26

Biercondooms en schuine moppen

In Mulegé ben ik weer alleen. Jorge en Edgar wilden in korte tijd zoveel mogelijk zien van het zuiden van Baja California Sur, daar waren ze nog nooit geweest. Ik had niet zo’n haast, wel behoefte aan de zee na de voortdurende droogte van het binnenland. Bij deze oase aan de golf van Californië hadden onze wegen zich dan ook gescheiden.

Mulegé heeft een missiepost op de top van een heuvel, een kerkhof en een supermarkt. Net loop ik me in de zinderende hitte in een smal zij straatje van het dorpsplein af te vragen wat er nog meer te doen is, als het van ergens boven mij klinkt: “Hey you! Why don’t you come up here and have a nice cold beer?

Dat is een verleidelijk aanbod. Al kan ik de gezichten van degenen die het mij toeriepen niet onderscheiden, toch beklim ik de trap die leidt naar het dakterras waar de stemmen vandaan kwamen. Er is reeds een barkruk voor me klaargezet wanneer ik de uit riet opgetrokken bar betreed. “Zo zo, en waar kom jij vandaan? Uit Holland? Horen jullie dat, folks, ze komt uit Holland! Helemaal alleen? Hoe oud ben je dan in godsnaam? You see, I can’t tell if ya got your clothes on.” De toon is gezet.

Het gezelschap waarin ik ben beland, bestaat uit Amerikanen op leeftijd. Twee van hen runnen de bar waaraan we zitten. Pete heeft vandaag dienst. De in bermuda gehulde grijsaard kust mijn hand van achter de bar. John, zijn kompaan, is ondanks zijn jeugdige verschijning de zeventig al gepasseerd. Hij verft zijn haar bruin, verklapt hij mij. Meteen nadat we hebben kennisgemaakt geeft hij me zijn visitekaartje met onder zijn naam de kreet Retired, not expired

“Geef dit cute little thing een margarita van me, Pete,” wenkt hij. “Of wilde je liever een biertje?” Dat biertje, voegt hij eraan toe, moet dan wel koud blijven. Maar daar hebben ze een trucje voor in Mulegé: hij wijst me op de hulzen van materiaal dat voor duikpakken wordt gebruikt, die alle gasten van de bar over hun bierflesjes hebben heengetrokken. “We call these beer condoms!” zegt hij triomfantelijk. “Weet je wat, ik laat er ook wel eentje voor jou halen. Bratt! Als je toch naar beneden gaat, neem dan nog zo’n beer condom voor haar mee, wil je?”

Bratt is een van de jongere gasten. Hij komt hier elk jaar en is nu op huwelijksreis met zijn Cathy, een blonde sportieve meid met een gepolijste glimlach. Als ik op de terugweg in Los Angeles ben, moet ik beslist even bij hen in Imperial Beach langskomen, drukt ze me op het hart. Ze schrijft haar naam en adres op een servetje met de toevoeging ‘friends from Mulegé. Ik heb mijn dank hiervoor nog niet uitgesproken of Cathy’s mond valt open bij het zien van mijn schouders, waar de vellen vanaf hangen. “ Oh girl, you betterput some sunscreen on that burnt skin of yours,” zegt ze op bijna dreigende toon.

“Azijn,” klinkt het nu stellig links van mij. “Azijn is het enige dat helpt.” De stem is van Cliff. Vijfenzeventig jaar oud; ik ben blij dat het Engels geen beleefdheidsvormen kent. Cliff is ook gepensioneerd. Hij heeft jaren als loodgieter gewerkt. Nu zit hij hier al vier maanden om toezicht te houden op de bouw van het vakantiehuis van zijn zoon, een succesvol advocaat. “Dat valt niet mee,” zegt hij, “je moet er voortdurend met je neus bovenop zitten, anders werken die Mexicanen niet door!” Dat hij geen woord Spaans spreekt vergemakkelijkt de interactie met de bouwlieden ook niet. “Maar ik zit hier prima, hoor. Daar,” hij wijst naar het gebouw schuin aan de overkant van de straat, “in dat hotel. Ik heb een dealtje met ze gesloten. Ach ja, je geeft hier en daar een fooitje, hè, dat soort dingen moet je aanvoelen. Voor tien dollar per nacht mag ik daar nu slapen. Al dat chique gedoe, dat hoeft voor mij niet zo nodig.” Van achter zijn hand zegt hij bijna op fluistertoon: “Zij zitten allemaal in Hotel Serenidad, of in hun bungalows. Daar vlakbij ligt het strand. Maar ik ben er in mijn jeep in tien minuten en het kost me nog geen fractie van wat zij betalen!”

Daar komt Bratt weer boven met het biercondoom in fluorescerend groen waarop in zwarte letters ‘Greetings from Mulegé” staat. Aanleiding genoeg voor Pete om nog een rondje Pacfficos ‘op kosten van de zaak’ te geven. Daarnaast heeft hij een prachtige rum op de kop weten te tikken, “echt van een zeldzame kwaliteit’. In kleine glaasjes wordt de fles opgeschonken. Zelf neemt hij er eentje om voor te proeven, eentje om mee te proosten en eentje voor de dorst. Al kan ik op een gegeven moment niet meer bijhouden wat er in zijn keelgat verdwijnt.

Hij woont hier nu acht jaar, zegt hij. “Mulegé is de geweldigste plek op aarde. Eerst kwam ik elk jaar alleen in de vakantie. Later besloot ik hier wat op te gaan zetten. Zo is het idee van deze bar ontstaan. Hier is het altijd leuk. Er zijn genoeg expats om de boel draaiende te houden.” Expats, de afkorting voor expatriates: westerlingen die in het buitenland wonen.

“Weet je wat, ik heb een ideetje,” vervolgt hij dan, “wij gaan straks met een heel stel aan het strand eten. John, Cathy en Bratt…, zelfgevangen vis, en op een plaats, ik weet zeker: you’ll love it. Waarom ga je niet mee? Ik geef je wel een lift.”

Ik zal erover nadenken, zeg ik. Aan Cliff vraag ik of hij ook meegaat. “O nee, zij,” hij knikt naar Pete en John, “zij hebben zo’n beetje hun eigen…nou ja, hun eigen ding, zal ik maar zeggen. Maar jij moet gaan, hoor! Het is daar prachtig.”

Uiteindelijk besluit ik een lift van het pasgetrouwde stel te verkiezen boven een ritje in de auto van een reeds behoorlijk benevelde Pete. De laatste reageert daar nogal kribbig op, maar Cathy en Bratt stellen me gerust: “Don’t worry, we understand. You’re smart.” We moeten langs het hotel om hun vandaag gevangen vis op te halen. Op weg daar naartoe komen we langs een bungalowpark, de tegenhanger van het pittoreske dorpje dat we net uit zijn gereden. Alle huizen zijn ruim en wit. Ze zijn niet precies identiek aan elkaar maar veel verschillen in architectuur zie ik niet. We passeren een landingsbaan. “De meesten komen hierheen met hun eigen vliegtuigje,” licht Bratt toe, “vanuit LA ben je er zó.”

We zitten met een man of tien rond plastic tafels aan het water, terwijl de zon achter de rotskust schuift. De kok van het restaurant maakt het diner met de meegebrachte vis klaar. De groep van Pete en John is hier wel bekend. “We komen hier een paar keer per week, altijd met dezelfde groep,” zegt John, “dit zijn de echte ex-pats. Je hebt er ook die hier een paar maanden per jaar komen. Maar laat je door hen niets wijsmaken. Mensen als Cliff – daar zat je net mee te praten, zag ik, toch? – ach, die weten niets van het echte Mexico.”

De achtergrondmuziek wordt verzorgd door twee Mexicanen van middelbare leeftijd. De broers hebben allebei een snor en een buikje. De ene zingt, de ander begeleidt hem op een keyboard met een onvervalst jaren tachtig geluid. Op onze groep na is de tent leeg. Speciaal om het publiek te behagen pakt de zanger mijn zonnebril van mijn hoofd, zet de kraag van zijn overhemd overeind en geeft een Elvis-imitatie ten beste met ‘Love Me Tender’ in een zwaar Mexicaans accent. Er klinkt gejoel van mijn disgenoten.

De stemming wordt liederlijker naarmate de avond vordert. “Als we je betalen, speel je dan ‘It’s A Small World After All’?” roept iemand. De ene na de andere schuine mop wordt getapt. De zanger zelf laat zich ook niet onbetuigd. In gebroken Engels vraagt hij de groep: “Weet je waarom mannen geen vrouwen willen met grote handen?” Hij wacht even – een professional. “Omdat alles wat ze vasthouden dan zo klein lijkt!” De groep buldert. Nu grist John de microfoon uit handen van de zanger in een poging een nummer van Buddy Holly te zingen.

Ernstig spreek ik mezelf toe: “Dit is interessant, dit is óók een subcultuur van Mexico.” Tevergeefs. Ik vind deze mensen weerzinwekkend. En waarom? Omdat ze roddelen? Misschien. Omdat ze aan de drank zijn? Ook een mogelijkheid. Ik neig echter naar een andere verklaring: deze mensen irriteren mij omdat zij mijn wereld vertegenwoordigen. Alleen al door mijn huidskleur ben ik een van hen en dat maakt dat ik me verantwoordelijk voel voor hun gedrag. Het liefst zou ik opstaan en me verontschuldigen tegenover de twee muzikanten. Gesteld dat zij hun publiek net zo onuitstaanbaar vinden als ik, natuurlijk. Aan hun gezichten valt niets af te lezen. Of staan er gewoon dollartekens in hun ogen?

Hoe dan ook, het is mooi geweest. Ik verlaat het gezelschap, dat elkaar nu lallend om de schouders valt. Het heeft nogal wat voeten in de aarde om een lift terug naar het dorp te regelen, dat een paar kilometer verderop ligt. In het hele etablissement tref ik één iemand aan die niet heeft gedronken. Het is de vrouw van de manager van het restaurant. Ze is zwanger.

In de schommelstoel op de veranda, bij het ruisen van de ventilator, overdenk ik de gebeurtenissen van de avond en dringt zich een tweede vraag aan mij op: waarom erger ik mij zo aan de mensen die ik juist ontmoette, maar beschouw ik het seksisme van deze Amerikanen als iets anders dan het Mexicaanse machismo? Hun uitlatingen zijn immers van dezelfde aard. Toch vind ik dit op de een of andere manier minder bedreigend. De mensen met wie ik vanavond aan tafel zat, laten zich gemakkelijk indelen: van alle Amerikanen is dit de deelverzameling van types met smakeloze grappen. Stap een willekeurige kroeg op het Rembrandtplein in Amsterdam binnen en je hoort grappen van hetzelfde kaliber in het Nederlands. Die classificatie is te behapstukken. In Querétaro daarentegen, trok ik ten strijde tegen een onzichtbare, maar veel grotere vijand: het universele machismo. Bestaat dat eigenlijk wel, en zo ja, is het dan wel zo’n typisch Mexicaans verschijnsel?

Ik sta op en zet de fan een standje lager. Piekerend val ik in slaap.