4

De Pulqueria

In Querétaro ga ik wat eten aan de andere kant van 16 de Septiembre, de straat waar de hippies op uitgespreide kleden hun sieraden verkopen. Zelf prefereren ze de benaming artesanos, handwerkslieden. Mooie dingen maken ze. Soms gebruiken ze zilver voor hun kettingen en armbanden, maar meestal metaaldraad en veel verschillende soorten stenen. Obsidiaan en kwarts komen uit deze streek, amber uit Chiapas. Elke steen heeft zijn eigen energie met bijbehorende uitwerking, zeggen de hippies. Hun klanten zijn vooral rijkeluismeisjes van een jaar of zestien. Fresas, aardbeien, noemen ze hen. Maar ook oudere vrouwen en modebewuste jongens komen af en toe iets kopen. Of mannen die iets voor hun vrouw bestellen. Op aanvraag kunnen de hippies in een paar uur een ketting of armband maken met de stenen die de klant uitzoekt. Deze plaats hebben de sieradenmakers al jaren, met goedkeuring van de politie. Rondreizende artesanos uit andere provincies, soms zelfs uit andere landen, zijn welkom, mits zij zich houden aan de lokale hiërarchie: hoe langer je in Querétaro verkoopt, des te meer recht heb je op een goede plaats. Dat betekent een plaats in het midden tussen de andere kleedjes en uit de schaduw, zodat in de zon zelfs het metaaldraad schittert alsof het zilver is.

Maar bovenal is de paar vierkante meter aan het begin van 16 de Septiembre de ontmoetingsplek voor jong alternatief Querétaro.

Mario ken ik van de eerste avond, toen hij mij samen met Guillermo naar huis bracht. Hij is lichter van huidskleur dan de meeste Mexicanen en zijn vrienden noemen hem daarom ook wel guëro, blanke. Zijn lange haar met een paar dreadlocks heeft hij in een staart gebonden. Hij draagt een tie-dye T-shirt op een groene spijkerbroek met gaten bij de knieën. Als hij me ziet komt hij naast me zitten.

¡;Qué onda?

Buena onda,” antwoord ik. De kreet is Mexicaans slang en nog het best te vertalen als ‘goede vibes. Mensen, dingen en situaties, alles is in te delen in goede of slechte vibes, mala onda.

Mario vraagt of ik meega om pulque te drinken. Dat klinkt leuk. We gaan op pad. Bij de bushalte staat een mannetje met een blocnote in zijn hand. De chauffeurs van de bussen die passeren groeten hem en ik zie hem iets noteren. Af en toe stoppen ze hem een biljet toe. Mario legt uit wat de man daar doet. De buschauffeurs krijgen slechts een beperkt salaris. Voor het overige zijn ze afhankelijk van wat de passagiers aan ritprijzen betalen. Aha. Dat werpt meteen een ander licht op de vriendelijke buschauffeur die vorige week voor me stopte toen ik vanaf de hoek van de straat aan kwam rennen. Het gevaar is echter, vervolgt Mario, dat buschauffeurs expres langzaam gaan rijden, om zoveel mogelijk wachtende passagiers te vervoeren. Zo maaien ze het gras voor de voeten van de volgende buschauffeur weg. En daar zijn de mannetjes met de blocnotes voor. Zij gaan bij de bushalte staan en houden bij of iedereen wel op schema rijdt. Ze worden betaald door de buschauffeurs. Die staan dus een deel van hun loon af om zeker te weten dat hun collega’s zich aan de regels houden. En niemand, denk ik, die de omslachtigheid ervan opmerkt.

Daar komt een bus aangeronkt, zoals in de meeste gevallen betreft het ook hier een afgedankte schoolbus uit de vs. Het opschrift van een geel emaillen bord boven de bestuurdersplaats herinnert hieraan: “Houd je rustig in de bus. Steek je handen of je hoofd niet uit het raam. Let op je taalgebruik.” Gesteld in het Engels zullen weinig passagiers van nu de adviezen ter harte nemen. De leus die de Mexicanen ernaast hebben geschilderd is meer berustend van aard. “En Diós confiamos” staat er, op God vertrouwen wij. Een rotsvast vertrouwen moeten de inzittenden inderdaad hebben, als je ziet hoe de bussen toeterend en slingerend door de stad jakkeren, met achterlating van zwarte uitlaatgassen.

Met de knieën opgetrokken passen Mario en ik net op een tweepersoonsbankje. Hij verzekert me dat het niet lang duurt voor we bij de pulqueria komen, maar voor ik het weet hobbelen we verder en verder weg van het centrum.

Wanneer we eenmaal uitstappen op een stoffige weg zie ik niets wat doet denken aan een dranklokaal. Mario gaat me voor en we lopen langs een vervallen huis. Aan de achterkant is een hek dat toegang biedt tot een tuintje, zonder bloemenperken maar met avocado- en vijgenbomen. Een stuk of tien mannen zitten met hun typische hoeden en snorren in de schaduw hun pulque te drinken. Deze witte, schuimige drank wordt gewonnen uit het hart van de magueycactus en gemixt met agua miei, honingwater, ook van de maguey maar zoeter en zonder alcohol. Pulque is agua miei die een nacht heeft staan gisten.

We krijgen een halve liter toegeschoven van de kleinste van de twee mannen die de tent beheren. Nadat we op een gekantelde boomstam zijn gaan zitten komt de een na de ander een praatje met ons maken. Hun gegroefde gezichten en verstelde kleren laten zien dat dit mensen van een lage sociale klasse zijn, die op het land werken.

“Pulque,” vertelt Mario me, “is goedkoop en daarom erg populair onder de veehouders. De regering daarentegen, verdient er niets aan zolang de pulquewinning niet is gereguleerd. Nu gaan ze de verkoop tegen door dure vergunningen te eisen.”

Een van de weinige andere jongeren in de pulqueria is Victor, een jongen met een rood voetbalshirt aan. Hij komt Mario en mij gezelschap houden. Ik ben gringa, neemt hij aan? Wanneer ik zeg dat ik uit Nederland kom breekt een glimlach door op zijn gezicht. Hij gaat er eens goed voor zitten.

Als je een blanke huid hebt gaat men er in Mexico automatisch vanuit dat je Amerikaans bent, gringo of gringa. Boeken zijn er volgeschreven over de haat-liefdeverhouding die Mexico met zijn rijke buurman heeft. De liefde komt voort uit een adoratie voor de wereld al otro lado, aan de andere kant, zoals de Verenigde Staten worden aangeduid. Het is een wereld waarvan de Mexicanen niets anders willen dan erbij horen. Jaarlijks proberen miljoenen de grens met de Verenigde Staten te bereiken, wadend door de Rio Grande of dagen lopend door de woestijn, op zoek naar een beter leven.

De haat van de Mexicanen komt voort uit de economische afhankelijkheid van de welvaartsstaat, doordat Mexico de helft van zijn grondgebied aan diezelfde staat verloor en door de paternalistische adviezen die de Mexicanen zich moeten laten welgevallen, elke keer als de Amerikaanse president hun land bezoekt. Het beroemde nationalisme van de Mexicaan is hierop een reactie, de term ‘gringo’ daarvan de uiting. De herkomst van het woord is onduidelijk; een theorie luidt dat het is afgeleid van de kreet: “Green go!”, verwijzend naar de groene uniformen die het Amerikaanse leger tijdens de oorlog in de negentiende eeuw droeg.

De jongste generatie kijkt minder zwart-wit tegen de zaken aan. Met het oog op de eenentwintigste eeuw en de globalisering van de wereldeconomie wordt ook het oordeel van de Mexicanen over de Amerikanen milder. Niet meer de nationalistische universiteit van Mexico-stad, maar een opleiding in de Verenigde Staten, zoals president Zedillo heeft genoten, staat in hoog aanzien.

Toch, zo merk ik ook in het gezelschap van Amerikanen, is de opening van een gesprek minder gespannen als je zegt uit Europa te komen. Niet uit Spanje, dat is weer een ander verhaal. Maar Nederland doet het altijd goed. Zo’n klein landje is niet bedreigend en heeft toch iets exotisch: “jAaah, de Holdnda!” roepen ze verrukt, alsof ze zich erbij voorstellen dat je rechtstreeks uit de drassige polder met de klompen aan het vliegtuig in bent gestapt.

“Spreek je wel Engels?” vraagt Victor. “Ik ook, een beetje. Lezen vind ik moeilijker.”

Uit de achterzak van zijn spijkerbroek wurmt hij een verfomfaaide envelop tevoorschijn, met daarin een brief in meisjeshandschrift. “Uit Oregon,” verklaart hij. “Van mijn vriendinnetje.”

Hij heeft haar een paar weken geleden leren kennen toen zij een cursus Spaans volgde via een uitwisselingsprogramma aan de universiteit van Querétaro. Zij achttien, hij twee jaar ouder; ze werden smoorverliefd. Tenminste, als ik Victors verhalen mag geloven. In de in het Engels geschreven brief van het meisje, die hij me onder de neus schuift, vang ik flarden zin op als ‘vrienden blijven’ en ‘mijn leven hier’.

“Misschien kun je dit toch beter zelf lezen,” opper ik, “als je dan een woord niet kent vertaal ik het wel voor je.”

Victor knikt en buigt zich over het papier. Maar al snel heeft hij zijn belangstelling voor de brief verloren.

Vorig jaar heeft hij met zijn broer een poging gewaagd om de grens met de Verenigde Staten over te steken. Beiden werkten ze in het bedrijf van hun vader, een groothandel in auto-onderdelen. Zijn broer was getrouwd en had al twee kinderen: een dochtertje van anderhalf en een zoontje van twee maanden.

Op een dag dook een lang vergeten oom op. Een tijd geleden was hij in zijn woonplaats Mexicali, aan de grens met de Verenigde Staten, frontaal op een auto geknald waarin twee judiciales zaten. De judiciales zijn de politiemacht die onafhankelijk tussen de gemeente- en de staatspolitie op nationaal niveau opereert. Van alle militaire en overheidsinstanties zijn zij het beruchtst om hun corruptie. Eén van de judiciales overleed. In plaats van de dagvaarding af te wachten, die ongetwijfeld vreselijke gevolgen zou hebben, had oom Mexicali onmiddellijk de benen genomen naar het zuiden van het land. Maar nu miste hij zijn vrouw en kinderen en wilde hij weer terug. Hij had ook al bedacht hoe. Victor en zijn broer wilden toch geld verdienen al otro lado? Inderdaad, hun huidige salaris was bepaald niet riant. Vooral Victors broer had moeite om zijn jonge gezin te onderhouden en dat had al heel wat huwelijkse spanningen veroorzaakt. In Toronto woonde een andere oom van het tweetal. De vraag was alleen hoe ze daar konden komen. Daarvoor moesten ze eerst de Verenigde Staten zien binnen te dringen. Maar daar wist oom Mexicali wel raad mee. Als ze hem de reis van Querétaro naar de grensstad zouden voorschieten, zou hij daar alles voor ze regelen: papieren, een vals paspoort en werk. “Ik heb daar een schildersbedrijfje,” had hij gepocht, “daar kunnen jullie wel even terecht.”

Puras mentiras,” zegt Victor nu verbitterd, “pure leugens. Toen we daar aankwamen had hij helemaal niets! Geen bedrijfje, geen eten, een krot van een huis. We konden in de bouw werken voor een hongerloontje. En dat valse paspoort kostte twintigduizend pesos. Mijn broer had nota bene zijn auto verkocht, met dat geld waren we naar Mexicali gekomen. Maar langzamerhand begon ook dat op te raken.”

Verbaasd vraag ik hem of hij niet kwaad was op zijn oom.

“Dat had weinig zin meer,” antwoordt Victor, “maar weg moesten we daar wel. Het kostte ons een week om terug naar Querétaro te komen. Liftend, want geld voor de bus hadden we niet meer. Voor mij viel het allemaal nog wel mee, maar m’n broer kreeg er flink van langs toen hij thuiskwam. Nou ja, de volgende keer dat we naar de Verenigde Staten gaan doen we het wel op eigen houtje.” Hij haalt nog eens zijn schouders op.

We worden afgeleid door een rochelend geluid van nabij de bar. Een hoogbejaard ogende man braakt de witte vloeistof uit op de grond. Onverstoord richt hij zich op, veegt met zijn mouw zijn mond af en gebaart: nog een liter graag.

Ook onze aardewerken karaffen worden steeds maar weer gevuld. Aan het eind van de middag staan we lacherig op van onze boomstammen. Mario keert zijn zakken binnenstebuiten, er vallen twee muntstukken van vijf pesos uit. Ik leg de overige veertig bij. We lopen het tuintje uit, de weg af, vanwaar een bus ons terug naar het centrum voert.