5

Adanna

Mijn naam betekent ‘dochter van mijn vader’. Maar ik heb niet veel herinneringen aan mijn vader. Mijn moeder heeft me verteld dat hij een belangrijk man was. Ik weet niet of dat waar is, maar ik weet wel dat hij altijd weg was. Soms werd ik daar verdrietig van. Andere keren was ik er alleen maar blij om.

Mijn helderste herinnering van hem was toen we onze laatste familie-brii hadden. Bij elke eerdere brii gingen pappa, oom Sipo en alle andere mannen vissen in de rivier, terwijl mamma en tante thuis het eten en het vuur maakten. Maar tijdens die laatste brii mocht ik van pappa mee vissen.

Pappa had gewild dat zijn eerstgeborene een jongen was geweest. In plaats daarvan kreeg hij mij. Omdat ik de oudste was en Abu nog maar een baby, behandelde hij me soms als een jongen. Het maakte me niet uit.

Die morgen vroeg liepen mijn vader en ik de vijf kilometer naar de rivier. Overal waren bloesems te zien. Kleurenexplosies leken het landschap in lichterlaaie te zetten. Er waren die ochtend ook overal insecten en ze vraten me levend op. Toen we bij de rivier aankwamen, was het gras om ons heen dik en groen. Prima geschikt om verstoppertje in te spelen.

In die tijd was de rivier nog zo schoondat je eruit kon drinken. De rivier maakte me rustig en gaf me een vredig gevoel.

“Adanna, kom me eens helpen om een worm aan de haak te doen.”

“O, pap, moet dat?” Ik haatte het slijmerige gevoel van die wormen. En ik kon het niet aanzien hoe hun ingewanden in de rondte spetterden.

Hoe graag ik mijn vader ook wilde laten zien dat ik net zo goed was als welke zoon dan ook, hield ik niet van dat soort dingen. Ons dorp vierde speciale gelegenheden en begrafenissen door een dier te slachten. Het hele dorp kwam dan bij elkaar en de mensen verrekten bijna hun nek om alles te kunnen zien, alsof ze toekeken hoe het Zuid-Afrikaanse voetbalteam voor de wereldbeker ging. Iedereen keek vol verwachting toe hoe het glimmende mes uithaalde en de strot van het arme schepsel doorsneed. Ik hield mijn ogen dan de hele tijd dicht.

“Als je een jongen zou zijn geweest…”

Die toespraak had ik al zeker honderd keer gehoord. Als ik een jongen zou zijn geweest, zou ik de vis kunnen vangen terwijl mijn vader de brii voorbereidde. Als ik een jongen zou zijn geweest, zou ik geld hebben kunnen verdienen om het gezin draaiende te helpen houden. Ik vond die toespraak nooit zo erg, want als hij eenmaal afgelopen was, keek mijn vader me met zijn enorme glimlach aan en zei: “Maar, Adanna, ik zou je voor geen enkele jongen in Afrika willen ruilen!” Op die momenten was mijn vader een geweldige man, beter dan welke man ook ter wereld.

“Hup, Adanna, wat heb je aan een maaltijd als je niks te eten hebt? Doe die worm aan de haak.”

Voorzichtig deed ik de worm aan de haak en zijn ingewanden blubberden er aan beide zijden uit.

We vingen die dag tientallen vissen. Hun buiken hadden alle kleuren van de regenboog. Mijn vader en ik lachten tot mijn buik pijn deed van zijn grappen en van mijn pogingen om de slijmerige, smerige vissen van de haak en in de zak te krijgen. We worstelden met elkaar in het hoge gras tot mijn rug jeukte alsof er zeker een miljoen mieren op zaten.

Toen we thuiskwamen, hield ik de zak met vis hoog boven mijn hoofd en huppelde naar de voortuin. Mamma en tante klapten hard voor me, alsof ik zojuist het winnende doelpunt bij een voetbalwedstrijd had gemaakt. Het voelde goed om mijn steentje bij te dragen aan het gezin door te werken en vis te vangen.

Die avond vertelde mijn vader verhalen over zijn reizen naar de grote steden, zoals Durban, Kaapstad en Johannesburg. Hij was vrachtwagenchauffeur en zag op zijn reizen heel Afrika. Hij beloofde me dat hij me ooit een keer zou meenemen. Ik zie nog steeds zijn gezicht. Het lijkt zo veel op dat van Abu. Dezelfde kin, dezelfde kaaklijn. Wanneer hij zijn verhalen verlevendigde met wilde gebaren, leek zijn gezicht te gloeien in het vuur. Om de paar minuten moest hij stoppen omdat hij werd overvallen door een hoestbui. Dat is het laatste beeld dat ik van hem heb, hoestend bij het vuur, terwijl het zweet van zijn voorhoofd droop. Hij zou de volgende dag vertrekken voor een lange reis, om veel geld te verdienen. Hij zou een hele lading exotisch eten en snoep meenemen uit heel Afrika. Hij zei dat hij na deze reis zo veel geld zou hebben, dat hij nooit meer weg zou hoeven.

Maar ik heb hem nooit meer teruggezien. Ik was pas tien jaar oud.

“Adanna, laten we naar de rivier rennen en in de bomen gaan spelen!”

“Goed, Tobile. Wie er het eerst is!”

We hebben het niet over de maanstenen. Misschien zorgen onze geheime spelletjes ervoor dat ik me beter ga voelen. De rivier was onze levensbron. Kristalhelder en zuiver, vol vis. Het was een vredig toevluchtsoord.

Nadat mijn vader was vertrokken, veranderde alles. Er werden steeds meer mensen ziek. Ze verborgen zich in hun huizen en niemand zag hen ooit terug. Hoogstens wanneer we hen begroeven.

De grond wordt nu bedekt door doorns en troep – glas, vuilniszakken en blikjes – in plaats van met groen gras en bomen. De rivier ruikt naar het riool. En wanneer je dicht langs de oevers rent,moet je goed uitkijkendat je nergens in stapt.

Mamma en tante zeggen elke keer weer: “Drink niet van dat water, geen druppel, anders word je ziek en ga je dood!” Iedereen dronk er altijd van. Maar nu liggen de oevers bezaaid met kleine heuveltjes waar mensen in de grond zijn gestopt. Ik heb de oudsten in de kraal horen zeggen dat de rivier vergiftigd is.

Er staat nu niet veel water in. De rivier lijkt meer op een beekje. Maar ik kom hier nog steeds graag om na te denken of om alleen te zijn. Vandaag denk ik aan oom Sipo. Vanmorgen ben ik bij mijn tante Zoda op bezoek geweest. Ze stond buiten in de wind en het stof, en weigerde me binnen te laten. Ze wilde niet dat ik hem zou zien.

“Ik weet niet eens of hij morgen wel zal halen,” zei ze.

Het was altijd al zo dat de ouderen niet met kinderen over ernstige zaken praatten.

Tobile en ik speelden al met elkaar toen we nog niet eens konden lopen. Onze moeders droegen ons op hun rug, in een doek die we een kanga noemden. Wanneer ze dicht bij elkaar stonden, grepen en omhelsden we elkaar, terwijl zij met elkaar praatten en kookten. We hebben een band met elkaar zoals alleen zussen kennen.

Wanneer een vrouw kookt, staat ze een eeuwigheid over een ijzeren kookpot heen gebogen. Dat weet ik omdat dat mijn taak is wanneer mijn moeder moe is. We eten maar een paar keer per week. Meer eten is er gewoon niet.

Meestal eten we pap, een geel maïsmengsel met wat bonen, als we geluk hebben. We maken een vuurtje van takken, die steeds moeilijker te vinden zijn. En dan komt de kookpot daar op te staan tot alles gaar is. Pap is niet echt lekker, maar soms houd ik mijn mond voor de gek door net te doen alsof het vlees met verse groenten is.

Soms eten we verrot voedsel. Het is rot voedsel eten of doodgaan, een andere keus hebben we dan niet. Verrotte kool, verrotte aardappels, maïs in rottende zakken, met allerlei insecten en wriemelende wormen erin.

Ik voel met een vinger aan mijn lippen. Ze zijn gebarsten en mijn mond is uitgedroogd en bloedt. De pijn van de honger graaft diep. Mijn ingewanden branden. Ze grommen en eisen dingen die ik hun niet kan geven.

Gisteren speelde ik met enkele vrienden voetbal bij het meer. Ik had een week lang niet gegeten, maar wanneer er geen eten is, zorg jedat je bezig blijft, in de hoopdat je even je honger vergeet. Ik heb geprobeerd gras te eten, maar daar kreeg ik het zuur van.

Plotseling stak er een doorn in mijn voet en schoot er een vreselijke pijn door me heen. Het begon in mijn buik en verspreidde zich naar elke plek in mijn lichaam. Ik viel op de grond en schreeuwde het uit. Ik greep naar mijn hoofd en klauwde in de grond, en smeekte God om de pijn weg te nemen. Maar Hij luisterde niet en de pijn nam niet af.

“Koningin Adanna! Uw dienaren laten weten dat uw bad gereed staat!” roept Tobile.

Ik droom van warm water met lavendel en rozenblaadjes, kostbare oliën en parfums die bij een koningin passen! Ik rol me in de dennennaalden, een vervanging voor een koninklijk bad.

“Dank u, prinses Tobile! Wat hoor ik daar? Wordt er op de paleisdeur geklopt? Tobile, u wordt door de knapste en machtigste krijger in het koninkrijk uitgenodigd voor een speciaal, koninklijk diner! Hij wacht in de banketzaal op u. Er is lamsvlees, er zijn aardappels en er is een speciaal dessert, alleen voor u bereid.”

Soms, als ik erg mijn best doe, ga ik bijna geloven in mijn eigen dromen.

Ik pluk een droge grasspriet van de grond en verlang naar de dag dat ik misschien een beter leven zal hebben. Maar vandaag zie ik dat niet voor me.

“Adanna,weet je nog dat alles anders was? Toen niet iedereen honger had en doodging?”

“Waarom praatje zo? Er schuilt geen geluk in die woorden.”

“Maar we hebben geen kroon op ons hoofd.” Zij ziet het vandaag ook niet voor zich. Ik voel Tobiles kleine lichaam naast me beven. Ik weet dat ze huilt.

Ik sla een arm om mijn vriendin heen.

“Het zal een keer veranderen, Tobile. Misschien is het wel zoals dominee Walter zegt, dat God ons zal helpen.” Ik tik met mijn vingers in het stof. Ik geloof zelf niet eens wat ik zeg. “Hij zal ons niet vergeten. Maar ik weet alleen niet hoelang we nog moeten wachten.”

“Misschien is Hij wel verdwaald.”

Om de een of andere reden moeten we daar om lachen.

“Misschien heeft Hij wel mensen naar degenen gestuurd die er nog slechter aan toe zijn dan wij.”

Ons stilzwijgen maakt duidelijk dat we dat geen van tweeën geloven.

Dominee Walter sprak hier afgelopen zondag in de kerk over. Ik werd bang van de titel van zijn boodschap. Hij begon met: “We sterven als ratten.”

Ik ben oud genoeg om te weten wat de dood is. Dominee Walter zei dat iedereen aan AIDS sterft. Omdat ze niet trouw waren aan hun vrouw.

Hij zei dat God ons zou helpen wanneer we Zijn Woord gaan gehoorzamen. Hij hield een boek omhoog. Een bijbel. Hij zei dat als we God met heel ons hart zouden zoeken, we Hem zouden vinden.

Misschien is alles wel fout gegaan omdat de mensen zijn opgehouden met God te gehoorzamen.

Ik herinner me nog dat mijn vriendin Blossum en ik in het veld speelden. Ze sloop naar me toe en gilde: “Tikkie, jij bent hem!” Ik rende haar achterna, over het veld en het dorp in. Ze vloog haar huis in en ik ging er achteraan. We stonden abrupt stil toen we haar vader zagen. Hij lag opgekruld op de grond en hoestte. Hij kreunde als een dier dat enorm veel pijn heeft. De uitgemergelde man keek op met doodsangst in zijn ogen. We gingen er meteen vandoor. Hij was de eerste die ik zag, de eerste van al die zieken.

Twee dagen later was hij dood.

Tobile en ik leggen ons hoofd te rusten op de oever van de rivier. Terwijl ik naar het gemurmel van het water luister, vraag ik God om alles weer te maken zoals het was. Misschien hoeven we het Hem alleen maar te vragen.