HOOFDSTUK 2

Stan was blij dat hij in zijn rustige, gerieflijke kanier naar bed kon. Zelfs zijn gewoonlijk soepele, stevige, gespierde benen deden pijn van te veel staan en te weinig uitrusten. De douche deed hem goed, en hij voelde zich nu verkwikt. Net als de anderen had hij de afgelopen twee nachten nauwelijks geslapen door het waken, het villen van de koe, het bereiden van het vlees en het delven van het graf.

Het delven van het graf was het meeste werk geweest. Hij had de luidruchtige jongemannen die dronken en verhalen ophingen over vriendinnen, voetbal en de driehoeksverhoudingen in de tv-soaps nauwelijks kunnen verdragen. Ze dolven het graf van zijn broer, maar het had net zo goed een afvoersloot kunnen zijn, zoveel drukte maakten ze tijdens het graven. Hij wist dat hij vroeger net zo was geweest toen hij hyena was en graven voor anderen dolf. Hyena was, bedacht hij, inderdaad een passende benaming voor deze nachtelijke grafdelvers. De hoeveelheid vlees die bij wijze van betaling voor deze speciale taak voor hen was gereserveerd na de begrafenis paste daar perfect bij. Ze hadden bij het licht van een auto gewerkt; het harde werken werd verzacht door de stiekeme biertjes. Stan en de jongere jongens kregen er natuurlijk geen aangeboden. De oudere mannen wisten dat er werd gedronken, maar zolang de hyena’s het maar stiekem deden, hoefden ze geen problemen te verwachten. Uiteraard zorgden ze ervoor nooit sporen na te laten; sterker nog, begraafplaatsen waren misschien wel de enige plekken in het land waar geen afval rondzwierf.

Niemand zou het ooit wagen daar een blikje of een plastic zak neer te gooien: met de doden wist je het maar nooit, dus daar toonde je gewoon respect voor. En dan had je altijd de levenden nog. Lege bierblikjes weggooien op een begraafplaats, dat was precies de gelegenheid waar sommige oude mannen op zaten te wachten om een paar jongeren een openbare afranseling te kunnen geven.

“Blijf alsjeblieft nog één nacht, Stan,” had zijn moeder gesmeekt. “Je kunt niet zo gauw na de begrafenis van je broer al weggaan. Wat zullen de mensen zeggen?”

Maar Stan had besloten naar huis te gaan om in een schoon en gerieflijk bed te slapen. Hij hoopte dat zijn moeder het zou begrijpen. Hij had geprobeerd uit te leggen dat nog een nacht met de rest van de mannen bij het vuur hem te veel zou worden. De uitputting was niet alleen lichamelijk, maar ook emotioneel.

Op de begraafplaats had Stan zijn moeder en zijn zus van een afstand gadegeslagen. De vrouwelijke familieleden en naaste verwanten gooiden bij wijze van afscheid handenvol aarde in het graf. Maar toen hem een schop werd voorgehouden zodat hij hetzelfde kon doen, deed hij haastig een stap achteruit. Hij wist dat er van hem werd verwacht dat hij een van de eersten zou zijn die het graf van zijn broer dichtgooiden, dat het een eer was, geen plicht. Maar na Thabo’s begrafenis te hebben meegemaakt kon hij gewoon niet meer tegen het spookachtige geluid van het zand dat op de kist neerkwam; daarom wachtte hij tot er meer aarde in het graf lag voordat hij meehielp het dicht te gooien.

Hij keek toe hoe zijn moeder naar het graf werd geleid om haar handjevol aarde te gooien, zo broos dat het leek alsof het kleinste zuchtje wind haar zou kunnen wegblazen. Hij had naar haar toe willen gaan, haar willen vasthouden. Maar tegelijkertijd wilde hij zelf door haar vastgehouden en getroost worden. Maar hij was de enige overgebleven man in het gezin, en hij moest sterk zijn. Hij voelde de medelijdende blikken om zich heen. Dus in plaats van naar de twee vrouwen toe te gaan die hem nader stonden dan wie ook keek hij naar hen vanaf de andere kant van het gat dat zijn tweede broer verzwolg.

Misschien door de vermoeidheid begonnen zijn gedachten af te dwalen. Terwijl de fraaie liederen in zijn oren klonken, had hij gedurende een fractie van een seconde het gevoel alsof hij naar zijn eigen begrafenis keek. Hij schudde zijn hoofd en ademde langzaam in en uit. Angst omklemde zijn hart. Hij voelde zich verloren, losgeslagen. Op drift. Misschien om zichzelf te bewijzen dat hij nog leefde greep hij een schop en schepte een hoeveelheid aarde in het graf. Dat gaf hem het gevoel zichzelf iets meer in de hand te hebben, en hij reikte een andere wachtende man de schop aan en de keten ging verder. Terwijl hij een stap achteruit deed, greep een oudere neef zijn schouder vast en gaf er een zacht, bemoedigend kneepje in. Dank je wel, zei Stans blik tegen hem, dankbaar voor dat korte moment van menselijk contact.

Hij keek rond of hij zijn zus ergens zag. Ze had zich na het dichtgooien van het graf verwijderd en zong nu mee met de gasten, terwijl de tranen over haar wangen stroomden.

Stan wendde zijn blik af als om zich ervan te vergewissen waar hij was en wat hij daar deed. Overal om hem heen waren verse graven. Zijn gedachten stuiterden alle kanten op, op zoek naar geruststelling. Verse graven. Kan een graf werkelijk vers zijn? Hoe kan de dood vers zijn? Vers: niet bedorven, niet muf, niet verrot, niet beschimmeld. Dat had juffrouw Valley, zijn lerares Engels, nog geen week geleden hardop uit een woordenboek voorgelezen. Hij keek naar de niet verse graven en nam de geboortedata in zich op. Jonge mensen, die voortijdig waren gestorven. Een paar graven waren van mensen die hij had gekend, misschien niet persoonlijk, maar wel van naam. Hij was op de hoogte geweest van hun lange ziekte, hun dood en hun begrafenis. Vers had vroeger ook de betekenis ‘onervaren, jong’, had juffrouw Valley uitgelegd. Maar nu niet meer, dacht Stan. Tegen de tijd dat ze in een vers graf lagen, waren ze niet onervaren of jong meer. Vers: niet moe, krachtig, energiek. Verse paarden. Zo voelde Stan zich niet bepaald.

Twee rijen verderop was Thabo’s graf. Ernaast stonden twee mensen te praten, en een van hen, een jongeman, steunde op het metalen hekje om het graf. Stan werd bevangen door een plotselinge woede. Hij beende ernaartoe om de man weg te duwen van het graf van zijn broer. Hoe durfde hij? Maar hij kwam weer bij zinnen voordat hij zijn onbezonnen daad had kunnen uitvoeren; hij had tenslotte zelf ook op iemands graf geleund. De jongeman deed het niet uit gebrek aan respect: waar kon je op een plek als deze anders op leunen?

De oproep tot het laatste gebed weerklonk, en de mensen kwamen dichterbij voor het onzevader, dat door allen gloedvol werd meegebeden:

Raetshoyoo, ko legodimong

Onze Vader, Die in de hemelen zijt

Zelfs de jongeman die tegen Thabo’s graf had geleund, had zijn handen nu gevouwen en zijn hoofd gebogen.

“Het is voorbij, Stan, kleinkind van mijn broer,” zei Bonoso Selato, een van Mara’s ooms, terwijl ze naar de wachtende auto’s liepen. “Aanvaard wat God heeft gedaan. Zorg goed voor de drie vrouwen die door je voorouders aan je zijn toevertrouwd. Wees een man, wees sterk. God stelt ons op allerlei manieren op de proef. Wees sterk.” De oude man trok onder het lopen aan zijn tamelijk korte jasje. Het jasje had betere tijden gekend en had kennelijk ooit toebehoord aan een veel kleinere man. Oom Bonoso liep zonder hulp van een stok, maar zijn manier van lopen deed vermoeden dat hij er best een had kunnen gebruiken. Hij had zwart haar met een witte streep erin. In gelukkiger tijden noemden Stan en zijn broers hem stiekem Ouwe Bliksemschicht.

Stan gaf geen antwoord, bang dat er een gejank zou ontsnappen als hij zijn mond opendeed. Ik weet niet hoe ik voor drie vrouwen moet zorgen, wilde hij zeggen. Oom Bonoso vervolgde: “Je grootvader was een dapper man. Jij lijkt sprekend op hem. Je draagt zijn naam en je moet ook zijn moed dragen, jongen. Je hart is vol verdriet, maar je moet zorgen dat dat verdriet niet tot bitterheid verwordt. Wees sterk, ouwe jongen.”

Stan hield zijn pas in om de oude man te laten voorgaan, maar oom Bonoso ging ook langzamer lopen. “Er rust nu een zware verantwoordelijkheid op je. Het is een zware taak om de enige man te zijn. Maar het zal je lukken, ouwe jongen. Je bent sterk. En wij zullen er altijd zijn om je hand vast te houden. Ga maar, de auto wacht. Onthoud dat je hart zich mettertijd zal verzachten; het zal niet eeuwig bloeden.”

Stan zei nog steeds niets; hij luisterde naar zijn hart dat luid bonkte in zijn borstkas, bang dat het zou ophouden met kloppen als het zo doorging. Hij liep naar de wachtende pick-up en klom achterin. Tussen een aantal familieleden zag hij daar ook zijn zus zitten, en zij deed zo te zien evenzeer haar best om haar mond dicht te houden.

“Pule is goed begraven,” hoorde hij een tante zeggen.

“Ja, u hebt gelijk: hij is goed begraven,” zei een nichtje.

“Geen ruzie, geen schandaal. Ja, we hebben hem goed begraven.” Het nichtje keek naar Stan en Mosa, als om hen uit te nodigen deel te nemen aan het gesprek. Stan negeerde haar, en ook Mosa wendde haar blik nadrukkelijk van de pratende vrouw af.

Stan voelde een druk van de schouder van zijn zus, een oproep tot contact dat verderging dan het lichamelijke. Hij reageerde door zich zachtjes tegen haar aan te drukken. Hij wilde over Pule praten, over de broer die hem op het zanderige stuk grond voor hun huis had leren voetballen, niet over de dode. Hij wilde zijn zus Mosa eraan herinneren dat ze als kinderen hadden gevochten om het voorrecht te mogen paardjerijden op de rug van hun broer. Dat hij, Stan, had betoogd dat hij als jongste vaker mocht dan zij. Maar dat Pule er altijd scherp op had gelet dat de een niet vaker ging dan de ander.

“De familie Selato begraaft haar doden altijd goed,” verklaarde de eerste vrouw.

Broer en zus zaten het ritje zwijgend uit; het duurde een kwartier, maar het leek wel een uur. Mosa dacht aan de stapels boeken die ze in de loop der jaren van Pule had gekregen. Pule had er een handje van gehad leraren, met name buitenlandse leraren die teruggingen naar hun land, over te halen hem al hun oude boeken te geven. Hij was een gretig lezer, hij verzamelde boeken over zowat elk denkbaar onderwerp, en Mosa had die voorliefde van hem overgenomen. Onlangs had ze To kill a mockingbird van Harper Lee herlezen; het was een van Pules lievelingsboeken geweest.

Thuisgekomen wasten ze net als alle anderen hun handen voordat ze het erf betraden. Stan schepte het water met zijn handen uit de mannenteil, en hij zag dat de gereedschappen voor het delven en dichtgooien van het graf al waren uitgeladen en naast de teil lagen. Is het mijn taak als enige nog levende man in het gezin, vroeg hij zich af, om die schoppen daar neer te leggen? Onder zulke moeilijke omstandigheden komt er ineens te veel op je af.

De rest van de dag ging heen met allerlei drukke bezigheden. Het verzorgen van het eten voor de hyena’s en de oudere mannen, het snijden en te drogen hangen van het overgebleven, rauwe vlees. Toen hij het erf verliet en op weg ging naar de Bana-Ba-Phefo-school, waar hij bij meneer Mitchell, een Amerikaanse wiskundeleraar, inwoonde, was het al vroeg in de avond. Hij was zo doodop dat de wandeling van vijf kilometer hem veel langer voorkwam dan anders. Hij groette de nachtwaker en een paar leerlingen bij het toegangshek en liep haastig verder. Hij meende de nachtwaker eerder die dag op de begrafenis te hebben gezien, maar hij wist het niet zeker. Hij had een aantal van zijn klasgenoten en aardig wat leraren gezien. Meneer Mitchell was ook bij de begrafenis geweest. Hij was hun oprecht dankbaar voor hun steun, maar hij voelde zich nu niet in de stemming voor blikken van genegenheid. Hij nam een donker paadje naar de lerarenverblijven om het centrale deel van de school te vermijden: aangezien het zaterdag was, moest daar iets leuks voor de leerlingen zijn georganiseerd, dat kon niet missen. Hij zag een heleboel leerlingen rond de eetzaal, die in het weekend tevens als feestzaal werd gebruikt.

Stan had gehoopt dat hij na de begrafenis verder zou kunnen met zijn leven, maar toen hij op zijn bed lag en naar het plafond staarde, wist hij dat er in hun gezin nog heel wat uit te praten viel over Pules dood. Hij had gehoopt dat ze emotioneel wat dichter bij elkaar zouden komen, maar hij had zijn moeder nauwelijks kunnen bereiken, en zijn zus Mosa was daar evenmin in geslaagd. Met al die vrouwelijke familieleden om haar heen in dat benauwde kamertje was het voor zijn moeder onmogelijk om bij haar kinderen te zijn. Stan had zich opgelaten gevoeld en niet langer in de kamer willen blijven dan er van hem als man werd verwacht. En zijn zus was de hele dag druk geweest met allerlei karweitjes.

Hoewel het hem speet dat hij overdag niet meer bij zijn moeder en zijn zus had kunnen zijn, was hij ook dankbaar voor de rust en de stilte. Meneer Mitchell had geprobeerd hem zijn kamer uit te lokken om naar een voetbalwedstrijd op tv te kijken, maar hij had de uitnodiging afgeslagen. Zijn lichaam en geest hadden dringend behoefte aan rust, en hij moest energie opdoen voor het ritueel van de volgende dag. Hij wist dat wat hij zou moeten doen weinig om het lijf had, maar hij moest er wel zijn. Hij en Mosa zouden maar een klein stukje zwarte stof krijgen om op hun kleren te spelden als teken van rouw. Was er nog iemand wie dat rouwteken opviel of wie het wat kon schelen? Hij dacht van niet.

Zijn gedachten kwamen niet tot rust, ze dwaalden rond en dreinden. Hij dacht aan Modise, een vriend uit zijn kindertijd. Modise was een letlhomelwa: het kind dat direct voor hem was geboren, was als baby gestorven. Als teken van deze speciale status had Modise een toefje haar op zijn achterhoofd terwijl de rest van zijn hoofd kaalgeschoren was. Stan begreep dat een kind dat een oudere broer of zus had verloren door die speciale omstandigheid bang en prikkelbaar werd en een zwak hart kreeg. Stan was voorzichtig omgesprongen niet Modise, had erop gelet hem nooit op te winden of bang te maken. Wanneer een letlhomelwa-kind ergens verscheen, gaf dat altijd gefluister en stiekem gedoe achter zijn rug, en alle nieuwkomers in de vriendenkring werden onmiddellijk gewaarschuwd.

“Hij is een letlhomelwa: ga voorzichtig met hem om,” fluisterde een oude vriend.

“Hij heeft mijn kleikoe. Wat moet ik doen?” fluisterde de nieuwkomer terug.

“Wachten tot hij er genoeg van krijgt.”

“Maar ik wil mijn kleikoe terug!”

“Wil je dat zijn hart het begeeft?”

“Nee, maar ik wil mijn koe terug!” Bijna in tranen.

“Als je hem erom vraagt, ben ik nu weg!”

“Maar ik wil ‘m terug.” Nu helemaal in tranen.

“Stil, stil alsjeblieft. Hij is een letlhomelwa. Wil je hem dood hebben?”

Terwijl hij hieraan terugdacht, dacht Stan: ja, we vonden Modise, het letlhomelwa-kind, iets heel bijzonders. Hij had hun straffeloos hun speelgoed mogen afpakken, omdat hun op het hart was gedrukt dat hij zich in geen geval mocht opwinden. Maar het belangrijkste was dat ze hem niet bang of aan het schrikken mochten maken. Wanneer ze hem van achteren naderden, moesten ze hem dus altijd van tevoren waarschuwen. Uiteraard had geen van hen Modise dood willen hebben. Verstoppertje niet hem spelen was een speciale uitdaging geweest. Hij won altijd, want uit angst hem aan het schrikken te maken en hem een hartstilstand te bezorgen moesten zijn vrienden hun verstopplaats bekendmaken voordat hij hen zou vinden en misschien wel zou schrikken.

Stan en zijn vrienden hadden er altijd speciaal op gelet Modise niet aan het huilen te maken, iets waar hij altijd mee dreigde als hij zijn zin niet kreeg.

Zijn moeder probeerde alles om hem te kalmeren. ‘s-Nachts als hij lag te slapen, legde ze toefjes gras over zijn oor en fluisterde hem toe dat zijn zusje was gestorven, bij de voorouders was en niet meer terug zou komen. Maar dat hielp weinig om hem te kalmeren en hem minder angstig te maken.

Nu achteraf kwam Stan tot de conclusie dat Modise gewoon een verwend kind was geweest.

Ja, herinnerde Stan zich, er was een tijd dat een toefje haar, een stukje zwarte stof, een zwarte jurk, een zwart schort reacties opriepen bij anderen. Dat was lang voordat mensen, verse mensen, hun versheid begonnen te verliezen, lang voordat ze als maïskorrels uit de handen van een hebzuchtig man vielen en in een vers graf belandden. Soms waren de reacties niet positief, bijvoorbeeld bij de zwarte jurk van een weduwe.

Stan herinnerde zich hoe ze als kinderen bang waren geweest voor weduwen, hadden geloofd dat die vrouwen ongeluk en dood brachten. De dood was toen een zeldzaam iets. Als een weduwe door een kudde liep, was de eigenaar verdoemd. Op een keer was Stan naar de put gegaan om een paar geiten te drinken te geven, en toen was er een weduwe gekomen om water te halen. De groep kinderen stoof uiteen, bang om in aanraking te komen met de zwarte jurk. Toen de weduwe vroeg of een van hen haar wilde helpen de emmer op haar hoofd te zetten, bood niemand zich aan. Stan stapte naar voren, zijn hart samengeknepen van angst. Hij pakte zijn kant van de emmer vast en tilde hem samen met de weduwe op. De emmer kwam keurig precies midden op haar hoofd, en hij was ervan overtuigd dat hij al dood was en dacht: als dat zo is, dan valt de dood best mee; hij voelde geen pijn. Toen keek hij naar zijn vrienden, die als aan de grond genageld naar hem stonden te staren: was er iets met zijn gezicht? Had hij plotseling overal puisten gekregen? Hij voelde aan zijn gezicht; het was droog van het verboden zwemmen in het met bilharzia besmette water, maar afgezien daarvan leek alles in orde. Hij had de weduwe uit medelijden geholpen, maar nu was hijzelf misschien wel degene die medelijden zou opwekken als hij over zijn hele lijf wratten kreeg. Hij deed een stap achteruit, nog steeds half verwachtend dat hij dood neer zou vallen. De weduwe zei: “Dank je wel, jongen. Dat je maar oud mag worden en wit haar mag krijgen.”

“Dank u wel, mevrouw.” Zo’n zegening kon hij best gebruiken, had hij misschien zelfs wel hard nodig.

Het was duidelijk dat zijn vrienden niet geloofden dat hij oud genoeg zou worden om wit haar te krijgen.

Later vertelde hij zijn moeder van de ontmoeting met de weduwe, en zij antwoordde dat er nooit iets slechts voortkwam uit een daad die vanuit een goed hart was verricht. Hij voelde zich beter, maar het duurde nog dagen voordat hij zichzelf niet meer onderzocht op tekenen van een dodelijke ziekte.

Die doodsangst was niet meer zo alomtegenwoordig als in de tijd dat hij jonger was. Hij zat nu in de bus heel vaak naast weduwen. Hij raakte hen nog steeds niet vrijwillig aan, maar als dat toevallig wel gebeurde, zou hij er ook niet van wakker liggen.

Hij verwachtte dan ook niet dat zijn klasgenoten hem anders zouden behandelen vanwege het stukje zwarte stof dat hij het komende halfjaar op zijn linkermouw zou dragen. Een paar jaar geleden zouden de leraren misschien aardiger tegen hem zijn geweest en hadden klasgenoten aangeboden zijn corvee over te nemen. Maar nu niet meer. Het stukje zwarte stof was een symbool, en het besef van de betekenis ervan nam onder jongeren snel af. Te veel dood stompte alle emoties af. En volgens sommigen veroorzaakte het voortdurende slachten van vee een jichtepidemie.

Stan trachtte zijn gedachten in te tomen. Waarom galoppeerden ze alle kanten op terwijl hij rust nodig had? Hij pakte een auto tijdschrift en bladerde het door in een poging zijn gedachten te stoppen. Ten slotte viel hij in slaap.