Het deed Mara goed dat Mosa na Pules begrafenis thuis bleef wonen en dat ze erin slaagde weer toegelaten te worden tot dezelfde school. Hoe ze dat laatste voor elkaar had gekregen, was een raadsel. Mara geloofde in een goede opleiding en was bereid alles te doen wat ze kon om Mosa op school te houden. Ondanks alle waanzinnige ideeën die goed opgeleide jongeren blijkbaar kregen, was een opleiding iets goeds, iets wat betere kansen bood voor de toekomst.
Gedurende de circa zes dagen voor Pules begrafenis praatte Mara nauwelijks met haar twee overgebleven kinderen. Ze hadden geen moment voor zichzelf gehad, en ze had sowieso niet de kracht om veel te zeggen. Ook voor Pules dood had ze al geweten dat Mosa boos was om een reden die haar moeder niet kon begrijpen. Haar besluit om niet haar vriendje te gaan samenwonen paste helemaal niet bij haar. Nu Mosa weer thuis woonde, hoopte Mara de kans te krijgen daarover, en over andere dingen, niet haar te praten.
Terwijl ze over het paadje liep, vroeg ze zich af of het door de moomaneboom kwam dat haar dochter van haar was vervreemd. Stan vertrok na de begrafenis natuurlijk onmiddellijk naar het huis van meneer Mitchell. Ze hoopte voor vanavond op een paar goede gesprekken. En misschien ook wat vrolijkheid, een versteviging van de gezinsband. Ze had haar best gedaan omzichtig met Mosa om te gaan, haar niet te veel op de huid te zitten, niet te veel van haar te vragen. Ze hoopte dat het dit weekend anders zou zijn. De gezinsversterkende wichelarij en behandeling van de waarzegger waren bedoeld om de toon te zetten voor gezamenlijkheid.
Hoewel ze er het beste van hoopte, bereidde ze zich voor op een gemelijk welkom van het drietal. Ze was daarom aangenaam verrast toen ze bij thuiskomst hoorde dat Stan Nunu vertelde van zijn laatste belevenissen met meneer Mitchell en zijn vrienden. Nunu zat bij haar oom op schoot en luisterde met open mond naar hem terwijl er speeksel langs haar onderlip droop, een minuscule waterval waaruit nooit regenbogen zouden ontspruiten maar die daarom niet minder mooi was, dacht Mara.
Mosa zat op de grond met een glimlachje om haar lippen. Mara stak aarzelend haar arm op, want ze wilde het verhaal niet onderbreken. Ze ging zitten en luisterde.
“Het was een lang weekend,” vervolgde Stan na een korte glimlach en een knikje naar zijn moeder. “David was er, en Lone, Stony, Nana, Bill, Mmamane, Richard en zes anderen en ik, in een stel terreinwagens, twee landrovers, twee landcruisers en een Toyota Hilux. We smachtten allemaal naar echte straf. Dus wat deden we om dat verlangen te bevredigen? Liepen we over hete kolen, Nunu? Gingen we op spijkers liggen? Geselden we onszelf niet samboks? Ging het zo, Nunu?”
“Néééé, oom Stan,” kirde Nunu. “Nee, nee, oom Stan, doe niet zo gek. Natuurlijk niet. Zeg nou wat jullie wél deden, oom Stan, alsjeblieft!”
Mara begreep dat dit niet het eerste verhaal was vanavond. Die twee hadden een patroon ontwikkeld dat in de loop van een aantal gesprekken was ontstaan.
“Ik zal het je vertellen. We wachtten op de heetste maand van het jaar, december, in een El Ninñ-jaar, en we stapten in die terreinwagens en reden naar het noorden. Weg van zachte bedden met klamboes, van tv’s, ijskasten en huizen met sterke stenen muren.”
“Wat is elmimio, oom Stan? Heb je echt zo’n zacht bed in het huis van oom Mitch? Mag ik daar een keer op liggen? Heb je ijsjes in die ijskast?” vroeg Nunu met grote ogen van verbazing.
“Wil je dat ik je van het bed vertel of van die reis?” vroeg Stan plagend. “Goed dan: ik heb witte lakens…”
“Nee, nee, ik wil niet horen van je lakens. Zelfs oma heeft lakens.”
“Goed, dan ga ik verder met mijn verhaal. Waar was ik gebleven? O ja. Om er zeker van te zijn dat we de ergste straf aller tijden kregen, kozen we als bestemming Kubu in de laagvlakten van Makgadikgadi. Weet je waar dat is? Nee, natuurlijk weet je dat niet. Vooral het vooruitzicht van de verzengende hitte was aanlokkelijk. Het feit dat het in de omgeving van Boteti fors had geregend, betekende dat we naar verwachting zouden blijven steken in de laagvlakte, waardoor onze ontberingen nog zouden toenemen.”
“Denk je dat meneer Mitch gek is? Denk je dat jij zelf een beetje gek bent omdat je al een tijdje bij blanken logeert?” vroeg Nunu fluisterend. “Oma Mma-Bina zegt dat blanken gek zijn. Ze zegt dat ze rare gewoonten hebben en dat jij zult eindigen als een blanke. Dan…dan zul je door je neus praten en misschien wel een albino worden. Denk je dat, oom Stan?”
“Uiteraard, ik ben knots-knettergek. Ik zal je weleens vertellen hóe gek. Gisteren…”
“Waarom vertel je nou niet verder van die reis? Waarom vertel je niet van elmimio? Ik wil verder horen van die reis. Oma, laat hem van de reis vertellen. Oma, toe! Toe, alsjeblieft!”
Mara glimlachte, maar zei niets. Ze genoot van het gesprek, hoe kinderlijk het ook was. De paraffinelamp wierp een omfloerst licht op het drietal. Vanaf de plek waar ze zat zag Mara haar twee kinderen slechts in silhouet, maar het gezichtje van haar kleindochter zag ze duidelijk. Ze waren blij en ontspannen, en dat beeld gaf haar hoop voor hun toekomst als gezin.
“Dan moet je beloven me niet meer in de rede te vallen. Beloof je me dat? Goed. We vertrokken om half acht ‘s-ochtends en reden naar het noorden. Weet je waar het noorden is?”
Nunu wees zelfbewust met haar vingertje.
“Goed zo. Je bent mijn allerslimste nichtje.”
“Ik ben je énige nichtje,” verklaarde Nunu trots en met iets uitdagends in haar stem.
“Zoals ik al zei: je bent slim. Na twaalf uur rijden bereikten we de laagvlakten van Makgadikgadi. Onderweg waren we natuurlijk gestopt om te eten, te tanken, te plassen en vanwege een lekke band.”
Nunu giechelde terwijl ze zich voorstelde hoe ze allemaal langs de kant van de weg stonden te wateren.
“Terwijl de zon achter ons onderging, zo schitterend als-ie dat alleen in Botswana kan, waren we blij dat alles volgens plan ging, en toen kwamen we de eerste problemen tegen. Wist je dat wij hier de mooiste zonsondergangen van de wereld hebben? Nou ja, misschien niet de hele wereld, maar ze zijn prachtig. Dat mag je nooit vergeten als je later groot bent en in Londen woont.”
“Ga ik naar Londen, oom Stan? Londen, daar woont de koningin met Assepoester. En ze hebben zeven dwergen. En ze wonen samen met prinses Diana. Die is ook prinses, net als Assepoes. En ze wonen in een heel groot huis. Dat zegt Keba. Keba gaat naar school, en ze zegt het zelf. De juf heeft het haar verteld. En de poes is ook naar Londen gegaan om de koningin te zien.”
Mosa en Mara deden hun best om hun lachen in te houden.
“Wil je dat ik over de koningin vertel? Ik kan mijn verhaal ook later afmaken.” Stan probeerde te verbergen dat hij pret had. Mosa en haar moeder zaten nu hardop te lachen. “Let maar niet op mensen die lachen om dingen waar ze niets van afweten. Je tante en je oma weten niets van de koningin en de zeven dwergen en al die prinsessen. Vertel eens over de koningin.”
“Ik heb het je toch al verteld? Ze wonen allemaal in een groot huis. Vertel nou alsjeblieft de rest van het verhaal, oom Stan. Ik hou mijn mondje dicht, dicht, dicht.” Nunu tuitte haar lipjes, waardoor de twee vrouwen een nieuwe giechel-bui kregen.
“Goed dan. Toen we door de laagvlakte reden, bleef een van de landrovers steken. We sprongen allemaal uit onze wagens om te duwen, en onmiddellijk kregen we een afgrijselijke stank in onze arme neuzen. Het was natriumcarbonaat, en het stonk als een riool. Als een grote hoop rotte eieren. Sommige jongens konden er gewoonweg niet tegen, ze renden met dichtgeknepen neus terug naar de auto’s terwijl ze probeerden geen adem te halen. Heb ik je nooit van mijn neus verteld? Dat doe ik een andere keer dan weleens. Degenen met de sterkste neuzen begonnen te duwen, maar toen steeg er ineens een wolk op van het enige stukje gras dat in de wijde omtrek te zien was. De wolk ging tot de aanval over, en binnen de kortste keren was iedereen aan het springen en dansen en krabben. Stel je voor, Nunu: muggen zo groot als kleine kippen…nou ja, zó groot misschien niet, maar wel heel groot. Ze wierpen zich tegen je aan. Als je met je hand tegen zo’n beest sloeg, kwam er een hele pets bloed, en wiens bloed was dat, Nunu?”
Nunu haalde verward haar schoudertjes op.
“Jouw bloed!”
“Oom Stan!” zei het arme kind, en ze sprong op en neer op zijn knieën.
“Gelukkig duurde het niet zo lang om de landrover weer los te krijgen. Zei ik gelukkig? Nou ja, feit is dat er een paar mensen bij waren die het niet zo op straf begrepen hadden en die zich door vrienden hadden laten overhalen om mee te gaan. Met Isang voorop bereikten we uiteindelijk ons kamp. Iedereen was opgewonden. De jongere jongens en meisjes hoopten dat er nog een wagen zou komen vast te zitten; de moeders hoopten vurig dat er uit de dreigende wolken geen regen zou vallen; en de vaders waren zoals altijd roekeloos en onnadenkend en ploeterden onbekommerd voort. De tieners, zoals ik, waren gewoon cool. Je had het prachtig gevonden, Nunu. Misschien vindt je oma het goed dat je volgende keer met ons meegaat. Zou je dat wel willen?”
“Ja, ja, oom Stan!” riep ze uit, en ze klapte in haar handjes en zwaaide opgewonden heen en weer.
Stan keek even naar zijn moeder voor hij verderging. “Ten slotte bereikten we ons kamp, en de tenten werden in een paar minuten opgezet. Al snel werd duidelijk dat Kubu wordt bevolkt door menigten helse muggen. Het waren de grootste, kwaadaardigste, meest onverschrokken muggen van de wereld, in ieder geval ten zuiden van de evenaar.”
“Waar is de evenaar, oom Stan?”
“Dat maakt niet uit, waar het om gaat is dat dit enorme monsters waren. Het waren bloedzuigers van indrukwekkende afmetingen. Naledi en Nana probeerden snel eten te koken, maar het draaide erop uit dat er beestjes in de pot en soms ook in de monden van de kinderen zaten.”
“Waren die muggen monsters? Je liegt, oom Stan! Je liegt!” Nunu stond nu overeind en danste zowat. “Hebben jullie de kinderen insecten te eten gegeven, oom Stan? Denk je dat je gek bent, net als meneer Mitch?”
“Nee, we hebben de kinderen geen insecten te eten gegeven, en als jij erbij was geweest, had ik gezorgd dat er geen enkele op jouw bord was beland. Geloof je me? Natuurlijk geloof je me. Je bent mijn enige lievelingsnichtje, toch?
Op de eerste dag was de zon een grote vuurbal in de lucht. Overal om ons heen golfde de hitte. De lucht was zout; hij stond stil en brandde op onze huid. Geen schaduw om iemand beschutting te bieden. Richard zei dat het op deze kale laagvlakten zo heet was dat het wel de roosters van een oven leken. Nou, we werden inderdaad gebakken, ‘s-Middags leek er ineens een hoosbui te komen. De wolken pakten zich samen, het rommelde en de wind stak op. Maar na een paar spatjes werd het weer rustig, en de stemming verbeterde iets. Na wat bier en wijn waren we nog kalmer. De verstandigsten onder ons, met name degenen die te jong waren om te drinken, stelden voor terug te gaan naar huis, maar de ouderen sloegen die goede raad in de wind.
Tweede dag. Een lange, dikke streep zand, als een trein, stoof over de vlakte. Het was magnifiek maar ook angstaanjagend. Er was zoveel zand dat ik je zelfs niet had kunnen zien als je op m’n schoot had gezeten. We verlieten onze tenten en gingen op stenen zitten, maar algauw doken er van alle kanten duizendpoten en schorpioenen op. De kinderen gilden, de tieners maakten muziek en de ouders dronken nog meer alcohol.
De derde dag was de rustigste en aangenaamste. We hadden inmiddels leren leven met de muggen, konden aardig tegen de hitte en we kauwden op zand zonder een spier te vertrekken. De vierde dag gingen we naar huis met het plan om in de winter nog een keer terug te gaan. Na de reis keken we in reisgidsen, en weet je wat daarin stond, Nunu?”
Weer gingen de schoudertjes omhoog.
“Dat bezoeken aan Kubu gedurende de zomer af te raden zijn. Volgende keer zullen we de reisgidsen lezen en naar mensen toe gaan die er verstand van hebben. En misschien vindt je oma het goed dat je volgende keer meegaat.”
Nunu keek verwachtingsvol naar haar oma.
“Maar Nunu, het is daar een soort betoverde plek: de baobabs, de stenen, die weidse vlakte eromheen, het is gewoon ongelooflijk. Er hangt een sfeer in de lucht van spoken en andere wezens die wij mensen niet kunnen zien. Het huilen van de wind bergt de belofte of de dreiging in zich van schepselen uit een andere wereld. Je moet er als vanzelfdenken aan moerasmonsters, geesten, spoken, belerutang, kgogela, ufo’s en andere zaken die we niet kunnen verklaren. Je zult het er prachtig vinden. Nog vragen, kleine meid?”
Nunu had uiteraard nog een heleboel vragen. Ze was gefascineerd door het verhaal. Maar terwijl Mara naar het fantastische verslag van haar zoon luisterde, besefte ze dat hij ook met haar communiceerde. Stan trachtte hun een glimp van het leven te laten zien dat ze niet met elkaar deelden. Hij probeerde hun ook duidelijk te maken wat hem gelukkig maakte, en hij koos ervoor via Nunu tegen hen te praten omdat hij dat gemakkelijker vond. Mara keek naar die eigenaardige zoon van haar. Hij was altijd anders geweest dan de andere jongens, had altijd verder gekeken dan zijn neus lang was. Hij was altijd sceptisch geweest. Ze had gedacht dat Mosa net zo was. Die twee hadden als kinderen een speciale band gehad, maar die was in de loop der jaren verbroken. Mara hoopte dat het voor hen nog niet te laat was.