Laat in de middag, als de hitte broeierig wordt, ligt Paramaribo verzonken in de schaduw van tamarindelanen. Aan de kade waaieren palmen loom in het briesje. Rond etenstijd kleurt de laagstaande zon de gevel van het Corona Hotel oranje. Daar tegenover de markt bij de veersteigers aan de Waterkant stopt de airportbus. Het ruikt er naar rivierdamp, asfalt en tropische kruiden. Onder de luifel van het hotel knoopt de portier, breeduit, op z’n Creools een praatje aan.
“Heeft u ‘n goede reis gehad, meneer?”
Hem maar meteen gezegd wat hij wilde weten: “Dienstreis, chef, wroko-wroko in de dokhaven.” Geen toerist met alle tijd van de wereld.
Zo ging dat. In die jaren was ik een machinist uit Urk, verruwd op de handelsvaart. Time is money. Gauw wil je even inboeken, maar bij de receptie hield zich een frêle brunette in een safaripak op. Nerveus zocht ze in haar tas. Spreidde papieren uit op de balie. Met een klets viel er een handje munten op de vloer! Zuchtend boog ze zich voorover om het op te rapen – waardeloos kleingeld – waarbij het zitvlak van haar kakibroek een bruine vlek vertoonde. Gezien haar teint was ze pas sinds kort in de tropen. Madame voelde in haar achterzak, knipperde met haar wimpers, en viste er blozend de wikkel van een gesmolten reep chocola uit.
“Ach…”
De balieman gaf haar meewarig een tissue om haar vingers af te vegen, waarna hij de piccolo maar belde. Waar bleef die boy! In zo’n situatie zou ik nu de coulance hebben betoond die een scheepsofficier betaamt, ja, had me misschien zelfs wel stilletjes vermaakt met het tafereeltje. Toen stond ik te snuiven van de ergernis. Het viel niet te bevroeden dat dit reisje naar ‘de West’, een routineklus, je leven zo zou veranderen dat dingen als ongeduld en rusteloosheid verzonken raakten in een zekere gelijkmoedigheid. Is tijd niet zoveel als bestaan? In de lobby van Corona Hotel werd het al-met-al tien minuten oponthoud.
∗
Welaan. Om er vaart achter te zetten, eerst even getelefoneerd op de kamer 3-hoog met airco. Daar kon een mens weer ademen. “Tja, meester Schut,” croonde de dokbaas, “in de Caraïbische zee zat er een tornado tussen.” Wat? De zending machine-onderdelen uit Cuba, allang besteld, was nog niet eens overgeladen in het havendepot. “Op z’n vroegst overmorgen.” En dan moest het hele spul nog ingeklaard…alle haast was voor niets geweest. Pet! Je overall kon nu in de koffer blijven, voorlopig werd het een tenue met shorts en op slippers.
Vanaf het balkon was het ‘werk’ zichtbaar, achter hijskranen bij de rivier. De Tripoli II. Een klein vrachtschip onder Libische vlag.
De relatie van onze rederij met een Arabisch land gaf de olietanks op de achtergrond iets explosiefs. Och, Kadhafi gold hier als een bevriend staatshoofd. Vaders waarschuwing dat Suriname een wijkplaats zou zijn voor terroristen werd door moeder herleid tot ‘kwaaddenkerij’. Een taai familietrekje. Maar ja, op zee kan het geen kwaad om rekening te houden met de ergste mogelijkheid.
Gelaten keek ik uit over de stad bij zonsondergang.
Paramaribo’s koloniale kern, een kerk van hout, zinkdaken, vervallen huizen. Een moskee naast een synagoge. Het briesje uit het binnenland dat de palmen deed wiegen, voerde geuren van suikerriet en balata mee. Een verlofsfeer. Nu het niet vlot van stapel liep, was er tijd om eens rustig te dineren, maar een machinist op de wal is een verliespost voor de rederij. En dat niet alleen – over veertien dagen zou ik in ondertrouw gaan op Urk. Dat feest moest nu uitgesteld worden! Zou Loes, die blonde dodde, m’n vissersmeisje, dan nog langer willen wachten?
∗
De andere gasten op de patio: zakenlui uit Caribië, een hindoestaans gezelschap, vier Japanners of Chinezen en een oud boeroe-paar. Op de achtergrond een kwetterig clubje in Guyaanse klederdracht. De enige andere Europeaan zat stil aan een tafeltje naar de lampions te staren – de bleke brunette in safaripak.
Bij mijn komst keek ze op, rees overeind en vroeg bedeesd maar op hoopvolle toon: Sir, are you the pilot from SwiftAir? Ze bleek een toeriste uit Brussel, verwikkeld in vervoersproblemen. Warrige lokken plakten op haar voorhoofd. De groene ogen in haar fijne gelaat, ontsierd door kringen, straalden wanhoop uit. Ruim een kwarteeuw oud, maakte deze vrouw de indruk van een verlaten kind.
Ik krabbelde onder mijn bootpet. “U kunt beter uitzien naar een getinte persoon, sorry, hier zijn allang geen blanke piloten meer.”
“Amai!”
Haar smalle mond kreeg nu angsttrekken. Dacht de vrouw soms dat Suriname nog een Nederlands rijksdeel was? Bleu en onzeker droop ze af. “M’n excuses, meneer, bonsoir.” Gezien haar gebogen hoofd scheen ze het wachten – hier een levenswijze – nu maar op te geven. Het wordt altijd morgen.
Haar wankele gang deed vermoeden dat ze bij het eerste het beste stalletje met snacks maagpijn had opgelopen. Zeker voor het eerst in Zuid-Amerika.
In het schijnsel van lampions voerden de schaduwen van bamboes een wajangdans uit. Krekels sjirpten. In de schemer leek een palmenlaan met houten huizen en veranda’s een foto uit West-Indië.
In de aankomsthal van ‘Zanderij’ was er al een sfeer van de vorige eeuw ingetreden. Euro’s ingewisseld voor guldens. Surinaamse, weinig waard, maar het pak geld maakte je beurs zo dik als die van een plantagebaas. Compleet met snor en bierbuik. Zo’n zwaarte werd grotesk toen je puffend recht ging zitten om je jasje uit te doen, en door de terrasstoel zakte. Krak. Gegniffel op de achtergrond. De ober klikte tussen zijn tanden – stoel kapot. Ook ik, die met m’n tachtig kilo op m’n kont neerkwam, had geen reden tot vrolijkheid. Mank! Kreunend stond ik op, en strompelde naar de bar om de pijn te stillen met drank.
Harry Belafonte: Down the way, where the nights are gay…
Je laatste reis als vrijgezel. Nog één keer kon er volop van het leven worden genoten. Maar ach, een zeeman van negenentwintig had het allemaal wel gezien. Kaapstad, Boston, Sydney, Bangkok, Port of Spain – oost, west, thuis best. Vrijbuitersdromen, zo langzamerhand verdreven door het burgerlijke ideaal van huis-en-gezin aan de vaste wal. Wat had alle gezwalk nu eigenlijk opgeleverd? Black Cat-rum en shaggies om je eerste avond in den vreemde door te komen, altijd de naarste. Heimwee als excuus. Op de vorige klus, in Aberdeen, was het whisky-soda om warm te blijven op een kille mammoettanker.
∗
In het fluorlicht van de bar blonk een lelieblank gezicht op. Als bij toverslag werd de loomte van de tropenavond verbroken door de entree van een dame. Goed beschouwd de Waalse toeriste. Nu in een cocktailjurk, die een rank figuur aftekende. Zo had ze wat van Audrey Hepburn weg. Ze keek rond, haar wimpers trilden, en met een schokje merkte ze dat ze in de belangstelling stond van enkele danslustige zwarten. Dan zag ze tot haar opluchting een Beneluxgenoot aan de toog.
“Bonsoir, meneer, als ‘k vragen mag: wat doet u in dit land?”
“Wachten.”
“Ik ook…het lijkt wel alsof iedereen ergens op wacht.”
Zo raakten we in gesprek. Daar waar swift een onbekend begrip was, verwachtte ze vol vliegangst een verlate piloot van Swift Air. Stervormige vlekken gaven haar wangen de gloed van koudvuur.
“Als zeevaarder,” polste ze langs haar neus weg, “zult u wel veel reiservaring hebben.”
“Hmhm.”
Haar meer edele dan mooie gezicht kreeg dromerige trekken. “Voorheen heb ik me nooit verder begeven dan de tropenkas van de Jardin Zoologique in Parijs, de Bloemenrivièra, de moorse tuinen van Sevilla en…” Haar zin stokte bij de binnenkomst van een noorderling met een ros baardje en gecoate bril. “Die man heeft me gevolgd,” stamelde ze achter haar hand, “hij zat al in de trein van Brussel naar Schiphol!”
“Dat gebeurt wel vaker,” zo stelde ik haar gerust. “Passagiers met dezelfde bestemming, hè, maar met een ander doel.”
De man zou in zijn vale reisvest met zweetsjaaltje een journalist kunnen zijn. Met een vingerklik bestelde hij cola, stak een sigaret op en sloeg de National Geographic open. Het recente nummer over El Dorado. De Waalse zette grote ogen op en fluisterde: “Frappant, in wezen is dat ook mijn reisdoel…” O, ja? Geschaduwd op haar zoektocht naar een legendarisch land! Ter kalmering bood ik haar maar een drankje aan. Kies nam ze een klein glas gemberwijn.
“Hopelijk kan ik dan eens slapen,” verzuchtte ze, “m’n zenuwgestel is totaal gedereguleerd.”
“Gewoon jetlag, mevrouw.”
Of juffrouw? Aan haar vingers blonken drie ringen, om de pols een band van jade. In haar decolleté een kettinkje met het vissenteken in platina. Ze rook naar een chique deodorant. De wijn maakte haar niet vrolijk, wel praterig, maar haar stem kwam amper boven de mambo-muziek uit. Franse termen, verduidelijkt met gebaartjes. Volgens haar was Suriname ‘dankzij’ de gebrekkige infrastructuur, wat massatoerisme voorkwam, nog een natuurparadijs. Hè? Armoe en economische malaise als een zegen voor de wildernis!
“Daar koopt de bevolking geen brood voor.”
“Tenzij het ecotoerisme hier tot bloei komt,” betoogde ze met blinkende ogen. “Suriname heeft de rijkdom van het grootste aaneengesloten oerwoud ter wereld.”
Eenmaal op haar gemak, licht tipsy, liet ze glimlachend los dat ze op weg was naar indianen in boven-Sipaliwini. “Zo, zo.” Wel wat anders dan een dagtripje naar Sioux Village in Disneyland. Alleen en ongeorganiseerd op stap in de rimboe, wat moest daar in godsnaam van terechtkomen? Enfin, haar zaak, ik had zelf al sores genoeg. Toch liet ze me niet koud. In die schemerige bar met het gerikkel van pokerstenen leek ze zo eenzaam en verloren. Een vlinder in tabaksrook.
“Als ik u was, mevrouw, zou ik nou maar gaan rusten.”
Piekerend waaierde ze wat rook van muskietenkaarsen weg. Met een bange blik op de man met het baardje fluisterde ze: “Hopelijk komt die barbicheme niet verder achterna!” Ik gaf haar de verzekering dat ik zijn bedoelingen dan zou peilen. Nerveus glimlachend zei ze merci, en gleed van de kruk af. Omberen casanova’s keken haar met toegeknepen ogen na. De Europeaan aan de andere kant van de bar vouwde zijn blad dicht en stapte ook maar eens op.
Bij zijn passage viel het op dat zijn neusrug een knak vertoonde. Hij droeg laarzen van canvas, een koppelriem, en zijn bril had een stalen montuur met clipsen. Misschien toch geen journalist. Toen ik opstond, ontlokte een pijnscheut in de lenden me een vloek. Hij keek even om. Gehandicapt door de val in de vooravond waggelde ik er achteraan, maar kwam niet ver. “Hola,” riep de barkeeper, “mister Samson?” Percy dacht dat je wegging zonder te betalen. Zo kon die vent in het geurspoor van de Waalse fee opgaan in de maanschemer onder zwarte palmen.
∗
Percy er bits op gewezen dat de naam Herman Schut was. Moest je soms gevleid zijn dat je naar een bijbelfiguur werd genoemd? Ondertussen was die dame de mist in…Beloofd om een oogje in het zeil te houden! Werd ze echt gevolgd? Och, misschien was de man met het baardje op een vakantieromance uit. Ieder z’n heug en ieder z’n meug. Voor liefhebbers van slanke brunettes kon ze wel aantrekkelijk zijn, tja, maar geef mij maar blond en mollig. Toch kon ik haar niet uit mijn hoofd zetten – ze deed denken aan zus Sijtje. Ook zo teer en kwetsbaar. Haar onbezonnenheid kostte haar behalve veel straf ook menig ongeluk.
Treurig rolde ik een Samsonnetje.
Tussen vreemden aan de toog zat ik naar de foto van Loes te staren. Een Venus met blauwe ogen en appelwangen. Zolang we verloofd waren, leken er in Urk geen kapers op de kust. Ma betwijfelde het echter of zij het type van een goede zeemansvrouw was. Veelal kek gekleed en met gestifte lippen straalde Loezepoes een zekere wulpsheid uit, zelfs in de kerk. Van boven blond, van onderen ros. Voortaan dus alleen korte reisjes maken! Maar ja, deze klus ging weer eens langer duren dan geraamd. In het scheepvaartbedrijf wordt het meestal later.
∗
Altijd is het weer vroeg dag. De volgende morgen met een kater ontwaakt op de hotelkamer. Ondanks koppijn en zere lenden stond je gewoontegetrouw om half-zeven op om op tijd in de messroom te zijn. Op het balkon werd het al warm. Meisjes van de cacaofabriek togen gearmd naar hun werk, het busstation bij de markt ging open. Voor de colabar aan de overkant kwamen werkloze jongens samen, en die hosselaars gaven het plein wat fleur met hun zonnepetjes.
∗
Ergens in de havenwijk klonken de eerste drums op.
Hoofd onder de kraan, dat baatte weinig – het water werd niet kouder dan lauw. In de scheerspiegel de smoel van een nurkse Urker. Op weg naar de eetzaal, duf en gammel, betrapte ik me op een automatische tred. Waarom haast? Er viel niks anders te doen dan wachten tot het tij zou keren en er schot in de zaak kwam – neem het ervan.
∗
In de stille eetzaal zaten aan een hoektafeltje de vier oosterlingen in kostuums. Koreanen? Toen de serveerster hun bestelling opnam, viel het woord chunmee, groene thee. De drank van China. Ik was aan zwarte koffie toe. Na enkele slurpjes keerde de Waalse dame van gisteravond met een duizeling terug in het bewustzijn. In de omgeving viel ze niet te bespeuren. Evenmin als de Europeaan door wie ze geschaduwd dacht te worden – zeker een geval van vervolgingswaan.
Vanwege het tijdsverschil was het nog te vroeg om Loes te bellen met de mededeling dat onze datum van ondertrouw ‘door onvoorziene omstandigheden’ wat later kon worden dan Valentijnsdag.
De serveerster bracht het voorafje op een bord: bakabana. De walm van gebakken banaan in chutney maakte licht misselijk. De foto op een vakantiefolder, een korjaal op een jungle-rivier in een werveling van kleuren, wekte draaierigheid op. Elke avond en overal dansi. Ook een casino met sauna – een idee om het benauwd van te krijgen.
∗
Midden in alle walging, stress en ongewisheid trad de Waalse als een opluchting binnen tussen een rouwgezelschap uit Guyana. Ze viel uit de toon. Gekleed in kimono, op muiltjes, een boek onder de arm en een lila badhanddoek als cape over de schouder. Haar lady-look van gisteravond afgewisseld met die van een geisha. Dralend bij het buffet, keek ze onbeholpen rond en zag bij het raam aan de patio de kaaskop zitten.
“Bonjour, meneer.”
Vaal en met wallen onder haar ogen zag ze eruit alsof ze slecht geslapen had. Wel, was die schaduw uit Europa nog opgedoken? Ze had de barbiche niet meer gezien, maar kreeg toch het onbehaaglijke gevoel dat hij zich in de buurt ophield. “Enfin,” zei ze, “m’n vertrek is thans gearrangeerd.” Ze zou om half twaalf afreizen. Met een mengeling van vrees en enthousiasme bereidde ze zich voor op de vlucht van twee uur over het binnenland.
Nerveus glimlachend haalde ze uit haar boek een landkaart, vouwde die uit op tafel – waarbij het zoutvaatje omviel – en wees met tere vinger op een punt aan een rivier bij de Braziliaanse grens. “Voila, Quamal, er is een vliegveld in de buurt.” Slechts het kruisje van de een of andere airstrip in het hoogland.
“In de buurt, zei u?” De schaal even gemeten met duim en wijsvinger. “Hemelsbreed ‘n mijl of dertig…maar er is geen weg, hè.”
“U praat alsof u er geweest bent!”
“Volgens de kaart houdt daar de wereld op.”
Bij gebrek aan Miss Blanche bood ik haar Samson-shag aan, maar ze rookte niet. “Prettig voor de malariamuggen, mevrouw.” Zo iemand was alleen maar gebaat bij een ontmoediging. In de rimboe van Zuid-Sipaliwini zouden kaaimannen, jaguars en goudzoekers om haar vechten! Ongedurig keek ze op haar horloge en verzuchtte: “Het wordt alweer heet…ik ga nog maar even in de pool.”
“Dat zou ‘k maar doen, ja, het laatste leidingwater.”
Een solotoer in de equatoriale wildernis op de bonnefooi, besefte ze wel waar ze aan begon? Gelaten vouwde ze haar kaart op. “Merci voor alle informatie, meneer, au revoir.” Bij het buffet nam ze terloops, alsof eten bijzaak was, een cracker en een glaasje ananassap.
In haar verstrooidheid had ze haar boek op tafel laten liggen. Magie du Shamane. Op de cover twee verstrengelde slangen, dansend, worstelend of parend. “Hé, madame!” Die hese roep scheen ze niet te horen in het geroezemoes. Bij het zwembad keek ze even rond, wuifde een wesp weg, ontvouwde de handdoek en gleed uit haar kimono. In badpak had ze het figuur van een marathonloopster. Violette rug en kuiten – zeker een minuutje te lang in de tropenzon gelegen.
Op de rand van het bassin beproefde ze met één teen de watertemperatuur, hier altijd lauw. Op dit moment klonk er een knal op. Ze raakte uit balans, en plonsde met een gesmoorde gil in het water…Wat nou? Ah, geen pistoolschot maar de knal van een ploppende kurk op de patio. Een clubje patsers ging op dit uur al aan de champagne. Alles safe. In zo’n helder zwembad scholen geen piranha’s of krokodillen, er kwamen alleen een paar Latin lovers op af slenteren.
Zulke dingen overkwamen Sijtje ook. Ooit zwom die schat te ver in zee en werd teruggebracht door de strandwacht. Thuis zwaaide er wat! Zuslief vergat al gauw dat, waar ze zo vaak voor gewaarschuwd werd. Geen ondeugd, nee. Maar als ze weer eens uren te laat uit school kwam, haar fiets kwijt was, per ongeluk in de sloot sprong of een nest jonge katten mee naar huis nam dan keek ze zo onschuldig uit haar ogen.
∗
Bij de hotelbalie was geen aspirine verkrijgbaar, maar enkele straten verderop zou zoiets als een apoteki zijn. Buiten deed de zon het asfalt smelten. Nou, dan maar liever hoofdpijn. Amechtig toonde ik de receptionist het boek over slangenmystiek. “Dit heeft de dame uit België in de eetzaal laten liggen.” Met een knipoog keek die zwarte dandy in de gastenlijst. “Miss Maghales, sir…kamer zestien.” Mij ontbrak de fut om het haar na te brengen. Toen ik Magie du Shamane met een plofje op de balie legde, gleed er een envelop uit. American Express. Ik schoofde envelop terug en pakte het boek maar weer op. Zelfs in een luxe hotel redde ze het niet in haar eentje – waar moest dat heen?
Op mijn kamer draaide ik zweterig het nummer van haar kamer. “U heeft geloof ik cheques rond laten slingeren, madame.”
“Oh-lala.”
Even later een klopje op de deur. In badjas en met natte, sliertige haren stond ze met blosjes van schaamte op de gang. Gemelijk gaf ik het boek met de envelop terug. “Goed inpakken, hoor, alle papier wordt pulp in het regenwoud.” Ze knipperde met haar wimpers en keek me vreemd aan – haar smaragdgroene ogen peilden de mijne alsof ze in de ziel schouwde. “Ai, ai, ge lijdt aan migraine hè.” Kon dit mens andermans pijn voelen?
“Alors, ga maar ‘ns even op bed liggen, monsieur…slippers uit en riem los.”
Meelijdend maar kordaat betrad ze de kamer met een zekere autoriteit, zoals een verpleegster een ziekenzaaltje. Verbluft gaf je er gehoor aan. Relax. Aan het hoofdeind gehurkt, legde ze haar koele handpalmen op mijn klamme, gloeiende slapen.
∗
“Afgestudeerd als medisch logopedist, liep ik destijds stage in een doofstommenkliniek in de Ardennen,” vertelde ze al masserend, “en in die sfeer van gebarentaal heb ik de stem der stilte leren verstaan.” Slikgeluid. “Na de voortijdige dood van m’n eega ging ik healing studeren, thans wil ik me heroriënteren…enfin, eigenlijk ben ik gevlucht voor de helse machinerie van West-Europa!” Haar vingers klauwden even samen. “In Amazonië hoop ik iets te leren waar ons hoger onderwijs niet in voorziet.” Alles goed en wel, maar waarom niet met een stel ervaren jungle-trotters op pad gegaan?
“Op korte termijn kon ik er geen vinden…apropos, ik heet Lucile.”
“Herman.”
Het zuiden des lands was volgens haar nog ongerept. In Noord-Brazilië werd het oerbos meer en meer ontgonnen, maar in Suriname waren alleen maar wat wegen in de kustvlakte. “En haut is ‘t één en al puur natuur en een asiel voor de laatste naturellen.” Het klonk als een ode aan het paradijs.
“Hm, de groene hel.”
“U schijnt dit land te kennen.”
“Als dienstplichtig marinier heb ik er moeten ronddarren, een kust van Amazone-slib…er kan geen grote haven aangelegd worden, industrie komt niet van de grond, en er zit er niets anders op dan cederhout te kappen.”
“Hoog tijd dat Greenpeace hier in actie komt!”
Die club had onze rederij in Dhabi een miljoenenstrop bezorgd door een oude olietanker de afvaart te belemmeren.
Zand erover. Terwijl mijn nek gekneed werd, voelde ik me gestreeld door een vleugje chili-adem. “Laat alles maar eens los, amice.” Wat, het roer loslaten en op drift raken? Te lamlendig om erop in te gaan, vroeg ik alleen naar de betekenis van die slangen op de cover van haar boek.
“Onder mystici is de slang het symbool der zelfontplooiing.”
“Wie er in de bush op stapt, piept wel anders!”
Langzaam steeg haar knokkel omhoog langs de wervels van je ruggegraat. Met een suizing werd er een ‘blokkade’ in de hals opgeheven. Zacht neuriënd, kneedde ze je stramme lenden soepel. De vrouw had helende handen. Na een kwartiertje week de ergste hoofdpijn. Toen er buiten kreten van een optocht opschalden, vroeg ze op een ongeruste toon: “Is het hier momenteel riskant voor buitenlanders?”
“O, de ene keer heisa, de andere keer samba.” Weer enigszins fit, richtte ik me half rechtop. “Is nu alles geregeld voor de doorreis?”
“Nja, uhhh, ik moet m’n vlucht nog herbevestigen…het euvel is: Surinamers praten zo rapide.” Een zweetdruppel of een traan lekte van haar holle wang af.
“Bedankt voor de behandeling, Lucile, zo gaat ‘t wel weer.”
Ik vroeg haar het nummer van de chartermaatschappij en pakte de telefoon op van het bedkastje. Geplof aan de andere kant van de lijn. Na een kort gesprek met ‘Swift Air’ kon ik grijnzend de hoorn ophangen met: Okay, captain, she’ll be there in time. Omdat de frêle jonge weduwe zich achtergevolgd voelde, kreeg ze een escorte naar de rand van de stad. Vooruit dan maar. Uit hoffelijkheid en om er vanaf te zijn, bracht je haar per taxi weg naar het vliegveld Zorg & Hoop voor de binnenlandse lijnen.
Lucile Maghales nu als backpacker met parasol. Wie haar wilde schaduwen in het bonte decor van Paramaribo moest goed opletten, want ze wisselde nogal eens van kledij. Op een jungle-trekking kon ze die garderobe niet bergen. Haar begeleider stak geen hand uit om te helpen met de bagage, zodat ze niet meer meenam dan ze zelf kon torsen. Alles moest geschift worden op nut – een koffer vol ballast voor het hotel-depot. En haar bijouterie? Haar erop gewezen dat juwelen in de bush overal achter kunnen blijven haken, was het niet aan een tak of een cactus dan wel aan de tengel van een struikrover. Er bleef geen tijd om erover te dubben. Uithoeken en vertrekken! Op het laatst werd het toch nog hurry-up om op tijd voor de vlucht naar het zuiden te komen. De taxi stoof door ongeplaveide straten, langs martkpleintjes, over een laan met villa’s en onder een bewolkte hemel door het stof van sloppen.
∗
Uren later vlogen we zij aan zij in een vierpersoons Cessna boven de oerwouden van Sipaliwini. Hier was geen wolkje meer aan de lucht. Onderweg waren we elkaar vanzelf gaan tutoyeren.
Tegenover onze medepassagiers, een paar zendelingen, bleven we gedurende de hele reis formeel. Hernhutters uit Bern. Hij droeg een hoornen bril en een wit sikje, zij een wijd bloezende kaki jurk en een tropenhelm.
De weegschaal had de doorslag gegeven. Bij de hangar bleek die domineesvrouw zo dik, dat de stille hoop rees dat ze voor twee werd gerekend. De piloot wilde echter niet starten alvorens er, naar afspraak, een vierde passagier bij was. Waar bleef die man? Captain Roy, een zwarte Texaan, steeg alleen maar op met een volle bak. Een vertraging die Lucile tot wanhoop dreef. Het leek wel alsof de grond in Paramaribo haar te heet onder de voeten werd. Op het laatst bood ze, op het punt van huilen, aan om een retourvlucht voor mij te betalen.
“Ach, toe, amice…dan kunt ge vanavond nog terug zijn aan de kust.”
Gratis een dagje uit. Nu ja, wat viel er anders te doen? Ten slotte was je, tot haar blijdschap, in vredesnaam maar ingestapt als de vierde passagier voor Quamal bij de Braziliaanse grens. Daar zou ze het verder alleen moeten doen. In elk geval was de barbiche uit Europa afgeschud, wat haar verkenningstocht naar het ‘wilde zuiden’ een element van vrijheid gaf.
Beneden waren allang geen wegen, huizen of velden meer te zien. Alleen maar kronkels van rivieren als slangen in een zee van ‘broccoli’. Tussen de plooien van het grensgebergte blonk een waterval, wat de Zwitser verrukt deed uitroepen: So hat Gott es bezweckt! Lucile waagde een blik omlaag op een woest heuvelgebied. Zij noemde het ‘Wajanaland’, naar het vroegere leefgebied van de Wajanastam. Indiaans domein was opgegaan in omringende naties, maar zonder enig zicht op grenzen vanuit de lucht vatte zij het groots op. “Leve de vrije natuur,” jubelde ze boven het motorgeronk uit, “weg met alle politieke barrières!”
Met het oog op de Zwitsers deed ik van ssst. Als logopedist ging ze over op gebarentaal, en toonde zich verrast dat ik het uit de losse pols kon beantwoorden. Geleerd in machinekamers. Met grimassen gaf ik haar te verstaan dat ze straks was aangewezen op die zendelingen – kon de landverdeling niet beter worden overgelaten aan regeringen? Ze liet zich erover uit met een wrang lachje en een schouderophalen. Een machinist van Schie International Shipping, de rederij die zaken deed met elke handelsnatie, moest altijd neutraal blijven.
Gaandeweg nam haar vliegangst af. Boven het massief van Toemoekhoemak, waar de aarde een mythologische aanblik bood, zat ze te gnuiven alsof er een vogeldroom was uitgekomen. Licht als lucht. Bij het schuin ingaan van de aanvliegroute door een canyon werd iedereen aan boord stil. Tijdens het dalen kroop ze huiverig tegen me aan. “Amai, amai!” Een arm om haar tengere schouders hielp haar door de angstige momenten heen. Bij de landing werden we heftig door elkaar geschud. Eenmaal uitgehobbeld op een strook kaalslag in de rimboe, zette Roy de motor af, en zei me dat wij tweeën over een half-uur terug zouden keren. Oké. De drie anderen wenste hij grijnzend good luck toe.
∗
In de grenspost Quamal, een kamp aan een bruine rivier onder een berghelling, heerste de atmosfeer van het oerwoud. Bij een barak met een loofdak keek een klasje gehurkte indianenkinderen stil toe. Bevreemd snoven wij de broeikaslucht van Amazonia op. Daar waar de evenaarszon op roze nekken brandde, steeg weldra het gegons op van vliegen, aangelokt door de geur van zweet. Boven een douanekeet cirkelden enkele gieren traag in achtlussen in de lucht rond.
Lucile bezag een paal met een bord NL en vroeg verbaasd: “Is deze regio nog altijd Nederlands?” Nationale Leger van Suriname. Haar tevens opmerkzaam gemaakt op enkele ronde gaatjes in het bord. “Maar kijk eens, als schietschijf gebruikt…men schijnt hier lak te hebben aan het wettig gezag.”
“Tja, amice, dit is van oudsher Indiaanse erfgrond.”
“De inheemsen hebben hier allang niets meer te zeggen.” Ofwel? Uit het geboomte trad een drietal rode jongemannen met zwarte baretten tevoorschijn als een delegatie uit het binnenland. Ze lieten de Zwitsers en de Walin koel passeren, maar ik werd begroet met gezwaai. Eentje wees op mijn pet met SIS-embleem – hè, ruilen? Zonder hoofddeksel zou je een zonnesteek oplopen. “Sorry boys, ik heb hier niks te schaften.” Met hun smalle ogen keken ze me beteuterd na. De blanken zeulden hun bagage in de schaduw van een verveloze stulp met het bordje TUCAN BAR, rum, beer & coke, dicht met een kettingslot.
“Duizendmaal dank, cher ami,” zei Lucile met een hartelijk schouderklopje, “ik ben er…oh, wat fantastisch, verder red ik ‘t wel.”
Zwijgend keken we rond in de outpost tijdens de siësta. Het dal lag benauwd tussen bergbossen in, een wijkplaats voor wilde dieren en smokkelaars. Och, zinloos om haar de les te lezen. Hoe duister de jungle haar ook werd voorgeschilderd, madame trok er toch wel in. Daar begonnen de logistieke problemen pas – vervoer in het stenen tijdperk.
“Apropos, Herman, waar zou het damestoilet zijn?”
Haar domweg op de bosrand gewezen. Omdat ze niet alleen het struikgewas in durfde, waar krekels tsirpten onder woudreuzen, moest je een eindje meegaan. Stond er besmuikt op wacht, luisterend naar gegak in het oerwoud. Apen? Gordijnen van lover en lianen verhulden een geheimzinnige schemerwereld met de broeilucht van compost. Sjssss klonk het in de bosjes – verschrikt wierp ik een blik achterom. O, het gesis van een straal urine in dorre bladeren.
“Serum tegen slangenbeten bij je, zus?”
“Mais oui, en voorts aan alles gedacht: vaccinaties, talkpoeder, tinctuur van jodium, waterzuiveringstabletten, desinfecterende pleisters, malariapillen et cetera…behalve toiletpapier.”
Geen nood. Ik plukte een wollig blad van een heester af, blies er wat bosmieren af, en reikte het de gehurkte vrouw met afgewend gezicht aan. Na enig geritsel keerde ze ontlast terug in het zonlicht. Nu de reisstress van haar afgevallen was, keek ze stralend rond. Ze maakte enkele huppelpasjes, maar haar gezicht betrok toen ze aan de kont van haar shorts schurkte. Een soort netelblad als wc-papier gebruikt! Met eeltvingers had ik er niks van gevoeld, maar bij haar scheen het te branden als pimento. “Oh, sorry.” Een vleugje romantiek dat in de lucht had gehangen, ging teloor in pummeligheid, jeuk onder de oksels en geuren van rottende vegetatie.
Lucile trok geen les uit het voorval. Dit voorproefje van de kwellingen van een jungletrip was haar niet genoeg om nu verstandig de retourvlucht te nemen. Vol gêne maar vastberaden verkoos ze de tropische wildernis boven een boudoir in Brussel. Je kunt van haar zeggen wat je wilt maar niet dat ze kleinzielig was. Even later juichte ze alweer bij de verschijning van een enorme vogel in de lucht. “Voila, een harpij!” De slagschaduw van zijn vlerken gleed over ons heen.
Ik krabbelde onder mijn pet. “Zeg kind, hoeveel weeg jij?” Zo’n apen-arend kon haar misschien best de lucht in krijgen.
“Ach wat, Herman, gij dramatiseert alles!”
Nu ze me doorhad was ik uitgeluld maar kon het niet nalaten om met een overdreven harde pets een kevertje van mijn wang af te slaan. De echo van die tik werd beantwoord met spotgelach uit de omgeving. Papegaaien? Het idee dat onze bewegingen werden gevolgd door ogen, verborgen achter bamboes in het dompige briesje noopte tot spoed. Nog een kwartier de tijd om schoon schip te maken.
∗
De kampbeheerder, een grijze mulat in legergroen, liet de vreemdelingen hun naam met inktpotlood in een schrift schrijven. Voorts geen formaliteiten. Loom ging hij de gasten voor naar hun ‘lodge’ met palmloofdak aan de rivier. Een houten vertrek met vier britsen, in tweeën gedeeld door een wandje van vliegenstroken. Logies zonder bidet. Het comfort: een jerrycan met gekookt water, olielampen, een pitje butagas en een po van een roestig melasseblik.
Hé, een gat in haar klamboe waar een hand of een vogelspin doorheen paste. En what about vampiervleermuizen? Enfin, mond dicht, anders kon die prinses op de erwt niet slapen en zou het helemaal een lijdensweg worden.
De beide Zwitsers schikten zich wijs en rustig in de omstandigheden. De Waalse hoefde niets anders te doen dan wat die ervaren tropenreizigers deden. Ondanks schaduwen over haar onderneming kreeg ze een kleurtje. Met een blije zucht legde ze haar rugzak af op de brits, aangetast door termieten. Eenmaal in de prehistorie beland, zoals ze dat zei, nam ze genoegen met een zekere eenvoud. Wel betreurde ze het dat haar ‘cavalier’ niet kon blijven logeren. Ja, ja, zou ze je desnoods willen verleiden om haar te volgen naar het hart van Toemoekhoemak?
∗
Eigenlijk mocht ze niet klagen. Tot haar geluk waren de zendelingen ook op zoek naar Indio’s in het grensgebied. Die gingen in zee met een goede uitrusting, bush-kennis en de nodige geloofskracht, maar Lucile voelde zich bezwaard met zulke tochtgenoten. “Zij willen de laatste naturellen kerstenen…dan is het fini met de Indiaanse cultuur!” Net als zus Sijtje geloofde de vrouw nog in sprookjes.
Terloops bekeek ik de motor van hun korjaal aan een vlonder in de rivier. Een Ford kopklepper 1969 – zowat antiek. Zonder mechaniker aan boord kon de boel onderweg wel eens uitgeplofd raken. Twee inheemse schippers in zwembroeken stonden er stil en met geloken ogen bij, klein maar gespierd. Natuurmensen.
De gids was een Braziliaan in jeans met een fijn snorretje en een Winchester buks in een gitaarhoes aan de schouder. Ramon Bonito. Op de steiger ontving hij Frau Hulvig met open mond terwijl de planken kraakten onder haar gewicht. Bij de komst van de Waalse fee veerde hij op. Hi, señora. Voor haar kapte hij met zijn machete galant een bananenblad af als parasol. Ik wenkte Lucile apart om haar onder vier ogen te waarschuwen voor zo’n zoetgevooisde ladykiller. Knoopte met een gemompeld excuus het bovenste knoopje van haar shirt dicht. Ik schraapte mijn keel om een hartig woordje met haar te wisselen, maar kabaal uit de rimboe deed ons stil luisteren. Net het gejoel van een ploeg koppensnellers.
“Howlers,” verklaarde de gids. Wat nou, brulapen? Ramon hief grijnzend zijn buks op, en zwaaide met een hand langs zijn oor van lekker.
Ik keek Lucile strak aan: “Apenvlees.” Na een korte huivering wuifde ze het idee weg met haar zakdoekje. “Ik eet vegetarisch, amice.”
Schamper wees ik naar de woestenij aan de overkant van de Rio Alarm. “Daar is het van eet of wordt gegeten!” Ze slikte eens, maar liet zich niet van haar koers naar de groene hel afbrengen. Het stond in de sterren geschreven. Haar oppasser moest nu langzamerhand aftaaien en terugkeren naar de bewoonbare wereld.
∗
Op het uur dat de schaduwen gingen lengen en de lucht drukkend werd, liep Lucile gearmd mee naar de airstrip. Een zwaar afscheid. Hoewel we elkaar pas twee dagen kenden, types die weinig van elkaar begrepen, was er toch een zekere band ontstaan. Noem het broederlijke gevoelens.
Op dit punt van haar droomreis moest ze worden toevertrouwd aan ‘het gezag’ in een negorij aan het eind van de wereld, waar verveelde zoeaven zo’n blanca bezagen als een roomijsje.
“Misschien ontmoeten we elkaar ooit nog een keer, beste Herman, is het niet in dit leven dan misschien in een volgend leven.”
Ik slikte eens, knikte en gaf haar een hand. “Welnu, ‘t was me een eer en genoegen om…” Spontaan maakte zij er een wangkus van. “Nu kun je nog terug, m’n lieve Sijtje,” hakkelde ik, “uhhh, Lucile.”
Verlegen om de verspreking keek ik haar, dom genoeg, even van dichtbij aan. Die smaragdgroene ogen waren biologerend. Met zo’n soort blik zal Eva Adam ertoe hebben bewogen om van de verboden vrucht te proeven.
“Hai, sorry,” zo klonk een basstem op, “uhhh…” De piloot van Swift Air met een mededeling voor de retourpassagier. Shortage of fuel.
Wat wil het geval? Tijdens de siësta was in het magazijn het laatste vat kerosine afgetapt, volgens captain Roy door ‘Tucayanas’ oftewel de jongens met de zwarte baretten. Guerrillos, sir. Ontwaakt uit gezwijmel, schudde Lucile van nee. Volgens haar kregen die Tucayana’s, een vage groepering inheemsen, overal de schuld van en fungeerden als politieke zondebok.
Enfin, een kink in de kabel. Door de lage waterstand kon men geen brandstof over de rivier varen – het moest worden ingevlogen uit Ulemar, 70 mijl noorderlijker. Het vertrek werd morgen! Captain Roy liet zijn kauwgum eens klappen, deed van tja, trok gelaten zijn overall uit en sjokte naar de radiohut annex kantine in het doodse kamp.
Terwijl ik het hoofd liet hangen, zag Lucile het van de zonzijde. “Och, amice, pas de chance, maar waarom er geen vakantie van gemaakt?” Toen ik naar mijn zakdoek graaide om zweet te wissen, bleek er een knoop in te zitten. Loes vergeten te bellen! De combinatie van een kater en Luciles verstrooiende invloed had tot het verzuim van de melding van goede aankomst geleid. Thuis dachten ze nu dat er wat fout zat. Aangezien er in Quamal geen sateliettelefoon was, alleen een radiozender met beperkt bereik, zou die ongerustheid op Urk voorlopig blijven bestaan.
∗
Over een paadje tussen yuca’s liepen we stilzwijgend naar de rivier. Achter een barak zaten soldaten in hun blote body te dobbelen rond een olievat. Bij onze verschijning stopte het gerikkel van de stenen. “Wat gapen die lui me aan!” lispelde Lucile. Ze hadden zeker in geen maanden een loslopende dame gezien.
“Awel,” stelde ze huiverig voor, “laten we doen alsof we ‘n koppel zijn.”
Toen ze haar arm om mijn middel sloeg, legde ik voor de show een hand om haar iele schouder. Bezet. Als een paartje op huwelijksreis stonden we hand in hand over de rivier uit te kijken. In tegenlicht kwam er een kano de stroom afdrijven, bemand door dat trio met de zwarte baretten. Peddels of geweren op hun knieën. Op hun handgroet knikte ik stug – was hier nu toch gebleven – maar Lucile wuifde hen vriendelijk toe. Hadden die kwanten de kerosine dan niet afgetapt?
Lucile snoof. “O, peut-être, het zijn idealisten voor een vrij Wajanaland.”
Het klonk alsof ze hen kende. Mogelijkerwijs had ze het zo geregeld, opdat het vliegtuig aan de grond bleef en ik noodgedwongen bij haar. Maar ze leek me helemaal niet berekenend…Een zware plons in de rivier deed ons opkijken. Die van een tapir? Onder gebubbel rees enkele meters uit de oever een witte bol boven het oppervlak uit. De badmuts van Frau Hulvig.
Terwijl Lucile dromerig over de stroom stond te staren, nam ik haar en profile op. Met haar gebogen neus en donkere wenkbrauwen had ze iets van een mediterrane mens, misschien joods. Haar oorbellen fonkelden in een door het lover vallende zonnestraal: briljanten?
Haar nog maar eens gewaarschuwd voor menselijke eksters en het gevaar dat sieraden licht achter uitsteeksels blijven haken. “Weet je, zus, m’n pa verloor een vinger toen z’n trouwring aan een kram bleef haken.” Luisterde ze wel? Gelukkig volgde ze de raad op om haar juwelen in haar zakken te bergen, op een gewijde polsband na.
∗
Op het door lianen overhuifde pad naar onze lodge dook de gids op uit de schaduw. Ramon hield een oogje in het zeil. Het scheen hem een teleurstelling te zijn dat ik niet had kunnen afreizen. Hij nam maar al te graag de taak van cavalier op zich. Hij legde een hand achter zijn oor en maakte ons attent op een vaag gebrul aan de overkant van de rivier. Jaguars. Gewoonlijk waren die grote katten schuw maar nu, aan het eind van de droge tijd, begon hun paarseizoen en vielen ze met hun krolse kop alles aan wat in hun territorium kwam. Vandaar dat de Winchester .22 aan zijn schouder altijd was doorgeladen.
Hadden wij trouwens al honger? Ramon schudde wat cicades uit een struik. Hij ontdeed ze van kop, schildjes en poten, en roosterde ze even boven zijn aansteker als hors d’oeuvre. Een soort torren! Ik bedankte er met een neeschudden voor, maar Luciles nieuwsgierigheid won het van haar afkeer van dierlijk voedsel. Na het ‘krokantje’ dapper te hebben weggekauwd, zei ze glimlachend dat het naar asperge smaakte. Ramon knikte verguld. Onder zijn hoede zou madame in de selva niets tekort komen – evenmin op het gebied van romantiek?
Behalve in ‘woodcraft’ was de knappe gids ook geïnteresseerd in orchideeën, die hij bewaarde in zijn gitaarhoes. Een cabloclo met de charmes van een vlinderjager.
Toen Lucile wist dat cicades eetbaar zijn, waande ze zich in luilekkerland. Haars inziens was de mens van nature een ‘frugivoor’, ingesteld op een dieet van fruit, sla, noten en eiwitrijke insecten. Manna alom. Ze meende dat ze als een heilige in de woestijn kon leven van sprinkhanen en wilde honing.
∗
In de rimboe kon je haar eigenlijk geen moment alleenlaten. Haar jade polsband bleef haken aan een stronk. Ho! Een panterpaadje is geen boulevard in Brussel. Wijzend naar een vlucht ibissen, de blik op schoonheid, liep ze pardoes in een struik met rode bessen. “Ai, ai…” The kiss of the jungle. Stekels in haar flank opgelopen – vuurdoorns, die dwars door katoen heen prikken.
“Tja, madame.”
Beduusd wilde ze haar brandende lende bekijken, maar ging dat op mijn verzoek in de lodge doen. Buiten konden er mannenogen meeloeren! Afgezien van Frau Hulvig, die dikzak, was Lucile Maghales de enige blanke vrouw in de wijde omtrek. In het kamp hing een geladen sfeer van hunkering.
In de lodge werd het laat in de middag zo heet als in een oven. Toch hield dominee Hulvig zijn grijze overhemd met witte boord aan. In dit vertrek zonder tussenwand bestond weinig privacy. Onze britsen stonden op amper een armlengte van elkaar af. De evangelist had met zijn leikleurige ogen onder wattige wenkbrauwen iets vaderlijks. Frau was een ervaren tropenarts, maar Lucile wenste niet door haar behandeld te worden.
“Expeditieleden,” fluisterde ik, “die moeten elkaar bijstaan.”
Ze maakte een pruilmondje en vroeg hen een pincet te leen. Eigenwijs! Zolang madame niet naar goede raad wilde luisteren, mocht ze er niet op rekenen dat je haar de hand boven het hoofd bleef houden. Met een pijnlijk loopje trok ze zich terug in de schaduw achter de lodge. Net Sijtje, die alle ouderlijke raad in de wind sloeg. Hoewel zuslief niet exact kon denken, had ze een talenknobbel. Wanneer pa haar de les las dan zei ze alleen of het grammaticaal goed of fout gezegd werd.
Gedrieën zaten we rond een pruttelende theepot op de veranda. Sie schaft es nicht, bromde de dominee. Zijn vrouw knikte zwijgend. Ze zaten met zo’n naïeve dame opgescheept, en het leek alsof ze niet op de vingers gekeken wilden worden. In elk geval was er niet op meer dan twee personen gerekend. Frau Hulvig placht te koken maar hij beheerde de proviand, want in de jungle zou voedsel zeer schaars zijn. Toen Lucile terugkwam, waagde ze dit te betwijfelen.
“De mens is een primaat…hangt de jungle niet vol fruit?”
“Het zijn juist de apen, Fraulein, die alle fruit van de bomen af vreten.”
“Tot hun recht, het zijn hun bomen.”
“God heeft ons aangesteld als houtvesters in zijn bosrijk!”
Lucile keek me met opgetrokken wenkbrauwen aan, maar ik koos geen partij. Ze moesten het zelf maar uitzoeken. Voor een machinist was het een prettig idee om morgen terug te keren naar de civilisatie van de twintigste eeuw. Hier viel weinig of niets te sleutelen.
∗
De lodge was geen kluis rijk, zodat haar juwelen het beste in haar kussen verstopt konden worden. Zo kon men de eigenares ‘s-nachts niet beroven. Toen ze haar toilettas leeg schudde op de brits, rolde er ook een pakje Délices d’Amour uit. Condooms. Bij het openritsen van haar kussentijk glipten uit de kapok enkele tropische kakkerlakken. “Eetbaar, zus?” Haar was het ook al opgevallen dat in de Amerikaanse tropen alles groter en feller was dan in het avondland. Dit trok haar juist wel. Met een huiverig respect voor al wat leeft wuifde ze de zwarte torren weg met haar waaier. Vanwege de benauwdheid binnen, was het verkieslijk om buiten de rondgonzende vliegen maar te trotseren terwijl de muskieten nog sluimerden.
“Het wordt tijd om het stadsstof af te spoelen, amice.” Ze rekte zich als een poes uit. “Zullen wij maar eens ‘n frisse duik nemen?”
“Ik heb geen zwembroek bij me.”
“Och, nu ja.”
Hoe zouden Hernhutters tegenover bloot staan? Op die in haar nekdons gelispelde vraag haalde ze haar schouders op. In de saunasfeer was een bad eigenlijk geen overbodige luxe. “Maar dan wel een endje verderop, zus, uit het zicht van soldaten en puriteinen.” Haar schaterlach werd overgenomen door ara’s in de oeverbomen. Net als Sijtje placht ze op de verkeerde momenten te lachen, alsof het haar geestig in de oren klonk, maar je wist nooit of ze je toe- of uitlachte.
∗
Via een pad door een bamboebos liepen we in ganzenpas naar een kiezelveldje bij een inham om de bocht van de rivier. Nergens meer sporen van mensen. “Oóh,” jubelde Lucile, op grote drijfbladen wijzend, “de Victoria regina.” Tussen alle warboel van de rimboe merkte ze alleen het fraaie op. De rest – zandvlooien, teken, schorpioenen, drijfzand – zag ze in het paradijs van Rousseau licht over het hoofd.
Neuriënd gleed de vrouw uit haar safaripak en stroopte haar plakkerige ondergoed uit. Zo nuffig ze in de stad was, zo frank en vrij gedroeg ze zich buiten de perken. Hier voelde ze zich thuis als een nudist op een terrein voor naaktrecreatie. Hopelijk zag ze door die roze bril het verschil tussen een boomstam en een kaaiman in het papyrusriet.
Vanuit mijn ooghoeken hield ik haar bewegingen verlegen in de peiling. Ik schaamde me voor mijn rosharige pens. Haar lijf bleek al evenmin een pronkstuk te zijn. Ietwat tuitige borsten, dunne billen, een dot raghaar tussen haar spillebenen. Geen Adam en Eva.
“Niet verder dan het pierebadje, hoor, zus.” Luisterde ze wel? Vervoerd zoog ze de geur van wilde kruiden in haar longen als was het levensadem. Op een keisteen aan de wal gezeten, maakte ze nog een notitie in haar reisschrift. Veerde plots op – “oehhh” – haar blote bips gebrand op gloeiend basalt. Staande schreef ze de strofe even af. Onder alle omstandigheden hield ze dit journaal bij in vloeiend sierschrift.
∗
In de rivier ontpopte Lucile zich tot een beeknimf. Kon ze wel zwemmen? Je bleef een beetje in de buurt. Dartel poedelde ze rond aan de rand van het diepe. Toen ze met een gilletje loskwam van de bodem, spoelde ze vanzelf tegen je aan. Met haar armen om je nek neuriede ze wat, totdat enkele knallen in de selva haar buik deden verstrakken.
Tot aan haar middel in de stroming pakte madame, graaiend naar houvast, per abuis even een elastisch aanhangsel beet. “Oh-lala, pardon…” Gelukkig niet de kop van een sidderaal. Voordat het een ‘paal’ kon worden, gooide ik het over een andere boeg. Hield ze van acrobatiek? Om wat tussenruimte te scheppen, maakte ik in een speelse bui van mijn handen een stijgbeugel voor haar voet.
“Hoepla, zus, daar gaat-ie!”
Toen ik haar over mijn schouder wierp, met enige bravoure, vergat ik dat ze zo licht als een engel woog. Ze vloog meters door de lucht en kwam in de stroomgeul terecht.
Plons, met een gesmoorde gil ging ze onder. In het midden kwam ze boven. Ze werd aangezogen door een draaikolk, wuifde om hulp, en dreef weg om een kronkel van de stroom. Algauw te ver voor stemcontact. Panisch wilde ik haar in de binnenbocht opvangen via het land. Als een idioot crawlde ik naar de kant maar zakte er tot heuphoogte in het slijk weg. De ruige oeverwal met een wirwar van luchtwortels bleek onbegaanbaar. “Lucile, Lucie!” Hijgend even staan luisteren. Er viel alleen wat gefluit in het bos te horen en verderop het ruisen van een stroomversnelling, of misschien een waterval.
∗
Circa tien minuten later kwam je melding in het kampkantoortje aan. “Attentie, spoed, er is iemand verdwenen!” Een tamme ara ging krijsen. Verstoord in gedommel zette de kapitein zijn pet op zijn grijze kroeshoofd. “What, wwég?” De zware Surinaamse w’s gaven zijn woorden extra gewicht. “Die Belgische dame is meegesleurd door de rivier!” De oudste zette grote ogen op en krabbelde in zijn nek. “Een ecotoerist, hè.” Hij pofte zijn wangen op. Met radde tong sprak hij wat in zijn walkietalkie, daarna bekeek hij me met toegeknepen ogen. “Hoe kon dat nou gebeuren?”
“Tja,” zei ik met stroeve keel, “wij waren daar aan het baden…”
“U was dus ter plaatse.” Met gefronste wenkbrauwen beluisterde hij even een knetterend bericht. “Zeg eens, meneer, hoe ging de persoon gekleed?”
“Uhhh, op dat moment droeg mevrouw geen kleding.” De ander kuchte en sprak in de microfoon: “Nakie.” Er toog een speedbootje op af – hier werd het machteloos afwachten. Meewarig bood hij een sigaret aan ter kalmering. Terwijl hij vuur gaf, wees hij op de tatoeage van een anker in een hartje op mijn pols. “Zeker een zeeman…” Hij had vroeger ook gevaren. Starend haalde hij herinneringen op uit zijn tijd als matroos bij de KNSM, de Reperbahn, het carnaval in Rio en piraterij in de Straat van Malakka. Met de opkomst van offshore-terminals toen er geen tijd meer bleef voor passagieren, ging de jeu er af.
“Wij zijn ver van de zilte baren afgeraakt, hè,” verzuchtte hij en liet zijn blik over het hoogland van Tumuchumac dwalen. “Wat heeft u hierheen gevoerd?”
“Ik heb haar weggebr…” Slikte het in. Wegbrengen, in maritieme kringen de term voor een jacht afzinken in zee voor het verzekeringsgeld!
“Humm, wat weet u zoal van de desbetreffende persoon af?”
“Eerlijk gezegd was ze me een raadsel.” Ik sloeg mijn ogen neer. “Een excentrieke weduwe uit Brussel, die geloof ik indiaans wilde worden.”
“Dan was ze niet arm…safarigangers, dat zijn voor ons kapitalisten.”
Hij haalde een vel rapportpapier uit de lade van zijn bureau.
Na verloop van een kwartier, doorgebracht in ongerustheid, kwam het bericht binnen dat de zoekploeg terugkeerde. “Nou, uhhh,” mompelde de kapitein, “er is wat bij de soela gevonden…” Ik stampte mijn sigaret uit en vloog overeind, maar durfde nog niets te vragen. Stilzwijgend repten we ons door het kamp naar de damp van de rivier. Waar een viertal soldaten, aangemeerd in hun motorvlet, wat druipends tussen nieuwsgierige Indianen op de steiger schoof. Iets onder een zeiltje op een brancard van bamboestaken.
Een kring vage omstanders stond er sprakeloos bij.
Achter het gordijn van loofwallen aan de overkant van de stroom klonk getrommel op. De kapitein pufte eens en bukte zich bij de vondst op de brancard. Toen hij in een doodse stilte het zeiltje optilde, lag de ongelukkige slap voorover op het canvas. De rugkant was gaaf op wat krasjes na, de donkere haren lagen over de nek gewaaierd maar de huid had al de tint van rivierslik aangenomen. Verdronken? Toen het lichaam werd omgewenteld ging er een gemompel van afgrijzen op. Het mens was een tengere, jonge mesties met een rond gaatje in zijn voorhoofd.
“Een illegale Brasileiro,” zei iemand, “ze worden nog uitgekleed ook.”
Ondanks het trieste van dit tafereel kon ik opgelucht ademhalen. Het lijk had alleen van achteren aan Lucile doen denken. Wel werd ze nog steeds vermist maar zolang ze niet was gevonden, bleef er hoop op leven. De kapitein keek onverminderd somber. “Dat hebben wij niet gedaan, hoor,” zei hij met het oog op de dode goudzoeker, “veeleer indios.” Zijn grootste zorg was de positie waar de toeriste kon zijn aangespoeld, ten noorden of ten zuiden van de landsgrens. In het laatste geval zou het een zaak voor Brazilië zijn.
Nu de vermiste niet per boot opgespoord was, moest er via land worden gezocht. Terwijl we ons bedrukt gereedmaakten, dook onder bomen aan de waterkant het trio met de zwarte baretten op. Wat wilden ze toch! “Geen tijd,” bitste ik, en passeerde hen ijlings over een bospad achter soldaten aan. De gids viel nergens te bekennen. Ramon, die had moeten opletten, scheen de wijk te hebben genomen.
Bij de inham waar het ‘ongeluk’ plaatsvond, lagen haar kleren nog op een kei aan de oever. Vanaf dit punt viel de loop van de rivier niet te overzien. Op herhaald geroep kwam er geen antwoord uit de rimboe. Een zoektocht in de omgeving leverde niet het geringste spoor van de vermiste op. Toen ik me in godsnaam maar over haar spullen wilde ontfermen, deed de oudste van halt en bekeek eerst even afdrukken in het zand. “Ik zie maar één paar voetprinten…zeker de uwe.” Zij was hier toch ook geweest, tenzij je het gedroomd had.
Een sergeant wees op een ander voetspoor, kleiner van maat, amper zichtbaar. De oudste zette zijn zonnebril af en hij moest toegeven dat zijn mindere gelijk had.
“Ghum,” gromde hij verbaasd, “een mens zo licht als een waterhaas!”
Ik deed er verslagen het zwijgen toe. Als ze niet zo licht had gewogen dan was er niets loos geweest. Had je je argeloos verslingerd aan een fee, een engel of aan een heks? Om in zo’n soort strafproces onschuld te kunnen bepleiten, zou een advocaat van de duivel nodig zijn.
De inhoud van haar handtas getuigde van een chaotische geest. Magie du Shamane als een bijbel tussen allerlei frutsels. Er zaten beurs noch sleutels in maar wel een piramidevormig steentje aan een ketting. Volgens de kapitein een pendel, iets als een ‘geestelijk kompas’. In de zakken van haar pak geen identiteitspapieren, alleen wat parafernalia, waaronder tampons en zakdoekjes met het borduursel van een Bourgondisch familiewapen. Voorts haar in marokkijn gebonden reisjournaal met op de kaft haar adres en telefoonnummer in Brussel. De kapitein sloeg het benieuwd open op de laatst beschreven bladzij.
Gelijk een kwartet astronauten zijn wij neergedaald in bosrijk hoogland waar de Aarde een prehistorische aanblik biedt; in ‘t verloop van 2 uur vliegen honderden jaren teruggereisd in de tijd! Onze gids beijvert zich om de expeditie vóór het begin v/h regenseizoen ‘en route’ te krijgen. Eenmaal geïnstalleerd in een simpele river-lodge verlang ik naar een bad, doch durf niet alleen de woeste periferie te betreden; daarom doe ik de Hollander het verzoek om begeleiding. Tezamen poedelen, daar heeft zo’n ijsbeer wel oren naar; vermoedelijk is ‘t hem om pikanterieën te doen, in zekere zin een opluchting…ik vreesde al dat hij die achtervolger in Paramaribo had afgelost.
Op een rustiek rivierstrand kan ik ten slotte de kluisters van m’n bezwete kledij afleggen als loze ballast in Wajanaland.
Na het voorgelezen te hebben, keek kapitein Ombre me aan. “Die ijsbeer bent u, hè.” Hij haalde zijn Colt uit de holster en lichtte met de loop gefrappeerd een zijden damesslip op. “Hee, bloed.” Och, zeker het rood van menstruatie, maar volgens hem niet zo best, want piranha’s konden de geringste spoortjes van bloed in het water ruiken. “Nou, hier doken jullie de rio in…verder niks bijzonders?”
“Nee, chef.”
Ja, alleen dat mevrouw Maghales in Amazonia vreemd was veranderd. Eenmaal in Evakostuum kreeg ze iets van een big, ontsnapt uit een biofabriek om als een zwijn in de modder rond te kunnen wentelen. Het ging niemand wat aan. Trouwens ook maar verzwegen dat het slachtoffer per abuis in de stroomgeul werd gegooid. Hoewel ze kon zwemmen, was het een bange vraag of ze de stroomversnelling voorbij Quamal had weten te overleven. Achter die soela konden kaaimannen op prooi liggen te wachten. Zo zou ze spoorloos zijn verdwenen. In dat geval waren er zelf geen botten van overgebleven – de perfecte misdaad.
Wanneer iemand twee etmalen was vermist, werd er pas een rapport opgemaakt, maar Ombre vroeg alvast wat gegevens over haar. Leeftijd van rond de dertig, ongehuwd, van beroep logopediste. De vraag naar haar godsdienstige overtuiging, misschien gesteld met het oog op de begrafenis, kon je al evenmin beantwoorden. Ombre trok zijn wenkbrauwen op.
“Als ik ‘t goed begrijp, bent u dus in zee gegaan met een onbekende.”
Toen het punt van onze persoonlijke verhouding ter sprake kwam, eigenlijk een avontuurtje, deed ik het onderwerp af met een zucht en een schouderophalen. In deze tragiek was zwijgen gepast.
Toen de schemering viel en de omringende jungle allengs donker werd, gaf de kapitein het sein voor de aftocht. Luciles spullen nam hij zolang in bewaring. Op mijn wens mocht ik de pendel hebben, en ook haar pocketboek gaf hij na een kort doorbladeren af. De cover met het plaatje van verstrengelde slangen, een zwarte en een witte, intrigeerde hem niet. Mij wel. Misschien wierp de inhoud enig licht op de motieven achter haar vlucht in de wildernis van Zuid-Amerika.
∗
Op die in treurnis gedompelde avond kwam er niets van lezen. De zendelingen schonken onder de luifel van hun lodge als troost een kroes koffie. Ook zij maakten zich ernstige zorgen. Volgens pastor Hulvig was in dit afgelegen gebied het kannibalisme nog maar net of nauwelijks uitgebannen. Hun missie was licht brengen onder de wilden. En dan te bedenken wat Lucile fel had opgemerkt: “Waarom de inheemsen in Godsnaam hun eigen cultuur afnemen?” Zij was voor het behoud van de Indiaanse tradities.
De titel van haar boek, Magie du Shamane, deed de Hulvigs licht huiveren. Misschien had Lucile die ‘toverleer’ bestudeerd om de Indio’s te kunnen volgen in hun magische wereld. Of, zoals Hulvig het met flikkerende ogen zei, het pandemonium van heidense duivelskunst.
Stil zat ik te luisteren naar enig teken van leven bij de rivier.
De Zwitsers schenen het geen ramp te vinden dat Lucile nu niet mee op expeditie kon. Helaas, zo’n New Age-priesteres zou hun maar voor de voeten hebben gelopen. Ondanks de verdenking die omtrent mij gerezen was, bleef de dominee hoffelijk. Alsof het hem eigenlijk niet slecht uitkwam dat de Belgierin was afgevallen. Frau Hulvig diende moederlijk een bord pork met maïs uit blik op, hier een koningsmaal, maar mijn verkrampte maag kon het niet aan. In toenemende ongerustheid, slap van verdriet, zitten uitkijken over de Rio Alama in vervagend avondrood.
Terwijl het donkerde en de rimboe zwart werd, wijdden de Zwitsers geknield een gebed aan de vermiste. Met gevouwen handen sloot ik me erbij aan. Na het Amen gingen zij op bezoek in een naburig dorp van bekeerde Akurio-indianen.
Gespannen bleef ik afwachten of Lucile nog zou opdagen in de vale maneschijn aan de rivieroever. Uren tussen hoop en vrees. Als er in een stormnacht kotters op zee waren, verzamelden de eilanders zich in de kerk om galmend psalmen om hulp te zingen, zodat ramen er bol van stonden – loeistemmen uit het Urker mannenkoor.
Maar ach, de Waalse fee geloofde niet in God, evenmin als Sijtje. Zuslief, die niet stil kon zitten, hield het in de kerk geen vol uur uit. Haar broer was ze een blok aan het been. Pa voer doorgaans en ma werkte in de visfabriek, zodat je op haar moest passen terwijl er betere dingen waren te doen. Voetballen, aan radio’s knutselen. Toen je op een zaterdagmiddag ging vissen aan de IJsselmeerdijk mocht zus in de buurt bloemen plukken. Op een onbewaakt moment klonk er een getoeter op en een klap aan de wegkant. Oh, Jezus! Aangereden door een motorfiets, lag het wicht met een gapende kniewond te kermen op het asfalt…
∗
Een geritsel in de jucastruiken deed me met een kreun opkijken uit nare herinneringen. In de maankrans aan de rivierkant tekende zich het silhouet van een rank mens af. Guess who. Ik vloog overeind en liep haar in het donker buiten de lichtkring van de lodge-lamp stom van blijdschap tegemoet. “Toedeloe, masra.” Het bleek een militair te zijn, die kennelijk in opdracht een oogje in het zeil hield.
“Sorry, korporaal…ik dacht dat ‘t de vermiste was.”
Hij knipte zijn zaklantaarn op, en bescheen me even. Zei bars dat ik me morgenochtend bij de kampcommandant moest melden. Als een schaduw verdween hij in de alang-alang.
De hoop op een wonder nam elk uur verder af. In de rimboe kwamen de nachtdieren tot leven. Boven het ‘concert’ van piepen, krijsen en gekrekel klonk soms een zware brul uit. Die van een panter of van een brulkikker? Toen de kalongs waren uitgevlogen, viel er van alles in de omgeving te horen, behalve de ijle hulpkreten van een verdwaalde dame. Zo groen het overdag was, zo donker was het hier bij avond. Tussen zwarte vingerplanten zweefden de vonken van vuurvliegen rond.
Handenwringend zat ik te wachten maar alles wat er te doen viel, was een olielamp aan een paal bij de lodge ophangen. Dit lichtbaken trok alleen maar kleine gevleugelde wezens aan, van uiltjes tot kevers en nachtvlinders. Op het laatst voerde het gezoem van legers muskieten de boventoon.
∗
Goed dat Lucile de raad opgevolgd had om haar juwelen af te leggen en achter te laten in haar hoofdkussen. Safe. Alhoewel, nu zat ik ermee opgescheept. Als ze verongelukt was – afkloppen – dan zou het in bezit hebben een extra verdenking opwerpen. Beroofd van haar kostbaarheden en in de kali gedumpt! Een mogelijk moordplan. Toch ging ik maar met mijn hoofd op dat kussen op haar brits liggen, want als het spul gegapt werd dan waren we nog verder van huis.
Bij de thuiskomst van de Hernhutters hield ik me slapende. Geen zuiver geweten. Een man die onvoorzichtig met een fee was omgesprongen, kon alleen bij de duivel te biecht. Alhoewel, zijn feeën niet onsterflijk? In het nada van de nacht liggen te puzzelen en malen.
In nare overpeinzingen doemde met een snik het sproetengezicht van Sijtje op. Die was ook weleens weg. Haar geestelijke afwezigheid liep licht uit op een verdwijning. Dan moest grote broer haar gaan zoeken. Zo leerde je je te verplaatsen in haar denkwereld, voor zover volgbaar, en op het laatst raakte je er getraind in om zuslief van onlogische plekken terug te halen. Maar ja, Lucile Maghales was een geval apart. Als een vrouw van dertig liep ze dartel en onbevangen in Toemakhoemak rond als Alice in Wonderland.
De kampcommandant scheen argwaan te koesteren. Ik wist vrijwel niets over mijn reisgezellin te vermelden – alsof er iets werd achtergehouden. Had zij in Paramaribo niet zelf toenadering gezocht? Ik had de schijn tegen, ja, maar had kapitein Ombre geen mensenkennis? Hij zou met één blik moeten zien dat hij met een gentleman te doen had.
Ja, tot voorheen waande Herman zich een redelijk goed mens. Als leerling-machinist wel eens een grietje op de kade laten staan, maar door schade en schande op rechte koers gekomen. In de wereld van de zeevaart moeten leren schipperen. Aan boord van schepen waar de kok hoger gewaardeerd werd dan de ‘meester’, moest je het principe van goedertierenheid wel loslaten. In roerige wateren een brulboei geworden. Zelfs Loes had al bedenkingen: bazig, bot en een sombere levensvisie. Zoals het ernaar uitzag, zou dit reisje het allemaal nog verergeren.
∗
Na een doorwaakte nacht bij dageraad opgestaan om de oever af te speuren. Geen spoor van de vermiste. Op geroep volgde slechts de echo van een toekan. De Hulvigs zaten gelaten aan een ontbijt van muesli. Na een kroes koffie kwam er wat fut in. Mevrouw depte de muggenbeten op je polsen en enkels met alcohol. Danke schön, maar eigenlijk was de jeuk beter. Die schrijnde zo dat je amper aan Lucile kon denken. Nu het afnam, moest het debacle in volle intensiteit onder ogen worden gezien.
Wat vond zij ervan dat madame Maghales de ‘wilden’ wilde behoeden voor kerstening? O, des Menschen Wille ist sein Himmelreich. Frau Hulvig bleef aardig, maar de dominee liet zich ontvallen dat ze niet verlegen zaten om zo’n atheïstische gezellin. Was je soms een journalist of een geheim agent? Geen van beiden. Misschien de Europeaan in het Corona Hotel wel, maar die scheen afgeschrikt te zijn door mijn onverwachte deelname aan deze toer. Het was aan de verwikkelingen in Quamal te wijten dat ik alles en iedereen zo scherp observeerde – dit was de zendelingen opgevallen.
Ik verklaarde slechts een rechercheur op het gebied van scheepstechniek te zijn. Ten bewijze stelde ik de motor van hun korjaal even af. Er zat pitriet in de benzineleiding! Als ze in het oerwoud panne kregen dan was er een gerede kans dat ook zij vermist raakten.
∗
Om half-negen meldde ik me bij het kampkantoortje. De korporaal stond waakzaam op post. Kapitein Ombre ontving me zorgelijk achter zijn bureau. “Nog geen nieuws over de vermiste, Schut.” Hij had een opsporingsbericht naar dorpen in de buurt verstuurd, maar hij vreesde dat haar kansen op redding met het uur afnamen. Als er een toerist in Quamal was verdwenen dan raakte hij zelf ook in de nesten. Op het ministerie van toerisme, zo liet hij doorschemeren, bestonden er plannen om hier een eco-resort van te maken. “Het spijt me, kapitein, ik kan er ook niks aan doen.”
“Nee?” Hij keek me strak aan. “Inmiddels weet ik wie u bent.”
Gewichtig zette hij zijn bril op om een radiobericht in steno voor te lezen. “Geboren op Urk, zeevaartschool, opleiding tot hoofdboordwerktuigkundige in Delft, daarna bij de mariniers en als kadet uitgezonden naar Suriname…” Hij lichtte zijn bril op en fronste zijn wenkbrauwen. O, wat dan nog – gegevens die je zelf aan de ambassade had verstrekt voor een werkvergunning.
“Toen was ik hier als een dienstplichtige op oefening, chef.”
“Hm, toevallig wel in de Bouterse-periode.”
“Wij hadden orders om neutraal te blijven in het binnenlandse conflict.”
“Maar goed, u geeft toe dat u een training bij de zwarte baretten hebt gevolgd…nou, dan had u mevrouw Maghales toch wel op het droge moeten kunnen brengen?” Hij trommelde met zijn vingers op het bureaublad. “Zolang ze vermist wordt, blijft u ter beschikking van het plaatselijke gezag.”
Ik liet hem de opdracht weten: een Libisch schip met averij in de haven van Paramaribo vlot helpen. Daar keek hij van op. “U schijnt er geen haast bij te hebben!” Nee, omdat de levering van onderdelen werd vertraagd door stempels van spookambtenaren. Ombre kuchte eens. Aan het eind van de droge moesson leek in Suriname alles ingedommeld, behalve de inlichtingendienst. Voorlopig mocht je het land niet uit.
∗
In de loop van de ochtend klopte piloot Roy bij de lodge aan. Over een uur zou er kerosine aangevoerd worden, en we konden afreizen. Een gelukje bij een ongeluk. Toch viel het me zwaar om dit oord te verlaten zonder een levensteken van de Waalse avonturierster. Haar boek over sjamaanse magie stak ik maar op zak. Een gebed tot onze Lieve Heer leek in dit geval beter. Als de plicht niet geroepen had, ach, dan was ik hier wel gebleven om het resultaat van het zoeken af te wachten.
Wat met haar juwelen te doen? Goed om ze uit het kussen te halen en in bewaring te nemen of, in het ergste geval, bij haar familie af te leveren. Dit rampzalige bezoek aan de grenspost moest een beetje behoorlijk worden afgerond. Met een verkild hart toog ik op weg om me af te melden bij de kampleiding.
Op het pad naar de barakken dook Ramon Bonito op. Quo vadis? De gids zei de vermissing van de Belgische te betreuren maar omdat hij in dienst van de Zwitsers stond, niet van haar, liet hij de zaak aan de autoriteiten over.
“Hé, Ramon, kan men me vasthouden om te getuigen?”
Met een grijns waarin een gouden tand blonk, tikte hij op zijn kijkerfoedraal. “Laat dat maar aan mij over…ze is in de rio gedumpt hè.” Of was een andere lezing van het ongeluk je misschien liever? Er kon honderdvijfig dollar af. Ramon ging met een tongklikje akkoord. Het was verstandig om de juwelen af te geven aan de kampcommandant. Goodwill. Zonder geritsel zou je in deze uithoek van Zuid-Amerika niet ver komen.
∗
In het kampkantoortje was op dit uur niemand, alleen een papegaai aan een ketting. Misschien was de kapitein op zoektocht. Op zijn rommelige bureau lag het gastenboek. Aangezien ik gister al had zullen vertrekken, stond mijn naam er niet in vermeld. Wel die van de Belgische, maar met potlood, uitgumbaar…“Schobbejak!” snerpte een scherp stemmetje op.
Het leek alsof Coco gedachten kon lezen.
Tussen paperassen op het bureau lag het journaal van Lucile Maghales. Belastend materiaal? Toen ik het cahier wilde inzien, klonken er voetstappen op, en een schaduwval in het deurgat kondigde de komst van de kapitein aan. Nors monsterde hij me door zijn zonnebril. “Nog steeds geen nieuws over de vermiste, Schut.” Om hem wat milder te stemmen, legde ik een handvol juwelen op tafel. Ombre bekeek de bling bling even, zag dat het een kapitaaltje was, en zette grote ogen op.
“Zo, zo…poging tot omkoperij?”
“Haar bijouterieën, chef, ik geef ze u in bewaring.” Bij nader inzien verleende hij nu dan toch permissie tot vertrek, onder voorwaarde dat je een verblijfsadres in de hoofdstad opgaf. Corona Hotel. Op het verzoek of ik haar journaal mocht lezen, schoof hij het me na een korte aarzeling toe. Hij had haar notities al doorgenomen maar werd er niet veel wijzer van. Stilzwijgend schudden we elkaar de hand op hoop van zegen.
∗
Om een goede indruk achter te laten, nam ik ook even afscheid van het predikantenpaar. Mocht Lucile nog opdagen, hopelijk, dan moesten ze haar namens mij op het hart drukken dat ze contact opnam. De zendelingen viel niets te verwijten. Ondanks hun koelhartigheid waren het brave lieden, bereid om in navolging van dokter Schweitzer de arme wilden in het woud uit het slop te halen. Grüss Gott. Als geestelijken in het grensgebied konden ze op ieders respect rekenen, zelfs dat van desperado’s, zolang ze maar niet onder de duiven van de Jezuïtenpaters in Brazilië schoten.
Bij de poort van het kamp stonden twee heren te smoezen, gids Ramon en een lange, kale Europeaan in kaki-shorts en rijglaarzen. De laatste met een landkaart, waarop hij met tikjes met een passer wat aanwees. Niet in de stemming, besloot ik geen kennis te maken. Via de bosrand zocht ik de piloot van Swift Air bij de airstrip op. “Alles kits?” Zodra Roy het toestel bijgetankt had, konden we opstijgen. Lege seats in de Cessna werden door Indio’s opgevuld met sisal, slangenleer, wilde papaja’s en een mand met bang piepende zangvogeltjes.
∗
Hij die aangeduid werd met ‘de Hollander’ stond in haar journaal zo beschreven:
Een gezette globetrotter met rosse snor die cynische wisecracks debiteert, par exemple: “De jungle, mevrouwtje, dat is iets waar men hóóg overheen moet vliegen”; met boude beweringen tracht monsieur me te weerhouden van m’n missie in Wajanaland.
Hier repte ze van een ‘figure du père’, daar van plompe charmeur, elders het type van de Sécurité. Nergens het uitgesproken vermoeden dat je haar, waarom dan ook, zou moeten uitschakelen.
Ze ervoer het niet als een verrassing dat onze wegen kruisten in een uithoek van de wereld. (…) Zoals voorspeld door de Tarot, word ik midden in alle verwarring, twijfels & onzekerheden als een ‘Deus ex machina’ benaderd door een blondharige begeleider… In feite ging het initiatief van haar uit! Dacht ze soms dat je een oogje op haar had? Verderop in een losse context de term ‘predestinatie’ alsof haar reis uitgestippeld werd door de voorzienigheid.
(…) Ik vrees dat ik wat te haastig gehoor heb gegeven aan de lokroep van El Dorado; bovendien ben ik nog overstuur door het conflict over de erfenis met frere Michaël, die mij een ‘filantropische obsessie’ verwijt; wie op zoek gaat naar spiritueel goud, die houdt men in onze familie van Joodse kunsthandelaars voor abnormaal.
Uit het schrift werd niet duidelijk of ze van tevoren van de zendelingen afwist.
(…) Op hun vraag met welk doel ik ga, o.m. een case-study van Indiaanse gebarentaal, suggereert pastor H. dat ik in zo’n milieu niet veel meer dan obscene gebaren zou kunnen opsteken; van de naturellen hebben zij geen hoge dunk.
Er werd gerept van strijd om de zielen. Niets over haar gevoelens voor de Hollander, alsof ze de aard van deze relatie niet aan het papier durfde toe te vertrouwen. Was er een andere man? Bij lezing werd één ding duidelijk: haar missie had meer om het lijf dan een bezoek aan bosbewoners rond de evenaar.
Stel dat in Suriname, waar de hoop gevestigd was op het toerisme, een Europese in een wildresort was bezweken. Zou stof doen opwaaien! Als zij op de klippen van een soela werd gespoeld dan was er sprake van een natuurlijke dood. Dat wat de Zwitsers hadden geopperd: kannibalen – och, bangmakerij. Hun zending had morele steun nodig. Het beste voor iedereen was dat deze verdwijning geen ruchtbaarheid kreeg. Officieel werd er nog niemand vermist, de twee etmalen speling waren nog niet om.
Niet alle hoop was vervlogen.
∗
In de schaduw achter de acacia bij de airstrip stil zitten wachten tot de Cessna was bijgetankt. Captain Roy maande de Indiaanse helpers tot spoed. Hij liet niet blijken dat hij van de vermissing had gehoord. Hij dacht dat de schrijfgrage Waalse voor een krant werkte. Toen hij vernam dat ze ‘slechts’ een dagboek bijhield, snoof hij bedenkelijk. Wie zich gedroeg als een journalista die werd ook zo bejegend! Als ze nou eens op een coke-lab in de jungle stuitte, zou ze dit dan voor de curiositeit noteren? Tja. Hopelijk zagen ongeletterde smokkelaars het verschil tussen een als toerist geklede ‘persmuskiet’ en een dame die zomaar wat opschreef.
Gedwongen door een gespannen blaas schuivelde ik naar de bosrand om te plassen. Luisterde naar onweer of mijnexplosies achter de bergen. “Auw!” Een horzelsteek in de ontblote eikel deed me even brullen. Daarop traden er drie figuren uit de schemer van oerwoud. Het trio Indio’s met de zwarte baretten.
Toen je met een vinger aan de pet wilde passeren, stapten ze naar voren. Hola. Een magere snaak met een ooglapje, de leider, hield me met een handgebaar staande. Mister Samson, hè…you not stay with us? Ik schudde van nee, en tikte eens op mijn horloge. Ze keken elkaar beteuterd aan. Als troost voor de sof rolde ik maar wat Samsonnetjes voor ze als afscheidsgeschenk. Goodbye, folks. Zwetend van de pijn waggelde ik in het felle zonlicht naar de airstrip.
Roy stond klaar bij zijn toestel. Guerrillero’s, lispelde hij. Het trio droop af en verdween in de rimboe. Misschien hielden ze mij voor de passagier die in Paramaribo verstek liet gaan, de oorspronkelijke vierde. In wiens plaats was ik hier eigenlijk heen gevlogen? Roy keek in zijn logboek: ‘mr. Samson’ doorgekrast en ‘mr. Schut’ van gemaakt. Volgens hem was de eerste een soort speurneus.
De piloot wierp wat snoep naar toekijkende indiaantjes, en beduidde hen van de strip af te gaan. Volgens hem hoopten die paupers nog steeds op buitenlandse steun. De kolonialen hadden hun indertijd autonomie beloofd! Tja, ik vertegenwoordigde onze regering niet – Nederland had hier trouwens allang geen zeggenschap meer. Of je dan geen sisser was. Hoezo? Roy wees op het embleem van de firmapet: S.I.S. In deze regionen de afkorting voor ‘Sipaliwini Indian Society’, een hulpfonds. Pfff. De jongens die op ping-ping gerekend hadden, kregen een shaggy toegestopt…zij waren nu geen vrienden meer.
Over initialen gesproken, Roy kon als een afro-Amerikaan werkzaam in Suriname wel eens wat met de CIA hebben.
Op dit terrein stonden burgers onder bescherming van het leger, verderop heerste wetteloosheid. Op de hellingen van het Grensgebergte, waar zelden een westerling doordrong, heerste de oertijd nog. Alles draaide er om voedsel, leefruimte en seks. Had dit ruige hof Lucile als een vlinder aangelokt met de geur van curare-bloesem? Ach, ga haar nou niet dood denken! Misschien was ze voorbij de waterval gewoon aan de oever van de Alama-rivier gespoeld, licht als een blaadje, en was ze daar in haar knollentuin.
∗
Het werd een afvaart zonder saluut. Liever was ik in Quamal gebleven om mee te zoeken. Was er een lijndienst geweest dan had het verlof nog wat gerekt kunnen worden, maar in die outpost kwam slechts een enkele keer een vliegtuigje. Andere manieren van reizen waren erg moeilijk.
Viel captain Roy wel te verttrouwen? Die showbink had een Amerikaans air – hij wilde de baas spelen. Amazone-experience. Je had zó een aantal aanmerkingen op de staat van zijn machine kunnen maken. Zwijgen was het parool. Als je geen verlammende pijn in je ‘pino’ had geleden, een souvenir uit het rijk der tapirhorzels, dan had je hem wel uitgehoord. ‘Mister Samson’ scheen er halverwege zijn doel al uitgerangeerd te zijn. Of had men eigenlijk mij, die van toeten noch blazen wist, uit het spel willen halen?
Op dit uur werd de hitte zinderend.
Ver van huis en haard bleef alleen God als vriend over. De enige die wist wat er werkelijk gebeurd was, en zeker een mild oordeel zou vellen. “Vaar op de Here,” zei pa altijd, “maar let wel op de bakens.” Een korte inspectie van de veiligheid aan boord leerde dat er één parachute in de cabine was. Als de piloot kwaad wilde dan kon hij zijn kist met de passagier rustig laten neerstorten, hè, en zelf aan zijn valscherm neerdalen. Gewoon een ongeluk. In de nevelwouden van Zuid-Sipaliwini zou er geen haan naar kraaien.
Onder gepiep uit de vogeltjesmand tussen de vracht stegen we bij elven op. De Cessna scheerde over de bomen. Om hoogte te winnen draaide de piloot een rondje. Op de steiger aan de rivier stonden de Zwitsers met die andere witte, volgens Roy een mijnbouwbaas. Monkey-business, sir. Als de Indio’s eenmaal christelijk waren, wel, dan zouden ze niet langer als wildemannen om hun grond vechten.
“Hmhm.”
Ik liet me geen politieke uitspraken ontlokken. Neutraliteit was het handelsmerk van de S.I.S. Jammer dat het afvallen van een indianenhoedster de weg zou banen voor het claimen van het gebied. Wie zo iemand aan een zoet lijntje wist uit te schakelen, die had wel wat verdiend. Vandaar dat men me vrij liet gaan? Ik kreeg het nare gevoel dat ik hen – maar wie precies – tegen wil en dank in de kaart gespeeld had. Toen de grenspost uit het zicht verdween, bleef mijn ziel daar achter.
Roy noemde het bergdal rond Quamal het ‘Anaconda-land’. Wie er een noodlanding moest maken die kon net zo goed te pletter vallen. The jungle is one big monster, sir, with many claws and jaws. Onder de gordel geraakt, kon ik ervan meepraten. Daar beneden werd elk puntje onbedekte huid belaagd! In Toemoekhoemak zou een naakte ‘dame blanche’ opgelikt worden door een legioen hongerige wezens van groot tot klein.
∗
Achter de kartelrand van het gebergte rees de zwarte pluim van een bosbrand op. Boven een ravijn maakte de piloot een duikvlucht om terloops het wrak van een ander vliegtuigje te bekijken. Volgens hem dat van drugsbaronnen uit Venezuela. Roy scheerde laag over de plek des onheils heen. Bij het optrekken om een rotswand te ontwijken, ging de vracht schuiven. Kokosnoten rolden over de vloer van de cabine, het deksel van de mand met vogeltjes knapte open. Ontsnapt, fladderden ze panisch door de cockpit. De piloot sloeg zich voor zijn kop. Ooow, now I get crazy. De passagier zag zich genoopt om de dieren stuk voor stuk te vangen. Eentje raakte als een prop in de airpipe vast…luchttoevoer verstopt.
Noodtoestand! In die situatie was het behelpen. Bij gebrek aan beter materiaal draaide ik de slang van een hoogtemasker af. Fluks een hulpleiding gefikst en die met elektrasnoer aan het rooster van de toevoerbuis getaped, als nood-inlaat. Na wat ploffen, gezwabber en enige benauwdheid ging het luchtsysteem weer suizen.
Ah, bromde Roy opgelucht, you’re an engineer.
Toen alle ‘kanaries’ terug waren in hun mand en die stevig was afgesloten, sjorde ik de vracht aan met paalsteken. Maar goed ook. Boven het gloeiende, onafzienbare district Brokopondo kwam de Cessna in termiek terecht. In turbulenties die het toestel soms deden tollen en kraken, zakten we weg in het luchdedige. Met moeite wist Roy de macht over de stuurknuppel te houden. Sorry, sir, air-spirits. Wat, zaten de geesten ons tegen? Hij hoorde zijn passagier niet klagen zolang er maar gestaag luchtmijlen werden gemaakt.
∗
“Hé, loekoe, daar is de vierde!” Met die woorden werd je op het vliegveld Zorg & Hoop ontvangen door een drietal Creolen met panamahoeden. Was er soms een vierde man nodig voor een partijtje pandoer? Hun gezichten stonden allerminst naar speelzin. “Mister Samson hè.” Van nee schudden hielp niet. Een van de heren toonde een penning en ze maakten zich bekend als rechercheurs. Meekomen! In de hete namiddag in een grijze auto naar het bureau van de vreemdelingendienst aan de Waterkant. Een schemerig, houten gebouw uit de koloniale tijd.
Door het tralievenster van een grauwe cel uitzicht op de rivierhaven. De Tripoli II was nog niet verhaald naar het dok. Op de binnenplaats riep iemand in Suri-Nederlands: “Shit, wat is dit voor een bananenrepubliek!” Na een kwartier wachten werd ik opgehaald. De chef van dienst, een gezette Hindoestaan, zat met gekruiste armen achter zijn bureau. Monsterend zette hij zijn bril op. “Adjudant Garsing,” zo stelde hij zich voor, en wees met zijn vulpen op een krukje.
“Goedendag, Herman Schut.” De chef knipperde met zijn ogen en keek verbaasd op. “Wat, is dat uw ware naam?”
Het paspoort getoond. De foto, visum, workpermit, alles klopte. Garsing bolde zijn wangen en gaf de pas met een zucht terug. Wat hij niet te zien kreeg, was Luciles journaal onder je shirt. Er werd niets over haar gevraagd. Wist men in Paramaribo nog niet dat er een toerist foetsie was in een verre uithoek des lands? We hielden ons van den domme. Toen de papieren oké waren bevonden, mocht je gaan.
∗
Blijkbaar moest men buitenlanders zacht aanpakken met het oog op toeristendeviezen. Ik had mijn best gedaan. Helaas had Lucile zich niet laten overreden om terug te keren naar de civilisatie. Alleen het journaal kunnen redden, plus haar gids in het geestenrijk op pocketformaat. In de broeisfeer was Magie du Shamane in mijn borstzak klam geworden van het zweet.
Halverwege naar het hotel een rustpauze op een bank onder de palmen bij de ferries naar Commowijne. Triest bladerde ik die mystiek in. Zat naar het omslag te staren. Een zwarte en een witte slang in innige omstrengeling. Celui qui controle eet art d’extase, aldus de flaptekst, peut dépasser les frontières matérielles. De adepten zouden buiten de grenzen van het stoffelijke kunnen gaan. Une certaine invulnérabilité… iets als onkwetsbaarheid?
Het was te hopen voor haar, maar ja, ook de doden zijn onkwetsbaar.
Sneki, siste een voorbijganger.
In een land waar een slangenbeet niet zeldzaam was, werden liefhebbers van slangen met argwaan bezien. Nogal wiedes. Het boek dus maar aan de voorkant in mijn jeans geschoven, shirt er los overheen. SIS-pet af. Als een toerist ging je op in de gonzende drukte van de markthallen.
Een blikje cola en een portie krau krau uit ‘t vuistje. Ondanks een verkrampte maag moest er verder worden gespeurd. Vanuit het district Para viel het achterland telegrafisch te bestrijken. In de schemer tussen stalletjes met lekkernijen, vol warmte en gezelligheid, waren al mijn gedachten bij de vermiste. Hoe zekerheid over haar lot te krijgen?
Voorlopig was het zaak om op vrije voeten te blijven. Toen ik me uit de drukte wilde wringen om bij SureTel contact met de grenspost op te nemen, zwaaide er een arm uit de drom mensen en ik werd in mijn buik gestoken. Tik. Het ging te vlug om te zien wie het flikte, maar de schim had pech gehad. Het scherpstaal was op de kaft van haar boek gestuit…Met een ruk trok je het eruit en liep tot verbazing van omstanders zonder een kik door, zij het loens van de schrik. Die dolk met een jaguarkop op het heft riekte naar inlands verzet.
Iemand scheen boos te zijn omdat madame Maghales in het zuiden was afgeleverd, of omdat ze daar achtergelaten werd. Eén van beide. In elk geval redde haar boek me op een wonderlijke wijze het leven. De magiegids had als schild gediend! Een reden om iets milder over het sjamanisme te denken, ook al liet een christenmens zich voor geen prijs in met occulte zaken.
De portier van Corona Hotel herkende de verfomfaaide heer Schut niet zo direct. Aan de boemel geweest? Slap in het kruis, hing je over de balie om het boek en journaal in een plasticzak af te geven voor de kluis. De receptionist toonde een fax van de Havendienst. De onderdelen uit Cuba zouden morgen beschikbaar zijn voor de technische dienst.
“Sir, wanneer komt de Belgische dame terug?”
Ik hief mijn handen op in onschuld. “Mevrouw is zoek, uhhh, ik bedoel óp zoek naar de laatste Mohicanen…terugkeer onzeker.” Hij kuchte eens en zette een vraagteken achter haar naam in de gastenlijst.
Op de kamer bekeek ik de plek van die horzelsteek, of wat het ook was. De eikel was zo dik als een pruim – souvenir uit Toemoekhoemak. Daar snorden gevleugelde gif-naaldjes door de lucht rond.
Het retourticket naar Quamal met datum en paraaf van de SA-piloot, wat ermee te doen. Een bewijsstuk ten voordele of ten laste? Mr. Samson was doorgekrast en vervangen door Scud in plaats van Schut – het deed denken aan de levering van raketten. Verbranden! Die stille getuige ging in rook op. De herinnering aan de vliegreis met Lucile Maghales kon alleen uitgewist worden door de dood. Mea culpa. Op het uur dat ik in bed kroop in een luxe hotel, veilig achter horgaas, vlogen er vampiers uit onder de sterren van Amazonië.