
“Ik geloof niet in dat soort geluk, Stuart.”
“En dat is nog niet het hele verhaal, Stu.” Gordon legt een hand op mijn schouder. “Haar moeder is gisteren overleden.”
Er welt een vreemde mengeling van pijn en woede in me op. Ik heb zin om iets of iemand te slaan, en wil tegelijkertijd in een hol kruipen en me verstoppen.
“Ik wilde dat ik kon zeggen dat dit soort dingen hier niet gebeurt,” zegt Tagoze, “maar de trieste realiteit is dat het veel te vaak voorkomt. We zijn meer beesten dan mannen geworden en eigenlijk is dat een belediging voor de dieren. Er moet licht gezaaid worden in deze miserabele duisternis. En dus lever ik mijn bijdrage. Wat ik maar kan.” Tagoze ziet dat ik naar zijn schrammen zit te kijken. “ Wat ik dan ook moet doen.”
“Wat zal er van Adanna terechtkomen?” vraag ik.
“Ik zal haar en haar zusje en broertje zo veel mogelijk helpen. En ik weet zeker dat dominee Walter dat ook zal doen. Haar lichamelijke wonden zullen op een gegeven moment genezen, maar dat weet ik niet van haar innerlijke wonden.”
“Ze is sterk, Tagoze. Ik zag het in haar ogen,” zegt Gordon.
“Ze is nog maar een klein meisje, maar onze God is een erg grote God,” reageert Tagoze. “Ik moet erop vertrouwen dat Hij voor haar zorgt wanneer wij tekortschieten.”
Gordon steekt een hand uit en zet de memorecorder uit. Onze ontmoeting is voorbij. Wanneer we teruglopen naar de Land Cruiser, houdt Tagoze ons nog even tegen om iets aan een van zijn verhalen toe te voegen.
“Het verhaal van de olifanten heeft een interessant einde,” begint hij. “Er kroop een groepje wetenschappers bij elkaar en ze besloten dat er maar één ding was wat ze konden doen om de olifanten te helpen. Ze vonden drie grote, oudere mannetjes bij een andere kudde en verhuisden die naar de losgeslagen kudde.
Er gebeurde iets verbazingwekkends. De doorgewinterde olifanten stonden bij elkaar, zij aan zij. Ze keken toe hoe de jongere olifanten de beest uithingen. Toen ze genoeg hadden gezien, gingen de oudere olifanten eropaf en begonnen ze met de jongere te vechten. De oudere olifanten werkten de jongere met brute kracht en hun veel grotere ervaring tegen de grond en hielden hen daar vast, zodat ze geen kant meer op konden. Dat ging zo zeker zestien uur door.
Daarna lieten ze de rebellen weer opstaan. De jongere olifanten kozen angstig de zijde van de oudere, sterkere olifanten.
En dat was dat. Ze gedroegen zich nooit meer zoals ze hadden gedaan en de vrede en orde was weer hersteld in de kudde.
Dit is ook mijn gebed voor ons volk. Dat de oudere olifanten opstaan en doen wat goed is, wat moreel juist is, wat Afrikaans is. Maar waar zijn die mannen?
Ik zal er in elk geval een van zijn.”