HOOFDSTUK 6

“El Niño! El Niño!” riep Mara ontzet uit. Het leek alsof er regen op komst was. Regenwolken pakten zich samen, de donder rommelde en de nacht werd vervuld van de geur van regen, maar verder gebeurde er niets. De climax bleef uit, de wolken dreven over, de hitte kwam dubbel en dwars terug en Mara dacht: o, die El Ninñ, wat het ook is!

Het was midden in de zomer: het jaargetijde van duizenden hinderlijke insecten, bloeddorstige muggen, dikke, snelle, griezelige spinnen.

Zomer: volgens het traditionele geloof het jaargetijde van de zenuwinstortingen. Zit wat in, dacht Mara, de dikke vrouw die drie huizen verderop woont en elk jaar een terugval heeft, hebben ze moeten opnemen in het Molemo-staatsziekenhuis. Ze zou naar een inrichting worden overgebracht zodra het vervoer was geregeld. Die terugval kwam elk jaar tegelijk met de eerste bloemen van het jaargetijde.

Zomer: het jaargetijde van gierende windvlagen, van wervelwinden met slangen in het oog van de werveling. Het jaargetijde van door heksen gezonden bliksems, die konden inslaan als er geen wolkje aan de hemel was.

Zomer: het jaargetijde dat het einde van het oude jaar betekende en het begin van hoop voor de toekomst. Maar voor Mara was er geen hoop.

Het was het jaargetijde van de regen, met beloften van vernieuwing en een nieuw begin. Als de regen niet kwam, was het het jaargetijde van wanhoop en vertwijfeling. Het was het jaargetijde waarin de successen van het afgelopen jaar werden gevierd, óf waarin werd gewanhoopt over on-ingeloste verwachtingen en niet-gehaalde doelstellingen. Mara had het gevoel dat er niets te vieren viel en heel veel om over te wanhopen.

Het was het jaargetijde waarin iedereen omhoogkeek, hopend op regen, en niet omlaag naar flakkerende vuren. Het was het jaargetijde van hitte van boven die niet in de hand te houden was. Het was het jaargetijde van wachten. En voor de ongeduldigen was het het jaargetijde van de zelfmoord.

Toen ze een blik door de openstaande deur wierp, viel het Mara echter op dat niet alles wachtte. Met een verbijsterende nonchalance en een ongelooflijk optimisme stonden een paar bomen al in bloei. De seringenboom op het erf van de buren: even overdadig als altijd. De wind woei de geur van de bloesems naar haar toe, en ze snoof hem op, gulzig naar meer. Ze had altijd gretig geroken aan de geurige bomen en bloemen om haar heen, maar zelf zou ze nooit een seringenboom planten: die bracht ongeluk en doodde iedereen en alles in zijn omgeving. Hij heette niet voor niets mosalaosi: hij die alleen blijft. Hij doodde alles in zijn omgeving als je de natuur tartte door hem te planten. Ze kende een vrouw die een mosalaosi had geplant enkel en alleen om van haar lastige echtgenoot af te komen. Jaren later werd daar nog steeds over gefluisterd. Degenen die naar voren brachten dat onomstotelijk vaststond dat de man was gestorven na een val van een huis waarvan hij het dak met stro aan het bedekken was, werden eraan herinnerd dat hij een ervaren vakman was geweest en nooit eerder een ongeluk had gehad. De musunyanastruik toonde glimpen groen maar wemelde van de witte doorns. De moologabomen op de heuvel achter haar waren aswit en schitterden in de zon. Explosies van geel met vleugjes paars.

De manier waarop de bomen heen en weer zwaaiden had iets sensueels, vooral ‘s middags, wanneer ze lange, zachte schaduwen om zich heen wierpen. En dan had je de kalme waardigheid van de morulaboom, die lang en recht was, statig, groot, welhaast eeuwig. Er school stellig wijsheid in.

De geur van hartstocht hing in de lucht, planten werden vervuld van blijde verwachting en bloemen wiegden nonchalant van uitdagende seksualiteit heen en weer, want bloemen zijn er voor de seks en de voortplanting. De woestijnplanten verwachten, geleid door een inwendige klok, de regens en bereiden zich erop voor, maar ze wachten niet, want het gezegde luidt dat wie op de maan wacht, op de duisternis wacht. Als de regens niet komen, schrompelen de planten ineen en bezuinigen ze op hun bladeren, zodat ze minder water nodig hebben.

Hebben zij ook last van zenuwinstortingen? Horen ze mijn vertwijfeling wanneer ik ‘El Ninñ’ schreeuw? vroeg Mara zich af. Ze was bedroefd. Maar, dacht ze, de zomer staat ook voor beloften. Voor nieuwe mogelijkheden. Het gezegde ‘Laat het jaar dat niet van mij houdt voorbijgaan, want het volgende houdt misschien wel van me’ ging juist over hoop. Dus was ze toch ook een beetje gelukkig. Maar kun je blij zijn om geluk dat nog komen moet? Ze was gelukkig met de belofte van vernieuwing en bedroefd om haar verlies, dat zwaar op haar drukte, ongeacht tijd en plaats en ondanks de schoonheid om haar heen. Ze beloofde zichzelf dat ze van de bomen zou leren. Ze zou niet op de maan wachten; ze zou nu handelen, nu er nog licht was, niet later, als er alleen nog de belofte van licht zou zijn. Want beloften worden niet altijd ingelost. Zelfs niet door de natuur.

Later was de zomernacht vervuld van het balken van ezels, het blaffen en vechten van loopse honden, het kraaien van hanen, het gesjirp van nachtkrekels en de gezangen en gebeden van een religieuze sekte ergens in de verte. De maan dreigde de nacht in de dag te veranderen en slaagde daar bijna in. Muggen waren meedogenloos, en insecten wierpen zich in het vuur en vonden sissend de dood. De geluiden, geuren, beelden en hartstochten van de zomer.

Mara trachtte zichzelf te dwingen de meer optimistische gedachten vast te houden. Ze dwong zichzelf zich een kristalhelder watertje voor te stellen met zachte blauw- en milde paarstinten. En regenbogen; weidse vlakten vol gouden gras, bezaaid met gele woestijngoudsbloemen; prachtig vet vee dat stond te grazen…

“De regen zal komen,” fluisterde ze tegen zichzelf. De zon zal afkoelen. De insecten zullen weggaan. We zullen spectaculaire zonsondergangen zien. De maan zal opzwellen tot een fel oranje en de hoop zal terugkeren. Maar Thabo en Pule zullen altijd dood zijn.

Met deze tegenstrijdige gedachten en dagdromen vol optimisme en vertwijfeling viel Mara in slaap. Pules begrafenis was twee maanden geleden, en ze werd de volgende ochtend weer op haar werk verwacht.

Mara had niet meer gewerkt sinds Pules dood en keek ernaar uit haar erf weer te kunnen verlaten. Als vrouw die nog maar kort in de rouw was had ze thuis moeten blijven en mocht ze slechts een beperkt aantal noodzakelijke bezoeken elders afleggen. Zo was het haar bijvoorbeeld toegestaan een bezoek te brengen aan de kliniek om een doosje aspirine te halen toen haar bonkende hoofdpijn maar niet wilde wijken. Maar toen ze had verzocht aanwezig te mogen zijn bij een stamvergadering over een voorstel om een kleuterschool te bouwen, hadden haar oudere familieleden dat ontraden. Een vrouw die net haar zoon heeft verloren, mag zich niet zomaar tussen vreemden op straat begeven.

Toen ze de volgende ochtend naar haar werk ging, had ze het gevoel dat haar leven weer zin had, ook al moest ze dan de rommel van andere mensen opruimen. Ze liet haar arme, treurige huis achter zich en verheugde zich op het riantere van haar werkgeefster. Ze verheugde zich er ook op Sanki, Patrick en de kleine Emmanuel te zien. Ze herinnerde zich hen als mooi, goedlachs en gezond. Ze had behoefte aan een gelukkige omgeving, en ze verwachtte die te vinden bij het bedden opmaken, het afwassen en het klaarmaken van het middageten voor het gezin dat zo dicht bij het hare stond en toch ook zo ver ervan af.

Ze was bedroefd dat Nunu de dagen daar niet met haar kon doorbrengen. Maar er waren grenzen aan welwillendheid en flexibiliteit, zelfs bij een goede werkgeefster. Ze moest een buurvrouw, Mma-Sadibo, vragen op het kleine meisje te passen totdat Mosa uit school kwam. Die regeling kwam Mma-Sadibo wel goed uit, want ze had een kleinkind van dezelfde leeftijd als Nunu; Rati en Nunu konden samen op het erf spelen terwijl haar oude Singer-naaimachine, waarop ze jurken maakte om te verkopen, lustig ratelde. Zowel Mara als zij had dus baat bij de regeling.

Mara had niet streng tegen Mosa willen zijn door tegen haar te zeggen dat ze na school direct naar huis moest komen. Ze zat weer op school en woonde weer thuis, en Mara wilde dat op geen enkele manier bederven. Daarom ging ze waar het Mosa betrof omzichtig te werk totdat zij tweeën een nieuw evenwicht zouden hebben gevonden. Ze was blij dat Mosa werkelijk om Nunu leek te geven, en ze hoefde haar er nooit aan te herinneren dat het kind eten moest hebben of gewassen moest worden.

Haar werkgeefster, Mma-Sanki, had veel begrip gehad voor haar behoefte aan buitengewoon verlof. De meeste werkgevers stemden niet in met twee maanden, maar Mma-Sanki was een heel bijzonder iemand.

Mara had haar baantje bij Mma-Pako een jaar geleden opgezegd, toen de eisen die de zorg voor haar eigen gezin stelde onmogelijk te combineren bleken met het zeer belastende werken voor Mma-Pako en haar liederlijke echtgenoot. Mma-Pako had in niet mis te verstane bewoordingen gezegd dat ze geen genoegen nam met het feit dat Mara regelmatig verstek liet gaan. Ze had menigmaal boos uitgelegd dat ze jonge kinderen had, zelf werkte en geen zin had de kans te lopen dat haar man van haar zou eisen dat ze haar baan opzegde om voor het gezin te zorgen. Hoewel Mara voor het hele gezin werkte, was het duidelijk dat ze het hulpje van Mma-Pako was, en wanneer Mara niet kwam, betekende dat extra werk voor Mma-Pako en haar oudste dochter, Pako.

Mara wist dat het niet eerlijk was om Mma-Pako de schuld te geven; vaak wanneer zij niet op haar werk kwam, werd Mma-Pako door haar man geslagen, zo erg dat ze onder de blauwe plekken zat. Die man was een bullebak die een terreurbewind over zijn gezin uitoefende. De enige voor wie hij enig respect toonde, was zijn moeder. Dat kwam misschien doordat zij alles van hem door de vingers zag. Het gerucht ging dat Mma-Pako haar een keer had verteld dat Rra-Pako de nacht weleens elders doorbracht, en dat ze toen had geantwoord dat haar zoon al lang voordat hij Mma-Pako leerde kennen alles van vrouwen wist. Ze zag niet in waarom Mma-Pako haar zoon beperkingen zou willen opleggen op een gebied waarop zijzelf kennelijk heel slecht presteerde. “Als je vrouw je vieze pap voorzet,” zei ze, “heb je het recht naar de buren te gaan om te kijken wat de vrouw des huizes daar klaarmaakt.” De twee vrouwen haatten elkaar, en van die haat was het huis vervuld. Het gevolg was een miserabel huishouden, bestaande uit een gemene oma, een kwaaie moeder, ongemanierde kinderen en een pestvent van een vader.

Mma-Sanki was een heel wat plezieriger werkgeefster. Bovendien probeerde haar man Mara nooit te betasten wanneer hij haar alleen aantrof en maakte hij evenmin dubbelzinnige opmerkingen over haar achterwerk. Ze was blij dat Rra-Sanki haar met rust liet, en de kinderen waren beleefd en behulpzaam, zo behulpzaam als kinderen die opgroeien met een dienstmeisje dat altijd hun rommel voor hen opruimt maar kunnen zijn. Ze was blij dat Mma-Sanki had ingestemd met het verlof van twee maanden, en ze was akkoord gegaan met haar voorstel gedurende die tijd een ander meisje in dienst te nemen. Ze verheugde zich erop weer aan het werk te gaan. Ze verheugde zich zelfs op de wandeling van zes kilometer die haar van haar arme huishouden naar het rijkere van Mma-Sanki zou brengen.

Toen ze het huis betrad, werd ze verwelkomd door Emmanuel: de kleine Emma met zijn brede grijns en zijn mond vol veel te grote nieuwe tanden. Hij had natuurlijk nog niet de moeite genomen ze te poetsen, maar dat weerhield hem er niet van ze trots aan de hele wereld te tonen. Hij was een lief, goedhartig jongetje, en Mara was dol op hem. Hij was ongeveer even oud als Nunu, maar die twee hadden elkaar nog nooit gezien; zo dichtbij en toch zo ver, dacht Mara.

Het ventje had opzienbarend nieuws, dat hij Mara onmiddellijk moest vertellen: “Tante Mara, we hebben ratten. Wist je dat? We hebben grote, dikke ratten. Zó groot! Hartstikke gaaf!”

“Goeiemorgen, Emma. Zeg, waar zijn je manieren? Zeg je me niet eerst goeiendag? Je hebt me in geen weken gezien!” zei Mara plagend.

“Goeiemorgen, maar we hebben echt ratten. En papa wil niet dat de buren het weten. Ik geloof dat hij vindt dat ze vies zijn. Wat vind jij?” vroeg Emma. Zijn vader mocht dan niet willen dat de buren het wisten, Emma bazuinde het zo ongeveer over straat.

“Nou, ik hoop niet dat we ratten hebben, want dan zullen we ze moeten laten afmaken, en dat geeft zo’n stank in huis,” zei Mara.

Emma’s gezichtje betrok, en zijn lippen krulden alsof hij op het punt stond te gaan huilen. “Je mag ze niet doodmaken, ze zijn gaaf,” zei hij, en hij stak een vuistje met een fiere duim omhoog. Voor hem was alles gaaf. De waterleiding die zoveel stof naar het dorp bracht was gaaf. De grote, lelijke, brommende bus was gaaf. Zijn vriendje Tom de glimworm was gaaf. Zelfs de magere vuilnisbakkenhond was gaaf. Mara merkte dat er in haar afwezigheid heel weinig was veranderd aan de manier waarop Emma de wereld bekeek. Verder herinnerde ze zich dat ‘gaaf’ ook een van Pules lievelingswoorden was geweest. Later werd dat ‘cool’. Ze was ervan overtuigd dat Emma mettertijd ‘cool’ zou ontdekken, net zoals hij ‘gaaf’ had ontdekt: zijn neefjes uit Gaborone brachten altijd nieuwe woorden mee als ze op bezoek kwamen.

Later werd duidelijk dat er inderdaad ratten zaten, onder het dak. Mara had nog nooit ratten gezien; muizen wel, maar ratten beslist niet. Mara mijmerde over de vooruitgang en wat die met zich meebracht. Allereerst kakkerlakken. Ze herinnerde zich dat ze als klein meisje nog nooit een kakkerlak had gezien, omdat er in haar gezin niet genoeg eten was om die beesten te voeden. Dat was tenminste wat ze destijds had geconcludeerd. Er was nooit iets over. Bovendien hadden ze geen ruimte over die ze met die beesten zouden kunnen delen. Maar een vriendinnetje van school had trots verteld dat er bij haar thuis kakkerlakken waren. Haar moeder was verpleegster en haar vader werkte op het postkantoor. Samen verdienden ze een behoorlijk inkomen. Ze konden hun gezin en hun kakkerlakken te eten geven. Ze hadden een keuken, waarin de kakkerlakken ‘s nachts konden rondlopen terwijl de mensen vredig lagen te slapen in de slaapkamers. Dat er een heel vertrek was alleen maar om te koken en eten te bewaren, dat was iets nieuws geweest voor de kleine Mara.

Nu had zelfs Mara haar eigen kakkerlakken. Ze had nog steeds geen apart vertrek voor ze, maar ze had ze wel. Moderne kakkerlakken waren blijkbaar niet zo kieskeurig waar het ging om het delen van vertrekken met de bewoners. Vooral het grote aantal latrinekuilen in het dorp was debet aan de groei van de kakkerlakkenpopulatie: de armoede bracht niet langer het voordeel van een kakkerlakvrije leefomgeving met zich mee. Mara kon zich inmiddels beroemen op nog grotere kakkerlakken. Volgens sommigen kwamen ze helemaal uit Kaapstad, op het zuidpuntje van Afrika. Anderen beweerden dat ze met de vrijwilligers van het Amerikaanse Peace Corps mee waren gekomen, die sinds midden jaren zestig een groot contingent buitenlandse leraren vormden; was alles in Amerika immers niet groter en beter? Feitelijk deed het er niet toe waar die nare beesten vandaan waren gekomen; ze waren er, en ze zouden niet meer weggaan.

Nu hadden haar werkgevers een nieuw statussymbool: ratten! Het bleek dat de ratten onder het dak zaten, in een slecht aangelegd septic tank systeem. Mara wist niet eens of er in het Setswana een woord voor die beesten bestond; ze dacht van wel, maar kon zich niet herinneren het ooit te hebben gehoord. Emma vertelde ademloos dat ze ‘s nachts rondscharrelden en renden en alle kinderen doodsbang maakten. Zelfs Emma, die beweerde de ratten gaaf te vinden, vond het maar zo-zo dat ze in het plafond zaten. Rra-Sanki belde een paar mensen op, en ze kwamen voorrijden in een gaaf bestelwagentje. Twee mannen in overalls kropen het dak op en stopten er vergif in. Iedereen hoopte dat de ratten dood zouden gaan en niet te lang zouden stinken. Maar Emma’s rusteloze geest had inmiddels alweer iets nieuws gevonden om zich mee bezig te houden.

De consternatie rond de ratten deed Mara goed. Zo’n relatief onbelangrijk maar opwindend probleem leidde haar af van haar eigen, ernstiger problemen. Ze had die avond een afspraak met weer een andere waarzegger en was dankbaar voor de afleiding.

De rest van de dag deed ze haar werk zo opgewekt als ze in de gegeven omstandigheden kon opbrengen. Emma eiste haar aandacht op, en ze wenste stiekem dat hij, net als zijn oudere broer en zus, op school zat. Toen haar werkdag erop zat, was ze uitgeput en hongerig. Inmiddels was de rest van het gezin weer thuisgekomen, de kinderen van school en de ouders van hun werk. Ze was vergeten te eten; ze had dolgraag een kop thee gedronken en een boterham met pindakaas gegeten, maar ze geneerde zich te veel om dit simpele maaltje klaar te maken. Maar Mma-Sanki was een erg aardige en attente vrouw. Ze had gezien dat Mara’s glimlach geforceerd was en dat ze erg haar best deed om vrolijk te zijn voor de kinderen. En dat ze niet had gegeten.

“Mma-Pule, maak alsjeblieft iets voor jezelf klaar voordat je weggaat. Of nee, ik weet het nog beter gemaakt: neem mijn eten maar. Ik heb tussen de middag van Rra-Sanki’s bord gegeten; ik hoef nu niet,” zei Mma-Sanki terwijl Mara het zoveelste bord afdroogde en opborg. Er leek in dit huis nooit een einde te komen aan de vuile borden.

“Dank u wel, dan neem ik wat thee en wat brood. Zal ik voor u ook wat maken?” vroeg Mara, hopend dat het antwoord nee zou zijn. Thee maken voor haar bazin, hoe aardig die ook was, was altijd een heel gedoe. Ze wilde de theeboel per se op een blad hebben, met een speciaal dekje erover, met warme melk erbij en in speciale kopjes. De aardewerken theepot moest worden voorverwarmd, want het hete water mocht niet direct uit de elektrische waterkoker in de kopjes worden geschonken. Als Mma-Sanki thee wilde, betekende dat minimaal een halfuur extra voordat ze naar huis kon.

“Nee hoor, dank je wel. Sanki zet later wel een kopje voor me.”

Mara probeerde niet te hoorbaar te zuchten van opluchting. Tien minuten later nam ze afscheid van het gezin Masasi. Ze ging op weg naar huis en haar afspraak met de waarzegger. Terwijl ze over het smalle paadje liep en om de hondenpoep heen stapte, waren haar gedachten al bij haar twee overgebleven kinderen. Ze dacht aan Stan, die voortdurend heen en weer pendelde tussen armoede en overvloed. Stevig gebouwd en gezond, duidelijk weldoorvoed en geconcentreerd op zijn schoolopleiding. Hoe meer tijd hij doorbracht met zijn leraren en weldoeners, hoe meer afstand hij leek te nemen van haar overtuigingen. Hij had niet speciaal iets gezegd, maar het was duidelijk dat hij dit weekend niet enthousiast en uit eigen beweging thuiskwam. En dan was Mosa er nog, jong en warrig. Ze was van school gegaan en had met een vriendje samengewoond. Dat dacht ze tenminste.

Ze verwachtte broer en zus samen maar zwijgend aan te treffen, alsof ze niets gemeenschappelijk hadden. Stan zou wel in een sportmagazine zitten bladeren, en Mosa zou wel een boek lezen of zomaar wat voor zich uit zitten staren. Mara wist dat de afstandelijkheid tussen broer en zus verschillende oorzaken had.

Stan zat op school en had een heel leven, een toekomst voor zich. Mosa was weliswaar net teruggegaan naar school, maar deed daar nog verwoede pogingen haar plekje terug te veroveren. Van de kant van Stan was er sprake van een zekere gêne over het geluk dat hij had gehad, en van de kant van Mosa van enige jaloezie. Ze leek op zoek naar iets ongrijpbaars, in een vergeefse poging iets te begrijpen van haar omgeving.

De recente tragedies hadden de kloof alleen maar verbreed. De twee hadden elkaar niet gevonden in hun verdriet, maar waren verder van elkaar vervreemd. Dat Stan na de dood van zijn eerste broer had geprobeerd een gesprek op gang te brengen over aids, had de zaak er ook niet beter op gemaakt. Mosa had dat gesprek afgekapt met de stellige bewering dat haar broer uiteraard was overleden omdat hij seks had gehad met een vrouw die pasgeleden een abortus had ondergaan. In die bewering lag ook een beschuldiging besloten: Stan was bevriend geweest met de neef van die vriendin, had op de hoogte moeten zijn van die abortus en hun broer ervoor moeten waarschuwen. Hoewel Mara Mosa’s overtuigingen deelde, had ze liever gehad dat Mosa Stan had laten uitpraten. Ze geloofde dat ze haar zoon er alleen door te luisteren naar zijn opvattingen weer toe kon brengen rationeel te denken. Maar na die confrontatie waren er geen gesprekken meer over de bewuste kwestie geweest. Dat was al meer dan een jaar geleden, vóór Mosa’s eigen abortus waarover werd gefluisterd.