Waarom spreekt niemand hier Nederlands?
We hebben de wekker vroeg gezet. Het zal een lange dag worden. Want anderen mogen dan een jeep huren of met de trein gaan, Mario en ik gaan de route van de Huichols te voet afleggen, door de bergen waar wegen ontbreken, over de pas heen. Daarachter ligt Real de Catorce.
“Weet je zeker dat je wilt lopen?” vroeg Mario mij nog van tevoren.
“Natuurlijk!” riep ik enthousiast. Ik had per slot van rekening al een paar trektochten door de bergen van Nepal op mijn naam staan. Zwaarder dan dat zou het vast niet worden. Ik verheugde me erop weer eens een goede wandeltocht te maken.
We zetten dan ook meteen stevig de pas erin. Het eerste gedeelte is vlak. We lopen op een kaarsrechte weg richting de westelijke Sierra Madre, maar hoe langer we onderweg zijn, des te verder lijkt de bergketen van ons verwijderd. Wadley is gek genoeg al snel een stipje achter ons.
Na tweeënhalf uur lopen komen we langs de laatste winkel op de weg. Ik ben blij dat ik mijn rugzak even af kan doen. We slaan mango’s in en wat crackers; veel meer wordt er niet verkocht.
Verderop pakken de wolken zich samen boven de bergen. Het begint warm te worden. “Kom, we gaan,” zegt Mario. Straks, als we moeten klimmen, zal de hitte ons pas echt parten gaan spelen.
We volgen de droge bedding van een rivier naar boven. Ik spring Mario achterna van de ene op de andere steen. We slaan linksaf. De boomgrens houdt zich hier niet aan de regels, hoe hoger we komen hoe groener het wordt. En hoe later het wordt hoe warmer.
Twee uur later rusten we uit onder een boom. Mario vertelt hoe hij een paar jaar geleden dezelfde tocht ondernam met een vriend en diens vriendin uit Denemarken. Halverwege was het haar te zwaar geworden, en hoe Mario en zijn vriend ook aandrongen om hen haar rugzak te laten dragen, het meisje bleef hardnekkig weigeren. Stom, want toen ze Real naderden was ze bijna flauwgevallen van vermoeidheid.
“Moeten we straks die bergen over?” vraag ik.
Mario wijst: “Achter die pas ligt Real.”
Het is nog een flink eind weg. Hij twijfelt. “Ik weet alleen niet meer zo goed of we de vorige keer deze berg over zijn gestoken,” hij wijst naar links, “of via dit dal hier naar beneden zijn gegaan.” Hij staat op. “Weet je wat, ik vraag het de peyote.” Uit zijn zak haalt hij een zakje mezca dat een vriend hem de dag ervoor heeft gegeven. Met wat spuug maakt hij balletjes van het lichtbruine spul en slikt ze met een beetje water in.
“Jij ook?” vraagt hij. Ik schud mijn hoofd. Zou de peyote Mario kunen vertellen hoe we moeten lopen?
“Ik weet het al. We moeten zo.” Mario klinkt overtuigd. We staan op en beginnen aan de afdaling, om een half uur later weer steil omhoog te gaan. Een pad is er al lang niet meer. In een mum van tijd zitten mijn benen onder de schrammen van de cactussen. Maar avontuurlijk is deze off the beaten track route wel.
“Zo lopen de Huichols elk jaar vanuit Nayarit, door de woestijn naar El Quemado, hun heilige berg,” legt Mario uit. El Quemado kunnen we boven de pas zien uitsteken, het is een grijze heuvel als de rug van een olifant.
Nog steiler wordt het nu. Bij elke stap moet ik al mijn ledematen gebruiken: mijn armen om me een weg te banen tussen de stekelige struiken, mijn voeten om zorgvuldig neer te zetten op een plaats waar ik niet uitglijd, mijn benen om kracht te zetten bij het klimmen. In de brandende zon is het dodelijk vermoeiend. De rugzak drukt striemen in mijn schouders.
Even rusten dan. Mario zit op een steen iets boven de mijne, als hij zegt: “Nu ga je boos worden.” Nee hè. Het zal toch niet waar zijn. “Ik heb me vergist. We moeten toch hier onderlangs, en dan langs de westkant de pas op.”
We hebben zojuist anderhalf uur van deze dodemanstocht voor niets afgelegd. “Hmm, toch niet zo’n goede gids, die peyote?” zeg ik venijnig. Maar dat helpt weinig. Dezelfde berg die we met zoveel moeite zijn opgeklommen, moeten we nu weer af. Dat is zo mogelijk nog zwaarder, nu krijgen bovendien mijn knieën het te verduren. Mario biedt aan om mijn rugzak over te nemen, nog bij zijn eigen bepakking. Ik twijfel, denk dan aan het Deense meisje en stem toe.
Eindelijk bereiken we de pas. “Als we deze over zijn, is het niet ver meer,” zegt Mario. Ook hij is moe, maar hij vertikt het om mij mijn rugzak terug te geven.
Op het zadelpunt van de pas kom ik hijgend naast hem staan. Het uitzicht is prachtig vanaf hier. Je kunt de hele woestijn overzien, aan de andere kant het kale gebergte. Maar ik ben bekaf en kijk teleurgesteld het dal in. “Je zei toch dat Real hieronder lag?” vraag ik achterdochtig. “Ja, dat ligt het ook. We moeten alleen nog die heuvels daar over. En daar weer achter ligt Real.”
Ik voel me genaaid. Nog zeker twee uur dalen is niet wat ik me voorstelde bij ‘niet ver meer’. “Waarom zeg je dat dan niet meteen?” val ik uit.
“Dan was de moed je helemaal in de schoenen gezonken,” is Mario’s antwoord. Hij heeft gelijk. Ik probeer me te vermannen. Zonder bepakking mag ik al helemaal niet klagen. We beginnen aan de afdaling. Verlaten herdershutjes en hier en daar een stel grazende geiten kondigen de bewoonde wereld aan.
Naarmate we dieper in het dal komen wordt het bewolkter. Dat is nogal frustrerend, want als ik nu vraag waar Real ligt, kan Mario alleen maar wijzen naar een wolk. Mond houden en doorlopen dus maar. De hitte van een paar uur geleden is omgeslagen in een vochtige frisheid. Ik sla mijn rebozo, een grote omslagdoek, om.
Vele heuvels verder staat Mario stil. “Kijk eens hoe Real ons ontvangt,” zegt hij trots. Uit de mist doemt een stadje op. De witte kathedraal steekt er met zijn koepel bovenuit. Het is een indrukwekkend gezicht, dat moet ik toegeven. Maar ik kan er niet van genieten. Een bed met een donzen dekbed, denk ik alleen. Een knapperend haardvuur. Een kop gloeiende thee. Alleen dat laatste is waarschijnlijk een te verwezenlijken verlangen.
De eerste huizen van Real die we passeren zijn verlaten ruïnes. Nopal cactussen steken nieuwsgierig hun hoofden door de raamopeningen. We lopen midden in een wolk. Een zware, donkere wolk is het. Zo krijgen we vlak voor het einde van de tocht nog een stortbui over ons heen. Over de glibberige kinderhoofdjes rennen we het centrum in. Bij een onverhoedse beweging zwik ik door mijn enkel. Pijn schiet door mijn voet. Ik strompel naar het dichtstbijzijnde afdakje en blijf eronder staan, druipend. Genoeg. Ik verzet geen stap meer. Mijn hele weekbudget voor ons beiden heb ik over voor een beetje luxe nu, roep ik in de mist naar Mario. Maar deze is gewend aan het leven met weinig geld.
“Hier even verderop weet ik een plekje, daar kunnen we tenminste even goedkoop theedrinken,” antwoordt hij. “Daar heb je toch zin in, thee?”
Mopperend hink ik achter hem aan naar een huis aan de overkant van het dorpsplein. In een donker vertrek staat een tafel, waaraan we gaan zitten. We bestellen een thee en een koffie; eten hebben ze niet.
Ik ben kapot. Als een verzopen straatkat zit ik te rillen en te klappertanden. En mijn voet doet pijn. Mario pakt mijn handen om die tenminste nog een beetje warm te wrijven.
“Gefeliciteerd,” zegt hij. “Ik heb deze tocht vaak begeleid als gids. Van de tien mensen die deze route lopen, halen er maar drie het einde. Dat had ik ook maar niet van tevoren gezegd.”
Ik trek mijn handen uit de zijne. Zijn goeiigheid irriteert me. Alles irriteert me. De wiebelende tafelpoot, de afbladderende verf aan de muur.
Ha, maar daar komt het meisje met twee bekers. Ze zet ze voor ons neer. Twee koffie. “Ik had thee besteld,” zeg ik, opkijkend.
“Thee hebben we niet, alleen koffie,” antwoordt het meisje zonder blikken of blozen, en loopt weg.
Dit is de druppel. De tranen springen me in de ogen. Mario kijkt me niet-begrijpend aan. “Maar ik vind koffie niet te zuipen!” kan ik nog net uitbrengen. “Waarom brengen ze me koffie zonder eerst te vragen of ik dat wel wil?”
Laconiek zegt Mario: “Gewoon, omdat ze geen thee hebben, en omdat ze denken: die mensen hebben het koud, die willen vast iets warms drinken. Dan maar koffie.”
Ik voel de tranen over mijn wangen lopen. Uit vermoeidheid, uit woede, uit onmacht. De grenzen van mijn aanpassingsvermogen zijn bereikt. Ik kan niet eens meer de energie opbrengen om in het Spaans aan Mario uit te leggen wat ik bedoel. Waarom begrijp ik deze mensen niet, denk ik. Waarom gaan de dingen hier niet gewoon zoals thuis, waarom duurt een tocht die is aangekondigd als zou hij zes uur duren opeens tien uur? Waarom spreekt verdomme ook niemand hier Nederlands? Waarom krijg ik koffie als ik thee heb besteld?
Maar bovenal: waarom moet ik dit zo nodig doen? Waarom ga ik niet gewoon zoals elke buitenlander in een hotel zitten om mij per jeep overal naartoe te laten rijden? Ben ik soms een beter mens als ik doe alsof ik net zo arm of net zo sterk ben als de mensen hier, terwijl de feiten het tegendeel bewijzen? Wordt het verschil minder groot als je het ontkent? Ik bén nu eenmaal geen Mexicaanse, laat staan een Huichol. Ik ben, snotter ik in mezelf, een fresa, een verwend nest dat op kosten van de Nederlandse staat, de universiteit en haar ouders een paar maandjes leuk ruig komt doen, om vervolgens weer even vrolijk naar het veilige en vertrouwde Nederland terug te kunnen keren.