De Democratische Republiek Congo, Afrika, 1998
Tien jaar geleden was ik zo goed als dood.
Het begon allemaal toen Lou, mijn tussenpersoon van Alpha Agency, zei: “Stuart, wat dacht je ervan om naar Congo te gaan? Time is een team bij elkaar aan het sprokkelen en zoekt nog een topfotograaf.”
Hij vroeg het, dus ik ging. Zo verdiende ik toen mijn brood en zo doe ik het nog steeds.
Het was mijn taak om een reportage te maken van een rebellenopstand die al snel zou uitmonden in genocide. Helaas had noch Lou, noch de rest van ons team daar op dat moment enig idee van. We hadden het moeten zien aankomen. De omstandigheden leken beangstigend veel op die voor het bloedbad tussen de Hutu’s en de Tutsi’s in Roeanda in 1994.We wisten dat wat zich daar had afgespeeld, was overgewaaid naar Congo. Maar we schonken er geen aandacht aan.
Het was onze taak om onze aandacht op het verhaal van dat moment te richten, wat we dan ook mochten tegenkomen. Maar dit was meer dan een zoektocht naar de journalistieke waarheid. Het was een kans om een ronde te winnen in een zeer gevaarlijk spelletje – de jacht op een foto die in de prijzen valt.
∗
Het vliegtuig landde in de hoofdstad Kinshasa. Er stond een man in gevechtsuitrusting in de buurt van een grote, zwarte regeringsauto. Hij werd geflankeerd door zes bodyguards met automatische geweren.
“Dat moet de burgemeester met zijn zes naaste medewerkers zijn,” zei ik tegen Mike, onze verslaggever, toen ik mijn zware, feloranje tas over mijn schouder zwaaide. “Welkom in een wereld die je niet in de hand hebt.” Dit was de eerste internationale opdracht van Mike. Ik hoorde zijn knieën haast knikken.
Ons team bestond naast mij uit Mike, die was ingevlogen uit Nederland (een lager staflid van Time, dat op zoek was naar een uitdaging en enkele weken weg wilde zijn bij een echtgenote die het niet zo nauw nam met de huwelijkstrouw) en Tommy, onze assistent, wiens taak het was om onze spullen te dragen.
“Welkom in de Democratische Republiek Congo. Ik ben burgemeester Mobutu.” We stelden onszelf voor en wisselden de gebruikelijke Franse beleefdheden uit.
“Bonjour, monsieur.”
“Ik heb het erg druk en moet meteen weer weg, maar er staat een auto op u te wachten. Deze veiligheidsmensen zullen u naar Rutshuru brengen, in Noord Kivu.”
Hij wees naar een Toyota Land Cruiser die in de buurt van het luchthavengebouw stond. Het gezicht van de burgemeester droeg de tekenen van een ruig leven. Zijn rechterwang zag eruit alsof iemand er een Z in had proberen te kerven. Zijn linkeroog hing iets, waardoor je het gevoel kreeg dat hij over je schouder keek, zelfs wanneer hij recht voor je stond.
Hij richtte zich tot mij. “Je weet hoe gevaarlijk het hier is. Jullie zijn verantwoordelijk voor je eigen leven, niet wij. Dat zeggen we elke keer weer tegen de journalisten die hierheen komen, maar jullie luisteren nooit.” Hij begon weg te lopen, maar draaide zich nog een keer om en zwaaide met zijn vinger naar ons alle drie, alsof we kleine kinderen waren. “Luister naar wat deze mensen tegen jullie zeggen en zorg ervoordat je niet midden in een conflict terechtkomt. Niemand heeft ooit een Pulitzer-prijs gewonnen door op een afstandje te blijven toekijken.”
“Bedankt dat u ons hebt willen ontvangen, meneer, en ook voor uw waarschuwingen,” zei ik. “We zullen eraan denken.” De veiligheidsmensen gebaarden dat we hen moesten volgen en we liepen in ganzenpas naar de Land Cruiser.
Het was regentijd en als op een afgesproken teken werden we overvallen door een hoosbui, die als een woedende menigte hooligans het landschap teisterde. Toen we in stilte voortreden, stonden de haartjes in mijn nek recht overeind. We bereikten het dorp dat dienst zou doen als ons hoofdkwartier. Te midden van de vertrouwde beslommeringen van een kleine gemeenschap die zich niet bewust leek te zijn van het gevaar dat hen bedreigde, zochten groepjes mensen die door het geweld uit hun eigen woonplaats waren verjaagd beschutting bij elkaar, in de hoop hier veilig te zijn.
Ik schoot foto’s van het tafereeltje. Toen de kinderen mijn camera eenmaal in de gaten kregen, was de les meteen afgelopen. Ze omringden me als mieren die een lolly in het oog hadden gekregen. Maar ik was erop voorbereid. Ik deelde gauw snoepgoed uit en ging toen zo snel mogelijk door met het nemen van foto’s van deze verwarrende alledaagsheid.
De zon zakte achter de bomen en het duister wikkelde zich om de hutten met rieten daken en het geïmproviseerde kamp, nam ze binnen zeer korte tijd helemaal in zich op. Onze gewapende bewakers escorteerden ons naar een aparte compound die was bedoeld om ons te beveiligen tegen de gevaren die in de nabije jungle loerden.
We namen plaats op betonblokken om ons het Afrikaanse maaltje maïs met bonen te laten smaken en lachten om de apen die we onderweg bananen naar onze Land Cruiser hadden zien smijten. Het was leuker dan het had moeten zijn.
En toen gebeurde het.
De scherpe inslagen van kogels teisterden onze trommelvliezen. De geluiden verscheurden de nacht en namen bezit van het dorp. En toen begon het gegil, gegil dat het bloed in mijn oren aan de kook bracht.
Ik liet me vallen, kroop op mijn buik naar het raam en duwde me omhoog tegen de voorste muur, waarbij ik me uitrekte om naar buiten te kunnen kijken. Een veiligheidsman aan de andere kant van de kamer deed hetzelfde. De rest had zich plat tegen de grond gedrukt. Toen ik uit het raam met roestige tralies gluurde, ramden lichtflitsen als heldere vuisten tegen de nachtelijke hemel, de weg en de bomen.
Gebouwen veranderden met één explosie in een vlammenzee en er gilde een vrouw in doodsangst. Er waren bewegende schaduwen, zwarte schimmen die rondspookten in het duister. Ik zag een stuk of zes soldaten die een vrouw overhoop trapten en op haar in ramden met hun geweerkolven.
Ze hield op met gillen en bewegen, waarna de soldaten de kleren van haar gebroken lichaam rukten. Daarna begonnen ze haar te verkrachten. Ze kwam bij en begon weer te gillen en om hulp te smeken, waarna ze haar weer begonnen te slaan, net zo lang tot haar gegil werd gesmoord in bloed.
Ze kon niet ouder zijn geweest dan zestien.
Ik wendde mijn hoofd af.
De verschrikkingen van deze nacht kwamen niet voort uit de hand van God. Ze waren ook niet het gevolg van een aardbeving of tsunami. Hier waren mannen verantwoordelijk voor. Kwaadaardige mannen. Demonen die als mannen vermomd waren.
De onzekerheid over wat er verder zou kunnen gebeuren, hield zich op aan de rand van een ademteug. De gewapende veiligheidsmensen schreeuwden naar ons dat we plat op de aarden vloer moesten blijven liggen toen de kogels door de muren en de ramen vlogen, waardoor glas en pleisterwerk alle kanten op spatten. Ik veegde het zoute zweet weg dat in mijn ogen brandde. Maar het zweet was dikker dan het had moeten zijn. Ik kon het proeven.
Bloed.
De angst greep wurgend om zich heen. Oppervlakkige ademhalingen en snel opeenvolgende hartslagen echoden door de kleine ruimte. Ik dacht aan mijn laatste gesprek met Whitney.
Mijn laatste gesprek.
Zou het mijn laatste zijn?
De hand van Mike gleed naar me toe. Ik draaide mijn hoofd om toen ik hem hoorde fluisteren. “Vraag je niet af voor wie het laatste uur geslagen heeft.”
Mike schoof zijn bril hoger op zijn grote, pokdalige neus. “Dit is in Oeganda ook gebeurd met een van mijn beste vrienden. De rebellerende militie verminkte alles en iedereen die ze in het vizier kregen. Niemand heeft het overleefd. Niemand. Die monsters geloven in een soort oudtestamentische vernietiging van alles wat beweegt.”
“Bedankt voor je bemoedigende woorden.”
“Ik heb altijd al geweten dat ik jong zou sterven.”
Hij greep in zijn zak en haalde daar een rozenkrans uit.
“Die is nog van mijn moeder geweest.”
“Ik ben niet katholiek.”
“Dat was ik ook niet. Tot nu dan…”
“Houd je kop!” siste een van de veiligheidsmensen.
Er stroomden complete rivieren van zweet over ons gezicht, in onze nek en over onze borst.
De dood, zo vreselijk reëel en verstikkend, drukte steeds zwaarder op ons, opgezweept door het gehuil van stervende baby’s, het gejank van dieren die werden afgeslacht, het gegil van vrouwen die werden mishandeld en verkracht.
Mijn hart ramde wanhopig tegen de achterkant van mijn ribben.
Ik gluurde door een opening tussen de muur en een gebroken raamkozijn. De rebellen zwermden als sprinkhanen rond en verzwolgen alles op hun pad.
Mike porde me met een elleboog in mijn dij. “Herinner je je nog dat verhaal over een Afrikaanse militie die een groep Amerikanen verkrachtte? Mannen, vrouwen en kinderen. Ze waren niet bepaald kieskeurig.”
“En nu stil!” fluisterde een veiligheidsman witheet. Hij ging op één knie zitten en richtte zijn wapen op Mike. “Je houdt je kop, anders vermoord ik je hoogstpersoonlijk.”
Buiten werd iets geschreeuwd door een commandant van de rebellen. Nog een schot en de veiligheidsman viel dood over me heen. Zijn bloed stroomde over mijn nek en rechterarm, waardoor mijn Band of Brothers-ring helderrood kleurde. Het gegil werd erger. Mensen renden, gilden en stierven.
Ik schoof tegen de muur en kroop tegen Mike aan toen de kogels over ons heen floten. Pleisterwerk explodeerde en bedekte ons. We probeerden onszelf onzichtbaar te maken, krulden ons op in een foetushouding en sloegen onze armen over ons hoofd.
Er floot een kogel op slechts enkele centimeters afstand langs mijn oor. Ik kroop met mijn gezicht vlak bij de grond naar de andere kant van de kamer en probeerde uit de vuurlinie te komen.
En toen, opeens, was er een oorverdovende stilte.
Niemand bewoog zich en het moment leek wel uren te duren. De angst verlamde me en de stilte leek met de seconde dikker te worden, af en toe doorbroken door een snik of zacht gekreun. We wachtten en wachtten, en vroegen ons af of het veilig zou zijn om te gaan staan – of het ooit nog veilig zou worden.
Uiteindelijk gluurde ik uit een raam en zochten mijn ogen in de geeloranje gloed de omgeving af naar rebellen. Geen schaduwen. Geen beweging.
“Ik ga naar buiten,” fluisterde ik tegen Mike.
Hij reageerde niet.
“Hé joh, laten we gaan, man.”
Ik gaf hem een por in zijn ribben.
“Mike!” Ik greep hem bij zijn jack en draaide hem om. Er zat een kleine rode vlek aan de voorkant van zijn lichtblauwe overhemd. Zijn ogen staarden door me heen.
Ik verstijfde heel even en wist niet wat ik moest doen. En toen trok ik mijn camera uit mijn tas. Ik pakte Mikes spullen en zwaaide die over mijn schouder.
Buiten rook het naar verbrand vlees. In de verte bewogen enkele schaduwen, maar de straten waren verlaten. Langs de kant van de weg lagen enkele stuiptrekkende hoopjes.
O, God. O, God.
Ik liep naar de vlammen toe. Het was overal stil, op het harde suizen van mijn oren na. Iets dwong me om de verwoesting in te lopen, om dichterbij te komen.
Er lagen overal afgekapte lichaamsdelen, die er zo verschrikkelijk uitzagen dat ik begon te kokhalzen. Een jonge, zwangere vrouw die dood naast een brandende hooiberg lag, begon te verschrompelen. Ze zag er nauwelijks nog menselijk uit. Eén been lag in een vreemde rechtse hoek en een arm bungelde los aan haar schouder, alleen nog verbonden met een enkele pees. Haar buik was over de hele breedte opengesneden en de slangachtige inhoud lag voor haar uitgespreid en bewoog nog.
Ik kon niets doen om haar te helpen. Helemaal niets.
Ik hief de camera op naar mijn rechteroog. Klik. Klik. Klik. Het diafragma klikte open en dicht.
Ik deed een stap dichterbij om de blik op haar gezicht vast te leggen. Meer foto’s. Door het bloed en slijm bij haar buik zag ik een gezicht, een klein gezichtje met gesloten ogen.
Er weerklonken stemmen over de daken heen. Aan de rand van het dorp was iets aan de hand. Zonder er bij na te denken rende ik tussen de lijken en het puin door richting de opschudding.
De rebellen hadden de lichamen verzameld van alle mannen die ze hadden afgeslacht. Ze waren ze aan het opstapelen in de vorm van een piramide.
Bij elk lichaam dat op de stapel werd gegooid, juichten de rebellen, spuwden ze op de doden en dronken ze uit een fles whisky om hun overwinning te vieren. Ze losten schoten in de lucht. Overal waren lichtflitsen. Het was een blik in de hel.
Er klom een man op een dak boven de lichamen, hij ritste zijn broek open en urineerde over de doden. De mannen sloegen elkaar op de schouders en lachten.
Een andere rebel goot een of andere vloeistof over de lichamen.
Ik stelde de camera in en bleef zo snel als mijn vingers konden op de sluiterknop drukken. De stapel lijken vatte vlam, een brandstapel in de vorm van een piramide, en ik bleef maar foto’s maken. Ik schoot plaatjes van de doden – mannen die ik eerder die dag voor hun gezin had zien zorgen – terwijl hun gezichten smolten als kaarsvet. Ik schoot plaatjes van de smerige grijns van de rebellen. En ik kreeg weer de neiging om over te geven.
Ik draaide me om en liep weg, steeds sneller, tot ik rende.
Bij elke stap bonkte de vraag door mijn hoofd: Waarom? Waarom? Waarom?
Ik rende naar de rand van de compound en zag Tommy uit het raam van onze auto hangen, die als een waanzinnige gebaarde dat ik moest komen. We scheurden weg en de overgebleven veiligheidsman reed als een maniak, weg uit de hel waarin we terecht waren gekomen. Toen ik me omdraaide om uit het achterraam te kijken, zag ik het lichaam van Mike in elkaar gestuikt op de achterbank zitten. En als een elastiekje dat vergaan is, knapte er iets in me. Mijn hele lichaam begon te schokken. Te snikken zonder tranen. Ik kon maar één samenhangende gedachte vasthouden: als we hier levend uitkomen, kunnen we in elk geval Mike terugsturen naar zijn gezin.
Terug naar zijn overspelige vrouw.