11

Vroeger was ik fotomodel

Een week later is het de dag van la Santa Cruz, het heilige kruis. De precieze symboliek van het feest blijft me onduidelijk, maar de universiteit ligt weer een paar dagen plat. Niet bevorderlijk voor de voortgang van het werk, wel een goede gelegenheid om wat aan sightseeing te doen.

Ik pak de bus naar Tequisquiapan, een niet al te groot toeristenplaatsje in de buurt van Querétaro. Het centrum blijkt niet veel meer te bieden dan commercie. Als je je geld nog niet kwijt bent aan een zwaar overbetaalde lunch, kun je het proberen in de enorme hoeveelheid kraampjes met prullaria van diverse materialen. Massa’s toeristen, vooral Mexicanen, verdringen zich voor de houten servethouders, ringen van jade en obsidiaan en quasi-traditionele, want in een fabriek gemaakte, indiaanse kledij.

Op het plaza word ik aangesproken met het bekende: “¿De donde vienes?”, waar kom je vandaan? Op het bankje tegenover me zit een familie. Zij moet vijfenveertig zijn, heeft fel geblondeerd haar en een rond gezicht waaraan je kunt zien dat ze vroeger mooi geweest is. Hij is ook rond die leeftijd, draagt een cowboyhoed, laarzen en een spijkerbroek. Dan is er nog een meisje van vijftien, met een kort jurkje dat haar een Lolita-achtige uitstraling geeft. Het blijkt hun nichtje. Patricia, Dimas en Penelope stellen zich voor. Waar ga ik naartoe, vragen ze, naar San Juan del Rio? Prompt stoot Patricia haar vriend aan: “Dan kan ze met ons meerijden!” Het drietal woont er zelf, ze waren toch net van plan terug te gaan.

Dimas’ auto is een pick-up, zoals je die hier veel ziet. Hij klimt achter het stuur. “Kijk.” Patricia laat me een litteken in haar nek zien. “Auto-ongeluk. Ik reed altijd, en met veel plezier, maar sindsdien durf ik niet meer.”

Er wordt mij een plaats tussen Patricia en Dimas aangeboden, maar wanneer ik zie dat Penelope in de laadklep verdwijnt bedenk ik me. “Mag ik daar zitten?” vraag ik.

“Weet je het zeker?” Dat doe ik en we zetten koers naar San Juan del Rio. Mijn haar wappert in de wind en ik zit te stralen. “Dit heb ik nog nooit gedaan!” roep ik Penelope toe. Ze lacht vriendelijk met me mee. Op de voorbank zit Patricia op Dimas in te praten. Ik begrijp dat ze mij bij hen thuis willen uitnodigen. Inwendig juich ik al, maar voorlopig houd ik me nog even stil.

In San Juan del Rio zit ik even later op het dakterras van het stel onder de parasol. Dimas serveert biertjes, traditioneel met limoen en zout. jSalud! klinken we op onze ontmoeting. Er wordt niet zuinig gedaan: meteen op het biertje volgt een cuba libre, rum-cola, en ondertussen leren we elkaar beter kennen. Penelope woont nu een jaar bij haar oom en tante. Haar moeder is twee jaar terug overleden aan suikerziekte en haar vader woont met haar broertjes en zusjes in Mexico-stad. In San Juan del Rio is het rustiger en veiliger om naar school te gaan.

Dit heb ik vaker gehoord. Niet veel ouders laten hun kind graag opgroeien in de smerige metropool met zijn twintig miljoen inwoners. Door de economische crisis die het land beheerst, is de criminaliteit er de laatste jaren enorm toegenomen. Overvallen in bussen zijn er de orde van de dag, vertellen Patricia en Dimas. Het is een veredelde vorm van bedelen: een man stapt in, trekt zijn pistool en vertelt dat hij te arm is om zijn kinderen te eten te geven. Meestal hebben de mensen dan al een bedrag paraat in hun broekzak, dat ze daar speciaal voor dit soort doeleinden in hebben gestopt. De overvaller int zijn geld en stapt bij de volgende bushalte uit.

Om Penelope’s vader te ontlasten hebben Dimas en Patricia haar in huis genomen. Aan de lopende band wordt ze erop uit gestuurd om boodschappen te doen, die ze al dan niet tegensputterend gaat halen.

“Ik vind het belangrijk dat ze mijn autoriteit erkent,” zegt Patricia. “Eerst je huiswerk af, dan pas uit met vriendinnen. Anders wordt het nooit wat met dat kind.”

Penelope gehoorzaamt en gaat pizza voor ons halen.

Dimas is vrachtwagenchauffeur. Op de wc hangen, weliswaar beschaafde, pin-ups die dat bevestigen. Van de drie verdiepingen die het huis telt is slechts de helft in gebruik. Een bruine leren bank vult de halve huiskamer, in de open keuken kun je op krukken aan de bar zitten. Een babyschildpadje zwemt suffig rond in een aquarium in de hoek.

Terug op het dakterras vertelt Patricia over haar werk. Ze doet sociaal werk voor de armen. Op straat verkoopt ze bonnen, waarvan de opbrengst gaat naar een bejaardentehuis en een weeshuis voor de minder draagkrachtigen van San Juan del Rio.

“Maar vroeger was ik fotomodel,” vertelt ze, en er verschijnen pretlichtjes in haar ogen. Ze pakt een vetrol vast en zucht. “Toen was ik ook nog slank.”

Dan laait haar enthousiasme weer op. “We hebben heel wat afgefeest in die tijd, hoor! Ik reisde ook, net zoals jij. Door het hele land gingen we. Ik sprak ook Frans. Engels niet, dat heb ik nooit willen leren. Ik had er geen behoefte aan.”

Na de pizza, als Penelope op stap is met een vriendin, staat Dimas op en loopt naar de woonkamer. Hij komt terug met een stoffen buideltje waaruit hij een stuk wiet haalt. “Het is beter dat Penelope dit niet weet,” zegt Patricia terwijl haar vriend een enorme toeter draait. Zoals altijd denk ik meteen “Ha, leuk, blowen!” en doe gezellig mee. Maar zoals altijd baal ik er ook nu weer van dat ik dat heb gedaan, want ik word duizelig en moe en voel me helemaal niet lekker. Bovendien was ik vergeten dat deze churro puur gedraaid is en niet gemixt met tabak, zoals ik ze in Nederland ken. Ik vind het nogal gênant dat ik als jonge Nederlandse het onderspit delf tegenover twee Mexicanen van middelbare leeftijd en heb opeens geen praatjes meer. Dimas houdt niet van stiltes en vult die op door constant te zeggen “Ja ja, Marie. Zo is het.” Waarop Patricia naar hem glimlacht en zegt: “Het is een goeie jongen hoor, die ik hier heb.” Vanaf het dakterras zien we het vuurwerk dat wordt afgeschoten ter ere van het Heilige Kruis. Oranje en paarse pijlen dansen voor mijn ogen.

Als we gaan slapen ben ik wel weer hersteld. Ik mag in het tweede bed dat op Penelope’s kamer staat maar niet voordat ze mij haar familiefotoalbums heeft laten zien. Patricia was vroeger inderdaad een beauty, zie ik nu. Penelope wijst op de oude vakantiefoto’s ook haar moeder aan. “Vind je niet dat ik op haar lijk?” Ik zeg maar van wel, al moet ik moeite doen om de gelijkenis te zien.

“Leuk dat je er bent,” zegt ze vlak voor het slapen gaan, “helemaal uit Nederland…”

De volgende dag blijf ik na het ontbijt samen met Patricia aan tafel achter. Ik hang zeker twee uur lang aan haar lippen terwijl ze mij haar levensverhaal vertelt.

Als dochter uit een groot gezin, moest Patricia al van jongs af aan voor haar jongere broertjes en zusjes zorgen. Haar taak werd nog zwaarder toen op haar vijfde haar vader overleed. Zoals haar hele familie moest ze na de lagere school aan het werk. Gelukkig had ze haar uiterlijk mee en zo was kleine Patricia op haar twaalfde al een professioneel fotomodel. Had ik gisteravond nog alle leuke kanten van dit vak gehoord – het reizen, het feesten – nu komt de schaduwzijde naar boven. Patricia vertelt hoe ze in de hoogste klasse van de maatschappij verkeerde, tussen beroemde zangers, politici en voetballers. Sommigen waren haar minnaars geweest, vertelt ze. De rillingen lopen me over de rug als ze me vertelt hoe dat eraan toeging. Regelmatig kwam het voor dat zo’n invloedrijke politicus een meisje aanwees en zei: “Die wil ik voor vannacht.” Er bestond een soort maffiasysteem in de modellenwereld; meisjes, zelfs van twaalf, dertien jaar, die niet aan de wensen van de heren voldeden kregen eenvoudigweg geen opdrachten meer. Geen wonder dat velen van hen naar de drugs grepen. Op haar veertiende stak Patricia haar eerste joint op en al snel had ze alles gedaan wat God aan drugs verboden had: cocaïne, speed, crack, LSD, alles behalve heroïne. Collega’s, vriendinnen van haar, gingen daar bij bosjes aan onderdoor.

In een kast staan foto’s. Op een daarvan herken ik Patricia. Ze omarmt een enorme chimpansee.

“Dat was Ricky,” legt ze uit. “Mijn grootste liefde in die jaren. Overal waar ik ging, moest Ricky mee. Ik kon met dat beest praten, lachen. Hij troostte me wanneer ik het moeilijk had.”

Op haar zeventiende ontmoette Patricia een rijke Libanees, twee keer zo oud als zij. Binnen een paar maanden waren ze getrouwd en toen begon de ellende. De eerste jaren, ja, toen was ze gelukkig. Ze was verliefd op deze man met zijn mysterieuze donkere ogen, die haar alles gaf wat haar hartje begeerde.

“Maar Ricky moest weg. Die werd jaloers. Ik kon geen moment alleen met mijn vriend zijn of hij werd agressief. Met pijn in mijn hart heb ik hem naar een dierentuin gebracht.”

In de jaren die volgden ontpopte haar echtgenoot zich tot een gok- en cocaïneverslaafde. Hun geld, hun huis, alles werd vergokt. Uit wanhoop raakte Patricia aan de drank. Op een gegeven moment moest het stel vluchten naar een andere staat omdat schuldeisers hen op de hielen zaten. Ook in hun nieuwe woonplaats ging haar man onverdroten voort met zijn oude levenswijze.

“Een avond kwam hij thuis met het bericht dat hij ons nieuwe huis had vergokt. Dat was de tweede keer! Maar de maat was vol toen ik hoorde dat hij mij, zijn eigen vrouw, erbij had vergokt. Ik nam me voor om de volgende dag vroeg te vertrekken.”

De maniak kreeg echter lucht van Patricia’s plannen en greep in voordat ze weg kon lopen. Hij dwong haar in hun auto te stappen, reed naar een afgelegen plek buiten de stad en duwde haar met auto en al een afgrond in van twintig meter diep. Wonder boven wonder overleefde ze het ongeluk. Na een paar maanden ziekenhuis krabbelde ze weer overeind.

Nu begrijp ik het: het litteken dat ze me gisteren toonde, het feit dat ze nooit meer wil autorijden…Patricia biedt me nog een sigaret aan. Er staat inmiddels een uitpuilende asbak voor onze neus. Ze vertelt verder.

Totaal aan lager wal geraakt kwam ze uiteindelijk in de staat Querétaro, zonder een peso in haar zak. Zesendertig was ze. De Libanees was verdwenen.

“Wilde je geen aangifte doen van wat je man je had aangedaan?” vraag ik.

“Ach nee,” schudt Patricia haar hoofd, “dat had geen zin. Die Arabieren hier in Mexico, dat is één grote clan. Die houden elkaar de hand boven het hoofd. Als ik dat had gedaan had ik m’n leven lang last gehad van bedreigingen en afpersingen. Ik heb het er maar bij laten zitten.”

Hier krijgt het verhaal een andere wending. Patricia zag het licht. Vroeger was ze altijd katholiek geweest, maar nu besloot ze de Bijbel beter te bestuderen. Ze bekeerde zich tot het protestantisme. “Met de kracht van God kwam ik er weer bovenop,” zegt ze. Langzaam maar zeker kwam ze van haar alcoholverslaving af en begon haar eigen leven, zo goed en zo kwaad als het ging, weer op te bouwen. Ze kreeg een nieuwe vriendenkring en ontmoette haar huidige vriend. “Dimas is katholiek. Die vindt het maar niets dat ik protestant ben. Maar toen ik hem ontmoette, was ik er al van overtuigd dat dat mijn geloof was.” Een paar jaar later begon ze met het werk dat ze nu nog doet: het zorgen voor de armen. “Ik heb heel mijn leven moeten vechten,” zegt ze. “Voor mijzelf. Nu ik dat niet meer hoef kan ik die kracht gebruiken voor anderen.”

Ze vertelt hoe ze met hun asociación, die over het hele land verspreid is, een bejaardenhuis voor armen wil stichten. Een weeshuis voor vijfenveertig zwerfkinderen is er al, sinds kort. “Het is keihard werken,” besluit Patricia, “maar ik doe het met liefde.”

Het is alweer donker als ik in de bus terug naar Querétaro zit. Af en toe doemt uit de verte een groep lichtjes op, een kort ogenblik wordt iets van het dorpskarakter prijsgegeven – een paar honden snuffelen aan vuilniszakken op het plein, het wit van een kerktoren licht op in het schijnsel van de koplampen van de bus – om weer even snel achter ons in de nacht te verdwijnen. Vragen. Zou ik een wildvreemde buitenlandse mijn levensverhaal vertellen als dat eruit zou zien als dat van Patricia? Zou ik die wildvreemde buitenlandse in huis nemen als ik dit verleden achter de rug had? En zou ik die stap nemen als ik dat verleden niet had?