20

Met planten is het net als met mensen

Het schoolseizoen in Santiago Mexquititlan is ten einde. Nu ik mijn stageverslag heb geschreven zit mijn werk erop. In mijn verslag komen vooral de methodologische moeilijkheden aan de orde. De computer, de corruptie, de situatie op het platteland. Om nog maar te zwijgen over de hoeveelheid feestdagen. Met al deze vertragende factoren is het me net gelukt om alle gegevens te verzamelen en in te voeren, maar aan de analyse zijn Ewald en ik niet toegekomen. Dat de vragen die we ons aan het begin van het onderzoek stelden nauwelijks beantwoord zijn betekent echter niet dat ik niets heb geleerd van mijn veldwerk. Integendeel. Ik heb meer dan de structuur van een taal geleerd, ik heb vooral met eigen ogen gezien hoe het is om veldwerk te doen in een land als dit. Nog afgezien van wat de mensen die ik heb ontmoet me hebben meegegeven. Voor de wetenschap is het wellicht een schamele conclusie. Voor mijzelf is het een belangrijke ervaring gebleken.

Het afscheid van mijn huisbazin Juanita is een kleine ceremonie. “Ach kind, ga je alweer weg,” zegt ze met een zorgelijk gezicht. “Je man past wel goed op je, toch?”

Ik verzeker haar dat mij niets zal overkomen. Als ik haar wil bedanken voor de hartelijkheid waarmee ze mij altijd ontving, wuift Juanita met haar hand. “Andale, het is al goed. Jij bent buena gente, dat zag ik meteen.” Dan pakt ze mijn handen en prevelt een reeks bezweringen die zo snel gaat dat ik er slechts flarden van opvang. “God, behoed dit kind voor alle kwaad en alle zonden,” begint het, de maagd van Guadalupe komt voorbij en het eindigt met: “Het ga je heel, heel goed, m’n dochter. Que Dios te bendiga.” Ik kan gezegend op pad gaan.

Vakantie! Mario en ik vertrekken met onze rugzakken naar het station. Als een klein kind tegenover zijn moeder bestook ik hem met vragen over waar we naartoe gaan, wat we daar precies gaan doen, en vooral het waarom ervan. Maar Mario houdt de spanning erin. “Hou nou eens op met dat gevraag. Je moet niet alles willen verklaren,” zegt hij.

Ik weet dat we naar Real de Catorce gaan, een spookstadje in de bergen. Ooit werd er zilver gedolven. De mijnwerkers verlieten de plaats aan het begin van de twintigste eeuw, toen de Mexicaanse Revolutie uitbrak, de rijkste aders leeg waren en de zilverprijs kelderde. Onder Real, aan de voet van het gebergte, ligt Wadley. Het is het dichtstbijzijnde dorp van de woestijn die heilige grond is voor de Huichol-indianen. Elk voorjaar trekken zij vanuit de kuststreek Nayarit hier naartoe om ritueel de aarde te danken voor alles wat zij hun geeft. Hierin worden ze geholpen door het eten van de peyote, een cactus met een hallucinerende werking. In de peyote, geloven ze, leeft een god die je de weg kan wijzen naar een beter leven. Ook Mario gaat een keer per jaar een paar dagen naar deze plaats voor zijn persoonlijke dankbetuiging. De vorige keer had hij er een boer ontmoet die hem vroeg op zijn akker te passen. Hij was er drie maanden blijven hangen.

Wanneer de trein uit Mexico-stad onder luid gestamp en gesis het station binnen komt rijden, spoort Mario me aan: “Snel, snel, anders missen we hem!” Met een handjevol andere reizigers rennen we over de rails naar de blauw-rode wagons. Door een oudere man word ik omhoog getrokken en inderdaad rijdt de trein vrijwel onmiddellijk door. Hij legt een traject af van Mexico-stad tot aan de grens met de Verenigde Staten, een reis die zesendertig uur in beslag neemt. Het is druk in onze coupé, we kunnen nog maar net een bankje voor ons tweeën bemachtigen.

“Hoe lang duurt deze reis?” wil ik nu weten.

“Een uurtje of zes.”

Tien uur later is het al aardedonker wanneer we het gehucht Wadley binnenrijden. We hebben wat oponthoud gehad. Een groepje luidruchtige mannen, op weg al otro lado, liep in onze coupé heen en weer te zingen en te schreeuwen, zwaaiend met bierflessen. Toen een conducteur ze kwam berispen had de grootste en dikste van het stel, zweetvlekken onder een vies roze hemd, hem brutaal tegengesproken. Dat pikte het kleine mannetje in uniform niet. Prompt zette hij de trein stil. Uit het niets kwamen drie gewapende politieagenten de coupé in. Commotie alom, op zo’n lange reis heerst een vanzelfsprekende verbroedering onder de passagiers bij dit soort incidenten. De dikke man werd de keus geboden: óf zijn excuses aanbieden, óf nu de trein verlaten. In eerste instantie leek hij in te binden, maar de agenten hadden hun hielen nog niet gelicht of hij begon luidkeels zijn minachting over de gang van zaken uit te spreken. De reizigers wierpen elkaar blikken van verstandhouding toe toen de man lallend een betoog over de onrechtvaardigheid van de Mexicaanse politiestaat begon. Mario fluisterde in mijn oor: “Kijk, nu heeft hij een grote bek. Hij gaat het grote avontuur zoeken. Maar straks, in de Verenigde Staten, praat hij wel anders. Dan is hij de machteloze illegale gastarbeider.”

Pas toen de conducteur met een heel gevolg voor de derde keer kwam dreigen, leek de rust weer te keren in de coupé. Daas van de drank vielen de dikkerd en zijn vrienden in slaap.

Een paar uur voor Wadley was er naast de families, boeren en emigranten een nieuwe groep passagiers bijgekomen: jongeren getooid met rieten hoeden, leren armbandjes en door de zon verschoten rugzakken. Zij stappen allemaal tegelijk met ons uit in Wadley. Het dorpje bestaat uit twee straten, een kerkje en een winkeltje dat door dezelfde familie gerund wordt als het enige hostel. Daar loopt iedereen uit de trein naartoe.

Er is nog één tweepersoonsbed voor ons, met spiralen die door het matras heen steken. Door de muur heen klinkt gitaarmuziek. Plotseling houdt het op. Onze buurjongen komt, op blote voeten en in een T-shirt waar de kraag vanaf gescheurd is, naar ons toe. “¿Qué onda?” Hij verstaat het jargon. Hij zit hier al langer, vertelt hij ons. En als we wat nodig hebben, peyote of mezca, gedroogde en gemalen peyote, moeten we bij hem zijn. Hij heeft het goede spul, wil hij ons overtuigen, wat anderen verkopen is niet te vertrouwen. Wanneer hij weg is, maak ik uit Mario’s verstoorde blik op dat hij niet van plan is op het aanbod in te gaan. “Peyote moet je niet verkopen,” zegt hij met een serieus gezicht, “dat is een geschenk van de natuur. Hij heeft de cactus vast niet met respect behandeld.” Ik doe er verder het zwijgen toe.

Toch kom ik er die avond een beetje achter wat hij bedoelde. Op de binnenplaats van het hostel geven we literflessen Corona bier door met een stel dat we al in de trein ontmoet hadden. Marina en Alejandro komen uit Mexico-stad, zijn jong maar getrouwd en studeren biologie en economie. Ze zijn van plan om zich in deze paar dagen ‘helemaal te laten gaan’, al is Alejandro er nog wat huiverig over. “Maar ik houd wel van lekker gek doen,” giechelt Marina. Van de Huichol-indianen weet ze weinig af, maar een nieuwe drug, daar is ze altijd voor in. Mario is de expert, kan hij hen morgen niet wegwijs maken in de woestijn? Mario knikt.

De volgende ochtend staan we vroeg op om op pad te gaan. Wanneer we de stoffige weg het dorp uitlopen is het nog redelijk koel, maar al snel loopt het zweet tappelings over mijn rug. De woestijn is groots en indrukwekkend, maar geen woestijn zoals de Sahara waarmee ik dat woord altijd associeerde. Uitgestrekt is het wel, en droog. De lage gobernadores regeren de vlakte, en hebben daarom die naam gekregen. Af en toe steekt er een palmboom bovenuit. Verder zijn er cactussen in alle soorten en maten.

Marina en Alejandro lopen een stukje voor ons uit. Ze hebben chips en snoepjes bij zich, waarvan ze de papiertjes op de grond laten vallen. Mario raapt ze hoofdschuddend op. “Studeert zij nou biologie?” is zijn commentaar.

Een paar kilometer verder zijn de twee achterop geraakt. “Kunnen we niet even rusten?” klinkt het hijgend achter ons. Onder een grote boom, de enige in de wijde omtrek, gaan we even zitten om wat water te drinken. Mario wijst op verkoolde stukken hout: “Hier hebben de Huichols ook uitgerust.”

Drie uur later zijn we aangekomen bij de heilige grond. Het hek dat het landschap doorkruist is een misplaatste menselijke markering in dit desolate gebied, dat nog droger is dan de grond rond Wadley. De rossige kleur van de gobernadores steekt af tegen het felblauw van de lucht. Pas in dit stuk woestijn is de peyote te vinden. We slaan van het pad af, ontwijken de ergste stekels en komen na een kwartiertje op een open plek. Het jonge echtpaar is uitgeput, ikzelf tot mijn eigen verbazing niet, al heb ik niets gegeten. Een nuchtere maag maakt deel uit van de zuivering, zei Mario en dat nam ik van hem aan.

Ondertussen is hij bezig hout te sprokkelen voor een vuur. Het is bloedheet, maar ook dit hoort ongetwijfeld bij het ritueel.

Alejandro en Marina want to get down to business: waar staat die peyote en wat moet je ermee doen? Na een tijdje heeft Mario er een gevonden. Het heilige plantje is hoogstens een paar centimeter in doorsnee en houdt zich schuil aan de voet van de gobernadores, zodat je echt goed moet zoeken voordat je hem ziet.

“De eerste peyote die je tegenkomt moet je nooit afsnijden,” zegt Mario, “die heet jou welkom.” Ook ontziet hij een familie, zoals hij een groepje tegen elkaar aan gegroeide peyotes noemt. Alejandro en Marina gaan nu zelf op zoek. Even later heb ook ik een eigen cactusje gevonden. Mario legt me de rituele werkwijze uit. Eerst moet ik de peyote danken dat hij op mijn weg is gekomen, dan vragen of ik hem mag afsnijden. Ten slotte moet ik de peyote boven mijn hoofd houden en de vier windstreken eer betonen.

“Mag dat ook in het Nederlands of moet het in het Spaans?” vraag ik Mario.

“Wat je wilt,” zegt hij, “het hoeft niet hardop, als je het maar voor jezelf zegt.”

Ik heb me inmiddels voorgenomen mijn scepsis te laten varen. Toch komt er wanneer ik mezelf op mijn knieën zie gaan voor het minuscule plantje even een beeld voorbij van mijn ouders die meewarig hun hoofd schudden terwijl ze de buren uitleggen: “Tja, en sindsdien is het met Maartje eigenlijk nooit meer goed gekomen…”

Tot dit moment heb ik nog getwijfeld of ik de peyote zou eten. Ik hoef niet zo nodig te hallucineren. De hitte, de trillende lucht, de droogte en de absolute stilte om ons heen nemen echter alle angst voor het onbekende weg.

De stukjes peyote smaken bitter. Met een klein beetje water – niet te veel, waarschuwt Mario – spoel ik ze weg. We lopen terug naar het vuur. Daar zitten Marina en Alejandro. Ook zij hebben hun portie al binnen.

“Hallucineren jullie al?” vraagt Alejandro.

Marina is met de Autanstick in de weer. Driftig slaat ze om zich heen. “Die rotmuggen!”

Zo zitten we een tijdje bij het vuur. Mario en ik worden steeds rustiger, maar die rust wordt constant verstoord door de vragen die Alejandro en Marina op ons afvuren. “Voelen jullie al iets? Zien jullie rare dingen? Hoe lang duurt het normaal voordat je iets voelt? Moet ik er nog een nemen?”

Marina blijft verwoede pogingen doen om de insecten van zich weg te houden. Vreemd genoeg merken wij daar niets van. Ze lijkt ook steeds net verkeerd te gaan zitten: in de prikkels van een struik, op het puntige uitsteeksel van een steen, in een cactus. Ik lig daarentegen geheel ontspannen op de grond. Mario heeft daar wel een verklaring voor: “Met planten is het net als met mensen. Als je ze met respect behandelt, zullen zij jou ook geen kwaad doen.”

Of het nu aan hun houding ten opzichte van de plaatselijke flora ligt of niet, het stel is diep teleurgesteld wanneer zij na een uur of twee nog geen vreemde verschijningen hebben gezien. Marina zit onder de schrammen en muggenbeten. “Wij gaan naar huis,” zeggen ze. Nog zeker een half uur horen we hun stemmen steeds verder van ons verwijderd raken. Dan keert de stilte terug. Het enige geluid komt van het vuur dat knappert.

Zo brengen we uren zwijgend door.

Mario staat op en loopt een stukje verderop. Ik hoor rochelende geluiden. Zelf voel ik me ook een beetje misselijk. “Dat is de zuiverende werking van de peyote,” legt Mario uit. Ik hoef me geen zorgen te maken.

Even later hoor ik zijn fluitje. “Moet je zien wat ik ben tegengekomen,” zegt hij zachtjes als ik naar hem toe ben gelopen. Voor ons staat een enorme viznaga, een bolvormige cactus met gele stekels. Het is de grootste die ik ooit heb gezien, zeker een halve meter hoog. “Laten we deze señora eens wat water geven, daar zal ze vast zin in hebben,” zegt Mario. Hij pakt de waterfles en giet deze voorzichtig leeg op de cactus. “Bij het vuur staat nog een fles,” beantwoordt hij mijn angstige blik. “Bovendien, zij heeft langer niets te drinken gehad dan wij.” Daar moet ik hem gelijk in geven. Op deze gebarsten grond is in maanden geen druppel regen gevallen.

Ik hurk neer bij de viznaga en zie hoe die het water absorbeert. Gek, het is alsof ‘ze’ ademt. Zou dit nu hallucineren zijn? Gebiologeerd blijf ik naar de kolos staren. Op de achtergrond, vele kilometers weg, zie ik hoe zich boven de bergen donkere wolken vormen. Ze komen in razendsnel tempo op ons af.

Ik zit alweer bij het vuur wanneer de hemel losbarst. De regen klettert op mijn roodverbrande schouders.

Alles verandert door deze plotselinge bui. De planten lijken hun armen te verheffen om het eerste water van het seizoen te verwelkomen. De grond dampt ervan. Alleen het vuur blijft branden.

Binnen de kortste keren zijn Mario en ik doorweekt. We besluiten terug naar Wadley te gaan om al lopende warm te blijven. De lucht is donkergrijs, de bergen op de achtergrond bijna zwart. En daar begint zich langzaam een regenboog af te tekenen. Eén, nee, twee zelfs. Twee joekels zijn het. Ik kijk Mario aan. Die lacht. Surreëel.

Als we het einde van de heilige grond bereiken stopt het ook met regenen.

Een paar uur later zijn we terug in het hostel in Wadley. De harmonie die over de dag lag wordt een kort moment verstoord wanneer ik voor het slapen gaan mijn pil wil innemen. “Dat moet je niet doen,” zegt Mario. “Je lichaam is nu gezuiverd, dan moet je er geen chemicaliën tegenaan gooien.”

Dit gaat me net een stap te ver. “Alles goed en wel, maar als ik nu die pil niet slik, werkt hij de hele maand niet meer.”

Mario haalt zijn schouders op. Hij doet de deur van de kamer open. “Dan kan de peyote vannacht naar buiten.” Nu moet ik zo hard lachen dat het op hem overslaat. Nagrinnikend vallen we in slaap.