“Dit is niet grappig, Stuart. Meen je dat echt of is dit weer een van je misplaatste grappen?”
“Ik wilde dat het een geintje was. Nee, wacht, dat meen ik niet echt. Ik zou geen grappen maken over zoiets…Ik…”
“Vertel me nou maar gewoon wat er is gebeurd.”
“Nou, ik was op bezoek bij een jong meisje. Ze heet Adanna. Hoe dan ook, ze had het flink voor haar kiezen gekregen, omdat haar moeder was overleden aan AIDS. Ze was al eens aangevallen door de een of andere vuile schoft en net voor ik bij haar huis aankwam – ik had eten en wat andere dingen voor haar bij me – was ze nogmaals aangevallen, maar deze keer door haar oom. Dus toen hij later terugkwam en ik hem betrapte, heb ik hem overhoop geslagen en hem verteld dat hij het niet moest wagen om ooit nog eens terug te komen, maar later deed hij dat toch. Hij heeft me van achter beslopen en met een mes in mijn rug gestoken.”
“Meer niet?”
“Tja, dat was het wel zo’n beetje.”
“Stuart…”
“Wacht, ik ben nog vergeten te vertellen dat Adanna een jaar of twaalf is en ze nog een zusje en een broertje heeft die er ook bij waren.”
“Arme kinderen. Gaat het goed met hen? En gaat het wel echt goed met jou?”
“Het gaat zo goed met me als het maar met iemand kan gaan met een messteek in zijn rug. Maar Adanna…Ze heeft heel wat moeten doormaken, maar ik denk dat zij het ook wel redt. En de andere twee zijn in orde.”
Ze slaakt een zucht waarin ik zowel opluchting als berusting hoor doorklinken. “Jij kunt soms zo’n idioot zijn, Stuart.” Ze is niet boos. Ze kent me beter dan ik mezelf ken. “Ik stond al op het punt om op je te gaan schelden om het feitdat je gisteren zomaar ophing, maar hoe kan ik nou boos worden op iemand die zijn leven riskeert om hulpeloze kinderen te redden?”
Kinderen. Whitney.
“Je ben in verwachting!”
“Ja, dat zijn we inderdaad. Blij dat je het eindelijk doorkrijgt.”
“Lieverd…Whitney, het spijt me vreselijk. Ik heb mijn mobieltje laten vallen en kon hem niet meer aan de praat krijgen. En het internet en het hele telefoonnet lag plat en ik heb geen idee waarom mijn gsm nu opeens weer werkt, maar ik ben blij dat hij nu wel…”
“Ho, ho, rustig aan. Het is al goed, Stuart. Rustig maar.”
“Ik denk dat de pijnstillers beginnen te werken, want ik voel me een beetje raar.”
“Beginnen?” Ze moet lachen, waardoor ik weer moet glimlachen. “We hoeven nu niet te praten. Dat kan wachten. Ik ben blij dat je het overleefd hebt en dat je niet expres tijdens het gesprek hebt opgehangen. Zorg er nu eerst maar voor dat je weer opknapt.”
In meerdere opzichten. Maar voor het eerst in lange tijd geloof ik dat dat ook daadwerkelijk zou kunnen gebeuren.
“Is er een arts of een verpleegkundige in de buurt?”
“Eh…ja. Ik denk dat de arts ergens in de buurt moet zijn. Zojuist was hij hier nog.”
“Laat me even met hem praten.”
“Goed.”
“En Stuart…”
“Ja?”
“Ik houd van je.”
Ondanks de pijnstillers, of misschien wel dankzij, aarzel ik geen seconde. “Ik houd ook van jou.”
Gordon is al op zoek gegaan naar dokter Smith. Die pakt mijn telefoon aan en vertelt Whitney over de verwonding en zijn prognose voor mijn herstel.
“Jazeker, mevrouw Daniels. Dat zullen we zeker doen. Wilt u nog met uw man praten?” Hij lacht. “Goed, ik zal het tegen hem zeggen.”
Dokter Smith klikt mijn telefoon dicht en geeft hem aan mij terug.
“Wat zei ze?”
“Ze zei, en dit is een vrije weergave: “Zeg maar tegen hem dat hij geen stomme dingen meer moet uithalen, anders kan hij een schop voor zijn, eh…gluteus maximus krijgen.””
“Ze zei niet echt ‘gluteus maximus’, ofwel?”
“Nee.”
Hij loopt achteruit de gang op. Ik ga weer onder zeil. Het voelt aan als enkele minuten, maar het kan heel goed veel langer zijn geweest. Wanneer ik opkijk, staat Adanna weer met dokter Smith te praten. Ze laat hem een klein boek zien. Het lijkt alsof er een vrouwengezicht op staat.
Mijn hart doet pijn wanneer ik Adanna’s gezicht zie, vooral wanneer ze glimlacht. Ik wil haar helpen, ervoor zorgen dat ze een beter leven krijgt. Maar wat kan ik doen?
Gordon grijpt mijn rugzak.
“De arts zei dat als jij het ziet zitten, we kunnen vertrekken. Of eigenlijk zei hij dat we moeten vertrekken. Hij heeft het bed nodig.”
Gordon helpt me om te gaan zitten. De pijn in mijn rug is verdoofd, maar ik voel het nog steeds. Mijn hoofd tolt, maar ik ben vastbesloten om te gaan staan.
“Waar gaan we heen?”
“We moeten Adanna naar het huis van Walter brengen. En dan breng ik jou naar het hotel.” We lopen langzaam de gang op.
“Een bijzondere jongedame hebben jullie bij je,” zegt de arts. Hij kijkt in de richting van Adanna en ze slaat haar ogen neer. “Ja, dat weet ik.”
∗
Gordon zit achter het stuur en achterin zit een stille Adanna, die uit het raam staart. Het is ondertussen middag en ongewoon donker. Zonder aankondiging of verontschuldiging zijn er dikke wolken voor de zon geschoven. We schrikken van een enorme donderslag en het begint te hozen. Er steekt abrupt een storm op. We zien bijna geen hand meer voor ogen.
“Ik heb nog nooit zo’n regenbui als deze gezien!” gil ik naar Gordon, die bijna met zijn neus tegen de voorruit gedrukt zit. Ik kijk achterom naar Adanna. Ze blijft uit het raam staren.
De regen roffelt oorverdovend op het dak, alsof we worden bekogeld met een lading keien.
Ik heb in Texas aardig wat onweersbuien meegemaakt, maar dit is andere koek. De regen komt met zo’n kracht naar beneden, dat er binnen enkele minuten een mist in de auto hangt en we nog geen anderhalve meter zicht hebben.
Gordon schreeuwt: “We zullen moeten stoppen tot dit voorbij is! Ik zie geen steek!”
Hij zet de auto langs de kant van de weg stil, maar niet te ver, uit angst dat we vast komen te zitten in een greppel. Binnen enkele minuten zijn er op straat kleine riviertjes ontstaan. Rivieren.
“Niet te geloven. Sinds ik hier woon, heeft het nog niet zo hard geregend. Ik vertrouw dit weer voor geen cent.” Gordon rommelt met de radio.
Op het moment dat het ding aangaat, horen we eerst een heleboel storing en gepiep, waarna er een officieel klinkende stem door de speakers klinkt.
“Swazi Radio AM 1060. Dit is een waarschuwing. Er is een zware storm opgestoken, die nog in hevigheid zal toenemen. In Manzini en omgeving bestaat er in de loop van morgenochtend gevaar voor plotselinge vloedgolven. De storm zal vooral Matsapha treffen. Matsapha en de hele omgeving rond Manzini zullen onder water komen te staan. Vertrek onmiddellijk naar hogere gebieden. Ik herhaal, vertrek onmiddellijk naar hogere gebieden.”
Adanna klinkt bijna paniekerig. “Matsapha? Daar zijn mijn broertje en zusje nu. We moeten hen gaan zoeken.”
Ze begint te hoesten. Ze hoest heel wat af vandaag.
Gordon zegt resoluut. “We kunnen nu nergens heen.”
“Maar we hebben geen keus, meneer Gordon. Abu en Precious zouden kunnen verdrinken. Alstublieft, we moeten iets doen.”
“We gaan zodra dit ophoudt.”
“Nee, ik ga nu. We hebben geen tijd om te wachten.”
En met die woorden klikt het portier open, raast de regen naar binnen en gaat ze er als een haas vandoor.
Niet te geloven dat ze gewoon is uitgestapt. “Ik ga achter haar aan.”
Voor Gordon me kan tegenhouden, ben ik al uitgestapt en ga ik Adanna achterna.
Binnen twee seconden ben ik al tot op het bot doorweekt. Zo moet het ongeveer geweest zijn toen God de aarde onder water zette. Ik ren achter de vage vormen van Adanna aan, maar ik glijd uit over een steen en land plat op mijn buik op de drijfnatte grond.
Op dat moment stroomt er een onverwachte golf van dankbaarheid door me heen voor de pijnstillers. Ik zou hier kunnen blijven liggen om te sterven en het zou me niet eens iets kunnen schelen. Er zit modder in mijn ogen. Alles om me heen is vormeloos. Grote regendruppels hameren op me neer. Er schiet me een vreemde gedachte te binnen. Hoe kunnen de mensen die in van die lemen hutten wonen in vredesnaam droog blijven tijdens zo’n storm?
“Adanna!” Ik ben er niet zeker van dat ze me kan horen. “Adanna, help me!”
“Stuart? Waar ben je?!” Dat is haar stem.
“Hier, Adanna. In de greppel.”
“Wat ben je aan het doen? Gaat het?”
“Dat weet ik niet. Ik heb nog niet geprobeerd me te bewegen.”
“Laat me je overeind helpen. Klaar?”
“Au! Nee, dat gaat niet werken. Haal Gordon.”
“Goed. Blijf liggen. Ik ben zo terug.”
“Ik ga echt nergens heen. Daar hoef je niet bang voor te zijn!”
Het water komt steeds hoger te staan. Als dat zo doorgaat, ben ik over enkele minuten compleet begraven.
Gordons donderende stem klinkt me als muziek in de oren.
“Ik kan je ook geen seconde alleen laten.”
Met de hulp van Gordon weet ik overeind te komen. We lopen alle drie doorweekt terug naar de Land Cruiser.
“Ik weetdat je dit niet wilt horen, Gordon, maar ik denk dat Adanna gelijk heeft. We moeten echt naar Matsapha.” Gordon kijkt door de achterruit. “Waar we ook heen gaan, we zitten in een overstromingsgebied, dus we kunnen net zo goed naar Matsapha rijden.” Gordon gooit de Land Cruiser eerst in zijn achteruit en dan snel in zijn eerste versnelling.
Adanna zit midden op de achterbank en probeert door de voorruit te turen, waar een grijs, olieachtig laagje op lijkt te zitten.
De rit naar Matsapha is niet makkelijk. Je ziet amper waar de weg ophoudt. Het dorp ziet er verlaten uit en de regen lijkt niet minder te worden.
“Gordon, kijk uit!”
“Wat krijgen we…”
De wielen blokkeren en we glijden door over de modder, eerst naar rechts en dan naar links. Gordon heeft de controle over het stuur verloren.
“Houd je vast!”
Adanna gilt.
“Houd je vast, lieverd!”
Na een slip van 360 graden knalt de auto tegen een grote groene afvalcontainer aan. Gordons haar ziet er chaotisch uit en het lijkt erop dat hij met zijn hoofd tegen het stuur is geklapt. We kijken alle drie naar buiten en zien dat het achter de container steil naar beneden loopt.
“Is iedereen in orde?!” schreeuw ik harder dan noodzakelijk, zelfs met al die herrie buiten. Gelukkig zou ik het niet eens voelen als ik gewond geraakt zou zijn.
“Ik wel. Ik had nooit gedacht dat ik ooit nog eens dankbaar zou zijn voor een vuilcontainer,” zegt Gordon.
“Adanna, hoe is het met jou?” Ze houdt haar hoofd vast.
“Goed. Kunnen we nu alsjeblieft proberen verder te rijden?”
“Haal je hand eens weg. Laat zien.”
Er zit een kleine bult boven haar ene oog.
“Zo, dat wordt waarschijnlijk een flinke.”
“Het is niks bijzonders.” Natuurlijk niet. Dit is niks vergeleken met wat dat jonge lichaam al heeft moeten verduren.
De regen blijft maar op ons dak neerbeuken.
“Zitten we vast?”
“Dat denk ik niet. Maar we hebben een ander probleem. Kijk.”
Als uit het niets verschijnt er een muur van water, zoals bij zo’n rondleiding in de Universal Studio’s, behalve dan dat deze vloed niet op het allerlaatste moment wordt afgebogen en je er alleen maar een versnelde hartslag en natte oksels aan overhoudt. We staan op het punt de enorme kracht van stromend water aan den lijve te ondervinden.
“Wat moeten we doen?”
“We hebben geen keus. Het zal vast niet zo diep zijn als het eruitziet. Goed, Adanna, houd je vast en bid. Dit zou er wel eens stevig aan toe kunnen gaan.”
Gordon schreeuwt: “Houd je vast!” Hij wijst naar de muur van water. Zo gauw we die raken, beginnen we te drijven. Onze Land Cruiser is veranderd in een boot. Het zou een geweldige ervaring zijn als het niet zo beangstigend was. We hebben het niet meer in de hand en moeten afwachten wat er gaat gebeuren.
“Goed, misschien is het toch iets dieper dan ik had gedacht. Hoe zit het met dat bidden, Adanna?”
Binnen enkele seconden trekt het water ons mee naar een dieper gedeelte van deze splinternieuwe rivier en worden we op hoge snelheid meegesleurd door de kracht van het snelstromende water.
“Gordonje moet iets doen, anders zijn we er geweest!” gil ik. Hij kijkt alsof hij een spook heeft gezien.
“Ik heb alles al geprobeerd. Niks werkt.”
Een ontwortelde boom ramt met een krakende klap de zijkant van de auto.
“Als we onder water worden getrokken, maken we geen schijn van kans!”
“Ik doe mijn best!”
Adanna legt een hand op mijn schouder. Met de andere houdt ze stevig mijn hoofdsteun vast. Ze zegt rustig: “Goed, ik heb gedaan wat ik moest doen. Ik heb gebeden en alles zal goed komen.”
Ik weet niet zeker of ze dit echt gelooft, of dat ze ons alleen maar op ons gemak wil stellen.
“Daar komt een boom! Houd je vast!”
Er verschijnt een flinke golf grauw water van links. Er drijft van alles in, van boomtakken tot vuilnis. Hij raakt de auto in het midden en duwt ons bij de boom vandaan en naar de rand van de watermassa.
En dan staan we opeens stil, net zo plotseling als we meegesleurd zijn.
“Wauw, dit lijkt wel een amfibievoertuig.”
“Ach, ik had hem de hele tijd al onder controle,” lacht Gordon nerveus.
“Er was inderdaad Iemand die het onder controle had,” reageer ik, “maar volgens mij was jij dat niet, Gordon.”
Ik kijk naar Adanna. Ze zit te glimlachen.
“Je hebt gelijk. En ik zag hem ook,” zegt ze. “De lichtgevende man, daar in het water. Hij wist wat we nodig hadden.”
Gordon en ik kijken elkaar aan en halen onze schouders op. Maar ik ga er niet tegenin. Misschien is God inderdaad eindelijk verschenen in het leven van dit meisje. Het werd ook een keer tijd.
De banden krijgen grip en trekken ons in veiligheid. Het been waarmee Gordon gas geeft, trilt helemaal. En ondanks alle pijnstillers beven mijn handen alsof ik zojuist tien koppen koffie achter elkaar opheb.
Gewoonlijk zou de rit naar Matsapha helemaal niet zo veel tijd kosten. Misschien maar een minuutje of tien, vijftien. Maar we zijn enorm opgehouden. Zelfs lopend zouden we het sneller hebben gedaan. Nou ja, als je de vloed tenminste niet meerekent. Uiteindelijk komen we in de buurt.
We herkennen de omgeving niet eens meer.
“Adanna, is dit het?”
“Ja, maar ik heb nog nooit zo veel water gezien. De kreek is nu een rivier.”
Een erg woeste rivier zelfs.
“Stuart, zie je dat? Er zitten mensen vast in de rivier!” roept Gordon uit.
“Waar? Ik zie niks.”
“Daar, kijk dan. Die groep mensen daar. Ze proberen met stokken mensen uit het water te vissen.”
“Ja, ik zie het! Laten we gaan helpen.”
Maar voor we in beweging kunnen komen, is Adanna al uit de auto gesprongen en rent ze naar de samengestroomde menigte.
“Adanna, wacht!”
Maar ze luistert niet.
We rennen alle drie over het glibberige oppervlak, als eenden die over het water flappen voor ze opstijgen. We arriveren op wat nu de rivieroever is geworden. Er steken een stuk of acht huizen boven het kolkende water uit en de overblijfselen van enkele andere huizen drijven op hoge snelheid met de rivier mee. Maar het ergste zijn de kinderen, die met tientallen in de val zitten. Sommigen van hen klampen zich vast aan boomstammen, anderen aan gebouwen, drijfhout of wat ze ook maar te pakken hebben kunnen krijgen. En ze klampen zich allemaal met alles wat in hen is vast aan het leven.