Indiaantjes kijken
Ewald en ik zijn naar het dorpsplein gekomen en slenteren wat rond. In Santiago Mexquititlan wordt vandaag het feest van San Isidro gevierd, een van de jaarlijkse happenings in het dorp. Door middel van offers, processies en een mis zal de heilige Isidro om regen worden gevraagd.
Zo bestaan er naast de vele nationale feestdagen in Mexico talloze festiviteiten die aan een bepaalde plaats of streek gebonden zijn. “Met een beetje goede wil kun je hier 365 dagen per jaar feestvieren,” zeggen de Mexicanen zelf.
In de loop der jaren is het feest van San Isidro een trekpleister geworden voor zowel Otomi’s als mestiezen uit de omgeving. Het dorpsplein staat vol met kraampjes. Op een gedeelte van het plein kun je aanschuiven aan tafels met roodwit geblokte tafelkleden om een quesadilla, een gefrituurde tortilla met kaas, te eten. Aan de andere kant verkopen mestiezen uit Amealco hun verzameling rieten hoeden, plastic kammetjes en walkmans. Verderop staat een kraampje waar cocktails worden geschonken, geserveerd in aardewerken bekers met fluorescerend geel en roze rietjes. Achter de kerk is een kermis geïmproviseerd met zeer onbetrouwbaar ogende draaimolens.
“Zie je dat reuzenrad?” wijst Ewald. “Dat hadden ze drie jaar geleden ook. Toen donderde het met passagiers en al naar beneden. Ja, dat was me het feestje wel.”
Achter het reuzenrad staat een schiettent. De mannen beproeven hun geluk op bronskleurige plaatjes. Als ze raak schieten beginnen de Barbiepoppen in de schoenendoos erboven een seconde of tien te dansen.
De braderie wordt opgeluisterd door een optocht. De groep van ongeveer vijfentwintig mannen, enkele vrouwen en een paar kinderen vormt een precieze verbeelding van het woord ‘indiaan’, zoals ik het me voorstelde. De ene verentooi is nog voller en kleurrijker dan de andere. Op het ritme van trommel en fluit bewegen ze zich in de richting van de kerk, de belletjes om hun voeten rinkelen bij elke stap. Dit is geen typische Otomi-dracht, licht Ewald toe. Sterker nog: het is de manier waarop de Azteken zich vroeger uitdosten. De verkleedpartij heeft geen enkele diepere culturele betekenis: het is puur volksvermaak.
In gedachten ga ik terug naar de eerste keer dat ik in Santiago Mexquititlan aankwam. De enige indianen die ik tot dan toe had gezien waren die in de provincie Chiapas in het zuiden van Mexico: gehuld in zware huipiles, een soort poncho’s, met een donkere blik in de ogen en primitieve hutjes als huizen. De Otomi’s daarentegen waren ‘doodgewoon’ gekleed in spijkerbroek en een T-shirt van Tommy Hilfiger en niet eens zoveel donkerder van huidskleur dan de mestiezen in Querétaro. Het contrast had niet groter kunnen zijn. Ik was bijna teleurgesteld, maar wat had ik ook verwacht? Dacht ik hier soms indiaantjes te komen kijken, die “Ugh!” riepen en rooksignalen van heuvel tot heuvel seinden, op zoek naar witmannen om te scalperen?
Vandaag, echter, lijkt het erop dat de toerist in mij toch nog aan zijn trekken komt. Ik kom werkelijk ogen tekort. Gedwee volgen we de optocht totdat we midden in de kerk staan. Vol kleuren en kaarslicht en met de vlaggetjes aan het plafond biedt die een vrolijke maar daarom niet minder indrukwekkende aanblik. Aan weerszijden staan beelden van heiligen in glazen vitrines, versierd met kaarsen, bloemen en uit gekleurd doorzichtig papier geknipte figuurtjes. Het katholicisme is, zoals in veel Mexicaanse indianengemeenschappen, bij de Otomi’s samengesmolten met de religie die de Spanjaarden bij hun komst aantroffen: een die voornamelijk gericht was op de agrarische cultuur, met goden voor elementen als vuur, water, de aarde, de zon en de maan. Van buiten zien de kerken eruit als puur katholiek, in de gebruiken en de gedachten van de mensen leeft echter de oude godsdienst voort.
De kerk stroomt vol. Wanneer het op het gekrijs van wat baby’s na stil is, begint de mis.
De preek van de priester blijkt goed te volgen; de kerk is een domein waar Spaans wordt gesproken. De crux van zijn verhaal is: “Wijd je leven aan God in plaats van aan de pulque!” Waarop de hele massa na het zingen van enkele psalmen zich buiten gaat bedrinken.
Het alcoholprobleem onder de indianen is erger dan onder de rest van de bevolking. Geldzorgen verdwijnen in de cantina – en ontstaan daar. Ewald vertelt hoe hij een paar jaar geleden Santiago uitreed en iemand aan de kant van de weg zag liggen. Toen hij stopte bleek de man dood. Hij was stomdronken met zijn gezicht in een plas gevallen en gestikt in het water. Ze hadden hem meegenomen en naar het dorp teruggebracht. Daar kenden ze hem wel. De man liet een vrouw en vier kinderen achter.
∗
Na de mis nodigt Cipriano ons uit om mee te gaan naar het huis van zijn vader en moeder. Hoewel hij nu in Querétaro woont, bezoekt hij zijn ouderlijk huis op het land nog regelmatig. Te regelmatig, heeft Ewald mij verteld. Wanneer Cipriano geacht wordt op school te assisteren blijkt maar al te vaak dat hij in plaats daarvan zijn ouders is gaan bezoeken. Bonnetjes van de gemaakte benzinekosten declareert hij vervolgens bij de universiteit.
Cipriano’s ouders wonen in een ander gedeelte van het dorp dan dat waarin de school ligt. We rijden zo’n kwartier over stoffige slingerweggetjes totdat we aankomen aan de rand van een akker.
“Dit is het terrein van mijn vader. Vroeger woonde ik hier ook. Als klein jongetje hoedde ik de schapen. Dan was ik de hele dag weg.” Cipriano maakt een weids gebaar. “Tot ver over die heuvels daar liep ik.”
Een stuk of vier uitgemergelde honden strompelen ons tegemoet wanneer we het erf betreden. Cipriano’s ouders wonen in een klein betonnen huisje midden tussen de akkers. Ik ontmoet eerst zijn oude vader en daarna zijn verschrompelde moeder. Zij zit op het bed in de kale kamer en kijkt minzaam toe hoe ons een stuk kalkoen wordt voorgeschoteld. Die hebben ze speciaal voor het feest van San Isidro klaargemaakt. Naast de kalkoen staat een mandje met tortilla’s. Je moet het vlees erop leggen en dat doop je in de saus. Ik zit geweldig te knoeien.
Cipriano’s vader, die tegenover me zit, ziet het. “Dat ben je niet gewend, hè?” zegt hij. “Zal ik je eens een verhaal vertellen?” Iedereen legt zijn tortilla neer terwijl de bejaarde man van wal steekt. “Een Otomf werkte in een fabriek. Zijn baas was een mesties. De twee waren door de jaren heen bevriend geraakt en op een dag had de baas zijn werknemer uitgenodigd voor een feest in zijn stad. Het was een gelegenheid waar alleen mestiezen kwamen, maar omdat deze man zo’n goede vriend van de baas was mocht hij met hem mee. Toen ze aanschoven aan het feestbanket pakte de Otomf een tortilla, die hij oprolde om hem als lepel te gebruiken. Zijn baas stootte hem aan: ‘Gebruik je lepel! Met je handen eten is onhygiënisch, zo schaam ik me voor je.’ De Otomf antwoordde: ‘Waarom is dit onhygiënisch? Ik vernieuw mijn lepel, de tortilla, bij elke hap die ik eet, jullie brengen dezelfde vuile lepel elke keer weer naar jullie mond’.” Hij lacht. “Dus nu begrijp je waarom wij tortilla’s gebruiken.”
Wanneer ik drie happen van de tortilla, gemaakt van ‘zwarte’ maïs maar blauw van kleur, heb genomen, leg ik hem naast mijn bord neer. De soep waarin de kalkoen drijft, bevat zoveel pepers dat het voor mij fysiek onmogelijk is die te eten. De kloppende pijn in mijn slapen wint het van mijn beleefdheid, maar ik kan wel door de grond gaan. De feestmaal tijd, ik laat de fééstmaaltijd staan.