Vier

In de bush van Tumukhumac, ver van elke winkel, hadden doodgewone dingen een hoge waarde. Een stukje zeep was hier super de luxe. Zonde om een paraplu, ook bruikbaar als parasol, onbenut te laten. Het een en ander kwam ons goed te pas. Uiteraard gingen we niet zo ver dat we de hand legden op alle spullen van de Zwitsers. We mochten de hoop niet opgeven. Wel verstandig om hun kapmes, onmisbaar, maar alvast even scherp te slijpen op een oeverkei.

Terwijl ze het een en ander in haar journaal schreef, leestaal, zinde ik op mogelijkheden om het na te kunnen vertellen. De Indio’s zouden ons niet zomaar een kano geven. Er zat niets anders op dan ter plekke een vlot te bouwen en samen de rivier naar Quamal af te zakken. Toen ik sip bamboe wilde gaan kappen, klonk er een verrast kreetje uit de tent op.

“Aha, Herman, een bijou.”

In haar leren toilettasje, versmaad als ding van de bourgoisie, zat een ring van platina ingenaaid. Helemaal vergeten! Haar moeder had haar die bergplaats ooit aangeraden als reserve voor onderweg. “Mama was van origine een zigeunerprinses.” Vandaar de reislust van de dochter.

“Zeg eens, Lucie, wat heeft Michaël er eigenlijk mee te maken?”

“Hee, kent ge m’n broer?”

“Alleen van ‘n telefoontje. Het kwam me voor, dat hij niet zo zwaar aan het lot van zijn zuster tilde.”

Ze zuchtte diep. “Michaël aardt naar wijlen onze papa, namelijk een pure materialist, en als directeur van een commerciële news-agency mag hij ons familiekapitaal beheren.”

“Uhhh, is hij de mede-erfgenaam?”

“Jawel.”

Zo, na haar dood zou Michaël dus de volle mep kunnen vangen. Hopelijk een aardige heer. Met omfloerste stem begon ze aan een familieverhaal vol tragiek en ‘comfortabele leegte’ in de saaie salons van het Brusselse zakenmilieu. In het verleden starend, merkte ze niet dat er een spin naar haar tenen kroop. Geen grote maar wel zwart – een black widow. Het beestje voor alle zekerheid maar even vertrapt. Als je beschermeling hier stierf, hoe dan ook, wie zou men het dan in de schoenen kunnen schuiven? En dat niet alleen. We waren nu eenmaal samen in zee gegaan – samen uit, samen thuis.

Na het middaguur ging alles jeuken. Zo langzamerhand moest het ergste voor de Hernhutters gevreesd worden. Mochten ze naar de hemel zijn geholpen, jammer, maar dan waren zij van hun zorgen af. Wij moesten om onszelf denken. De Waalse fee scheen zich van geen kwaad bewust te zijn. Besefte ze niet dat zij, door de Indio’s op te juinen tegen de Zwitsers, wel eens medeplichtig kon zijn aan moord? Het werd tijd om een hartig woordje met haar te wisselen.

“Hoor eens, kind,” zei ik met een hand op de hare, “ga nou maar liever vanavond niet naar die indian-party toe.”

“Waarom niet?”

“We moeten weg wezen…ik vrees dat er een prijs op je hoofd staat.”

Ze keek ervan op. “Ik dacht dat ge niet zo vreesachtig was.”

Ik haalde mijn schouders op. Als de Hernhutters wegbleven, had onze Lieve Heer hier weinig meer te zoeken. Dan werd het afwachten uit welke hoek de wind kwam. Zij had echter een redelijk en zelfs zwaarwegend motief om straks het Llena luna-feest bij te wonen.

“Daar ben ik in eerste instantie voor gekomen, mon ami, ik hoop er m’n proefschrift op te kunnen baseren.”

“Hm…”

Stel je voor: doctor Maghales. De diverse namen die bij de aspecten van haar persoonlijkheid hoorden – Lucile, ‘rode zuster’, Iguana – verhulden haar wezen. Zoals kwik kon ze elke gewenste vorm aannemen. Er viel geen vat op haar te krijgen – net Sijtje. Madame zette alles op het spel om haar idealen na te jagen, zelfs haar leven.

“In Ajube worden alleen de zwangere vrouwen ten volle gerespecteerd,” zei ze bezorgd. “Oh, was ik maar alvast zwanger.”

“Dat komt daar vanzelf wel.”

Nu haar broer niet goed op haar bleek te passen, moest ik het wel doen. Veel ervaring mee. Weemoedig liet ik los, dat ik vroeger op een oudere maar ietwat onnozele zuster moest letten. “Ah,” zei ze opgelucht, “ge bent niet van de Sécurité, hè.” Helaas niet. Dan had je er nog wat anders mee verdiend dan alleen maar het sussen van je geweten.

Ze keek me schouwend aan. “Vandaar zeker die white lies.”

“Tja, uhhh, om bestwil spiegelde ik Sij sommige risico’s wel eens uitvergroot voor.”

Rode zuster zou eens moeten horen hoe je onze escapades aan de bar van De Boey op z’n Urks zou vertellen. Noem het visserslatijn. Maar ja, het hing er vanaf hoe deze affaire afliep. Hopelijk niet op een dof uitgesproken grafspreuk. Het werd tijd om schoon schip te maken.

Een poging om haar in te palmen met zeemansromantiek stuitte op het koosnaampje ‘Lucy’. Volgens haar het fossiel van een aapmens in Afrika. Al miljoenen jaren dood maar in de annalen voortlevend als de schakel tussen primaten en hominiden – iets van dien aard. Ze voelde zich niet gestreeld. “Ik mag jou graag, Lucile, maar ik begrijp je niet…een rijke vrouw, in armoede levend in een uithoek van de wereld.”

“Bovenal streef ik naar geestelijke rijkdom.”

“Tja, uhhh, maar wat vindt je familie daarvan?”

“M’n ouders zijn overleden bij een brand in hun villa, amice, en m’n broer kijkt nergens meer vreemd van op.”

“Misschien wél als hij hoort dat jij het erfkapitaal wilt verkwisten!”

Lucile Iguana was meer begaan met het lot van de wereld dan haar eigen welvaren. Het geloof in ‘het goede’ gaf haar ogen een glans als die van een martelares. Had ook Jeanne d’Arc niet een geschoren kruintje? Stil luisterde ze even naar een getrommel in de rimboe. “Misschien beter dat ge terugkeert,” verzuchtte ze, “tenzij ge geneigd bent om te indianiseren.” Een man in het overhemd van een dominee zou in die vrijgevochten clan niet hartelijk worden ontvangen. “Een zeerob wordt nooit een bosbewoner, lieve meid.”

“Hoe jammer, Herman, want ik heb nog wat onoto-verf over.”

Schalks wilde ze me een lik rood op de wang smeren, maar nee-schuddend weerde ik haar hand af. Geen clownerieën! Van het een kwam het ander – het draaide op een stoei-partijtje uit. Tegen wil en dank raakten we speels. Nu de luim eens even door de ernst heenbrak en een schaterlach de sfeer in de tent deed opklaren, lagen we te ravotten als twee pubers. Het gekraai was niet van de lucht. De in haar lenden gekietelde ‘dame’ lag te spartelen en te gillen van de griezelpret. Op dat moment bewoog de tentflap. Door de opening, opzij geschoven met de loop van een pistool viel er een straal daglicht naar binnen.

“Toedeloe.” Buiten hurkte een vent in een army-cape neer. Grijnzend schoof hij zijn kap omlaag. Een tronie met een mopsneus, ros ringbaardje en een gecoate bril met stalen montuur. “Sorry, ik meende hier hulpkreten te horen.” De Waalse squaw zat met stomheid geslagen. Er was geen tijd om ons wat te fatsoeneren.

Verontwaardigd trok ik de plooien in het domineeshemd recht, en kroop de tent uit. “Hee…Willie Samson.” Het geronk van daarstraks was dus een helikopter, die de ‘fotograaf’ in de buurt had afgezet. Druipend van het slijk maar zo taai als een jachthond kwam hij nu een dag later aanzetten.

Met een knipoog op de halfnaakte vrouw: “Ah, roodwild hè.”

“Wat moet dat?” vroeg ik met het oog op zijn vuurwapen.

Achteloos stopte hij het ding achter zijn riem. “M’n seinpistool, bij wijze van blitslicht.” Puffend wrong hij zijn zweet-sjaaltje uit.

Iguana stak haar rode nonnenkopje uit de tent en keek knipperend op. Achter mijn hand lispelde ik haar toe: “Sst, doe alsof je Indiaans bent.” Zij hoefde niet te weten dat haar terminator was gearriveerd – of kwam de ‘barbiche’ om haar te beschermen? Het zou moeten blijken. Ik speurde de oever af en wenkte hem in de schaduw onder een boom aan de bosrand, waar hij op zijn rol touw ging zitten.

“Zeg, Willie, hoe heb jij deze plek eigenlijk kunnen vinden?”

“Ik wist ‘t van de piloot van Héli-charter.” Zijn gezicht betrok. “Die rastafari heeft lekker aan ons verdiend…we zouden fifty-fifty gaan.”

“Ik wilde er geen pers bij, man, lazer op, gefotografeerde wilden kunnen erg boos worden!”

“Tuttut, ouwe pikbroek.”

Hoe wist hij dat je een zeeman was – het was hem nooit met zoveel woorden gezegd. Jammer dat je de bemoeial weg moest jagen. Zijn aanwezigheid in dit ontvlambare gebied zou funest kunnen zijn. “Kom op, Willie, dan vechten we het uit op de steiger!” Terwijl ik met grote passen voorging naar de oever gleed er een lus om mijn schouders. Die van een lasso. Met een ruk die me tot staan bracht, werden mijn armen om mijn romp gesnoerd.

“Ga maar weer fukki-fukki doen, meester.”

Hij trok me terug naar de tent, en duwde me naar binnen. Verschrikt sperde Iguana haar mond open…Ssst. Een machinist, bekend met handseinen, en een logopediste konden praten zonder woorden. Mondje dicht. Onze conversatie was meer die van geesten dan van mensen.

Hij die zich willie noemde, schoofde tentflap op en hurkte in de opening neer. Tikte op zijn horloge. Schamper wees ik op de lasso om zijn schouder. Zeker cowboy geweest. “Ja,” zei hij, “namelijk als Billy the Kid in de Zoeloe-show…m’n vader was circusdirecteur in Kaapstad.”

“Ben jij van oorsprong een Zuid-Afrikaan?”

“Toen de zwarten zich gingen roeren, zijn we naar Breda verhuisd.” Hij nam Iguana op door zijn oogharen. “Wat anders, zou je liefje even willen poseren?”

“Ze is schuw voor vreemden.”

“Wel een rare,” bromde hij, “nog vrij jong maar de kletskop van een rode abdes.”

“Tja, de folklore…hopelijk heb jij een retourvlucht geregeld.”

“Voor hoeveel personen dan?” Grimlachje. “Ik ben op de bonnefooi gegaan.”

Goed om te weten. Wanneer dit heerschap hier verdween dan zou er geen haan naar kraaien – maar ja, dit gold voor ons alledrie. Voorlopig waren we op elkaar aangewezen. Punt één was de terugtocht. Een vlot bouwen zou te lang duren. Een bootje van de dorpelingen los zien te pingelen? Willie likte rustig wat coca van zijn handrug, smakte eens, en haalde glimlachend een opgerold jaguarvel uit zijn rugzak.

“Hiervoor doen ze ‘t wel, meester.”

Iguana kreunde en sloeg haar handen aan haar mond. Om te horen wat ze op haar lever had, zei ik Willie op een schertstoon: “Ze moet even uitgelaten worden.” Met toegeknepen ogen keek hij ons na, hoe we hand in hand het pijlriet in schuivelden. Nou? “De jaguar is nota bene hun totemdier…” Een mooie manier om van Willie af te komen, dat wel.

Op het rivierstrandje maakte hij zich fluitend op voor veldwerk. Vermoedelijk stond hij aan de kant van het grootkapitaal. Alsof Iguana die gedachte raadde, schoof ze met haar duim langs haar wijsvinger. “Wellicht kan ik monsieur voor onze zaak winnen.” Onze zaak? Ach, de missie zou hier méér bereiken met ouwel en bidprentjes.

Als ‘rode zuster’ zich nu maar bewust bleef van haar mimicri!

Met een kuchje voegde ik me toegeeflijk bij Willie op de oever. “Nou, goed dan…neem die Wapini-vrouw maar even op de foto.”

Tevreden met het compromis, trok hij zijn camera en mat de lichtsterkte. “Dan heb ik m’n eerste shots, oudste, als het meezit is het vanavond al klaar.” Hij bezag Iguana als was ze een exoot. Toen hij haar in de focus peilde, stapte ik achter hem, wrong mijn armen onder zijn oksels door en klemde mijn handen om zijn nek.

“Weet jij welke greep dit is, kiekjesman?”

“De d-dubble Nelson.”

“Dan kan ik zo je nek breken, hè…zeg maar wat je hier uitvoert.”

Machteloos gromde hij: “Op goed geluk vloog ik naar Suriname.” In de bus naar Paramaribo zat hij achter een babbelende Belgische dame – ook op zoek naar wilde Indio’s. Op een gesmoorde toon deed hij zijn relaas. Zoals hij in Le Toucan al zei – het klonk niet tegenstrijdig – was hij naar Albina gesjeesd voor een snabbel, en voer in een rubberbootje lek. “In m’n oude garnizoen Saint-Laurent viel wel wat te regelen.” Toen hij het gerucht vernam dat er een ‘toerist’ was verdronken, schafte hij een andere pas aan. “Voor wat speelruimte, snap je…geef me lucht!” De Waalse was hij uit het oog verloren, jammer, zij scheen te weten waar caribes scholen in het onmetelijk grote labyrint van Amazonië.

“Volgens mij heb je het toeval een handje geholpen, Willie.”

“Eigenlijk het toeval mij.”

In de bar van Corona Hotel hoorde hij terloops dat de kelners mij Samson noemden. Onder die naam kon hij bij Swift Air boeken voor de grenspost Quamal. Waarom niet onder zijn eigen naam? “Nou, in het binnenland geeft men elkaar bijnamen…wie voor Samson doorgaat, wordt niets in de weg gelegd.” Hij kreeg het voordeel van de twijfel.

“Mits jij geen foto’s van ons maakt, Wil, mag je mee naar het dorp.”

“Tof.”

“Nu ja, alleen omdat het me daar met z’n drieën veiliger lijkt.”

Ik liet hem los en nam, onderdrukt nerveus, een kijkje bij de Waalse ‘squaw’ in de schaduw van de tent. Trachtte haar vergeefs te kalmeren. Ze schonk met bevende hand een mok thee in en ze keek vragend op. Dit liet zich niet gesticuleren. “Hij heeft een alibi,” lispelde ik in haar oor, “het is een levende dode.”

“Serieus?”

“Doe alsof je neus bloedt.”

Willie stond al gereed met zijn rol touw om de ene schouder en aan de andere zijn cameratas. Nu joviaal. Hij vond het niet zo erg dat zijn panterpels een fout cadeau was. Opgevouwen, kon het leer altijd nog dienen als een schild tegen giftige pijltjes uit blaaspijpen.

“Laten we daar geen stennis maken, Willie.”

“Het gaat er niet om wat wij ervan maken, maar wat zij ervan maken!” Als ex-legionair in Guyène wist hij waar hij over sprak. “Al onze bewegingen zijn van meet af aan gevolgd.”

O, Stroh-rum zou het ijs wel doen breken. Iguana keek gepikeerd op. Dit spontane mens had moeite om niet uit haar rol te vallen. Snapte ze wel dat haar landgenoot niet mocht weten dat ze madame Maghales was? Maar goed dat ze gebarentaal kende. Toen ze als iemand van een schriftloze cultuur haar journaal opensloeg, deed ik van ‘pennen’ – met een uitroepteken. Ze tikte aan haar oor: compris. Stille wenken waren voldoende om te weten hoe laat het was.

Het werd tijd om de kolen uit het vuur te halen.

Tersluiks wees rode zuster op de overkant van de Alama. Ze kruiste haar wijs- en middelvinger als een gespleten tong, en schudde van nee. Hè, daar geen slangen? Pico bello, seinde je met een opgestoken duim. Wat een misverstand! Later zou blijken dat ze ervoor wilde waarschuwen dat de Wapini’s bedotterij als een doodzonde zien, maar toen was het al te laat om op clementie te mogen rekenen.

Laat in de middag toen de felheid van de zon afnam, zochten we met z’n drieën de noordoever van de Alama af naar een doorwaadbare plek. Iguana met haar reeënbillen voorop – zij werd geacht de omgeving te kennen. Ik liep liever achter Willie dan voor hem. Hij had slechts een seinpistool, maar van dichtbij schiet je er iemand wel blind mee. “Opgelet!” De rivier zwol nog steeds op van de ‘s-morgens gevallen regen. Op dit uur droop en dampte het oerwoud als een broeikas.

Het werd oversteken op een smal punt over een rij rotsblokken, glad van de alg. Iguana hupte op blote voeten licht van kei tot kei. Willie scheen geen argwaan te koesteren. In het roze hesje van een directoire en een rafelige Rode Kruishanddoek als stola vertoonde ze al enige Indiaanse gratie.

Via een veldje met cassave, tabak en mais voerde het pad naar de palissade van het dorp. In Ajube krijsten tamme papegaaien. Het rook er naar stokvis. Honden blaften met hun staart tussen de poten, schamel geklede vrouwen pakten hun peuters op en renden op een drafje de ring van hutten in. Geen weerbare mannen te bespeuren. Enkele bejaarden lagen in hun hangmat stil naar vreemd volk te staren.

“Ik had ze me heel wat wilder voorgesteld,” zei Willie sip. “Als de Geographic er maar een item in ziet!”

“Mij kunnen ze niet mak genoeg zijn.”

Iguana betrad de dorpspiste als een herrezene, teruggekeerd van de berg. Voor ons een koele ontvangst. Op een wenk van de tanige hoofdman, ene Waranau, knikte zoon Chimôc ons stug toe. Iguana haalde hij binnen met een palmblad boven haar hoofd. Magere dorpelingen stonden toe te kijken met schichtige ogen en slappe armen.

“Ghm,” snoof Willie, “wat een zielig stelletje armoedzaaiers!”

Zij schenen ons nog minder te vertrouwen dan wij hun. Het euvel was dat ze de lieve Iguana voor een spirit aanzagen. Had ze niet met één blik uit haar smaragden ogen een grijsaard op de dansvloer geveld? Of gewoon een beroerte. Haar vertrouweling Chimôc scheen niet te vrezen dat ze een geestverschijning was. Na enig overleg mocht ze zijn vader gaan begroeten in de gemeenschapshut.

“Broer en zuster?” polste Willie achter zijn hand.

“Zal wel…laten we ervoor zorgen dat we vóór donker weg zijn.”

“Er is me wat eigenaardigs aan die indio-chick opgevallen, meester, ze heeft geen zwarte maar groene ogen.” Nou, en? We mochten nog van geluk spreken dat hun krijgers op jacht waren. Willie keek op zijn neus. “Er mogen, verdomme, geen apaches in oorlogstooi aan m’n scoop ontbreken!”

“Had jij willen wachten totdat ze ons in de pan hakken?”

“Laat me niet lachen.”

“Onlangs werd in een Indianenreservaat nog een paar goudzoekers vermoord.”

Een donkere lucht hulde het dorp in somberheid. Het ging weer eens regenen. Chimôc trad naar buiten, en wenkte ons kortaf de grote hut binnen. Entre casa! Hij sprak wat Portugees van een missieschooltje in Rio Amapa.

Rond een stoof op de lemen vloer zaten in een halve cirkel de oudsten. Iguana tolkte in gebarentaal. Met fijne mimiek bracht zij de gastwensen over: een kano en toestemming om te fotograferen. Dit laatste deed een gemompel in de kring opgaan. Na overleg met hun blinde sjamaan, gehuld in apenbont, schudde de hoofdman van nee. De sfeer werd grimmig. Er viel alleen over een kano te praten, onder voorwaarde dat wij er meteen in terug peddelden naar het noorden van de grens.

Onze ruilwaar, Luciles platina ring, maakte in deze kring geen indruk. Ze zagen er tin in. Hun wantrouwen maakte het onderhandelen tot een hopeloze zaak.

Zo op het oog bezaten ze niet veel – vlechtwerk, kruiken, bijlen – maar genoeg om zich te kunnen bedruipen. Wat er momenteel aan ontbrak: eiwit. Niet alleen omdat hun jachtgebied slonk maar ook wegens de hoge waterstand, die de vissen verspreidde. De spoeling werd dun. We hadden corned beef mee moeten nemen. Beseften ze dat hun dagen geteld waren nu blancos hun wijkplaats hadden gevonden? Zo ja, zou het dom zijn om ons levend te laten vertrekken. Sji-sji-sji-sji-sji zo snerpten almaar de krekels in de bosrand.

Toen er een fles ‘Amazone moon’ de kring rondging, klaarde de stemming in de mabca wat op. Door de spijlen van de hut glitterden oogjes van kinderen. Een kittige vrouw met getatoeëerde borsten, Shakiti, deelde hapjes op vijgenbladen uit. Buiten stonden nieuwsgierige jongens toe te kijken. Meisjes bleven schuw in de schaduw. Omdat het zo poeslief ging, wees ik de snack beleefd af. Willie nam gretig een brokje in gele saus gedoopte maniok aan. Helaas had je hem nog nodig zolang hij de enige witte broeder in Ajube was.

“Pst, maat, die lui schijnen goed in gifmengen te zijn.”

“Ik mag ze wel, Schut.” Hij stak de snack rustig in zijn mond maar plots stokte zijn kauwen, zijn gezicht vertrok lelijk. “Shit, wat is dit goedje heet!” Zonder meer griste hij een grootvader de fles rum uit de hand en nam een teug om pépri te blussen. Zelfs onder primitieven viel zijn botheid op. Eenmaal tipsy, nam hij een theatrale houding aan om het gezelschap op wat show te onthalen.

De oude circusjongen slikte een brandende sigaret in, liet zijn ogen rollen en blies rook uit zijn oren…De toeschouwers zaten paf. Hun blinde sjamaan snoof met rillende neusvleugels de lucht op. Willie goochelde een condoom uit zijn zak en keek rond. Hij blies het op tot een ballon. Het publiek dat voor hun ogen iets als een witte geest zag opzwellen, zat angstig toe te kijken. Pang! Misschien hoopte de duivelskunstenaar zo het gezag in het dorp over te kunnen nemen.

“Ga nu niet voor tovenaar spelen, Wil, straks heb je de poppen aan het dansen!”

“Wat shots van de krijgsdans, en klaar is kees.”

Hopelijk kende hij ook een verdwijntruc. Ik wendde me van het stuitende tafereel af en vroeg Iguana fluisterend: “Al wat over de Zwitsers aan de weet gekomen?” Het protocol is nog niet zo ver, gebaarde ze. Op het teken van ‘de knoop doorhakken’ knikte ze beamend, maar vooralsnog maakte madame geen haast.

Enkele wijfjes zaten gehurkt de tuin te ‘bemesten’. Apetitoso. Zo gaat er niets nuttigs verloren. Tabak pruimen ze gewoon. Een lendedoek van katoen geldt in het warme, vochtige klimaat als decente kleding.

Uit de statiehut klonken nu kreten van ruzie op. Het ging natuurlijk om ons. Iguana kwam met gebogen hoofd en betraande ogen naar buiten. Gezien de gespannen sfeer, nam ze wijselijk een afkoelingsperiode in acht. Eerst moest ze van het stigma van bad spirit af. Na haar verblijf in Ajube liet ze de clan met moeite los. Tijdelijk althans, want: “Eens een Wapini, altijd een Wapini.” Daar zouden we het nog wel over hebben.

De verschijning van ‘prins Chimôc’ deed ons zwijgen. De fiere knaap met ara-veren in zijn hoofdband zou iets nobels hebben gehad, als hij er niet in Adamskostuum bijliep. “Hé, Lucile, daar is je vrijer…” Zij bezwoer dat ze niets met elkaar hadden op amoureus gebied.

Na hun onderonsje in dialect deed Chimôc ons stil uitgeleide. Op de achtergrond trad de tamtam in werking. We moesten er vandoor – dan maar zonder kano. Tegen etenstijd hurkten de dorpelingen rond vuurtjes in hun open hutten, alsof wij lucht voor ze waren.

Met een handzwaai een saluut aan de hoofdman gebracht. Adios, señor. Hij zag ons liever gaan dan komen. De Waalse kapitaliste ging nog steeds gekleed als een schoolmeisje op Haloween. Het bleek dat ze al haar spullen had verdeeld in de gemeenschap, op haar tas na.

De zoon van de hoofdman bracht ons naar de palissade aan de rand van het dorp. Daar een kort vaarwel zonder woorden. Iguana stond nog even stil en wuifde, maar Chimôc toonde geen reactie. In het licht van zonsondergang stond hij ons als het bronzen beeld van een atleet na te staren. Boven piek Chucuchi lichtte de lucht flitserig op. In de verte rolde het gerommel van donder over het nevelwoud.

Op het schemeruur stond de rivier hoog gezwollen. Het water gutste soms woest buiten de bedding. Daar waar het ‘s-middags nog doorwaadbaar was, werd de stroom tegen de avond peilloos. Het smalste punt tussen de oevers mat zo’n twintig meter, een kolkende sleuf tussen rotsen.

“Wie erin valt,” zei ik als zeeman, “vertelt het niet na!” Willie knikte bedachtzaam. “Die kun je wel afschrijven…” Iguana volgde stil aan mijn hand, als een boei om haar pols. Op dit punt wilde de ex-legionair de leiding overnemen. Hij tijgerde over een gevallen ceder, half over het water heen. Rolde zijn lasso uit. Na wat missers wist hij de lus om een boomstronk aan de andere kant te mikken.

“Ik ga voorop, Schut, en dan geef jij me haar aan.” Stuurs peilde ik de lijn. “Kan ie wel drie mensen houden?”

“Wacht tot wij tweetjes over zijn, dan haal ik jou binnen.” En als hij aan de overkant, met de buit in bezit, de lijn dan eens losmaakte? Dan zou haar oppasser hier achter moeten blijven. Roerloos luisterden we even naar het geluid van huilstemmen uit het dorp.

“Weet je wat, maat,” zei ik na ampele overweging, “laat mij liever maar éérst met de vrouw overgaan.”

“Dat lukt jou nooit, Schut.”

“Nee? Ik heb bij de zwarte baretten gediend.” Hij kuchte schamper en haalde zijn schouders op. Toen Iguana en ik op de stam gekropen waren, schoof hij behendig over de gespannen lijn. “Vooruit met de geit!” Ik deed het kalm aan. Alvorens haar, een dierbaar mens, aan hem toe te vertrouwen testte ik het touw met een ruk uit de schouder. Misschien iets te hard. Of zat er een kink in de kabel? Willie viel, bij verrassing los geschud, met een gesmoorde kreet te water. Weg! Opgeslokt door de maalstroom.

Na die plons keek Lucile me stom van ontzetting aan – alsof het expres ging. Het was pure domheid. “Zó gemeen had ik ‘m niet willen lozen.” Ontdaan tuurden we naar een stroomversnelling. Het was ondoenlijk om nu langs de ruige, donkerende oever te gaan zoeken. De boom zakte verder voorover. Met lijn en al raakte het gevaarte los van de brokkelige wal – geen kans meer om over te steken. De Rio Alama werd een lawine van water.

Nu we weer openlijk konden praten, wisten we niets te zeggen.

In tanend daglicht stonden we rillerig hand in hand aan de oever. De laatste twee van vijf Europeanen die zich te ver in Tumakhumac hadden gewaagd. Ook ons lot was eigenlijk al bezegeld. Als de Indio’s ons niet te grazen namen, of een kaaiman, dan konden we hier toch niet ontkomen aan het zoemende leger van malariamuggen. Bij avond was het onmogelijk om een bivak van takken en palmbladen te maken.

Hoei, zo klonk het uit het riet, hoei! Een brulkikker? Huiverig vleidde Iguana zich in mijn armen. Ze kreeg een zoentje op haar klamme voorhoofd. “Laten we bij de pinken blijven, zuslief.” Aan de lucht prijkte geen poolster. Zonder kompas of radarpeiling werd het oriënteren op vreemde geuren en geluiden in een zee van zwart. Dicht bijeen darden we in het kreupelhout aan de oever rond.

Op het uur dat de nachtdieren tot leven kwamen, schalde er een concert van padden en uilen uit de bush op. Gekriebel van bloedzuigers. In deze omstandigheden leek het verkieslijk om terug te gaan en in vredesnaam maar onderdak te zoeken in het dorp. Hier waren we overgeleverd aan ongedierte. Overal greep je in de stekels. Er bleef ons geen andere uitweg dan bij de clan aan te kloppen met het nederige verzoek om nachtlogies.

Op de avond van Luna llena ging de maan schuil achter wolken. Een gloed van vuurtjes leidde ons naar de kraal. Op het pad bij het veldje sloegen keffers aan. In de lucht hing een zweem van braadgeuren. Wilde je nu wel voor haar door het vuur gaan?

“Hoor eens, lieverd.” Onzeker hield ik haar staande. “De narigheid is, dat wij ze niks anders te bieden hebben dan onszelf.”

“Wel, amice, ik heb een grande surprise.” Ze legde haar hand op de mijne en voelde die beven. “Ik zal hun société steunen met een miljoenenfonds op de Latin America Bank, zodat ze hun eigen erfgrond op kunnen kopen.”

Ik aarzelde. “En als ze willen weten waar de blitsman is gebleven?”

“Och, de Wapini’s zullen er heus geen last mee krijgen.”

“Niet als hij op de noordoever aanspoelt, dan is het alleen lastig voor Suriname…komt hij aan deze kant van de grens terecht dan zitten zij ermee opgescheept en krijgen ze bezoek van de militia.”

“Zou het?”

Lucile Iguana leefde in het hier en nu. Zeelui plegen ver vooruit te kijken. In de magische wereld van animisten is het echter moeilijk om een blik in de toekomst te werpen. Een kansberekening uit de losse pols kwam uit op fifty-fifty. Ach, was je niet verliefd geweest dan was je op zo’n prognose nooit uitgevaren. Nu de teerling was geworpen, moesten we op God vertrouwen en het nemen zoals het kwam.

In de statiehut zagen de oudsten ons met lede ogen terugkeren. De jonge Chimôc rees verend op. Voor de beleefheid liet je hem aan zijn vader vragen of het ze goedging. Estar tudo boa? “Als het niét zo was,” liet Waranau weten, “waren we al vertrokken.” Een domme vraag. Ter verbetering van de stemming toonde Iguana haar millioenencheque van de Latin America Bank. Men wilde weten hoeveel die som gelds in goud woog. Kilo’s! Er voer een gemompel door de kring. De blancos hadden hen in de loop der tijd wel vaker loze beloften gedaan.

“Hé,” fluisterde ik de gulle geefster toe, “ze willen boter bij de vis.”

De cheque was droog gebleven in haar money-belt, maar ze had geen pen meer. Schrijfgerei kwijt! Misschien in de rivier geplompt, net als Willie Samson. In elk geval kon het bankpapier niet ondertekend worden, laat staan verzilverd. Ach, we waren alleen maar ons gewicht in vlees waard.

Het grijze overhemd met witte boord van Hulvig gaf scheve ogen. De sjamaan zat te prevelen. Als hun geestelijke ervoer hij de komst van een westerse ‘medicijnman’ zeker als concurrentie. Zijn macht stond op het spel. Hoe hem nu aan te tonen dat je geen zielendief was? Die Ighiyas had een zwart en een wit oog. Het witte leek blind, maar door de spleet van het andere flitste soms een vonkje op. Desgevraagd zei Iguana eerbiedig: “Met het ene kan deze pajé in het geestenrijk zien, en met het andere de wereld doorschouwen.” Eerlijk gezegd, leek de man me een oude slimmerik.

“Wapini’s doen niet aan acteren, amice.”

Nee? Sommigen waren uitgedost als spelers in een Fellini-film met bongo’s uit een jungletheater. Maar goed, we moesten elkaar serieus nemen om tot een akkoord te komen.

In deze carnavaleske boel voelde de Waalse Wapini zich thuis. Ze vond het énig dat er een Indiaantje in haar Kipling-rugzak was gekropen. “Ach, gossie.” De Kipling was geen punt. Iguana had al geleerd om een rugzak te vlechten van liaanvezels. Ze bewonderde het motief van een anaconda, alsof we in een koloniaal museum waren. “De zonneslang, mon chéri, die op bezoek kan komen in dromen.” Zoals op de hotelkamer in Paramaribo? Slangenromantiek. Afkerig van zulke gezelligheid, gooide ik het over een andere boeg.

“We zullen eerst hun sjamaan moeten bekeren, hè.”

“Ighias voelt alles, hoor, benader hem zonder bijbedoelingen.”

Om de magiër uit te testen, knielde ik bij hem neer en verlichtte zijn holle gelaat met een aanstekervuurtje. Geen reactie, alsof hij niets zag. Wel doofde al gauw de vlam uit – die van een Seafare Stormlighter. Geestkracht? Met een dof excuus trad ik, ontmoedigd, uit de kring om uit te zweten op een boomstronk buiten het open huis.

Het wolkendek was opgeklaard en de maan deed het zand van de piste oplichten. Mooi weer voor het lunafeest. De vrouwen leken met hun beschilderde borsten bustehouders te dragen. De mannen plegen hun pino aan de voorhuid op te binden aan hun lendekoord. Wel netjes. Zo vallen hun gevoelens voor het andere geslacht nauwelijks op.

Het klamme preekhemd trok ik maar uit, en wierp het in het vuur. Boegeroep! Paupers die droomden van zo’n kreukvrij linnen shirt, zagen het tot hun verbijstering in rook opgaan.

Terwijl de mannen lelijk deden, wat bij elke faux pas verergerde, bejegenden de vrouwen ‘señor Dutch’ wel aardig. Vooral Shakiti. Die bevallige bijvrouw van de chief, een brutaaltje, kroelde met een prijzend gekir je blote body. Borsthaar met een goudglans. In plaats van toe te geven aan gevleide ijdelheid, hield ik wijselijk de boot af.

“U bent best aantrekkelijk, señora, daar niet van…”

Toen Shakiti werd afgewezen, siste ze iets dat klonk als een verwensing. Gekrenkt in haar eer? Misschien gebood de etiquette om haar in dank te aanvaarden als een gastgeschenk. Als er maar geen soesa van kwam! Goed om eens te rade te gaan bij de Waalse squaw.

De bewoners van Wajanaland houden er over het algemeen geen strenge seksuele moraal op na. In de shabono bestaat geen privacy. Vanwege hun open hutten kunnen ze lustuitingen nu eenmaal niet verbloemen. Om de stam in stand te houden, of ook wel voor hun plezier, bedrijven ze de liefde min of meer in het openbaar. “Copuleren is hier even normaal als eten en drinken, amice.” Trouwen dat deed men, als de tijd rijp was, door samen in één hangmat te kruipen.

Ondertussen dampte er in de statiehut een gastmaal voor ons. Shakiti schonk ons koel elegant elk een nap met gele kwabbetjes in. Zwammen? “Nee, gekookte keverlarven.” Alvorens de nap aan haar mond te zetten, keek Iguana triest haar nieuwe familiekring rond.

“Ik krijg de indruk dat de crux van m’n donatie ze ontgaat.”

Als troost sloeg ik een arm om haar schouders heen. De nap viel uit haar handen. “Hola…” Met gefronste wenkbrauwen keek ze naar de gemorste soep op de vloer.

“Ah, dus toch!” Ontgoocheld schoof ze een stukje opzij. “In wezen bent ge iemand van de security-service, hè.”

“Was het maar waar…vermoedelijk was Willie dat.”

Zuchtend wees ze erop, dat de Wapini’s hun gasten heus niet vergiftigen. Nee, nogal wiedes. Dan zouden we oneetbaar worden.

“Hoe dan ook, lieve zuster, dood is dood.”

Net als Sijtje wilde ze dit niet geloven. “Ghaha, amice, onze ziel is immortaal.” Ook Sijtje lachte op de verkeerde momenten. Iguana verkoos een crematie met ghost-dance boven een kille begrafenis op een kerkhof. Is ook de hemel niet een geestenrijk? Bij Sijtjes uitvaart op Urk rikkelden er hagelstenen als diamanten op haar kist.

Wat nu met die cheque van de Banco do Brasil gedaan? Geen pen meer. Toen de dorpelingen, die gouden bergen beloofd waren, ongedurig werden, waaierde Iguana radeloos met haar chequeboekje in de lucht.

“Oh, mon Dieu, had ik maar schrijfgerei!”

Het zakmes van de Zwitsers bewees nu goede diensten. “Onder voorwaarde dat we morgen vroeg afreizen, meid.” Ik liet wat bloed uit mijn pink op het schoteltje van een blad druipen. Toen ik met de punt van het mes op een tamme ara wees, ging in de kring een gemompel van afkeuring op. Och, we hadden alleen maar een staartpen nodig. Onder gekrijs liet de statige vogel een veer.

Toen de schacht was gespleten, daalde er een stilte rond het vuur. Een historisch moment. Het belang van de kennismaking met het Schrift scheen de dorpsraad echter te ontgaan. Of bleven de Wapini’s liever schriftloos om hun overleveringen zingend door te geven aan de jeugd? Op Urk had het proces van alfabetisering het er niet gezelliger op gemaakt. Ooit vertelden oude eilanders bij de snorrende kachel saga’s over de Zuiderzee, waar geen TV-show aan kan tippen.

Bij gebrek aan ferrumvitriool diende het bloed om de inkt ijzerhoudend te maken, anders zou die algauw verbleken. Er wat roet door gemengd als koloriet, en er was schrijfinkt. Terwijl de capitalista uit Brussel de cheque op mijn rug invulde, telde ik op gevoel mee. Hoo…dankzij een elleboog-por bleef het bij een drie met vijf nullen. Basta! Haar broer Michaël zou wel wat overhebben voor zo’n reductie van de schenking uit zijn beoogde bedrijfskapitaal.

Chief Waranau, die kon lezen noch rekenen, bekeek de cheque in zijn ruwe vingers bij het vuur. Een toverspreuk? Ja zeker, formula magica. Argwanend wilde hij weten wat er zoal mee te doen viel. Heel wat! Bijvoorbeeld het dorp voorzien van zonnecollectoren, elektra en leidingwater, elk gezin een ijskast, wasmachines en plenty merkkleding uit Miami. Of een lading stenguns kopen en een mijnenveld rond hun domein aanleggen. Of gewoon de landbaronnen betalen voor uitstel van ontginning, zodat Ajube er nog wat jaartjes mocht blijven. In elk geval genoeg ping-ping voor een onbezorgde toekomst.

Het antwoord: “Wij hebben alles wat we nodig hebben om rijk te kunnen leven.” Heus? Iguana bezwoer dat Indio’s nooit opsnijden. Hun grammatica is zo precies dat onwaarheden worden uitgesloten met tritsen voor- bij- en achtervoegsels, die de inhoud exact weergeven. De betrouwbaarheid van de informatie zou al blijken uit de formulering.

“Wij Urkers gaan gewoon recht door zee.”

“Jawel, amice, maar het Europese idioom komt ze voor als dronkenmanstaal…laat mij het woord maar doen.”

Iguana gaf te kennen, dat er begeleiding nodig was naar een stad om de cheque te verzilveren. Men stak de koppen bij elkaar. Hollands scheen hen in de oren te klinken als varkensgeknor. Nu ik geen stem in het kapittel had, ging ik benauwd naar buiten om eens uit te hoesten. Houtvuur! Met een elektrisch fornuis zouden ze ouder worden, maar dan zou hun cultuur uitsterven, die van mensen uit de voortijd.

In het maanlicht waande je je Gulliver tussen de dwergen. Een vals gevoel van reusachtigheid. Massa was hier een nadeel. Een kolos liep zich vast in het struikgewas, of zakte bij elke stap weg in de drasgrond. Lichtvoetigheid als pluspunt. Hun werktuigen van hout en steen waren, hoewel eenvoudig, degelijk en functioneel. Niets in dit netwerk van naturalia vergde enige stroom. De structuur van de hutten, logica met wat franje, was om je pet voor af te nemen.

Chief Waranau had niet gelogen. Op een enkele keer na, als ze krap in hun vleesvooraad zaten, ontbrak het de clan aan niets. Zolang er geen blancos kwamen om hun grond te claimen, konden ze hun eigen boontjes doppen. Ze waren zelfredzaam. Een uitgebalanceerde leefwijze, aangepast aan de omgeving, die eigenlijk geen verdere ontwikkeling behoeft.

Laat dit volkje maar schuiven! Ook hun weerbaarheid viel niet te onderschatten, maar ach, wat valt er met een tover-ratel en een paar blaaspijpen uit te richten tegen kalashnikovs?

Het werd duidelijk wat de Waalse idealiste bezielde. Zij wilde à tout prix voorkomen dat de Wapini’s afhankelijk werden van ons consumptieve systeem. “Gaan ze zich eenmaal hechten aan westerse artikelen, amice, dan hebben ze geld nodig om overbodige spullen aan te scharren.” Vandaar dat zij het voorbeeld gaf door alle luxe af te werpen. Ze bedoelde het goed, maar ze vergat dat de Indio vogelvrij was zolang hij niet onder de wet voor bedreigde soorten viel.

Geroep en vreugdekreten kondigden de thuiskomst van de jagers aan. Zeven in getal. De gezapige ouderen waren nu niet langer in de meerderheid. Het vergaarde wild, wat opossums en coati’s, scheen de achtergeblevenen tegen te vallen. De jagers waren gespierde ventjes met een platte buik en felle ogen. Na hun schamele buit te hebben afgegeven aan de vrouwen, vormden ze stom van verbazing een kring rond de grote vreemdeling. Señor Dutch? Op je groet zeiden ze geen boe of bah.

Van de verrassing bekomen, ging hun ontzag over in een zekere branie. Je vetlaag werd beklopt. Blauwe ogen die hun vrouwen bekoorden, maakten op hen geen indruk. De tatoeage van een anker viel weg bij die van gevleugelde boa’s. En wat stelt een pet met het SIS-embleem voor in vergelijking met een hoofdtooi van een toekanstaart?

Een krachtmeting moest uitmaken wie er de baas was. Ik kreeg een boog in de handen gedrukt – span zo’n zwaar ding van djati maar eens! In een ademloze stilte trok ik met mijn linkerhand de pees aan en drukte met de rechter uit alle macht het veerhout uit. Krak. Toen de boog op het uiterste buigpunt met een knal doormidden brak, ging er een verbaasd gegil op. Geen kunst aan. Hollanders hebben nu eenmaal langere armen, ergo, meer hefboomvermogen.

Per ongeluk had je ze gekleineerd.

Omdat men er iets bovennatuurlijks in zag, moest het pleit beslecht worden door hun geestelijke. Die zat te pruimen voor zijn hut. Ighias snoof eens alsof hij een zultig luchtje opving. “Hallo papa,” zei ik met het nodige respect, “wij amigos?” Op die vraag zat de oude ziener even te lachen, maar het klonk ietwat spottend. Het was beter om de kat uit de boom te kijken.

Madame Maghales uit het oog verloren! God zij dank, zat ze in de statiehut aan de kashiri. Laat op de avond moest dit zure, troebele bier de stemming erin brengen. De ene kokosdop na de andere ging rond. Na een tweede dronk begon het bocht ons toch wel te smaken. Op dit uur gingen de klaagzangen over in de rituelen van het maanfeest.

Onder de palmen blonken gezichten uit een junglesprookje op. Het vuur wierp een gloed over de rauwe realiteit van het Indianenleven.

Eenmaal tipsy, werd Iguana een beetje flirterig. “Weet ge,” zei ze op een flemende toon, “de Wapini’s leven voort in hun nazaten.” Ja? Morgen maar. Als we de nacht doorkwamen, met enig geluk, dan moesten we bij dageraad een kano kapen en stilletjes van wal steken.

Ze wreef over haar gladde kruin. “Ik wil hier toujours blijven.”

“Maak dan uw testament maar alvast op, madame.”

In concept was dit al geregeld, op de namen van de begunstigden na. Haar familie in België, of de jaguar-clan. Wie zouden er wol spinnen bij het overlijden van deze erf-laatster?

In de piste paradeerden bont beschilderde meisjes rond.

Het werd tijd voor een andere tactiek. Nu alle middelen gefaald hadden en ‘Iguana’ zich niet liet overreden met logische argumenten, liet ik mijn broederlijke houding varen. Waarom haar niet eens behagen? Was ze eenmaal verliefd dan zou ze vanzelf wel volgzaam worden.

(…) in de warmte van de tropenavondgloeien zijn robbenogen op, zijn handstreling op m’n wang spreekt een tedere taal.

In het beraad der oudsten viel het besluit dat de groenogige Belga tot de clan mocht behoren. De chief gaf met een hoofdknik zijn fiat. Een hulpje van de sjamaan zuiverde neuriënd de piste met rook van heilige kruiden. Chimôc kwam het nieuws beheerst blij melden: Dona Iguana es una Wapini. Verslagen keek ik haar aan. “Gefeliciteerd…” De vroegere dame uit Brussel behoorde nu officieel tot de mensen van het nevelwoud.

Verheugd viel ze me om de hals. “Dit heb ik mede aan u te danken, mon cher ami.” Haar toekomst zag ze rooskleurig in. Als alle olie op was en er een mondiale energiecrisis uitbrak, zou men het in een negorij als Ajube nog best kunnen rooien. Als vanouds gold de zon hier als krachtbron. In deze vrijstaat ver van het wereldgebeuren, waar weinig zou veranderen, waande ze zich veilig voor de Apocalyps.

Pets, één muskiet minder!

In plaats van haar uit de droom te helpen, en zo haar vreugde te vergallen, was het beter om haar bij deze gelegenheid het hof te maken.

“Hé, lieve Lucie, wist jij wel dat je van die mooie lippen hebt?”

Met een glimlach straalden haar ogen op. “Ja?”

“Hmm…”

Terwijl onze gezichten naar elkaar toeneigden, als waren het magneten, steeg er met een tromslag een schel gezang op. Ieie-ie-ee-jee-ahee! Op de kadans van cimbalen zetten de jagers de maandans in. Dartel schaarde Iguana zich in de rij van een soort polonaise voor de vrouwen. Op het handgeklap van de mannen flapten hun borsten telkens tegelijk op. Ju-ju-ju-ju-juh. In het midden van de kring soleerden één voor één de schonen van Ajube, een show van vruchtbaarheidsvertoon.

Op haar beurt draaide ze pirouettes op de maat van het slagwerk. Applaus en voetengestamp. Had ze niet de fijnste taille van allemaal? Tussen bejaarden aan de kant stond ik verweesd toe te kijken. Lucile Iguana scheen nu eindelijk eens gelukkig te zijn. Had je wel het recht om haar uit haar element te halen? Hier was ze in het land van haar dromen.

Het geflakker van de vlammen te midden van de ghost-dancers werkte op je verbeelding. Figuren in de rook deden denken aan de afwezigen. Hoe was het met de Zwitsers en Willie Samson afgelopen? Wie had de hand gelegd op haar juwelen in het bivak, als het geen apen waren? Ons zorgenkind scheen dit alles vergeten nu ze excelleerde als de prima donna in een modderballet. Ach, ach, wat jammer dat je nooit met zo’n bruid op Urk kon komen aanzetten! De eilanders zouden er de vrouw van Potifar in zien.

In koortsbeelden haakten er schimmen bij de dodendans aan.

Een op je schouder gevleide hand was die van Shakiti. Ze zei iets op een vragende toon. Op mijn nee-schudden, bij voorbaat, schoten haar ogen vuur. Está bem, señora. Om haar als favoriete van de chief niet te kwetsen, liet ik me voor de beleefdheid maar meetronen. Waarvoor? Met haar soepele, maanbeschenen billen ging de dorpsschone voor naar een loofhut in de schaduw buiten het feestgedruis.

Binnen in het donker klonk een ritmisch gekets op.

Vonken van vuursteentjes deden een dot kokosvezels vlam vatten. Het schijnsel belichtte de holle trekken van Ighyas. Bij onze entree ging hij snuivend rechtop zitten. “Alles goed?” Op Shakiti’s wenken hurkte ik bij het vuurtje, en plechtig reikte ze een pijp met een bamboesteel aan. Ah, de vredespijp roken. Okay. De oude hief prevelend zijn handen op. Je moest de tuit van de pijp tegen je neusgat houden, en hij haalde diep adem om krachtig in de barnstenen kop te blazen. Dzzzzzz.

Boven het dorp hing je even stil in de lucht. Beneden de figuurtjes van dansers in de ring van hutten om het vuur. Na die blik uit de hoogte, een moment van overzicht, trad de zwaartekracht weer in. Met een suizende vaart ging het nu omlaag! Wonder boven wonder, toch nog vrij zacht geland in iets als het doorverende web van een reuzenspin.

In het donker lag ik duizelig en versuft achterover in het vangnet. Op het ergste voorbereid. Toen er trillingen door de draden voeren, streek er een ademtocht over mijn leden. Oh, God. In een afweergebaar stak ik angstig mijn hand uit en voelde een warme, ranke vrouwenflank. Hee…die van Shakiti?

“Ik ben het, mon cher ami.”

Het webachtige weefsel was dat van een hangmat.

In het schijnsel van een smeulvuurtje hing ik in een hut met open zijkanten. De verloren zuster knipperde met haar ogen. Wat was er gebeurd? Om je starre ziel op te wekken, zo verklaarde ze, had Ighyas je een teug animo ingeblazen. Er was sprake van een ‘uittreding’, waarbij de geest het lichaam even zou kunnen ontstijgen. Misschien het eerste stapje van de vliegkunst. Het ging me boven de pet. In elk geval waren we eindelijk eens alleen met z’n tweeën.

In een glans van fluweel zag ik de wereld nu door de ogen van een romanticus. Zo zoetjesaan was de tijd rijp voor een aanzoek. Op die manier konden we er een honeymoon in Eldorado van maken. Nu alle zorgen gevlogen waren, kwam er ruimte voor lyriek. Toen ik naar de woorden voor een liefdesverklaring zocht, en mijn das recht wilde trekken, merkte ik ontnuchterd dat ik geen kleren meer aan het lijf had.

“Tjeezus…hebben ze me van m’n plunje beroofd?”

“Die hebt ge zelf uitgetrokken, amice, en in een staat van beneveling gul uitgedeeld onder de clanleden.”

Een black-out. Daar lag meester Schut zonder geld, goed of papieren in het rookgat van een loofhut te staren. Zonder pet ontdaan van alle waardigheid. Rode zuster merkte zoetsappig op: “Zo passen wij wel bij elkaar, Herman.” Neuriënd rakelde ze het vuurtje in een keienhaard op voor wat gezelligheid.

De gastenhut aan de rand van het dorp bood een wazig zicht op het verlaten zandplein. Uit de rimboe klonk soms een sonoor gehuil op. “Saki’s,” zei ze achteloos, “spookaapjes.” Aan de spanten hingen wat kammen bananen, op een vloer een schaal en een waterkruik. Niet meer dan één hangmat. Met het oog op het bevestigingstouw van sisal zei ik haar spijtig: “Zo’n soort bed is niet berekend op twee personen.”

“Ghaha, hele volksstammen hebben zich er in voortgeplant!”

“Hm.”

“De Indio’s geloven dat ze blijven voortleven in hun nageslacht.”

Schuchter kroop ik de hangmat uit om haar die veilige plek te gunnen. Ging wel op wacht. De rook van het vuurtje deed tranen maar verdreef tevens de muggen. Niet de mensen. In het donker achter de hutspijlen klonk het geklets van dorpelingen op. Wat deden die hier?

“Ze zitten te wachten totdat wij alegre worden, jongen.” Vrolijk? Vrij vertaald, hun term voor geslachtsgemeenschap. Voor dit onbevangen volkje was ‘de eerste keer’ zoveel als een hoorspel. Iguana zei het meesmuilend. “Zij die de nacht samen in één cabane doorbrengen en gaan jubelen, om zo te zeggen, die zijn marie.” Wat, officieel getrouwd? In elk geval wel volgens de ongeschreven wetten van hun adat.

Er hing een idylle in de lucht. Hij die zo’n Indiaanse prinses huwde die zou haar erfgenaam worden…Er was alleen een vrijpartij voor nodig, zodat de toehoorders van onze acte d’union konden getuigen. Wel opwindend! Een villa in Monaco, Rolls Royce, een jacht om Hawaii te bezeilen. Of werd het, ondanks alle kapitaal, sappelend samen koters grootbrengen in de godverlaten rimboe van Tumukhumac? Iets om een nachtje over te slapen.

“Hoor eens, Herman, beloof me één ding.”

“Nou?”

“Mocht mij wat overkomen, zorg er dan alsjeblieft voor dat ik niet in België in een doodskist word begraven…laat me naar m’n hartewens in het Amazonewoud opgaan.”

De hangmat schudde op en neer van haar gesnik. Hu-hu-hu-huuw. Wat maakten de luisteraars buiten eruit op? Ssst. Haar nu als een barbaar de tranen van haar wangen aflikken? Daarmee zou de eerste stap naar verwildering zijn gezet. “Stil nu maar, lieveling.” Als een heer zonder zakdoek pakte je maar iets als een pluisdot van een balk af om haar tranen te deppen.

Ai…een scalp?

Met een schreeuw van afschuw liet je dat harige ding los, en het kwam op haar buik terecht. Ze gilde van de schrik. Ze voelde er een tarantula in, ajasses, en trappelde ‘m panisch de hangmat uit. Wat een opschudding! De toehoorders, die het orgastisch in de oren geklonken zal hebben, konden na die ‘huwelijksvoltrekking’ voldaan hun hutten opzoeken. Na een uitbarsting van alegria was het hoorspel uit.

“Waar is-ie gebleven, Herman?”

Huiverig stommelde ik in de hut rond. “Dat merk ik wel als ik er op stap…” Had dit maar niet gezegd! Nu verlangde ze van haar bewaker dat hij er met zijn ongeschoeide voeten bij kwam liggen in de hangmat.

“Het spijt me, madame, maar ik ben niet in uw dienst.”

Ze krabbelde even aan haar derrière, en deed knipogend een verleidelijk aanbod: “Wel, kom in mijn emplooi…ik kan u riant betalen.” Hoe dan? De dichtstbijzijnde bank was zo’n honderd mijl ver. In het conflict tussen de inheemsen en de ontginners wilde ik trouwens geen partij kiezen. Een zeeman die wordt gebrandmerkt als een ‘milieuridder’ kan wel een baantje aan de wal gaan zoeken.

“Ga maar lekker dromen, lieve, ik ben over m’n slaap heen.”

Naarmate het vuurtje taande, drong er meer gezoem in de hut door. Gelukkig had zij een potje met onoco, een attentie van Chimôc. “Beschermende huidverf, joh, kom maar eens hier staan.” Ze smeerde me helemaal in, behalve de edele delen. Bedremmeld, besefte ik dat ik na die zalving half-en-half een Wapini was. Je huid was al roodbruin. Er ontbrak alleen nog een neuspiercing aan en wat gele veren voor de hoofdtooi. Als ‘Pino Blanco’ kon je er in Ajube wel mee door.

De vrouw lag soms even te klappertanden in de hangmat. Koude koorts? Bij gebrek aan comfort van dekens placht men zich in Ajube aan elkaar te warmen. Hopelijk werd ze niet ziek! Een over het hoofd geziene mogelijkheid om haar te verliezen. Als de dorpelingen van ons afwilden, dan konden ze het gerust overlaten aan de tropische bacillen.

Van lieverlee werd de nacht broeierig.

Mijn passiviteit deed haar op het laatst een beetje pruilen. “Ge hebt sjans, hè,” zei ze met een zweem van jaloezie in haar stem. “Shakiti valt op grote, blanke mannen.”

“Ik ben hier niet gekomen voor inlandse schonen.”

“Nee?” Ze wentelde zich om in het net. “Waarvoor dan wel?”

“Weet je, ik heb een zuster gehad die in een fantasiewereld leefde.” Ik schraapte mijn keel. “Hoogbegaafd maar afwezig, één jaar ouder, maar een klas lager op school…als jongen deed ik vaak onaardig tegen haar en nam haar in het ootje als ze dingen als engelen had gezien.”

“Hadden jullie ‘t dan nooit samen gezellig?”

“O, soms als het in mijn kraam te pas kwam.”

Zoals op die zaterdagmiddag toen je pa’s motorvlet ging invaren, waarbij ‘Sij’ voor matroos mocht dienen. In de haven stond je zelf aan het roer. Op het IJsselmeer gauw het motorhokje in gedoken om er een speedboot van te maken, terwijl zus langs de dijk moest sturen. Net iets voor een HTS’er: het toerental opvoeren. Eenmaal op topvermogen schoot de vlet full speed vooruit, en steeg er een gil boven het geraas uit. Even niet op haar gelet! “Overboord geslagen…zondagmorgen werd ze opgedregd door de kustwacht.” Het berouw smoorde me de keel.

“Ach, mon Dieu.”

“Ik zou ‘t mezelf nooit kunnen vergeven,” verzuchtte ik, “als ik nog eens zo’n schat verspeelde.”

Nu ik me geestelijk bloot had gegeven, wisten we waar we aan toe waren. De een was even dwaas als de ander. Zolang we niet weg konden vliegen, of er niet op durfden te rekenen, zaten we allebei in de nesten.

Peinzend zei ze: “Op het internaat in Brussel, waar de nonnen mij voortrokken, werd ik door de andere meisjes geplaagd…een introvert kind, in tegenstelling tot m’n broer.”

“Michaël, hè. Wat is dat voor iemand?”

“Evenals papa een geboren homme d’affaires, zal ik maar zeggen, die chicanes niet uit de weg gaat om zijn doel te bereiken.”

Over de telefoon klonk de stem van haar mede-erfgenaam als die van een patser met een deftig spraakje. De baas van een fotobureau. Vermoedelijk had hij Willie Samson achter zijn zuster aangestuurd om het volle pond te kunnen vangen. Zij hadden pech gehad. Wij trouwens ook. Voor een lady en een tramp zat er, helaas, niet meer in dan een vakantieromance.

“Weet je wat ‘t em is, Lucie, wij hebben zo weinig gemeen.”

“Och, een aarde- en een waterteken bijten elkaar niet.”

“Geloof jij in astrologie?”

“De invloed van de planeten is nooit zo sterk voelbaar als thans, bij vollemaan, wanneer er een springvloed kan optreden.”

In het donker van de shabono klonken de ijle, eenzame tonen van een panfluit op. Die van de verliefde Chimôc? Toen de serenade na een lange, trillende uithaal wegstierf, ging onze prinses zwaar ademen. Mooi zo. Met een snork-geluidje viel ze eindelijk in de hangmat in slaap.