De volgende morgen werd het tijd voor actie. Een poging om contact op te nemen met haar familie in Brussel moest worden uitgesteld door een staking bij TeleSur. Wel kwam er een ruisende telefoonverbinding met Urk tot stand. Daar was het zondagochtend, wanneer Loes gewoonlijk bij haar ouders was. Broertje Kees nam op. “Hé, ome Herman…” Tegen het kerkuur was zijn zuster uithuizig, meer wist hij niet. Om geen paniek te zaaien, zei je maar hier alles op rolletjes liep. Had Loes haar geloof laten varen? Ze moest eens weten dat je ‘huwelijksgereedschap’ zowat op ploffen stond na een ‘pikant’ verhaal uit de avonturen van Sindbad de zeeman.
Wel een opluchting om de wal de rug toe te kunnen keren.
In de Nieuwe Haven leidde een slow down-actie tot een berg van containers. Bij de poort een barricade van trucks. De Tripoli II lag voor het dok maar er nog niet in – zolang mocht er niemand aan boord. Waarom niet? De ene beambte verwees je naar de andere totdat je weer bij de eerste terechtkwam, die daar raar van opkeek. Een douanier ging gezapig na of het schema van een Kromhout dieselturbine wel patent had buiten Europa. Zeker uit solidariteit met de ‘koelies’ die op de kade zaten te mokken in afwachting van achterstallig loon.
Via de portofoon eindelijk contact met kapitein Muhamar. Master Schoet? Gekraak in de microfoon. Where have you been?
De faxprint van ‘Inter Seafare Safety’ werd nog beoordeeld. Het kruis van Arabische zeelui, die overal extra screening wacht. Zelfs in een vrijstaat als Suriname stuitten ze op argwaan bij de autoriteiten. De Libiër was op weg naar Caracas binnengelopen met averij – volgens het internationale zeerecht mocht de schuit dan direct aanmeren. What is the matter with this country? Tja, de Hollanders hadden hier een zooitje achtergelaten. Hoe dan ook, nu geen gelegenheid om de defecte motor te checken. Er kon nog geen werkplan opgemaakt worden.
Take it easy, skipper.
∗
Nog maar een dagje walverlof. Geduld en deemoed in plaats van foeteren op de stroperige bureaucratie. Nu je te laat voor de ondertrouw op Urk zou komen, sloop er het nodige fatalisme in om de dingen gelaten te ondergaan. In dit deel van Zuid-Amerika onontbeerlijk. Het verlies van Lucile maakte alle soesa in loodsen met rubber, wachtketen en benauwde burelen aan de haven onbeduidend.
∗
In het hotel was ik na het vertrek van de Waalse de enige witte. Onder het personeel werd gesmiespeld om mijn SIS-pet. De Indio-kelner bleef de drankjes stug op conto van ‘mr. Samson’ schrijven. Toen ik hem erop aansprak om persoonsverwisseling te voorkomen, kwam de aap uit de mouw. Gemakshalve noemde hij me zo om mijn shagmerk…een barkeepersnaampje. Chako kreeg Sf 5.000 om er Schut van te maken. Hij knipperde even met zijn gitzwarte ogen en streek het geld stil op. Misschien toch wat weinig – de devaluatie van de Surinaamse gulden ging te snel om het koersverval te kunnen volgen.
∗
De echte Samson vertoonde zich niet meer in het hotel.
Een dreigende staking van bootwerkers werd in overleg met de regering uitgesteld. Eerst moest de import-exportbalans hersteld. ‘s-Maandaags kon de klus alvast worden voorbereid. Toen er schot in kwam, leefde ik op. In plaats van te dubben over het lot van Lucile zou het werk op het schip alle aandacht opeisen. Nu er aangepakt kon worden, leek er wat te doen aan het gevoel van innerlijke leegte.
Alleen nog last van een pijnlijk opgezwollen pino. In de jungle bij toeval een potentiemiddel ontdekt, sterker dan Viagra, maar hoe kwam je er vanaf? Loes had er wel raad mee geweten. In de ondoorzichtige rimboe was een zeerot van koers afgeraakt – in de jungle van tanks en installaties van de haven wees de weg zich vanzelf. Alleen gaf die ‘paal’ in je uniformbroek je op de keien van de kade een onvaste loop. Het kwam hier op hanengedrag aan. Toch maar even naar de havenarts in het vroegere kantoor van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij.
∗
In de wachtkamer zaten Caribische matrozen in een sfeer van verval. ‘Parbo’ zou nooit uitgroeien tot een mainport. Andere bronnen van inkomsten zoals bauxiet en bananen haperden, de infrastructuur was blijven steken, maar juist die achterstand kon een voordeel worden nu natuurvakanties in zwang raakten. Ongerepte oerwouden. De staat kon op die trend inspelen door het welzijn van buitenlanders te waarborgen, en tol voor wildpaden innen, maar de vraag was of de inheemsen baat zouden hebben bij de goudmijn van het eco-toerisme. Er stonden grote belangen op het spel. Wie had iemand als ik, die het niet kon schelen, in de schemer van de markthal tot zwijgen willen brengen?
Die dolk nog eens bekeken.
De panterkop op het ivoren heft leek te glimlachen of te grauwen, al naar gelang de lichtval. Die aanslag kon wel eens bedoeld zijn als wraak voor het dumpen van de indianenactiviste uit Brussel. Misschien het werk van boze Tucayana’s. Of anders wel dat van een huurling van de een of andere bosbouwmaatschappij. Slap voorover gezeten, peuterde ik met de punt wat junglestof onder mijn nagels uit, dof als restjes tinerts uit Toemoekhoemak.
Een eenogige mesties in een Shell-shirt keek belangstellend toe. Human bone hè. O, ja? Hij rook aan het heft, fronste zijn wenkbrauwen en knikte. Een akelig idee om een stuk mensenbot op zak te hebben.
Toen ‘meester Schut’ eindelijk werd opgeroepen, en de arts zag, zonk de moed hem in de schoenen. Een Chinese juffrouw in een dienstjurk en een hoornen bril op. In twijfel geraakt, gaf ik voorrang aan een hoesterige tremmer uit Panama. Sloop laf weg. Eerst zelf maar eens proberen met perubalsem.
∗
De Tripoli II, een 8000-tonner, lag nu gemeerd aan een steiger van de Atlantic-kade. Hoog op het water…dus al gelost. Arabieren in vaalrode overalls waren bezig om het dek en de romp schoon te spuiten. Op de brug keek hun baardige kapitein ongedurig uit naar de langverwachte techno-agent van de firma SIS.
Op de loopplank kon je al ruiken dat er wat fout was met deze schuit. Was de boel uitgezwaveld? Eerst maar eens bekeken of de werkomstandigheden safe waren. In het ruim hing een brandluchtje – men was er zwijgzaam over. Toen ik hun machinist wilde vragen of er op zee iets ontplofd was, bleek die onlangs gestorven te zijn. Nee, niet de lucht in gevlogen. Omdat de dode in heilige grond begraven moest worden, ging hij hier niet aan land. Het in zeildoek gewikkelde lijk, rechtop tussen victualiën in de vrieskamer drukte de stemming aan boord.
Of je even van hun zender gebruik mocht maken. “Hierrr Quamal,” klonk een knetterstem op de bush-frequentie, die van kapitein Ombre. Al nieuws over de toeriste? Het weifelige antwoord: “Nja, uhhh…” Hallo, hallo! Er leken donderslagen door het grensgebergte te rollen. Omdat de purser stond te luisteren bij de radiohut beëindigde je het gesprek met over en uit – een andere keer maar.
Op de drijvende schrijn heerste een rouwsfeer. De dood voer mee. Vandaar dat de havenmeester, beducht voor invoer van tyfus, niet scheutig was met zijn medewerking. De matrozen deden nogal stug, vermoedelijk wegens een spreekverbod. Gehandicapt door een stijve zonder enige lust, deed elke stap je pijn. De gangway stond vol lege vaten. Toen ik me langs de kok in de kombuisgang wrong, aangelokt door de geur van koffie, porde de ‘paal’ in mijn overal even in zijn buik. Nu was de boot aan! Ali dacht dat je hem een lekkere vent vond.
Beseften ze wel dat ze hier zonder een Kromhoutspecialist nooit wegkwamen? Ze waren afhankelijk van ‘master Olland’. Nou, wat had die kruitlucht in het ruim te beduiden? Libië en Suriname hadden een militair verdrag, ja, maar ik moest weten of er onderdeks explosiegevaar was. De stuurman wilde maar één ding: weg zijn vóór het tornadoseizoen.
In dit opzicht konden we elkaar een hand geven.
In de machinekamer waren twee ketels zwart geblakerd. Onder een stoombuis lag een afgerukt labelplaatje met Aziatische tekst. Bevreemd stak ik het op zak. Na inspectie bleek het defect te schuilen in een ontzette turbinemantel, mogelijk veroorzaakt door een luchtdrukgolf. Zeeschade? Och, laten we het daar maar op houden. Hun subsidie van de ‘Arabic Development Bank’ stond op het spel. Als de Lloyds de reparatiekosten niet zou willen dekken dan ving ook onze firma bot.
Na het wegvallen van hun machinist lag de schuit op sterven. Alleen nog wat zwak geknetter. Na reparatie door matrozen was het elektracircuit net een gehavend zenuwgestel. Er ontbrak een krachtbron aan. Zolang de dynamo’s leeg waren, moesten we ons behelpen met licht uit acetyleenlampen. Enfin, dit werd een vette klus. Een verademing om weer de geuren van messing en dieselolie in een machinekamer op te snuiven. Een plaats met systematiek. Na alle warboel in de rimboe, raakte je tussen de ketels weer enigszins in balans. Althans geestelijk. Die ‘tent’ in je overall, gepaard gaande met pijn en koorts, maakte het moeilijk om onder stoompijpen door te kruipen.
In de middagpauze toch maar eens even naar de haven-arts.
Bleu klopte ik bij haar spreekkamer aan. Als die miss Tjong nu maar niet meende dat ze zo opwindend was. “Dokter, ik heb last van m’n uhhh…” Toen het euvel haar getoond werd, floot ze tussen haar tanden. Priapismus. Aan zo’n zwelling van constante aard moest iets gedaan worden. Terwijl ik op de behandeltafel lijdzaam mijn jeans omlaag schoof, viel kletterend het labelplaatje uit het ruim op de vloer.
“Hé meneer, Chinese letters.”
“Oh, ja?”
Terwijl ze met ritselende handschoenen de nodige verrichtingen deed, repte miss Tjong tussen neus en lippen van munitie. Wat er ook aan de Atlantic Kade was gelost, er hing een kruitluchtje aan. Au…pfffoew. Ondanks een aderlating bleef de ‘toli’ zo hard als bloedworst. “Nu maar afwachten of de spanning er uittrekt, meneer.” Een verband erom met een strikje: zestig dollar. Enfin, die informatie over de Chinese betrokkendheid telde ook.
Aan waardigheid ingeboet, durfde ik er terug aan boord van de Lybiër niet mee op de proppen te komen. De enige verzekering was blijven ademen. Hier gold het no cure no pay-principe. In maritieme kringen werd gefluisterd dat kolonel Gaddafi zijn wapenvoorraden elders stalde, maar goed, hij betaalde vriend en vijand in dollars met de glans van goudgele olie. Dat zat wel snor.
∗
De crew van de Tripoli II bestond uit een stel brave jongens, die met een boogje om de blonde kafir heen liepen. Op de gladde trappen van het ketelruim was de samenwerking ver te zoeken! De officier van wacht sprak wat Engels, maar die deed alsof hij met een spion in overall te maken had. Alles even stroef! Als je met een vingerklikje om een bahco vroeg dan reikten ze je ijskoud een bos steeksteutels aan.
De hoofdmotor was op zee zeker overheated geraakt, hè?
De donkeyman knikte van ja, maar hij bleek op elke vraag te knikken. Zeker doof van een ontploffing. Na een paar dreunen tegen de verwrongen sluiting van de bunkertank, wilde de oudste weten hoe je dat zo gauw gefikst had. “Met geweld neukt men een ezel, baba.” In plaats van het gezegde te vertalen, wees ik slechts op de gebruikte moker. Van alle geduvel kwam halverwege de middag een zenuwuitbarsting. Basta! De schipper keek op zijn neus. Hij zou wel merken dat er wegens de braindrain nog maar weinig hooggeschoolde technici in Suriname waren. Shalom aleikim. Ik smeet mijn ketelpak de mess in en zwalkte met een handzwaai de loopplank af.
De enige met wie ik nog een praatje maakte was de dokbaas, een gemoedelijke Creool. Het was hem niet ontgaan dat het Libische schip ‘roeterig’ was. Toen hij vernam dat de lading uit de Volksrepubliek kwam, klikte hij met zijn tong. “De chino’s hebben hier het wegennet al zowat in handen, man.” Ome Charley repte van het gele gevaar. Volgens hem werkten Chinese wegenbouwers in het rotsland wel eens met springstof. Ah, de vlag moest de lading dekken.
Toen ik in een havenkeet mijn gram had gestild met een fles bier sjokte ik nurks maar plichtsgetrouw terug naar de schuit. Weer niet goed. Nu niet alleen van de kletsklets, ook nog eens een drankadem!
Werken was de enige remedie om het malen te stillen. In de loop van de middag steeg het kwik op de brug tot 38 graden Celsius in de schaduw. Het noodaggregaat draaide op volle toeren om de vrieskamer koel te houden. Zou het lijk van de vorige machinist zijn ontdooid, nou, dan was de atmosfeer aan boord niet meer te harden geweest. Het herstel van de ‘zeeschade’ werd evengoed een heidens karwei.
De ventilatieroosters waren misschien de zee in geblazen. Het complex van kabels in de scheepsbuik leek wel een slangenkuil – aanwijzingen in arabesken. Nerveuze maagkramp werd nog verergerd door de ‘mokka’ uit Ali’s koffiekan. In dit stalen knekelhuis knierpte elke deur. Onderdeks was het te benauwd om een helm te dragen. In de pantry de hele dag radio Al-Jazeera. En almaar de in je slapen kloppende vraag wat er met Lucile Maghales was gebeurd.
∗
Raad eens wie er op een scooter tussen werfvolk bij de steiger van Shipyard Docks wachtte. De adjudant van de vreemdelingendienst. Garsing. Omdat hem alles al verteld was, op privézaken na, nam ik maar de volgende pont. Een priaap kon niet met goed fatsoen voor de dag komen. Anders had je het hogerop gezocht, en desnoods Desi Bouterse in de arm genomen om de toeriste te laten opsporen.
∗
Toen ik ‘s-avonds uitgeteld in Corona op bed lag, ging de telefoon intercontinentaal. Vader, waarom je niets van je liet horen. Tot zijn spijt had ook hij slecht nieuws: Loes was gearmd met een dandy in Zwolle gezien. Nee toch? Zelfs nog erger: “Volgens de postbode schijnt ze daar ook weleens te slapen…‘t is maar dat je ‘t weet, zeun.” Moeder had meer dan eens gezegd dat Loes geen standvastige vrouw zou zijn, ach, had maar naar haar geluisterd.
Aangeslagen zakte ik af naar de hotelbar. Het viertal Chinese gasten schoof erbij in de lift. Misschien wegenbouwbazen. Zouden de heren wel eens om páng-páng verlegen zitten? Evenals ik waren ze ietwat buikig, zodat de liftkooi overvol raakte en bij de begane grond een meter doorschoof naar de kelder. Toen we vastzaten, wilden de heren er beteuterd uit klimmen. Ho eens. Je klikte het paneelje even los en liet de kooi omhoog zoemen tot vloerhoogte.
Aa, zei de oudste grimlachend, mistel James Bond, hè.
Wisten ze dat ik wat wist? Ach, muizenissen. Misschien waren ze hier gewoon met vakantie. Aan de Tropical Bar zat je verzonken in zwaarmoedigheid. Nog niet rijp voor het huwelijk. Wat hadden koters aan een pa die zoop en rookte? De baal shag van thuis slonk gestaag – dit merk was hier niet verkrijgbaar. Het personeel werd al een beetje vertrouwd. Misschien zou de vervelende bijnaam ‘mister Samson’ veranderen als je overging op Javaanse Jongens.
Junglefiguren waaierden uit tot schimmen in de rivierdamp.
Barman Dias, een marron, heette in de wandeling Anansi’. De bosspin. Hij liet eens doorschemeren dat hij pro-Indiaans was. “En u, sir?” Hij scheen er wat bij te snabbelen bij als informant. Toen ik hem de dolk met de panterkop toonde, werd Dias zwijgzaam. Ik zat naar mijn verlovingsring te staren. Afdoen en bewaren voor een andere bruid? Nu Loes ontrouw was gebleken, wilde ik geen blonde vrouw meer. Mijn gedachten gingen uit naar Lucile in het stroomgebied van de Rio Alama. De verloren zuster. Op haar hief ik het glas, in de hoop op een weerzien op aarde of in de hemel.
∗
Er volgden lange, zware dagen in de machinekamer van de Tripoli II. De motoren waren hard aan revisie toe. Er was geen tijd om aan iets anders dan aan arbeid te denken. De verstandhouding met de crew verbeterde wat, nu ze inzagen dat je hun enige mogelijkheid was om het offerfeest thuis te vieren. ‘Master Skoet’ was nu eenmaal onontbeerlijk. Draaiend op mocca-koffie, was het buffelen van vroeg tot laat. ‘s-Avonds zo moe dat je na een hapje ‘pom met kouseband’ in de eetzaal meteen ter kooi toog. In de krant De Ware Tijd alleen de koppen en de scheepstijdingen gelezen. Niets over een vermiste toeriste in het zuiden. Op de televisie veelal salsa-shows, op de radio vurige politieke debatten. Er broeide wat in de sloppen van Paramaribo.
Hier alles okay.
[Een ansichtkaart van de zonnige vogeltjesmarkt]
Weet nog niet wanneer ik terugkom, maar in elk geval zo gauw mogelijk. Ik mis jullie! Veel liefs & de groeten uit de West.
Thuis hoefden ze niet te weten hoe de vlag erbij hing. Waarom familie en vrienden belasten met het feit dat je je in de nesten had gewerkt. De enige die van de toestand mocht weten, was reder Sybrand in Schiedam. Wegens pech ging de opdracht wat langer duren dan geraamd. “Hè…alwéér?” Aan die kant van de telefoonlijn klonk een rauwe vloek op.
Hij mocht al blij zijn als zijn hoofdmachinist niet in een kist terugkwam. Die was al door de tropen aangetast op zijn teerste punt. Alle gevoel trok uit de opgezwollen eikel weg. Hoewel het lid hard bleef, verbleekte het paars van de kop, en het leek wel het begin van lijkstijfheid. Onbevorderlijk voor het inslapen, zulke gedachten.
Na de mislukte aanslag in de markthal moest je rekening houden met een volgende. Naar de politie gaan? Eerst maar eens afwachten hoe het met de ongelukkige Lucile was afgelopen. Geen nieuws, goed nieuws. Althans voor de Surinaamse reisbranche. Publiciteit rond een vermiste toeriste – mogelijk gekidnapt door rebellen – zou vakantiegangers uit Europa afschrikken. Een heet hangijzer.
Het was geraden om tussen de bedrijven door de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen. Alvast een vluchtroute uitgestippeld: op een trawler via de Antillen-route. De ambassade kon er beter buiten blijven – wat te vertellen? Zolang er geen doodsbericht uit Quamal kwam, had het geen zin om de zaak in de openbaarheid te brengen.
Na een gedane dagtaak lag ik murw in bed, levend tussen hoop en vrees. Het getik van de wekker reeg de seconden monotoon aan elkaar tot minuten. Even weggedommeld. In een ijldroom liet je een vlieger op, waaraan Sijtje huilend boven het Keteldiep hing te bungelen…tringg, telefoon.
“Hallo?”
De receptionist las een anoniem telegram voor: Please get in touch with the Society. Welk genootschap? Zeker niet de ‘beau monde’ van Paramaribo en omstreken.
Midden in koortsmijmeringen een klop op de kamerdeur. “Wie daar!” Geen antwoord. Voorzichtig deed ik de deur half open. Op de gang stond Lucile Maghales in een soort judo-pak met lila franje.
Blij verrast, schoot ik mijn kamerjas en een paar slippers aan. “Alsjemenou…jij?” De ogen in haar ingevallen gezicht met wat krassen stonden ietwat glazig. Stilzwijgend trachtte ze iets te verklaren met mimiek en handgebaartjes. Wellicht hadden de verschrikkingen van het hoogland haar van haar stem beroofd. Ze leek me verwijtend aan te staren. Wat, ze dacht toch niet dat ze expres in de stroomversnelling was geworpen?
Zo’n fijne weeuw kon je niet in je armen troosten zolang die loze erectie als een bufferstang tussen ons in stond. “Wel, Lucie, zeg eens, hoe was het Indianenleven?” Bij wijze van respons gleed ze vreemd glimlachend uit haar omhulsel en dimde het licht van de schemerlamp. Met een biologerende blik in haar ogen duwde ze me achterover op het bed. Al verwilderd?
Soepel als een slangenvrouw kronkelde ze zich over me heen, sloeg haar benen om mijn nek en dempte gesnuif met haar liezen. Pluishaar smoorde me de mond. Een bloedstuwing deed die ‘winterpeen’ tintelen, hij raakte ontdooid, en onder zuigdruk gloeide de kop weer op. Het werk van een tovenares! Toen er cadans in het spel kwam, een dwangmatig element, werd de klemkracht van haar dijen zo sterk als de omhelzing van een anaconda. Bij elke hartbons één slag strakker. Klop, klop, klop, klop…
∗
Nog stom van de benauwdheid deed ik in pyjama de kamerdeur open. Op de gang stond een witharige negerin met een mand. “Goede avond, meneer Samson.” Zij had zoeven aangeklopt, of je soms wasgoed had. Niet noemenswaard. Alleen een herenslipje – ssst – nog lauw in het kruis van een natte droom.
“Nee, dank u wel, mevrouw, morgen maar hè.” Duizelig zeeg ik in de rotanstoel naast het lege maar omgewoelde bed neer. Nee maar, wurgseks! Na een helse ontlading was de zwelling als bij toverslag geweken. De kwelling was overgegaan dankzij helend feeënspeeksel…Lucile was hier toch niet echt geweest? Hm, in de kamer hing wel een vage damesgeur. Nuits de Paris. Verwonderd viste ik met mijn pink een fijn krulhaartje van mijn lip af. Luisterde even naar een geruis als dat van vleugels. De balkondeur stond half open, het gordijn bewoog nog even na alsof er net iemand weg was gevlogen.
Had het kunnen gebeuren in een zinsbegoocheling, of was er wel degelijk sprake van een verschijning? In Suriname wordt het bestaan van geesten algemeen aangenomen. Goed nieuws voor de touristenbranche: “In zekere zin is die Belgische toeriste er nog…” Als het al een geest was dan een nobele, die haar gedaanteverwisseling in een slang benutte om het euvel doelmatig aan te pakken. Een ware zuster van liefde.
Na het merkwaardige voorval was ik aan een borrel toe. Die ‘droom’ was zo realistisch, dat je bijna ging checken of madame Maghales weer had ingeboekt. Geen ‘winterpeen’ meer…Ho, ho, niet iets om de spot mee te drijven. Voor iemand die de invloed van het bovennatuurlijke aan den lijve had ervaren, waren eerbied en ontzag gepast.
“Psst, Sjako.”
Aan de Indio-kelner gevraagd wat een sjamaan nu eigenlijk was. Sjako sprak zachtjes van puyai, dromers, lieden met geheime kennis en de gave van geneeskracht. “Zeg, jô, zouden ze ook wel kunnen vliegen?” Met geloken ogen knikte de jongen van ja. Het wierp geen licht op de zaak. Als Lucile zich door de lucht kon verplaatsen, waarom was ze dan per Cessna gereisd? Misschien om de zware ‘ijsbeer’ uit Urk aan een zoet lijntje mee te krijgen als oppasser. Tja. In deze affaire scheen het te draaien om het soortelijk gewicht en de wet van Pythagoras.
De feiten logen er niet om. Zeelui, getraind in de observatie van bakens en seinen, vergissen zich zelden in hun waarnemingen. Verlost van de pijn! Op de een of andere manier was ze in de kamer geweest. Misschien deed ze het als dank voor het wegbrengen. De vraag was nu of er sprake was van een doortastende dodenziel, of van een soort onsterfelijke medicijnvrouw. Het werd tijd om de stoute schoenen aan te trekken. Dit mysterie kon alleen maar ontsluierd worden door zelfde geestenwereld te betreden.
∗
Een greep uit het ochtendnieuws op de radio: “Afgronddiepe inflatie…demonstraties tegen armoede in de hoofdstad, een golf van ontslagen in de ambtenarensector…Nederland past…de kwestie van herstelbetalingen staat nog steeds op een laag pitje.” Jobstijdingen, verlucht door de warme stem van de omroepster. “Binnenlands nieuws: een tekort aan rijst in Coroni…onrust in de haven…inheemsen in actie tegen goudwinning…in de Marowijne is het lijk van een toerist gevonden…weersverwachting: circa zesendertig graden Celsius aan de kust, aanhoudend droog.”
Een toerist verdronken. Ach, ach! Een blik op de kaart leert dat de Marowijne-rivier ontspringt in het Grensgebergte, het reisdoel van onze Waalse en de Zwitsers. Was het lijk van madame M. gevonden buiten de expeditieroute? Misschien was ze via de Alama de hoofdstroom afgezakt in een kano, of zoiets, maar haar reisdoel lag stroomopwaarts.
In het telefoonboek het nummer van Radio Moksi opgezocht. Of de omroepster vrij was. Na wat geruis en doorverbinden die warme, melodische stem: “Joyce.” Met een vertegenwoordiger van S.I.S. “Wat, de Sis?” Nee, een shipping company. Voor een kleine toelichting op het nieuws maakten we een lunchafspraak in de River Club.
Nu je van het ongemak was afgeholpen en het hoofd weer kon heffen, was het genoeglijk om een afspraak met de havenarts af te bellen. “Wel, mevrouw, ‘t is al overgegaan.” Zomaar? Nu ja, dokter Tjong kreeg de eer van de genezing, om haar te vriend te houden in een land met onbekende vijanden.
Geheel naar de voorspelling werd het een hete dag tegen het einde van de droge tijd. Bloedwarm. Zeker in de machinekamer van een leeg vrachtschip in het dok. Tussen de middag liet ik mij in een taxi met open raampjes via de sloppen naar de villawijk Leonsberg aan een palmenlaan bij de riviermonding rijden. Slecht geslapen. Het wachten was op een volgend contact met Lucile, maar vannacht was ze niet ‘op visite’ gekomen – een veeg teken.
∗
Op dit uur verbleven de gasten van motel River Club onder parasols aan de waterkant. In het schemerige restaurant zat alleen een duo van de USA-Navy in tropentenue aan een raamtafeltje. Vanuit de keuken klonk gamelan-muziek. Even later kwam het viertal Chinese heren uit het Corona Hotel binnen. Ze schenen je niet te herkennen met een scheepspet op en een zonnebril met spiegelende glazen.
“Mister Shipping, hè.”
Uit de schaduw van een overkapping dook een struise jongedame met een afrokapsel op. Joyce Kino. Aan een hoektafeltje bestelde ik twee glazen Cuba-libre en een schaal pang-sit met pork. Ze keek me afwachtend aan. Ik wilde wat weten over die toerist, maar de autoriteiten hadden zijn personalia nog niet vrijgegeven. Ah, in elk geval een man, wat een opluchting!
“Sneu voor het toerisme hè, Joyce, zo’n verongelukte toerist.”
“Verongelukt?” Ze knipperde met haar parelogen. “Voorzover ik weet alleen maar verdronken.” Dus een natuurlijke dood. Meewarig rolde ik een samsonnetje en vroeg haar als terloops: “Zeg, Joyce, hoe heette het slachtoffer?”
“Niet bekend…alleen dat hij aangespoeld is in Albina.”
Ten slotte haalde ze, nu zelf ook benieuwd, haar mobieltje te voorschijn. Na een kort gesprek in het Sranantongo klikte ze het apparaat uit. Deed een vinger op haar lippen – de ober kwam met een dienblad. Er een rebus makend, tikte ze met haar lila gelakte vingernagel op mijn baaltje shag. Juist, ja. De vierde passagier voor Quamal. Mister Samson was uit het spel.
Als dank voor de informatie kreeg ze een briefje van 100 dollar als bijdrage voor de omroepstichting. Ze schoof het terug alsof ze haar vingers niet wilde branden. Glimlachend klopte ze op haar buik, leegde haar glas, stond op en zei knipogend: “Ik ga nog even parelduiken…hasta la vista.” Bij de jachtsteiger gleed ze uit haar hansop, waaronder een gele bikini, fraai kleurend bij de goudbruine huid. Ik wilde haar nog naroepen: “Ga liever niet zwemmen met ‘n volle maag,” maar slikte het in. Zou het wat baten? Zo langzamerhand was je het zat om roekeloze dames te wijzen op gevaren aan de waterkant.
∗
De volgende morgen dreef vanaf de oceaan een front van donkere wolken over de haven. Waaierpalmen aan de kade woeien krom in de wind. Na een flits in de lucht dreunde de eerste onweerslag boven de kust. De komst van de moesson! Stoffige wegen raakten vol plassen, op erven achter huizen schoot fris groen op. In de stad van steelbands en rumba-ballen kwam er een nieuw ritme bij: getikkel van regen op zinken daken. De ene warme douche na de andere. In de natte tijd zouden in het bovenland lieflijke beekjes aanzwellen tot woeste bandjirs.
Bij de reling in een oliepak over de baai starend, dacht ik bekommerd aan Lucile in de wildernis. Een vlinder in noodweer. In de machinekamer betrapte ik me geregeld op afwezigheid. In de stoom tussen ketels leek soms een dame in het wit rond te waren. Er vonkte eens een blote elektrakabel – klap, kortsluiting. Het voordek onder stroom! Och, nu ja, ‘master Olland’ had geen haast. Loes zou niet meer wachten op Urk – waarom dan nog jachten en jagen? In de regentijd viel het in Paramaribo best uit te houden.
Hoewel de Waalse fee niet meer verscheen, bleef ze in mijn hoofd rondspoken. Een lief mens, ja, maar niet normaal. Onder haar nobele houding ging een zeker fanatisme schuil. Hoe fel hadden haar ogen geblikkerd toen ze de Hernhutters zieltjeswinnerij verweet, “ter voorbereiding van exploitatie van het oerwoud.” Zij heiligde de natuur in plaats van de Schepper. Daar waar ideële verschillen werden beslecht met kogels, hoopte ze het pleit te winnen met een glimlach en een tuiltje orchideeën. Tederheid als wapen! Een man van de wereld had zich nooit moeten inlaten met zo’n spirituele padvindster.
∗
Tussen de varia in het dagblad De West een stukje zonder inhoud over een drenkeling in de Marowijne, een ‘buitenlander’ genoemd. Censuur? Mocht het dé mister Samson zijn die het vliegtuig naar Quamal miste dan was hij geen gewone toerist. Vermoedelijk had je tegen wil en dank zijn codenaam overgenomen. Als de verdrinking geen ongeluk was, had men hem misschien voor mij gehouden. Allebei bereisde types. Als het Luciles volger betrof, die barbiche, nou, dan leken we wel wat op elkaar.
Op de kaartentafel in de stuurhut bekeek ik de map van de Guyana’s. Volgens de krant was de drenkeling ‘na een boottochtje’ aangespoeld in Albina, 17 mijl van de oceaan af. Zou de vloed zó ver opkomen? Hij was zeker hogerop verdronken, misschien bij terugkeer uit het zuiden…in de machinekamer snerpte een sirene op. Alarm uit het ventiel van een drukketel, fout afgesteld. Mustafa kreeg hartkramp. Dat komt ervan op een schuit met kruitresten in het ruim! Bij elke knal van een lasbrander of de klets van een gevallen moersleutel schrok iedereen alsof de Tripoli II een drijvende bom was.
∗
Luciles familieadres in Brussel nog eens gebeld. Nu een bas-stem uit de hoorn: Ici maison Maghales. Ene Michaël, haar broer. Op het bericht dat zijn zuster ‘weggebracht’ was naar de Braziliaanse grens, maakte hij een gnuifgeluid. Wie hij aan de lijn had? Oh, een vakantievriendje ergens in Caraïbië – meer hoefde monsieur niet te weten.
∗
Medio februari nog geen nieuws over de vermiste.
In de bonte stoet winkelaars in het centrum waren weinig of geen bakra’s meer te bespeuren. Leegte in de reisbureaus. Het leek wel alsof geruchten van een omgekomen toerist alle Europeanen hadden verjaagd. Of lag het ‘m aan de moesson? Op een terrasje zat een bekende aan een tafel met Creoolse dames – Joyce Kino van radio Moksi. Om geen opzien te baren, keek ik de andere kant op en passeerde zonder groet. Beter dat we niet samen in het openbaar werden gezien.
In een Joodse winkel kocht ik een broche met briljantjes voor ma. Een gouden aansteker voor vader. De goudprijs was laag omdat veel armelui door de malaise hun bling bling moesten verkopen.
Om de hoek van het Kerkplein klakten er in het kielzog rappe pasjes. “Hé, Popeye.” De omroepster. Ze deed een vinger op de lippen en ging stilletjes voor naar de schaduw achter de kerk. Het probleem van de verdronken toerist was inmiddels opgelost. “Zijn body is in tegenstelling tot eerdere berichten niet aangespoeld in Albina maar in Saint-Laurent…aan de overkant van de grensrivier met Frans Guyana.”
“Ah, de Fransen krijgen de zwarte piet toegespeeld.”
“Nu ja, de witte piet.”
Iets anders, wilde je met haar trouwen? “Uhhh…” Ze zocht een man, verklaarde ze fluisterend, om via een huwelijk de Nederlandse nationaliteit te krijgen. Kennelijk had ze haar mond voorbijgepraat. Joyce was een beauty, kittig, goed gevuld en stijlvol. Haar stem was betoverend. Maar helaas – Lucile zweefde als een zilvermeeuw door wufte gedachten heen. Nou, dan was je zeker afkerig van donkere vrouwen. Op haar teentjes getrapt! Adiós. Joyce snoof eens, zuchtte, en liep met loom swingende billen in haar splitrok de palmenlaan af.
Valentijnsavond. In het centrum klonken knallen van vuurwerk op. Bij de open balkondeur zat ik somber te luisteren naar het gebruis van salsa-parties. Terwijl op straat feest werd gevierd, viel het niet te verwachten dat Lucile op bezoek zou komen. Toch zag je half en half naar haar uit – het ging maar om een teken van leven. Zo hadden we in het dijkhuis op Urk ook menigmaal op Sijtje gewacht.
De esoterie van Magie du Shamane liet zich niet zonder een Frans woordenboek lezen.
Op goed geluk stelde ik me open voor de wereld van Caribische mystiek. Maar waarop in te tunen? Zo’n soort verbinding viel niet even met een steekmof aan te sluiten. Peinzend liet ik de Indiaanse dolk eens rondtollen op het tafeltje. Tot stilstand gekomen, wees de punt naar de bushalte schuin aan de overkant. Daar stond Ninon de oude hotel-dienster uit Cayenne. Die vrouw scheen ‘kennis’ van het supernormale te hebben.
“Hé, mama!”
Per taxi reden we naar haar schamele huisje in Blauwgrond. Toen het bleek dat het om winti ging, wilde ik terugkrabbelen, maar Ninon stelde me gerust. “Thee met koekebrood?” Met haar witte kroeshaar en wijze ogen straalde ze een zekere betrouwbaarheid uit. Rituelen zorgden voor een sfeer van trance. Sereen geneurie in de rook van dragon. In het schijnsel een kaars kreeg het medium contact met de vermiste, maar wist niet of het uit deze wereld kwam of van genezijde.
“Er spreekt wel een sfeer van sans-souci uit, meneer.”
“Ah.”
Misschien wilde zij je alleen geruststellen. Hoe dan ook, er hing een zweem van leven in de lucht. Na een offerande in de vorm van ‘monni’ verliet ik ontroerd het krot. In de hoop op een weerzien met Lucile zette ik onder de sterrenlucht de eerste schreden in een onbekende dimensie. Het begon op de avond van de liefde. Tussen stalletjes met lampions en dansend volk hing een sfeer van passie in de tropenavond.
Weifelend stond ik voor de Sailors Pub toen er op het plein stemmen van een heilkoortje opklonken. “De Heer is mijn herder…” Die oude, vertrouwde psalm leidde me terug op het rechte pad. God had zijn wankelmoedige zoon tot nog toe altijd behoed voor de ondergang, zoveel was zeker. Laat Hem in ‘s hemelsnaam niet los!
Na de afdwaling in het rijk van de winti’s werd het tijd om weer op safe te varen. Beter om de ‘magische dolk’, die misschien demonen aantrok, nu maar in de rivier te dumpen. Weg ermee! Het wapen zat echter niet meer in een sok in je zak. Hee…gerold? Dan moest Joyce Kino het hebben gedaan. Het viel niet anders te rijmen. De tegenpartij, wie dat ook was, ging grondig te werk. Verzeild geraakt in een duister complot, was het geraden om het lichtspoor van het evangelie te volgen.
∗
Boven fort Zeelandia stond een regenboog tegen een lucht van indigo.
∗
Het kruis als geestelijk kompas. Aan boord van de Tripoli II zoveel als ketterij, maar ja, we zaten met twaalf man in één schip. Een wijkplaats voor alle Surinaamse soesa. De sobere moslims vormden een tegenwicht voor alle zorgen op de wal. Als zeelui onderling wisten we dat het in de eerste plaats om samenwerking ging. Jaweh of Allah, och, in wezen één pot nat. Nu het kruit uit China bij noorderzon was gelost, kon ons niets gebeuren. Toen het duidelijk werd dat ‘master Skoet’ geen mietje was en zij geen jihadisten, maar collega’s, raakte het ijs eindelijk gebroken.
‘s-Avonds op de hotelkamer, waar iets van Luciles spirit was blijven hangen, rezen er vertwijfelde vragen op. “Hoe zo’n mystica te bereiken zonder het gemak van radiozenders?” Ook al zou je alleen maar een betuiging van spijt kunnen overbrengen. Eenmaal tipsy, had je daar desnoods de hel voor over. Om de verloren zuster te achterhalen, hoe dan ook, was je bereid om af te dalen in de onderwereld.
∗
Klus bijna gereed, zo luidde het telegram aan de reder, stuur z.s.m. een reserve-machinist voor passage naar Lybië; liefst geen bijgelovige, want er ligt een mummie in de vrieskamer.
∗
Na drie weken sleutelen kwam op de ochtend van woensdag de zestiende het herstelwerk aan de motor van de Tripoli II klaar. Die glom als nieuw. Na een uur of wat proefdraaien kon ik met een opgestoken duim in de kajuit melden: Machine prima…finito. Kapitein Muhamar, die er grijze haren van kreeg, tekende grif de werkbrief voor fiat. In de pantry waste ik moe maar tevreden mijn smeerhanden met soda. Vóór twaalven klaar. Onder de matrozen ging een hoera op, bij de reep brachten de officieren een saluut. De bootsman sprak met een schorre keel het Salaam aleikim uit.
Op de kade wenste ik hun met een handzwaai een behouden vaart toe.
Uit een telefoontje op het havenbureau bleek dat de SLM morgen nog een seat vrij had voor de nachtvlucht naar Amsterdam. Het was kort dag. De naspeuringen naar de vermiste Belgische moesten nu doorgezet worden om deze affaire naar eer en geweten te kunnen afronden. “Taxi!” Onderweg naar het hotel zette een stortbui de straten blank. Op de kruising van twee palmenlanen eiste een optocht met paraplu’s en natte vlaggen voorrang op. Bij het regeringsgebouw ging gezang over in boze leuzen. De regen, te lauw voor verkoeling, kon de verhitte gemoederen niet tot bedaren brengen.
∗
Op het siësta-uur was het te benauwd om uit de schaduw te treden. Op het hotelbed lag je te luisteren naar het gefluit van papegaaien. Vogels die in Europa gekooid leven, vliegen hier vrij rond. In de wijdsheid van Brokopondo kunnen toeristen alle kanten op. Wie met Safari Tours vastloopt in het nevelwoud, kan altijd nog verder met Spirit Travel. Bij gebrek aan wegen wel zo handig. Maar ja, makkelijk gezegd – in de praktijk was het moeilijk om in de ex-kolonie, stroperig als melasse, ergens vaart achter te zetten.
Telefoon. Reder Sybrand: “Dat karweitje heeft een week te lang geduurd, Schut, we zitten te springen om…”
“Ho eens even, baas, ik ben hard aan walverlof toe.”
“Nou, haal dat maar na de volgende dringende reparatie in.”
“Uhhh…”
In bedekte termen wilde ik zeggen dat de lijn vermoedelijk afgetapt werd, maar die ging ruisen. De verbinding viel uit. Het was raadzaam om eerst de bedrijfsjurist te consulteren. Dan tevens naar de ambassade in Den Haag voor een visum voor Frans-Guyana, en terug via de sluikroute Cayenne. Nood breekt wet. Al met al zou het een weekje duren, maar hopelijk zat er nog wat speling in. Hurry up. Als de Waalse indianenactiviste niet verdronken was, kon ze het misschien nog uitzingen tot de komst van Blonde Broeder.
∗
‘s-Avonds zat ik op een schommelstoel bij de open balkondeur uit te kijken over de lantaarns van het kuststadje. Buiten was het nog warm. In het hoogland van Toemakhoemak, daarentegen, kon het na zonsondergang fiks afkoelen. De gedachte aan Lucile in het zwarte regenwoud wekte koude rillingen op. Er kwam de smaak van tranen bij. Het was lang geleden dat je gehuild had: bij de uitvaart van Sijtje. Op het kerkhof mogen Urkers best een beetje snikken, hoor, bij die gelegenheid kreeg zelfs vader het te kwaad.
Op donderdagmorgen, de dag van vertrek, werd het menens.
In de lounge van het Corona Hotel zaten repatrianten op hun koffers tussen de potpalmen. Was er een revolte uitgebroken? Niemand zei er wat over. De piccolo schudde onverschillig een postzak leeg op de balie. Gegraai. Er was een ietwat gehavend pakketje voor dhr. H. Schut bij. Het rook naar het binnenland. Een adres in doorgelopen letters van inktpodood. Het stuk bleek te zijn verzonden vanuit Ajube/ Chucuchi, onder rembours, en via de grenspost Quamal per rivier- en luchtpost.
Afzender: Mme L. Maghales.
Behalve een groezelige brief voor de geadresseerde was er één gericht aan een postbus in Gent, verzegeld met hars. Plus een buikje van fijngeschubd groen leer ter grootte van een kikvors. Een foto van de expeditieleden op de steiger van de grenspost: Lucile met losse haren en verband om haar knie tussen de gids en het zendelingenpaar in. Zij mat in de lens blikkend. Op de achtergrond hun korjaal met twee inlandse schippers in de damp van een oerwoudrivier.
Mon cher ami Herman, bij gebrek aan een postkantoor in de wijde omtrek heb ik dit epistel niet kunnen frankeren; stuur s.v.p. de ingesloten brief door aan m’n notaris. Terwijl ik dit noteer, gluren over m’n schouder enkele schaarsgeklede mannen naar het letterschrift als waren het toverformules. Mocht deze clan al eens blanken ontmoet hebben dan toch geen vrouwmens; men beziet me als een curiositeit…oh, hoe mis ik thans uw protectie!
Puffend van de opluchting legde ik de brief even neer. Rolde van shag-gruis een laatste Samsonnetje. “Goddank!” Enfin, juich niet te vroeg.
Toen ge mij in Quamal in het diepe wierp (om me op dit punt van onze cameraderie op eigen wieken te laten drijven?) ving Madre Rio me op & de stroom voerde me ver heen; daar stond ik gans alleen in een woeste vegetatie. Na enige tijd klonk er motorgeronk op; het geluid stierf echter weg…vraag niet hoe ik de nacht ben doorgekomen! ‘s-Anderendaags rond midi zwol het geronk weer aan: hoi, een boot met militairen uit Quamal. Toen men mij teruggebracht had naar de grenspost, was u helaas al afgereisd.
Hun expeditie ging van start onder leiding van gids Ramon, met hulp van twee Tyrio’s. Stroomopwaarts werd de Alama zo ondiep dat de korjaal soms langs de oevers gesleept moest worden. Op dag 5 liepen wij vast in een cul-de-sac, en sloegen een bivak op aan de voet van het Tumucumaque gebergte. Terwijl de gids geveld lag door malaria, besloten de Europeanen wat verder te trekken. Ze namen de drager Tiki mee op pad. Toen er wolken opdoemden als voorboden van de regentijd, konden de Zwitsers het tempo in het hellingbos niet langer volgen.
(…) Getweeën bereikten wij een passage, waar onze inspanningen beloond werden met het magnifieke panorama van Noord-Brazilië; minder mooi was ‘t dat er een ploeg boze naturellen ten tonele kwam!
Tiki, die hun manieren niet kende, ging er vandoor. Daar stond ze omringd door primitieve krijgers. ‘Force majeur’ voerden ze haar mee over de paadjes van een groen labyrint.
Het weken geleden geschreven bericht bood geen garantie dat ze nog in leven was. In de broeihitte van een tropenbos houden ‘blanken’ het meestal niet lang uit. Vreemde bacterieën…Enfin, ik hoopte er het beste van. Omdat het hoog tijd was om voorbereidingen voor het vertrek te maken, stopte ik de brief terug in de envelop. Straks maar verder lezen.
Jeeps met soldaten gierden door de straten.
Op weg naar de Centrale Bank aan de Waterkant, om cheques te verzilveren, vreesde ik geen arrestatie meer. Haar levensteken mocht als een vrijbrief gelden. Je kon nu met een gerust hart afreizen. Eerst maar eens thuis weer bij zinnen komen. Wel jammer dat we geen afscheid hadden kunnen nemen. In de drom voor de loketten las ik, staande, weemoedig de rest van haar brief.
De aankomst in Ajube aan een droge rivierbedding ging gepaard met donder & bliksem; in een hoosbui stonden de Wapini’s me aan te gapen, een blanca die hemelwater bracht als een welkomstgeschenk. ‘s-Avonds toen de aarde verkwikt was, barstte er een feestpartij los. De hoofdman Waranau (met wie ik als logopedist aardig kan communiceren in gebarentaal) inviteerde mij om te blijven. Als eregast kreeg ik een hangmat toegewezen in de vrouwenhut, waar schattige kinderen verlegen kwamen snuffelen, en maakte kennis met hun sjamaan Ighyas, een blinde schouwer die me (naar m’n groene ogen) ‘Iguana’ noemde. De volgende dag doemde er vanuit het noorden een illuster trio op, namelijk Tiki plus het evangelistenpaar. Met mimiek moest ik de animisten verklaren dat deze geestdokters’ door hun god gezonden waren om heidenen te verlossen uit zielsduisternis; na een vergadering der oudsten moesten de Zwitsers hun tent aan genezijde van de rio opzetten. Dit gehucht staat op geen enkele atlas aangegeven, helaas, zodat ik geen postadres kan opgeven. Adieu & au revoir, m’n lieve vriend.
IGUANA
Het meegezonden buikje van groen leer rook naar bladaarde. Een amulet? Het briefpapier vertoonde vlekken van zweet of traanvocht. Een dode bosmier, met bloed vastgeplakt, getuigde van één van de zeven plagen. Tegen het eind gingen de fijne, sierlijke blokletters over in schuinschrift. De woorden leken steeds haastiger neergekrabbeld, alsof er donkere wolken samenbalden boven het paradijs.
Flair had ze wel. Alleen de fout gemaakt om zich in de frontlinie tussen Indiaans land en het leger van landhongerige Brasileiros te wagen. En bovendien de zendelingen laten verbannen, de enigen die haar konden helpen. Peinzend ging ik in de hotelbar lunchen met tapas en koffie. Madame dacht dat ik haar voor haar bestwil in de junglerivier had gegooid, als een duwtje in de rug! Net als Sijtje zag ze alleen het goede in mensen. Nou, laten we hopen dat er in Wajanaland geen misbruik van gemaakt werd. Haar buikje toonde ik aan de Indio-kelner, met de vraag welk soort leer dit was.
“Groene leguaan, sir.”
Volgens Sjako gold die grote fraaie boomhagedis als het kroonjuweel van de Zuidamerikaanse fauna. De inheemsen zien haar als een voorouder. Omdat ze uit haar oude huid kan kruipen, staat het teken van iguana voor verandering en geestelijke groei. Op het buikje wijzend, voegde hij er op een eerbiedige toon aan toe: “Een symbool van onsterflijkheid.” Wat, het eeuwige leven?
“Zoals Aguila Blanco zei, life is a chain of immortal souls.”
Hm, mooie woorden. Haar nu in de praktijk maar uit de puree gaan halen? Ach, ‘Iguana’ zou niet terug willen. In Wajanaland hoopte ze te vinden wat ze zocht: vrijheid. Uit de knellende huid van haar westerse scholing gekropen, om een bosmens te worden, ging ze eeuwen terug in de evolutie. Terug naar het jaar nul. Zulke ideeën had Sijtje ook: kamperen op Rottumeroog…Enfin, het vliegtuig naar Schiphol zou om 15.32 gaan. Een minuut of vijftig per taxi naar ‘Zanderij’ en dan nog eens twee uur om door de luchthaven heen te komen. Inpakken!
Als er nog tijd voor was geweest dan had je het bureau voor toerisme wel persoonlijk op de hoogte gesteld van het goede nieuws.
Om kwart over twaalf zat ik met mijn koffer klaar in de lounge, waar het personeel hun fooi bij ‘baba Samson’ konden afhalen. Op het heetst van de dag uitgeboekt. De receptionist, een zwarte dandy, nodigde me hartelijk uit om nog eens terug te komen. Het land kon niet buiten deviezen van het toerisme. Maar ja, oost, west thuis best. Sugar Ray knikte meewarig. Had je overigens nog wat van de Belgische dame vernomen?
“O, die rooit ‘t geloof ik wel.”
“Wanneer komt ze terug?”
“Geen idee, misschien kan ze niet eens meer een retourtje betalen.”
Hij keek ervan op. “Die weduwe van een staalbaron is schatrijk, sir, zij heeft een fonds voor Indianenhulp gesticht!”
We zwegen toen er twee hoekige kleurlingen in beige pakken bij kwamen staan. Geen hoteltypes. “Een taxi naar Zanderij,” lispelde ik. Sugar Ray knikte en gaf de piccolo een seintje met zijn wenkbrauwen. Foute boel! Was madame Maghales nu alleen maar wat excentriek geweest, och, dan had ze gerust als Iguana in de rimboe rond mogen huppelen.
Dan was ze niet potentieel staatsgevaarlijk geweest. Zo’n vermogende ‘dame’ kon best eens een legertje pistoleiros inhuren, hè, om de inheemse rechten te verdedigen in een afgelegen bosgebied.
∗
Plassen opwerpend, stopte er een aftandse Dodge voor het hotel. “Airport-taxi,” zei de Javaanse chauffeur. Eerst even langs het postkantoor graag, waar de brief aan haar notaris aangetekend moest worden verzonden. In het centrum liep de taxi vast in de massa van een optocht. De rijen bij het postkantoor waren zo lang dat we maar koers zetten naar Zanderij. De brief op zak gestoken om die op Schiphol per expresse te posten. Zo zou het stuk eerder in België aankomen.
Al vanaf het hotel reed er op een afstandje een grijze Talbot achter ons aan. Het nummerbord onleesbaar door de roest. De inzittenden bleven vaag achter de gecoate voorruit.
Onderweg over de lange asfaltbaan door de savanne van Para weer gepieker over de Waalse fee. Hoe verging het haar? Je zou blij zijn geweest om naar huis te gaan, als zij maar niet verweesd achterbleef in de wildernis van Toemoekhoemak. Haar ‘ijsbeer’ was zeker verliefd, maar op wie dan: Lucile of Iguana? De eerste bestond niet meer. Haar alter ego zou men de stad misschien aan een zoet lijntje afvoeren naar een gesticht voor zwakzinnigen.
De grijze auto volgde ons trouw in het kielzog.
“Weleens van de Wapini’s gehoord?” vroeg ik de chauffeur. Hij keek op via het spiegeltje en knikte. “Dat zijn geloof ik nog kannibalen.”
“M’n vriendin is bij die stam beland…maar ze werd er vredig ontvangen.” Siriman toeterde wat kippen van de weg af. “Is ze mollig?”
“Nee, slank als een den.”
“O, dan zal ‘t nog wel een poosje duren om haar vet te mesten.”
Ik deed er het zwijgen toe. Vertrokken met z’n tweeën en zonder die ‘vriendin’ teruggekeerd…Wie zei dat je haar niet aan de heidenen had overgeleverd om een fortuin aan levensverzekering op te strijken. Misschien was dat de bedoeling van ‘mister Samson’ geweest. Of had hij juist een oogje in het zeil moeten houden? Hoe dan ook, die op mijn persoon geplakte bijnaam bleef achter in Paramaribo.
∗
Halverwege de rit, aan een dode spoorlijn, verzocht ik de chauffeur te stoppen bij een kraampje met swiets en kranten langs de weg. De Talbot moest er nu wel langs. De inzittenden waren in het voorbijgaan te herkennen als de kleurlingen uit het hotel. Recherche of gangsters? Terwijl ik op wisselgeld voor een fles cola stond te wachten, viel mijn blik op een berichtje onder op de voorpagina van De West.
HERNHUTTERS VERMIST
Quamal. In Zuid-Sipaliwini wordt een tweetal Zwitsers vermist. Zij waren op een zendingsmissie onder Indianen uitgetrokken in het grensgebied met Brazilië. Zij keerden evenwel niet terug van een verkenningstocht, voorzover bekend, en sindsdien is er niets meer van hen vernomen.
Herr en Frau Hulvig – wie anders? Nou, ga maar na, dan verkeerde ook Lucile in moeilijkheden. Volgens haar brief moesten de Zwitsers door haar toedoen aan de overkant van de rivier bivakkeren – een oever rijk aan krokodillen? Of misschien hadden opgehitste Indio’s hun bestookt met giftige pijltjes. De Waalse werd in de krant niet genoemd. Nu ja, tot het punt waarop spoorzoekers met honden haar pad gekruist zouden zien met dat van de vermiste predikers. Dat kwam nog wel.
Weer in de taxi, zat ik weifelend in de verte te turen. Verderop stond de Talbot in de berm te wachten. Siriman klikte met zijn tong en zei hoofdschuddend: “Niet senang.” Wij dachten hetzelfde. “Zeg, chauffeur, breng me in plaats van naar de airport maar naar een stil hotelletje.” Het liefst zo dat die grijze Talbot de mist in ging.
“Aï-aï, sir.”
Siriman startte de auto, draaide met gierende banden op de weg, en gaf plankgas. Terima kasih banyak. Voordat de Talbot in beweging kwam, waren wij al om een bocht gestoven. Daar schoot onze taxi in een wolk van stof een zijweggetje tussen plantages met dadelpalmen in.
Via de overgang van een oude smalspoorlijn ging de hotsende rit over een grindpad door een streek met suikerriet. Hier en daar wat huisjes met loofdaken. Verderop een eenzame olifant…nee, een locomotief uit de tijd van de gold-rush. Roest en asgeuren, gieren op telegraafpalen. Achter het karkas van een houten goederenstation, half overwoekerd met onkruid, doemde De Lely op. Een wit motel met tennisbanen als een oase te midden van bruine landerijen.