HOOFDSTUK 19

Mosa zei tegen haar broer dat ze hem iets belangrijks te vertellen had. “Maar dat kan alleen bij onze meloenrots.”

Stan, die waarschijnlijk aanvoelde dat tegensputteren geen zin had, stemde in. Ze liftten mee met een gezin dat op weg was naar een veeboerderij, en een kwartier later waren zeer.

Het was een week na de prijsuitreiking, twee maanden na Mimi’s bruiloft, één maand na de begrafenis van Cecilia en acht maanden na die van Pule. Er was veel gebeurd en er gebeurde nog steeds veel. De ervaringen die Mosa en Stan op school, thuis en op straat opdeden, maakten hen tot wie ze waren. Wat ze werden en wie ze werden, hing ongetwijfeld mede af van die ervaringen. Ze waren nader tot elkaar gekomen en de laatste tijd veel bij elkaar geweest.

Nu bevonden ze zich samen op de plek van hun jeugd.

Stan zuchtte diep vanwege alle herinneringen die hem hier bestormden. Hij had nooit gedacht dat deze plek hem zo sterk zou aangrijpen. Hij keek om zich heen naar de wildebessenstruiken. Hij zag zijn eigen struik en die van Mosa, een verdeling die was vastgesteld na eindeloze ruzies over wie de eerste bes van welke struik mocht plukken. Toen besefte hij dat hij op zijn kant van de rots zat. Hij was helemaal vergeten dat hij een eigen kant had. Ze zaten op de meloenrots, zoals ze hem als kinderen hadden genoemd. Hun meloenrots.

Mosa tikte op Stans schouder en haalde hem terug uit het verleden. Toen hij zich naar haar omdraaide, gaf ze hem een bruine envelop. Ze waren daar sinds hun kindertijd niet meer met z’n tweeën geweest, en Stan werd overspoeld door herinneringen tot Mosa hem naar het heden terugriep. Hij keek haar aan als om te vragen wat er in de envelop zat.

“Jij bent hier pas geleden geweest, hè?” vroeg Stan.

“Vooruit, maak ‘m nou open en kijk,” zei Mosa, de vraag van haar broer negerend.

Zijn blik ging weer naar de envelop. Hij zag een datumstempel van het plaatselijke ziekenhuis. Zijn hart kromp ineen van angst. Mosa deed al de hele dag vreemd. Ze zei dat ze nieuws voor hem had, maar wilde niet zeggen of het goed of slecht nieuws was. Daarna had ze erop gestaan dat ze naar deze plek gingen. “Stan, je kunt altijd teruggaan naar je huis, behalve naar het kostbaarste huis van allemaal, de schoot van je moeder. Laten we samen teruggaan naar ons thuis, dan vertel ik je het nieuws daar.” Meer had ze niet willen zeggen. En nu zaten ze hier, en hij hield die bruine envelop met het stempel van het ziekenhuis in zijn hand, het zweet was hem uitgebroken en hij was bang.

“Wat zit erin?” Eigenlijk had hij willen vragen: “Hoe is de uitslag?”, maar hij was te bang voor het antwoord.

“Er is maar één manier om daarachter te komen. Maak hem open en kijk.”

Stan stak zijn hand in de reeds opengescheurde envelop en haalde er een velletje papier uit. Zijn handen trilden. Hij voelde zijn ademhaling versnellen. Hij probeerde zijn gebaren langzaam en welbewust te maken om zijn paniek te verbergen. Hij wilde sterk zijn voor zijn zus. Hij streek het velletje glad, en zijn ogen vlogen over de woorden ‘Mosa Selato’, ‘HIV’ en ‘negatief’. Meer hoefde hij niet te zien, en hij slaakte een kreet van vreugde. Hij verslikte zich in het speeksel dat zich in zijn mond had verzameld en zijn vreugdekreet ging over in een hoestbui, vervolgens in een huilbui, en toen huilde en lachte hij tegelijkertijd. “Je hebt de test laten doen! Je hebt de test laten doen! O, Mosa, wat ben ik blij met de uitslag. Maar ik vind het zo treurig dat je alleen bent gegaan. Ik had immers beloofd dat ik met je mee zou gaan?” Hij zoende en omhelsde haar, huilde en lachte, allemaal tegelijk.

“Stan, wurg me alsjeblieft niet. En je duwt me van de rots af. Op deze manier leg ik toch nog het loodje.”

“Alsjeblieft, maak daar geen grapjes over. Het is niet grappig.” Maar hij grijnsde. Toen werd hij weer ernstig. “Maar waarom heb je mij niets van die test verteld? Ik maakte me al zorgen omdat je niks zei. Ik wilde je ernaar vragen, maar tegelijk wilde ik je niet opjagen.”

“Stan, ik ben ook heel blij. Maar ik moest hier in mijn eentje doorheen. Misschien leg ik het je nog een keer uit. Maar het was voldoende voor me dat je aanbood om mee te gaan. Sommige dingen kun je beter maar alleen doen. Maar niet in eenzaamheid. Ik was alleen, maar niet eenzaam; begrijp je dat?” Stan begreep het niet echt. Soms vond hij zijn zus gewoon te gecompliceerd. Maar hij vond het niet erg. Hij was te blij om het erg te vinden. “En om je vraag te beantwoorden: ja, ik ben hier pas geleden geweest. Op de dag van de test ben ik hiernaartoe gegaan voordat ik naar het ziekenhuis ging. Ik ben op deze rots gaan zitten en heb geprobeerd me zoveel mogelijk van onze jeugd te herinneren. Ik wilde het weer weten. Dat lukte, en het gaf me de kracht om door te gaan. Ik voelde hier de aanwezigheid van mijn voorouders en ik heb hen om kracht gevraagd. Niet met zoveel woorden. Gewoon door hier te zijn, te voelen, te denken, me dingen te herinneren. Dat gaf me kracht.”

“Je hebt gelijk. Je kunt de stemmen uit het verleden hier bijna horen. De geluiden van het vee dat aan het eind van de dag binnenkomt. Het blaffen van de honden. Hoe heette die gekke hond ook weer? Die met dat ene oor?”

“Mevrouw Rose. Zo heette hij: mevrouw Rose.” Mosa glimlachte toen ze terugdacht aan die hond met één oor die zo gek was dat tante Rinah zeker wist dat hij door een geest werd bezeten. Ze kon maar niet besluiten of het een heilige of een boze geest was. De hond was vreemd gaan doen nadat oom Rich hem had meegenomen naar een religieuze avondbijeenkomst waar mensen in trance gingen en onder invloed raakten van de Heilige Geest. Die invloed van de Heilige Geest zorgde er natuurlijk voor dat allerlei boze geesten het lichaam van de gelovigen verlieten. Een van de theorieën van tante Rinah was dat een van die vluchtende boze geesten bezit had genomen van het lichaam van mevrouw Rose. Soms beweerde ze ook dat het de Heilige Geest zelf was die bezit had genomen van het dier, maar dat er daarbinnen iets mis was gegaan omdat het lichaam van een hond nu eenmaal niet op zulk hoog bezoek berekend is. Oom Rich vond dat allemaal kletskoek. Hij wist zeker dat de hond zo bang was geworden van het gekke gedoe van al die heidenen die beweerden te zijn bezeten door de Heilige Geest dat het dier een lichte hartaanval had gekregen. Door de schok van de hypocrisie van de mens was er een steekje los komen te zitten bij die hond.

“Alleen oom Rich kon zo’n naam voor een hond verzinnen,” zei Mosa. “En het was niet eens een teefje.”

“Herinner je je dat dikke varken nog,” zei Stan, “dat in je voet beet? Je vloog zo een boom in, weet je nog?”

“Natuurlijk. Hoe zou ik dat kunnen vergeten? Ik viel uit die boom en kreeg een draai om m’n oren van Ali. Ze had denk ik liever gezien dat ik beneden was gebleven en door het varken was opgevreten. Dat mens was gek. Zij was waarschijnlijk degene die werd bezeten door een boze geest, niet die hond!”

“Nee, ze was niet boosaardig; kom nou. En op haar rare en treurige manier hield ze van ons allemaal. Een meisje hoort niet in bomen te klimmen, vond zij. Ze zat jou altijd op de huid vanwege je ‘jongensmanieren’, zoals ze zei. Soms leek het wel of je je expres in de nesten werkte om dat arme mens te ergeren.” Stan glimlachte.

“Wat nou, ‘dat arme mens’? Je moet wel de goeie slachtoffers kiezen, hoor, anders duw ik je van onze rots af.” Mosa grijnsde, want ze nam hun vreemde tante allang niets meer kwalijk. “En dan die jurken met al die tierelantijntjes die ze altijd droeg, en die belachelijke koffer die ze aan een touw in de hut had hangen. In mijn herinnering was ze die jurken altijd aan het verstellen. Geen wonder, ze raakte er voortdurend mee verstrikt in takken. Wat zou er in Serowe van haar geworden zijn?”

“Over varkens gesproken, herinner je je dat roze varken nog dat oom Rich een keer meenam? Ik had nog nooit eerder een roze varken gezien, en ik kon maar niet geloven dat het zo mager was; zo lang en zo mager. Dat rare beest. Weet je nog? Hij had het meegenomen in de bus! Ik snap niet dat ze hem ermee de bus in hebben gelaten. Hij was echt gek, die oom Rich van ons. En hij was een heel bijzonder iemand. Dank je wel dat je me hiernaartoe hebt gebracht, Mosa. Datje me hebt helpen herinneren.”

“Dank je wel dat jij je dingen wilde herinneren,” zei Mosa.

Ze zwegen een poosje. Het viel Mosa op hoeveel hoger de rots had geleken toen ze kinderen waren. Het was een hele toer geweest om erop en eraf te klauteren, en ze hadden het schitterend gevonden. Ze keek naar de schone benen die uit haar korte broek staken, en ze herinnerde zich dat het wassen destijds had bestaan uit een wekelijkse schrobbeurt door hun moeder in een gemeenschappelijke tobbe. Het water was schaars geweest, en door de week beperkte het wassen zich tot het afsponzen van je gezicht en het poetsen van je tanden. En zelfs die minieme pogingen tot lichaams-hygiëne werden niet elke dag gedaan. Er is heel wat veranderd, dacht ze.

“Kom, laten we een beetje rondlopen hier. Kijken of er veel is veranderd,” verbrak Mosa het stilzwijgen. Ze sprong van de rots en liep voorop. Ze gingen naar plekken waar ze vallen hadden gezet voor kleine dieren. Plekken waar ze brandhout hadden verzameld. Plekken waar ze met bavianen en apen hadden gevochten om wilde bessen. Plekken waar ze heen waren gegaan om naar geiten en koeien te zoeken. Plekken waar ze met elkaar hadden gevochten. Plekken waar ze hadden geravot en gestoeid met een gevoel van vrijheid dat alleen kinderen kennen, zelfs arme kinderen die weinig te eten hebben. Kinderen die moesten uitkijken voor kikkervisjes in hun drinkwater en de razendsnelle rechterhand van hun tante. Kinderen met een liefhebbende moeder en een gekke oom die met roze varkens kwam aanzetten en die roosterde voor het avondeten. Een lieve oom die geloofde dat zelfs een meisje tot voorbij de horizon kon gaan.

Broer en zus liepen uitgeput, maar helemaal rozig van het plezier waarmee ze aan hun jeugd hadden teruggedacht, de heuvel af en begaven zich op weg naar huis. Ze hadden net als op de heenweg met iemand mee kunnen liften, maar ze liepen liever om nog wat langer te genieten van de magie van hun pas hervonden saamhorigheid.

“Zonder jou zou denk ik niemand van ons het hebben overleefd, Mosa,” zei Stan ernstig.

“Nee, dat is niet waar. Jullie zijn allebei sterk, jij en mma. Ik weet zeker dat jullie het zouden hebben gered. Jullie zouden je eigen manier hebben gevonden om te overleven. Misschien heb ik dat proces versneld door de crisis die ik zelf heb doorgemaakt. Daar was niks aan te doen, maar ik weet zeker dat jullie het ook zonder mij hadden gered.”

“Ik hou van je, grote zus van me.” Aan Stans stem was te horen dat hij bijna in tranen was.

Met een veel zachtere stem dan daarvoor zei Mosa: “En weet je waarom jullie het hadden gered? Omdat ik erop sta dat jullie er zijn om me aan te moedigen als ik tot voorbij de horizon ga.”

Broer en zus omhelsden elkaar en schoten samen in de lach.

 

EINDE