De missiepost
Vanuit Ensenada zijn het honderden kilometers naar Rosarito. Dat betekent acht uur in de bus door de droge, dorre vlaktes van Baja California. Dit is het land waar het uitschot van Mexico en de Verenigde Staten, drank- of gokverslaafd of vluchtend voor een crimineel verleden, zich schuilhield in het begin van de twintigste eeuw.
Hier en daar verrijzen bergen op de achtergrond. Daartussen ligt de Transpeninsular, de enige snelweg op het schiereiland. Af en toe passeren we een gehucht van een paar honderd inwoners. Maar voor het grootste gedeelte is het landschap vlak en verlaten en de weg kaarsrecht. Acht uur lang zie ik geen andere begroeiing dan cactussen. Zelfs daaruit is soms de kleur weggetrokken; dan rest er niet meer dan een grijs geraamte. Zover het oog kan reiken is dit een gebied waar geen sterveling zich zou wagen. De koeienkarkassen ontbreken nog aan de kant van de weg, maar verroeste carrosserieën van auto’s hebben een minstens zo macaber effect. Niets overleeft hier, lijkt de boodschap.
Televisie ontbreekt in deze bus, maar gelukkig zorgt de buschauffeur voor een vrolijke noot. Hij heeft een bandje met norteno-muziek opstaan, de regionale stijl. Een hele reeks liefdesgeschiedenissen wordt er in zenuwachtige vierkwartsmaten doorheen gejast. Ik doe mijn best de teksten te verstaan. Een nasale stem vertolkt het verhaal van een vrouw in de bus naar Sonora. Ze is op weg naar Magdalena, maar na een kusje van de zanger kan het haar niet meer schelen waar de reis naartoe voert. Ayayaay!
De chauffeur heeft op een papiertje bijgehouden waar ieder van ons uit wil stappen. In Rosarito stopt hij alleen voor mij aan de kant van de weg. Ik hijs mijn rugzak op mijn rug en blijf achter in de stofwolken van de wegrijdende bus.
∗
Rosarito heeft geen hotel. Een paar honderd mensen wonen in dit gehucht, dat vooral de functie heeft van tussenstop voor de vrachtwagenchauffeurs die tussen de grens en het zuiden op en neer rijden. In het wegrestaurant vraag ik of er ergens een slaapplaats voor mij is. De buurvrouw wil nog wel eens ruimte hebben, zegt een vrouw met een rode schort om. Ze gebaart mij haar te volgen. Señora Paula, een forse dame in een gebloemde jurk, staat de planten te sproeien. Een opvallende bezigheid in een plaats waar water zo’n schaars goed is. Het zal haar verzorgende karakter zijn.
“Daarachter hebben we hangmatten hangen, daar slapen wel eens mensen. Maar in jouw geval kan dat natuurlijk niet,” voegt ze er vastberaden aan toe. “Je weet maar nooit wat de mensen daar van denken!” Ze neemt me mee naar een kamertje achteraf in haar huis en pakt een bezem. Ik sta er onhandig bij. “Dat hoeft echt niet,” sputter ik nog, maar voor ik het weet is de vloer geveegd en het bed opgemaakt.
“Naar de missiepost wilde je, zei je dat?” Ik knik. Het achttiende-eeuwse Jezuïetenbouwwerk staat bekend als een van de hoogtepunten in de regio. Nu is het zo goed als verlaten. Kort nadat de bouw voltooid was, werden de Jezuïeten beticht van trouweloosheid en uit het Spaanse Rijk verdreven. Achtereenvolgens hadden de Franciscanen en de Dominicanen gebruik gemaakt van de missiepost. In 1821 verlieten ook zij de plaats. Er viel weinig meer te bekeren. De indianen waren vrijwel allen bezweken aan Europese ziektes. Dezelfde Spaanse geestelijken die de indianen wilden beschermen tegen de kolonialisten, hadden die ziektes onbedoeld meegebracht. Of, zoals ik op een opschrift in het park van een cultureel centrum in Ensenada las: “De sedentaire missiecultuur leidde tot de uitroeiing van de Cochimi-indianen, omdat zij zich er niet aan konden aanpassen.”
Waar ik in mijn gids gemakshalve overheen heb gelezen is de vermelding dat deze missiepost praktisch onbereikbaar is als je niet over een eigen voertuig met vierwielaandrijving beschikt. Maar geen nood; binnen een half uur is het hele dorp op de hoogte van mijn plannen. Ik krijg diverse aanbiedingen voor een rit in de vroege morgen. Een zekere Don Fernando is bereid me er voor driehonderd pesos naartoe te brengen in zijn pick-up, Don Alfredo vraagt tweehonderdtwintig. Ik besluit er nog een nachtje over te slapen.
∗
De volgende dag blijkt de voorzienigheid mij welgezind. Maestro Jorge, de schoolmeester, is gearriveerd. Ik ontmoet hem in het buurtwinkeltje. Hij is zeker anderhalve kop kleiner dan ik. El chaparro, vrij vertaald ‘de dwerg’, noemen zijn vrienden hem onbeschaamd. Jorge is eenentwintig jaar en op stap met Ana, Maricela en Edgar, drie klasgenoten van de Conafe. Conafe is een lerarenopleiding en tegelijk een plan van de Mexicaanse staat dat voorziet in studiebeurzen voor de minderbedeelden. Als die twee keer een jaar les geven aan kinderen in dit soort plaatsjes in the middle ofnowhere, krijgen zij daarna vijf jaar lang een maandelijkse toelage. Met de ouders van die kinderen maakt de Conafe een afspraak: zij geven de leraar kost en inwoning en hoeven dan niets voor het onderwijs te betalen. Een nadeel, Jorge geeft het toe, is dat de leraren zelf slechts in een stoomcursus van een paar weken zijn opgeleid voor dit vak en kinderen in afgelegen dorpjes als deze dus zelden goed onderwijs krijgen.
Jorge kreeg voor dit project de gemeenschap rondom de missiepost toegewezen. Vijf kinderen van één gezin had hij tien maanden onder zijn hoede. Vandaag gaat hij er voor het laatst heen om de diploma’s uit te reiken. Zijn vrienden heeft hij meegenomen om hun te laten zien waar hij het afgelopen jaar heeft doorgebracht.
∗
Ik mag meerijden in de pick-up truck die ze geregeld hebben. We rijden steeds verder de woestijn in over een ongeplaveide weg tussen cactussen en lage struiken. De auto schudt ons heen en weer en de motor maakt een hels kabaal. Maar het landschap is betoverend. Tussen de agaves en gobernadores staat een pier van een plant die ik nooit eerder gezien heb; wit en slungelig steekt hij, soms wel drie meter lang, overal bovenuit.
Een paar keer komen we langs een groepje paarden, dat ons verbaasd nastaart. Bij de enige rancho die we passeren liggen een stuk of twintig koeien roerloos in de schaduw van een boom.
Na een paar uur bereiken we, bruin van het stof, de oase. De missionarissen hebben niet de eerste de beste plek uitgezocht voor hun bekeringsdrift. Druivenstruiken, avocado-, dadel- en mangobomen omringen de warmwaterbronnen die dit stipje op alleen de meest gedetailleerde kaarten zijn bestaansrecht geven. Een prachtig kerkje van zacht oranje steen en daaromheen ruïnes van wat ooit de huizen van de Jezuïeten zijn geweest, vormen de missiepost. Even verderop staan twee huizen en een barak, ‘het klaslokaal’, verduidelijkt Jorge. Het is een donker hol van niet meer dan twee bij drie meter groot. Op de grond liggen schoolboeken en omgevallen kinderstoeltjes. We leggen onze tassen neer en lopen naar het meest linkse van de twee huizen. Wanneer we onder een dak van palmbladeren zitten, komt een jonge vrouw uit de keuken naar buiten, Dona Eva. Ze draagt een degelijke lichtblauwe jurk en heeft haar haren in een vlecht op de rug gebonden. Als vrienden worden we ontvangen met limonade, ook ik, nieuwe amiga de Holanda. We gaan zitten waar plaats is, in de autostoel die tegen een muur onder het afdak staat, of op een bed van tussen houten balken gespannen jute. Vier kinderen zwermen om Jorge heen. Een meisje van dertien met een te grote voorgevormde beha onder een versleten wit T-shirtje, een jongetje van acht en een van elf met afgetrapte, stoffige cowboylaarzen en een meisje van zes met een duim in haar mond. Jorge is duidelijk zeer geliefd bij zijn leerlingen. “Maestro, komt u mee?” roepen ze. Wij volgen hen naar de missiepost en het kerkhof daarachter.
De hitte is ondraaglijk. Als we eenmaal in de schaduw van een boom zitten, met de zoete geur van mango’s om ons heen, komen we daar een hele tijd niet vandaan. Ik kijk naar de kinderen, die om Jorge’s hals hangen. Langzaam raak ik gefascineerd door dit gezin. Er hangt een spanning in de van warmte trillende lucht, tussen deze mensen. Hoe leven zij, zo totaal verstoken van contact met de buitenwereld? Hoe houden ze het vol in deze woestijn? Wat dóen ze in godsnaam de hele dag? Met wie spelen deze kinderen? Dat meisje van dertien, waar kan die naartoe? Zal zij, net als haar moeder, op haar vijftiende bevallen van haar eerste kind? En waar haalt ze de vader van dat kind vandaan?
Aan het eind van de dag, als we richting Rosarito terughobbelen, verzin ik iets om antwoord op deze vragen te krijgen. Waarom ga ik niet een week of twee Engelse les geven aan deze kinderen? Aan Jorge leg ik mijn plan voor.
Zijn eerste reactie is: “Dat zullen ze zeker leuk vinden.” Maar even later staan we langs de kant van de weg omdat de auto het even heeft opgegeven en stoot hij me aan. “Weet je wat? Ik denk dat je beter gewoon van je vakantie kunt gaan genieten,” zegt hij, “geen mens houdt het daar lang vol. Eigenlijk ben ik de eerste leraar die het daar tien maanden heeft uitgehouden. De anderen waren allemaal al na twee of drie weken weg. En zelfs ik,” hij buigt zich naar me toe zodat de anderen het niet horen, “zelfs ik zat er maar twee weken, soms anderhalf per maand. Dan tekende Dofia Eva mijn dagen af op het formulier van de school. Ze begreep het wel.”
Ik begrijp het niet helemaal. Zulke monsters leken mij die kinderen niet. En ja, veel is er niet te beleven, maar dat weet je toch van tevoren als je aan dat project mee doet? Jorge zegt geheimzinnig: “Deze mensen…hebben hun verleden, hebben hun achtergrond. Er is een hoop waarover ik je nog niet heb verteld. Je zou er een boek over kunnen schrijven, dat weet ik wel.”
“Zou je mij je verhaal willen vertellen?” vraag ik.
Jorge twijfelt even. “Niemand weet wat ik daar allemaal heb meegemaakt, zelfs mijn ouders niet. Maar jij woont zo ver weg, aan jou wil ik het wel kwijt.” We geven elkaar een high five. “Dat is dan afgesproken.” De motor start weer, we stappen in.
∗
Terug in Rosarito deelt het groepje van vier zich op. Edgar en Ana waren een stel, hoor ik nu, maar ze hebben de hele dag ruzie gehad. Een uur geleden hebben ze het uitgemaakt. De twee meisjes vertrekken met een vrachtwagenchauffeur naar het noorden. Ik reis met de jongens verder.
Terwijl we staan te wachten op een lift komt er een boom van een vent uit het restaurant gelopen. “Maria,” wenkt Jorge me, “dit is Don Emilio, de vader van mijn leerlingen.” Don Emilio heeft een zware baard rondom een roodverbrand, niet onvriendelijk gezicht. Hij schudt mij de hand. Een dikke, eeltige hand is het, met stompe vingertjes.
Dan komt onze lift en vertrekken we naar het zuiden.
∗
Op een avond in het havenstadje Santa Rosalia – Edgar is er niet – vertelt Jorge mij het verhaal van de missiepost.
“De eerste keer dat ik naar de missiepost ging leek er geen einde te komen aan de weg door de woestijn,” begint hij. “Elke meter die we verder van de Transpeninsular verwijderd raakten werd ik nieuwsgieriger naar wat ik zou aantreffen bij de missiepost.” Hij kwam terecht bij het gezin van Don Emilio, Dona Eva en hun vijf kinderen. Don Emilio was vijftien jaar ouder dan zijn vrouw en bovendien een neef van haar. Maar dat komt in dit gebied vaker voor. Een jaar of vijf geleden had hij zich bekeerd: van katholiek was hij evangélico geworden. Zijn godsdienstbeleving was op zijn minst apart te noemen. Hij dacht in directe verbinding te staan met God, die hem als profeet had uitgezocht. Het Oude Testament verwierp hij. Hij geloofde dat God hem en zijn familie allerlei regels en beperkingen oplegde. Zo werd er voor twaalf uur ‘s-middags niet gegeten. De twee maaltijden die volgden, bestonden elk uit twee maistortilla’s per persoon en wat rijst en bonen, niets meer. Geen fruit, geen groenten, geen vlees. In de oase met zijn fruitbomen en koeien was dat alles ruim voor handen, maar het mocht niet worden gegeten.
“Soms nam ik eten mee uit Rosarito,” zegt Jorge, “maar dat was moeilijk. Als de kinderen mij tonijnsalade uit blik zagen eten wilden ze er ook wat van. Ik kon het niet over m’n hart verkrijgen om ze dat te weigeren. Zelf hield ik dan weinig over. Van alleen maar rijst en bonen krijg je op een gegeven moment een opgezwollen buik, hoor.”
En er was wel meer wat niet mocht. Don Emilio, zo vertrouwde Eva Jorge toe, had haar de laatste vijf jaar met geen vinger aangeraakt.
Het strengst was hij echter voor zijn kinderen. Ze hadden geen speelgoed, ze mochten niet naar muziek luisteren en ze mochten niet lachen. De straf die op het overtreden van deze regels stond was een pak slaag met een grote leren riem. Eva kreeg ook slaag als ze ongehoorzaam was, maar zonder riem. Ik denk aan het harde eelt op de hand die de mijne schudde, een paar dagen geleden.
“In het begin sliep ik bij de familie in huis,” vertelt Jorge, “maar na een tijdje verhuisde ik naar het schoollokaal. Omdat ik totaal geen privacy had, en ik ‘s-avonds hoorde hoe de kinderen geslagen werden, maar vooral omdat ik er gek van werd dat Don Emilio voortdurend met mij wilde discussiëren over het geloof. Hij probeerde mij te bekeren. Op een gegeven moment hield ik op tegen hem in te gaan. Dat was moeilijk, want ik wilde wel objectief onderwijs geven.”
Over onderwerpen als seksuele voorlichting, zo gebood de Conafe, werden de ouders van tevoren ingelicht. Maar Don Emilio verbood Jorge dat specifieke onderwerp te behandelen. “Dat vertel ik ze zelf wel,” had hij gezegd. Lastig werd het wanneer de kinderen naar Jorge toe kwamen met vragen. Hij beantwoordde ze wel, maar buiten het klaslokaal. Moeder Eva was hiervan op de hoogte en stemde stilzwijgend toe in Jorge’s aanpak. Maar voor Lisa, zijn oudste dochter, was Don Emilio extra bezorgd. Na een paar weken werd ze door hem van school gehaald. “Lisa wil de Heer dienen, ze heeft geen tijd voor school,” was de enige verklaring die Jorge kreeg.
“Vreselijk vond ik het,” zegt hij, “die kinderen konden er niets aan doen dat ze met zo’n vader opgezadeld waren. Na schooltijd werden ze aan het werk gezet, de paarden verzorgen, de koeien bij elkaar houden. Ze hadden nauwelijks tijd voor zichzelf. Als ze al eens vrij waren trokken ze naar mij toe. Dan vertelde ik ze verhalen, over het leven in de stad. Ze hingen aan mijn lippen. Voor mij was dat ook de enige afleiding. Ik heb me daar dagen achtereen dood verveeld.”
Jorge had het moeilijk met zijn positie. Hij was buitenstaander, maar tegelijkertijd de enige die zag wat er zich allemaal afspeelde in dit gezin. “Had ik moeten aangeven dat de kinderen mishandeld werden?” vraagt hij zich hardop af. “Dat heb ik zo vaak gedacht. Maar aan de andere kant: kon ik het wel beoordelen, of liever gezegd, veroordelen? Don Emilio was zo overtuigd van zijn gelijk dat ik aan mezelf en aan mijn eigen inzicht ging twijfelen.”
Toen Jorge in januari terugkwam van vakantie was de toestand rond de missiepost honderdtachtig graden gedraaid. Uit Mexico-stad waren achttien man van het INAH gearriveerd, het Nationaal Instituut voor Antropologie, dat een goede naam heeft in het beheren en onderhouden van Mexico’s culturele erfgoed. Zij kwamen de missiepost restaureren. De mannen sloegen hun tenten op naast het bouwwerk. Eén vrouw was mee met het gezelschap om voor iedereen te koken. Don Emilio dacht een slaatje uit de situatie te kunnen slaan en kocht frisdranken in Rosarito in, die hij vervolgens aan de werklieden verkocht. Maar fris was niet het enige dat er werd gedronken. Er kwam leven in de brouwerij op deze verlaten plek in de woestijn, iets dat in tijden niet was voorgekomen. De stilte die ‘s-nachts rond de missiepost hing werd gevuld met bulderend gelach, lege bierflessen lagen ‘s-ochtends rond de smeulende resten van het kampvuur.
∗
Vroeg in de morgen, als de zon nog maar net op was en de hitte de missiepost nog niet had bereikt, ging Jorge een stuk hardlopen. Op een ochtend ging Lisa met hem mee. Een eind verderop kwam daar plotseling Cesar uit het struikgewas te voorschijn. Jorge kende hem wel, hij werkte ook aan de restauratie. Met z’n drieën naast elkaar renden ze een stuk door. “Ik wist niet wat me overkwam,” zegt Jorge, “zo’n absurde situatie!” Even later sloegen Cesar en Lisa van het pad af. Toen Jorge op de terugweg van zijn rondje langs dezelfde plek kwam sprongen ze weer te voorschijn en renden mee terug naar huis. Cesar ging terug naar zijn werkplek en Jorge liep met Lisa door. Hier moest hij het fijne van weten. “Wat had dat te betekenen?” vroeg hij haar. “Mijn moeder had gezegd dat ik met jou moest gaan hardlopen. Dat ze datzelfde tegen Cesar had gezegd wist ik niet,” legde het meisje uit. Nu Jorge erbij betrokken was geraakt durfde Lisa hem in vertrouwen te nemen.
∗
Cesar kende zij nauwelijks, vertelde zij. Het was allemaal Dona Eva’s idee.
Lisa, toen twaalf jaar oud, was het oogappeltje van haar moeder. Haar hele leven had Eva in de schaduw van haar man gestaan. Zij had zich weliswaar laten bekeren tot zijn geloofsovertuiging, maar op sommige punten verschilde zij met hem van mening. Al werden die meningen er vaak met geweld uitgeslagen, toch had ook Eva haar invloed op de opvoeding van haar kinderen. Bij Lisa was ze zeker van haar zaak, ze zou er persoonlijk voor zorgen dat haar oudste dochter goed terecht zou komen. Cesar, die ook aan de restauratie werkte, dat was toch een leuke jongen? Echt iets voor Lisa. Bovendien was het duidelijk dat hij een oogje op haar had. Dat Lisa het daar niet mee eens was weerhield Eva er niet van om afspraakjes te arrangeren tussen haar dochter en Cesar. Ook zorgde ze voor de bijbehorende briefwisseling. Een collega en vriend van Cesar bracht Lisa Cesars brieven en nam de brieven die Lisa onder het toeziend oog van haar moeder schreef, mee terug naar het mannenkamp. Schriftelijk werden rendez-vous in de heuvels besproken, waarbij Eva haar dochter begeleidde. Smoesjes tegenover de nietsvermoedende Don Emilio varieerden van een bezoek aan het kerkhof tot ‘even kijken hoe het met de koeien staat’.
In de loop der tijd werd Cesar kind aan huis bij de familie. Hij kwam voor Lisa, maar kon ook uren bij Eva doorbrengen in de keuken. Uiteraard gebeurde dit alles zonder medeweten van Don Emilio. Eén keer hoorde Eva haar man naderen en loodste ze de twee jonge geliefden via de achterdeur naar buiten. “Daar kuste hij mij voor het eerst,” zei Lisa. “Ik heb hem nooit gekust, het kwam altijd van zijn kant.”
Ondanks de zorgvuldige maatregelen die Eva trof, rook Don Emilio onraad. Hij zette de verkoop van frisdrank stop. Dat gaf de mannen minder gelegenheid om zijn erf te betreden.
Maar Cesar bleef komen. Op een dag was hij op Dofïa Eva afgestapt om om de hand van Lisa te vragen. Hij wilde haar mee terugnemen naar Mexico-stad, waar hij vandaan kwam, en daar een gezin met haar stichten. “Als ze dertien is,” had Eva hem voorgehouden.
Lisa had ondertussen zelf heel andere plannen. Rodrigo, die ook aan de restauratie werkte, vond ze veel leuker dan Cesar. Nu was het haar beurt om geheime afspraakjes te maken. De ontmoetingen met Cesar bleven desondanks, onder Eva’s druk, doorgaan, maar met minder regelmaat.
Eva had Lisa’s tanende interesse wel in de gaten en kon zich er woest over maken. Toen zij haar dochter zoenend met Rodrigo betrapte barstte de bom. “Dit ga ik aan je vader vertellen!” had ze haar gedreigd. Lisa echter had als weerwoord: “Als jij dat doet, vertel ik hem dat jij het allemaal hebt geregeld en bovendien meer tijd met Cesar doorbrengt dan ik.” De situatie was onhoudbaar en werd nog gecompliceerder toen Eva haar laatste troef probeerde uit te spelen: de ingenieur.
De ingenieur, die de scepter zwaaide over het kamp, had uit Mexico-stad een kokkin meegebracht. Zij was tevens zijn minnares. In maart, wist hij, zou zijn vrouw hem komen opzoeken en de keukentaak overnemen. De minnares was terug naar huis gestuurd en zijn werknemers had hij bijeen geroepen. “Mannen,” had hij gezegd, “mijn vrouw komt over een paar dagen hier naartoe. Als zij vraagt wie het eten hier kookte dan zeggen jullie dat het een lelijk, dik wijf was uit Guerrero Negro, begrepen?” De mannen begrepen het en toen zijn vrouw arriveerde leek alles in kannen en kruiken, totdat Eva roet in het eten kwam gooien.
“Die Rodrigo rotzooit met mijn dochter,” had ze gezegd. “Ik wil dat je hem ontslaat.”
“Maar daar heb ik helemaal geen reden toe,” was het antwoord van de ingenieur.
“Prima,” zei Eva, “dan vertel ik je vrouw van je minnares.” Ze voegde de daad bij het woord en schreef haar een brief over de speciale status van de kokkin.
De vrouw van de ingenieur, ‘een sterke vrouw’ aldus Jorge, was woest en haalde alle werklieden bij elkaar om de waarheid te achterhalen. Maar deze hielden zich aan de afspraak die ze met hun baas gemaakt hadden. “Nee hoor, dat was een lelijkerd, hier uit de buurt,” hadden ze gezegd. Een morena was het, een vrouw met een donkere huidskleur. Alleen daarom al zou niemand met haar willen slapen.
Toch was de ingenieur geschrokken. “Als je hiermee doorgaat, vertel ik je man alles over wat je dochter met Cesar uitspookt!” had hij Eva gezegd. Deze kon geen kant meer uit: als dat zou gebeuren, was het onvermijdelijk dat Don Emilio Cesar eigenhandig het terrein af zou schoppen. Haar onmacht bereikte zijn hoogtepunt toen ze Lisa en Rodrigo voor de tweede keer samen betrapte. “Dit sta ik niet toe!” had ze gegild, zo hard dat men het tot in de missiepost kon horen, “er is maar één man voor mijn dochter, voor altijd, en dat is Cesar!”
∗
Toen hun werk erop zat verlieten de arbeiders de missiepost. Maar daarmee keerde de rust er niet terug. Rodrigo, de man die Lisa’s hart had gestolen, verdween snel uit het gezichtsveld. Een paar maanden later bereikte Lisa het nieuws dat haar voormalige vriendje in het nabijgelegen Guerrero Negro een vrouw had gevonden met wie hij ging trouwen. Cesar was ook blijven plakken in Baja California. Hij woonde nu in Tijuana. Dona Eva had hem verteld dat hij daar moest blijven om op Lisa te wachten, dan zou alles in orde komen. Wanneer ze in Rosarito was belde ze hem op met de enige telefoon in het dorp.
“Ik heb mezelf wel eens afgevraagd wat er precies was tussen Cesar en Eva,” zegt Jorge. “‘Ik houd van hem als een zoon,’ zei ze altijd tegen mij. Maar wat daarvan waar was…”
De huiselijke situatie bereikte een dieptepunt toen Don Emilio op een dag van het land terugkwam en de familie aantrof terwijl ze naar muziek luisterden. Eén van de werkers had het jongste jongetje een cassetterecorder cadeau gedaan. Toch was het Lisa weer die het moest ontgelden. Don Emilio liep rood aan van woede en smeet de cassetterecorder in het vuur. “Is dat ding van jou?” riep hij. Lisa zweeg en dat was aanleiding voor haar vader om zijn broeksriem te pakken en haar er flink van langs te geven. Lisa huilde al niet meer.
Geconfronteerd met de striemen op haar rug was voor Jorge de maat vol. Een poging om met Don Emilio te praten gaf geen resultaat. Toen bood hij Eva aan om naar de kinderbescherming te gaan. Maar Eva’s vrees voor het leven met een man in de gevangenis – hoe zou ze moeten overleven zonder geld? – was groter dan de angst voor haar man zelf. Bovendien besefte ze dat ook haar eigen geweten niet zuiver was. Maar Lisa, Lisa moest weg. Lisa verdiende een beter leven. Met Cesar, benadrukte haar moeder.
“In juni ging ik weg,” zegt Jorge. “Ik had aangeboden Lisa mee te nemen naar Ensenada, naar het huis van mijn ouders. Ik had het hele gezin wel mee willen nemen! Maar ze werkten niet mee. Lisa mocht alleen weg van haar moeder als ze met Cesar zou trouwen. Wat er daarna gebeurd is hoorde ik nu we hier waren van Lisa.”
De familie had telefoon gekregen en Eva en Cesar waren gaan bellen. Cesar zou naar de missiepost komen, hadden ze afgesproken, om Lisa op te halen en met haar te trouwen, of de laatste dat wilde of niet. Maar kort na aankomst was hij alweer op de terugweg. Don Emilio, die al die tijd niets had geweten van de al dan niet gearrangeerde escapades van zijn dochter, reageerde furieus op de komst van Cesar. Zonder pardon gooide hij de jongen eruit.
∗
“Tot zover,” verzucht Jorge. “Hoe het verhaal af gaat lopen? Ik weet het niet. En eigenlijk wil ik het ook niet weten. Ik heb mijn plicht gedaan, ik heb een paar dagen geleden de diploma’s afgeleverd. En ik heb me aan die kinderen gehecht. Stom, misschien. Dat ik het er al die tijd heb uitgehouden vind ik zelf soms ook een wonder. Maar zeg nou zelf: zou je hier geen psychologische roman van kunnen maken? Of een film, wat dacht je daar van.” Hij lacht. “Ja, misschien is een film nog het beste.”