31

Tortilla’s bij de Tarahumara’s

“Je hoeft hier echt geen foto van te nemen, dude. Zo gaat het nog wel even door.” Ik kan me nauwelijks voorstellen dat het indrukwekkender wordt dan dit: kolossale rode rotsen, honderden meters diepe afgronden, gieren die boven de bomen cirkelen op zoek naar kadavers. Maar inderdaad, de auto rijdt door en achter elke bocht komt een nog grotere, nog rodere of nog groenere rotspartij te voorschijn. Van dichtbij is de SierraTarahumara, de Mexicaanse tegenhanger van de Grand Canyon, nog grootser dan van achter het raam van de trein.

Robert komt uit Californië. Een baard van een paar dagen onder zijn donkere krullen en smeervlekken op zijn kleren laten zien dat hij al geruime tijd onderweg is. Hij heeft zijn reistenue zelf in elkaar genaaid. Het is even ingenieus als hilarisch. Een ruime broek van wat ooit witte canvas was heeft hij bestikt met tientallen zakken van verschillend formaat. Over elk detail is nagedacht. “Het zakje voor mijn sigaretten zit boven op mijn rechterbeen, zodat ik er met mijn linkerhand bij kan terwijl ik mijn andere hand aan het stuur houd,” legt hij uit. Op zijn motor rijdt hij twee, drie keer per jaar vanuit zijn woonplaats in New Mexico naar het zuiden, de bergen in. Hij kent de Sierra Tarahumara op zijn duimpje.

De volgende keer dat hij komt, wil hij met een zelfgebouwd modelvliegtuigje komen. Hij is nu al op zoek naar landingsbanen. Die zijn er volop, want het gebergte wordt niet alleen bevolkt door Tarahumara’s, maar ook door marihuanaboeren en -handelaren. De landingsstroken dienen om het spul naar de grotere steden te vervoeren maar ook als tussenstation voor cocaïnevluchten vanuit Colombia.

Robert heeft zich in de materie verdiept. “Je denkt altijd aan drughandelaars als louche types, maar ik heb hier een marihuanaboer ontmoet, en dat was een doodgewone huisvader die er zijn gezin van moest onderhouden. Echt een aardige vent. Hij gaf me twee kilo mee voor honderd dollar. Dat is helemaal niets, dude! Die ga ik vacuüm verpakt in een holle ruimte in mijn motor terug over de grens smokkelen. Kan ik goud geld mee verdienen op de universiteit.” Hij glundert. “Op de campus doet zo’n pakket tweeduizend.”

Dit keer is de Amerikaanse student vastbesloten te leren weven zoals de Tarahumara-indianen dat doen. Zo’n vijftigduizend van hen bevolken het gebergte. Met Hector, een Tarahumara-indiaan die hij kent van zijn vorige bezoeken, heeft Robert het op een akkoordje gegooid: Hectors vrouw geeft hem weeflessen, hij geeft Hector schilderles.

Een paar dagen geleden heeft Roberts motor het begeven. Vanuit Creel, het toeristencentrum van de Sierra, zijn hij en ik al uren onderweg naar Hectors huis. Eerst per bus, nu in de achterbak van de pick-up van Don Erasmo, een grijsaard die ons halverwege een lift aanbood. De vorige passagiers waren vijftig geiten, Erasmo heeft ze vandaag verkocht. Ze hebben een eigenaardige lucht achtergelaten. Geasfalteerd is de weg al lang niet meer. Takken zwiepen rakelings langs ons gezicht in de houten constructie die op de achterbak staat.

De enige stop hiervoor was bij een houtfabriek in het nog min of meer bewoonde gebied van de Sierra. Enkele tientallen Tarahumara’s waren bezig met grote tangen de boomstammen naar een machine te rollen. Daar werden ze in planken gezaagd. Zwaar werk, het zweet gutste van ze af terwijl de zon niet eens scheen. De meesten waren traditioneel gekleed: om hun heupen een witte lendendoek, bijeengehouden met een geweven ceintuur. Daarboven een felgekleurde, effen blouse met pofmouwen, die wijd naar beneden uitloopt. Door hun geïsoleerde bestaan in de bergen is hun kleding nog een onaangepast aspect van hun cultuur. Bij de Otomi’s, met de stad Querétaro in de directe omgeving, droegen alleen de meeste volwassen vrouwen hun traditionele kleding. Zij waren de groep die het minst in contact kwam met de buitenwereld.

Opvallend zijn ook de sandalen van de Tarahumara’s: de zool bestaat uit een stuk autoband, met leren veters om de enkels vastgebonden. Op deze schoenen leggen de Tarahumara’s kilometers af. Het volk staat erom bekend dat het zo hard en lang kan rennen. Eén keer had Robert het mogen aanschouwen, de jaarlijkse race van honderdzestig kilometer waaraan de Tarahumara’s bont uitgedost meededen. “Je weet niet wat je ziet, ze rennen als idioten. Berg op, berg af, en dat honderdzestig kilometer lang.”

Illegale houtzagerijen – maar wat is illegaal als de lokale ambtenaar zegt een oogje toe te knijpen? – zijn verantwoordelijk voor de kale plekken in de groene canyons van de Sierra Tarahumara. In een nabijgelegen dorp brak een paar maanden geleden een opstand uit tegen het illegaal kappen van bomen van meer dan tweehonderd jaar oud, dat de bossen in een sneller tempo deed slinken dan de bosbranden en het huis-, tuin- en keukengebruik van alle Tarahumara’s bij elkaar. In zesendertig uur was een groep Tarahumara’s naar de hoofdstad Chihuahua gelopen om te protesteren tegen de stropers. Het leidde tot een vage belofte van de regeringsambtenaren dat de ontbossing zou stoppen. Later zouden diezelfde ambtenaren ontkennen dat er ooit sprake was geweest van een officiële overeenkomst. Het kappen ging onverminderd voort.

Terwijl Don Erasmo planken liet inladen leidde de opzichter, een mesties, ons trots rond op zijn territorium.

“Hier wordt vierentwintig uur per dag gewerkt,” zei hij. “Van zeven uur ‘s-ochtends tot zeven uur ‘s-avonds, en dan de volgende dienst weer de hele nacht door. Van een tot twee hebben ze pauze. Kijk, daarboven is de kantine,” wees hij en voegde er triomfantelijk aan toe: “Het eten is gratis!”

Nu kon ik net zo goed meteen vragen wat ze hier verdienen. Zeventig pesos per dag, was het antwoord. Zeven dollar voor een dag, of nacht, van twaalf uur.

Hector heeft het anders aangepakt. Hij woont liever hier, midden in de bergen, een paar uur rijden vanaf het dichtstbijzijnde dorpje. Dit huis is eigenlijk niet van hem, maar van een Amerikaanse vriend. De paar maanden per jaar dat die vriend er is, woont hij hier. De rest van het jaar passen Hector en zijn familie op het huis. Alleen de keuken wil Hector niet gebruiken. “Daar schaam ik me voor,” zegt hij. Bovendien zou hij dan gas voor het fornuis moeten kopen en daarvoor is geen geld. Van baksteen en golfplaat heeft hij een klein overdekt keukentje aan het huis vast gebouwd.

Hector kent veel buitenlanders. En iedereen in de streek kent Hector. Eerder heeft hij in een reclamefilmpje gespeeld, dat hier werd opgenomen. Waar het voor was, kan hij zich niet meer herinneren. Ook diende hij als informant voor antropologen en taalkundigen; de Ewalds hebben ook deze streek bereikt. De Amerikaanse organisaties SIL, Summer Institute of Linguistics, en de New Tribes Mission proberen zoveel mogelijk talen in kaart te brengen. Hun motieven verschillen van die van mijn stagebegeleider. Doel van hun onderzoek is de bijbel in de lokale talen te laten verschijnen. De Jezuïeten in de zeventiende en de Mormonen in het begin van de twintigste eeuw zijn hen voorgegaan in het winnen van zieltjes. De Tarahumara’s hebben al heel wat te verduren gehad.

Ondanks zijn contacten met niet-Tarahumara’s is Hector allerminst het prototype van de verwesterde indiaan. Hij draagt de traditionele kleding. Met de rode blouse die fel afsteekt tegen zijn witte lendendoek ziet hij er indrukwekkend uit. Hij is veertig, maar lijkt zeker tien jaar jonger, met zijn scherpe gelaatstrekken en gladde huid. Glanzend gitzwart haar, op traditionele wijze in een halflang pagemodel geknipt, valt sluik om zijn gezicht.

In de schaduw van een boom zit zijn familie in even bonte klederdracht: zijn vrouw in een geel bloemetjesgewaad, zijn dochters in groene, paarse, rode, blauwe tinten. Ze zijn bezig het katoen op de spoelen te rollen, zodat die klaar zijn voor gebruik op het weefgetouw. Robert zit ernaast in zijn zelfgeverfde zijden sarong. Aan zijn verbeten gezicht is te zien dat het een hels karwei is. Lola, de vrouw van Hector, is er het best in, maar juist aan haar kan hij niet vragen hoe ze het precies doet: ze spreekt geen Spaans, alleen Tarahumara. Rardmuri, van hen die hard rennen, noemen ze de taal zelf. Tarahumara is daarvan de Spaanse verhaspeling. Met mijn opschrijfboekje bij de hand probeer ik wat taalkundig veldwerk te verrichten. De grammaticale structuur herken ik van het Nahuatl, de taal komt uit dezelfde familie. Maar de klanken komen me niet bekend voor. Sommige dingen zijn niet te vertalen uit het Spaans. Zo kent het Raramuri geen woorden voor ‘stad’ en ‘land’; die begrippen werden pas in hun wereld geïntroduceerd met de komst van de Spanjaarden. Daarom gebruiken de Tarahumara’s er de Spaanse woorden voor. Een bekend tweetalig verschijnsel, ook in het Otomi komt dit voor.

Hector is tweetalig, maar zijn Spaans is niet foutloos. Hij spreekt langzaam, plaatst elke zin weloverwogen, als hij mij rond het huis leidt. “Hier verbouwen we van alles: maïs, pepers, tomaten, aardappelen.” Hij wijst op de moestuin achter het huis. “Sinds we dit stukje land hebben eten we veel van het land. Dat scheelt een hoop op de kosten van de boodschappen.” Hij zou al het land om het huis wel willen verbouwen, dan zou hij op den duur misschien ook wat van de oogst kunnen verkopen. “Maar daar is een hek voor nodig,” zegt hij, “anders vreten de geiten je gewassen op.” En geld voor een hek ontbreekt.

Achter het huis toont Hector me een paar van zijn werken. Hij is kunstenaar en maakt Tarahumara-poppen, die hij uit hout snijdt en daarna beschildert. Hij heeft ze in alle soorten en maten. Sommige leveren driehonderd pesos op, andere maar honderd. Hij moet het hebben van de tussenhandelaren die bij hem thuis komen kijken wat hij te bieden heeft en dat vervolgens in het toeristendorp Creel proberen te slijten. De laatste tijd gaan de zaken slecht. Een Amerikaanse tussenhandelaar is ermee opgehouden. De laatste zakken maïs en rijst heeft Robert voor hen gekocht.

Ik twijfel. Geld achterlaten voordat ik hier wegga lijkt me gepast. Maar hoe ga ik dat aanpakken? Is het een belediging om geld te geven terwijl ze mij uitnodigen? Of is dat een Nederlandse zienswijze en geldt die hier juist niet?

Hector heeft bewust voor deze onzekerheid gekozen, vertelt hij. “Ik heb jaren als schoonmaker in een hotel in Batopilas gewerkt, hier een paar uur lopen vandaan. Vijftig pesos per dag, en dan zag ik mijn gezin niet eens. Dit is beter. Nu kan ik tenminste ook hier in de bergen wonen.”

Het uitzicht vanaf het huis is adembenemend. Hoe ver je ook kijkt, je ziet niets anders dan rotsen, bomen, en daarachter weer rotsen, bomen en rotsen. Met toegeknepen ogen ontwaar ik in de verte, aan de andere kant van de rivier, een grot. “Wonen daar ook mensen?” vraag ik.

“Een familie met zes kinderen. Van deze afstand kun je ze niet zien,” antwoordt Hector. “Dat zijn de echte nomaden. Die hebben het veel en veel armer dan wij. Zij hebben niet eens een eigen stukje land.”

De lucht is betrokken. Het is namiddag, etenstijd. Het begint te regenen wanneer Lola aan komt zetten met een grote zinken teil vol gewelde maïskorrels. Die moeten door de molen heen. Wil ik dat doen? Dat wil ze dan wel eens zien, lacht ze.

Zeker een half uur sta ik met het zweet op mijn gezicht een spierpijn in mijn armen te kweken die de eerstvolgende dagen niet over zal gaan. En nog is het deeg niet fijn genoeg om er tortilla’s van te maken. Lola maakt van een oude handdoek een kussentje en gaat op haar knieën zitten voor een platte steen, de metate. Met een andere steen maalt ze het grove deeg fijn. Het voorwerp heeft drieduizend jaar Midden-Amerikaanse beschaving overleefd. Het is kennis die ik uit mijn hoofd oplepel van collegeaantekeningen, maar nooit heb ik kunnen zien hóé dat gebeurde. “Veel families doen alles op de metate,” vertelt ze. Dat zullen de nomaden zijn, die in de grotten wonen.

De maaltijd van soep met pepers, kaas en bonen is heerlijk. De regen, die even was opgehouden, komt weer naar beneden, ditmaal heviger dan daarnet. In de huiskamer schuilen we terwijl de schemering invalt. De enige kamer van het huis is groot en nagenoeg leeg. Een kleed ligt op de grond, er staat een bureautje en een bank, waarboven de uitgesneden koppen van Hectors poppen te voorschijn komen. In de andere hoek staat het weefgetouw rechtop tegen de muur.

Robert pakt zijn instrument, dat het midden houdt tussen een gitaar en een cimbaal. Hij kan het zowel tokkelend als met een stokje bespelen. Hij begint een liedje en ondertussen praat ik met Hector. Er zit hem iets dwars.

“In jouw land,” begint hij, “hebben de mensen daar last van zenuwen?”

“Er zijn weinig mensen die daar geen last van hebben,” zeg ik. “Maar het levensritme ligt bij ons ook wat anders. Vergeleken bij Mexico rent iedereen bij ons van hot naar her. En dat werkt wel eens op de zenuwen, ja.”

Hector peinst. “En is dat een ziekte?”

“Tja, het is meer een karaktertrek, de een heeft er meer last van dan de ander.”

“Zijn er ook medicijnen voor?”

Ik begrijp niet waar hij naartoe wil. “Waarom wil je dat weten?” vraag ik.

“Soms,” zegt hij, “heb ik een heleboel zorgen aan mijn hoofd. Geldzorgen, natuurlijk, maar nu komt daar nog bij dat mijn moeder ernstig ziek is. Daar moet ik de hele tijd aan denken en dan krijg ik hoofdpijn.”

“Ha, ja, voor dat soort problemen gaan ze in mijn land meestal praten met een psycholoog.” Ik besef dat ik hiermee in het midden van kilometers en kilometers onherbergzaam rotsgebied niet de meest praktische oplossing voor het probleem aandraag. “Maar je kunt er ook met anderen over praten,” voeg ik er dus snel aan toe. Dat vindt Hector een goed idee. Hij steekt meteen van wal.

“Mijn moeder is al vier jaar ziek,” vertelt hij. “Tuberculose is het, de dokter heeft de diagnose gesteld. Ik weet er alles van, mijn eerste vrouw is eraan overleden. Maar de ziekte van mijn moeder kan met medicijnen goed worden behandeld. Het probleem is: mijn ouders, mijn kinderen, mijn vrouw, mijn hele familie is evangélico. Iedereen behalve ik. Ik ben een paar jaar Mormoon geweest, daar hadden een paar Amerikanen me toe bekeerd. Maar die gingen weer weg, en om eerlijk te zijn, ik vond er niets aan. Sindsdien ga ik niet meer naar de kerk. Ik geloof in mijn eigen God. Maar nu heeft de pastoor tegen mijn moeder gezegd: “Als het uw uur is, dan moet u sterven. God zal met u varen.” Mijn moeder gelooft hem blindelings. Ze weigert de medicijnen te slikken die de dokter haar heeft voorgeschreven. En ik ben de enige die er tegenin gaat, want al mijn broers en zussen vertrouwen op de pastoor.”

Hij schudt zijn hoofd en pakt zijn viool. Door Roberts muziek heen klinkt het instrument klagerig door de ruimte. Het is al donker geworden. De kinderen zijn er bij komen zitten om het samenspel te horen. Het schijnsel van een kaars verlicht hun gezichten. Wanneer Hector en Robert uitgespeeld zijn staan de kinderen op en verdringen ze zich om het bureautje. Het oudste meisje leest mompelend het avondgebed voor. Dan gaat de familie slapen, in een rijtje op de grond. Robert en ik doen hetzelfde aan de andere kant van de kamer. De kaars blijft de hele nacht branden.