27

Een man alleen

Van Mulegé wil ik door naar het zuiden. Ik heb mij een paar dagen geleden weten te ontworstelen aan mijn friends from Mulegé en de laatste nacht in mijn hangmat op het strand doorgebracht. Het is onhandig om nu weer terug te gaan naar het dorp en daar misschien wel een dag te moeten wachten op een bus waarvan ik de diensttijden niet ken. Dat wordt dus liften.

Ik neem mij voor om niet bij een man alleen in de auto te stappen, maar slechts in pick-ups waar ook anderen in de achterbak zitten. Inmiddels weet ik dat dit in Mexico tegen betaling van wat benzinegeld een reguliere manier van reizen is. Ik sta al zeker drie kwartier te wachten wanneer er een paar van deze auto’s voorbij komen. Maar alleen een personenauto achter aan het rijtje stopt voor mijn opgestoken duim. Ik loop naar hem toe. De man, alleen, gaat vandaag nog helemaal naar La Paz. Dat zou betekenen dat ik in één ruk mijn bestemming bereik. Ik twijfel even. In een oogopslag constateer ik: geen zware wenkbrauwen. Duidden die niet op een crimineel karakter? Nee, deze man schijnt me zelfs erg aardig toe. Ik stap in.

Mijn chauffeur heet Arnaldo. Met zijn baas, die achter ons aan rijdt, moet hij de goedkoop – lees: illegaal – ingekochte auto waarin wij nu rijden van de grens naar La Paz brengen. Het is een lange rit en daarom is hij maar wat blij met iemand om tegenaan te praten. Maria heet ik? Toevallig, zijn ex-vrouw heet ook zo. Binnen een uur ben ik op de hoogte van Arnaldo’s volledige leven, inclusief zijn mislukte huwelijk en de drama’s die daaraan vooraf gingen.

Opgelucht haal ik adem als we bij een wegrestaurant stoppen en de woordenvloed even onderbroken wordt. Ook Arnaldo’s baas is er. Met z’n drieën gaan we aan een tafeltje zitten dat uitkijkt op de golf van Californië. De baas bestelt almejas, schelpdieren, en drie Corona’s. Die zijn al snel op en er volgt nog een rondje biertjes. Ik bedank verbaasd: het is een uur ‘s-middags. Toch besluit ik vooralsnog mijn mond te houden.

Eenmaal weer op de Transpeninsular rijdt Arnaldo’s baas een paar kilometer voor ons uit. We passeren een bord met de boodschap: als je drinkt, rijd dan niet. Arnaldo bleek ook nog over een voorraad blikjes te beschikken en is intussen aan zijn derde biertje begonnen. Ik krijg het een beetje benauwd.

“Wat daar staat,” begin ik voorzichtig, “is dat niet verstandiger?”

“Ach welnee, ik merk er niets van als ik een paar biertjes op heb. Ik word toch niet dronken,” antwoordt Arnaldo.

Ik ben er niet gerust op, maar wat moet ik in deze verlaten woestenij? Uitstappen en maar hopen dat er een andere lift voorbij komt? Grote kans dat ik dan de nacht moet doorbrengen onder de blote hemel of ten prooi val aan mensen met kwadere bedoelingen dan mijn chauffeur. Want je kunt veel van hem zeggen, onvriendelijk is Arnaldo niet.

“Als we in La Paz zijn, laat ik je daar de cafés zien, goed?”

“Ja hoor,” mompel ik.

“Dan hebben we dus een afspraak!” roept hij verheugd.

Koortsachtig begin ik listen te verzinnen om hier onderuit te komen: in La Paz toch nog de bus naar Todos Santos nemen? Me af laten zetten bij het ene hotel en als hij de hoek om is naar een ander gaan, een paar straten verderop?

Zijn vijfde biertje – hoeveel zou hij er eigenlijk achter de kiezen hebben voordat ik instapte? – overhandigt Arnaldo aan mij: “Kun je deze even uit het raam gooien?” De achteloosheid waarmee hij eerdere blikjes naar buiten wierp, haalde het bloed al onder mijn nagels vandaan, dus in plaats van gehoor te geven aan zijn verzoek stop ik het lege blikje in mijn tas met een schooljuffrouwachtig: “Zo houd je het schoner.”

Arnaldo is even van zijn stuk gebracht, hij kijkt naar mij in plaats van naar de weg en het volgende moment slingert de auto de berm in om daar met luid gebonk tot stilstand te komen.

Mijn hart slaat een slag over. Arnaldo kijkt me verwilderd aan. Hij is zich duidelijk ook rot geschrokken. “Ai,” zegt hij, en herstelt zich vlug: “Ach, we staan stil. Niets aan de hand. Maar mijn baas hoeft dit dus niet te weten, hè.” Met de drank heeft het al helemaal niets te maken, verzekert hij me, terwijl hij de auto terug de weg op manoeuvreert. Al snel rijden we weer met dezelfde snelheid als daarvoor.

Ik bedenk dat de enige manier om deze tocht vol te houden wanneer je niet over stalen zenuwen beschikt gewoon maar zelf in slaap vallen is. Ik heb wel eens ergens gelezen dat je minder kans hebt op gebroken ledematen als deze in ontspannen toestand zijn.

“Weet wel dat mijn leven in jouw handen ligt,” zeg ik nog grimmig tegen Arnaldo voordat ik mijn ogen sluit.

“Ach Maria, hoe kun je dat nu zeggen. Ons leven ligt toch in de handen van God.”

Zijn woorden, ongetwijfeld geruststellend bedoeld, hebben een averechts effect op mij. Hoe hard ik het ook probeer, ik val niet in slaap. Boven het geronk van de motor uit hoor ik Arnaldo’s geneurie, dat langzaam overgaat in luidkeels gezang. Ik houd mijn ogen stijf toegeknepen dus hij is er vast van overtuigd dat ik slaap als ik hem de volgende ballade hoor zingen: “Ay Maria, wat ben je mooi zoals je naast me ligt te slapen / met je lichte ogen en je blanke huid / wat ben ik blij dat ik vanavond een afspraak met je heb / want al komen we uit twee verschillende werelden / ik weet dat we samen zo gelukkig zouden kunnen zijn / blanke Maria.” Ik bijt zo onopmerkelijk mogelijk op mijn lip om het niet uit te proesten. Pas echt gealarmeerd raak ik wanneer hij zingt: “En nu voel ik me een beetje dronken…”

We stoppen bij een wegrestaurant en stappen uit. Arnaldo gaat naar de wc en ik zie voor het restaurant een grote vrachtwagen geparkeerd staan. Ik loop erop af.

“Waar gaan jullie naartoe?” vraag ik aan de vrouw die naast de chauffeur zit. Ze heeft een baby op schoot.

“Naar Los Cabos, wil je mee?”

Ik bedenk me geen moment, zet het op een lopen naar Arnaldo’s auto, haal mijn spullen eruit, ren terug, klim de vrachtwagen in en weg zijn we. De chauffeur en zijn vrouw moeten smakelijk lachen om mijn verhaal. Maar ik kijk de eerstvolgende tweehonderd kilometer nog in de achteruitkijkspiegel om te zien of Arnaldo ons niet volgt.