Op het houvast van scheepsroutine nam je de hondenwacht voor je rekening. Het was zaak om met beide benen op de grond te blijven staan. Bijna de fout gemaakt om het vuurtje op te rakelen met een tak. In de open hut hadden lieden in het donker ons dan wél kunnen zien, maar niet andersom. Het werd tijd om voor de duisternis te kiezen.
Zo verviel het plan om schoeisel en schaamlappen te maken – morgen maar. Misschien wel een wapen zoals een aangepunte stok. Er viel weinig mee uit te richten tegen pijlen maar nu droeg je slechts haar amulet. Een groen hartje aan de borst. Zonder vertrouwen in zo’n soort weermiddel had het ding alleen wat gevoelswaarde. Met het oog op schorpioenen kon je niet barrevoets gaan. Wie geen dikke eeltlaag onder zijn voeten had, telde als natuurmens eigenlijk niet mee.
Als er dorpelingen in de buurt van de gastenhut waren dan zaten ze stil verscholen. Er was alleen het gesjirp van krekels te horen. Toen je enkele passen naar buiten liep, zinnend op een vluchtweg, floot er in het donker iemand op zijn vingers. Onze bewegingen werden dag en nacht gevolgd. Zolang de hut bewaakt werd, waren wij zoveel als gevangenen.
Het gesnor van de nachtvlinders hield je wel wakker. Eens klonk er een brulgeluid op en enkele gillen. Een vrijage op z’n Indiaans, of geluk voor een hongerige panter? Het sji-sji-sji-sji in de bosrand klonk soms zo scherp als het slijpen van messen. Dienen tot voedsel, in het oerwoud de gewoonste zaak van de wereld.
Onzichtbaar ritselde er iets in de schaduwen in de buurt rond. Misschien een stekelvarken. Hm, de hangmat met de onbedekte ‘dame’ hing nauwelijks een meter boven de grond.
Voor de veiligheid vijzelde je het net maar wat hoger door het bevestigingstouw aan weerszijden een slag in te korten. Voorzichtig. Helaas ontwaakte de slaapster er toch van. Haar ogen flonkerden op, en met een gefluisterd mon chéri trok ze haar bewaker de hangmat in als was het een knuffelbeer. “Vijf minuutjes dan, Lucile.” In de betovering van haar charmes dreigde passie het te winnen van waakzaamheid. Enfin, even uitrusten. Als Adam en Eva hingen we wiebelend tegen elkaar aan in een zoel briesje. In de open nok van de hut glinsterden twee lichtjes als een paar sterren boven de evenaar.
∗
Zij aan zij, dat ligt niet lekker in zo’n hangmat. Rug aan rug geeft de kans op kapseizen. Dan in ‘s hemelsnaam maar buik aan buik, in een wankele balans tussen verstand en hartstocht. Jammer dat de nachtwake nog niet voorbij was. Eén van ons beiden moest zijn hoofd erbij houden.
Ze zuchtte eens diep. “Gij meent dat ik gaga ben, hè, Herman?”
“Ik hou van je zoals jij bent, schat, maar uhhh…”
Bedenkingen smoorde ze met een omhelzing en een mondkus. Het hielp niet om aan ijsbergen in de Poolzee te denken – we waren in Ajube. Hier smolt je ‘huwelijkscadeau’ als een ijslollie in de hand van de bruid. Giechelend sloeg ze haar dijbenen open om de randen van de hangmat. Zo gleden we als vanzelf in elkaar. Alegria. Toen we in een staat van vervoering raakten, en het net ging zwikken, was er geen terugtrekken meer aan. Met een duet van oerkreten liep het uit de hand.
∗
Na de extase van het hoogtepunt lagen we allebei op de vloer van de hut. Wat wil het geval? Bij de laatste stoot, op het moment suprème, was het bevestigingstouw in tweeën gebroken. Krak, bèèng! Bovenop de vrouw beland, had de nahijgende man zich amper pijn gedaan. Verdoofd door de klap lag zij in het eerste, vale daglicht languit op haar rug. Haar ogen gericht op het rookgat in de nok van de hut, een glimp morgenrood.
“M’n lieveling,” stamelde ik duizelig, “oh, neem me niet kwalijk.”
Met een kuchje dook er een schim uit de ochtendnevels op. Chimôc. Olá, wat was er met ‘Iguana’ loos. Verward mompelde ik een excuus. De zoon van een jagersvolk boog zich over zijn stille beminde. Hij luisterde aan haar borst, en hij voelde even ademloos onder haar achterhoofd. Nuco que-brar! Hè, wat, haar nek gebroken?
Het kon niet waar zijn.
Na de koelte van de nacht lag ze als een leguaan stil op zonnewarmte te wachten. Er hing een sfeer van opleving in de lucht. Ontwaakte dorpelingen vormden nieuwsgierig een kring rond de gastenhut. Toen de sjamaan werd opgetrommeld, rees onder de omstanders de hoop op een wonder. Ighyas hurkte naast de roerloze señora neer. Bij dageraad toen er vroege vogels floten in het rivierdal, zat de oude man dofte neuriën. Het klonk als een afscheidslied.
∗
Op de HTS was er een leraar die het lichaam vergeleek met een motor, een body van metaal. “De machine is in principe onsterfelijk, maar wij zijn onherstelbaar…tenzij chirurgen ooit in staat zijn om alle versleten onderdelen te vervangen.” Was ze een robot geweest dan had je haar opengemaakt in een vertwijfelde poging om het defect te repareren. Wat te doen aan kapotte wervels in een zwanenhals? Een smeekbede om Gods hulp werd niet zo direct verhoord, hartmassage mocht niet baten. Zelfs de oude, ervaren medicijnman kon de vrouw met de groene ogen geen nieuw leven inblazen.
Dit tragische ongeluk laat zich, achteraf, optekenen in termen van een schaderapport. Het relaas van de betrokken partij. Toen stond je machteloos en met stomheid geslagen. Het viel niet te bevatten.
De vrouwen hieven een geschrei aan, kinderen keken toe in stil onbegrip. ‘Tante Iguana’ was lief voor de kleintjes. In de schaduw van acacia’s op de achtergrond staken de mannen de koppen bij elkaar. Chimôc nam argwanend de plek des onheils in ogenschouw. Hoe kon er een kink in de kabel zijn gekomen! Met een tongklikje merkte hij op dat de hamaco vannacht een armlengte hoger aan de hutpalen was geknoopt. Het viel niet te ontkennen – blijkens die mastworp had ‘captain Dutch’ het gedaan. Por que? Onder de omstanders ging een gemompel op.
Sommigen betreurden haar dood in de bloei van haar leven, anderen schenen juist wel opgelucht te zijn. Als een doem in de morgen rees de schuldvraag op. Vroeg of laat zou een rechter willen weten hoe de Waalse milieu-activiste werd uitgeschakeld. Och, wat kon dat schelen! Ze was er niet meer – al het overige liet me koud. Nu ik haar leven door m’n vingers had laten glippen, mocht de duivel me halen. Met één klap was het sprookje uit.
Het overkomt een oude bootsman wel eens in een bordeel in Rangoon of Stavanger: Mors in coito. Gestorven op het moment van liefdesextase. Een mooie dood? Lucile Iguana leek, gezien haar vredige gelaatsuitdrukking niet ongelukkig te zijn. Om haar mond nog vaag een verrukt trekje. Nu kon ze opgaan in de cyclus van het oerwoud, en zo een heester worden met roze bloesem. De mythe van de verloren zuster. Shakiti, die deed alsof ze van geen kwaad wist, kwam stil in de hut rondsnuffelen. Toen ze aan het gebroken touw van de hangmat voelde, slaakte ze een gil. Haar gebaren spraken klare taal: doorgekapt! Bij nadere beschouwing bleek de breuk inderdaad verdacht. De snede was niet rafelig zoals die van een vuurstenen dolk, maar recht en strak. Het was blijkbaar gedaan met scherpstaal.
Eens even nagedacht. Het Zwitserse mes zat in de zijzak van je jeans…die je gisteravond in een staat van beneveling weg had gegeven. Aan wie? In elk geval pleitte het gemis van snijgerei ‘señor Dutch’ vrij.
De dorpelingen bezagen elkaar nu met scheve ogen. De hoofdman nam de plek van het slinks gepleegde misdrijf op, en wisselde enkele woorden met zijn zoon. Waranau snoof eens. Het oplossen van een moordzaak kwam hem zeker slecht uit. Op de dag na het maanfeest was hun voorraad vis en vlees op. In die sfeer van katterigheid hielden de mannen, waaronder vermoedelijk de dader, zich in de schaduw van hutten op de achtergrond.
De stilte in de shabono gaf er iets onwerkelijks aan.
Chimôc spreidde een bed van balsembladen in de gastenhut, vlijde Iguana erop, en dekte haar zwijgend toe met een katoenen kleedje. Bezien in een waas van tranen, leek ze rustig te liggen slapen. Nog even feeëriek. Terwijl ik slap van verdriet naar haar stond te staren, tikte Shakiti me wakker. Droef glimlachend bood ze een kommetje met een dampend, bruin vocht aan. Guarana. De koffie van Amazonië, bitter maar wel pittig. In plaats van weg te zinken in treurnis was het beter om aan de gang te blijven. Het was zaak om je kleren en je persoonlijkheid terug te krijgen. Een grote, blote, roodgeverfde Hollander nam niemand serieus.
∗
De dorpsoudsten waren voor een beraad bijeen in de staatsiehut. Er hing een bedrukte stemming. Nu er een toeriste uit Europa was omgekomen in hun ressort dreigde er een strafexpeditie. Wezenloos zat je erbij. Chimôc bleef staan, meer in de houding van een bewaker dan van tolk. Op een handklap van Waranau werd het stil in de kring. De hoofdman verwaardigde zich zijn gast even aan te kijken. Hij kuchte, kneep zijn ogen tot spleetjes, maar hij stelde geen vragen.
In de kring heerste grote bezorgheid. Aï-aï-aï, een westerse dame vermoord in Wapiniland! Nu ja, een westerse dame…zuster Iguana was één der onzen geworden, hè. Dit opperde Tio, een kalm gebarend baasje met vossenogen. Werd ze hier gewoon gecremeerd en ging ze in rook op, als een inheemse, dan kraaide er geen haan naar. Misschien waren alle partijen gebaat bij die oplossing.
Acordo, señor? Vroeg Chimôc.
Als haar weduwnaar in Indiaanse zin zat ik in twijfels verzonken. Moest ze niet begraven worden onder een zerk van marmer? Och, hoe dan ook, als het maar geen definitief afscheid werd. Het enige waar ik thans nog op hoopte, was een hereniging in de andere wereld. Chimôc vertaalde die wens met enkele sisklanken.
De ouden keken elkaar eens aan. De hoofdman sloeg zijn ogen neer – het oordeel was aan de sjamaan. Terwijl die zat te neuriën om voorouders te raadplegen, of zo, reikte een ‘apache’ hem een rood ding aan. Je Zwitserse zakmes. De blinde beproefde met zijn duim de scherpte van het lemmet. Au. Verbaasd likte hij bloed van de top af, dan deed een lachje zijn mondhoeken opkrullen. Goed scherp! De zo genoemde apache hield zich van den domme. Het mes scheen hij even overgenomen te hebben van Tio om een ananas te schillen.
Het corpus delicti was al zowat van hand tot hand gegaan.
Oude vrouwen zaten, bestrooid met as, te rouwen bij het lijk van Iguana in de gastenhut. Met de rug tegen een stam van een kokospalm kon ik half rechtop zitten. De minnaar die zijn geliefde niet los kon laten, die haar desnoods wilde volgen over de grens van het aardse bestaan heen. Malende koortsgedachten. Als een dierbaar ding koesterde ik haar amulet in mijn handen. Het buikje van leguaanleer knetterde even licht alsof het een medium was. Contact? Een dreun op mijn hersenpan deed de vonk van hoop op slag uitdoven.
∗
Na een dooltocht door een ijl landschap lag je, bij kennis komend, op een kaal veld. Wolken omfloersten de zon of de maan. Toen in een waas van hoofdpijn haar gezicht opdoemde, was het leed geleden. “Aah, Lucile!” Zielsblij reikte ik mijn handen naar haar uit om haar in mijn armen te sluiten, maar ze voelde zo week aan…
Boa tarde, señor, zei Chimôc koel, coma esta?
Het bleek middaguur te zijn, en men had het dorp ondertussen al afgebroken. Hoe het ermee ging? Hum, dizzy voelde ik aan een pijnlijke buil op mijn kruin. Hoongelach. Chimôc wees schamper op de boom waaronder je gezeten had, en dan op een gevallen kokosnoot. Gaan zitten suffen onder een palm met volrijpe klappers! Wie op zo’n plek plaatsnam, wel, die kon geen Indio zijn. Men had het te druk met inpakken om zich met een sta-in-de-weg op te houden.
Alle diploma’s, praktijkkennis en de titel ‘shipmaster’ ten spijt handelde je in hun ogen als een varken. Tja, in de rimboe viel er niets te sleutelen. Hoe hier enig verstand of vaardigheid te laten zien? In de stad zouden ook zij stuntelen. De oudste raadsman, die het Zwitserse mes nu in handen had, wist er niets beters mee te doen dan een kokosnoot lek te steken. Slurpend zoog hij er een scheut wit bloed uit op.
Ziedaar de kans om wat nuttigheid aan de clan te tonen.
Nederig vroeg ik mijn mes even te leen om de gebruiksmogelijkheden voor te doen, afgezien van het kappen van een hangmattouw. Eerst de loep. Een mier vergroot tot een rooftor…er ging een verbaasd gemompel op. Wisten ze dat er ook vuur mee gemaakt kon worden? Toen de zon even door de wolken brak, focuste ik op Waranau’s handrug om de werking van een brandglas te demonstreren. “Eéé!” Als door een adder gebeten, trok hij zijn hand terug.
Beduchte omstanders schenen er black magic in te zien.
Angst sloeg al gauw om in agressie. In plaats van applaus of een teken van waardering klonken er kreten van woede op. Terwijl onweerswolken over het dal schoven, en het midden op de dag donker werd, gingen de jagers tieren en schelden. Trammelant! Toen het menens werd, klonk er in de buurt een luide knal op. Boven de rivier steeg sissend een lichtbol de lucht in…Stom van de schrik stond iedereen met open mond omhoog te staren.
∗
Uit het oevergewas dook een Europeaan op, in zijn hand een narokend seinpistool. Ah, Willie had zijn val in de bandjir overleefd. God zij dank was hij niet verongelukt, maar wat kwam hij hier nu nog doen? Als hij Lucile Maghales had willen redden, kwam hij jammerlijk te laat, dan had ook hij gefaald. Wel maakte die showbink indruk op de clan. Zijn imago van tovenaar werd kracht bijgezet door enkele donderslagen, echoënd over de heuvels.
Met een hand boven zijn ogen keek hij rond in het gewezen jungledorp. Alles tot aan de grond toe afgebroken. Mij als een ‘gerougeerde’ persoon herkende hij niet zo direct zonder pet of kledij.
Op zijn vraag aan de hoofdman waar de Belga was, wees Waranau op een stapel hutbalken aan de bosrand. Daar lag ze opgebaard in de schaduw onder een ceder. Toen hij haar zo zag, knipperde hij met zijn ogen en floot zachtjes tussen zijn tanden. Zijn stem klonk onbewogen: “Who killed her.” Hâh? Op het snijgebaar van zijn hand langs zijn keel begrepen ze het. Na wat onderling gesmiespel wezen sommige dorpelingen ‘señor Dutch’ aan.
Nu zag hij het pas goed. Zijn verbaasde blik gleed over je blote onderbuik, om zijn mond trok een spotlachje. “Tjss…” Dan zuchtte hij eens en zijn gezicht trok strak. Het kon best zijn dat hij de enige westerse getuige nu nog tot zwijgen moest brengen. “Gisteren dacht jij me als een snotpegel in de kali te kunnen droppen, hè, Schut.”
“Daar kon ik niks aan doen.”
“Nee?” Argwanend keek hij even rond en wees op Lucile Iguana. “Zeg, wat is die zogenaamde Indiaanse vriendin van je overkomen?”
“Dat gaat jou geen moer aan.”
“Ik snap nu wel wie zij was, meester.”
Het kwam er stroef uit: “Ze heeft een fatale val gemaakt.”
Hij tuitte zijn lippen en klikte met zijn tong. “Jammer, maar dan is zij van haar zorgen af…wij moeten weg zijn vóórdat de roden van de schrik zijn bekomen.”
“Kalm aan, jongen, de zaak is nog niet afgerond.”
Met een hand aan zijn waterproof-camera nam hij het feeërieke lijk op. Uit een zekere piëteit – of om geen belastende feiten vast te leggen – zag hij van een foto af. Geen echte persman. De situatie dwong ons ertoe om rug aan rug te gaan staan. We mochten van geluk spreken dat de clan geen tijd meer had om ruzie met vreemdelingen te maken.
∗
Vandaag kwam er geen siësta van. Na alle onheil van de afgelopen dagen weken de Wapini’s uit naar een rustiger oord. Sinds de komst van Europeanen was het in Ajube niet vredig meer. Toen ze haastig hun biezen gepakt hadden, verfden ze hun gezichten zwart voor een laatste ereplicht. De crematie van zuster Iguana. “Haar wens was een Indiaanse uitvaart,” zei ik Willie dof, “ik heb hier nog wat af te handelen.” Ongedurig keek hij op zijn horloge.
“Straks landt er een chopper aan de overkant van de Alama.” In het verlaten Zwitserse bivak had hij via de radio fiat gekregen voor een chartervlucht uit Maripasula. Hé, hoe kan dat nou – de batterijen waren leeg. “Eerst dacht ik dat jij een speurder was,” zei hij schamper, “maar je kunt niet eens zoeken!” Uit de bagage had hij reservebatterijen opgediept. “We reizen fifty-fifty, hè, Schut.” Hem maar niet gezegd dat je in een delirium je broek met beurs en al weggegeven had. Het was zaak om een geestelijk overwicht te houden.
Langs zijn neus vroeg hij wat er met de Hernhutters was gebeurd. Ik haalde mijn schouders op. Gisteren beweerde hij nog dat hij niets van vermiste zendelingen wist. Sinds er in Ajube een capitalista om het leven gebracht werd, was ook de waarheid verdwenen.
Nu de bom gebarsten was, zochten zelfs de ‘onbedorven’ Wapini’s naar uitvluchten. Geen nobele wilden. Chimôc ontkende met een ijskoud hoofdschudden dat de zijnen haar juwelen hadden. Wisten ze niet wat stelen was? Vadertje Tio wees op een paar halftamme apen, en maakte een gebaar van wie weet. Zo’n kwata kon, trouwens, met zijn messcherpe kiezen best het touw van een hangmat doorknippen. Ah, die twee ‘lichtjes’ in de nok van onze hut…ogen. Bij wijze van troost bood papa meewarig een nap kasiri aan, overgebleven van het feest.
Volgens de sjamaan was er een ‘kwade geest’ in het spel. De vraag was in wiens lichaam die gevaren was. Ja, ja, een onderzoek naar de feiten had dan geen zin. Een onstoffelijke dader als een spirit bleef te allen tijde ongrijpbaar voor de wet.
Toen ik mijn dorst had gelest met het zurige bier, moest ik braken. Een catharsis. Het werd tijd voor een bad in de kreek. Die verfrissing bracht me het ‘ongeluk’ weer helder voor de geest. Over het water starend, liet ik het de revue passeren. Was het een mystieke moord, een politieke of een crime passionnel? Scherp getimed, had iemand in het nachtelijk donker haar leven beëindigd op het hoogtepunt, en dat van haar minnaar teruggebracht tot een kwijnend bestaan voor de poorten van de hel. De rode huidverf liet zich niet in één keer afspoelen.
Na een wolkbreuk dreef het onweer over. Uit het dal steeg damp op. De woeste pracht van de jungle lag onder een floers van rouwtinten. Daaruit kwam met statige tred een Indio naar voren in westerse kleren. Die van mij. De man bleek de dorpsgek te zijn. Zou hij vannacht in zijn onnozelheid het touw van de hangmat hebben gekapt? Chimôc, die hem een santo noemde, rekende hem niet tot de verdachten.
Pruilend gaf de ‘heilige’ het shirt, de jeans en de schoenen terug. Het kleffe ondergoed mocht hij aanhouden. Hier straalde een bootpet met embleem wel enig ontzag uit. Geschoeid, aangekleed en met het paspoort op zak voelde ik me weer een beetje mens.
“Ah,” zei Willie grijnzend, “ben je nu geen wilde meer?”
Eigenlijk nog wel, innerlijk. “Ga jij maar alvast, maat…als ik over een uur nog niet opdaag dan hoef je niet langer te wachten.”
“Laat ‘t niet in de soep lopen, meester.”
Met een knipoog gaf hij zijn visitekaartje af als een allround fotograaf uit Turnhout. W.O. Allyson. Zijn doopnaam? Hij was te glad om aan te pakken. Na een loerende blik op de dorpelingen in de piste schuifelde hij alert naar de waterkant. Bye-bye. De rivier, wat kalmer dan gisteren, leek nu wel doorwaadbaar zonder lijn. Zo niet dan had hij pech gehad.
∗
In de schaduw van de woudzoom stond de clan nomaden in een sfeer van piëteit verzameld rond zuster Iguana. Opgebaard op een bos takken van balsemhout. Met gebogen hoofd voegde ik me er stom bij. Of de marido van de overledene de brandstapel zelf aan wenste te steken. Wie haar liefhad, mocht haar onzichtbaar maken.
Jong en oud, vriend en vijand, stonden er omheen geschaard.
Op aanwijzingen, nam ik met een ibisveer een gewijd vlammetje uit de stoof van de sjamaan. Stak met een schrijnend hart het hout van de stapel aan. Lucile Maghales kreeg een marinesaluut: “In godsnaam, lieveling, vaarwel!” Onder liederen voor haar ziel ging het vuur loeien en knetteren. Lichtend ging ze in vlammen op. Vonken dansten door de lucht, een spiraal witte rook steeg tot boven de boomtoppen uit.
∗
De koesterende warmte van het vuur droogde vanzelf onze tranen. Nu was haar ziel vrij als een vogel. Na haar uitvaart, of noem het een opstijgen, ruimde men stil de plek van de crematie op. De as en wat overgebleven botjes werden eerbiedig verzameld in een aarden kruik, iets als een urn. Vergeten wat as te vragen voor haar familie. Over de geblakerde grond werd een laag bladeren heen gestrooid. Zo ging het grauwe eraf. Over een paar weken zou alles hier weer even groen zijn.
Sterven, in het oerwoud slechts een transformatie.
In de balsemieke rook had ik, zo even, een vleugje van haar wezen opgesnoven. Dat van een amazone. Het besef rees dat je niet op mocht geven, maar deze affaire in haar geest voltooien. Het gaf een doel voor ogen. Op mij rustte de taak om het goed te maken door haar missie over te nemen, en in haar stijl uit te voeren. Nieuwe hoop voor de clan.
Na het wegvallen van hun beschermvrouw zou ‘señor Dutch’ er, zo mogelijk, voor zorgen dat ze met rust werden gelaten. Geen sinecure. Soja gold in Brazilië als het nieuwe goud. De snelgroeiende bevolking was constant op zoek naar landbouwgrond – volgens haar ‘dankzij’ de paus, die voorbehoedmiddelen was komen verbieden. Hoe de invasie van paupers een halt toe te roepen? Zij had het met een pendel tegen het kruis op willen nemen. Het leek beter om kapitaalkracht in te zetten als geschut. Het conflict tussen de inheemsen en de ontginners in het district Amapa moest uitgevochten worden met de troef van haar financiële nalatenschap op het gerechtshof in Brussel.
Het ging om het voortbestaan van het Wapinivolk. Nu het op samenwerking aankwam, moest hun vertrouwen in de blancos hersteld worden. Laat je zielige houding varen! De man die openlijk zijn emoties toonde, werd hier aangezien voor een slappeling.
Shakiti bood een nap bananenpap aan, maar eigenlijk had ik geen trek. Voor de beleefdheid één hapje genomen. Het smaakte bitterzoet en knarste lichtelijk tussen de tanden alsof er nog wat aarde doorheen zat.
Waranau ontbood me voor een korte bespreking. “Wij zijn onschuldig,” vertaalde zijn zoon, “en moge het een en ander onder ons blijven.” Geruststellend legde ik een vinger op de lippen. Weliswaar moest er een rapport over de verdwijning van madame L.D. worden opgemaakt, maar dan wel oprecht en zonder insinuaties. Er was geen moord met voorbedachten rade of een feitelijk geval van kannibalisme gebleken. Vooralsnog kregen de Wapini’s het voordeel van de twijfel.
∗
De afgeleefde, oude sjamaan bleef hier. Na een leven lang uitwijken voor de oprukkende civilisatie had Ighyas geen zin meer om nóg eens te verhuizen. De gebruikelijke manier waarop onnutte ouderen hun last onttrekken aan de clan. Eigener beweging bleef hij achter op de plek van het spookdorp om er te versterven. Zo zou het Iguana’s ziel niet aan gezelschap ontbreken, zullen we maar zeggen.
Wat er van haar stoffelijke wezen gered kon worden, was haar journaal, de pendel, die platina ring en haar testament. In plasticfolio bleven de papieren wel droog, maar de inkt op de cheque van de Banco do Brasil baarde zorgen. Sommige cijfers van bloed met potroet gingen al verbleken. Hoog tijd om af te reizen naar de bewoonde wereld.
Van hun armoedje gaven de Wapini’s me een mand met wat proviand mee. Cassavebrood en een bladrol met repen vers vlees. Hee, al hun jachtbuit was toch op? Cavia, zei Chimôc, nos nao caribes! Hij bezwoer dat zijn stamgenoten allang geen menseneters meer waren. Later zal blijken dat hij er toch iets te veel mee gezegd had.
De geslonken Rio Alama leek stroomafwaarts redelijk bevaarbaar. Willie zou de rivier deze keer wel overgekomen zijn. Bij nader inzien ging ik toch liever niet samen met hem via Frans-Guyana. Boven de bush was een duwtje uit het vliegtuig al genoeg. Om haar advocaat en de notaris in Brussel te kunnen bereiken, mocht er geen enkel risico genomen worden. Als je ergens onderweg verdween, zoals de Hernhutters, was alles verspeeld. Dan maar liever alleen, noordwaarts met de stroom van de grensrivier mee.
∗
Na een doorwaakte nacht en een sterfgeval was het een zware opgave om een vlot te bouwen. Alles leek grijs omrand. Ik richtte me tot de zoon van de hoofdman met het verzoek om een vaartuigje. Na wat droeve tonen uit zijn fluit, knikte hij, en gaf me zijn eigen kano. Gemaakt van één enkele bastplaat maar licht, taai, en sterk van constructie.
“Gracias, amigo.”
Nu onze prinses morto was, waren we geen liefdesrivalen meer. Uit Chimôcs houding sprak dat haar heengaan hem aan het hart ging, maar hij droeg zijn verdriet waardig. Uiterlijk onbewogen. Moeilijk voorstelbaar dat hij uit jaloezie de hangmat had gekapt. Hoewel hij ondoorgrondelijk bleef, scheen hij toch wel blij te zijn dat ‘señor Dutch’ er vandoor ging.
Er volgde een kort afscheid van de clan. “Jullie hebben alles al,” zo deed papa Tio weten, “laat ons het woud houden.” Met een duim-opsteken beloofde ik m’n best ervoor te doen. Alleen Shakiti wuifde me na. Met ongeveinsde opluchting zagen de andere dorpelingen de laatste Europeaan op hun steigertje in een kano stappen – bijna meteen om.
∗
Op de belommerde rivier viel het wel uit te houden, het water was voor een Hollander een vertrouwd element. Geen spoor van de Zwitsers te bekennen. Bij de eerste bocht liet ik de paddel even rusten en keek om. In het afgebroken dorp rookte de plek van de brandstapel nog een beetje, daar gloeide een vage gloed na. Die plek zou al gauw overwoekerd zijn met onkruid, en weer rimboe worden, alsof er nooit wat bijzonders was gebeurd…Kijk uit, draaikolken!
De grillige stroom liet geen ruimte voor duistere overpeinzingen.
Aan het eind van het dal kletterde een waterval. De kano moest op de rug worden genomen. Terwijl ik me door de oeverbegroeiing heen wrong, klonk er geronk op uit de richting van het grensgebergte. Er naderde een metalen libel. De helikopter van piloot George met Willie in de cockpit scheerde over het water. Wie er gezocht werd dat was duidelijk. Toen de wentelwiek naar het oosten afzwenkte, werd het weer stil in de vallei van de vogelvrijen.
Een landkaart was er niet meer, maar och, alle rivieren monden uiteindelijk in de oceaan uit.
De enige levende wezens die zich lieten zien, waren zilverreigers en eens wat zonnende kaaimannen aan de oever. Zwijgzame beesten. Soms praatte je maar wat met de kano – met z’n basthuid had het scheepje iets amicaals. Toen de stroom laat in de middag onoverzichtelijk werd in damp en schaduwval was het tijd om aan wal te gaan. Een landtong met kiezels bij een zijarm. Na een maaltje van maniok en stripvlees spreidde ik triest wat riet onder de omgekeerde kano. Het werd een eenzaam nachtleger. In de avondschemer met pijnlijke ogen een passage uit het reisschrift van L.D. doorgenomen.
(…) Ten onrechte verdenkt m’n beschermer de clan van kannibalisme, iets wat zij allang afgezworen hebben. Ooit werden niet-stamleden tot het dierenrijk gerekend, zoals b.v. de behaarde Europeaan, die ruwe keelklanken uitstootte. Het nuttigen van ‘barbaren’ stond gelijk aan de jacht en niet aan levensroof; het juridische aspect is onder koloniale wetgeving bestempeld tot een ‘act of crime’ en wordt gerespecteerd door de naturellen, op een enkel geval na bij geïsoleerde clans. Niet zonder schroom beamen de dorpsoudsten dat het vroeger in tijden van schaarste wel eens voorkwam; thans worden hun doden gecremeerd. Om de geliefde overledene a.h.w. in zich op te nemen & in hun midden te houden, vermaalt men het gebeente in een zoete mousse…
Het werd te donker om verder te lezen. Dus toch! Het geheugenbeeld van de nap met ‘bananenpap’ lichtte op als een komeet in de nacht. Die bitterzoete nasmaak van het rouwmaal. Haar extract? Per ongeluk iets van Lucile naar binnen gekregen…ach, het was nu eenmaal gebeurd. In alle eenzaamheid viel er enige troost uit te putten. Zo waren we in zekere zin toch weer verenigd. Met dat idee legde ik me ten ruste, en lag nog even omhoog te staren naar de sterren boven de evenaar.
Lucy in the sky with diamonds.
In alle vroegte ontwaakt door het gebruis van de rivier. Een kanovaarder kon in een dag of vijf op de boven-Marowijne zijn. De zon ging door de ochtendnevels heen gloeien. Geen trek in een ontbijt. Het zoemende leger van muskieten maakte nu plaats voor dat van vliegen. Na een bad zonder zeep of shampo maar meteen van wal gestoken.
Langs de rivier rezen over de hele lengte muren van groen op. Nergens op de route een teken van beschaving. Uit niets viel af te leiden of de datum er een van vóór of van na Christus was.
Voor een telg uit een vissersfamilie viel het afzakken van de stroom wel te doen. Hier en daar alleen wat bijsturen. Go with the flow. Vriend kano hield zich taai, maar verderop werden we op de proef gesteld. In stroomversnellingen leek de Alama wel een wildwaterbaan! Voorbij elke kronkel konden er klippen verschijnen in het verschiet. Het kraken van de kano ging allengs klaaglijk klinken. Het was zaak om voorzichtig te laveren en je vaartuig heel te houden om de missie te kunnen volbrengen.
In de regentijd doemden er links en rechts zijstromen op. Op een gegist bestek ging het noordwaarts. Het enige beschikbare instrument voor de navigatie was haar pendel, als een kompas in het nevelrijk. Het amulet van leguanenleer aan je borst werd glad van het zweet. Bij een tweesprong in Godsnaam maar gekozen voor de kant van de regenboog. Na drie dagen varen werd de stroom kalm en wijder. De kano ging lekken. Bij de overgang van hoog- naar laagland kwam kamp Quamal niet in zicht. We zaten zeker op de verkeerde waterweg – nergens waren er mensen te bespeuren. De proviand raakte op. Koorts als een symptoom van malaria of van tropenkolder? Bij het onderdoorgaan van een over het water hangende wilg greep je in een wespennest. Vurige steken! De gedachten aan Lucile, nóg smartelijker, werden een poos lang onderdrukt door de verlammende pijn van het angelgif.
Onbestuurd dreef de kano een soort maanlandschap in.
Kijk daar eens: dit bleef er van het regenwoud over na grootschalige mijnbouw. Het gebied was onleefbaar geworden voor mensen en vee. Om dat te voorkomen had zij zich opgeofferd. Iemand die de dood niet als het einde zag, maar als een nieuw begin. Nu ik met de neus op de feiten was gedrukt, nam ik me grimmig voor om haar niet teleur te stellen in haar laatste wens. Het ging om de groene longen van de wereld.
De rivier stond geen dromerijen toe.
Een verbleekt plaatsnaambordje op een wrakke steiger bij enkele loodsen met roestige zinkplaten deed vermoeden dat we in Suriname waren. De boel bleek verlaten. Plensbuien wisselden af met periodes van felle zonneschijn. Het water werd grijs van het slib. Naarmate de rivier breder werd, kwam er minder vaart in. Ten slotte vastgelopen tussen een warnet van luchtwortels in een modderbank. Van uitputting zakte ik midden op de dag in de kano in slaap.
∗
Eé, host, zo klonk een bronzen stem op, faa wake. Sranantongo-taal. Het was een kale, zwarte man met een zonnebril. De oudste van twee Aucaners in een motorkorjaal. Ze keerden met een vracht rum in jerrycans terug uit Amapa. Aardige lui – je kano mocht gerust wel op sleeptouw. Motorgeronk voerde mijlen lang de boventoon. Buiten de zuiging van stroomversnellingen hieven de schippers kawina-songs aan, opgewekt, terwijl hun passagier stil in rouw zat verzonken.
Gayo en Kaloe. Officieel marrons maar zelf verkiezen ze, trots op hun vrijgevochten status, de geuzennaam ‘bosneger’. Van oudsher delen ze hun jachtgronden in vrede met de inheemsen. Volgens Gayo vormen de beide volkeren één front tegen de ontginning van het oerwoud. Tja, ach, eigenlijk een vrij machteloze minderheid.
Ter afleiding van doemgedachten hield ik me onderweg bezig met wat hengelen. Dat deed vader ook vaak na de dood van Sijtje, alleen aan de IJsselmeerdijk. De vracht jerrycans in de korjaal rook naar alcohol. Een verleidelijke geur voor een wankelmoedige Urker. De schippers zagen er alleen maar handel in, zij waren dronken van het leven zelf.
Kaloe bakte fluitend een paar katvissen in olie met pimento. Het maaltje leverde zeeziekte op. Ik was niet meer de oude. Enfin, eigenlijk maar goed ook. Nu er grote belangen op het spel stonden, kon ik me niet de minste fout of lichtvaardigheid meer veroorloven. De jaren van scheepsgezel en het ‘laat maar waaien’ waren voorbij.
∗
Aan het eind van de Litani kwamen we op de Lawa uit, een meanderende rivier langs de grens van het Betwist Gebied. Almaar noordwaarts door het laagland. Op dit traject, alleen bevaarbaar voor boslanders, geen bevindingen van belang voor het dossier Iguana.
Langs de route doemden her en der tekens van de nieuwe tijd op.
Drie dagen later uit de korjaal gestapt op de steiger van Benzdorp, een oord van cacaohandel aan de Marowijne. Baï-baï, basi, zeiden de schippers, go boeng. De vaartocht kon betaald worden met de kano, maar hier werd reizen een kwestie van geld. Omdat creditcards in Benzdorp geen waarde hadden, verkocht ik zonder hartzeer mijn verlovingsring aan een Chinese goudweger. Het beeld van Loes was stilaan verdrongen door dat van een etherische vrouw.
Na een lange reeks van pech en tegenslagen nu eindelijk eens een gelukje. Er landde een klein vliegtuig. De lijndienst van de SLM scheen nogal onregelmatig te zijn, maar die middag ging er een vlucht naar Paramaribo. Het principe van full, away. Je kon vrij vlot inchecken voor een seat in een Twin Otter voor twintig passagiers. Terug in de volle leegte van de moderne wereld.
Tussen Surinamers op het vliegveld stond een bebrilde landgenoot. Een bioloog uit Leiden. In het regenwoud had hij een nieuwe soort orchis ontdekt. Blij klopte hij op zijn botaniseertrommel. “Iets voor in de Encyclopaedia Britannica, meneer.” In het zuiden had hij een schat gevonden, ik was er een schat verloren.
Bij geen mens kon je je hart luchten. Het verhaal van Iguana lag te gevoelig in ons vroegere rijksdeel. De groei van het toerisme was te belangrijk. Ze was ‘verongelukt’ in Noord-Brazilië, ja, maar wel in het betwiste gebied. Wie van de beide landen zou bij een grenscorrectie de doem van een verdwenen toeriste erbij willen nemen?
Na enige vertraging steeg het toestel op.
In de lucht boven het oerwoud had Roelof het op een gedreven toon over zijn veldwerk. “In één woord fascinerend!” Tijdens een adempauze vroeg ik terloops of hem wat bekend was van aardolie in het grensgebied. Dat niet. Wel was het hem opgevallen dat de planten er, misschien door isotopen in de grond, iets doffer bloeien dan elders onder de evenaar. Het kon op de aanwezigheid van uranium duiden. Zo, zo…
Roelof zat maar door te ratelen – om tureluurs van te worden! Gelukkig besefte hij zelf wel dat zijn geestdriftige wijdlopigheid anderen al gauw te veel werd. “Weet u, meneer, ik lijd ik aan een vorm van ADHD.” Hyperactiviteit tot in de volwassenheid, zo verklaarde hij meesmuilend.
Was iemand als Sijtje Schut daar dan ook niet mee behept?
“Hé, professor,” zei ik nu het onderwerp me aangreep, “vertel er eens wat meer over.”
Een kwartier later was het zo ongeveer duidelijk wat types als zus Sijtje en Lucile apart maakte. Een ‘surplus aan levensenergie’, zoals hij het zei, dreef hen voort in het najagen van chaotische plannen in hun rusteloze brein. Ze bedoelen het goed. Ach, ze hadden wel wat begrip verdiend in plaats van altijd maar standjes en hoon. Kennis die deze noodlottig afgelopen affaire nog droeviger maakte. Of was het slechts de prelude van een reeks onvoorstelbare verwikkelingen?
∗
In de hoofdstad aan de Atlantische kust viel de oceaan weer te ruiken. Vleugjes zilt in de zeebries. Een opluchting na alle benauwenis in de rimboe, maar in Paramaribo broeide onrust. Gezien legerjeeps in de straten leek de politieke toestand gespannen. De nasmeulende December-moorden laaiden weer op, verkiezingsposters gingen in de fik. Op het Onafhankelijkheidsplein schalden pro- of anti-Bouterse leuzen op. Zwarten contra kleurlingen. Bij de winkels in de Domineestraat liepen nog maar weinig witte toeristen rond.
Op een kamer van een logement aan de Waterkant uitgerust voor de thuisreis. Het retourbiljet van de SLM was nog een week geldig. De bush-trotter, om een groot woord te gebruiken, moest nu weer een gentleman worden.
De kassier van het havenkantoor herkende meester Schut’ eerst niet. Een ander mens geworden. Zuur telde hij de extra verblijfskosten uit in Surinaamse guldens – een dik pak smoezelig geld met vrij weinig waarde. “De rederij heeft al ‘n paar keer voor u gebeld, sir.” Laat maar gaan. Het zou niet verstandig zijn om de S.I.S. via de telefoon te informeren over het hoe-en-wat van het oponthoud.
In de bazaar kocht ik een kaki broek, sokken, een nieuw shirt en paar goedkope maar nette tennisschoenen. In Toemoekhoemak was ik zo afgevallen dat de confectiematen me nu wel pasten. Na een scheerbeurt leek ik in de spiegel echter nog geen onschuldige toerist. Er ontbrak een vakantie-glans aan. De onoto-verf op je wangen was ondertussen verbleekt tot de teint van een dodenmasker.
Was het niet altijd het beste om recht door zee te gaan? Nu ja, in dit geval was het geraden om contacten met de overheid te vermijden. Eerst haar testament regelen – daarna deed niets er meer toe. Als haar zaakwaarnemer nam ik de vrijheid om de brief aan haar notaris in Gent te openen. Bij het licht van een peertje liet het stuk zich niet lezen zonder het opwellen van tranen.
Confidentieel
Weledele meester Duchamp, bij deze machtig ik U tot het uitvoeren mijner wilsbeschikking, opgemaakt te Ajube in Tumucumaque.
Gezien de brouille met Michaèl schenk ik mijn deel van de nalatenschap aan de Wapini-clan in het district Amapa (informatie: agentuur v/d Fundacao Nacional do Indio te Porto Poet) en hierbij permissie om mijn aandelen in zijn impresariaat te verkopen. Moge, naar mijn hartewens, de bovengenoemde inheemsen ten volle profiteren van deze charitatieve bestemming ter behoud van hun erfgronden hun tradities.
De pensionhoudster, Missy, was een Creoolse moeder met drie kleine kinderen. Een gewezen gogo-danseres. Als ongehuwde vrouw stond ze er slecht voor. Vanwege de malaise waren er geen andere gasten in ‘huize Hollandia’ meer. Ze leefde in een fatsoenlijke armoe. Eerdaags zouden de kleuters naar school moeten, waar haar het lesgeld voor ontbrak. Lieve, leergierige kids. Voorlezen over de streken van de slimme spin Anansi, daar waren ze altijd voor te porren.
Ze hadden al gemerkt dat het leven niet één groot feest was.
Voor het avondmaal werd de gast met egards aan de keukentafel genodigd. Neuriënd diende de warmhartige Missy een zelfgebakken taart met gember op. Zo lekker dat je eindelijk weer wat at. De kinderen wisten wel raad met de rest. Toen ze naar bed waren, zaten wij zorgelijk het radiobulletin van tien uur te beluisteren.
“(…)…de stop op de ontwikkelingsgelden is ingeslagen als een bom. Berichten dat de ex-legerleider over gewapende Tucayana’s zou beschikken, zijn door de regering bangmakerij genoemd. Het gerucht dat in Paramaribo een verkenner van de Nederlandse mariniers in burger is opgedoken, wordt betwijfeld. Wel zijn de grenscontroles verscherpt, en blijft het leger voorlopig in staat van paraatheid…”
De pensionhoudster zat me peilend aan te staren.
“Wat is er, Missy?”
“Masra draagt een spirit met zich mee, hè.”
Ver van de plek van het ‘ongeluk’ scheen ze de tegenwoordigheid van het slachtoffer aan te voelen. Als je er last van ondervond dan kon zij je, desgewenst, wel van de ‘winti’ bevrijden door deze uit te bannen. Er even over nagedacht. Was Lucile lastig? In zekere zin wel – ze vervulde mijn gemoed met verdriet en wroeging. Toch wilde ik de strohalm van haar zielsaanwezigheid voor geen prijs loslaten, zelfs niet als het koesteren van zo’n soort gezelschap pijn deed. Het zou mooi zijn als je kon aantonen dat het slachtoffer niet echt dood was, maar ja, dit viel alleen hard te maken bij een voodoo-rechter. Een westers hof zou concrete bewijzen van existentie eisen. Het werd zo langzamerhand tijd om je familie thuis eens een levensteken te geven.
“Bedankt, Missy, kan hier intercontinentaal worden gebeld?”
In Urk werd opgenomen met “Ja, mevrouw Schut.” Toen ma de stem van zoonlief hoorde, snikte ze even. In de bange verwachting van een doodsbericht was ze geschrokken toen de telefoon oprinkelde.
“Binnenkort hoop ik terug te komen, moeder.”
“We dachten al dat…” Het werd onderbroken door de basstem van pa. “Waarom hei-je potverdomme al die tijd niks van je laten horen?”
“Dat vertel ik thuis wel, vader.”
De familie had op het punt gestaan om de ambassade in te schakelen. Dit had de affaire aan het licht gebracht! Wat een geluk dat hun ongerustheid net op tijd gesust werd – of kan zo iets geen toeval meer zijn? Het werd oppassen om de loop der gebeurtenissen geen magische aspecten te gaan toekennen. Punt één was op de been blijven. In de jungle had je gezondheid zo’n knauw gekregen dat de afwikkeling van de zaak een race tegen de klok werd.
∗
Bij de SLM geboekt voor de vrijdagvlucht naar Schiphol. Op de markt kocht ik wat schetsboeken en kleurkrijtjes voor de kinderen. Die waren er voorlopig zoet mee.
Op de avond vóór het vertrek maakte de pensionhoudster een kruidenbad klaar. Wiwiri, iets voor versterking. In een tobbe met bruin sop onder een pomorosa op het achterplaatsje moest je tien minuten gehurkt zitten. Het zweet brak je uit, je ballen gingen tintelen. Via het ruggemerg steeg er met een duizeling een golf van leven omhoog naar het hoofd. Toen ik dampend uit de tobbe stapte, had ik niet langer het gevoel een wandelend lijk te zijn.
Als dank kreeg Missy de platina ring van de Waalse. Zij zou het wel goed vinden. Eigenlijk kwam het juweel aan haar broer toe, maar die kon het als een belastend voorwerp achter de hand houden. Missy was er o zo blij mee. De kinderen mochten alles hebben wat je niet meer nodig had bij het verlaten van tropenzone.
∗
Op de middag van 3/3 per bus naar Zanderij. Willie, die via Cayenne was gegaan, was vermoedelijk al in Europa. Gelukkig had hij het journaal van ‘Iguana’ niet in handen gekregen. Dit droeg ik onder mijn shirt achter mijn broekband. De cheque zat in mijn schoen en haar testament was in de bodem van de reistas genaaid. Je was zoals je je voelde. Een bezwete bakra met een bootpet en zonnebril tussen een drom getinte passagiers in de nerveuze sfeer van afscheid en vertrek.
Soldaten checkten de bagage van reizigers voor de vlucht naar Amsterdam. Niets loos. Je reistas woog te licht voor het vervoer van wapens of contrabande. Gedrang in de fuik van de luchthaven. Nog vóór het betreden de vertrekhal werd ik op de schouder getikt door een jonge douanier. “Meneer…is dit van u?” Hij hield iets groens op: Iguana’s amulet aan het gebroken koordje.
Hij twijfelde eraan of leguanenleer wel uitgevoerd mocht worden. Onverbiddelijk ging hij voor naar het kantoor. In het schemerige lokaal liep je tegen een lijmstrook voor vliegen op. Zoemend draaide een fan aan het plafond. De chef van dienst, een statige mesties, wees met zijn kin op een stoel bij zijn bureau en hij keek benieuwd op.
“Wel, uhhh, is ‘t haar gelukt?”
“Wat?”
“Of ze u heeft weten te betoveren.”
Grijnzend bekeek hij het buikje met een hartvorm. “Iguana, hè.” Zelf afkomstig uit het bovenland had hij er verstand van. “Zo’n talisman komt uit Noord-Brazilië, een mara-quita, vrouwen spinnen er het hart van de man van hun keuze mee in.”
“Ah…”
Hij woog het op zijn hand, rook er aan, kneep er in. De inhoud knerpte als poeder. Hij liet zijn wenkbrauwen rijzen, haalde een schaar uit zijn lade. Met een gemompeld excuus tornde hij het stiksel op de naad los, en pulkte er met ingehouden adem een tipje kastanjebruin pluis uit. “Hee…mensenhaar?” Ik zat sprakeloos.
De chef tikte peinzend met zijn balpen op het bureau. “Tja.” Het leer van de iguana, hier niet bedreigd, bleek toch wel te mogen. Hij zag alleen een lijst in voor de uitvoer van menselijk materiaal.
“Nou, vooruit, laten we zeggen poppenhaar.” Minzaam gaf hij het souvenir terug. “Dit plukje kan er wel door, het is niet van een zeldzame soort, hè.”
“Nee…”
Eigenlijk wel, die van de laatste naturellen. In plaats van haar amulet aan het hart te dragen, stak ik het nu maar in mijn broekzak. In de wereld der ratio op luchthavens viel er geen heil van te verwachten. Opgelucht stond ik op, tikte aan mijn pet, en zeulde mijn tas naar de deur. In het lokaal ging een fax ratelen. “Ho eens even!” De chef keek me scherp aan. “Wat de douane in Nederland ervan vindt, meneer, dat is natuurlijk een andere zaak.” Bedankt voor de tip.
∗
In de taxfree shop een Guyaanse broche voor moeder gekocht, en voor vader een stel sambaballen. Tjss-tss-tss-tjss. Bij elke stap rikkelden ze in de gele plastic tas alsof de krekels in het Alamadal door bleven tsjirpen.
∗
Het werd wachten in het geroezemoes van de drom reizigers. Piekerend haalde ik een smoezelige envelop uit mijn zak. Staarde naar een foto van de expeditie op de steiger in kamp Quamal. Het zendingspaar keek star in de lens, Lucile met zonnehoed in haar safaripakje. Op een andere foto viel ze, ‘verpopt’ in Ajube, amper op tussen blote Indio-vrouwen. De vraag was of wij, op z’n Indiaans gehuwd, nu wel wettige echtgenoten waren. Er bestond geen akte van, geen priester had er zijn zegen over uitgesproken. Onze verbintenis berustte op een betovering.
Voetje voor voetje naar de passencontrole.
Bij de balie stond een marechaussee van het formaat van Mike Tyson. Toen ik hem mijn pas aanreikte, trok ik die per ongeluk weer uit zijn hand – het boekje bleef kleven aan zweterige vingers. De reus keek gekleineerd op. Hij griste het terug en nam nu de tijd om alles te checken. Er ontbrak een out-stamp van de politie in Paramaribo aan.
“Dat zal alsnog moeten gebeuren, meneer.”
“Maar dan mis ik m’n vlucht…”
Een padibaas in de rij bitste “Ja, en wij ook!” Niemand scheen zich wat aan te trekken van dat stempel tegen betaling. Er werd van geldklopperij gerept.
“Psst, Schut,” lispelde iemand, “nooit meer terugkomen, hoor.” Het was een gezet, kaalhoofdig heertje met een zonnebril en gekleed in een Bermudashirt. Adjudant Garsing in burger. Als hoge piet van de vreemdelingendienst gaf hij de wachtmeester een teken, waarop die een gebaar van doorlopen maakte. Bye-bye. Bij de gratie Gods mocht je het land verlaten.
∗
Op het uur dat de Boeing opsteeg, viel de schemering over het bosland rond Zanderij. Plantages aan het dof blinkende lint van een rivier. We vlogen over het stratennet van Paramaribo. Ooit een Indiaans dorp zoals Ajube…Om daar niet almaar aan te blijven denken, sloeg ik ter verstrooiing de krant open.
Het nieuws in De West was, zoals gewoonlijk, weinig rooskleurig. De werkloosheid nam toe. De ene staking na de andere. Als een natuurparadijs wachtte het land nog aldoor op ecotoeristen. “Bij gebrek aan geloof in groen goud verliezen wij de concurrentieslag in de regio Caribië.” Tussen alle mineurberichten toch ook wat verheugends:
ZWITSERS TERUG
Quamal. Een paar zendelingen van de Hernhutterij dat vermist werd in het zuidelijke grensgebied, is weer opgedoken; bij hun bezoek aan een Indianenstam waren zij in moeilijkheden geraakt. Binnenkort zullen zij alsnog een poging doen om het evangelie in het hoogland te verbreiden.
Lucile Iguana zou het betreurd hebben! In elk geval scheen haar verdwijning nog niet bekend te zijn bij de pers. Of censuur? Och, Suriname is best een mooi en veilig vakantieland. De mensen zijn er vriendelijk. Wie rept van een ‘bananenrepubliek’ dient wel te beseffen dat Nederland de boel in een deplorabele toestand heeft achtergelaten, en misschien niet genoeg aan ontwikkelingshulp heeft gedaan.
Ladies and gentlemen, you may loosen your seatbelts.
Onder de medepassagiers in de cabine, Economy Class, trad een sfeer van ontspanning in. Mensen op weg naar het beloofde land. Beneden raakte de kust van Zuid-Amerika uit zicht, naar het noordoosten strekte zich het water van de Atlantische Oceaan uit. Die kant op werd het gaandeweg donker.
∗
In de lucht las ik triest haar journaal met een kaft van marrokijn na. Het relaas van een teloorgang. Hier uiteraard geen vermelding van intieme of persoonlijke passages, alleen dit:
(…) De brave Herman, aan wie ik zo veel te danken heb, hoeft overigens niet te weten dat ik aan een ongeneeslijke vorm van leukemie lijd; mijn resterende levenstijd zal ik besteden aan de voorbereidingen van mijn zielsverhuizing, waarbij aangetekend, dat de dagen in Ajube mij voorkomen als evenzoveel jaren in het paradijs…
Gelukkig had ze nauwelijks of niet geleden.
∗
Nederland heette ons welkom met een maartse bui en sneeuwrandjes langs de landingsbaan. Grijs alom. Passagiers van de vlucht uit Paramaribo wachtte een extra strenge controle op drugs. Met de klep van je pet laag over de ogen stond je in de rij. Jetlag. Bij de passenbalie ging het erom spannen.
De immigratiebeambte, een pietlut, vergeleek de pasfoto eens met het gezicht van het model. Hij trok zijn wenkbrauwen op. “Zo, meneer…vakantie gevierd?” Het document was een beetje goor geworden op een roeterig Lybisch schip, nou, en wat dan nog! We waren weer in het land van de krentenwegers.
De maraquita met haarlok kwam ongemerkt door de douane heen. Het leek wel alsof de drager een ‘vrijgeleide’ van hogerhand had. Nu ja, blanke passagiers mochten al gauw passeren.
Slap en koortsig op de rolband naar de uitgang van de luchthaven, alleen in de massa reizigers.
Tussen de ophalers in de buitenhal stond deze keer geen enkele bekende. Geliefden wuifden en drukten elkaar blij om hun weerzien aan het hart. Op dit punt was het verleidelijk om een taxi naar Urk te nemen, maar eerst moest je het testament bij haar notaris afleveren. Nu in één ruk door naar België! In Gent kon er pas een streep onder gezet worden – ach, eigenlijk nooit. De verloren zuster. Vroeg of laat zou ze weer aan de oppervlakte komen als een meermin in een zeemansverhaal.
∗
Na de loomte van de Guyana’s was Schiphol een heksenketel. De roltrap naar de NS-corner maakte draaierig. Zo langzamerhand erg ziek, moest ik er van afzien om direct naar Gent te reizen. Voor een medische check was Amsterdam nu eenmaal dichterbij.
Wankel de hellingband afgezakt naar het ondergrondse station. Op een fluitsein reed de trein naar Amsterdam CS net weg. Om de wachttijd te benutten, leunde ik hoestend op een perrontelefoon om Willie te bellen. Toetste het nummer in Turnhout van zijn visitekaartje in. Door geruis en klikken heen klonk er een hese vrouwenstem. Yes, hallo… Met een kennis van de baas, iets persoonlijks. Op de achtergrond was het geluid van typen te horen, dat bij haar roep ophield.
Hijzelf dan: “Alles kits, meester?” Het klonk ietwat spottend.
“Ik wilde jou heus niet in die maalstroom laten vallen, Willie.”
“Nee?” Een schamper kuchje. “Toen ik het overleefd had, ben ik ‘s-nachts boos de dessa in geslopen.” Daar waar uit één van de hutten een Hollands geknor opsteeg, deed zich de kans op revanche voor. “In het donker dacht ik, dat jij in die hangmat lag te wippen met een inlandse meid…” Voor de verrassing had hij het touw gekapt met zijn Trail Cutter.
“Sorry, ik kon niet bevroeden dat zij er de dupe van werd.”
“Tssj!” Ik slikte een hartgrondige vloek weg. “Het klinkt alsof jij het eigenlijk niet eens zo erg betreurt.”
“Och, wie wel? Neem de houtkapbedrijven maar eens, de zending, en niet te vergeten haar erfgenamen.” Een zucht-geluid. “Jammer, hoor, maar zo’n indianenhoedster past in niemands kraam.” Aan de andere kant van de lijn werd opgehangen.
∗
Met een hoofd vol pijn en puzzels stapte ik in de trein. Het was geen huurmoord of zo, maar gewoon een vergissing! Te midden van alle hocus-pocus in het Indianendorp viel ze ten prooi aan een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Domme pech. Tot op zekere hoogte was het wel te beredeneren, maar niet te bevatten.
Het schommelen van de wagon werkte versuffend. Koorts-zweet koelde af tot druppels ijswater. Vertragende hartslagen. Ter hoogte van de Westhavens zakte ik weg, raakte van de wereld, en in stilte ging de reis verder door een sfeer van eeuwige duisternis. Afgelopen. Nee, toch nog niet – aan het einde van een soort een tunnel gloorde licht op. “Zeg eens, weet u waar u bent?” Aangetikt, sloeg ik mijn ogen op. Een rijzige figuur in het wit had met een lampje in mijn ogen geschenen.
“Uhhh…” Vermoedelijk was je niet in de hemel. “U bent in het AMC, meneer, in Amsterdam-Zuidoost.” Het bleek een arts op een zaaltje van de Intensive Care.
Hoe was ik hier in Godsnaam beland? Dat vroeg hij zich ook af. Volgens de portier was je gisteravond naar de desk gestrompeld en had, op zijn vraag wat er loos was, met een handgebaar terzijde gewezen: “O, dat weet zij wel…” Daar stond geen mens, althans niet zichtbaar. Wegens ademnood, zwakte en verwardheid werd het een acute opname.
De arts vernauwde zijn ogen. “Wie was die zij eigenlijk?”
Het klonk alsof hij wilde polsen of dit een geval voor de afdeling Neurologie was. De zuster bracht een infuus in. Van lieverlee daagden er stukjes thuisreis. In de Schiphol-trein werd je onwel, was versuft uitgestapt op het Centraal Station maar kon – totaal gedesoriënteerd – in het gekrioel van reizigers de taxistand niet vinden. Gestrand. Op dit punt van hopeloosheid verscheen er een overleden vrouw op het perron om haar ‘cher ami’ liefdevol verder te loodsen.
Ik slikte eens en verzuchtte: “Mijn bewaarengel.”
“Ah.”
Een zuster met Arabische trekken keek de arts even aan. “Och, dokter, zo iemand kan hem nooit aangestoken hebben.” De arts grijnsde en met een kuchje richtte hij zich weer ernstig tot de patiënt.
“In welk gebied bent u geweest?”
Na enig nadenken: “Amazonië.”
“Juist, ja, dan kan het kloppen dat u aan dengue lijdt.”
Na het stellen van de diagnose stroopte hij opgelucht zijn plastic handschoenen af. Het besmettingsgevaar scheen geweken te zijn. “U zult hier wel een poosje ter observatie moeten blijven.” Met een beterschapswens liet hij de behandeling aan het medisch personeel over.
∗
Vurig gloeide er huiduitslag op. Zuster Farah maakte met verkoelende wikkels van de patiënt een soort mummie. Volgens haar kon die ‘knokkelkoorts’ gepaard gaan met waanbeelden. Ze zei het op een geruststellende toon. “Als ‘t een uurtje later was geworden dan had ‘t slecht kunnen aflopen…u was net op tijd binnen.” Dankzij de hulp van een geestelijke gids? Het kon niet in een droom gebeurd zijn – er was sprake van verplaatsing tussen twee vaste punten in tijd en ruimte.
“Zuster, gelooft u in het bestaan van engelen?”
Glimlachend knikte ze van ja. “Daar komt even een prik.”
In de kamer was de ‘aanwezigheid’ van een derde persoon te voelen, als een vage gloed in de etherlucht. Nooit meer eenzaam zijn. Een troostrijk idee voor een man die zich door God verlaten voelde.
Farah stelde de monitor af, nam de polsslag op, en bood handig hulp bij het plassen in een steek. Oranje urine. Na het kussen opgeschud te hebben, hield ze met de toppen van haar vingers een mapje op. “Dit vond ik in uw schoen…iets van waarde?” De inhoud was, goed beschouwd, de miljoenencheque voor het Wapini-volk! Onderweg half verpulverd, werd die zo goed als waardeloos.
“Wat kreunt u,” vroeg ze meelevend, “heeft u pijn?”
“Niet lichamelijk.”
“Zet de trubbels nou maar uit uw hoofd, het had erger gekund.” Monter schoof ze het gordijn open. “Het wordt mooi weer.”
Uitzicht over de Bijlmermeer onder een opklarende lucht.
Zij zou de familie in Urk wel van de toestand op de hoogte stellen. “Uw spullen liggen in het kastje,” zei ze alvorens de kamer met een blik op de klok te verlaten. “Ga maar rusten, hè.”
Buiten klonk duivengekoer op.
Toen de verpleegster weg was doorzocht ik, nog even helder, op de tast het bedkastje. Moeizaam gegraai. De tas met het ingenaaide testament stond onderin. In de bovenste lade het reisjournaal van Lucile Iguana, verpakt in plastic folio. En nog iets – kil, glad aanvoelend als een pad. De maraquita. Stilaan werd dat ‘ding’ warm in je handpalm, en het ging kloppen als een hart.
∗
‘s-Avonds rond zeven uur klonk er op de gang een luide stem op. Die van een visserman, gewend om te praten in het tumult van golven en stormwind. Vader Schut. Ondanks duizelingen en enige hinder van het infuus, wist ik half rechtop in bed te gaan zitten.
Hij gaf een harde, koude hand. “Hoe gaat ‘t ermee, zeun?”
“Mwah.”
Met een knipoog schoof hij iets in cadeaupapier onder je kussen. ‘Een opkikkertje’. Moeder kwam binnen met een zak fruit en een bos narcissen. Ze schoot vol. Bij haar warme omhelzing, waarbij tranen vloeiden, rolden er een paar sinaasappels over de vloer.
“Waarom ben je zo lang weggebleven, m’n jongen?”
“Dat is een heel verhaal…”
Thuis zou het er nog wel eens uitkomen, rond de koffiepot in de gloed bij de kachel. Geen ontboezemingen bij neonlicht! In de steriele sfeer van het ziekenhuis zou je beleefde ‘tropenromance’ hen wellicht doen denken aan iets als een apenspel. Blonde Loes kwam gelukkig niet ter sprake.
Het viel moeder op dat zoonlief na het ‘West-reisje’ niet alleen vermagerd was, maar ook veranderd. Herman zou nooit meer de oude worden. Bij gebrek aan gespreksstof hadden we het maar over deze en gene op Urk. Pa en ma moesten morgen weer vroeg op. Sinds Sijtje er niet meer was, werkten ze beiden – hij op zijn trawler, zij in de visconservenfabriek. Ze zouden bidden voor een spoedige genezing.
“Doei…doei.”
Een stille verpleger haalde de bos narcissen weg. Goed, want Lucile had deernis met snijbloemen. “Gewonde, stervende wezens, die het mana van de dood uitwasemen.” Vaders welkomstgeschenk bleek een flacon Jagermeister. Graag had je er een teug van genomen, maar ach, daar had je haar verdriet mee gedaan. Weg ermee! Ook Samson-shag paffen was voortaan taboe, om haar feeënziel niet te verjagen met rook.
∗
Onlangs de notaris bezocht op zijn kantoor in een gildehuis aan de Graslei in Gent. Mr. Duchamp, een oude heer in het zwart. Snuffelend nam hij de smoezelige brief met haar wilsbeschikking in ontvangst. Zijns inziens was het nog te vroeg voor condoleances. Pas bij een ‘gewis rechtsvermoeden’ kon het Hof van Assisen een akte van overlijden afgeven. Tot die tijd gold de vermistenstatus. Mogelijke magische factoren in de gang van zaken wimpelde hij na een korte overweging weg met zijn pochet.
“Zulks kan niet zwart-op-wit opgesteld worden, hè.”
“Het valt inderdaad niet mee…”
“Een geestelijke nalatenschap werpt geen rente af, meneer Schut, en zoiets als een mystiek huwelijk neemt geen rechter in aanmerking.”
Hij vreesde dat het begunstigde volkje in Amapa tegen de tijd dat hun erfenis vrijkwam, al uitgestorven zou zijn. Wat viel er hard te maken? Het bleek dat Lucile Maghales, alias Iguana, onder curatele van haar oudere broer stond. Had die Michaël haar gangen in Zuid-Amerika soms laten nagaan? De notaris hield het voorzichtig op een politiek schimmenspel. Enfin, na bestudering van de stukken zal hij in overleg met haar familie in Brussel nog van zich laten horen. Au revoir. Het wachten is op een officiële doodverklaring.
Docks Hotel,
Bristol, zondag 16 april 2000.
EOF