Adanna
Een reddende hand verlost me uit mijn gevangenis.
Zachtjes trekt hij me in de vrijheid van zijn armen. Hij legt zijn jack over mijn schouders om mijn naaktheid te bedekken. Hij haalt luidruchtig adem door het gevecht en heeft een bloederige schram boven zijn oog.
Hij is mooi.
“Je hoeft niet bang meer te zijn, kleintje. Ik ben er en ik zal je beschermen.”
Ik val in zijn armen en zie dat het Tagoze is. En dan wordt alles weer zwart.
∗
Tagoze is de broer van het dorpshoofd. Een dag nadat mijn vader was vertrokken, kwam hij bij ons kijken en had hij maïs, bananen, brood en snoep bij zich. Abu zat toen nog in mamma’s buik.
Mamma zei: “Hm, die Tagoze is een goede man. God heeft Zijn hand over hem uitgestrekt. Hij heeft een smetteloze reputatie en een gouden hart. Adanna, er zijn niet veel mannen zoals hij in ons dorp.”
Iedereen wordt hier arm geboren. De enige manier om aan die vloek te ontkomen, is door in de familie van het dorpshoofd geboren te worden. Tagoze was een van die gezegende figuren. Met een soort blauw bloed.
Maar Tagoze weigert te leven als de broer van het dorpshoofd. Heel wat mensen zijn ervan overtuigd dat als hij het hier voor het zeggen had, niemand nog honger zou lijden en niemand ziek zou zijn. Hij zet zichzelf niet op een voetstuk en geeft altijd aan mensen die tekortkomen.
Tagoze is niet altijd zo geweest. Hij was ooit een slechte, egoïstische man. Voor het ongeluk dat zijn gezin het leven kostte, was hij zoals zo veel mannen in ons dorp. Hij dronk dag en nacht, had geen zin om te werken en rommelde met vrouwen. Sommige mensen zeiden dat ze zijn vrouw vaak hoorden gillen omdat ze slaag van hem kreeg. Ik kan het me nauwelijks voorstellen, maar mamma zegt dat de verhalen waar zijn.
Op zekere dag stortte zijn hele wereld in. Van wat we hebben gehoord, heeft Kgosi, de zes jaar oude zoon van Tagoze, brand gesticht in huis. Hij speelde ‘s-avonds laat met het petroleumfornuis, toen zijn moeder en zussen sliepen. Ze hadden het aan gelaten voor wat warmte, omdat het buiten koud was.
Het huis stond meteen helemaal in brand. Tagozes vrouw kwam brandend als een fakkel het huis uit rennen. Ze stierf diezelfde nacht nog. De kinderen waren al dood.
Die zondag in de kerk heeft Tagoze urenlang gehuild. Er gingen enkele dagen voorbij en de mensen vroegen zich af hoe hij verder moest. Maar na heel wat tijd te hebben doorgebracht met dominee Waker, was hij een nieuw mens geworden. Iemand die om ons gaf.
∗
Ik kan mijn ogen niet open houden. Soms vang ik wat licht op, tussen bijna dichtgeknepen oogleden door. Maar alles is vaag en wit. Ik zou eigenlijk moeten slapen.
Ik hoor mijn zusje en broertje in de buurt spelen. Zonder te hoeven kijken weet ik al waarmee ze spelen: een gedeukt, roestig frisdrankblikje, met op de zijkant Coca Cola in vervaagde letters.
Ik til mijn hand op om de slaap uit mijn ogen te wrijven, maar dat veroorzaakt een stekende pijn, alsof een kat zijn klauw over mijn gezicht trekt. Ik klop met geopende hand tegen mijn wang. Hij is opgezwollen en voelt twee keer zo dik aan als normaal.
Alles begint een beetje helderder te worden. Ik probeer me op de muren van mijn huis te concentreren. Ik hoor stemmen, buiten bij de voordeur. Twee mannen en mijn tante.
“Waarom denk je dat dat kind daar naar binnen is gegaan?” Dat is dominee Walter.
“Misschien was ze naar iemand op zoek. Misschien naar haar vader.” Ik hoor de zware, heldere stem van Tagoze. “Ik heb nu de dood van nog een man op mijn geweten, maar ik voel geen enkel berouw voor dat beest dat die kleine meid onteerde.”
Het beest is dus dood. Ik til mijn hoofd iets op, zodat ik het beter kan horen. Precious en Abu zien me bewegen en komen naar me toe. Mijn broertje, Abu, is bijna drie, en mijn zusje, Precious, is vier, bijna vijf. Door hun aanwezigheid vormt zich een glimlach op mijn toegetakelde gezicht.
“Hoi, Abu. Precious, waar is mamma?” Mijn stem klinkt alsof hij van iemand anders is, schor en laag, net als bij de dame in ons dorp die rookt.
Abu steekt een handje uit om mijn gezicht aan te raken en ik schreeuw het uit.
Mijn tante stormt naar binnen. Dominee Walter en Tagoze volgen haar.
Haar gezicht ziet er benepen en opgezwollen uit, alsof ze heeft gehuild.
“Adanna, gaat het wel, lieverd?”
“Tante, tante. O, het doet zo’n pijn. Maar wat doet u hier?”
“Alles komt goed, schat. Gewoon stil blijven liggen.”
“Waar is mamma?”
“Die is weg.”
“Maar waar is ze dan? Ik wil haar zien. Ze moet thuiskomen.” Ik begin te huilen, maar er komen geen tranen, geen geluid. Mijn maag lijkt op en neer gerukt te worden en de pijn is enorm.
“Je oom Malako en ik hebben haar naar ons huis gebracht, zodat we een beetje op haar kunnen letten. Ze is erg moe, Adanna.”
De angst cirkelt als een grote gier over me heen. Er fluistert iets in mijn oor en het vertelt me dingen die niet goed zijn.
Ze wendt haar blik af. Wanneer volwassenen dat doen, weet ik dat er iets niet goed gaat. En ze wringt ook al zo vreemd met haar handen.
“Wat is er aan de hand? Heeft ze een maansteen aangeraakt? Tante?”
Dominee Walter knielt neer naast mijn bed.
“Lieve kleine zus, ik vind het vreselijk wat er met je is gebeurd.”
Tante draait zich om naar mijn broertje en zusje. “Precious, jij en Abu gaan met me mee naar buiten. Jullie zus heeft rust nodig!”
Er welt een onheilspellend gevoel in me op. Het is erger dan de pijn van wat er is gebeurd.
“Adanna, je moeder heeft geen maansteen aangeraakt, maar ze is ziek. We zullen haar helpen en bij haar blijven, en bidden om een wonder. Maar eerst wil ik voor jou bidden.”
Tagoze knielt ook naast me neer en sluit zijn ogen wanneer dominee Walter begint te bidden.
“God, stort alstublieft Uw genade, Uw zegen en Uw genezende kracht uit over Adanna. Amen.”
Ik draai mijn hoofd in de richting van Tagoze. Ik zie de gemene schrammen op zijn gezicht. Ze bloeden niet langer, want ze zijn schoongemaakt.
“Dank u.”
Ik ben vermoeider dan ik ooit ben geweest en val terug in een droomloze slaap.
Uiteindelijk word ik weer wakker met een enorme pijn in mijn maag. Ik probeer op te staan, maar ik vouw dubbel en door mijn handen uit te strekken kan ik maar nauwelijks voorkomen dat ik plat op mijn gezicht val. De speekselklieren in mijn mond beginnen te werken en ik krijg het gevoel dat ik moet overgeven. Maar er zit nog steeds niks in mijn maag, dus blijft het alweer bij kokhalzen. Ik vind het vreselijk.
Mijn tante haast zich naar me toe en helpt me terug op bed.
“Zo, kindje. Ik zal wat water voor je gaan halen.” Ze komt bijna meteen weer terug en maakt mijn lippen nat. “Je hebt twee volle dagen geslapen.”
Ik probeer te gaan zitten. Mijn tante gaat naast me zitten en laat me tegen haar brede schouder aan leunen.
Leven en honger moeten broer en zus van elkaar zijn.
∗
Mijn vroegste herinneringen aan mijn tante zijn goede herinneringen. Ze was altijd vriendelijk en zacht. Ze zou in onze gemeenschap rijk genoemd kunnen worden. Het teken van rijkdom in ons land is een dikke vrouw die genoeg te eten heeft. Dat is mijn tante. Iemand heeft ooit eens gezegd dat als zij ooit zou overlijden, ze haar in een lege pianokist zouden moeten begraven, wat dat dan ook mag zijn. Ze heeft ons verteld dat ze net zo arm is als iedereen hier, maar dat haar lichaam gewoon anders werkt. Meer niet.
Tante heeft wat te eten voor ons meegenomen. We zullen vanavond geen honger lijden. Maar het is hier eenzaam zonder mamma. Ik voel me niet veilig. Onze deur heeft geen slot. Ik eet een klein beetje en begin me al iets beter te voelen. Mijn gezicht voelt nu redelijk normaal aan, hoewel ik het nog steeds niet moet aanraken.
“Adanna, ik moet terug naar huis om wat dingen te regelen.”
“Kunnen we met u meekomen, tante?”
“Nee, we hebben geen ruimte voor jullie allemaal. Maar je bent een grote meid. Jij kunt best op je broertje en zusje passen.”
“Tante, wat moeten we eten? Komt u ons eten brengen?”
“Ik doe mijn best. Wanneer je oom en ik iets over hebben, zal ik ervoor zorgen dat hij het brengt. Jullie moeten gewoon naar school gaan, ook al is je moeder er niet. Ik wil er zeker van zijn dat jij en Precious op tijd de deur uit zijn.”
“Heeft mamma het u dan niet verteld?”
“Wat?”
“We zijn al meer dan een maand niet naar school geweest.”
“Waarom niet?”
“Geen geld. Mamma zei dat ze het zich niet kon veroorloven om ons naar school te laten gaan en dat we daarom moeten wachten.”
“Een schande is het om je kinderen niet naar school te sturen! Ik zal met het schoolhoofd gaan praten om te zien wat ik kan doen.”
“Dank u, tante.”
“Goed, ik zal jullie naar bed helpen en dan ga ik.”
Nadat Abu en Precious zijn ingestopt, geeft tante me een kus op mijn hoofd. En dan pakt ze haar tassen en zegt: “Kom alleen maar naar ons huis als we jullie laten roepen, begrepen?”
“Ja, tante.”
“Goed. Welterusten dan, lieverd.”
“Welterusten.”
∗
Het voelt vreemd aan om hier zonder mamma te zijn. Het is te stil, te leeg, te eenzaam.
Ik heb al twee dagen lang niks van tante gehoord. Er is niemand naar ons huis gekomen en ik voel me nog steeds zo zwak. Abu huilt het grootste deel van de dag, omdat hij honger heeft. Ik heb wat bessen van een boom geplukt die niet bepaald goed smaken. Ze helpen een beetje tegen de honger, maar we krijgen er vreselijk diarree van.
Abu moet vanmorgen iets eten. Dat kan niet langer wachten. Ik heb mezelf beloofd dat ik niet terugkom voor ik eten in mijn handen heb. Enkele kilometers bij ons huis vandaan vind ik bessen die niet zo zuur zijn. Een goudmijn! Twee struiken die glimmen van de ronde, groene vruchtjes. Ik verzamel bijna twee handen vol in mijn shirt en ben trots op mijn vondst. Het voelt goed aan om voor mijn zusje en mijn broertje te kunnen zorgen.
Maar de bessen zijn niet genoeg. Ik loop naar het huis van dominee Waker.
Op het moment dat ik op de deur klop, word ik al overvallen door een golf van schaamte. Ik zou hier helemaal niet moeten zijn. Maar wat moet ik anders?
“Adanna, goedemorgen. Blij dat ik je weer zie rondlopen. Kom binnen.”
“Dank u, dominee.” Ik staar naar de vloer. Ik weet niet goed wat ik moet zeggen en ben boos op mezelf dat ik hierheen gekomen ben.
“Gaat het wel? Wat is er aan de hand?”
“Ik wist niet waar ik anders naartoe moest. Ik…ik heb geprobeerd wat eten te vinden. Ik was naar die plek gegaan om te zien of iemand me misschien geld wilde geven. Mamma had eten nodig. Ik dacht dat ik er misschien vriendelijke mensen zou treffen.”
“Is dat wat je nodig hebt, lieverd?”
“Nou, mamma is bij tante, maar Precious en Abu hebben niet genoeg te eten. Ik heb wat bessen gevonden, maar ik denk niet dat het genoeg is.”
“Lieve Adanna, kom vanaf nu maar naar dominee Walter wanneer je iets nodig hebt, begrepen?”
Dominee Walter loopt naar een blik in de hoek van zijn keuken en doet het deksel open. Hij probeert niet te laten blijken wat hij ziet, maar ik weet zeker dat dat blik bijna leeg is. Hij haalt eruit wat erin zit en geeft het aan mij. Ik kan het niet aannemen.
“Hier, meisje, neem dit en geef je gezin te eten.”
“Maar ik…”
“Ik wil er niks meer over horen. Hup.”
“Dank u, dominee.”
Dominee Walter heeft me zojuist het laatste gegeven wat hij zelf had. Zijn eigen kinderen zullen vanavond honger lijden.
∗
“Adanna? Ik ben het, oom Malako. Ben je thuis?”
Oom Malako is heel anders dan mijn oom Sipo. Hij maakt me bang. Er is iets aan hem wat niet klopt. Hij heeft zo’n vreemde blik in zijn ogen.
“Ik ben hier.”
“Adanna, lieve schat, het is goed je te zien.”
Hij komt binnen, grijpt mijn handen en blijft ze maar strelen. Ik huiver er helemaal van.
“Heb je je oom Malako gemist?”
Ik zeg niks, dus komt hij dicht naast me zitten. Hij wrijft met zijn hand over mijn been en trekt mijn rok omhoog om zijn hand op mijn dij te leggen. Er is iets mis met hem. Heeft hij rondgehangen bij die vreselijke mannen naast de winkel?
“Ontspan je en laat je oom je even vasthouden, dan geef ik je het grootste stuk snoepdat je ooit hebt gezien. Ja, ik heb een grote verrassing voor je.”
Ik wil wegrennen. Ik beeld me in dat ik hem schop en sla, en vraag mezelf af of ik dat wel zou kunnen.
Buiten maakt iemand geluid.
“Adanna!”
Precious huppelt de kamer in.
Malako springt zo snel op, dat het lijkt alsof hij een cobra over de vloer heeft zien kruipen.
“O, hallo, oom. Adanna, er zijn vreemdelingen in ons dorp. Zullen we gaan kijken?”
“Nog niet, kleine,” zegt mijn oom. “Ik ben gekomen om jullie mee te nemen naar je moeder. Waar is Abu?”
“Hij is bij de blanke mannen in het dorp.”
“Ga hem halen en kom dan meteen naar mijn huis.”
“Goed, oom.”
Ik loop achter Precious aan. Oom Malako roept me na.
“Adanna, blijf hier. Ik moet met je praten.”
Ik doe net of ik hem niet hoor en ren de heuvel af.
∗
Abu wordt opgetild door een lange blanke man. Twee à drie keer per jaar komen er vreemdelingen naar ons dorp. De kinderen vinden het geweldig, omdat ze snoep en cadeautjes uitdelen. Snoep is een zeldzame traktatie en net als iedereen pak ook ik het aan, maar het is niet genoeg. Dit is niet wat we nodig hebben. Als ze ons maar geld zouden geven in plaats van snoep, dan zouden we echt eten kunnen kopen.
“Abu, we moeten gaan! Kom snel, we gaan naar mamma toe.”
Hij springt met een bons op de grond. We pakken allemaal snoep aan van de vreemdelingen.
“Dank u,” zeg ik zacht.
“Zeg dank u wel,” dring ik er bij Abu en Precious op aan.
“Dank u wel!” roepen ze vrijwel tegelijk.
De lange blanke man kijkt me even aan voor ik me omdraai en wegloop. Ik begrijp die blik niet. De meeste van dit soort blanke mannen glimlachen breed en zeggen dingen als ‘God houdt van je’. Maar deze zegt niks.
Onze oom en tante wonen ongeveer een kilometer bij ons vandaan. De tijdelijke blijdschap die het snoepgoed ons geeft, wordt al snel vervangen door de verdrietige, bezorgde gedachten aan mamma. En er nestelt zich ook angst om mijn middenrif, vanwege oom Malako. Ik ben doodsbang voor wat er zou zijn gebeurd als Precious niet zou zijn binnengestormd.
Hun huis is nu vlakbij, maar ik blijf opeens staan. Het is niet van stokken en modder gebouwd, zoals dat van ons, maar van dure betonnen blokken. Het is veel groter en heeft twee kamers in plaats van één. Ik wil niet naar binnen gaan, uit angst voor wat ik daar misschien zal zien. De gedachte dat er iets met mamma zou kunnen gebeuren kan ik niet aan.
“Adanna, wat blijf je daar nou staan? Ga naar binnen. Wat is er met je aan de hand?” Mijn oom is opeens uit het niets verschenen. Hij duwt me door de deuropening.
Mijn moeder ligt in een hoekje van de kamer. Haar ogen zien er vreemd geel uit en ze is net zo mager als een koe tijdens een hongersnood.
“Mamma! Gaat het?”
Met alle kracht die ze maar kan opbrengen, gaat ze in bed zitten, waarna ze een hand opheft en de achterkant van mijn hoofd streelt. Ze probeert sterk te lijken, maar ik weet wat dit betekent. Mijn mamma zal over niet al te lange tijd sterven.
De tranen springen me in de ogen. Ik kan er niks aan doen. Ik kan niks doen om te voorkomen dat mijn moeder doodgaat. Nog even en dan zijn we helemaal alleen op deze wereld. Ik, Precious en Abu. Niemand zal nog voor ons zorgen of van ons houden.
Ik wilde dat ik iets kon doen om haar pijn weg te nemen. Had ik maar een magische staf, dan zou ik ermee heen en weer zwaaien en dan zou mijn moeder weer beter zijn. Ze zou niet hoeven te sterven. Als God echt om ons zou geven, zou Hij met Zijn magische staf zwaaien en haar genezen. Maar misschien heeft Hij het wel veel te druk om bij mamma te komen kijken. Of misschien kan het Hem gewoon helemaal niks schelen.
Dit is een wrede, gemene wereld. Ik haat deze wereld.