Die ochtend kwam de zon op, aarzelend en verontschuldigend. Er woei een gierende wind uit het noorden, die wervelde en warrelde en alles voortjoeg wat hij op zijn weg vond. Plastic zakken, stukken papier en bladeren vlogen over de begraafplaats. Vrouwen sloegen hun sjaals haastig om hun gezicht. Mannen knepen hun ogen dicht. Er ontstond een wervelwind, die zich op de groep rouwenden stortte, hen weer losliet en wegtolde, voorbij het dorp Monamodi en de vlakten in, onderwijl nog meer rommel verzamelend.
Er hing een kilte in de lucht en de zon deed weinig om die te verjagen. Hij leek zich tevreden te stellen met verstoppertje spelen achter een wolkje dat op de rouwenden, de auto’s en ook op de kist spuugde en overal natte plekken op maakte die op bloeduitstortingen leken. En het had helemaal niet horen te regenen vandaag. Maar ja, de dood hoort ook geen stoere man in de kracht van zijn leven te komen halen. Een beetje stoffig, een beetje nat, een enigszins duister begin van een dag.
Niet dat het Mara veel kon schelen hoe de dag zou uitpakken. Het was voor haar niet bepaald een dag om later aan terug te denken en zich over de schoonheid ervan te verbazen. Alleen de brute arrogantie van de natuur zou haar zó’n dag in het gezicht smijten, op deze dag aller dagen.
Ze voelde zich verdoofd, en ze verstijfde telkens wanneer er een hoopje aarde op de kist neerkwam. Nadat ze haar eigen handjevol aarde had gegooid, wankelde ze weg van het graf. Ze hoorde het doordringende gejammer van uitgerekend degene die de oorzaak was van al haar ellende. De woorden van de eerste waarzegger klonken in haar oren terwijl ze zich probeerde af te sluiten voor het gejammer, de liederen, waarvan sommige tegen het opgewekte aan waren, en het gezang van de priesters.
“Ik zie een magere vrouw die je huis binnengaat alsof ze er thuishoort, maar dat is niet helemaal het geval. Ze moet familie van je zijn, of misschien een vriendin?” vroeg de waarzegger met een frons van concentratie terwijl hij de botten een betekenis probeerde te ontfutselen.
Voordat Mara antwoord kon geven, schudde de bottenwerper zijn hoofd, diep verzonken in gedachten en bezorgdheid over wat zijn botten hem vertelden. Hij keek naar haar op en zei: “Pak ze op en blaas er leven in.”
Mara pakte de acht stukjes bot op, maakte een kommetje van haar handen en blies erop.
“Zeg mij na: “Ik vraag het u nog een keer.””
“Ik vraag het u nog een keer,” zong Mara.
“Zeg mij wat mij kwelt.”
“Zeg mij wat mij kwelt.”
“Wat zit mij en mijn gezin zo dwars?”
“Wat zit mij en mijn gezin zo dwars?”
“Wie drijft ons uit elkaar?”
“Wie drijft ons uit elkaar?”
“Wie vermoordt ons?”
“Wie vermoordt ons?”
“Gooi ze nu neer,” beval hij.
Mara gooide de botten neer, en ze lagen over de hele vloer verspreid. Eén bot, dat er meer uitzag als een stuk hard plastic of ivoor met fijne graveringen, stuiterde een eind weg van de andere en viel neer met zijn punt naar het westen wijzend. Mara hield abrupt haar adem in. Hoewel ze de betekenis hiervan niet wist, was ze aangedaan, want ze wist maar al te goed dat het westen de richting van de zonsondergang is: de plek van duisternis en dood. Hopeloosheid. Leegte. Het einde. Ze onderdrukte een schreeuw.
De waarzegger keek met een ruk op, maar zei niets. Vervolgens wendde hij zich, in zichzelf mompelend, weer tot de botten. Hij begon een lang en aangrijpend lofdicht op te zeggen waarin de botten werden gesmeekt en toegesproken alsof ze goede vrienden en vertrouwelingen van hem waren. Het waren speciale botten, die hij had geërfd van zijn overgrootvader. Het waren botten die al lang voor de geboorte van de waarzegger of Mara de problemen van talloze families en individuen hadden ontrafeld. Ze hadden in de loop der eeuwen al vaak gesproken, en ongetwijfeld zouden ze vandaag opnieuw spreken. Hij verwachtte de waarheid van deze botten, en Mara twijfelde er geen moment aan dat hij die ook te weten zou komen. Haar enige angst was dat ze niet in staat zou zijn met de waarheid te leven. Ze was bang om te weten. Ze had veel geleden maar was vanaf het begin bang geweest de identiteit te leren kennen van degene die achter haar lijden zat. Ze wist dat vreemden geen reden hadden om mensen te beheksen die ze niet kenden. De waarheid zal ongetwijfeld een vriendschap, een familieband of een intieme relatie kapotmaken.
De waarheid zal geen vrede brengen, dacht ze.
Mara werd met een schok teruggeroepen tot het heden door de oproep tot het laatste gebed. Ze had het dichtgooien van het graf gemist, hoewel ze pal tegenover de mannen zat die met hun spaden zwaaiden en schraapten. Plotseling drong het tot haar door dat haar gezicht en haar lichaam bedekt waren met een fijn laagje stof van dezelfde aarde waarmee haar zoon werd toegedekt. Ze voelde zich een beetje begraven, en een ogenblik lang wenste ze dat ze helemaal begraven was. Een ogenblik lang wist ze niet meer op wiens begrafenis ze was, op die van Thabo of Pule. Het was uiteraard die van Pule; die van Thabo was minstens acht maanden geleden. Ze probeerde zich Pule te herinneren zoals hij was geweest voordat hij ziek werd. Hij was een sterke, zelfverzekerde jongen geweest die altijd graag een handje had geholpen in huis. Maar dat beeld werd uit haar geest verdrongen door het meest recente: het beeld van een jongeman van wie niet veel meer over was dan een zak botten met glazige ogen.
Heeft lijden iets willekeurigs? vroeg Mara zich af. Of is het keurig geordend? Gaat het eeuwig door, tot in het oneindige, of is het een cyclus?
Vóór dit laatste sterfgeval had Mara zeker geweten dat ze de hekserij eindelijk onder controle had, maar nu besefte ze dat ze nog steeds ernstig in de problemen zat. De laatste waarzegger, de zesde sinds het begin van de nachtmerrie drie jaar geleden, had de indruk gewekt dat hij wist waar hij mee bezig was. Pas in de laatste dagen van de ziekte van haar zoon had Mara zich er ten slotte bij neergelegd dat de jongen het niet zou halen. Had die laatste bottenwerper niet dat hele wezen, die sejeso, uit zijn borstkas verwijderd? Ze had het met eigen ogen gezien, met al zijn tentakels er nog aan. Was er daarbinnen nóg een wezen geweest, dat de sangoma over het hoofd had gezien? Of misschien had de sejeso een jong gebaard net toen de waarzegger bezig was hem naar buiten te zuigen; wie zou het zeggen? Of misschien had de sejeso al alle leven uit hem gezogen op het moment dat hijzelf naar buiten gezogen werd. Het is niet gemakkelijk het kwaad te slim af te zijn, zoals iedere Motswana maar al te goed wist.
Maar Mara wist dat piekeren over wat er misgegaan zou kunnen zijn haar niet meer zou helpen. Het was nu van belang een nog machtiger waarzegger te vinden om haarzelf en de overgebleven leden van haar gezin te beschermen. Ze trachtte zichzelf te dwingen in het heden te blijven en deel te nemen aan de begrafenisplechtigheid voor haar zoon.
Maar haar geest vloog vooruit. Moest ze nóg verder gaan bij haar zoektocht naar een waarzegger? Iemand uit Zimbabwe misschien? Daar stonden ze erom bekend dat ze bijzonder goed waren. Het zou niet gemakkelijk zijn, maar het minste wat ze kon doen was het proberen. Stan, haar zoon van achttien, was langzaam maar zeker bezig te verwerpen wat zijn traditie hem voorschreef. En Mosa, haar innig geliefde enige dochter, was op de kwetsbare leeftijd van negentien jaar uit huis gegaan en woonde nu ongehuwd samen met een man. Ze was zowel op de basisschool als op de middelbare school een veelbelovende leerlinge geweest, had goede cijfers gehaald en was actief geweest in allerlei schoolclubjes. Op de middelbare school was ze voorzitter van het debatingteam geweest, redacteur van de schoolkrant en lid van de schoolclub landelijke toekomstvisie. Feitelijk had ze al belangstelling voor lezen en schrijven gehad voordat ze op haar zesde naar school ging. Maar toen was ze opeens van school gegaan, terwijl er werd gefluisterd over een zwangerschap, een abortus en een mislukte traditionele reiniging. Mara maakte zich zorgen over haar kinderen en wilde hen beschermen. Maar ze voelde zich in toenemende mate hulpeloos. Ze had geen echtgenoot om haar terzijde te staan en moest alle gezinsproblemen in haar eentje het hoofd bieden.
Mara was al tweemaal bijna getrouwd geweest. Eerst met de vader van haar eerste twee zoons, de lange, knappe Simon Thuto, maar die was, samen met nog minstens vijfentwintig andere mannen, omgekomen bij een mijnongeluk in het naburige Zuid-Afrika. Het huwelijk zelfwas bij minstens twee gelegenheden uitgesteld omdat Simon geen vrij had kunnen krijgen op tijden die de beide families goed uitkwamen. En toen was dat ongeluk gebeurd.
Daarna kwam Serati Lalang. Maar zijn beloften van een gezamenlijke toekomst waren twee kinderen later als sneeuw voor de zon verdwenen toen hij besloot met een vrouw te trouwen die zijn moeder voor hem had uitgezocht. Mosa was toen drie jaar oud en Stan anderhalf. Serati betaalde de door het gewoonterecht voorgeschreven vier stuks vee en ging verder met zijn leven zonder ook nog maar één keer om te kijken. Zodoende had Stan noch Mosa enige herinnering aan hun beider vader. Door de betaling waren alle banden doorgesneden, en volgens de gangbare wetten bestonden er geen verplichtingen jegens de kinderen. Het vee was aan Mara’s oudste broer Maruping geschonken om mee te fokken ten behoeve van de twee kinderen: een vrouw kon geen vee verzorgen. Dezelfde broer had zich ontfermd over het weinige vee dat de grootouders van de broers en zussen hadden bezeten. Af en toe gingen er geruchten dat Mara en haar andere broers en zussen het niet eens waren met de manier waarop hij het vee behandelde dat hij onder zijn hoede had, maar in het algemeen was iedereen het erover eens dat het verzorgen van vee een zware taak was, en ze vergaven het hem altijd.
Terwijl ze overwoog een waarzegger uit Zimbabwe in de arm te nemen, vroeg ze zich af hoe iemand die daarvandaan kwam, hoe knap hij ook was, haar voorouders zou kunnen bereiken. Welke taal zou hij spreken? Konden zijn botten iets vertellen over buitenlandse voorouders? Nee, besloot ze, ze zou in geen geval iemand uit Zimbabwe inhuren.
De domme blanke dokters beweerden dat haar twee zoons waren gestorven aan aids verwante ziekten. Een nog dommere verpleegster had geopperd dat de slechte huisvesting, het ontbreken van een vaderfiguur en langdurige ziekten tot de problemen en tot de breuk tussen Mara en haar dochter hadden geleid. Die verpleegster had in haar hooghartige witte uniform al die onzin zitten uitkramen. Mara had het aangehoord en iemand van een overheidsinstelling niet willen tegenspreken; ze hoopte tenslotte dat ze extra rantsoenen zou krijgen voor haar zieke zoon. Toen die dochter van Motswana klaar was met haar onzinverhaal, kon Mara alleen maar haar hoofd schudden over de stompzinnige ideeën van dat mens: besefte ze dan niet dat degene die Mara behekste juist wilde dat iedereen die onzin zou geloven? Hoe kon iedereen zo stom zijn? De blanke dokters kon ze het wel vergeven, maar van die verpleegster was het gewoon ongelooflijk.
Dat was de prijs die ouders moesten betalen omdat ze hun kinderen naar school stuurden. Een schoolopleiding was goed. Er gingen deuren voor de kinderen open en ze kregen de kans om geld te verdienen en een beter leven te leiden, op een kantoor te werken waar ze bevelen konden uitdelen vanachter een bureau. Maar sommige jonge mensen kregen er ook vreemde ideeën van.
Het graf was nu helemaal dichtgegooid, en ze werd overspoeld door een lied dat met klaaglijke stem door haar familie werd gezongen:
Goswago tlaa apesiwa kego sasweng.
De dood zal worden omhuld door het leven.
Gohola go tla a apesisiwa ke go saboleng.
Verrotting zal worden omhuld door frisheid.
Lerolemo leroleng.
Stof tot stof.
Molora moloreng.
As tot as.
A go bakwe leina la morena!
Prijs de Heer!
Eindelijk was het laatste gebed afgelopen, een ‘Amen’ klonk uit vele kelen, en toen was het alsof iedereen tegelijk bewoog en praatte. Het leven, en de dood. Weer was er een cyclus rond. De wind was gaan liggen. De zon nam weer bezit van de dag. De wolk dreef weg en wat er bleef was een heldere, blauwe lucht.
Oude vrienden en familieleden begroetten elkaar opgewekt terwijl hun houding nog terughoudendheid uitdrukte, zodat er hier en daar onderdrukt gefluister en besmuikt gelach opklonk: een zeepbel van vrolijke droefenis. Het plechtige moment was voorbij, en de meeste aanwezigen hadden Pules dood al achter zich gelaten. Degenen die hadden gejammerd en waren flauwgevallen, sloegen nu het stof van hun kleren, en alle rouwenden begonnen terug te lopen naar het erf, naar het eten dat in warme potten stond te wachten.
Toen ze overeind krabbelde, zag Mara dat er een helpende hand naar haar werd uitgestoken. Ze verstijfde: ze wilde niet worden aangeraakt door iemand die vriendschap voorwendt maar vol kwaadwillendheid zit. Ze keek op en zag dat de uitgestoken hand die van haar zus Mma-Nametso was. Ze liet zichzelf naar een pick-up helpen die stond te wachten en stapte gehoorzaam in. Geen van tweeën zei iets en ze meden elkaars blik terwijl ze plaatsnamen. Mara voelde meer dan dat ze zag dat haar twee overgebleven kinderen vlak langs haar schoven en achter in de auto klommen; het was de Toyota van een oom. Ze moest opnieuw terugdenken aan die eerste waarzegger, die alles zo duidelijk had gemaakt.
De waarzegger hield zijn blik op de botten gericht en zei tegen Mara: “Ik zie een vrouw die je aardig vindt en vertrouwt. Ze komt door je grote hek.”
“Ik heb maar één hek,” viel Mara hem timide in de rede, want ze wilde niet tegenspreken, niet iets anders zeggen dan de botten. Een ogenblik lang meende ze zelfs dat ze misschien werkelijk een groot hek had.
“Het is toch een groot hek, of niet? Of is het klein?” vroeg de waarzegger nors, alsof hij een beetje boos was vanwege de onderbreking.
“Ja,” zei Mara. Feitelijk was het niet eens een hek, maar een omheining van gaas die allang was omgevallen. Maar goed, de ingang was groot genoeg om te kunnen doorgaan voor een groot hek, zei ze bij zichzelf.
“Goed. Er is een magere vrouw die vaak bij je thuis komt en veel met je lacht, maar haar hart is niet vervuld van lachen. Haar hart is slecht. Het is vol afgunst. Het is een grijs hart.”
Mara dacht diep na. Wie zou het kunnen zijn? En waarom zou iemand haar benijden? Ze was arm en ongetrouwd; haar laatste vriend was zo grof geweest dat ze blij was toen hij het met een andere vrouw aanlegde en vertrok. Ze had een slechtbetaald baantje als dienstmeisje. Ze bezat geen vee en geen geiten, en, zoals ze altijd zei, ze had geen nagel meer om aan haar gat te krabben.
“Maar ik ben een arme vrouw en door niemand te benijden. Ik begrijp niet hoe iemand afgunst jegens mij zou kunnen voelen.”
De waarzegger keek op en zei met een wrange glimlach: “Waarom ben je hier? Denk goed na. Waarom ben je hier gekomen om mijn hulp in te roepen?”
“Nou,” begon Mara, “het gaat de laatste tijd niet goed met me. Mijn werkgeefster is nogal streng tegen me geweest, heeft me meer uren laten werken en zich beklaagd over mijn werk. Ze zegt dat ik lui ben en beweert dat ik van haar steel. Haar kinderen hebben geen respect voor me en…haar man betast me in de keuken…nou ja, dat laatste is niet zo belangrijk…Mijn zoon Thabo zat vorige week op een ochtend toen hij wakker werd onder de blaren. U weet wel: het brandmerk van de voorouders. Bovendien was er een snee in een van zijn nagels gemaakt terwijl hij sliep. En een deel van zijn hoofdhaar was weg: afgeschoren. Sindsdien lijkt hij nergens meer belangstelling voor te hebben. Hij hield altijd erg van voetbal en zat in het schoolteam voordat hij naar de universiteit ging. Hij was eerstejaars student en heel slim. Ik had gehoopt dat hij me op een dag uit deze armoede zou bevrijden. Hij…”
“Dat bedoel ik nou precies,” viel de waarzegger haar in de rede. “Er is iemand die ziet dat er weldra een einde zal komen aan je armoede, en diegene heeft duistere gedachten over je. Ze is nu bezig jouw toekomst tegen te werken. Zelfs je werkgeefster heeft slechte gedachten over je. Dat zie ik hier allemaal. Er is misschien zelfs een man bij betrokken. Misschien is een man die je vertrouwde door kwade invloed bezig zich van je af te wenden? Misschien…mmm, ik moet de botten weer even raadplegen.”
“Wilt u zeggen dat Mma-Pako, mijn werkgeefster, me behekst? Ze is geen familie van me. Zij heeft veel meer dan ik. Ze heeft geen enkele reden.”
“Nee, dat zeg ik niet. Het hart van je werkgeefster is verhard door de hekserij van die andere slechte vrouw. Die laatste vrouw staat dichter bij je. Ze heeft stiekem brandhout van de moomaneboom naar binnen gesmokkeld, de boom die zorgt dat degenen die zijn hout verbranden ruzie krijgen.”
“Ik ken die boom,” zei Mara zachtjes.
“Die vrouw heeft dat hout stiekem op jouw stapel brandhout gelegd. Ze heeft ook bladeren van die boom begraven op de weg die jij elke dag neemt, zodat je werkgeefster boos op je wordt zodra ze je ziet. Je moet goed opletten wat voor hout je verbrandt. Maar nog veel belangrijker is dat je het erf van je werkgeefster niet meer betreedt door het hek waardoor je gewoonlijk naar binnen gaat. En je moet beloven dat je voortaan vroeger naar je werk gaat, zodat de vervloekingen nog niet zijn ontwaakt. Vlak voor zonsopgang is een goed moment, zelfs als dat betekent dat je het erf moet aanvegen terwijl je wacht tot het gezin van je werkgeefster wakker wordt. Zorg dat je er bent voordat de zon de kwade krachten verwarmt en ze sterk maakt. Je zult zien dat je werkgeefster zich anders gaat gedragen als je dat doet.”
“Mma, mma, we zijn er, we zijn er. Voel je je goed?” zei Mara’s dochter Mosa terwijl ze haar moeder zachtjes door elkaar schudde. Mara keerde terug tot het heden en besefte dat ze thuis waren. Had iemand iets tegen haar gezegd in de tien minuten rijden van de begraafplaats naar hier? Het was heel goed mogelijk, al had ze niets gehoord. Ze keek op; haar ogen vonden die van haar dochter, en ze zag verdriet en wanhoop. Ze wilde haar armen naar haar uitstrekken, haar op schoot nemen en haar de borst geven. Ze voelde het trekken in haar baarmoeder, het eerste en veiligste thuis dat deze dochter van haar ooit had gekend, dat wie dan ook ooit had gekend. Ze ademde lang en diep uit en liet haar met haar blik weten dat ze van haar hield. Ze hoopte dat Mosa haar had begrepen.
De mensen verdrongen zich rond de ingang tot het erf, wachtend op hun beurt om hun handen te wassen. Sommigen zaten al op het erf, de meeste mannen op de weinige stoelen en alle vrouwen plat op de stoffige grond met hun benen languit voor zich uit. Sommige mannen die geen stoel hadden kunnen vinden zaten gehurkt op één hak, andere zaten op bakstenen of geïmproviseerde stoelen.
Een vrouw die haar been in het verband had was de enige vrouwelijke aanwezige die op een stoel zat, een rots in een zee van sjaals. Een man kwam naar de vrouw toe; er werd gefluisterd, uitgelegd. De man liep verder. Een andere man kwam naar haar toe: nog meer uitleg. Ze schoof moeizaam uit de stoel, voorzichtig om haar omzwachtelde been te ontzien. De man pakte de stoel en liep ermee weg. Nu was er orde. Mara nam dit alles in zich op terwijl ze uit de pick-up stapte.
Overal werd gekletst en hard gelachen. Voor deze mensen was de begrafenis voorbij, alsof Pule op de een of andere manier niet meer dood was. Mara zag een vrouwelijk familielid dat nog geen uur geleden luidkeels en aanhoudend had zitten jammeren nu lachend een vriendin omhelzen. Er werden begroetingen uitgewisseld en er werd naar het welzijn van familie geïnformeerd.
“En hoe gaat het met je kinderen?” hoorde ze iemand vragen.
“Er zijn er twee dood,” antwoordde Mara in zichzelf. Ze liep naar de teil met water om net als iedereen haar handen te wassen. Ze kende het belang van dit ritueel. Het ongeluk en de duisternis waardoor de dood was omgeven mochten niet op het erf komen. De dood moest buiten blijven. Daarom stonden de teilen buiten het hek. Toen ze naar het midden van de groep handenwassers liep, weken de mensen uiteen. Ze keek niet op maar voelde hun ogen, sympathieke, taxerende blikken.
Mara wist dat het verlies van twee kinderen zo kort na elkaar noodzakelijkerwijs vragen opriep over haar eigen rol bij die sterfgevallen. De speculaties van de toeschouwers zouden niet van de lucht zijn. Had ze hen gedood? Had ze hun hart omklemd vanwege iets slechts wat ze hadden gedaan, geweigerd het hun te vergeven en zo hun dood veroorzaakt? Had ze geprobeerd een machtig iemand te beheksen en tweemaal haar verdiende loon gekregen? Had ze op de een of andere manier de toorn van haar voorouders opgewekt? Misschien waren haar zoons al geboren met het teken van het ongeluk vanwege iets wat zij had gedaan. Misschien waren ze stuitgeboorten geweest en daardoor voor het leven getekend.
Mara boog zich over de teil om haar handen te wassen. Vanuit die houding kon ze alleen de voeten van de toeschouwers zien, en het kwam bij haar op dat ze haar kwelgeest zelfs aan haar voeten zou kunnen herkennen. Zo vertrouwd waren ze met elkaar geweest. Ze zocht naar haar in die wereld van grotendeels gehavende, versleten en lelijke schoenen; een lelijke teennagel die nodig geknipt moest worden; stoffige panty’s met ladders. Maar haar kwelgeest was er niet. Ze kwam weer overeind en liep, opnieuw zonder naar iemand te kijken, het erf op. Ze voelde nog steeds de brandende blikken. De talrijke begroetingen maakten plaats voor een deken van zwijgen.
Haar zus dook op uit het niets en ondersteunde haar opnieuw terwijl ze tussen de zittende gasten door langzaam naar haar piepkleine huisje met de twee kamers en het dak van golfplaten liep. Ze wist dat het daarbinnen ondraaglijk heet zou zijn, en na zes dagen gedwongen binnen zitten—afgezien van haar bezoeken aan de latrinekuil—hoopte ze dat een van haar tantes zou zeggen dat ze ook wel buiten mocht zitten. Maar het was ijdele hoop en dat wist ze: van haar als voornaamste rouwende werd verwacht dat ze tot het afsluitende ritueel, het kaalscheren en kleren wassen op de dag na de begrafenis, in hetzelfde vertrek bleef.
De hele dag zouden de mensen in een lange stoet binnenkomen om haar te groeten voor ze weggingen, stinkend naar vlees en met glimmende lippen van het vet, ondanks hun gespeelde verdriet. Nou ja, eerlijk is eerlijk, niet helemaal gespeeld, maar de gedempte stemmen, de bezorgde blikken en de samengeknepen lippen waren toch voornamelijk een pose.
Terwijl Mara op de matras ging zitten die ze de afgelopen week als bed en als zitplaats had gebruikt, hoorde ze buiten de stem van haar jongste vader die iedereen beval te gaan zitten voor de officiële bekendmaking van de oorzaak van Pules dood. Het werd onmiddellijk stil; zoals altijd was iedereen nieuwsgierig wat de familie de aanwezigen zou vertellen in deze tatolo, de laatste toespraak waarin werd bevestigd dat het allemaal voorbij was. Het deed er niet toe of de doodsoorzaak een auto-ongeluk of ouderdom was; er werd altijd gespeculeerd over wat de familie zou zeggen. Uiteindelijk kon een schijnbaar onschuldig verkeersongeluk het gevolg zijn geweest van het feit dat een familie tot een religieuze sekte behoorde die offers eiste. Niemand verwachtte dat de familie de waarheid zou spreken over de doodsoorzaak, maar men was altijd nieuwsgierig hoeveel geweld een familie de waarheid durfde aan te doen.
“Mensen van mijn stam,” begon oom Bonoso, “jullie hebben zojuist jullie kind begraven. Jullie kind is gestorven na een lange ziekte. Die lange ziekte is de oorzaak van zijn dood. Dank jullie wel. Tevens wil ik jullie erop wijzen dat er pap is. Neem alsjeblieft allemaal wat.”
Hoewel iedereen de oom had verstaan, waren zijn woorden niet voor de vrouwen bestemd—die apart zaten van de mannen—en daarom herhaalde een tante dezelfde woorden ten behoeve van de vrouwen. De traditie eiste deze scheiding, en de vloek van de aids was mogelijk te wijten aan het feit dat er was afgeweken van deze en vele andere tradities. Een oudere man had de taak op zich genomen voorafgaand aan de bekendmaking de vrouwen die zich aan de kant van de mannen hadden gewaagd, en omgekeerd, te bevelen terug te gaan naar hun eigen kant. De meeste overtreders waren jonge mensen, en de oude man schudde verbijsterd zijn hoofd en trachtte hen te doen inzien hoe dwaas het was de traditie te veronachtzamen. Was het dan nog niet genoeg dat ze nu die eindeloze droogte hadden? Zouden ze het dan nooit leren? De overtreders reageerden met spottende opmerkingen en schudden cynisch hun hoofd voordat ze schoorvoetend teruggingen naar waar ze hoorden.
Mara had niet verwacht dat er een andere uitleg zou worden gegeven van de dood van haar zoon. Ook Thabo was gestorven aan een ‘lange ziekte’. Het geroezemoes dat daarna volgde, was voorspelbaar. Vage termen zoals ‘lange ziekte’ betekenden altijd dat er iets werd achtergehouden. Mara meende dat ze iemand het woord ‘aids’ hoorde zeggen, maar ze wist het niet zeker. Hoe dan ook, ze kon zich niet voorstellen dat iemand dapper genoeg was om die gevreesde afkorting hardop uit te spreken, zeker niet bij een begrafenis: ‘die ziekte’, “de radioziekte’, ‘phamo kate’ of ’de ziekte met de korte naam’, dat waren de meest acceptabele synoniemen. Ze was moe en van slag, ze had behoefte aan rust en ruimte, aan slaap.
Aan het gekletter van lepels en borden hoorde ze dat het eten—sorghumpap, maïspap en rundvlees—werd opgediend. Het werd weer lawaaiiger: familie, buren en vrienden informeerden naar elkaars gezondheid en die van hun kinderen, gaven commentaar op elkaars gewicht, feliciteerden degenen die dikker waren en dus gelukkig getrouwd en bekritiseerden met luide stem degenen van wie men vond dat ze te zwaar ofte dun waren. De omvang van achterwerken werd becommentarieerd en er werd ongevraagd advies gegeven over de kwestie of die omvang diende toe of af te nemen. Er werd goedmoedig op achtersten geslagen en in buiken gepord. Er werden seksuele toespelingen uitgewisseld en er werd veel gelachen. Sommigen praatten over politiek, anderen over voetbal. Er werden gegevens uitgewisseld over recente geboorten, sterfgevallen, ziekten en bruiloften. Sommigen stonden in kleine groepjes te fluisteren om roddels en schandalen door te vertellen. Het waren de ritmes van het dorpsleven.
Zelfs in haar benauwde kamertje had Mara een duidelijk beeld van wat er buiten gebeurde. Ze wist dat de mensen tijdens het ronddelen van het eten scherp in de gaten hielden hoeveel vlees ze kregen. Aan buren werd gevraagd hoeveel stuks vee er waren geslacht in de hoop dat het er minstens twee zouden zijn. Seswaa, gesneden rundvlees, een lekkernij die hoofdzakelijk op begrafenissen en bruiloften werd geserveerd, leek het slechtste naar boven te brengen, zowel in de uitdelers, die zoveel mogelijk voor zichzelf in de pot wilden houden, als in de gasten, die nooit tevreden leken met de hoeveelheid op hun bord. Scherpe, boze blikken en een zacht, afkeurend gemompel waren de enige tekenen die wezen op het conflict, maar niemand kon het over het hoofd zien. Mara wist dat het feit dat er voor deze gelegenheid maar één koe was geslacht aanleiding zou zijn voor wat spanningen, maar daar zat ze nu niet mee. Ze had het warm en was gefrustreerd en wilde dat iedereen haar met rust liet. Ze wilde goed nadenken over de volgende stap van haar zoektocht ter bescherming van haar gezin, en ze wilde meer tijd besteden aan haar twee kinderen en haar kleinkind.
Ze deed haar ogen dicht en trachtte het lawaai buiten te sluiten. Haar gedachten gingen voor de zoveelste keer terug naar dat eerste bezoek aan Rre-Dichaba, de eerste waarzegger, die was begonnen met de ingewikkelde diagnose van de ziekten van haar gezin.
“Wie zit er dan achter mijn problemen?” had Mara bezorgd gevraagd. “En kunt u het tegen hun krachten opnemen? Ik wil niet dat er iemand doodgaat, maar ik wil ook niet dat mijn gezin iets overkomt.”
“Een magere vrouw met de kleur van de schors van de moretlwa-struik. Donker, maar niet te donker. Ze lacht veel. Ja, ik zie gelach, maar het is onheilspellend gelach. Jij lacht met haar mee en zij telt jouw tanden. Ze heeft slechte dingen met je voor, maar jij ziet dat niet. Je hebt een goed hart, een wit hart, en een vrouwelijk hart. Zij heeft een zwart hart, een hart dat wil doden. Haar hart is vol afgunst. Ze heeft een beige hart; ze is uit op wat anderen hebben, maar ze dekt het toe met haar gelach. Je moet weten wie die vrouw is.” Hij keek op naar Mara, wachtend op bevestiging.
Ze schudde haar hoofd lichtjes, want ze wilde Rre-Dichaba niet tegenspreken. “Ik heb geen idee wie het moet zijn. Er is niemand in mijn leven die zo is. Ik ken niemand die aan die beschrijving voldoet.”
Rre-Dichaba keek Mara doordringend aan en verklaarde: “Ik kan je geen naam geven, ook al zie ik die hier voor me. Je zult haar opmerken als je eraan toe bent de waarheid onder ogen te zien. Tot dat moment zul je het meest voor de hand liggende ontkennen.”
De waarzegger keek nogmaals naar de botten. Terwijl hij zijn hoofd schudde, kennelijk van spijt en droefenis, zei hij: “Pak ze nog eens op, want ik zie een hele slechte toekomst voor jou. Ik zie donkere wolken die zich samenpakken, bliksem; ik zie een zandstorm en jou in het middelpunt daarvan, je weg zoekend op de tast. Ik zie zand in je ogen, en ik zie weer de rug van die vrouw die van je wegloopt. En dan ben je daar alleen. Ja, ik zie een slechte toekomst. Laten we hopen dat je voorouders medelijden met je krijgen en je helpen. Ik zie je kinderen niet. Mmm…waar zijn ze? Ik zie vage beelden. Huilen ze of roepen ze om je? Dit valt niet mee. Je bent een moeilijk geval. Je moet bidden tot je voorouders en tot je God. Alleen zij kunnen je helpen. Pak ze op, blaas erop en gooi ze neer. Laat me nog één keer naar ze luisteren.”
Mara pakte de botten op en smeekte ze haar de waarheid te vertellen. Ze zong de waarzegger na:
“Ik vraag het u nog een keer.”
“Ik vraag het u nog een keer.”
“Zeg mij wat mij kwelt.”
“Zeg mij wat mij kwelt.”
“Wat zit mij en mijn gezin zo dwars?”
“Wat zit mij en mijn gezin zo dwars?”
“Wie drijft ons uit elkaar?”
“Wie drijft ons uit elkaar?”
“Wie vermoordt ons?”
“Wie vermoordt ons?”
“Waar zijn mijn kinderen?”
“Waar zijn mijn kinderen?”
“Zijn ze in gevaar?”
“Zijn ze in gevaar?”
Ditmaal vielen de botten in een totaal ander patroon neer. Het gegraveerde bot lag het dichtst bij haar, en ze was opgelucht dat het niet naar het westen wees. Ze wilde wanhopig graag weten of dat een speciale betekenis had, maar ze was te bang om het te vragen.
Rre-Dichaba’s stem was traag en weloverwogen, en hij sprak op bezorgde toon. “Je wordt omringd door ongeluk en slechte voortekenen. Je moet grondig gereinigd worden. Ik zal je iets meegeven dat je de komende zeven dagen elke dag in je badwater moet doen, en daarna moet je terugkomen en gaan we de botten nog eens raadplegen. Je hebt ook iets nodig om je te helpen bij je werk. Een klein beetje kruid om in het eten of de thee van je werkgeefster te doen. Doe er niet te veel in, anders proeft ze het. En denk erom dat je niet hetzelfde hek gebruikt waardoor je anders naar binnen gaat. Ik zal je iets meegeven om uit te strooien bij het oude hek. Als de maan vrouwen beledigt, het allerlaatste sikkeltje: pas daarna mag je het hek weer gebruiken. Maar je moet wachten tot na die tijd. Ik zal je ook kruiden geven voor je gezin. Je moet ze in je huis verbranden en de dampen door het hele gezin laten inademen. Als je een minnaar hebt, moet je zeven dagen lang verre van hem blijven, anders kan een van zijn krachten, afkomstig van zijn eigen dokter, de krachten tenietdoen die ik voor je in het leven roep. Begrijp je dat? Daar kan jij of hij schade van ondervinden. Het is niet goed als krachten op die manier bij elkaar komen, tenzij dat zorgvuldig is voorbereid.”
Mara knikte en nam de verschillende kruiden in ontvangst. Af en toe beet de waarzegger stukjes van de wortels of de kruiden af en kauwde erop. Met al die wortels, schors en kruiden die om hem heen lagen was dit een manier om te controleren of hij het goede medicijn voorschreef. Hij gaf haar een klomp van een stopverfachtig medicijn, zwart en olieachtig. Zou daar menselijk weefsel in zitten? vroeg Mara zich aftoen ze een geur in haar neus kreeg die leek op die van bedorven huiden. Ze was een beetje geschrokken. Het was algemeen bekend dat de beste traditionele medicijnen wat huid of andere van mensen afkomstige bestanddelen bevatten. De incidentele verdwijning van een schoolkind was ruimschoots voldoende bewijs dat traditionele medicijnen af en toe nog steeds werden bereid met menselijke bestanddelen. De meeste mensen gaven er de voorkeur aan hier niet te veel van te weten, en Mara was geen uitzondering op die regel.
Mara bedankte de man en stond op om weg te gaan. Bij de deur wierp ze nog een blik op de waarzegger, nam zijn volumineuze gestalte in zich op en zag tot haar ontsteltenis een frons op zijn zwaar bebaarde gezicht. Ze had gehoopt op een bemoedigende blik.
Maar dat was drie jaar geleden. Sindsdien was er veel gebeurd. Ze had ten slotte geaccepteerd dat haar beste vriendin, door haar kinderen altijd mmane —“jonge moeder”—genoemd en beschouwd als hun tweede moeder, haar en haar kinderen behekste. Het was pijnlijk geweest dat te erkennen en ze was er diep weemoedig en depressief van geworden. Later, toen ze de ene na de andere waarzegger en profeet had afgewerkt, had ze ontdekt dat er nog meer mensen waren die haar of haar kinderen beheksten, maar de pijn die dat gaf was niet te vergelijken met de smart veroorzaakt door het besef dat Lesedi haar vijandin was. Uiteindelijk kwam het doordat zij in verzwakte toestand verkeerde dat latere boosdoeners hun kans schoon zagen.
Mara herinnerde zich dat ze aanvankelijk nauwelijks had willen accepteren dat Lesedi haar behekste. Toen Thabo voor het eerst belangstelling toonde voor voetbal, was Lesedi degene die een shirt voor hem had meegebracht, dat ze op een rommelmarkt had gekocht bij een van haar vele bezoeken aan Gaborone. Lesedi had intuïtief aangevoeld dat Thabo het blauwe shirt met het grote nummer 7 in goud op de rug mooi zou vinden. Hij werd maandenlang benijd door al zijn vrienden en paradeerde trots rond in zijn bijzondere voetbalshirt. De speciale plek die Lesedi in Mara’s gezin innam ging, evenals die van Mara in Lesedi’s gezin, terug tot hun beider eerste zwangerschap. Hoewel ze in hetzelfde dorp waren opgegroeid, hadden ze nauwelijks notitie van elkaar genomen totdat ze elkaar op een bruiloft hadden ontmoet en het over hun respectievelijke zwangerschappen hadden gehad. Ze hadden zenuwachtig gelachen toen ze fantaseerden over hoe het zou zijn om een kind te krijgen. Daarna was er een sterke band tussen hen ontstaan. Ze deelden vreugde en pijn. Mara was een soort zus op Lesedi’s bruiloft, en ze was ook een soort zus voor haar geweest toen het huwelijk op een scheiding uitliep. Ze zorgden voor elkaars kinderen. Mara weigerde te geloven dat een oude, vertrouwde hartsvriendin verantwoordelijk was voor haar ellende. Toen was Lesedi op een dag langsgekomen, zoals gewoonlijk met een cadeautje, ditmaal voor Pule. Terwijl ze naderbij kwam, leek ze te aarzelen en niet zeker van zichzelf te zijn. Ze had haar armen over elkaar geslagen, wat Mara destijds eigenaardig en onaangenaam had gevonden. Lesedi zwaaide onder het lopen altijd zodanig met haar magere armen dat haar hele lichaam heen en weer leek te zwieren van trots. Op het moment dat ze het erf betrad spreidde ze haar armen, en Mara zag een wolkje wit poeder uit haar linkerhandpalm wegzweven. Het viel Mara op omdat een van de waarzeggers haar op het hart had gedrukt goed op de linkerhand van haar beste vriendin te letten. Hij had haar gewaarschuwd dat daaruit kwaad zou voortvloeien. Toen ze dat wolkje zag, accepteerde Mara dat de waarzeggers haar de waarheid hadden geopenbaard. Terwijl Mara’s ogen de linkerhand van haar vriendin doorboorden, stak Lesedi haar rechterhand uit, waar een tennisbal in zat, en riep naar Pule. “Pule, kom eens kijken. Ik heb iets voor je. Meneer Wilson, van het missieziekenhuis van de Nederlands-Hervormde Kerk, heeft me een paar oude ballen gegeven, en ik heb er één voor jou bewaard.” Ze zei het met een glimlach. Maar Mara wist zeker dat ze iets aarzelends in die glimlach had gezien. Pule kwam naar buiten stormen, klaar om de bal in ontvangst te nemen. Hij had allebei zijn handen uitgestrekt om zijn dankbaarheid te tonen, maar Mara duwde ze opzij. De bal viel op de zanderige grond, stuiterde één keer en bleef toen doodstil tussen de twee vrouwen in liggen. Pule was oud genoeg om te weten wanneer hij weg moest gaan zonder dat iemand hem dat had gezegd. Hij trok zich schielijk terug. Er gebeurde iets tussen zijn moeder en haar beste vriendin, en hij begreep dat het iets heel belangrijks was. Er waren geen scherpe woorden gesproken, er was niet geschreeuwd. Maar Lesedi begreep onmiddellijk waarvan ze werd beschuldigd. Daarna sloten ze allebei stilzwijgend hun hart af. Er kwam kilte tussen hen en de bezoeken aan elkaars huis hielden op. Een deel van Mara had nog steeds verdriet om de verloren vriendschap. Niemand kon de lege plek opvullen die Lesedi had achtergelaten. Ze miste niet alleen wat haar met Lesedi had verbonden; ze miste Lesedi’s kinderen ook, en de sterke vriendschapsbanden tussen hen en haar eigen kinderen. Soms probeerde ze te geloven dat Lesedi haar niet met opzet had behekst; het kwaad komt tenslotte soms op plekken waar niemand het naartoe stuurt. Maar zelfs dan kon ze er niet omheen dat Lesedi het kwaad stuurde, al had ze dan niet speciaal haar op het oog. En dan was daar natuurlijk dat witte poeder dat van haar linkerhand was gestoven. Dat kon alleen maar betekenen dat Mara of haar gezin het doelwit van het kwaad was. Toen ze naar de waarzegger terugging om hem van het incident te vertellen, knikte de man veelbetekenend.
Buiten waren de mensen bezig te vertrekken. Sommigen kwamen binnen om haar te groeten. Dat waren kennissen en verre familieleden die niet verwant genoeg waren om te blijven helpen met opruimen maar te verwant om zomaar weg te gaan zonder afscheid van haar te nemen. Mara betuigde haar erkentelijkheid en mompelde een zacht dumelang (hallo) als reactie op hun onderzoekende blikken. De tranen stonden in haar ogen, maar ze verborg haar gezicht, hief het slechts af en toe dapper maar kortstondig op. Ze nam slokken uit haar kruik met muf water, gevuld met kruiden van een waarzegger, ter versterking.
Mara hoorde en voelde diep uit haar baarmoeder een gebrul opstijgen, het schoot naar haar hart en omhoog haar keel in, maar wilde er niet uit; in plaats daarvan raasde het haar hoofd in, het vulde haar oren en dreunde tegen haar hersenen. Ze deed haar ogen dicht en voelde haar oogbollen onder haar oogleden bonken. En nog steeds was haar hoofd gevuld met het gebrul dat er niet uit wilde. Haar baarmoeder verkrampte, voelde zowel vol als leeg aan, en er binnenin voelde ze de angst rammelen. Ze tastte naar haar kruik. Kun je angst blussen met medicinaal water? Kan een heet, dampend gebrul tot bedaren worden gebracht door water? Ze voelde een plotselinge aandrang om van de matras op te staan en de deur uit te lopen, het erf af, het dorp uit, alleen nog maar te lopen, almaar door. Ze wenste dat ze jonger was: dan zou misschien een baby de plaats van de angst in haar baarmoeder kunnen innemen.
Nunu, haar kleindochter van drie, probeerde de hele tijd een slok te nemen uit de kruik of bracht haar in verlegenheid door met luide stem te verkondigen dat oma vuil water dronk.
“Dat kind is net zo’n kwebbel als Mosa toen ze zo oud was,” merkte een tante op.
“En ze lijkt ook sprekend op haar!” vulde een ander aan.
Mara zag een wesp die naar binnen wilde en boos tegen het vensterglas beukte. Waarom zou je in dit benauwde hokje willen zijn? vroeg ze zich af. Je hebt de hele wijde wereld om te verkennen. Vlieg toch weg; hierbinnen is alleen maar kokendheet verdriet.
De wesp was uiteraard te kwaad om te luisteren en bleef zichzelf tegen het glas werpen en als een razende zoemen, totdat iemand buiten hem tegen het raam platsloeg. Zou zijn moeder een gebrul in haar binnenste voelen bij de dood van haar kroost? vroeg Mara zich af.