Drie

De volgende morgen op een motelkamer ontwaakt door gehuil. Een slaapdronken blik naar buiten leerde dat het spookstation in nevel lag gehuld. Dat gehuil leek uit je eigen hoofd te komen. Het klonk als doffe smartkreetjes, als die van een gekwelde dame, totdat het naar een hoog gillen steeg en er gebas bij kwam. Vrijers op de naaste kamer. Voor de logiesprijs was motel De Lely, hoewel comfortabel, toch vrij gehorig.

Enfin, ik was hier niet om een toeristengids samen te stellen. Nu het besluit was genomen om de thuisreis uit te stellen en Lucile op te sporen, was het kort dag. Welke was de snelste weg naar het bovenland?

Wat reisspullen in de heuptas gestopt. Secuur ging ik mijn plunje na of alle benodigdheden wel op hun plaats zaten. In mijn broekzak voelend, klonk er een licht geknetter uit op. Het leguaanleren buikje. Weifelend speelden mijn vingers met het gladde, groene vel, dat de menselijke lichaamswarmte aannam.

“Oh, oh, Lucile,” verzuchtte ik, “waarom doe je me dit aan?”

“Wanhoop niet, cher ami.”

In de kamer was geen mens aanwezig…kon zo’n amulet fungeren als een zender? Meer bekend zijnde met marifoons bezag ik het huiverig bij het raam. Het was haar stem, ja, maar via welk medium. Hallo schat, wilde ik zeggen, hoe gaat ‘t ermee? Slikte het in. Weifelend stond ik met het ding in de hand – inheemse kunst, tovergerei of een stuk ballast. Och, het woog licht en nam weinig plaats in beslag. Als een kleinood bond ik het met een veter om mijn nek onder mijn shirt. Misschien handig voor een geurspoor. In plaats van het woord te richten tot een onzichtbaar mens nu maar gewoon van de telefoon gebruik gemaakt om wat aan de weet te komen over het zendelingenpaar.

“Hallo, hier radio Moksi.”

“Is Joyce Kino soms even te spreken?”

“Die is foetsie…”

Aan de andere kant van de lijn werd opgehangen. Wat was er met de omroepster gebeurd? Grimmig keurde ik me in de toiletspiegel – geen rondlummelende toerist maar een ervaren beroepsreiziger. Des te eerder Iguana, alias madame Maghales, nu bereikt werd des te beter.

In de eetzaal zag ik de ochtendkrant in. Geen nieuws over de Zwitsers. Terwijl ik de reis uitstippelde op een servetje, kwam de adjudant van de vreemdelingendienst in burger binnen. Garsing zag dat ik hem zag. Hij krabbelde aan zijn snor maar passeerde koel, gevolgd door een meisje uit de Ramayana. Ze hadden hier overnacht. Incognito, kwam het hem zeker ongelegen om je in het openbaar aan te spreken.

Het span trok zich terug aan een hoektafeltje.

Toen ik na een haastig ontbijt opstond om uit te boeken, kwam Garsing me achterna om in de lounge onder vier ogen te vragen wat er loos was. Hij kreeg wat informatie: “De Tripoli //heeft Chinese munitie gelost, chef.” O, misschien een lading vuurwerk voor de viering van het Holi Phagwa-feest. Hij opperde het op een lauwe toon, alsof de tip niet zozeer van belang was en dus geen gunsten waard.

“Plus dit, chef, de Waalse toeriste heeft een levensteken gegeven.”

Wist hij trouwens dat je gisteren werd gevolgd door twee stillen in een grijze Talbot? Het kon volgens hem geen rijkspolitie zijn geweest – wat wel dat bleef in het midden. Gelukkig had de adjudant geen dienst. “U kunt uw gang gaan, Schut, zolang u zich maar niet met onze zaken bemoeit.” Onder die voorwaarde zou je bij het verlaten van het land niets in de weg gelegd worden. Akkoord. Wij hadden elkaar in dit rendez-vous motel niet gezien, hoor, laat staan gesproken.

Het visum was nog ruim veertien dagen geldig. Genoeg tijd om heen en weer naar zuidgrens te reizen, maar dan wel op de snelste manier. Zoals gebleken, was dit niet met SwifiAir. Aan de balie om raad gevraagd aan de hótelier. Over land viel zo’n tour niet te doen, alleen via de rivieren of anders misschien op iets als een Perzisch kleed. Zou wat voor Sijtje zijn geweest. Zus hoefde op zolder alleen maar schrijlings op een oude rol vloerkleed te gaan zitten en haar ogen te sluiten of ze steeg in haar verbeelding de lucht in – een heksje met sproeten en peenhaar.

Denkend aan thuis, waar men op mijn terugkeer rekende, nam ik nog even de tijd om een telefoonverbinding met Urk aan te vragen.

Moeder voor dag en dauw uit bed gebeld. Ruis en geknetter op de lijn. Terwijl ik de toestand in voorzichtig gekozen woorden uiteen zette, onderbrak ze die smoesjes blij verrast. “Hè, ben je al op het station van Lelystad?”

“Was het maar waar, mam, Lelydórp in Suriname…het spijt me dat ik uw verjaardag moet missen.”

Ze betreurde het dat het uit was met Loes, ach, ze had voorvoeld dat de verloving op de klippen zou lopen. Voor de rest alles goed met de familie. “Tabé mam, doe de ouwe de groeten en jullie horen ‘t nog wel.” Het doodse spoorwegstadje lag in oplossende nevel. Op een veld achter het motel deden gieren zich tegoed aan het karkas van een karbouw. Evenals de zon en de bananen was de opruimingsdienst hier gratis.

Bij inspectie van de cash in mijn beurs – genoeg om douaniers mee te lijmen? – kwam er een kegelvormig steentje aan een kettinkje aan het licht. De pendel die Lucile in Quamal achter had moeten laten. Haar geestelijk kompas. Kapitein Kondre had er als kenner van edelstenen enkele bijzonderheden bij vermeld. Agaat zou de drager moed schenken, het brein verlichten, en beschermen tegen aanranding en slangenbeten. Hm, was gewoon doorzetten en opletten niet beter? Ik nam die pendel maar mee als een alternatieve routewijzer. Wel wat anders dan een girokompas, maar misschien toch van nut in de schemerzone tussen onze werelden. Niets mocht nagelaten worden om haar te kunnen opsporen.

Maripasula in Frans-Guyana, 130 mijl van de kust af, de laatste plaats met een vliegveld. Vijf dagen gaans. Per bus naar de mijnstad Moengo, daar in een truck via zanderige boswegen door het district Brokopondo naar de middenloop van de Marowijne, en dan in een korjaal stroomopwaarts. Overnachten in bushdorpen. Onderweg op de schier eindeloze grensrivier maakte ik me nuttig door het vermogen van de 50 PK buitenboordmotor op te voeren, en koesterde de benzinepomp als een hart. Met de schippers onderling in het pidgin gesproken. Jonge, kwieke bosnegers, meesters in het nemen van stroomversnellingen. Onderweg kraaiden er toeristen als kinderen op hun schoolreisje.

Op vrijdagavond eindelijk een koel biertje op het terras van hotel Le Toucan in Maripasula. Daar aan de rand van het Amazonewoud houden alle wegen op. De weinige Europeanen hokken samen in dit koloniale hotel met zicht op de riviersteigers. Voor de rest marrons, goudzoekers, legionairs, réfugiés uit Suriname en werkloze inlanders. Op deze hoogte onder de evenaar valt het tempo stil. Werd het ten westen van de Maroni altijd ‘morgen’, hier wordt het altijd demain.

In de lounge de plaatselijke firma Hélicoptère Taxi Guyène gebeld. Hun tarief: 790 euro per uur! Creditcards werden niet geaccepteerd. Tussen fuivende Ieren aan de bar telde ik verslagen mijn cash na – amper 600 dollar. Een ansicht met postzegel kon er nog net vanaf. “Ben hard op weg, beste lui, en hoop op Koninginnedag terug te zijn op Urk.” Zo wist men thuis waar je het laatst verbleef vóór de sprong in de wildernis. In deze strafkolonie was alles prijzig, en des te zuidelijker des te duurder. Voor madame Maghales als de weduwe van een staalbaron geen probleem. Was ze een miljonair of een miljardair? In dit laatste geval zou de door haar uitverkoren Wapini-clan een goede kans op soevereiniteit maken.

Aan de bar zat ik sentimenteel naar de foto van de expeditie te staren. Met warrige haarpieken voor haar gezicht deed Lucile eens te meer aan Sijtje denken. In een waas van tabaksrook vloeiden ze samen tot één persoon. De ziel van een vissersdochter in het lichaam van een groene engel…

“Meneer Schut, hè.”

Aan de bar dook een vent met een ros baardje en een gecoate bril op. In zijn reisvest met regenhoed, camera om de nek, had hij wat van een journalist. De barbiche… mister Samson! Nog even cool als in het hotel in Paramaribo. In plaats van zijn uitgestoken hand te schudden, wilde ik hem bij zijn zweetsjaaltje grijpen. Had hij madame Maghales achtervolgd? “Wie,” zei hij grijnzend, “die Belgische in Corona?” Door omstandigheden had hij haar uit het oog verloren.

Ik keek hem strak aan. “Hoe komt u nou aan mijn naam?”

“Well, ik zocht een Hollander,” zei hij met een austraal accent, “en zag met één blik: ah, kazig.” Hij was op het vliegveld geweest om een heli naar de Braziliaanse grens te regelen, en vernam van de piloot dat er een Hollandais had gebeld voor dezelfde bestemming. “Laten we fifty-fifty gaan, Schut.” Korting op het tarief kwam me wel goed uit, maar hij had sluwe ogen. In elk geval was hij niet verdronken in de Marowijne.

Belichaamde hij nu wel de Samson die geboekt had voor Quamal? Hem terloops naar zijn nationaliteit gevraagd. “Geen.” Op luchtige toon liet hij los dat hij was opgegroeid in Kaapstad, schoolging in Breda, bij het vreemdelingenlegioen had gediend en in West-Vlaanderen woonde.

“Hm, een avonturier.”

“Geweest, ja…ik ben getrouwd en heb drie kids.”

Evengoed kon hij zijn blik niet van kittige marronmeisjes afhouden. Of misschien bluf. Wat ging hij in het bovenland doen?

“Indianen schieten.”

“Zo.”

“Ik werk als fotograaf voor de National Geographic.” Bij merèngue-muziek bestelde hij met een vingerknipje twee glazen palmwijn. “En jij?”

“O, niks, ik ga iemand ophalen uit de rimboe.”

Hij wreef zich in de handen. “Dan kunnen we samen reizen, hè.”

Hij had het eerst geprobeerd in een dorp van ‘tamme Wajanas’ maar die weigerden om voor wat francs en een fles brandy rond de camera te hossen. Zo moest hij het hogerop zoeken. “We mogen wel voortmaken, straks is er nog maar één wilde stam waar iedereen naar op zoek is.” Zouden we wel toegang krijgen tot een Indiaans resort? Grijnzend toonde hij een geplastificeerd SIS-pasje. Ah, een lid van de Sipaliwini Indian Society? Het antwoord was een vaag ja-knikken.

Meneer was enigszins bekend in de regio, en deed het voorkomen alsof het een buitenkansje was om met hem op reis te mogen. Gezien de financiën bleef er geen andere keus. Als je hem niet ontmoet had dan had je verder gemoeten in een uitgeholde boomstam. “Oké, partner.” We spraken af voor morgenochtend zeven uur in de eetzaal.

Mijn kamer in het houten hotel in empirestijl was pal boven de bar gelegen. De Ieren sloegen aan het zingen en het stampen. Gelal van dronken paddies, weinig bevorderlijk voor de slaap, maar ik durfde de trap niet af om die lui te vermanen. Moest me gedeisd houden. De tijd ontbrak om een doorreisvisum bij de prefectuur aan te vragen. In deze smeltkroes van Franse kolonialen, Indio’s en donkere Zuid-Amerikanen sprong een blondkop in het oog.

Op een kaart aan de wand nergens in het grensgebied een dorp genaamd Ajube. Dat werd zoeken naar een naald in een hooiberg. Het hielp niet om Luciles pendel erbij te houden – op geen enkel punt sloeg de steen uit. Bij gebrek aan fijngevoeligheid? Opsporing door middel van ‘metafysische detectie’ scheen onmogelijk voor outsiders.

Om herrie uit de gelagzaal te dempen, deed ik de oormicrofoontjes van de radio in. Bob Marley & the Wailers: You are a soul-adventurer… Hoewel ik me niet aangesproken voelde, bleef ik naar het deinen van reggae luisteren in afwachting van het nieuwsbulletin. Dat kwam niet, alsof in dit oord zelden enig nieuws uit de wereld doordrong.

Rond twaalf uur driemaal een klopje op de kamerdeur.

Op de gang stond een jonge Indiaanse vrouw in een glitterjurk, in haar hand een fles likeur. Ze noemde zich ‘Ima’, een presentje van monsieur Willie. Wie? Met het oog op de andere hotelgasten wenkte ik haar even naar binnen. Zwijgzaam naar de volksaard, scheen ze niet te weten wie haar gestuurd had – misschien via een escortbureau. Drank zou haar wel wat spraakzamer maken. Nadat we geklonken hadden met een glas crème de cacao, liet Angela stil haar billen keuren. Hm, wel gloedvol maar iets te gespierd…Ik gaf er een klap op om haar weg te sturen, maar nu scheen ze te menen dat het SM-werk werd.

We begrepen elkaar niet.

Willie kon wel eens een schuilnaam zijn – in Engeland zoveel als ‘pik’ of Klaas Vaak. Het riekte naar smeergeld in de vorm van een exotische schone. Wie wilde je zo voor zich winnen? Ah, monsieur, verzuchtte Ima, laissez aller. In het binnenland van Frans-Guyana eigenlijk niet zo’n gek motto. Drukmakerij levert hier slechts transpiratie op. Rozig na een zware reisdag, strekte ik me op bed uit en liet alles maar over me heen komen.

Gedroomd van Lucile als een zeemansbruid. Eenmaal opgeblazen, dreef ze bij ebtij licht weg over het oppervlak. Tegen de onderstroom viel niet op te zwemmen! Nat van het zweet ontwaakt, lag ik naar de balken van de hotelkamer te staren. Vroeg of laat zou die schat lek raken…

De Indiaanse was weg alsof ze hier nooit aangeklopt had. Wat was er vannacht gebeurd? Aangekleed was je ingedommeld, misschien door een slaapmiddel in de crème de cacao. Gelukkig waren alle creditcards en papieren er nog. Nader beschouwd, bleek het dat er wel in je portefeuille was gesnuffeld. Het was Ima niet om geneugten te doen maar om persoonsgegevens.

Buiten tjilpten er parkieten als de mussen van Amazonië.

Een door het raam vallende zonnestraal lichtte iets op de landkaart aan de wand op. Een bloknootblaadje in de lijst. In donkerroze was er een ovaal op getekend met een vertikale middellijn, in het midden onderbroken door een rondje. Het rook naar lipstick. De afbeelding deed denken aan de doorsnede van een appel. Kunst? Veeleer een teken, achtergelaten door Ima, maar wat had het te beduiden? Peinzend stak ik het briefje met de afbeelding op zak.

Om zeven uur nog geen fotograaf, of wat hij ook was, in de eetzaal te bespeuren. Aan de steigers bij de rivier heerste al kleurig leven. Vaten benzine werden overgeladen, fruit verhandeld, marrons voeren manden met vis aan in hun korjalen. Aan de leestafel koos ik tussen Franse lectuur De West van eergisteren uit. Niets over het lot van de vermiste zendelingen. Op de binnenpagina wel wat interessants voor de Waalse fee:

NIEUW INDIANENPROTOCOL

De in Paramaribo gesloten overeenkomst tussen de regering en het traditioneel gezag in het binnenland brengt geen duidelijkheid over de grondrechten. Het stuk regelt de erkenning van de rechten van de inheemsen, en het gebruik van een nader te bepalen gebied, uitgaande van het principe van natuurlijke begrenzing. Alleen wanneer ‘s lands economische belang het vereist zal dit grondgebied bestemd kunnen worden voor de nationale ontwikkeling.

Een hopeloze zaak, die Indianenkwestie. Buitenlanders konden zich er beter niet mee inlaten. Ik bekeek de cryptische tekening op het briefje van Ima nog eens. Een doorsnede van de verboden vrucht? De fotograaf kwam binnen slenteren en schoof erbij aan tafel. “No hurry, Schut, we worden om tien uur pas op het vliegveld verwacht.” Zeg, had hij zich in Paramaribo soms ook verslapen voor die vlucht naar Quamal? Bij dit laatste woord krabbelde hij even zuchtend in zijn baardje.

“O, ik heb zoveel te doen!”

Hij zei dat hij toen nog naar Galibi moest om zeeschildpadden te kieken, wat misliep door pech bij de oostelijke grensrivier. In Albina huurde hij een rubberbootje maar onderschatte de getijstroom, was in het donker gekapseisd, het werd zwemmen, en zo ging in Saint-Laurent het gerucht dat er een toerist was verdronken. “Wie niet meer bestaat, kan alle kanten op hè.” Zijn camera was in de Marowijne gevallen en hij moest op een nieuwe uit België wachten. Omdat hij door dit oponthoud het vliegtuig naar Quamal zou missen, was hij maar via de Franse kant verder gegaan…

“Als dat waar is, had jij die vlucht wel even mogen cancellen.”

“Een doodgewaande moet op de vlakte blijven.”

“Tja.”

De klok wees bij half-negen. Ik ging inkopen doen, we zagen elkaar wel op het vliegveld. De koffer achtergelaten om lichter te zijn in het veld. Bij de balie moesten depotkosten vooruit betaald worden. Het kwam voor, zei de hótelier triest, dat lieden die op goed geluk naar Amazonia trokken nooit meer terugkeerden.

In een muf boekwinkeltje aan het kerkplein schafte ik een kaart aan. Geen recente, maar de verkoper zwoer dat er de laatste honderd jaar niets was veranderd aan de topografie. C’est tout du sauvage. In de bazaar een kijker, een zaklamp, twee flessen Stroh-rum en een plunjezak van canvas gekocht. Na wat pingelen voor de helft van de prijs – eigenlijk nog te duur.

In Café le Bagno kocht ik een baal Gauloise-shag om de vliegen weg te paffen. In het geroezemoes van de zaterdag-markt in Maripasula waren mijn gedachten elders. Als een spinsel had ‘Lucile Iguana’ zich in mijn geest genesteld. Haar leguaanleren buikje schrijnde in het klamme borsthaar onder mijn shirt.

Op de terugweg bleef mijn blik hangen aan een krijtschets op de schutting van een vervallen kazerne. Een ovaal met een rondje in de middellijn…hetzelfde teken als dat van Ima. Politiek geladen? Aan een passerend heertje met een strohoed gevraagd, of hij wist wat het voorstelde. Hij lachte besmuikt. Une chatte, monsieur. Wat, een katje? Ja, maar in de betekenis van het vrouwelijke schaamdeel, of botweg gezegd: het schema van een kut. Misschien Ima’s visitekaartje.

Op de markt koos ik als proviand een tros bananen en een pond pinda’s in de dop. Een klein, zwart bedelaartje kreeg wat munten voor een sandwich. Na ontvangst volgde het kind me toch nog in het gewoel tussen de kramen. “Vort, knul, bazie moet zuinig zijn!” Iel maar taai liet hij zich niet afschudden. Daar waar zijn smeektoontje overging in een eisende toon sloeg ik een steeg in, waar ik het joch ter ontmoediging een schop onder de broek gaf. Met een gil vloog hij over een ligusterheg heen. “Oh, sorry!” Ik had vrij zacht geschopt, ja zelfs voorzichtig, maar wist niet dat de ondervoede Coco zó licht woog.

Achter de heg klonk een gekrakeel op. Het joch was op een grasgazon beland tussen een kransje Creoolse dames aan de thee. Bouviers sloegen aan het blaffen.

De vrouwen hieven een jeremiade aan, rezen op van hun tuinstoelen en wezen verontwaardigd op de dader in de steeg. Die er nu rap vandoor ging. Ze dachten dat Coco als voetbal was gebruikt! Met een bonzend hart zwenkte ik een achterstraatje in. Feitelijk een doodlopend slop. Als enige uitweg prijkte er boven een deur met een luifel het opschrift PAPILLON in lila letters aan de pui.

In de schemerige hal zat een spichtige baas achter een plank met flessen. Hij monsterde je even, knikte en wees naar een deurgat met kralengordijn. In die kamer blonken de ogen van een negrita fosforwit op onder een fan bij een ledikant met pluchedek. Entrez, seigneur, fleemde ze, il fait bienfrais ici. Terwijl buiten boze kreten opklonken, stond ik op de drempel na te hijgen. De achtervolgers leken voorbij te trekken door de hoofdstraat.

Toen je Olivia wilde afwimpelen, reikte ze olijk een referentie aan: Vous êtes un ami de Willie, hè. Een vriend van Willie? Zeker degene die me in het hotel via een callgirl had laten doorlichten. Op de vraag wat ze van hem afwist, glimlachte ze wuft. Nou, wat kostte een kwartiertje keuvelen? Gisteravond had ze mij samen met die fotojournalist aan de bar van Le Toucan gezien. Zo, zo. Hij was hier pas een paar dagen en stond al bekend in het plaatselijke bordeel. Merci bien, Olivia. Wat bankbiljetten voor de tip dat Willie – alias mister Samson – bepaald geen brave borst was.

Na het intermezzo in Papilion leek de kust vrij te zijn. Buiten althans geen gejoel meer. Weer in het felle zonlicht keek ik dizzy rond. Sliep uit! Over een palmenlaan naderden twee legionairs op patrouille. Toen ik de andere kant op liep, versnelden ze hun passen. Werd er soms een blonde walrus gezocht wegens ‘molest’ van een zwart bedelaartje? Aan een gevel om de hoek prijkte een roodwitte staaf met het uithangbord COIFFEUR.

Oude marrons op een bank in het lokaal keken op toen er een koloniaal type door de vliegenstroken naar binnen glipte. Bonjour. Wat een ontzag! Le Blanc hoefde niet eens op zijn beurt te wachten – de kapper gaf voorrang aan de eerste de beste Europeaan. Wel gênant. In de kapstoel verzocht ik hem bleu om mijn zongebleekte haar brosse te knippen, een donkere spoeling, en de snor af te scheren.

Ay-ay, monsieur.

Buiten marcheerde het duo korporaals voorbij, binnen smiespelden de klanten. Ik zat op hete kolen. Toen de snor er eenmaal af was en het stekeltjeshaar bruin, herkende ik mezelf amper in de spiegel.

Bij tienen bleek ‘meneer sam-sam’ nog niet op het vliegveld aanwezig te zijn. Bij de hangar zat de piloot van Heli-Taxi op een kistje in de schaduw van zijn defecte Hirondelle. George. Hij had al een monteur gebeld maar die scheen panne te hebben met zijn scooter. Op dit lome uurtje van de ochtend had in Maripasula niemand haast – alles ging hier op z’n Frans. Ik bood aan om het mankement te repareren. D’accord. De piloot gaf me zolang een overall van Air Guyène en een gereedschapskist.

Fluks de motor van het oude toestel gecheckt – pfff, lekkage van olie uit het carter. In het magazijn was geen roodkoperplaat 0,5 cm voorradig. Zou een pakking van rubber het uithouden? Onderwijl kwam de ‘fotograaf’ er over de zinderende baan aan slenteren. Om zijn ene schouder een rol touw en aan de andere een kapmes. Hij herkende de veranderde Schut eerst niet in de schaduw onder de machine. Ou est le patata? Vroeg hij aan de piloot. George krabbelde aan zijn krullenbol en grinnikte droog. Willie gaapte me nu aan. “Hee…had jij niet een snor?”

“Laten we zorgen dat we vóór donker in de bush zijn, partner, ik heb me laten vertellen dat daar geen straatverlichting is.” Hij sloeg zich voor zijn kop. “Blitslampjes vergeten!” Hij klikte met zijn tong en liep zacht fluitend terug naar het marktplein.

“Cocaïne,” zei George meewarig.

Puffend en zwetend fikste ik de motor, zonder adempauze, om minuten te winnen. Had het idee dat Lucile Iguana het water al tot aan de lippen stond. Iets over elven kon ik de overall, nat als een dweil, uittrekken en het sein startklaar geven. De reisgezel was weer eens te laat – om de willies van te krijgen! Nou, met zo’n hufter wilde ik geen enkel risico nemen en kon het eigenlijk alleen ook wel af. In die wedloop met de tijd dokte ik desnoods wel vol tarief, met aftrek van werkloon, als we dan maar meteen opstegen. De piloot knikte en hees zich zonder meer in de cabine. Des te lichter beladen het toestel, des te sneller en veiliger onze vlucht.

Allez hop!

Captain George meldde zich af via de boordradio, en liet de rotor even warm lopen. Hij klikte de vrijstand uit. De machine zweefde al enige meters boven de grond toen de reisgenoot bepakt de betonbaan op kwam klossen. Hij maakte een vragend gebaar met zijn handen, riep wat onverstaanbaars omhoog. Zijn hoed werd afgeblazen. Bye-bye, Willie. Onder geraas steeg het toestel op, draaide in de lucht, en zwenkte met een boog schuins over het stadje naar het zuiden.

Zowat een uur lang volgden we het stroomdal van de Marowini. Bij het baken van een mijnput afgebogen naar de kronkels van de Litani, langs het betwiste gebied. De piloot wist de Alama-rivier te traceren tussen de plooien van het Mitaraka Massief. Vanuit de hoogte bezien één groot, dampig labyrint van groentinten. De grenspost Quamal ging schuil onder bewolking.

Het lint van de Rio Alama verdween soms in de hellingbossen.

Het werd moeilijk om de expeditieroute te volgen aan de hand van Luciles brief. In die golvende streek met ‘broccoli’ strekte zich meer dan één beekdal uit. Beneden geen spoor van menselijke bewoning. Ik schoof Ima’s briefje – misschien een aanwijzing – eens over de kaart als was het een legpuzzel. Nergens een vallei in de vorm van een chatte. Nou, waar moest je aan de grond gezet worden?

Met het oog op de retourvlucht was er te weinig kerosine in de tank om rond te blijven kletteren. Er wasemde olie uit de hete motor. Die geïmproviseerde pakking ging toch lekken – sorry, haastwerk.

De piloot wees omlaag: de resten van een vuurtje aan een rivierstrand. We waren warm! Als vanzelf betastten mijn vingers het amulet-buikje onder mijn shirt als was het een peilzender. “Hallo, Iguana, waar ben je…” Hè, gebaarde George. Op het laatst sloot ik mijn ogen om haar als een vleermuis op te sporen. Wazige radarbeelden. Door het motorgeraas heen klonk ijl geschrei op – dat van een vrouw. Beneden viel niets bijzonders te bespeuren, één en al oerwoud. Zo bezien waren staten als Frans-Guyana, Suriname en Brazilië slechts stippellijntjes op de kaart, wegvallend in de immense ruimte van het oude Wajanaland.

Ho eens even, beduidde ik de piloot.

In de schaduw van een berg dan toch wat merkwaardigs. De bronbedding van een rivier tussen ruige heuvelkammen, waarin een ronde rots met een clitorale glans. Aha. Daar viel het landschap samen met het symbool van de doorgesneden appel. Verderop een kring loofhutten. Ici, riep George, des Peaux-Rouges. Toen we er het poppetje van een blanke vrouw tussen zagen, wisten we dat we goed zaten. Als een biddende valk hing de helikopter in de lucht boven het vagijndal.

George, die Indio’s niet vertrouwde, wilde niet op het dorpspleintje landen. Beducht voor een onthaal met gifpijlen. We streken neer op een kiezelstrand op een paar honderd meter afstand van de nederzetting. Rondom wallen van lover.

Toen de rotor uitgewenteld was, viel de zware stilte van het oerwoud in. George raadde het af om zonder een bemiddelaar van hun stam te gaan. Het was tegen dovemansoren gesproken. Nu Lucile onder handbereik was, pakte ik resoluut mijn zak met spullen op. A bientôt, mon capitaine. Hij zou een half-uur aan de grond blijven – geen minuut langer! Dit moest een bliksemactie worden, maar de gesteldheid van het onoverzichtelijke terrein viel tegen. Het duurde een kwartiertje om het dorp te bereiken door struikgewas aan de rivieroever.

Op het heetst van de dag huisden er alleen wat vrouwen, kinderen en ouden van dagen. De weerbare mannen waren zeker op jacht. Geboft! Ik stak mijn handen op – ongewapend – trok een glimlach en stevende vol emotie op de blanke dame af. Haast was geboden. Vijf minuten de tijd om haar ervan te overtuigen dat haar enige hoop gelegen was in terugkeer naar de beschaving. Desnoods ontvoeren! Halverwege stokte ik op mijn schreden…die vrouw bleek een inheemse, van top tot teen bedekt met witgrijze as. Er was een rouwceremonieel gaande.

Aan een halfnaakt baasje in het Portugees gevraagd of we hier in ‘Ajube’ waren. De oude mummelde wat en zijn tanige gezicht vertrok lelijk. Anderen maakten gebaren van opduvelen! Verdwaasd stond ik even te luisteren naar het geschrei, dat al in de lucht was opgevangen. Het klaaglijke geluid kwam ergens uit het nevelwoud.

Moeders met baby’s waren op een drafje de hutten in gevlucht.

Tamme ara’s en apen krijsten om het hardst. Alleen een paar meisjes met moccapuntborsten, in lendedoek, benaderden de noordeling schuw maar nieuwsgierig. Zo’n witte reus was hier kennelijk geen alledaagse verschijning. Op de vraag of ene ‘Lucile Iguana’ hier verbleef, piepte de dapperste: “Ie-goe-wana?” Ze keken elkaar aan, kuchten bleu en wezen één voor één omhoog. Wat, was Iguana ten hemel gevaren? Het is maar de vraag of lieden die hun voorouders als schimmen om zich heen wanen, wel verschil maken tussen leven en dood.

Er bleven nog negen minuten. Hoog tijd om terug te keren naar de heli. Teleurgesteld zwaaide ik de Wapini’s een tabee toe. Of was dit een andere clan? Om af te steken naar de landingsplek volgde ik nu niet de drassige oever, maar een pad door het schemerwoud langs de rivier.

Achter druipende bladeren van hoge varens leken er gedaantes te bewegen. Huiverig liep ik een eindje om tussen rotspartijen langs een zijkreek. In de atmosfeer klonk een dof gerommel op – onweer op til? Nee, verrek, de motor van de Hirondelle was weer gaan draaien. Ongerust versnelde ik mijn passen, maar raakte verward in kluwens van slingerplanten. Hola, capitaine, arretez. In de herrie kon ik me niet verstaanbaar maken en hij kon me niet zien. Het half-uur wachttijd was om! De wentelwiek deed de kronen van palmen aan het strandje wuiven, dorre bladeren stoven in het rond als confetti.

Volgens afspraak was George Rasta stipt op tijd maar zonder passagier naar de bewoonde wereld vertrokken. Boven de berghelling zwenkte het toestel ronkend af naar het noorden. Allengs werd het een stip in de wolken. De geladen stilte van het oerwoud viel weer in.

Op een kei bij de rivier zeeg ik kreunend van wanhoop neer. Alleen achtergelaten in de groene hel, en dus misschien de volgende vermiste in het mysterie van Iguana. Alsof er een moordplan achter stak…Wedden, dat de piloot onder één hoedje speelde met Willie Samson? Het kon best eens sluwe opzet zijn, dat de ‘fotograaf’ in Maripasula te laat op het vliegveld was gekomen. Zo hoefde hijzelf geen vuile handen te maken. In dat geval had George iemand die te veel wist, rustig kunnen droppen in de dodenzone – alsof het je eigen schuld was.

Overgeleverd aan de heidenen! Het vermoeden dat Lucile er nog erger aan toe was, weerhield me ervan om bij de pakken neer te zitten. God zij dank was de tas met reisspullen niet in de heli achtergebleven. Er zaten zelfs twee flessen rum in…liever bewaren voor ontmoetingen met inlanders. De overgebleven pinda’s stopte je in plastic in je borstzak. Misschien vonden de zendelingen manna op hun pad, maar gewone westerlingen krijgen in het tropische bos geen voedsel te pakken.

Om de dorst te lessen, werd het een slok oerig water uit een beekje. Toen ik er aan de oever een handvol uit opschepte, doemde in het water een vreemde tronie op…Goed beschouwd die van mijzelf. Niet meer blond omkranst maar met donker borstelhaar, zonder snor, deed het spiegelbeeld denken aan dat van een demon.

In de middagzon blonk er wat wits op, schuin aan de overkant van de rivier. Het bivak van de Zwitsers? Vanaf een oeverrots viel door de kijker tussen het groen een tentje te zien, met wat wasgoed aan de lijn. “Ahoi!” Ik floot een paar keer op mijn vingers, zwaaide met de pet, maar kon er van deze afstand geen leven ontwaren.

Uit het Indianendorp verderop klonk tumult op. Misschien het gehuil van rouwvrouwen. Om wie werd daar dan gejammerd? Nou, maar eens bij dat bivak zien te komen. Een oversteek van circa 50 meter moest te doen zijn voor een oud-marinier. Eerst een drijver van bamboe en repen bast snijden om je tas droog te houden. Een tijdrovend werkje. De stroming bleek in het midden van de rivier sterker dan verwacht. Wat een misrekening! Lelijk afgedreven, kroop ik ten slotte ver voorbij het bivak hijgend en druipend aan de wal.

Een schrale troost, dat het paspoort droog gebleven was in een waterproof beurs. Papier was hier goed om een vuurtje van te stoken. Waren we nu nog in Suriname, of op Braziliaans grondgebied? In alle haast vergeten om een kompas aan te schaffen. Luciles pendel nog eens geprobeerd als richtingwijzer. De steen zwaaide zwakjes in het rond, vanzelf, of anders wel door koorts die doorklopte tot in je vingertoppen.

Aan één stuk door tjirpte er een koor van cicaden. Een folterend geluid! Fuck the forest. In deze contreien, net een hellewoud, was het oppassen voor tropenkolder.

De oever was zo dichtbegroeid dat je dwars door de rimboe terug moest. Daar leek het wel een broeikas. Onder de kruinen van woudreuzen hing een benauwde stilte. In schemerlicht lag op een wildpaadje iets dat op het lijk van een kind leek. Bij nadere beschouwing eerder een buitenaards wezen…aan zijn handen haken in plaats van vingers. Dood? Het groenharige lijf was nog niet koud, maar ja, overdag bleef hier alles warm.

Die vondst plaatste de zaak in een ander licht. Het scheen niet zozeer om hout of delfstoffen te gaan, nee, om landingen van Ufo’s in deze godverlaten streek. Laat liggen dat lugubere wezen!

Het oerwoud deed zich voor als een veelkoppig monster met armen van lianen. Een geklauwde struik scheurde je shirt open. Voor de indringer uit vloog een vogel met gele wieken, soms wachtend, dan weer van tak tot tak verder hippend. Kiejoe, kiejoe. Die leek je naar het duistere hart van de wildernis te willen lokken. Het riviergeruis viel nog vaag te horen, ja, maar aan bakboord of aan stuurboord?

Toen ik het nare gevoel van verdwalen kreeg, weerklonk de stroom weer sterker door het geboomte. Achter blokken bazalt op een kiezelstrandje doemde het bivak op. Het wasgoed hing er nog aan de lijn. Een roze onderbroek zonder gulp, groot formaat, naast twee grijze overhemden met witte boord. De tent bleek verlaten. Gezien een halfvol bordje met muesli leek het alsof de Hernhutters waren gestoord bij hun ontbijt. Het rook er naar jodium. De bosmieren waren al druk bezig met de herovering van deze westerse voorpost in El Dorado.

In de damp van de Alama glanste die ronde rots in de stroom dof op als een parel, zo groot als de schedel van een reus. Maansteen? Tussen plooien van ruige oeverwallen, geurend naar amber, openbaarde madre Terra zich in een geheim onderdeel van haar anatomie. Zeker om ruimtevaarders aan te lokken. “Ach, onzin!” Die uitroep werd beantwoord met een schor geblaf in de verte.

Wat beweging aan de overkant van de rivier. Door de kijker bezien: drie roodbruine vrouwen, water tappend. Met hun gladgeschoren kruintjes leken het wel naakte nonnen. Ieder nam een kalebaspot op de schouder, en met zwikkende billen liepen ze in ganzenmars het woud in. Dat zou een mooie fotoshot voor Willie Samson zijn geweest.

Uit de bush klonk af en toe een getrommel op. Feest of oorlog? In de bagage van de Zwitsers waren geen andere wapens te vinden dan een rozenhouten kruis en een flitspuit. Voorts wat polaroidfoto’s in een envelop. Herr en Frau Hulvig in het dorp van loofhutten, Lucile in safaripak naast een fiere knaap met veren in zijn hoofdband. Een vriend? Ik scheurde die Adonis eraf, en stak haar foto op zak als een recente afbeelding van de gezochte.

Met excuses een pakje muesli ingepikt als leeftocht.

In een blocnote een geschetste kaart van de omgeving; Dorf der Wapini ins Hochlanddschungel am Grenze Nord-Brasilien. Ook rekeningen en een staatje van afgeturfde proviand. Op het laatst beschreven vel, ah, een spoor van de Waalse.

(…) Samstagmorgen 21/4 früh ist Fraulein L.M. uns kommen sagen das sie ganz allein der Berge aufgeht; offenbar irrsinnig, haben wir ihr davon leider nicht können abhalten.

Dat was dan vanmorgen geweest. Hoop op leven! Nu werd het duidelijk wat de Indio-meisjes hadden willen zeggen met hun naar boven wijzen. Señora Iguana had zeker hoger sferen opgezocht.

Met de kijker speurde ik de berg af, naar schatting een meter of vierhonderd hoog. Een kegel van graniet met begroeide hellingen. Als stippen cirkelden twee vogels om de kale piek onder wolkenflarden. Arenden of condors. Als het aaseters waren, wel, dan vlogen ze hier misschien rond in de verwachting van een maaltijd. Zonder rustpauze zette ik me aan de bestijging.

De vraag was of in de equatoriale wouden van Zuid-Amerika mensapen leven. Biologie was op school het zwakke vak. Halverwege de helling bij de boomgrens woog ik een gevonden schedel op mijn hand. Formaat kokosnoot. Als dit geen grote aap was geweest dan misschien een vrij klein mens…Aan Lucile denkend, meende ik iets als een S.O.S-signaal op te vangen. Mijn vingers gleden naar het leguaanleren builtje onder mijn doorweekte shirt om er op in te tunen. Ja, hallo! Als respons slechts een zwak tjoekoekeroe uit onbestemde richting. Straks raakte de ‘batterij’ leeg en verloor het ding zijn toch al geringe waarde als zender.

In het murenegruis zat ik even uit te puffen van de klim. Ergens in de buurt klonk een geruis op. De schedel zette ik op een blok als baken, en sjokte op dat geluid af. Het bleek afkomstig van een kleine cascade, in een rotsvijver gutsend. Tegen zonsondergang huilde de föhnwind zachtjes om de piek.

Kijk uit! Achter een stapel keien lag een slang van ruim een meter lengte. Sissend hief hij zijn kop op. In paniek smeet ik ‘m de zaklamp toe…mis, die kwam in de vijver terecht en ging met een plons verloren. De steenadder schoot na een korte aarzeling in een spleet. Tol betaald.

Achter het watergordijn ging een grot of een oude tinmijn schuil. In de ingang eens geroepen: “Lucile…Iguaana!” Ana-ana zo echode het door de schacht. Binnen was het pikdonker. Het aanstekervlammetje bleek te zwak om bij te lichten. Rond de vijver viel zo gauw geen spul voor een fakkel te vinden. In het tanende daglicht sjokte ik terug naar de schedel, om er een lamp van te maken. “Sorry.” Bij gebrek aan olie ging er een pluk droge distels en een prop wortelhout in als brandstof.

Bij donker afdalen was ondoenlijk – er zat niets anders op dan hier te overnachten. In de krocht gaf geel licht uit de oogkassen enkele meters zicht. Er hing een bedompte lucht. Dieper in de schacht zoog tocht langs de grond, alsof er een uitgang was. Kijk, wat aan de wand. In het schijnsel tekenden zich poppetjes met sprieten af onder een ballon of nucleaire paddestoel, in graniet geëtst.

Rook uit de doodskop deed hoesten – haf, haf, haf weerklonk de echo. Elke zucht en elk gegrom richtte zich tegen jezelf. Verderop hingen er vleermuizen aan het gewelf. Punten van stalagmieten dansten op en neer in het flakkerlicht, schaduwen gleden als schimmen door de spelonk.

Toen het licht van de lampion om de hoek van een zijgang gleed, snerpte er een kreet op, gevolgd door een doffe plof. Iemand was in zwijm op de grond neergezakt! Roerloos lag die persoon achterover op de rug – mager, een kale kruin, de ogen dicht. In het vale schijnsel stak een dunne neus uit een smal gezicht. Een Indio? Beduusd schudde ik hem aan de schouder. “Hé, hallo!” Misschien had hij de lichtende schedel voor het bakkes van de duivel aangezien, en schrok zich dood.

In het verzwakkende lichtje leek de ander al te vergrauwen. Buiten de zijgang ving ik wat sijpelwater op in mijn zakdoek. Bij terugkomst bleek de stille grotbewoner weg te zijn, opgelost in het duister.

Stinkende walm uit de knookkop deed kuchen en tranen, het bot schroeide en werd gloeiend heet. De ‘lampion’ nu maar achtergelaten. Op de tast ging het schuifelend langs grillige wanden terug naar de toegang. Het werd een kat- en muisspel. Na wat blindelings rondscharrelen, schopte je plots een hol kinkelend ding voort. Die kop! Zeker in een kringetje gelopen. Een glibberig pad liep dood op een muur van keien. Bij een poging om de gok in de andere richting te wagen, stond ik opeens tot aan mijn middel in water. Shit. Aan de overkant van de onderaardse beek kroop ik druipend aan de wal.

De gedachte aan pleuris riep een schrijnende herinnering aan de kermis in Emmeloord op. Toen broer en zus Schut het spookhuis verlieten, waar skeletten waren opgeflitst, rook Sijtje naar pies. Je hele avond verpest. Met haar natte broek moest ze achterop de brommer naar huis worden gereden over een ijzige polderweg. Ze liep longontsteking op en lag een weeklang met hoge koorts in bed.

De pijnlijke herinnering deed me kreunen. Ik stond maar op om niet te gaan janken. Het was zinloos om verkillend de dag af te wachten – morgen zou alles nog even zwart zijn. Hier bleef het eeuwig nacht.

Op de tast krabbelde ik wat terug of wat verder de doolhof in. Een holte in het graniet bleek een doorgang. Welaan. Met de armen voor me uit zwaaiend, kroop ik voorzichtig door de tunnel. Na wat bochten ging de bodem afhellen. Met de ene hand tastte ik de wand af, met de andere meter na meter de steengrond. Greep ergens in iets zachts – een pad? Het voelde lauw en glad aan. Het bleek vast te zitten aan een enkel. In het besef dat het een voet was, liet ik die met een kreet los en vloog overeind. Kanggg.

Bij kennis gekomen, lag ik languit in het donker. Kou uit een ruwstenen vloer had mijn rug doen verstijven. Hoofdpijn. Op mijn kruin liet zich een bult met geronnen bloed voelen. Zeker een slag gekregen – van wie? Ik wist alleen dat ik per ongeluk iemand had aangeraakt, de een of ander gluiper die zonder waarschuwing toesloeg met iets hards. Een vage fosforgloed verderop deed denken aan de weerschijn van de hel. Dizzy krabbelde ik overeind, en stootte prompt mijn schedeldak. Gelukkig minder hard dan de eerste keer. Dus geen klap gekregen, maar zelf tegen het lage wulf van de schacht opgesprongen! Die ‘gloed’ bleek te uitgang van een spelonk te zijn. Daglicht, frisse lucht.

Buiten lag de berghelling in de stralen van de rijzende zon.

Beneden dampte het dal van de Alama-rivier in de ochtendnevels. Onder de bergtop blonk een plat vlak op. Dit plateau zo groot als een tennisbaan, gemarkeerd met keien, zou een landingsplek kunnen zijn. Onder het platform klonk het geplens van de cascade van gisteravond op. Een meter of tien lager lag de rotsvijver. Ssst, er zwom iemand in het bruiswater rond. Een ventje met een kale, roodbruine kruin – degene die ‘s-nachts in de grot had rondgespookt? Hem wachtte een verrassing.

Er pal naast in de vijver gesprongen, plonsde ik in het water neer en steeg in een werveling van bellen op. Nu was de ander onder. Toen hij bubbelend oprees om lucht te halen, strekte ik mijn hand uit en greep in iets weeks. Een tiet? Verbluft liet ik los om het vrouwmens, dat was het, met een gestameld excuus aan haar oksels op de kant te helpen.

Zij veegde een algsliert van haar gezicht af, knipperde met haar wimpers en zette grote ogen op.

“Aaah…Herman!”

Met een kaal kruintje en roodgeverfd vel, naakt, leek de Waalse weduwe net een inheemse. Ontpopt tot bosmens. Zij op haar beurt had je met bruin borstelhaar en zonder snor ook niet direct herkend. Wat een emoties! Tussen varens naast de waterval gingen we erbij zitten om van de schrik te bekomen en ons te verheugen in ons weerzien. Het letsel viel nogal mee. Zij had alleen een blauwe plek boven de keep in haar gladgeschoren venus opgelopen, ik een geschaafde duim.

“Het spijt me, Lucie, ik hield jou voor een valse grotbewoner.”

“Frappant,” peinsde ze narillend. “Vannacht werd ook ik in de spelonk geconfronteerd met iets met vurige ogen.”

“Dat was ik.”

Met open mond hoorde ze toe hoe je met een schedellamp in de grot rondgedard had. Ze hield zich dood als een leguaan. Na een doorwaakte nacht kon ze ‘s-morgens het angstzweet gaan afspoelen in de ‘jacuzzi’. En plóns – nu belaagd vanuit de lucht! Haar zenuwgestel, al zwaar beproefd, had niet veel meer kunnen verdragen.

In het Wapini-dorp, zo vertelde ze, vond op een zekere avond een mysterieus sterfgeval plaats. “Nadat Yepe, een der ouden, tijdens de sterrendans dood neergezegen was, bezagen de dorpelingen mij als een heks…tevergeefs heb ik trachten te bemiddelen in het conflict tussen hen en de zending.” Het clanhoofd wimpelde het evangelie stug af als een ontastbaar geschenk. De Hernhutters, die zich beschermd voelden door God, maakten zich geen zorgen zolang Lucile de ‘heidenen’ maar niet aanstak met ketterse ideëen. Alleen Chimôc, zoon van de leider, schaarde zich aan haar kant. “Terwijl de anderen rouwden, nam hij me mee naar een ceder om op een imposant tafereel te wijzen: twee boa’s, verstrengeld om een zijstam in het lover…in hun paringsspel zijn die fraai getekende slangen één met elkaar en met de entourage.” Zo moest ook zij één worden met de jungle alvorens de Wapini’s haar als een der hunnen zouden beschouwen. En, raakte die jongen niet van de kook?

Blozend draaide ze haar blik weg. “Ze zijn stoïcijns.”

Tot dusver verkoos ze het om zich te bedekken met textiel, in contrast met de andere vrouwen. Een sociale barrière. Bij terugkeer in het dorp droeg Chimôc haar over aan de oude vrouwen van Ajube. Na een rookbad werd ze uitgekleed en geëpileerd met schelpen. De pijnproef! Ze verfden haar met de kwast van een apenstaart rood met onoto, een zonwerende verf. Nu hoopte ze tot de clan te behoren, maar de dorpsraad besliste dat ze eerst een initiatietocht moest volbrengen: een etmaal alleen en zonder voedsel de berg op.

“Ah, op die manier.”

“Misschien hopen ze dat ik niet terugkeer van de beproevingen.”

Dan zouden ze niet de enigen zijn. “Enfin, rode zuster, ik heb jou gevonden hè.” In plaats van een warme omhelzing kwam er in alle verlegenheid slechts wat geslik en een schouderklopje van.

De sfeer op Pico Chucuchi in het morgenrood neigde naar trekkersromantiek. Hoe aardig zou het geweest zijn om haar een ontbijtje aan te kunnen bieden. Na ons ‘bad’ was het pak muesli in je borstzak tot pap geworden. O, daar zat ze niet mee. Uitgehongerd van het vasten, lepelde madame de brei verlekkerd met haar vingers op. “Hmm, delicieus.” Na de laatste slurp liet ze een boertje, klopte op haar buik, en wierp zuchtend een blik op haar amulet om mijn nek.

“Ik voorvoelde al dat ge mij zocht, amice.”

“Ja?”

Ze knikte en loosde een zucht.

“Ge zijt geblesseerd, hè.”

Geringschattend bezag ik het vleeswondje in mijn duim, maar zij wees op infectiegevaar in de tropen. “Leg uw hand maar eens even op een steen.” Zonder blikken of blozen hurkte de vrouw er boven om de snee te ontsmetten met een straal urine. Op z’n Indiaans! Een chique vrouw die na een paar weken tussen de inlanders al gespeend was van ethiek – waar moest dat heen?

Zo ging de romantiek eraf. Zij rook zurig naar rode huidverf, die watervast bleek te zijn. In de menie gezet, wilde ik vragen maar slikte het in. Haar billen leken nu wel een paar bouten mager rookvlees. Enfin, ze was nog in leven! Mijn genegenheid voor ‘Iguana’ slingerde tussen broederlijke gevoelens en de passie van het Wilde Zuiden in. Om een persoonlijk gesprek te omzeilen – dat kwam later wel – richtte ik mijn kijker op de vallei.

Bij het Wapini-dorp kringelde wat rook tussen het geboomte op. Aan die kant van de rivier lag het Zwitserse bivak al bijna in de schaduw van de berg. Het wasgoed hing er nog steeds aan de scheerlijnen.

“Laten we maar afdalen naar de mensenwereld hè, rode zuster.”

Met een mengeling van afkeer en deernis bezag ik door mijn wimpers de dame uit Brussel na haar gedaanteverwisseling. Haar kaalgeplukte kruin alsof ze een hoog voorhoofd had gekregen, gaf haar een primitieve statigheid. Een heks met de ogen van een godin. Frank en vrij maakte ze enkele passen in de lauwe bergwind. “M’n proeve is volbracht, amice…thans ben ik een Wapini.” Het scheelde weinig of ze maakte in haar enthousiasme een schuiverd in het morene-gruis.

“Kalm aan, meid, daar beneden lag gister een verongelukte alien.”

“Heus?”

“Ga maar na, groenharig en haken in plaats van vingers.”

Volgens haar een ai met bealgde vacht die ondersteboven hangend in de boomkruinen leeft, de ‘luiaard’. O. Gaandeweg werd de atmosfeer drukkend. Ergens zoemde wat. Het geluid vibreerde langs de boshelling, iets als een vliegtuigje maar niet zichtbaar. Vanuit het zuiden dreef een front van donkere wolken aan. Boemmm, zo sloeg de bliksem in de piek. Verschrikt hielden we ons even aan elkaar vast. Op deze hoogte klonk de donder anders dan in de vallei – op de berg dreunde de kracht van het heelal erin door.

In een hoosbui, soms meer glijdend dan lopend, daalden we hand in hand af.

Aan de voet van de berg stond de rivier al hoog gezwollen. We moesten een stuk een volstromende zijbedding volgen. Daar waar het water ons tot het middel reikte, werd de stroming zo sterk dat ik haar maar op de schouders nam. Ze mocht niet voor de tweede keer wegspoelen! Het gevaar van sleurend water scheen haar te ontgaan, want ze kraaide erbij van plezier. Als het bivak maar niet verdween! Dat wat vandaag een vaste oever was, kon morgen wel eens rivierslib zijn.

Na afloop van het onweer dreven de wolken over het gebergte heen. De lucht klaarde op. Daar waar het dampgordijn uiteen week voor een briesje uit het dal stond de tent van de Hernhutters na te druipen in het doorgebroken zonlicht.

God mocht weten wat er met de evangelisten was gebeurd. Als de roden hun uit de weg geruimd hadden, zou ons een zelfde lot beschoren kunnen zijn. Het was zaak om hier weg te komen, maar hoe? Het hoogland was te voet onbegaanbaar en wij hadden geen kano om de rivier af te zakken. Er zat niets anders op dan een vlot te bouwen. Voor het fatsoen pleegde ik eerst overleg met mevrouw Maghales. Nu ja, mevrouw…in haar nakie zat ze in de tent in haar schrift te krabbelen.

“Pardon, zus, mag ik even binnenkomen?”

Met afgewende blik legde ik haar het plan voor, maar ze wenste in Ajube te blijven. Wist ze dat hun expeditie werd vermist? “Gunst,” zei ze, “gisterenochtend waren wij hier nog alledrie.” Dan kon er weleens een vals bericht zijn verspreid. “Onze radiozender is allang defect, amice.” Hopelijk kregen de Zwitsers aanwijzingen vanuit den hoge. Wij moesten ons om ons eigen lot bekommeren. Wat eerst: een vlot maken of die radio repareren? Terwijl ik uitging van het worse case scenario meende zij dat de Indios niet slecht waren. Ze zouden systematisch zwart gemaakt worden door lieden die aasden op hun erfgrond. Rotsig, woest begroeid onland. Maar als hier nu eens goud, diamant of uraniumerts in de grond zat? In dat geval was het een politiek kruitvat.

Op een welhaast mythologische wijze weer verenigd met de Hollander, hoop ik dat hij hartentaal zal spreken maar hij doet kortaf, alsof hij niet zozeer gedreven werd door amoureuze motieven. Overigens weet hij wie de barbiche is die me achtervolgde: Willie, een geneutraliseerde Belg die hij onderweg ‘uitgerangeerd’ heeft. Hij geeft alleen de wens te kennen dat ik kleding draag. Ach, wat, sinds de Zwitsers perdu zijn heerst hier geen naakt-taboe meer; terwijl hij in klam textiel rondsjokt, broeiend & schrijnend, is mijn onbedekte huid vanzelf gedroogd. Apropos, heden is het ‘Lluna lena’, de datum van het maanfeest; vol verwachting zie ik dan ook uit naar de avond in het dorp aan genezijde.

Ter zake. Was ze nog in het bezit van juwelen? In een regio waar papiergeld niks waard was, hadden we goud of robijnen nodig om voort te kunnen. Gelukkig had ze in de grenspost haar smuk teruggekregen en die ter bewaring aan de Hernhutters toevertrouwd. “Goed ingepakt?” Ja knikkend, diepte ze uit de bagage een koker van krokodillenleer op. Helaas wel geleegd tijdens onze afwezigheid.

“Pfoew, zus, wie kan dat geflikt hebben?”

De Wapini-clan kende volgens haar het begrip stelen niet, die namen iets gewoon als ze het nodig hadden. Apen dan? Nee, daarvoor was het te netjes gedaan. Hoofdschuddend klikte ze met haar tong, maar scheen het toch niet als een groot verlies te ervaren. Haar humeur leed er niet onder. De behoefte aan weelde had ze afgelegd als oud ondergoed.

Tegenover elkaar gehurkt zaten we aan de thee, een Homo ludens en een Homo technicus. Innerlijk zo verschillend als kat en hond. Nu je haar gevonden had, was ze zo goed als onbereikbaar in haar holistische universum.

Bij het uittesten van de radiozender bleek het apparaat niet defect, alleen de batterijen waren leeg. Geen contact met het basiskamp mogelijk. Verstoken van moderne communicatie, moesten we onze gedachten nu laten gaan over middelen als de tamtam of duivenpost. Me haar pendel herinnerend, haalde ik die uit mijn beurs en gaf haar het ‘instrument’ met een flauwe hoop terug. Kon zij er wat mee uitrichten? Gevoelsmatig liet ze de agaat aan het kettinkje bungelen. Buiten de tent gehouden, cirkelde de steen uit, wat haar een kreetje ontlokte.

“Wat is er, goud in de bodem?”

“Veeleer kwik van gouddelvers bij de bron…er zal iets moeten gebeuren voordat de ganse Alama wordt vergiftigd!”

“Tja.”

Onder de bomen aan de overkant van rivier roerde zich rond het middaguur mens noch dier. Was het al te laat? De oerwereld van Tumukhumac leek nog het meest geschikt voor beesten met schubben. Alleen mensen met praktische kennis van de natuur, zoals de inheemsen, konden het hier uitzingen. In dit opzicht had Lucile Iguana een streepje op je voor. Straks moest zij nog voor haar ‘redder’ gaan zorgen…Och, haar woodcraft stoelde op boekenwijsheid, en misschien enige ervaring als akela van Scouting Leuven in de Ardennen.

Samenwerking was het parool.

Na het gerommel van donder in de verte zwegen de krekels even. Geen zuchtje deed de bladeren aan de bosrand ruisen. In die geladen stilte steeg uit het nevelwoud de cadans van trommels op. Na het middaguur werd het in de tent om te stikken van de hitte. Buiten was het nog minder aangenaam wegens de steekvliegen. In vredesnaam nam ik het schone overhemd van de dominee nu maar in bruikleen, grijs katoen met een witte boord. Dat gaf wat cachet. Verwonderd vroeg rode zuster wat je van plan was – toch niet om de clan bekeren tot het christengeloof?

“We moeten de Zwitsers zoeken, en navraag doen in het dorp.”

Ze zuchtte eens. “Dat vrees ik ook.”

Hoopvol keek ik op. “Wil jij niet meer terug onder de wilden?”

“Jawel, amice.” Een diepe zucht. “Echter, Chimôc, de zoon van de capo is geloof ik verliefd op me geworden, en die kon m’n terugkeer wel eens veelbelovend opvatten.”

Huiverig vleidde ze zich even tegen haar ijsbeer aan. Het werd tijd om schoon schip te maken. Op de vraag of ze nog wat te verruilen had voor een kano keek ze met een zielig lachje op. “Niets dan mijzelf.”

“Dan ben je een slavin, gekkie, dan beschouwen ze jou als hun bezit.”

“Wapini’s koesteren geen eigendommen…alles is van iedereen.”

“Communisme?”

Een politiek gesprek liep al gauw uit op onenigheid. Toen ik er voor uitkwam, dat ik meer aan de kant van de zending stond dan van eco-freaks ging haar onderlip trillen. Ze had zich in je vergist. Adieu, zei ze teleurgesteld en kroop snikkend op handen en voeten de tent uit. Aan haar voet sleepte ik haar terug. Binnen konden we niet gezien worden vanaf de andere oever. “Zonder gezichtsdekking vormen we een schietschijf, schat.” Nu ik haar te pakken had, wilde ik haar niet meer kwijtraken voordat ze verpakt in textiel op het vliegtuig naar Brussel was gezet.

Maakt kleding niet het verschil uit tussen wild en beschaafd?

Na wat soebatten liet ze zich ervan overtuigen dat ze zich moest beschermen tegen de tropenzon. In elk geval haar kruis bedekken. Straks kroop er een duizendpoot in de holte van haar edele delen! Een koord aan een riem geknoopt kon wel als tanga. In godsnaam haalde ik de grote onderbroek van Frau Hulvig maar van de scheerlijn af. Met het schaartje uit haar garnituur verknipte ik de roze directoire tot een slip-over, die haar schouders en borsten bedekte. Kortjakje in het slangengras.