JULI

ZATERDAG

“Die man heeft gewoon een alcoholprobleem,” zegt Claire. We hebben net gepicknickt en liggen op onze rug naar de voorbijschuivende wolken te kijken. “Heb je onder werktijd wel eens gemerkt dat hij naar drank rook of dat zijn stemming ineens omsloeg?”

“Welnee,” antwoord ik geïrriteerd, “Joris is een prima vent. Het was vrijdagmiddag, mag hij een keer?”

“En toch, ik zeg je: die man heeft een alcoholprobleem.” Ze kijkt op haar horloge. “We moeten weg als we de voorstelling nog willen zien.” Snel proppen we de overgebleven etenswaren in de mand en lopen naar het openluchttheater. Vooraan heeft Claire nog een plaatsje gezien, dus persen we ons sorry-zeggend langs tientallen bezwete, naar muggenolie ruikende lijven.

En dan sta ik ineens oog in oog met George Clooney. “Hé, Geor…hallo,” stamel ik.

“We hebben ons nooit aan elkaar voorgesteld, hè?” Hij glimlacht parelwitte tanden bloot. “Mijn naam is Henk Roemer. En jij bent…”

“Floor Faber, en dat is mijn vriendin Claire,” wijs ik. “Ik had gehoopt je in het park nog eens tegen te komen,” zegt hij. “Is het Faber met een F? Sta je in het telefoonboek?” Ik knik sprakeloos. “Ik bel je een keer, goed?” Weer knik ik.

“Als je het leuk vindt tenminste.”

“Lijkt me hartstikke leuk,” stotter ik.

De toneelspelers betreden het podium. “Zitten!” brullen de mensen achter ons. “Ik ga maar naar mijn vriendin,” zeg ik tegen George…eh, Henk.

DINSDAG

“Is er gebeld?” vraag ik zodra ik thuiskom.

Gina zit op het balkon een krant te lezen. “Mama belde. Oom Johan heeft een hartaanval gekregen op de camping. Hij stond te barbecueën en stortte zo over een klaptafel met kipspiesjes heen. Op slag dood. De begrafenis is waarschijnlijk vrijdag of zaterdag. Als het op zaterdag is, wil ze dat we ook komen.”

“Nee hè,” zeg ik. “Oom Johan is toch de man van tante Diny?”

“Hij was de man van tante Betty, de oudste zus van papa.”

“Ik dacht dat die gescheiden waren,” zeg ik. “Is papa erg verdrietig?”

“Mama zegt dat hij het er moeilijk mee heeft.”

“Dus ze staat erop dat we komen?”

“Volgens haar stelt papa het enorm op prijs.”

“Laten we hopen dat de begrafenis op vrijdag is.”

Ik schenk een glas limonade in en ga naast haar zitten. “Stonden er geen ophangbliepjes op het antwoordapparaat?”

“Noppes,” antwoordt Gina.

“Als jij zegt dat je iemand zal bellen, hoeveel dagen wacht je dan?”

Gina vouwt de krant dicht. “Dit heb je me gisteren ook al gevraagd,” zegt ze, “en eergisteren. Kun je het echt nergens anders over hebben?”

“Jawel hoor,” antwoord ik luchtig. Maar ergens anders aan denken is moeilijker. Het gesprek met George⁄Henk heb ik al duizend keer in mijn hoofd afgespeeld, hij is de eerste aan wie ik ‘s-ochtends denk en de laatste voordat ik in slaap val. En overdag dreint voortdurend door mijn hoofd: bel me! Bel me!

ZATERDAG

We staan in een file die naar het strand leidt, maar wij gaan naar een begrafenis. Mijn rug plakt aan de autostoel. “Waarom heb je eigenlijk gezegd dat we komen?” mopper ik tegen Gina.

“Mama was echt aangeslagen.”

“Besef je wel over hoeveel mensen mama echt aangeslagen kan zijn? Hoeveel ooms en tantes hebben we wel niet? En dan heb ik het nog niet eens over alle neefjes en nichtjes en de vriendinnen van mama. Als het even tegenzit, kunnen we elke maand in een zwart pakje komen opdraven.”

“Houd je kop,” zegt Gina. “Het moet hier ergens in de buurt zijn. Kun jij even kijken welke afslag we moeten hebben?”

Ik sla het stratenboek open en probeer wijs te worden uit de wirwar van lijntjes. “Hoe heet het hier eigenlijk?” vraag ik dan. Gina zet de auto aan de kant van de weg en rukt het boek uit mijn handen.

Ik stap uit om een rondje om de auto te lopen. “Kom zitten!” krijst ze. “We zijn een dorp te ver. Over een kwartier begint de dienst al.” Als een waanzinnige scheurt ze door de polder. “Die weg gaat naar het strand,” zeg ik verlangend. Aan Gina’s witte knokkels zie ik dat ik beter even mijn mond kan houden. Met piepende remmen stopt ze voor een grijs gebouw. We stappen uit, trekken onze rokjes recht en stormen naar binnen, waar een man in een zwart pak achter een balie somber staat te kijken. “We komen voor oom Johan,” hijgt Gina. “In welke zaal moeten we zijn?”

“De achternaam van de overledene is?”

“God hoe heet ie ook alweer?” flap ik eruit. Mij een dodelijke blik toewerpend, antwoordt Gina: “Erkelens.” De man bladert in zijn boek. “Ik ben bang dat meneer Erkelens door de concurrent ter aarde wordt besteld.” Maar hij wil ons daar wel het adres van geven.

Tien minuten later zijn we er. “Ik moet plassen,” zeg ik tegen Gina. “Je houdt het maar op,” snauwt ze.

We sluipen het zaaltje in en gaan zitten. Mama wuift met haar zakdoek even naar ons. Vooraan zit de familie en staat een kist bedekt met kransen en bloemen.

Ik blader in het begrafenisboekje. Het lijkt een lange dienst te worden; als mijn blaas dat maar volhoudt. De rustige muziek en de gebeden stemmen tot nadenken. Zou George⁄Henk nog bellen? Misschien reageerde ik niet enthousiast genoeg. Waarom kan ik niet normaal doen als ik iemand echt zie zitten?

“Hoe lang duurt het nog, denk je?” fluister ik tegen Gina. Ze sist dat ik stil moet zijn. Ik bekijk de familie van oom Johan eens goed. Tante Betty lijkt echt verdrietig. Zou die jongen met dat blonde haar mijn neef of de vriend van mijn nicht zijn? Misschien is het wel helemaal geen familie. Ik ga nog maar eens verzitten. “Laat ons bidden,” zegt de pastoor.

“Als je bestaat, God,” zeg ik in mezelf, “geef me dan George⁄Henk. En, o ja, ook dat deze familie niet al te verdrietig is.” Even later schuifelen we achter de kist aan naar de begraafplaats. Gelukkig kan ik eerst even naar het toilet.

DINSDAG

Claire en ik willen een strakker lijf en een betere conditie. Volgens Claire is de methode meer bewegen en minder eten. Daarom staan we nu in korte broek in het park. “Ik dacht aan een rondje rond de vijver,” zeg ik. “Wat?” roept Claire. “Dat is nog geen halve kilometer! Nee hoor, we rennen in ieder geval een rondje door het hele park. Kom op.” Ze begint in sloom tempo voor me uit te joggen. Ik ren veel harder, dus ik haal haar lachend in. Na een paar honderd meter begin ik te zweten, een kilometer verder doen mijn longen pijn en we zijn nog niet op de helft als ik moet stoppen omdat ik zo’n pijn in mijn zij heb.

Even later komt Claire. “Doorzetten,” puft ze, “je moet er even doorheen.”

Ik sukkel achter haar aan. “Is dit wel zo gezond?” hijg ik. “Volgens mij vinden de meeste hartaanvallen plaats tijdens het sporten.”

“Niet zeuren,” steunt Claire, “doorlopen.”

Maar ik kan niet meer. Bovendien is mijn staartje uitgezakt, weet ik zeker dat door het zweet mijn mascara in mijn wallen stroomt en heb ik zelfs spierpijn in mijn billen. Ik strompel naar het beginpunt, waar Claire al in het gras ligt.

“Volgende keer moet je een rustiger tempo aanhouden,” zegt ze, “dan houd je het langer vol.”

“Ik weet niet of ik dit experiment nog eens moet herhalen.”

“Slappe trut,” zegt Claire.

Wanneer ik weer normaal kan ademen, fiets ik naar huis. Ik heb honger gekregen van deze actie, maar weet de lokroep van de koelkast te weerstaan en stap onder de douche. Mijn haar heb ik net ingezeept als de telefoon gaat. Ik wikkel een handdoek om, grijp de hoorn en zeg geïrriteerd: “Floor.”

“Met Henk Roemer,” zegt een diepe stem.

Het is George! Ik grijp een stoel omdat mijn knieën ineens als pudding voelen. Stom genoeg zeg ik: “Ik was al bang dat je niet meer zou bellen.”

“Natuurlijk wel,” lacht hij. “Zullen we wat afspreken?” We maken een afspraak voor zaterdag. Als een kip zonder kop kakel ik nog wat over mijn sportieve prestaties en die begrafenis, maar gelukkig moet hij erom lachen. Dan hangen we op en ik stap weer onder de douche. Wat moet ik zaterdag aan? Zal ik mijn haar nog blonderen? En krijg ik er voor die tijd twee kilo af?

DONDERDAG

Lianne is nog op vakantie, Joris heeft zich al een uur of twee niet laten zien en ik kopieer pijlsnel een dossier zodat ik tijdens koopavond nog een leuk kledingstuk kan scoren. Ik leg net de kopieën op volgorde als Joris aan komt lopen.

Hij geeft me een klap op mijn billen en zegt: “Dat korte jurkje staat je goed, Floor.”

“Dank je,” antwoord ik, “maar ik houd er niet zo van als iemand op mijn kont slaat.”

“O nee?” zegt Joris. “Er zijn vrouwen die niets liever willen dan kundig geslagen worden door hun meester.”

“Niet mijn kopje thee,” lach ik. “Zullen we zo wat gaan drinken?”

“Geen tijd,” antwoord ik, “ik heb een afspraak.”

“Laat toch wachten, je bent het waard.”

Ik herhaal dat ik niet kan, pak mijn spullen en wil de deur uit lopen. Dan grijpt Joris mijn arm. Nerveus giechel ik: “Joris, ik moet weg.” Hij trekt me haar zich toe en verstevigt zijn greep. “Dat vind je wel leuk, hè? Een beetje stoeien met de baas?”

“Laat nou los, ik moet weg,” probeer ik.

Hij brengt zijn gezicht vlak bij het mijne. Gaat hij me zoenen? Ik ruik een waas van alcohol. “Joris, je hebt gedronken!” Onmiddellijk laat hij los. “Die wijven ook altijd, ga toch naar huis!” Ik struikel gehaast het kantoor uit. Mijn fietssleutel krijg ik met moeite in het slot omdat mijn handen zo trillen. Met een noodvaart fiets ik naar huis.

Gelukkig zit Gina op het balkon aardappels te schillen. “Moet jij niet naar koopavond?” vraagt ze zodra ik naast haar Op een stoel plof. “Joris,” hijg ik. Met horten en stoten komt het hele verhaal eruit. “Wat een lul,” zegt ze boos. “Morgen ga je naar hem toe en zegje dat je dit niet pikt.”

Maar inmiddels ben ik gekalmeerd. “Het was vast als een geintje bedoeld,” zeg ik. “En ik wil geen problemen veroorzaken, het is een hartstikke leuke baan.”

“Je móet er wat van zeggen,” antwoordt Gina. “Een baas kan dit gewoon niet doen.” Ze staat op om de aardappels op het gas te zetten. Ik koester me in de laatste zonnestralen. Misschien heb ik hem wel per ongeluk aangemoedigd door te giechelen toen hij me vastgreep. Maar zijn alcoholadem heb ik duidelijk geroken. Zou hij op kantoor stiekem drinken?

ZATERDAG

Ik zie er geweldig uit in mijn nieuwe gele jurkje, al zeg ik het zelf.

Maar waar blijft George⁄Henk? Ik loop al een uur te ijsberen en hij is nu precies tien minuten te laat. Nog een sigaret? Maar dan moet ik weer mijn tanden poetsen, en het staat zo raar als ik schuimbekkend opendoe. Ik zet de tv aan en kijk hoe tuinman Rob voor de zoveelste keer een vijvertje aanlegt.

Dan gaat eindelijk de bel. Na een laatste blik in de spiegel loop ik naar de deur.

George⁄Henk staat een beetje te schutteren. “Sorry dat ik zo laat ben, maar de oppas belde op het laatste moment af, en het lukte niet meer om een andere te vinden. Dus als je het niet erg vindt, ik heb Eline maar meegenomen.”

“Prima,” stotter ik, “leuk juist.”

We lopen naar zijn auto. Ik moet achterin, want Eline zit in haar kinderstoeltje naast Henk.

“Gooi die rotzooi maar opzij,” zegt hij.

Er ligt inderdaad nogal wat: lege flesjes appelsap, een enorme tas bedrukt met ballonnetjes, een kinderjasje en wat onbestemde proppen tissue.

“Gaat het?” vraagt hij terwijl hij de straat uit rijdt. “Prima,” antwoord ik, maar ik vrees voor vlekken op mijn nieuwe jurk. “Het restaurant waar ik eerst naartoe wilde, is niet zo geschikt voor Eline, dus we gaan naar iets anders toe.”

“Prima,” zeg ik weer. “Woto,” kraait Eline.

“Ja, dat is een auto,” zegt Henk. “En wat voor kleur?”

“Woot,” zegt Eline. “Heel goed!”

Ik staar naar buiten terwijl Henk en Eline vaststellen welke andere kleuren auto’s kunnen hebben (woen, wauw en weel). Dan stoppen we voor een restaurantje. Henk neemt Eline op zijn arm en ik mag de ballonnentas en haar jas dragen.

Het restaurant is ingericht met grenen meubels, aan de muur hangen vlekkerige zeefdrukken en er zijn veel kinderen. Naast ons voert een vermoeide moeder een onwillige peuter, van onder een tafel loert een jongetje naar ons en drie kinderen van diverse leeftijden rennen elkaar schreeuwend achterna.

“Willen jullie wat drinken?” vraagt een jongen in een grauw T–shirt. “Graag een kinderstoeltje voor mijn dochter,” zegt Henk. “Een glas witte wijn,” bestel ik.

“Dat hebben we niet,” zegt de jongen. “We serveren geen alcohol.”

“Het vlierbessensap kan ik je aanbevelen,” zegt Henk. “Laat ik beginnen met een spaatje.”

Even later krijgen Henk en ik de menukaart; Eline torent inmiddels in haar kinderstoel koninklijk boven ons uit. “Ze doen hier nogal wat met linzen,” merk ik op. “Eline mag alleen biologisch-dynamische producten,” antwoordt Henk. “Mijn ex denkt dat ze hyperactief wordt van alles met een E-nummer.”

“Woot!” kraait Eline. Ze grijpt het meergranenbrood om er met haar kleine handjes balletjes van te maken. “Leuk dat we een keer uit eten zijn,” zegt Henk en hij geeft me een aai over mijn hand. “Ja,” zeg ik gemeend. Ik haal mijn pakje sigaretten te voorschijn.

“Heb je de bordjes niet gezien?” zegt Henk. “Bovendien heb ik liever niet dat er in de buurt van Eline wordt gerookt, ze heeft nogal snel last van haar luchtwegen.”

Op dat moment zet Eline het op een krijsen. Ze heeft het broodmandje onder tafel gegooid en slaat met haar lepel op de kinderstoel. “Rustig toch,” sust Henk, “‘stil maar liefje.”

Maar Eline is niet te kalmeren, ook niet als hij om een ander broodmandje vraagt, ook niet als hij haar luier op de wc heeft verschoond, ook niet als haar verantwoorde kindermaaltijd arriveert. Ze gilt zo hard dat de andere gasten verstoord naar ons kijken en ik onder tafel twee aspirines door mijn spa roer.

“Anders is ze nooit zo,” zegt Henk met een mond vol linzen. “Mijn ex zegt dat het te maken heeft met negatieve vibraties.” Dat is de druppel. Ik gooi mijn servet op tafel en zeg: “Jouw Eline is één grote negatieve vibratie.” Daarna been ik het restaurant uit. Het niets in, want ik heb geen idee in welk deel van de stad ik ben. Maar voor geen goud ga ik dat restaurant weer in, dus besluit ik te zoeken naar een tramhalte, taxistandplaats of telefooncel. Na een paar minuten voelen mijn plateausandalen aan als lood. Op een straathoek staat een groepje mannen me broeierig te bekijken. Het valt me nu pas op dat deze buurt helemaal een beetje eng is: dichtgetimmerde ramen, zwerfvuil op straat, coffeeshops waar de hasjlucht te snijden is en ik dus niet naar binnen durf. Dan hoor ik voetstappen achter me. Ik ga sneller lopen, maar hoor de voetstappen ook versnellen. De bandjes van mijn sandalen knellen, mijn enkels doen pijn en ik voel zweetdruppels langs mijn rug kruipen. Als ik omkijk, zie ik dat ik word achtervolgd door een dikke man in trainingspak die er verschrikkelijk sterk uitziet. Grijnzend roept hij: “Wacht nou even, juffie!” Ik zet het op een rennen. Waarom is hier geen taxistandplaats of een vriendelijke bejaarde met hond en stok die het voor me kan opnemen? Waarom ben ik in godsnaam niet teruggegaan naar dat restaurant? Waarom bleek mijn George Clooney een stomme Henk te zijn?

Tranen prikken in mijn ogen. Helaas is mijn belager ook gaan rennen, zie ik, en hij kan veel harder op zijn gympen. Er zit nog zo’n tien meter tussen ons, nog negen, nog acht. Wat moet ik doen? Als ik de hoek omsla, zie ik een café met grauwe vitrage en roze verlichting. Door mijn hoofd flitst: naar binnen en de politie bellen! De morsige barkeeper en de paar klanten die een kopstootje drinken aan de bar staren me aan. Alle gesprekken zijn stilgevallen. “Telefoon,” hijg ik. “Enge kerel…”

Ik word onderbroken door het klapperen van de deur. Het grote trainingspak komt binnen.

“Zo Willem,” zegt de barman, “doe je tikkertje met je vriendin?” Ik sta van top tot teen te trillen op mijn plateauzolen. Blijk ik gevlucht te zijn naar het hol van de leeuw!

“Dat juffie bleef maar rennen,” zegt het trainingspak, “terwijl ik alleen dit even terug wilde geven.” Hij zwaait met mijn sjaaltje. “Dank je.” Ik pak het ding aan en begin te huilen. “Ik dacht dat…”

“Je hebt dat kind een doodschrik bezorgd,” zegt de barkeeper tegen Willem. En dan tegen mij: “Ga maar lekker zitten. Wil je een sherry van ome David?” Ik knik.

“Je moet ook niet alleen op stap gaan in deze buurt. Zeker niet in zo’n bloot jurkje.” Hij geeft me een smoezelige theedoek om mijn tranen te drogen.

“Sorry hoor,” zegt Willem. “Ik wist niet dat ik je liet schrikken.” Twee glazen sherry later rijdt de taxi voor die David voor me heeft gebeld.

Thuis ligt Gina op de bank te zappen. “Wat ben je vroeg terug,” zegt ze. “Was het niet gezellig met George?”

Ze komt niet meer bij als ik haar over mijn rampzalige avond vertel. En uiteindelijk kan ik er zelf ook om lachen.

ZONDAG

Mijn zus bladert in papieren. “Dan komen we nu langs een huis dat ik zeker niet kan betalen.” We steken ons hoofd uit het raam en staren naar een gigantisch vrijstaand pand omringd door hoge bomen. “Acht slaapkamers, een keuken en een bijkeuken,” zegt ze dromerig. “Ideaal voor mijn catering.”

“Leuk torentje,” zeg ik.

“Leuk prijsje ook,” zucht ze, en start de motor. “Dit is deprimerend, laten we alleen nog naar betaalbare huizen kijken.”

We rijden langs een grauw appartement in een gribusbuurt en een woning die nogal wat verbouwing eist. Een etage in het centrum ziet er leuk uit, maar hij is driehoog en daardoor niet geschikt voor haar cateringplannen.

We gaan op een terrasje zitten om een kop thee te drinken. “Je ziet het Floor,” zegt Gina, “het kan nog wel maanden duren voordat ik iets geschikts heb gevonden.”

“Helemaal niet erg,” zeg ik. En ik meen het. Ik zal haar verschrikkelijk missen als ze gaat verhuizen.

MAANDAG

Een bruine Lianne legt stapels werk op mijn bureau. “Is het hier goed gegaan?” vraagt ze.

“Ja hoor,” zeg ik. Maar eerlijk gezegd zie ik er tegenop om Joris weer te zien. Vrijdag was hij er niet. Zal hij zijn excuses aanbieden voor afgelopen donderdag? Of moet ik er wat over zeggen? Tegen tienen is hij niet op kantoor, tegen twaalven nog niet. Ik sta broodjes te smeren wanneer Lianne de keuken binnen loopt. “Zo vreemd,” zegt ze. “Joris en ik zouden vanochtend een werkbespreking houden. Ik heb naar zijn huis gebeld, naar zijn mobiele telefoon, maar ik kan hem nergens bereiken. Weet jij er iets van?” Ik schud mijn hoofd. Ik ga niet aan Lianne vertellen dat ik vermoed dat Joris een alcoholprobleem heeft.

We nemen de lunch mee naar Liannes kamer. Geanimeerd vertelt ze over haar vakantie: jetski’s, casino’s en verhitte nachten in exotische discotheken. Net als we klaar zijn en willen opruimen, horen we iemand binnenkomen. Hij valt blijkbaar ergens over, want een vreselijk kabaal volgt. Lianne en ik stormen de gang op. Schuddebuikend ligt Joris op de grond. “Over mijn eigen voeten gestruikeld,” giechelt hij. “Kwam binnen, ging zo op m’n bek.”

“Zou je niet eens overeind komen?” vraagt Lianne. Maar Joris ligt helemaal dubbel. Tot zijn gelach overgaat in een soort gegrom en er kots uit zijn mond golft.

Lianne en ik doen een stap achteruit. De gang vult zich met een zurige whiskylucht. “Hij gaat zo stikken,” zeg ik verschrikt. “Helemaal niet,” zegt Lianne verbeten. “Hou op Joris, dit was niet de afspraak.” Ze probeert hem overeind te trekken, maar een nieuwe golf kots dwingt haar om hem los te laten.

Ik kan het niet langer aanzien en loop naar de keuken om een dweil en emmer te halen. Terwijl ik een sopje maak, slik ik een paar keer flink om mijn eigen misselijkheid te bedwingen. Pas als ik geen kotsgeluiden meer hoor, loop ik terug.

Lianne heeft Joris half overeind getrokken en tegen de muur gezet. Ze zien allebei bleek. Op zijn jasje, maar ook op haar kwieke mantelpak, zitten oranje spetters. Ze pakt het dweiltje en begint zich driftig af te boenen.

“Zal ik een ambulance bellen?” stel ik voor.

“Doe normaal,” zegt Lianne, “hij is gewoon hartstikke dronken. Voel eens in zijn zak of je zijn autosleutels kunt vinden, wil je? Ik ga daar echt mijn eigen auto niet aan wagen.”

Ik buig me over Joris heen en houd mijn adem in terwijl ik zijn linkerbroekzak aftast.

“Fout Floor,” giechelt Joris, “ik ben rechtsdragend.” Gelukkig zitten zijn sleutels wel links. “En nu?” vraag ik aan Lianne. “We slepen hem naar zijn auto,” zegt ze strijdlustig. Maar telkens als we Joris overeind hebben, lalt hij: “En we gaan nog niet naar huis, nog lange niet…” en zakt hij weer door zijn knieën. “Nu heb ik er genoeg van,” sist Lianne. Ze geeft met haar vlakke hand een pets in zijn gezicht. Dat ontnuchtert hem genoeg om hem naar de auto te krijgen. We duwen hem achterin en rijden weg. Lianne scheurt met een noodgang door de stad. “De lul, de lul,” foetert ze. “Ik heb hem nog zo gewaarschuwd.”

Ik werp een blik op de achterbank: Joris is in diepe slaap verzonken. We stoppen voor een luxe appartementencomplex. Lianne schudt Joris ruw wakker. Hij is inmiddels genoeg ontnuchterd om zelfstandig naar boven te lopen. “Waar zijn je huissleutels?” vraagt ze hem voor de deur. “Voor jou een vraag, voor mij een weet,” giechelt hij. “Je geeft ze nu,” gebiedt ze.

“Ik wist niet dat je kwaad werd,” antwoordt hij, en tast in zijn jaszak. Lianne maakt de voordeur open en we betreden het appartement. Blijkbaar weet ze waar de slaapkamer is, want ze duwt hem er linea recta naartoe.

Terwijl ik achter ze aan loop, kijk ik eens goed om me heen. Een zwart leren bank, een houten vloer, een stereo-installatie, een breedbeeld-tv en wat wegkwijnende planten. Is dit modern of is dit armoe? Naast zijn bed liggen een lege whiskyfles en een doos met nog een halve pizza erin.

Lianne duwt Joris op bed en draait zich om. “Moeten we hem niet uitkleden of zo?” vraag ik. “Doe wat je niet laten kunt,” zegt ze, “ik ga terug naar kantoor.” Joris ligt dwars over het bed en snurkt luidruchtig. Ik maak zijn stropdas los en doe zijn schoenen uit. Als ik zijn broek uittrek, opent hij zijn ogen en grijpt mijn schouders. “Als je het maar laat,” zeg ik dreigend. Hij grijnst schaapachtig, waarna zijn ogen direct weer dichtvallen.

Dan hoor ik getoeter. Ik vouw nog snel zijn broek op en hol naar beneden. Lianne heeft Joris’ auto al gestart. Ik wil haar zoveel vragen: is Joris een alcoholist? Waarom heeft hij zo weinig meubels? Hoe weet Lianne waar de slaapkamer is? Maar ze heeft het zo druk met schelden op overstekende bejaarden, klungelige fietsers en een voorbij-snellende taxi dat ik vermoed dat dit niet het goede moment is. Samen maken we de gang schoon. “Waarom hebben mensen die overgeven altijd net worteltjes gegeten?” vraag ik terwijl ik mijn dweil uitknijp.

“Ik denk niet dat Joris ook maar iets heeft gegeten,” zucht Lianne. “Is dit wel eens eerder gebeurd?” probeer ik.

“We praten er morgen over,” zegt Lianne, “ik ben nu te kwaad. Ga maar naar huis. Ik bel alle afspraken voor vanmiddag wel af.”

Even later stap ik op mijn fiets. Ik denk dat ik maar eens een uur onder de douche ga staan.