Nieuwe vrienden
“Jammer dat onze boomstamboot nog niet klaar is,” zei ik tegen Vrijdag. “Nu moeten we de kleine kano gebruiken.”
Vrijdag en ik liepen naar de zuidwestelijke bocht, waar het bootje lag verborgen. We hoosden het leeg en legden het in het water. De tocht om de zuidpunt ging zonder problemen. Nu koersten we op het schip af, dat zoveel schatten in z’n buik had. Wat zouden we nu een heerlijk leventje krijgen!
Maar algauw zag ik dat we toch wat meer geduld moesten hebben. Het werd vloed en het zou weldra donker zijn. Daarom voeren we naar de kust en trokken we de kano op het strand. Ik stuurde Vrijdag naar de vesting om de dieren te verzorgen. Zelf bleef ik in de kano zitten. Het schip hield ik voortdurend in het oog. Als het maar niet opeens verdween, net als het vorige schip!
Terwijl ik daar zo zat, spookten er allerlei gedachten door m’n hoofd. Slapen kon ik wel vergeten. Had ik niet meteen op het kanonschot af moeten gaan? Mocht ik wel spullen van boord halen? Maar ik kreeg ook mooie toekomstdromen. Ik zou nu een flinke boot kunnen bouwen: gereedschap, spijkers, zeildoek – alles lag voor het oprapen. Het kon niet anders, of m’n bevrijding was nu heel dichtbij!
Eindelijk werd het licht en weldra zag ik Vrijdag aankomen. Hij had zich de hele nacht zorgen over mij gemaakt. Nog voor het licht werd, was hij al op pad gegaan. Nu konden we wegvaren. Het was eb en we kwamen zonder moeite bij het schip. Aan boord verzamelde ik wat ik het eerst aan land wou brengen: een kist met spijkers en schroeven; een paar grote en kleine bijlen, een zaag; een kist met schaven, tangen, boren, beitels, vijlen en nog meer gereedschap; een derde kist met klampen en haken – een vaatje buskruit; twee geweren en een pistool; een paar sabels; een zak met kogels en een met hagel; en een stuk zeildoek. Met een touw aan een katrol liet ik alles in de kano zakken. Vrijdag ving het daar behendig op. Weldra was de boot vol en toen de vloed opkwam, lieten we ons moeiteloos aan land drijven. Voorlopig wilde ik alles op het strand laten liggen. Ik wilde immers nog meer van het schip halen. Met onze nieuwe bijlen hakten we in een ommezien zes palen. We sloegen ze in de grond en legden er een zeil overheen. Daaronder borgen we alle spullen op, beschermd tegen de regen.
We aten een middagmaaltje en toen het eb was, voeren we opnieuw naar het schip. De tweede lading bestond vooral uit kruit, kogels, geweren en een zak met vuursteentjes. Ook die kwam veilig aan land. Voor een derde tocht was die dag geen tijd meer. Het was ook te laat om alle spullen nog naar de vesting te brengen. Maar ik wilde ze ook niet zomaar op het strand achterlaten. Stel je voor dat de wilden kwamen en m’n schatten wegkaapten! Ik besloot die nacht onder het zeil te slapen, samen met Ami. Vrijdag ging terug naar de vesting om de dieren te verzorgen. Ik sliep als een roos, want ik wist dat ik een trouwe waker naast me had.
Nog voor de zon op was, kondigde een vrolijk blaffende Ami de komst van Vrijdag aan. We gingen meteen weer aan het werk. In de loop van een paar dagen maakten we negen tochten naar het schip. En toen hadden we alles binnengehaald wat bruikbaar leek. En dat was heel wat: gereedschap, pannen en aardewerk, hangmatten, een slijpsteen, voedsel, een verrekijker, een kompas en ook een klein wagentje. Maar ik had bijvoorbeeld nog geen kleren gevonden, dus ging ik nog één keer terug aan boord. En wat vond ik toen? Een kistje vol goud en edelstenen! Wat moet ik daar nu mee op m’n eiland, dacht ik. Ik zou veel blijer zijn geweest met een schaar, of een paar schoenen. Ik schoof het kistje opzij en zocht verder. In de kajuit vond ik een mes en papieren, waar iets op geschreven stond. Misschien zouden die papieren me naar de eigenaar van het goudkistje leiden.
Ik besloot het toch maar mee te nemen, dan kon ik het misschien later bij hem terugbezorgen.
Het was hoog tijd om weer aan land te gaan. Er hing onweer in de lucht en ik wist hoe snel dat kon losbarsten. En inderdaad: nauwelijks was ik aan land, of de wind zwiepte de golven hoog op. Donderend stortten ze zich op de kust. Die nacht zaten Vrijdag en ik angstig in onze gammele tent te luisteren naar het natuurgeweld. Maar de storm trok voorbij, zonder dat we schade hadden geleden. Zodra het dag werd, ging ik het strand op. Waar ik al bang voor was geweest, was gebeurd: er was niets meer van het schip te zien. De storm had z’n werk grondig gedaan. Op het strand waren wat wrakstukken aangespoeld en ook in zee dreef nog wat hout rond. Samen met Vrijdag haalde ik alles aan land waar we bij konden. En we hadden geluk: toen het vloed werd, kon ik zelfs twee masten binnenhalen.
Nu moest alles naar de vesting worden gebracht. We boften maar dat we nu een wagentje hadden. Vrijdag en Ami trokken en ik duwde. De weg was slecht en het ging niet gemakkelijk. Maar stel je eens voor dat we alles hadden moeten dragen! We konden ook veel spullen kwijt in de grot en zo kwam alles snel onder dak. Na een week kon ik weer in m’n eigen huis slapen. Wat een verschil tussen m’n eerste nachten op het eiland en nu! Ik dankte God, die m’n lot had bestuurd.
De dagen erop moest er hard worden gewerkt. We wilden twee deuren maken, zodat de vesting goed op slot kon. Alles wat daarvoor nodig was, hadden we uit het schip gehaald. Met het wagentje haalde Vrijdag een stel planken uit de grot. Ik leerde hem hoe hij met al het gereedschap moest omgaan. Het leek wel een timmermanswerkplaats! We schoten goed op en na een paar dagen waren de deuren klaar. Daarna zaagden we de masten op maat en sloegen we ze in de grond: ziezo, twee deurposten. Ik maakte er scharnieren aan, hing de deuren eraan en maakte er een slot op. Nu kon onze vesting veilig worden afgesloten. Ook in de cactushaag maakten we een deur. Achter onze dubbele afsluiting hadden we niets meer te vrezen.
Van het schip hadden we ook zes kanonnen naar huis gesleept. Dat had nogal wat moeite gekost. Maar nu stelden we ze op, elk achter een schietgat. Vrijdag keek toe en schudde z’n hoofd. Hij snapte er niets van. Ik zou hem eens laten zien waar die dingen allemaal goed voor waren. Ik pakte een geweer en – paf! – daar plofte een kokosnoot uit een boom op de grond. Maar ach, die arme Vrijdag! Bevend van angst liet hij zich opgekruld op de grond vallen. Hij prevelde van alles. Pas na een tijdje begreep ik dat hij even had gedacht dat ik de dondergod was. Ik kalmeerde hem en liet hem daarna zien hoe zo’n geweer werkte. Na een tijdje durfde hij het geweer eindelijk zelf vast te houden. Maar aan schieten, moest hij nog niet denken.
Nu wilde ik hem laten zien hoe een kanon werkte. Ik laadde er eentje en stopte m’n eigen oren en die van Vrijdag dicht met een dot katoen. “Nu moet je je mond openhouden en goed opletten,” zei ik. “Geeeeef…acht!” Dat gaf me een knal! De echo kaatste tussen de rotsen heen en weer. Het leek wel op het rollen van de donder. En Vrijdag? Die lag weer als een zielig hoopje angst op de grond, net als die eerste keer, toen ik hem vond. Ik probeerde hem weer te sussen. De proef had me één nuttig ding geleerd: als de wilden net zo schrokken van een schot als Vrijdag, zou ik ze met gemak kunnen verjagen. Nu wilde ik Vrijdag toch echt leren schieten. Hij stribbelde eerst nogal tegen. Maar toen hij begreep dat hij zo van z’n vijanden kon winnen, overwon hij z’n angst.
Het duurde behoorlijk lang voor al onze schatten goed waren opgeborgen. Allereerst moest het kruit een veilige, droge bewaarplaats krijgen. Je moest er toch niet aan denken dat het per ongeluk zou ontploffen. Ik besloot het in de grot te leggen. Toen alles op z’n plaats stond, gingen we de kisten met voedsel eens beter bekijken. Er was beschuit, rum, wijn, gedroogde groenten, pekelvlees en nog veel meer. Weemoedig dacht ik dat het net een groet uit het verre vaderland was…
Er was nog een kist, waarvan ik niet wist wat erin zat. Toen ik hem openmaakte, vond ik de grootste schat van allemaal: schrijfgerei, papier en een bijbel in de Engelse taal. Ik pakte het boek in m’n handen en bleef er lang mee voor me uit zitten staren. Ik werd bestormd door allerlei herinneringen en hoorde stemmen uit een ver verleden. Vrijdag keek me bezorgd aan. Toen sloeg ik het boek open en begon hardop te lezen. Eerst raakte Vrijdag van streek: hij dacht dat ik een vreemde taal tegen geesten brabbelde. Maar toen ik hem later de mooie plaatjes liet zien en de oude verhalen vertelde, was hij niet bang meer.
De scheepspapieren die ik had gevonden, waren in een taal die ik niet kon lezen. Ik vond dat heel vervelend. Hoe kon ik er nu achter komen van wie het schip was geweest? En hoe kon ik nu ooit het goudkistje naar de eigenaar terugbrengen? Dat was ik toch vast van plan.
Intussen was het weer tijd om de maïs te oogsten. Vroeger moest ik iedere aar apart afsnijden met een stenen mes. Nu gebruikten we een sabel als zeis. Het werk ging dan ook veel vlugger. Ook het binnenhalen ging een stuk vlotter nu we een wagentje hadden. Ik maakte een paar dorsvlegels en we dorsten de maïs. Dat was veel gemakkelijker dan het uitpeilen.
Ik was nu heel gelukkig, maar toch lieten m’n reisplannen me niet met rust. Door de spullen uit het wrak was ik alleen maar meer naar huis gaan verlangen. Bovendien moest ik ook veel aan die arme schipbreukelingen denken. Ze waren nu vast bij de stam van Vrijdag en hadden aan van alles gebrek. Kon ik maar bij ze komen, dan kon ik ze helpen. En wie weet zouden we samen een sterk schip kunnen bouwen, waarmee we naar de bewoonde wereld konden zeilen. Vandaaruit zouden we dan naar Europa kunnen.
We begonnen weer aan de boot te werken. Vrijdag vond dat heerlijk, en wat ging het goed nu we echt gereedschap hadden! Zo hadden we al snel een flinke boot klaar. Er kon wel tien man in. Hij lag zo’n vijfhonderd stappen van de zee af. We deden ons best, maar we hadden een week nodig om hem in het water te krijgen. De proefvaart ging prima en Vrijdag barstte bijna van blijdschap.
“Nou, Vrijdag,” vroeg ik, “denk je dat we met deze boot de zee op kunnen?”
“O, ja,” antwoordde hij, heftig knikkend. “Vrijdag en Robinson gaan heel goed in boot. We lachen bij storm.”
Voor alle zekerheid wilde ik toch een mast, een zeil en een roer. Nu we zoveel spullen hadden, was dat niet zo moeilijk. Wat was Vrijdag verbaasd toen hij zag dat ik de boot elke kant op kon sturen die ik wilde! Maar de echte reis moesten we nog even uitstellen. De moesson stond weer voor de deur en ik wist hoe hard het dan kon stormen. We trokken de boot dus maar weer een eind het strand op.
Terwijl we wachtten, maakten we van alles klaar voor de reis. We zouden afvaren op de eerste juni. Op die dag was ik, achttien jaar geleden, op het eiland aangespoeld. Ik zou hem vieren door anderen te gaan redden.
Eindelijk was het zover. Alles wees erop dat onze reis goed zou verlopen. Eerst wilde ik nog even naar m’n tempel gaan, de plek waar ik heel gelukkig was geweest en waar ik zoveel heimwee had gevoeld. Ik wilde God om Zijn zegen voor onze tocht vragen. Maar toen ik met Vrijdag de berg beklom, riep hij opeens: “Vijanden! Veel vijanden! Drie kano’s vol!” Geschrokken keek ik naar de zee. En jawel, drie boten vol wilden waren bezig aan land te gaan. “Vijanden komen Vrijdag zoeken,” jammerde m’n arme vriend. Ik probeerde hem te kalmeren, maar ook ik was er niet gerust op. We liepen snel naar de vesting terug. Daar pakte ik m’n verrekijker. Nu zag ik heel scherp hoe er twintig wilden een vuurtje aan het stoken waren bij een dicht bosje. Een stel anderen sleepten een gevangene aan land en gooiden hem op de grond. M’n angst sloeg om in woede. Nondeju! Straks zouden ze hem nog gaan opeten ook! “Vrijdag, wil je me helpen als ik op de wilden afga?”
“Ja, meester,” antwoordde Vrijdag. “Veel vijanden.”
“We zullen ze allemaal wegjagen met onze geweren. Maar dan moet je we precies doen wat ik zeg.”
“Vrijdag wil wel doodgaan, als Robinson het zegt.” We laadden als de wiedeweerga zes geweren: twee alleen met een prop, twee met schroot en twee met elk twee kogels. We namen ook allebei een sabel mee en verder nog wat scheepsbeschuiten, de verrekijker en een flesje rum. Bewapend en wel gingen we op weg naar het kamp van de wilden.
Ik hoopte van harte dat er geen gewonden zouden vallen en dat alleen het geknal van onze geweren de wilden al weg zou jagen. Als ik de gevangene maar kon bevrijden! Misschien waren er zelfs wel meer. Zo stil mogelijk baanden Vrijdag en ik ons een weg door het bos. Toen we zo dichtbij waren dat we de wilden konden horen, hielden we halt. Vrijdag klom in een boom, om ze beter te kunnen zien. “Ze zitten om het vuur, bezig met een gevangene. Is nog een gevangene, witte man van groot schip.” Ik klom nu zelf in de boom. Meteen zag ik aan de kleren en de huidskleur van de man dat hij uit Europa kwam. Haastig liepen we verder.
We waren de groep bij het vuur tot op zo’n tachtig passen genaderd. Ze waren nu bezig de blanke van z’n ketenen te ontdoen. “Nu moet je precies doen, wat je mij ziet doen,” zei ik tegen Vrijdag. Ik legde twee geweren op de grond. Dat met de prop hield ik in m’n hand. M’n makker deed hetzelfde. Ik spande de haan en zei: “Vuur!” Er klonken twee enorme knallen, gevolgd door een lange reeks echo’s. Onmiddellijk barstten de wilden in angstig gehuil los.
Toen de kruitdamp was opgetrokken, zag ik het resultaat van de schoten. De wilden hadden zich als één man op de grond geworpen! Vervolgens stond de een na de ander op en vluchtte hij jammerend naar het strand. Behoedzaam kwamen Vrijdag en ik tevoorschijn. We wilden net naar de blanke toegaan, toen er opeens een vreselijk geschreeuw klonk: de wilden waren teruggekomen en stormden nu woedend op ons af. Ik bedacht me geen moment en riep opnieuw “vuur!” En opnieuw klonken er oorverdovende knallen, nog harder dan bij het vorige salvo. Dit keer hadden we niet met een prop geschoten, maar met schroot. Er waren dan ook een paar wilden gewond neergevallen. De rest rende in paniek kriskras door elkaar, terug naar het strand. Nu haastte ik me naar de blanke. Ik wilde hem bevrijden en wapens geven, zodat hij kon meevechten. Maar daar was de arme man te zwak voor. Hij kon zich nauwelijks oprichten. Hij bleef maar de dezelfde woorden prevelen: “Christianus, Hispanus, Christianus, Hispanus.” Ik vroeg hem iets in het Duits en toen in het Engels. Maar hij verstond me niet. Ik hield het er maar op dat hij een christen uit Spanje was. Ik gaf hem een slokje rum en daar kikkerde hij wat van op.
Vrijdag was naar de grot gegaan om de andere geweren te halen. Toen de wilden mij alleen met hun gevangene zagen, kregen ze nieuwe moed. Daar klonk hun beangstigende oorlogsgehuil alweer. Voor ik het wist, kwamen ze als dollen op ons afgestormd, zwaaiend met hun knotsen. Ik had geen keus. Ik pakte m’n met kogels geladen geweer en schoot. Het gevaar had de Spanjaard nieuwe kracht gegeven. Hij greep een sabel, sprong naar voren en maaide een van de aanvallers neer. Op dat moment werd hij door twee anderen besprongen. En weer had ik geen keus – ik schoot ze achter elkaar neer. Maar nog was de aanval niet afgeslagen. Opnieuw kwam er een groepje op ons afgestormd. En nu was ik echt in het nauw: ik had geen sabel en geen kogels meer. Maar net toen ik dacht dat m’n laatste uur had geslagen, kwam Vrijdag aangerend. Hij schoot twee wilden neer en joeg de anderen op de vlucht. Eén grote, sterke krijger wilde echter van geen wijken weten. Hij sprong op de Spanjaard af en wilde hem de sabel afpakken. Wat nu? Opnieuw bracht Vrijdag redding. Behendig gooide hij me een pistool toe. Ik legde aan en vuurde – kreunend stortte de boomlange kerel ter aarde.
We hadden nu het terrein veroverd, maar ik was nog niet gerust. Er waren zoveel wilden, dat ze best eens een nieuwe aanval konden wagen. Ze waren in aantal vier keer zo sterk als wij! En jawel, hoor, het duurde niet lang of daar klonken weer hun woeste kreten. Maar nu waren we weer goed bewapend. Het zou hun laatste aanval worden. Toen we weer drie mannen hadden neergeschoten, gaf de rest op. Ze sprongen in de kano’s en roeiden weg, zo hard ze konden.
Er was één kano achtergebleven op het strand. Ik liep erop af om hem te bekijken en hé – daar lag op de bodem een aan handen en voeten vastgebonden wilde. Z’n boeien zaten zo strak, dat hij zich amper kon bewegen nadat we hem hadden bevrijd. Hij kon alleen nog maar zachtjes kreunen. Ik riep Vrijdag. Die moest de man maar uitleggen dat hij bij goed volk was. Dan zou hij misschien wat minder angstig kijken. Nauwelijks had Vrijdag de man gezien, of hij omhelsde hem uitbundig. Hij sprong en danste, en huilde en lachte tegelijk. Wat was er toch met hem aan de hand? Toen hij wat bedaard was, kon hij vertellen waarom hij zo blij was: de man, die daar in de boot lag, was z’n vader! Nu eens drukte hij het hoofd van de oude man tegen zich aan, dan weer sprong hij op om mij te omhelzen. Ik zei Vrijdag dat hij de stijve armen en benen van z’n vader moest masseren met een beetje rum. Dat deed hij, heel teder. Intussen praatte hij honderduit in z’n eigen taal. Z’n vader begreep natuurlijk niets van de hele toestand. Maar hij was al zo ver bijgekomen dat hij een beetje kon praten. Ik liet vader en zoon maar alleen, zodat ze samen konden genieten van hun weerzien. Ik liep naar de Spanjaard, die onder een boom lag uit te rusten. Hij keek me dankbaar aan en kuste m’n hand. Ik gaf hem wat scheepsbeschuit en een slokje rum. De beschuit had hij in ommezien verorberd. Hij moest wel erge honger hebben! Ik riep naar Vrijdag dat hij z’n vader ook wat beschuit moest geven. Vrijdag bloosde tot achter z’n oren, dwars door z’n donkere huid heen. “Slechte Vrijdag heeft alles zelf opgegeten,” zei hij zachtjes. Ik lachte en gaf hem mijn voorraadje beschuit en het flesje rum. Maar toen z’n vader daarvan dronk, trok hij een vies gezicht en spuugde hij het meteen uit.
Opeens was Vrijdag verdwenen. Na een poosje kwam hij terug met een kruik water en eten. En hij glom van plezier toen hij z’n dorstige vader zag genieten van het koele water. Vrijdag bracht de kruik ook naar de Spanjaard, maar die kon zich bijna niet bewegen. Z’n armen en benen waren erg opgezwollen. Ik wreef ze in met rum en voerde hem alsof hij een klein kind was.
Nu was het tijd om op onderzoek uit te gaan: misschien waren er nog wilden, die zich hadden verstopt. Maar ik kon niemand vinden. De gewonden waren naar de kano’s gesleept en alleen de doden waren achtergelaten. Samen met Vrijdag begroef ik hen. Nu moesten we maar eens naar de vesting teruggaan. Die lag nogal ver weg en onze zieken konden niet lopen. We besloten er met de buitgemaakte kano heen te varen. Vrijdag nam de Spanjaard op z’n rug en droeg hem naar het bootje. Z’n vader schuifelde achter ons aan en met z’n vieren voeren we weg.
Maar o wee! We waren nog heel ver van huis toen er een zware storm losbarstte. We beleefden een aantal angstige momenten. Vrijdag en ik roeiden uit alle macht en we waren heel opgelucht toen we eindelijk bij de bocht kwamen. En dat was maar net op tijd, want er brak een allervreselijkst onweer los. Geen boot in de buurt van de kust zou dat overleven.
Gelukkig waren wij veilig aan land gekomen. Nu moesten we onze zieken naar de vesting brengen. We hakten een paar boompjes om en maakten daar een draagbaar van. We legden er een bedje van bananenbladeren op. Zo droegen we de geredden naar de vesting. Daar aangekomen, vielen ze weldra in een diepe slaap. Intussen slachtte ik een geit en maakte ik een lekker stuk vlees klaar. Ook kookte ik heerlijke groente van jonge kokosbladeren. Vrijdag verzorgde de geiten en dekte de tafel met een mooi laken, dat we uit het schip hadden gehaald. Het was immers feest! Wat zouden onze gasten straks opkijken! Maar toen ze eenmaal wakker waren, raakte Vrijdags vader geheel van slag door al die vreemde dingen. Hij wilde niets eten. Maar Vrijdag liet het er niet bij zitten. Hij haalde hem over toch een hapje te proeven. Toen veranderde z’n vader van gedachten. En reken maar dat hij smulde.
De Spanjaard had bij de Karaïben iets van hun taal geleerd. Nu kon Vrijdag voor tolk spelen. Wat ik zei in het Duits, vertaalde hij in z’n eigen taal voor de gasten, en omgekeerd. Natuurlijk ging het gesprek over de wilden. Als ze maar niet terugkwamen! Vrijdags vader was er niet bang voor. In hun lichte kano’s hadden ze de storm vast niet overleefd. En als dat wel zo was, zouden ze heus niet terugkomen. Ze dachten dat de dondergod op dit eiland woonde. Toen ik ‘s-avonds in m’n bed lag, dacht ik nog eens na over alle gebeurtenissen van die dag. Ik voelde me dankbaar en vond het niet erg dat onze reis was uitgesteld. Ik zou rustig op een volgende kans wachten.
De volgende ochtend liet ik m’n gasten de hele vesting zien. Ze waren vol bewondering! Ik liet hun ook de boot zien, die klaarlag om uit te varen. We trokken hem samen verder het strand op en brachten alle voorraden weer terug naar de vesting. We zouden pas nieuwe reisplannen maken als Vrijdags vader en de Spanjaard weer helemaal aangesterkt waren. Ik vroeg de Spanjaard wat over zichzelf te vertellen. Met hulp van Vrijdag vertelde hij het volgende. Zijn schip was vanuit Brazilië naar Cuba gevaren, naar de hoofdstad Havana. Daar zou het suiker en andere producten inladen. Daarna voeren ze weer uit, maar de reis was vol tegenslag. Eerst werden ze door Portugese piraten achtervolgd. Toen ze die hadden afgeschud, waren ze in een reeks stormen terechtgekomen. Het schip was uit koers geraakt en had veel averij opgelopen. Ze dobberden dagen stuurloos rond. Maar toen hadden ze in de verte een vuur zien branden. De mensen op het eiland moesten hun noodschoten hebben gehoord! Maar kort daarna sloeg het schip lek op een rots. Het water gutste naar binnen en de bemanning kon maar net op tijd in de reddingssloep komen. Twee volle dagen en nachten hadden ze in de storm rondgezwalkt. Toen waren ze eindelijk op een eilandje gestrand, waar ze meteen werden omringd door wilden. Ze werden goed ontvangen. De wilden deelden alles met hen wat ze hadden. Toch was het voor de blanken een bar leven. Bovendien verveelden ze zich en hadden ze veel heimwee. Wegvaren kon niet, want hun sloep was uit elkaar geslagen. En ze hadden geen gereedschap om een nieuwe te bouwen.
Een tijdje later brak er oorlog uit tussen de stammen op het eiland. Tijdens een gevecht werden de Spanjaard en Vrijdags vader door een vijandige stam meegenomen. De rest wisten we.
Toen was het mijn beurt om te vertellen, ook nu weer met de hulp van Vrijdag. Ik vertelde hem in het kort over m’n avonturen en ook over de schipbreuk van het laatste schip, waar we zoveel spullen uit hadden gehaald. Ik liet hem de scheepspapieren zien, die ik niet kon ontcijferen. Toen hij begon te lezen, slaakte hij een kreet van verbazing. “Ha! Dat is die Portugese zeerover, van wie we zoveel last hebben gehad. Die heeft z’n verdiende loon gekregen. Alle mensen op het schip zijn omgekomen. Je mag alle spullen houden.” Ik vertelde hem nu ook, dat ik een kistje met goud en edelstenen in het wrak had gevonden.
“Dat zal je nog goed van pas komen als je weer thuis bent,” zei de Spanjaard.
Maar eerst moesten de andere Spanjaarden worden gered. Dat kon met mijn boot. Vrijdags vader vertelde dat de Karaïben ons zeker vriendelijk zouden ontvangen. Ik dacht weer aan m’n eerdere plan: samen met de Spanjaarden zou ik een groot, sterk schip kunnen bouwen waarmee we naar de bewoonde wereld konden varen. Maar ik sprak er nog niet over. Eerst wilde ik de komst van de schipbreukelingen goed voorbereiden. Er was werk aan de winkel!
Er waren straks heel wat monden te vullen. Er moest tien keer zoveel maïs worden verbouwd als anders. Ik knutselde een ploeg in elkaar en spande er twee bokken voor. Zo ploegde ik de akker om. De Spanjaard, Vrijdag en zijn vader omheinden het landje om het tegen wilde geiten te beschermen. We gingen op jacht en pekelden en rookten vlees. En toen de regentijd aanbrak, was er een nieuwe hut van boomstammen klaar. We maakten tafels en banken, manden en aardewerk – kortom, we werkten dat het een lieve lust was.
Toen onze grote maïsoogst binnen was, zei ik tegen de Spanjaard: “Nu gaan we je kameraden halen.” En ach, wat was hij blij! Met tranen in de ogen vertelde hij dat hij vaak aan hen dacht. Hij vergeleek zijn lot dan met dat van hen. De Spanjaard en Vrijdags vader zouden de mannen gaan ophalen. Vrijdag en ik bleven op ons eiland.
Ik wilde er wel zeker van zijn dat we geen verraders zouden binnenhalen. Daarom gaf ik Vrijdag een brief in het Duits mee. Ik liet hem de inhoud uit z’n hoofd leren. Die luidde als volgt: “We erkennen dat Robinson Crusoë de heer van het eiland is. We beloven hem trouw en zullen ons uiterste best doen voor alle eilandbewoners, ook voor Vrijdag en zijn vader, zodat we het allen goed zullen hebben.” De Spanjaard vertaalde dit met de hulp van Vrijdag in het Spaans. Hij beloofde de brief door alle schipbreukelingen te laten ondertekenen. De volgende morgen laadden we de boot vol wapens en een flinke voorraad voedsel. We spraken het signaal af dat ze bij hun terugkomst zouden geven. De Spanjaard stak de brief en het schrijfgerei in z’n zak en toen namen we afscheid. Vrijdag was heel bedroefd; hij zag z’n vader niet graag vertrekken. De vloed kwam op en hun reis begon. We bleven naar elkaar zwaaien zolang we elkaar konden zien. De boot werd steeds kleiner in de verte, tot hij nog maar een stipje aan de horizon was. En toen was hij verdwenen.
Zwijgend liepen Vrijdag en ik terug naar de vesting. We waren allebei in gedachten verdiept. Vrijdag dacht aan z’n vader. En ik vroeg Gods zegen voor deze reis, die wel eens beslissend zou kunnen zijn voor mijn toekomst.