HOOFDSTUK 16

Ze was altijd een trotse verschijning geweest. Lang, sierlijk, haar neus een beetje in de lucht. De aanzet tot een glimlach om haar lippen. Ze was ook arm geweest, in materiële zin. Maar trots. Ze had altijd een kalme waardigheid bezeten, een waardigheid waarmee sommigen worden geboren en die anderen jarenlang vergeefs nastreven. Nu bezat ze geen van die eigenschappen meer. Ze was nauwelijks nog menselijk. Mosa keek naar haar terwijl ze onder een boom lag, met het uiterlijk van iets wat uit een brand was gered, als een positief woord als ‘gered’ in dit geval tenminste op zijn plaats was. Ze had de kleur van teer, een ongezond donkergrijs, en haar haar was dun en roodachtig.

Naast haar zat haar dochtertje Bibi, als verdoofd. Hoewel ze een jaar of twee was, liep ze sinds een paar maanden niet meer maar schoof ze op haar achterste over de grond. Ze verplaatste zich nauwelijks. Ze kon nergens naartoe.

Mosa vond haar op een exotische vogel lijken. Haar hals was gerekt en haar mondje zag eruit als een afgehakte snavel. Haar nek was stijf. Haar ogen gingen af en toe van links naar rechts, maar rustten meestentijds op haar moeder, alsof ze bang was dat die zomaar zou kunnen verdwijnen als ze wegging of even niet keek. Misschien was het een bewijs van de kracht van de band tussen moeder en kind dat dit meisje in deze zwarte, platte resten van een mens nog steeds haar moeder zag.

Mosa zat met twee andere vrouwen op een houten bank. Ze waren op bezoek bij Cecilia, die uit het warme huis met het zinken dak naar buiten was gedragen om haar wat frisse lucht te geven. De tranen sprongen in Mosa’s ogen terwijl ze naar dit menselijk wezen keek dat vroeger zo levendig was geweest. Een van de vrouwen was niet meer in staat haar tranen te bedwingen, stond op en ging zonder iets te zeggen weg. Te veel pijn. Te weinig hoop. Te veel stervenden. Te veel kinderen die moesten toezien hoe hun beminden wegkwijnden en stierven. Te veel gezichtjes vol angst en verwarring. Te weinig tijd om van de levenden te houden omdat alle emoties worden geïnvesteerd in de zorg voor de stervenden.

“Ik ben ziek, Mosa. Ik ben ziek,” was alles wat Cecilia fluisterend kon uitbrengen.

Mosa wist niet wat ze moest antwoorden. Ze kon zich er niet toe zetten geruststellend te zeggen dat Cecilia gauw beter zou zijn. Haar blik ging van het gezicht van Cecilia naar dat van het kleine meisje. Als reactie op de woorden van haar moeder was Bibi dichter naar haar toe geschoven en had ze haar duim vastgegrepen. Cecilia’s handen waren niet meer dan een hoop botten. Botten die botten vastgrijpen, dacht Mosa terwijl ze toekeek hoe het meisje met haar knokige vingertjes de knokige duim van haar moeder omklemde. Was de menselijke warmte waarnaar het kind op zoek was nog te vinden in die levenloze hand?

“Wil je dat ik haar een poosje meeneem en haar met andere kinderen laat spelen?” vroeg Mosa.

“Nee, nee. Ik wil haar kunnen zien. Haal haar niet weg. Ze zal het trouwens niet toelaten. Ze wil niet bij me weg.” Haar stem was zacht maar beslist. Ze begon te hoesten, en haar ingevallen borstkas zwoegde hevig, alsof hij het liefst ter plekke open zou barsten.

“Kan ik even met je praten, Mosa? Ik wil graag dat je iets voor me doet.”

Als reactie op deze woorden verliet de andere vrouw de schaduwplek waar ze zaten en ging bij Cecilia’s moeder en de andere familieleden zitten, onder een andere boom een eindje verderop.

“Zou je naar het rechtsbijstandsbureau Kagiso willen gaan? Je weet wel, dat kantoor voor vrouwen en kinderen. Ik wil dat Bibi’s vader een bijdrage aan het levensonderhoud van het kind betaalt. Voordat ik doodga, moet ik weten dat er iemand voor haar zorgt. Heb jij verstand van dit soort dingen?”

Cecilia’s stem werd steeds zachter, en Mosa moest dichterbij komen om haar te kunnen verstaan. Dat betekende dat ze op de that naast de stervende vrouw moest zitten. Mosa wist zeker dat Cecilia tbc had, maar dit was niet het moment om aan haar eigen hachje te denken. Cecilia greep, op haar zij liggend, Mosa’s hand vast, en Mosa was verbaasd, ja zelfs geschrokken van de kracht van haar greep. Heel even dacht ze in paniek: stel dat ze me niet meer los wil laten?

“Ik ben maar één keer op dat kantoor geweest. Maar ik weet niet of ze hiermee kunnen helpen. Ik zal ernaartoe gaan en het voor je vragen.”

“Je moet het snel doen. Ik heb niet veel tijd meer. Maar ik ga niet dood voordat ik zeker weet dat er iets is gedaan. Doe het snel, alsjeblieft.” Nadat ze haar verzoek had gedaan, liet Cecilia Mosa’s hand los en deed ze haar ogen dicht. Was ze dood? Was ze stervende? Nee, het leek alsof ze indommelde. Mosa stond op en nam afscheid van de rest van de familie. Ze keek nog één keer naar de kleine Bibi, en de tranen rolden over haar wangen. Ze dacht aan het spreekwoord dat zegt dat je naar al je vorige huizen kunt terugkeren behalve naar het kostbaarste van allemaal: de schoot van je moeder. Bibi probeerde zo dicht bij dat thuis te komen als ze kon door haar hoofdje op haar moeders buik te leggen. Die had haar ogen nog steeds dicht en kromp ineen van de pijn. Maar ze duwde het kind niet weg. Alsof ze Mosa’s gedachten had gelezen, mompelde ze: “Laat haar maar. Deze pijn is niets vergeleken met de pijn dat ik haar achter moet laten.”

Mosa verliet haastig het erf, net als de vrouw voor haar, met verkrampte schouders, trachtend de smart die ze voelde te verbergen. De andere familieleden hadden genoeg aan hun hoofd, die hadden geen tijd om het de mensen naar de zin te maken die nota bene waren gekomen om hen te troosten.

Mosa’s smart werd nog verergerd doordat ze wist dat zich in vele andere huizen in alle wijken, dorpen en steden van het hele land vergelijkbare taferelen afspeelden; jonge mensen vielen als korrels van een maïskolf in handen van een hebzuchtig man. Met haar eigen broers was het net zo gegaan.

Bij het rechtsbijstandsbureau Kagiso zat dezelfde jonge vrouw als bij Mosa’s vorige bezoek nog steeds aan postzegels te likken en adressen op enveloppen te schrijven. Mosa zei dat ze met een advocaat wilde spreken. De jonge vrouw gaf haar een formulier dat ze moest invullen, maar Mosa herhaalde zonder er zelfs maar naar te kijken dat ze met iemand wilde praten. De jonge vrouw, die begreep dat het dringend was, liep haastig weg en kwam al na een paar seconden terug met een andere vrouw. Het bleek dezelfde vrouw te zijn die Mosa een keer met meneer Merake had gezien.

“Kom maar in mijn werkkamer. Mijn naam is Julia Kenare. Ik ben advocaat. Ik ben een van de drie advocaten die hier werken. Kidi zei dat het dringend was.” Ze keek Mosa aan alsof ze zich iets probeerde te herinneren. “Jij was hier een paar weken geleden ook al, in een schooluniform. Je ging toen halsoverkop weg zonder te zeggen waarom. We waren er allemaal verbluft van.”

“Ik kom hier nu voor iets anders. Ik hoop dat u me kunt helpen.” Mosa had geen zin in een gesprek over haar vorige bezoek.

“Vertel maar wat ik voor je kan doen. Maar misschien is het goed om het eerst even te hebben over de reden waarom je hier vorige keer zo ongeveer wegvluchtte. Kwam het door de ontvangst die je kreeg? Dat willen we graag weten. We krijgen hier een heleboel mensen, en we zouden niet willen dat sommigen van hen denken dat hun problemen ons niet interesseren. Voor we verdergaan moet ik zeker weten dat je vertrouwen in ons hebt.” Juffrouw Kenare had een open en eerlijk gezicht.

“Nou, om eerlijk te zijn denk ik niet dat ik zou zijn teruggekomen als het probleem waarvoor ik nu kom niet zo dringend was. Ik ben teruggekomen omdat iemand die ik ken dringend hulp nodig heeft. En ik wil niet iets zeggen waardoor u haar misschien niet meer wilt helpen.”

Juffrouw Kenare keek Mosa een hele tijd aan en zei toen: “Het spijt me, maar ik moet het weten. Voordat je vertelt waar je voor komt, wil ik eerst weten waarom je vorige keer wegging. Kwam het door iets wat Kidi tegen je zei? Of door iets wat ik of iemand anders deed?”

“Goed, dan zal ik het vertellen. Ik herkende u als een vriendin van meneer Merake, een leraar bij ons op school.”

“T 1”

Ja, en?

“En ik begrijp niet hoe u hier kunt werken en tegelijk met hem bevriend kunt zijn! Ik heb uw brochures gelezen, en ik kan niet geloven dat u met hem bevriend bent en tegelijk achter de inhoud van die brochures staat.”

“Zeg je dat vanwege het feit dat hij medeleerlingen van je lastigvalt of zelfs verkracht?”

“U weet ervan?” Mosa was verrast door de directheid van juffrouw Kenare.

“Iedereen weet ervan.”

“Waarom doet niemand er dan wat aan? Waarom doet u er niks aan?”

“Weten is niet hetzelfde als bewijzen hebben. En de mensen die kunnen getuigen, hebben niet altijd de moed om ertegen op te treden. Dat zul je toch wel weten? Het is duidelijk dat we over een heleboel dingen moeten praten. Ik geloof dat ik je wel mag. Je bent doortastender dan veel anderen van jouw leeftijd. Maar we hebben later nog genoeg tijd om daarop terug te komen. Laat me je nu alvast zeggen dat ik diverse malen in gezelschap ben geweest van meneer Merake, of Bones, zoals jullie hem noemen. Die afspraken waren op touw gezet door een vriendin. Ik moest de leeuw om zo te zeggen in zijn hol opzoeken. Dat is alles. Maar daar komen we binnenkort wel op terug. Laten we het nu hebben over de kwestie waarvoor je hier bent. Je zei dat het dringend was. Wat is er zo belangrijk dat je ondanks de slechte indruk die je de eerste keer had toch bent teruggekomen?”

Mosa vertelde juffrouw Kenare van Cecilia. En toen de advocate haar vragen stelde, besefte ze hoe weinig ze van Cecilia af wist. Ze kende alleen de voornaam van de vader:

Mothusi. Ze had geen idee waar hij werkte of hoeveel hij verdiende. Ze wist zelfs niet of hij al eerder een bijdrage voor het kind had betaald.

Ze spraken af dat Mosa met een vragenformulier van het kantoor naar Cecilia zou gaan en dat samen met haar zieke vriendin zou invullen. Mosa stelde voor dat juffrouw Kenare ook mee zou gaan, maar dat wees de advocate af omdat het volgens haar beter was als er geen vreemden bij waren. Als alle papieren waren ingevuld, zou ze wel langskomen voor de laatste handtekening. Er werd zo gauw gekletst, zei ze. Misschien vond Cecilia’s familie het niet zo prettig als de advocaten hun deur platliepen. Mosa legde uit dat ze volgens haar niet veel tijd hadden; ze schatte dat Cecilia nog hoogstens twee weken te leven had. Juffrouw Kenare zei dat ze een spoedzitting zou aanvragen betreffende een bijdrage in het levensonderhoud van een kind. Als de vader meewerkte, zou alles misschien geregeld kunnen worden zonder het tot zo’n spoedzitting te laten komen. Maar de eerste stap was en bleef het correct invullen van het vragenformulier.

De volgende ochtend kwam Mosa het ingevulde formulier terugbrengen. Het was moeilijk geweest de gewenste informatie te krijgen; Cecilia was snel moe, en op het formulier werd haar ongelukkige relatie met Mothusi tot in de kleinste details bevraagd. Het waren een paar emotionele uurtjes.

Na schooltijd ging Mosa zoals afgesproken weer naar het kantoor van juffrouw Kenare. Met die komende prijsuitreiking en het dringende probleem van Cecilia had ze heel wat aan haar hoofd. Maar Cecilia’s probleem was nu tenminste in handen van deskundigen.

Juffrouw Kenares kalmte en zelfvertrouwen van de vorige dag leken te zijn verdwenen. Achter het bureau zat nu een geagiteerde jonge vrouw die een telefoongesprek voerde en er maar met moeite een woord tussen kreeg. Naast haar zat een vrouw die zichzelf op stugge toon voorstelde als Naledi Katse, eveneens advocaat. Juffrouw Katse probeerde mee te luisteren met het telefoongesprek, en ook zij leek geagiteerd. Ze krabbelde telkens dingen op een schrijfblokje en schoof dat juffrouw Kenare toe, die er nauwelijks naar keek.

“Het is zeer dringend, meneer de griffier. We hebben op korte termijn een rechter nodig…Dat zou ik graag zelf met de rechter bespreken. Zorgt u nu gewoon dat de zaak voorkomt, dan zal ik daar wel bepleiten waarom het zo dringend is…Dan is mijn cliënte misschien al dood, meneer de griffier…Ja, het kind is twee, maar de zaak is dringend. Waarom laat u me dat niet aan de rechter zelf uitleggen…? Nee, nee, nee. Dat zeg ik helemaal niet. Ik weet dat u uw werk goed beheerst. Dank u. Dank u, meneer de griffier. Ik wacht op uw telefoontje.”

Juffrouw Kenare legde de telefoon neer en de beide advocates legden Mosa uit wat het probleem was. Er werd moeilijk gedaan op de griffie. Een waarnemend griffier had bepaald dat een verzoek om een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van een kind onmogelijk dringend kon zijn en wilde er een gewone rechtszaak van maken. Dat zou betekenen dat ze minimaal zes weken zouden moeten wachten. En dat was dan nog een zeer optimistische schatting. Het was niet makkelijk om een afspraak te krijgen voor een rechtszaak. En als de zaak niet was erkend als spoedeisend, zouden de advocaten van de tegenpartij alle mogelijke vertragingstactieken in de strijd gooien.

“Maar dan is Cecilia al dood. Het spijt me dat ik zo cru ben, maar zo liggen de feiten helaas.” Mosa voelde zich gefrustreerd.

“We hebben nog niet verloren, Mosa. Ik zal hier wachten op het telefoontje van meneer de portier—zo noemen we die waarnemend griffier hier—en jij kunt ondertussen deze papieren door Cecilia laten tekenen. Naledi gaat wel met je mee.”

Naledi knikte.

“Vraag Lily of ze ook meegaat, dan kan zij de eed afnemen,” zei ze tegen haar collega. “En, Naledi, neem ook een inktkussen mee voor het geval Cecilia te zwak is om haar handtekening te zetten. Zet in dat geval haar duimafdruk op de documenten. Morgenochtend moet alles klaar zijn. Ik ben van plan om sowieso naar de rechtbank te gaan, of meneer de portier nou belt of niet.” Juffrouw Kenare probeerde het optimistisch te laten klinken, maar Mosa voelde haar wanhoop.

Toen ze het kantoor verlieten, drong het voor het eerst tot Mosa door hoe jong deze advocates waren. Hoewel ze niet twijfelde aan hun juridische kennis, kon ze het gevoel niet van zich afzetten dat het feit dat ze jong en vrouw waren in hun nadeel werkte. Dat een of andere ambtenaar die zelf geen rechter was, een burger de gang naar de rechtbank kon belemmeren en twee advocaten paniekerig en nerveus kon maken, baarde haar zorgen. Ze had nooit eerder met advocaten te maken gehad, maar toch had ze het gevoel dat deze twee vrouwen in het nadeel waren.

Haar bezorgdheid bleek gerechtvaardigd. De volgende dag verzuimde ze school om met juffrouw Kenare naar de rechtbank te gaan. Het grootste deel van de ochtend zat ze op een bank voor het kantoor van meneer de portier terwijl juffrouw Kenare van het ene kantoor naar het andere liep en met gezagsdragers van diverse anciënniteitsniveaus onderhandelde. Er werden allerlei barrières voor haar opgeworpen, maar na de lunchpauze kreeg ze dan eindelijk van een ambtenaar te horen dat rechter Mensah-Khan hun zaak zou behandelen. Mosa slaakte een kreet van vreugde, want ze meende dat er nu eindelijk schot in de zaak zat. Maar juffrouw Kenare trok een heel somber gezicht, en Mosa zou gauw genoeg begrijpen waarom.

Anders dan gebruikelijk behandelde rechter Mensah-Khan de spoedzaak in een openbare zitting. Juffrouw Kenare fluisterde Mosa toe dat dat geen goed teken was; en er waren nog meer ongunstige voortekenen. Gewoonlijk vermeed rechter Mensah-Khan spoedzaken. Die liepen vaak uit op lange zittingen, en hij hield zich liever niet bezig met gecompliceerde zaken. Juffrouw Kenare had er niet op gerekend haar zaak voor rechter Mensah-Khan te moeten bepleiten; ze probeerde hem altijd zoveel mogelijk te ontlopen.

Na drie luide slagen op de deur verstomden alle gesprekken in de rechtszaal, en alle aanwezigen sprongen gedwee overeind. De rechter kwam binnen, liep naar zijn zetel, boog en nam plaats. Alle anderen bogen ook en gingen weer zitten. De rechter was een man met een streng, onvriendelijk gezicht, en evenals de ongeveer tien advocaten in de rechtszaal gekleed in een zwart gewaad.

“Juffrouw Kenare,” baste de rechter, “wie is die jonge vrouw die naast u zit? Is dat uw cliënte? Volgens uw documenten is ze ongeneeslijk ziek. Deze vrouw ziet er helemaal niet ziek uit.”

“Edelachtbare, dit is…”

“Ik stelde u een vraag, raadsvrouwe: is dat uw cliënte? Is dat de eiseres? Ja of nee?”

“Nee, edelachtbare.”

“Eruit dan! U bent geen advocaat. U hebt niet het recht daar te zitten. Eruit! Juffrouw Kenare, u weet toch wel dat uw vriendinnen en mensen uit het publiek niet zomaar overal in de rechtszaal mogen zitten. Wat denkt u wel, het is hier geen kinderspeelplaats!” Hij wierp een borende, woedende blik op juffrouw Kenare.

De hevig geschrokken Mosa stond haastig op en verliet de rechtszaal, maar kwam een paar seconden later door een andere deur weer binnen en ging op de publieke tribune zitten.

“Waarom is deze zaak zo dringend? Alleen maar omdat uw cliënte een bijdrage wil voor haar kind, daarom is de zaak dringend; ja toch? Heeft ze dat kind gisteren gekregen? Is haar nu pas te binnen geschoten dat ze een kind heeft van die man?”

“Edelachtbare, de eiseres is ongeneeslijk ziek. Mocht ze overlijden…”

“Bent u God?”

“Nee, edelachtbare. Ik wijs u erop dat ik medische verklaringen heb toegevoegd aan het dossier, edelachtbare. Daaruit blijkt duidelijk dat de eiseres de afgelopen twee jaar vele malen in het ziekenhuis opgenomen is geweest. Verder…”

“Jullie zijn gewoon een stelletje warhoofden. Jullie denken dat iedere vrouw die bij jullie binnenstapt een dringend geval is. Dat wij hier alles in de steek moeten laten om aan jullie wensen te voldoen. Is dat wat jullie willen?”

De andere advocaten in de rechtszaal sloegen hun ogen neer uit medeleven met juffrouw Kenare.

“Edelachtbare, deze eiseres heeft een kind van twee dat op korte termijn wees zal worden. Ik meen te mogen beweren dat het belang van dit kind de eerste overweging dient te zijn die in deze kwestie een rol speelt. Alles wat wij op dit moment vragen, edelachtbare, is dat u een oproep stuurt aan de vader om op korte termijn naar deze rechtbank te komen om te getuigen in de zaak die wij in onze documenten hebben uiteengezet. Wij streven in zijn afwezigheid niet naar een definitieve regeling. We zijn alleen bezorgd dat verder uitstel zal leiden tot…”

“Uw papieren zijn niet in orde. U hebt verzuimd de spoedeisendheid van de zaak aan te tonen. Het kind is twee jaar oud. Waarom heeft uw cliënte twee jaar gewacht voordat ze met dit verzoek kwam? U beweert dat ze al twee jaar ziek is. De spoedeisendheid, als die bestaat, is een verzinsel van uw cliënte. Uw cliënte is blijkbaar een domme vrouw.” Plotseling werd de aandacht van de rechter door iets getrokken. “Hoort u bij haar?” Hij had het tegen een advocate die net was binnengekomen.

“Nee, edelachtbare, ik hoor niet bij haar,” zei de vrouw, duidelijk opgelucht dat ze dat antwoord kon geven.

“Ontken het maar niet. Jullie horen allemaal bij elkaar. Ga zitten en houd uw mond.”

Rechter Mensah-Khan bepaalde dat de zaak verder als normale rechtszaak zou worden behandeld omdat de spoedeisendheid niet was aangetoond. “Hoe dan ook, nergens in uw papieren wordt aangetoond dat de vader, als hij inderdaad de vader van het kind van uw cliënte is, de middelen heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van het kind. In uw papieren wordt slechts gesteld dat hij werk heeft. Er blijkt niet uit hoeveel hij verdient. Deze rechtbank neemt geen academische besluiten omwille van de besluiten. Verzoek afgewezen. Volgende zaak!”

Aldus werd er rechtgesproken in de zaak Cecilia Malapa versus Mothusi Matsumi.

De volgende die aan de beurt was, was de advocate die ervan was beschuldigd dat ze bij juffrouw Kenare hoorde. Ze trad op als officier van justitie en bepleitte de afwijzing van een beroep tegen veroordeling, ingediend door een man die zonder advocaat optrad. Uit de beweringen en het spervuur van vragen van rechter Mensah-Khan begreep Mosa dat de appellant ook helemaal geen advocaat nodig had; niet zolang rechter Mensah-Khan de zitting leidde.

Uit de interrupties van rechter Mensah-Khan en de vragen die hij aan de officier van justitie stelde, bleek dat hij vond dat een vrouw vanaf haar zestiende geacht werd te verkeren in een staat van permanente instemming met het hebben van seks met Jan en alleman. Het was haar plicht die instemming voor iedere man met wie ze dat niet wilde expliciet in te trekken. Die intrekking diende luid en duidelijk te worden verkondigd en bij voorkeur te worden begeleid door schoppen en bijten. Als een of andere arme kerel zei dat hij geen luid en duidelijk ‘Nee’ had gehoord, kon je hem niets kwalijk nemen. Vrouwen deden sowieso altijd erg vaag over dit soort zaken. Het kon iedere man overkomen dat hij daardoor, net als deze arme drommel, in de problemen raakte. En er moest sprake zijn van een ‘onmiskenbaar protest’, aldus de rechter.

Door te trouwen verleende een vrouw volgens de redenering van rechter Mensah-Khan haar permanente instemming aan haar man om seks met haar te hebben. In enkele zeer zeldzame gevallen zou ze een politieman er misschien van kunnen overtuigen dat ze zich bedreigd voelde door een klap in haar gezicht. Maar ze zou er nooit iemand van kunnen overtuigen dat het een onrechtmatige daad is wanneer haar man haar met geweld op de grond gooit, haar tegen de grond gedrukt houdt, zijn stijve penis met geweld in haar duwt en met zijn bekken herhaaldelijk krachtig tegen het hare stoot. Zoiets kon volgens de redenering van rechter Mensah-Khan zelfs absoluut geen aanranding worden genoemd. En hij citeerde gewoon uit de wet.

De zenuwachtige advocate had getracht te betogen dat de vrouw zich had verzet, had gehuild en om hulp had geschreeuwd en dat de man zich had beroepen op een huwelijk zonder te bewijzen dat daar werkelijk sprake van was. Ze trachtte te betogen dat het stel eerder had samengewoond maar dat er geen sprake was geweest van een huwelijk, slechts van een lange, gewelddadige relatie. Maar rechter Mensah-Khan was niet onder de indruk.

“De wet is de wet, raadsvrouwe. U kunt hem niet zomaar veranderen omdat hij u niet aanstaat. We hebben hier te maken met een echtpaar. Er was geen sprake van verkrachting, en dus evenmin van een strafbaar feit. Ik wijs het beroep toe. De appellant wordt vrijgesproken en ontslagen van rechtsvervolging. Mijn motivatie volgt later. Volgende zaak, alstublieft.”

Op de lange weg naar huis zwegen ze aanvankelijk. Mosa vermoedde dat juffrouw Kenare in haar eentje had gehuild; ze was dadelijk na de rechtszitting naar het toilet gegaan en met een vochtig gezicht en rode ogen weer te voorschijn gekomen. Tijdens de rit hadden ze geen van beiden aandacht voor de fraaie, glooiende heuvels. De blik van juffrouw Kenare rustte op de weg voor haar.

Juffrouw Kenare verzekerde Mosa dat ze het verzoek opnieuw zou formuleren en het de volgende ochtend nog eens bij een andere rechter zou proberen. Ze moesten dan wel met iets nieuws komen dat hun terugkeer naar de rechtbank rechtvaardigde. Misschien konden ze ter ondersteuning van hun zaak een doktersattest krijgen. Misschien zouden ze in hun verzoekschrift zelfs expliciet moeten verklaren dat Cecilia aids had. Dat zou wellicht enige sympathie opwekken bij een van de meer menslievende rechters. Ze beloofde Mosa dat ze wel iets zou verzinnen. Mosa moest dan op haar beurt aan Cecilia vragen of het goed was dat haar HIV-status in de officiële documenten werd onthuld. “ledere andere rechter zou het verzoek hebben ingewilligd, maar bij rechter Mensah-Khan was daar geen enkele kans op. Dat wist meneer de portier, hij heeft het expres zo geregeld.”

“Maar waarom dan?”

“Laten we het erop houden dat die twee elke gelegenheid te baat nemen om een vrouw, het maakt niet uit welke vrouw, dwars te zitten. Cecilia is slechts één van een lange reeks slachtoffers. Als ik je zou vertellen wat voor dingen die twee ongestraft kunnen uithalen, zou je me niet geloven.”

“Is daar dan niks tegen te doen? Is er geen superieur waar u kunt klagen? Ik bedoel, een leerlinge op een middelbare school die wordt lastiggevallen door een leraar en niks kan doen, dat snap ik, maar een advocate? Een vakvrouw zoals u? En die arme vrouwelijke officier! Waarom verdragen jullie dat allemaal stilzwijgend? Ik bedoel, hoe kan ik ooit geloven dat u me kunt helpen met Bones als uw eigen positie nauwelijks anders is? Godallemachtig! Wat is dit voor een land? En dan al die onzin over verkrachting en het huwelijk! Staat dat echt in de wet?”

“Rustig maar, Mosa. Wind je niet zo op. Het lijkt misschien onwaarschijnlijk, maar we winnen ook weleens een zaak. Vandaag hadden we geen geluk. Het is een hels karwei. Maar vergeet niet dat er ook goeie rechters zijn; ze zijn niet allemaal zoals die gek. We proberen dat soort lui te vermijden, maar dat lukt niet altijd.”

“Ik heb er weleens over gedacht om rechten te gaan studeren, maar na vandaag wil ik dat niet meer. Dat geknipmes en dat edelachtbare-zus en edelachtbare-zo…dank je feestelijk. En vindt u het niet belachelijk om met iemand te praten die op de eerste verdieping van een gebouw zit terwijl u op de begane grond staat…staat, nota bene. Denkt u dat hij een beetje goddelijk wordt omdat hij op zo’n hoge positie zit? “Met uw goedvinden, edelachtbare…”; “wilt u mij met uw welnemen van uw vonnis in kennis stellen?” Met uw welnemen! Godallemachtig! Dat zei u tegen hem terwijl hij de vloer met u aanveegde! Waarom toch? Is hij soms God? En hoe houdt die arme, sidderende vrouwelijke officier het vol? Waarom gaan jullie telkens weer terug om nóg een keer te worden vernederd?” Mosa was razend. Ze was bijna in tranen, maar ze wilde niet huilen. Waren vrouwen dan nergens veilig? Thuis niet, op school niet, zelfs in een gerechtsgebouw niet?

“Wat wil je dan dat ik doe? Mijn toga aan de wilgen hangen en hard weglopen? Is dat wat je wilt? Is dat jouw manier om deze zaak op te lossen? Denk je dat de Cecilia’s van dit land daar wat mee opschieten? Wat voor keus heb ik? Denk je dat ik het leuk vind om voor die seksist door het stofte kruipen? Denk je dat ik het voor het kiezen heb? Hoor eens, jongedame. Ik oefen dit beroep nog maar drie jaar uit. Drie miserabele jaren! Ik ben een beginner en een vrouw! Ik stel niets voor. Ik ben niets. Niemand zou naar me luisteren. Die idioot kan me alle hoeken van de rechtszaal laten zien en ik heb het maar te slikken. Als hij een inhoudelijke fout maakt, kan ik beroep aantekenen, maar verder kan ik niets uitrichten. Zo staan de zaken ervoor, juffrouw wijsneus!”

“Misschien moet u de manier waarop de zaken ervoor staan dan eens kritisch gaan bekijken. Misschien hóeven de zaken er helemaal niet zo voor te staan. Misschien legt u zich daar te makkelijk bij neer.”

“Misschien wel,” antwoordde Julia Kenare met een diepe zucht. Ze was verbijsterd dat ze dit gesprek voerde met iemand van negentien.

Het bleek uiteindelijk dat ze pas een week later een andere rechter konden krijgen. Maar toen was Cecilia al overleden. En vervolgens, twee dagen na de dood van haar moeder, stierf de kleine Bibi ook. Rechter Mensah-Khan had het verzoek om een spoedzitting terecht afgewezen: een toewijzing zou slechts in academische zin van belang zijn geweest.