Maak Lupita niet wakker
De bus van Chihuahua naar Mexicali zit vol mensen met een droom: de droom om straks de Verenigde Staten te bereiken. Ze reizen incognito. Na een douanecontrole om drie uur ‘s-nachts merk ik dat de bus een stuk leger is geworden. “De stakkers,” zegt mijn buurvrouw. “Zijn ze al zo ver gekomen, en dan moeten ze alsnog terug.”
Terwijl ik sliep waren er twaalf Midden-Amerikanen uitgepikt, die op een bus naar de grens met Guatemala werden gezet. Een test om te zien of het om Mexicanen gaat is eenvoudig: laat een Guatemalteek of een Hondurees het volkslied van Mexico maar eens zingen.
“Mexico wil hier geen Midden-Amerikanen,” licht ze toe. “Als ze bij de grens gepakt worden doen ze vaak net of ze Mexicaans zijn. De vs sturen ze naar hier terug en dan zit Mexico met ze opgescheept. Om dat voor te zijn hebben ze van die strenge controles. In Guatemala gebeurt precies hetzelfde, en zo komen ze uiteindelijk weer terug waar ze vandaan kwamen.”
Ook stranden een hoop emigranten bij de grens met de vs zelf, na vruchteloze pogingen om die over te steken. Velen blijven hangen in de grote grenssteden, waartoe ook Mexicali behoort. Daar kunnen ze terecht in de maquiladores, grote fabrieken van multinationals als Sony en Philips. Het alternatief: de goot. Ze worden gedreven door hoop en wanhoop tegelijk. Zo dicht bij de grens móét het leven toch haast wel beter zijn dan landinwaarts?
∗
In Mexicali ben ik van plan Edgar op te zoeken. Met hem en zijn vriend Jorge ben ik de eerste week door Baja California getrokken. Na afloop gaven beiden me hun adres met de bezwering dat ik langs moest komen als ik in de buurt was. Ik verheug me erop hem weer te zien. Edgar, zeventien jaar oud, had zich toen zijn eerste tranen om zijn verloren liefde Ana opgedroogd waren, ontpopt als een vrolijke reisgenoot.
∗
De dag begon steevast met een hoop lawaai. Spaanse raps en strofes van Engelstalige hits (Ooh lalala, I lllub you baby, ooh lalalala, lllub me tonighi) gingen naadloos over in een klaagzang over Edgars persoonlijke leed: “Oh Ana, jij liet me achter in de woestijn / en stapte in een vrachtwagen naar het noorden / je trok mijn hart uit mijn lichaam / hoe kon je zo wreed zijn? / Nu blijf ik hier achter, zo eenzaam / maar één dag zal de wraak komen / misschien vergrijpt een vrachtwagenchauffeur zich wel aan je / want zo zijn alle vrachtwagenchauffeurs…” Om zich na elke vier strofen te verliezen in een klaaglijk “Ayayaaaaay!”, waarbij zijn stem twee octaven oversloeg.
“Op haar was ik echt verliefd,” bekende hij mij. “Bijna was ik de vader van haar kind geworden. Maar van haar ouders mocht ik niet met haar trouwen. En voordat ik het wist waren er twee tantes bij haar thuis die het klusje hadden geklaard: abortus.” Even flitste het beeld voorbij van twee met breinaalden gewapende heksen op bezemstelen.
In Santa Rosalia, aan de Golf van Californië, stond hij, zingend, voor de spiegel gel in zijn haar te smeren en, tot mijn verbazing, zijn wenkbrauwen te epileren. Zijn baggy broek in legerkleuren paste precies bij zijn beige poloshirt en met mijn zonnebril in zijn haar zag hij er goed uit. Hij had een local ontmoet, vertelde hij, met wie hij de plaatselijke disco onveilig ging maken. Jorge en ik bleven op de kamer. “Als ik een meisje meeneem hier naartoe, dan kunnen we wel even van bed ruilen, hè?” vroeg hij knipogend aan mij. Zo diep zat zijn liefdesverdriet blijkbaar ook weer niet.
Het is nog vroeg. Ik stap uit de bus op een ongeplaveide straat. Het stof is te fijn om meteen op de grond neer te dalen, maar te dicht om het einde van de straat te kunnen zien. ‘Avenida Suiza’ had Edgar in mijn dagboek geschreven. Die naam sprak tot de verbeelding. Deze straat doet echter in niets aan een statige avenue denken. Lang is hij wel. Ik moet helemaal tot het eind lopen. De huizen aan weerszijden verschillen onderling nogal. Er zijn schattige bungalows bij in pasteltinten, maar ook echte krotten. Vreemd, bij Edgar, met zijn aftershave en merkkleding, had ik me een welvarender buurt voorgesteld.
Aangekomen bij nummer 1865 doet een papperig jongetje van een jaar of veertien open. Even later verschijnt een breed glimlachende Edgar in de deuropening. “¡Maria!” roept hij. “Je bent gekomen!” Ik krijg een omhelzing. “Kom binnen, kom binnen.”
Dus dit is waar hij woont. Ik kijk om me heen. Het is geen schattige bungalow.
De huiskamer, eetkamer en keuken zijn een en dezelfde ruimte. Mijn ogen moeten wennen aan het donker. Het enige licht komt van de enorme zwart-wit televisie. Onderuitgezakt op een versleten bank liggen twee big mama’s, die nu moeizaam overeind komen. “Mijn moeder en mijn oudste zus.” Hij heeft zeven broers en zusjes, Edgar is de derde.
Zijn moeder lacht mij een lieve tandenloze lach toe. De vraag of ik mag blijven slapen is overbodig. Edgar sleept mijn rugzak al naar zijn eigen kamer. Die is net groot genoeg voor zijn tweepersoonsbed en een bed voor een broertje. Ik slaap vannacht bij Edgar in bed, begrijp ik. Dit is niet het moment om preuts te doen.
Meubels ontbreken. Een kratje op zijn kant is aan de muur bevestigd en doet dienst als boekenkast, knaapjes met kleren hangen aan een stang boven het bed. Een skateboard aan het plafond is een van Edgars weinige persoonlijke bezittingen. Boven het bed hangt verder een spandoek: No despiertes a Lupita, staat er in rode en zwarte verf opgeschilderd.
Pas wanneer ik weer buiten sta, zie ik hoe het huis is gebouwd. Het is uit losse stukken hout in elkaar getimmerd, die met vastgespijkerde puntjes bijeen worden gehouden. Het geheel meet nog geen zes bij acht meter. Achter het huis is het een vuilnisbelt van verroeste winkelwagentjes, kapotte ventilatorinstallaties, een halve fiets, auto-onderdelen, een babybuggy, een hok van kippengaas waarin een klaaglijk jankend puppy, daarnaast een hok met twee konijnen en twee duiven die zorgvuldig gescheiden worden gehouden van het jonge hondje. Temidden van deze schroothoop verrijzen twee houten hokken, een met een wc (dat eruit ziet als een chemisch toilet, maar dan van hout en zónder chemicaliën) en een ander met een oude badkuip. Een kraan ontbreekt. Wassen gebeurt met emmers en bakjes water die daar naartoe gesleept worden vanaf de enige kraan aan de voorkant van het huis.
∗
Edgar laat me een pasje zien met daarop de tekst tortillas sin costo. Een subsidie van de staat, legt hij me uit. Elke dag kun je met een pasje een kilo tortillas halen bij de tortilleria. Die bevindt zich een paar blokken verderop. We gaan op weg.
“¡Ay, quéMaria!” roept Edgar, “dat je hier bent!” Nadat onze wegen zich hadden gescheiden, vertelt hij, is zijn reis met Jorge niet vlekkeloos verlopen. “We hadden geen geld meer. We hebben onder de blote hemel geslapen, alsof we zwervers waren!” Hij kan er wel om lachen. “Op een gegeven moment hadden we niet eens meer geld om te eten. Toen hebben we mijn horloge ingeruild, weet je nog wel, dat mooie?”
Ik knik. Edgar was er erg trots op.
“Daar konden we een buskaartje voor kopen. Want niemand wilde ons meer een lift geven toen jij weg was!”
Ik kan mezelf wel voor m’n kop slaan. Wat naïef om naar aanleiding van een paar mooie kleren te veronderstellen dat iemand geen financiële problemen heeft. Had ik die paar hotelovernachtingen maar helemaal voor mijn rekening genomen in plaats van ze door drie te delen.
Aangekomen bij de tortillerfa blijkt dat we te laat zijn voor vandaag. Het quotum dat de tortillerfa aan het staatsprogramma uitgeeft is bereikt. Dat betekent geen ontbijt.
Edgar blijft er uiterst cool onder, maar mijn maag begint te knorren wanneer we een paar uur later langs een overdaad aan eetgelegenheden lopen. Chinees eten wordt er verkocht, taco’s, pizza’s, hamburgers. Niet lang daarna zit ook hij te smullen van de taco’s die ik heb besteld.
We bevinden ons in La Cachanilla. Edgar had de naam zo vaak laten vallen dat ik op zijn minst een Mexicaanse Kalverstraat, Efteling en Euromast ineen had verwacht. Het bleek een overdekt winkelcentrum, weliswaar van fenomenale afmetingen. Zonder een gids als Edgar zou je er moeiteloos verdwalen. We lopen van de supermarkt in het oosten naar de speelhal in het westen, van de spijkerbroeken in het noorden naar de cowboylaarzen in het zuiden. Groepjes Amerikanen die hier een dagje goedkoop komen winkelen lopen er rond, en Mexicaanse families. Een stuk of wat kinderen spelen tikkertje op het pleintje met fontein dat in het midden is aangelegd.
“Mooi is het hier, vind je niet?”
“Zeker,” zeg ik, al kan ik wel boeiender bezienswaardigheden bedenken dan dit airconditioned consumptieparadijs.
“Zie je, ik wist wel dat je het leuk zou vinden,” juicht Edgar, “dit is het mooiste wat we hebben in Mexicali!”
Hij trekt me mee naar de hoek die we nog niet hebben gezien: die van de bioscopen. Edgar vergaapt zich aan de levensgrote afbeelding van Will Smith, ik aan die van Cameron Diaz en Ewan McGregor op de poster ernaast. We kunnen het niet eens worden over de te kiezen film. “Dan ga jij naar Enemy of the State en ik naar A Life Less Ordinary,” hak ik ten slotte de knoop door.
Als de bioscoop is leeggeschuifeld treffen we elkaar voor het winkelcomplex, ik nazwijmelend, Edgar springend van enthousiasme. “‘Nanananananana, nananananana, diggydiggydiggy, of hoe ging het ook alweer?” De hele weg naar huis doe ik pogingen hem de onmogelijke zin getting jiggy with it te leren uitspreken. De precieze vertaling ervan blijf ik hem schuldig.
∗
Pas laat in de middag komen we terug in de buitenwijk. Het is etenstijd: ondefinieerbare stukken vlees drijven in de soep die Edgars moeder in kommen schept. Ze voelen week aan op mijn tong. Pens, gok ik. Ik slurp de bouillon op en spoel de smaak weg met een slok mierzoete frisdrank. Drinkwater is er niet.
∗
‘s-Avonds in bed hoor ik Edgars rustige ademhaling naast mij. Ik lig nog een tijdje in het donker naar het plafond te staren. Waarom schokt deze armoede mij nu zoveel meer dan de armoede van de Tarahumara-indianen, vraag ik mij af. En dan weet ik het: dit is armoede zonder romantiek. Misschien heeft dit gezin per dag een paar pesos meer te besteden dan het gezin van Hector, maar zwaarder weegt het feit dat ze hier geen bomen hebben waar de mango’s uit vallen, geen stuk grond om maïs op te verbouwen, noch een bergbeekje met schoon water. Dit is de lelijke armoede, de armoede van de criminaliteit, de drugs, het overgewicht. De armoede van de tienerzwangerschappen. De armoede dicht bij de Verenigde Staten, waar de American Dream via de televisie weet door te dringen. En waar het glaasje water bij het ontbijt, het middageten en het avondeten is verdrongen door Coca-Cola.
Cola die ze me even royaal voorzetten als mijn huisbazin in Querétaro dat deed met haar spaghetti à la mantequilla en de vrouwen in Tabucahui met de pepersoep. Bezwaren worden met dezelfde vanzelfsprekendheid weggewuifd: nooit heb ik het gevoel gehad een onwelkome gast te zijn. Nu, terugblikkend op de afgelopen maanden heb ik moeite om niet sentimenteel te worden.
Vooruitkijken dan maar. Nog een paar dagen en ik ben weer terug in Nederland. In het land waar alleen Koninginnedag en Oud en Nieuw legitieme redenen zijn om hossend de straat op te gaan. Vooruit, ook als we een voetbalcup winnen. Waar in de kroeg nauwlettend wordt afgeturfd hoeveel rondjes je geeft. Waar alleen de bouwvakkers je nafluiten omdat dat hun beroepsmatige plicht is. Waar het reserveren van een buskaartje in een telefoontje van een halve minuut voor elkaar is. Mijn leven in Nederland is even gereduceerd tot details, het ene nog voorspelbaarder dan het andere. Bah. Van mijn praktische bui in Chihuahua is opeens niets meer over.
Vlak voordat ik in slaap val bedenk ik nog het meest voorspelbare van alles: dat ik er binnen een paar weken weer gewoon aan zal meedoen. Alsof er niets is gebeurd.
∗
Edgar zet mij af bij de grens. “Wil je me een plezier doen?” vraagt hij wanneer we voor de draaideur staan. “Al otro lado is een bakkerij, en daar hebben ze van die lekkere puddingbroodjes. Kun je er eentje voor mij halen, met vanillesmaak?”
Vijf minuten later ben ik terug met zijn boodschap. Het moment van afscheid nemen is aangebroken. Een Amerikaanse douanier, die er niet minder Mexicaans uitziet dan Edgar, geeft hem nors te kennen dat het niet de bedoeling is dat hij zich zo dicht bij de grens ophoudt. Ook niet om iemand weg te brengen, zegt hij met een kort knikje in mijn richting.
“Ik zal bij de brievenbus wachten op je brief en foto’s,” zegt Edgar. “En dan stuur ik jou een bandje van No despiertes a Lupita.” Het spandoek boven zijn bed!
“Wat is dat dan?”
“Zo heet mijn rapgroep. Lupita is het armste meisje uit de allerarmste achterbuurt. We heten No despiertes a Lupita, maak Lupita niet wakker, omdat ze dan niet meer kan dromen. Als ze wakker wordt ziet ze de realiteit, de armoede. Nou ja, het is dus iets symbolisch,” besluit hij. “Adiós!”
∗
Door de draaideur ga ik, terug naar zijn droom, en mijn realiteit.