Hoer of maagd, dat is de vraag
Het machismo, de verheerlijking van stereotype mannelijkheid waarom Mexico bekend staat, schijn je terug te kunnen voeren tot in 1519. Toen de Spanjaard Cortes op de kust in Yucatan arriveerde en hij la Malinche, een indiaanse slavin, bereid vond de dubbelrol van vertaalster en minnares op zich te nemen, verraadde zij haar volk. Dat verraad heeft de Mexicaan haar nooit vergeven en zo heeft deze moeder van de mestizaje of gemengd bloed, en dus van elke Mexicaan, voorgoed het predikaat van ‘zondige vrouw’ opgeplakt gekregen. Lijnrecht tegenover de verachting voor deze nationale Eva staat de onbevlekte Maria, die aan diezelfde kust werd afgeleverd in de vorm van het katholicisme. Machismo versus marianismo: ziedaar de tweedeling waarmee de Mexicaanse maatschappij nog altijd opgescheept zit, als erfenis van het verleden. Het eerste weerspiegelt de overdreven manifestatie van mannelijkheid en de bijbehorende minachting jegens vrouwen, evenals de achterdocht om bedrogen te worden. Het tweede staat voor de adoratie van het ideaalbeeld van de vrouw die niet kan bedriegen omdat zij zich nooit zal geven.
Hoer of maagd, dat is dus de vraag. Tegen beter weten in koos ik aanvankelijk nog voor de laatste rol. Tevergeefs. De rolverdeling stond al vast voordat ik voet op Mexicaanse bodem zette. De historische verklaring is niet zover doorgetrokken dat je als blanke vrouw wordt geassocieerd met Maria, tegenover la Malinche, die donker was. Geslacht gaat boven huidskleur. Van dat laatste gaat een dubbele werking uit. Enerzijds bewondering: een blanke vrouw aan zijn arm doet voor de status van de Mexicaan meer dan tien Ferrari’s. Anderzijds de veronderstelling een makkelijke prooi te zijn. Een blanke vrouw in Mexico betekent immers een zelfstandige vrouw, en die kan onmogelijk onbevlekt zijn. Zelfstandig staat gelijk aan gewillig. En dat betekent weer: bedrieglijk.
En zo blijven al mijn pogingen om er niet te wulps bij te lopen, nog een hele opgave met de middagtemperatuur in Querétaro, zonder resultaat. Zelfs als ik gehuld ben in alles verhullende hobbezakken zijn gesis, gefluit en vervelende opmerkingen mijn deel. Op weg naar de universiteit mijd ik tegenwoordig de route langs de technische faculteit. Daar hangen hele klassen, die vrijwel geheel uit jongens bestaan, uit het raam om een fluitconcert weg te geven als ik langskom. De eerste keer kon ik er nog wel om lachen, de keren daarop had ik me het liefst onzichtbaar gemaakt van schaamte en nu heb ik me dus gewonnen gegeven. Ik ben immers degene die een omweg maakt. En daar baal ik van.
Na een werkdag wandel ik naar de Cerro de las Campanas. De heuvel waar keizer Maximiliaan op de brandstapel werd gezet ligt vlak bij de universiteit. Daar aangekomen zit er alleen een jongen van een jaar of achttien die op de gebruikelijke manier contact zoekt. “Waar kom je vandaan? Hoe heet je?” Ik ben moe en doorweekt van het klimmen in de zon en maak al gauw aanstalten om terug te gaan. Als ik een paar stappen heb gelopen hoor ik achter me: “Quieres, wil je?” Ik begrijp het niet en draai me naar hem toe. “Quieres?” vraagt hij weer en dan zie ik dat hij zijn lid al in de aanslag heeft. Ik doe mijn best om hem mijn meest minachtende blik toe te werpen en loop rustig, maar beduusd naar beneden.
Een paar dagen later loop ik met Oscar, een van de hippies, over straat. Het is een uur of negen ‘s-avonds en lawaaierig door alle marktlieden die de uitgestalde zoetwaar, gevulde taco’s en piepschuimen bekers met atole, een dikke maïspap, aan de man proberen te brengen.
Twee opgeschoten jongens passeren ons, zeggen iets onverstaanbaars maar duidelijk vulgairs en een van hen gaat met zijn hand langs mijn billen.
Als door een horzel gestoken reageer ik: “Raak me niet aan!”
Op dat moment is er een blik van herkenning tussen de twee jongens en mijn vriend. Er volgt een lang gesprek, waarin ik totaal niet betrokken word. Ik leid er echter uit af dat Oscar mijn geschonden eer aan het redden is en probeer hem mee te krijgen om escalaties te voorkomen.
Wanneer ik naar de ware toedracht vraag vertelt hij dat de jongens, die hem bleken te kennen, zich tegenover hem hebben verontschuldigd. Ze wisten niet dat ik ‘bij hem hoorde’; als ze dat hadden geweten hadden ze zich natuurlijk nooit zo misdragen.
∗
En was het maar zo gemakkelijk om consequent verontwaardigd te zijn. Op het moment dat ik een kruispunt passeer en een hele verkeersopstopping met toeterende auto’s veroorzaak onderdruk ik een vergenoegd gegrinnik. Gezicht in de plooi houden, denk ik. Maar als ik de hoek van de straat ben omgeslagen houd ik het niet langer. Triomf!