14

Adanna

Mijn dagboek was een cadeautje van een lieve oma met de naam Frida, die uit een land kwam dat Finland heet. Op de voorkant van het dagboek staat het gezicht van een vrouw met glimmend, zilverkleurig haar dat van de voorkant naar de achterkant van het boek golft. Ze heeft diepblauwe ogen, zoals mijn vriendin Frida. En op haar oogleden zit blauwe en zilveren oogschaduw. Er stromen twee kleine tranen uit haar linkeroog en er zitten twee elegante vogeltjes op haar hoofd, waarvan de snavels elkaar in het midden ontmoeten, om een koninklijke kroon te creëren. Ik heb nog nooit zoiets moois gezien. Frida zei dat de vrouw op het boek een Scandinavische ijskoningin is.

Ik heb maar één keer in mijn leven ijs gezien, in een bekertje met Coca Cola. Ik vroeg of ik het mocht aanraken en een aardige blanke man zei ja. Hij schonk de cola in zijn hand tot er twee perfect heldere ijsklontjes uit vielen en de bruine, plakkerige vloeistof tussen zijn vingers door op de grond droop. Hij gaf me er eentje en gooide de andere in zijn mond, waarna hij hem tussen zijn tanden vergruisde. Dat kleine vierkantje brandde in mijn hand en ging tintelen toen ik het te lang vasthield. Ik stopte hem ook in mijn mond en beet er op, net als de blanke man.

Frida’s taal klonk me vreemd in de oren. Dat vertelde ik haar ook en toen moest ze lachen. “En ik snap geen snars van jouw taal!” Ze kent Engels en ik ook, dus praatten we samen over allerlei dingen. Wanneer Frida er was, moest mijn moeder glimlachen en begroetten ze elkaar op de Swazi manier. En dan kwam Precious aanrennen en Frida begroette haar dan ook hartelijk, maar mamma wist dat dit mijn speciale moment was en hield Precious en baby Abu weg. Ze wist dat Frida een goede leerkracht was en mijn moeder wilde dat ik zo veel mogelijk zou leren.

Frida vertelde me dat haar en mijn huis als dag en nacht van elkaar verschilden. Ze zei dat het koud was in haar land, wel tien keer zo koud als het hier ooit is geweest! Ze had het ook over iets wat sneeuw heet en dat uit de lucht valt en dat het dan net lijkt alsof er bevroren witte katoen op de grond ligt. Ik vertelde haar dat ik nog nooit katoen had gezien.

Er staan woorden in Frida’s taal op mijn dagboek. Frida vertelde me dat het een gedicht was dat ‘Tranen’ heette, van een vrouw uit Engeland, Elizabeth Barrett Browning. Ze leefde lang geleden en zij en haar man hebben heel wat gedichten over het leven geschreven en vooral over de liefde. Frida heeft me uitgelegd wat de woorden op mijn boek betekenen. Ik heb het allemaal in het Engels en in mijn eigen taal in mijn dagboek geschreven.

Tranen zullen weldra stromen

In lange rivieren over het opgeheven gelaat

Zodat de ogen vrij zullen zijn,

Om zon en sterren te aanschouwen.

Frida kwam drie maanden lang twee keer per week naar ons dorp. Ze kwam me altijd thuis opzoeken, zodat we over poëzie konden praten. Ze vertelde me dat het gedicht ‘Tranen’ over het leven en over droefheid gaat, maar ook overdat je door die tranen in staat bent de dingen beter te zien. Het enige wat we hoeven te doen, is ons gezicht opheffen naar de hemel, naar God. Frida gelooft in God en praatte vaak over Hem. Ze zei dat Hij de auteur van het leven is, van de scheppingskracht en de kracht van woorden. Hij geeft die dingen en is die dingen. Ik begrijp dat mysterie niet helemaal, zoals Frida het noemde, maar haar gedachten bieden me troost, alsof het leven op de een of andere manier groter is dan ik weet.

“Poëzie is een schitterende kunstvorm, Adanna.”

“Ik dacht dat kunst iets was om naar te kijken.”

“Ach, kunst is een manier om naar het leven te kijken en te ervaren wat je ziet, vanuit jouw perspectief, door jouw ogen. Met poëzie gebruik je de kracht van het woord in plaats van een kwast om de schoonheid van en het ontzag voor het leven uit te drukken, ook dingen die pijn en verdriet brengen.”

“En beetje als een onweersbui?!” riep ik uit. Dat snapte ik.

“Ja,precies zoals een onweersbui.” Frida’s blauwe ogen lichtten op wanneer ze enthousiast werd. En wanneer ze over poëzie praatte, leek het wel alsof haar ogen bijna licht gaven.

“Weet je hoe je midden in een angstaanjagende onweersbui kunt genieten van de schoonheid ervan? Ben je onder de indruk van de kracht van de bliksem, denk je na over het leven dat de regen brengt, zodat de aarde voedsel voortbrengt, en over wie dat allemaal heeft gemaakt?” Dat zei ze allemaal met haar arm om me heen, terwijl ze naar de hemel keek.

“Dat vraag ik me inderdaad allemaal af.”

“Dat is nou poëzie.”

Ze onderwees me over poëzie en taal, over woorden, verzen, het ritme van een taal, en ze hielp me hoe ik moest leren mijn diepste gedachten uit te drukken. Ze kende heel wat gedichten uit haar hoofd. Ik had wel duizend vragen, maar Frida was altijd geduldig en vriendelijk. Ze zei dat ze van mijn nieuwsgierigheid hield. Ik huilde op de dag dat ze vertrok. Frida huilde ook. Maar ik ben blij dat ik afscheid van haar heb kunnen nemen.

Voor ze vertrok, schreef ze iets in mijn dagboek.

Adanna, jou ontmoeten was een geschenk voor mij en jij bent een geschenk voor de wereld. Blijf nadenken over de diepe dingen van het leven. Gebruik je talent om je gedachten tot uitdrukking te brengen.

Je vriendin, Frida

Ik voelde me eenzaam toen ze vertrok, hoewel ze zei dat ze ooit terug zou komen.

Ik heb mijn dagboek Frida genoemd, naar de aardige vrouw die het aan me heeft gegeven. Frida is een bron van troost wanneer het leven pijn doet, als een kop warme thee op een koude, regenachtige dag. En dat is echt een luxe. Wanneer ik mijn dagboek opendoe en een lege bladzijde zie, gaat mijn pen aan het werk. Wanneer ik schrijf, ontstaat er een wereld die helemaal van mezelf is. Ik word dan door iets gevuld, zelfs al laat ik mijn gedachten en gevoelens los.

Mijn lievelingsbezigheid is poëzie schrijven. Mamma zegt dat mijn grootmoeder dezelfde gave had. Ik heb voor Frida een gedicht in mijn dagboek geschreven. Misschien geef ik het haar ooit nog.

Dit is van een paar dagen geleden:

Ik zie het pad, omzoomd door hoog gras

Waar u liep, om thuis te komen

En ik wacht

Op uw grote, liefhebbende glimlach

Uw sterke armen

Om me te beschermen tegen gevaar. Wacht…

Ik zie u komen, zoals u altijd deed

U roept mijn naam

Ogen op ons huis gericht. Mijn hart springt op,

En valt wanneer ik wakker word

Vader van mijn dromen

Het pad is leeg Mijn hart ook.

Dat is een gedicht over mijn vader. Hij zal het wel nooit lezen, maar ik heb het hoe dan ook voor hem geschreven. Of misschien heb ik het wel voor mezelf geschreven. Maar goed, dit is wat ik tegen hem zou willen zeggen als hij hier zou zijn. Misschien komt hij ooit terug. Ik hoop dat hij zich nog steeds herinnert dat hij een dochter heeft.

‘s-Nachts ben ik soms bang, maar Frida houdt me gezelschap. Ik zit tegen mijn bed en schrijf zo lang ik kan wanneer Precious en Abu eenmaal slapen, behalve dan wanneer ik niks te schrijven heb of geen kaars heb die op mijn werk schijnt. Kaarsen zijn duur, maar dominee Walter heeft me een pakje gegeven dat hij van een hulporganisatie heeft gehad. Ik gebruik ze maar af en toe, zodat ik er zo lang mogelijk mee kan doen. Wanneer het waait, blaast de wind dwars door ons huis heen. De vlam staat dan scheef, waardoor het kaarsvet wegloopt. Ik lees of schrijf nooit tijdens een storm. Ik heb nog maar één kaars over.

“Abu, Precious, kom jullie ontbijt opeten.” Dit is het laatste eten dat de blanke mannen ons hebben gegeven.

“Adanna, het eten was allemaal zo lekker! Denk je dat we nog meer van de blanke mannen krijgen?”

“Dat weet ik niet, Precious. De ene dag is er eten en de volgende dag is er niks. Zo is ons leven. Met hulp van God zullen we genoeg eten hebben tot morgen.” Dat is iets wat mamma vaak tegen me zei. Nadat pappa bij ons was weggegaan, beantwoordde ze heel wat vragen door te beginnen met “met hulp van God…”

“Gaan we vandaag naar mamma kijken? Ik mis haar.” Precious begint te huilen en Abu doet met haar mee. Ik heb er een hekel aan wanneer ze huilen.

“Goed, geen gehuil meer.” Het kan me niet meer schelen wat tante D zegt; we willen mamma zien.

“Ja, vandaag gaan we haar opzoeken.”

Hun gezichten lichten op door een glimlach.

“Vergeet niet warme kleren aan te doen.”

“Maar we hebben geen warme kleren,” zegt Precious tegen me.

“Doe die groene trui van mamma maar aan.”

“Maar dan wordt ze boos.”

“Doe gewoon wat ik zeg. En zorg ervoor dat Abu de deken om heeft.”

De wandeling naar het huis van tante D duurt langer dan normaal. Het weer is aan het omslaan en het wordt kouder, en we moeten tegen de wind in lopen. Het opwaaiende stof prikt in onze ogen en we moeten ervan hoesten. Bladeren vliegen door de lucht alsof het pijlen zijn. Er staan oude, knoestige bomen langs het pad. De mensen zeggen dat ze al duizenden jaren oud zijn en ons kostbaarste bezit. Er zijn er zelfs een paar die geloven dat de doden erin wonen en ons in de gaten houden. Wat het ook zijn, ik houd er niet zo van. Ze maken me bang.

Wanneer we de bocht om komen, merk ik dat er iets vreemds aan de hand is. Wanneer ik mijn ogen tot spleetjes knijp om beter te kunnen zien, zie ik allerlei kleurige flitsen. Ik grijp het knokige handje van Abu en begin te rennen.

“Adanna, niet zo snel.”

“Schiet op. Kom op, Precious.”

Er rent iemand naar ons toe.

“Adanna, je moet het al hebben gehoord. Ik was net op weg om jullie te gaan halen. Kom snel.” Er staat zweet op het voorhoofd van oom Malako en hij ademt zwaar.

“Wat is er aan de hand, oom?” Maar ik weet het al.

“Schiet op. Je ziet het vanzelf.”

De wereld om me heen vervaagt. Oom Malako trekt me zo hard mee aan mijn arm dat ik het gevoel krijg dat hij er bij mijn schouder wordt afgerukt. Door de ruk gaat mijn wond open en begint weer te bloeden.

Verscheidene kleine groepjes mensen staan voor het huis te huilen en te kreunen, en ze heffen hun handen op naar de hemel en mompelen gebeden tot hun voorouders of hun goden.

Ik glip met mijn gezicht naar de grond gekeerd tussen hen door, omdat ik niet wil dat ze zien wie ik ben. Het werkt.

Het stikt in huis van de mensen. Onze dorpsoudste grijpt me vast, drukt me tegen zich aan en kust me. Ik wring me los. Waar is mijn mamma? Vrouwen hebben Precious en Abu vastgegrepen, maar ik neem Abu in mijn armen en trek Precious mee aan haar handje.

Uiteindelijk, na heel wat dringen, duiken we op bij haar bed.

“Is dat mamma?” Precious kijkt me aan met een trillipje.

Dat is niet onze moeder. Haar huid laat los van haar gezicht en is niet zo mooi bruin als van mijn mamma. Het ziet er meer uit als gesmolten kaarsvet. Botten steken uit waar dat niet zou moeten. Twee enorme gezwellen hangen over haar ogen heen. Een ooit zo mooie ronde kin hangt levenloos op haar borst en haar gapende mond lijkt vol te staan met de tanden van een dode koe.

Mijn maag begint op te spelen. Ik draai me om en geef Abu in één beweging aan een vrouw achter me en trek Precious met al mijn kracht tussen de mensen door mee naar buiten. De kots spuit naar buiten en mijn keel en mond lijken in brand te staan door het bijtende maagzuur. Dit is de smaak van mijn leven.

Ik laat me op mijn knieën vallen en bonk met mijn vuisten op de harde grond. De koude wind zweept het stof om me heen op. Van ergens binnen in me rijst er pure wanhoop op.

“Mamma! Mamma!” schreeuw ik uit.

Tien vingers sluiten zich om mijn schouders, een greep zo sterk als een gorilla, en tillen me op. Het is oom Malako. Er zit nog steeds braaksel om mijn mond, nu vermengd met stof en zand. Iedereen staart me aan.

“Ga je moeder eer bewijzen.” Oom Malako leidt me terug het huis in. Ik weet niet waar Precious en Abu zijn gebleven.

Ik hef mijn armen op om mijn gezicht te bedekken. Iemand grijpt me bij mijn nek. Het is tante D.

“Och, lief kind. Ik heb gebeden dat deze dag nooit zou komen. Ik heb zo’n verdriet om jullie, om jullie gezin.” Ze praat zo hard dat iedereen het kan horen.

Ik zeg niks. Mijn hoofd en hart zijn leeg. Ik ben helemaal verdoofd. Niets lijkt meer te werken. Ik weet niet eens of mijn hart nog wel klopt, of mijn benen nog willen bewegen, of mijn mond nog tot praten in staat is. Het is afgelopen. Het leven zal nooit meer hetzelfde zijn.

Tante D schudt haar hoofd en ik hoor valse tranen in haar stem.

“Maak je geen zorgen, want oom Malako en ik zullen jullie helpen, jullie beschermen en voor jullie zorgen.”

Elk woord is een leugen. Volgens mij moet ik weer overgeven.

“Hoor je me, kind?”

Ik knik.

Na heen en weer te zijn geslingerd van familielid naar vreemde en van vreemde naar vriend, glip ik er tussenuit, zo stil als een kakkerlak, en beweeg me onopgemerkt naar de deur. Zelfs als ik op mijn tenen sta, ben ik niet lang genoeg om over iedereen heen te kijken. Waar zijn Abu en Precious?

Och, ik wilde dat ik even met die man in mijn droom kon praten. Hij zei dat hij ‘Ik zal erin voorzien’ heette. Ik heb iemand nodig die me vertelt wat ik moet doen. Iemand die me leert om te overleven. Ik heb hulp nodig. Ik richt een wanhopig gebed omhoog, in de hoop dat hij in de buurt is, dat hij het hoort. Alstublieft, lichtgevende Man, heerser over alles, help me!

Ik hoor niets wanneer ik bij mijn moeder vandaan loop.

De zon schijnt, maar het is koud. Het is opgehouden met waaien, maar er hangt een bepaalde kilte nu mamma weg is. Ik voel het diep in mijn ziel. Alles in mijn binnenste wordt opnieuw ingedeeld. Elk deeltje en elk stofje dat maakt wie ik ben, is aan het veranderen.

Mijn ogen zoeken de horizon af. De wereld om me heen ziet er hetzelfde uit als gisteren, maar voelt toch heel anders aan. Ik heb geen zin om verder te gaan. Wanneer iedereen vertrekt, glip ik het huis weer in om naast mamma te gaan liggen. Dan kan ik ook sterven.

Als vissen die aan een haak ontsnappen, weten twee figuurtjes zich los te rukken uit de menigte rouwenden. Abu en Precious rennen naar me toe. Ik vraag me af wat ze denken. Abu is nog maar een peuter. Hij weet alleen maar dat zijn moeder niet meer beweegt. Hij bleef maar proberen om met haar te praten. Niemand lette op hem toen hij haar aanstootte en haar vroeg of ze iets te drinken voor hem had.

Hij heeft geen idee wat er is gebeurd. Abu zal zich later zijn moeder niet meer herinneren – hoe ze hem op zijn voorhoofd kuste, elke avond voor hij ging slapen, of hoe ze in lachen uitbarstte wanneer hij nieuwe woordjes probeerde te zeggen. Hij zal nooit weten hoeveel ze van hem hield. Hij zal ook nooit weten hoeveel iedereen in deze gemeenschap om haar gaf en tegen haar opkeek. Maar ik zal hem dat vertellen.

We zijn leeg en weten niks te zeggen. Ik kijk in hun ogen, veeg hun tranen weg en omhels hen. Ik wil hun vertellen dat alles goed zal komen. Dat is wat ze willen horen. Ik vorm de woorden al in mijn gedachten, maar krijg ze niet over mijn lippen.

Ik grijp hun handen en we wandelen weg. Waarheen weet ik niet, maar we moeten weg bij het huis van tante, zoveel is zeker. Het is een plaats voor de doden geworden, niet voor de levenden.

“Tot ziens, lieve mamma.” Mijn tranen zijn op voor vandaag.

We wandelen uren voort, de heuvels in, door het droge gras, over de zanderige rivierbedding, waar ooit kristalhelder water stroomde. Zelfs Abu maakt het niet uit waar we zijn of wat we doen.

Wanneer we in de buurt van ons huis komen, pak ik Abu op. Het is nu donker en deze keer ben ik niet bang. Als een wild beest me zou opeten, zou dat alleen maar een opluchting zijn. Als ik op een zwarte mamba, een slang, zou stappen of de voorouders me zouden opslokken omdat ik op hun graf had gestaan, het zij zo.

We struikelen als dronkenmannen ons huis binnen. Abu en Precious lopen naar hun mat en storten in elkaar. Het blijft stil. Niemand wenst elkaar een goede nacht.

Ik voel me zelf ook halfdood, maar ik kan nog niet gaan slapen. Ik grijp Frida en begin te schrijven.

Ik had een droom, mamma,

en de lucht was daar blauw als water;

Ik had dorst, maar het was te hoog

om mijn gezicht op te heffen en te drinken.

Stukken groen waren uitgespreid

als smaragden over de rode aarde,

maar ik had geen handen

en kon geen kostbaar gras vergaren

om tegen mijn vogeltjesborst te drukken.

Niks stond vast

en alles was gebroken.

Ik zocht naar je, mamma,

maar je was verdwenen.

Ik werd wakker en lag op mijn mat

en weefde uw naam in een deken

om me warm te houden.

Ik zeg tegen mezelf

dat je niet bent verdwenen,

dat je alleen maar weggevlogen bent,

als een glimmend zwarte vogel

en dat je de hele dag

twijgjes breekt met je snavel

van de takken die steken en slaan

Om een nest voor Precious te bouwen

En voor mij en Abu.

En we wachten, met onze mond open

Piepen met onze droge mond

langs de schreeuw die diep verankerd ligt

in onze kleine keel.

Kom terug

En haal ons op.

Neem ons mee tot voorbij de lucht,

waar u bent.

Ik val in een diepe slaap.

Ik zie een kleine kamer vol beenderen, schoenen, kleren en menselijk haar. Er is een kwaadaardige aanwezigheid in de buurt, een aanwezigheid vol vernietiging en dood. Er zijn geen levenden, alleen menselijke overblijfselen. Het is een eenzame plaats. Volgens mij ben ik de laatste mens op aarde.

Er wordt gegild en gekrijst in mijn huis, maar waar komt het vandaan? Er komen stemmen door de muren, die steeds luider worden. En nu huilen ze en schreeuwen ze mijn naam.

“Adannnnnaaaa, Adannnnaaa!” Wat moeten ze van me? Waarom krijg ik ze niet weg?

Met een schok raken mijn voeten de vloer. Ik ben opeens klaarwakker. Er klinkt buiten een bekende stem.

“Adanna, doe die deur open! Ik ben het, oom Malako.”

Waarom klinkt hij zo boos?

Op mijn hoede duw ik de half gerepareerde en roestige golfplaat open die onze voordeur moet voorstellen. Hij zou hem zo kunnen opentrappen, als hij zou willen.

“Sorry, ik sliep. Hoe gaat het ermee, oom?” Ik tuur door een kier om er zeker van te zijn dat hij het is. “Oom, gaat het wel goed met u? U ziet er niet zo best uit.”

“Uit de weg. Er liggen nog dingen in dit huis die van mij zijn.”

“Waar hebt u het over? Er ligt hier niks van u.” Ik zeg het met een dosis lef, maar de angst stroomt door me heen.

Iedereen is ondertussen wakker. Abu veegt de slaap uit zijn ogen en staat op het punt om een oorlogskreet aan te heffen, omdat hij honger heeft. Ik ken die blik.

Mijn oom duwt me zo hard opzij dat ik bijna val. Hij stapt naar binnen met een grote, witte canvaszak.

“Oom, dit is ons huis en niet dat van u!”

“Houd je kop. Die waardeloze moeder van jullie heeft spullen gestolen die van mij zijn. En nu ze dood is, haal ik gewoon terug wat van mij is.”

Er borrelt een diepe woede op in mijn binnenste.

“Praat niet zo over mamma!”

Abu en Precious kruipen weg in een hoekje en houden elkaar vast. Abu slaakt een gil. We zijn doodsbang.

“U bent hier niet welkom met de gemene dingen die u over mamma zegt.” Ik raap alle moed en kracht bij elkaar die ik kan vinden om ouder te klinken dan ik ben. “Ga alstublieft weg…”

“Ga me niet lopen vertellen wat ik moet doen, kleine. Nog één woord en het zal je bezurendat je nog leeft. Abu en Precious, ga een eind verderop spelen.”

“Maar we willen niet…”

“Wegwezen!”

Hij grijpt ze beiden bij hun shirt en sleept ze zo’n beetje naar buiten. Er komt een enorme woede bij me naar boven.

Mijn handen vliegen zo snel omhoog, dat ik ze niet eens kan tegenhouden. Ze komen als een hamer op zijn nek en rug terecht.

“Rot op, achterlijk kind.”

Hij balt zijn vuisten en raakt me keihard op mijn mond. Ik vlieg met een ziekmakende klap tegen de muur. Mijn ogen werken niet goed. Mijn hoofd doet pijn. Ik bloed en ben hulpeloos.

“Deze spullen zijn van mij.”

Hij steelt het hele huis leeg. Er is niet veel wat je kunt meenemen, op mamma’s speciale spullen na dan – haar borstel, een zilveren halsketting met een rode steen, onze potten en pannen. Hij propt alles in zijn vieze witte tas.

Er rollen gorgelend enkele woorden over mijn lippen. “Waarom neemt u al onze spullen mee? Ik dacht dat jullie ons zouden gaan helpen?”

“Jullie helpen? Ik heb jullie rottige gezin nooit gemogen. Jullie zijn smerige ratten – nergens goed voor.”

De tas die over zijn schouder hangt, zit vol met alles wat we bezitten en ik kan er niks tegen doen.

“Als je hierover ook maar iets tegen iemand zegt, vermoord ik je eigenhandig, begrepen?”

Ik knik, omdat ik weet dat hij ertoe in staat is. Maar hij vertrekt nog niet. Hij blijft in de deuropening staan en staart naar me alsof hij mij ook in die gore tas wil stoppen.

“Jij bent echt een mooi klein ding.”

Hij laat zijn tas op de grond vallen en sluipt als een wolf naar me toe. Zijn woede is omgeslagen in iets anders, iets veel kwaadaardigers.

“Laat me die schouders van je eens zien. Zo mooi en goudbruin, net als de meisjes in de grote stad waar ik naartoe ga.”

Ik klem mijn kaken op elkaar en zeg: “Pak die tas en verdwijn.”

“Ik neem en doe wat ik wil.”

Zo snel als een toeslaande valk, graait hij naar me en scheurt mijn shirt van mijn lijf. Hij raakt me aan op plekken waar hij me niet zou moeten aanraken. Mijn lichaam beeft van paniek. Ik ben bang dat hij me zal vermoorden als ik om hulp schreeuw.

“Gehoorzaam gewoon je oom en alles komt in orde.”

Ik schreeuw het in gedachten uit naar de lichtgevende man. “Waar bent u?”

En dan zie ik zijn gezicht. Zo zuiver, zo vriendelijk, overlopend van liefde en licht. Ik herinner me zijn geschenk. De boekrol die hij in mijn hand legde. Maar hoe werkt die? Hoe kan ik hem gebruiken om mezelf te redden? Welke magische spreuk moet ik uitspreken om aan deze nachtmerrie te ontsnappen?

Ik doe mijn ogen open en Malako trekt zijn broek weer aan. Hij is niet meer mijn oom. Hij kijkt niet naar me, maar ik wel naar hem. Malako is geen mens, maar een demon.

Mijn lichaam klopt van de pijn en ik ben ervan overtuigd dat die pijn nooit meer zal verdwijnen. Hij zwaait de zak over zijn schouder en sluipt weg als een kat.

Ik blijf bevend op de grond liggen, niet in staat me te bewegen. Ik wilde dat ik dood was.