FEBRUARI

DINSDAG

Mijn straat is nu een woestijn. Met mijn boodschappen ploeg ik erdoorheen. De werkmannen zijn weg, maar ze hebben buizen, zandhopen en gaten achtergelaten. In het rampgebied staan koffiedrink-woonwagens. Thuis doe ik eerst mijn schoenen uit, stofzuigen is geen hobby van me. Ik pak mijn boodschappentas uit; genoeg ingrediënten voor een culinaire prestatie. Ik ben sjalotjes aan het hakken als er wordt aangebeld. Gina staat voor de deur. “Je moet komen helpen, Floor, ik zag zo’n schattig konijntje onder een kar schieten.”

“Ik denk niet dat…”

“Dit is hufterig, hoe kunnen mensen het doen!” Ze beent alweer weg.

“Wacht even,” roep ik haar na, “volgens mij is het…” Ze hoort me al niet meer, dus trek ik mijn laarzen aan en ren haar achterna. Twintig meter verderop ligt ze op haar buik voor een kar. “Kom maar kleintje, kom dan,” koert ze. Nonchalant leun ik tegen de kar aan. “Je weet toch wel wat je aan het lokken bent?”

“Ik heb hem bijna!”

“Ze zijn de riolering aan het vervangen,” vertel ik. “Dan komt er nogal wat rommel naar boven.” Ik grijns. “Ratten bijvoorbeeld.”

“Wat zei je?” Gina komt met een ruk omhoog en stoot haar hoofd tegen de kar. “Godverdomme, godverdomme, godverdomme, had je me niet even kunnen waarschuwen?”

“Ik wilde…” giechel ik, “maar jij…”

“Hou op,” schreeuwt ze, terwijl ze naar mijn huis stampt.

Pas na het tweede glas wijn kalmeert ze. Een beetje. Ik heb in ieder geval een leuke avond. Om de zoveel tijd zeg ik: “Kom dan, kom maar kleintje,” en elke keer weer wordt ze nijdig.

WOENSDAG

“Ik ben helemaal verweekt,” zeg ik tegen Josée. “Dit was genoeg romantiek voor maanden.” We zijn naar de film geweest en zitten bier te drinken in De Arena. “Je mag antwoorden hoor.” Josée heeft al tien minuten geen woord gezegd. “Zullen we dan maar naar huis gaan?”

Dan zegt ze: “Ik heb Peter weer gezien.” Haar ogen schitteren. “Hij kan niet zonder me, zegt hij.”

“Goh,” zeg ik. Iedere andere reactie zou beledigend worden.

“Vorige week kreeg ik een brief van hem,” zucht ze. “Hij schreef dat hij me moest spreken, want anders zou hij me elke dag na mijn werk opwachten. Dus ik maakte een afspraak. Wat moest ik anders?”

Hem zeggen dat hij kan oprotten, denk ik. Maar ik vraag: “En toen?”

“We hadden afgesproken in een hotel. Champagne, bloemen, hij had alles geregeld.” Ze haalt diep adem. “We hebben samen gehuild.”

Wat pathetisch. “En hoe zit het met zijn vrouw?”

“Hij moet af en toe wel met haar vrijen, anders krijgt ze argwaan.”

Verdedigend voegt ze eraan toe: “Maar hij gaat scheiden hoor. Hij heeft het beloofd.”

“Ja, ja,” zeg ik.

“Wat nou: ja, ja.” Ze wordt knalrood. “Je bent jaloers, Floor. Je kunt niet hebben dat ik gelukkig ben in de liefde en jij niet.” Ze pakt haar jas en stuift het café uit.

DONDERDAG

Een welbestede vrije middag: drie uur lang heeft een juffrouw mijn gezicht beknepen, gemasseerd en ingesmeerd. Ik huppel bijna naar huis. Als ik langs een school loop, zie ik Josée. Het lijkt wel alsof ze zich achter een boom verstopt. Wil ze mij ontlopen? Wat kinderachtig. Ik tik op haar rug. “Probeer je me te ontlopen?” vraag ik. “Zo kwaad ben ik ook weer niet omdat je er gisteren vandoor ging.”

“Ik zag je helemaal niet aankomen,” stottert ze. “Wat doe je hier? Moet je een kind uit school halen?”

“Nee.” Ze wordt rood.

“Zullen we even naar een café?” stel ik voor. Ik wil weten hoe dit zit.

Even later zitten we aan de overkant in een café met een cappuccino.

“Dat is Tjerk,” zegt Josée plotseling, “en dat is Lisette.” Twee kinderen in Oilily-kleding lopen langs aan de hand van een grote brunette.

“Hoe vind je die vrouw?” Ze kijkt me doordringend aan.

“Wel leuk om te zien. Waar ken je haar van?”

“Dat is Elise, Peters vrouw. Ik wilde de concurrentie wel eens zien.”

“Je bent echt gek geworden,” zeg ik verbijsterd. “Je bespioneert het gezin dat je kapotmaakt.”

Josée heeft al bijna haar jas weer aan. “Je bent zo bot, Floor,” sist ze.

“Ik heb hier geen zin in.”

“Het spijt me,” zeg ik, “zo was het niet bedoeld.”

“Je weet best dat ik dat gezin niet kapotmaak. Dat doet Elise juist. Je zou Peter eens over haar moeten horen. Laatst heeft ze…”

Ik probeer haar verhaal te negeren en verkruimel een koekje. Ze lijkt wel geobsedeerd. Moet ik als goede vriendin daar iets over zeggen?

VRIJDAG

Het is verschrikkelijk druk in Oblomov. Gerard gaat misschien promotie maken en hij heeft Gina en mij hiernaartoe gesleept om de stress eruit te dansen. Ik hang aan de bar en kijk naar Gina en Gerard die uit hun dak gaan. “De laatste stuiptrekkingen van de oudjes,” zeg ik zacht tegen mezelf.

“Wat?” Een man met een te strak T–shirt kijkt me vragend aan. “O, niks. Het was niet aardig.”

“Wat zeg je?” Ik gil het nog een keer in zijn oor. Hij brult terug: “Ik vind jou wel aardig. Zullen we ergens anders naartoe gaan?” Ik bekijk hem nog eens goed. Lekker kontje, leuke kop. Waarom niet? Ik wurm me de dansvloer op en zeg Gerard en Gina gedag. “Ik ga naar huis want ik heb hoofdpijn.” Daarmee voorkom ik een preek over moreel welzijn.

De man neemt me mee naar een café waar alleen nog maar heel erg dronken mensen zitten. Ik ben zelf ook niet meer zo helder. Als hij twee wodka-jus heeft gehaald, komt hij dicht tegen me aan zitten. Hij ruikt lekker, vind ik.

“Toen je Oblomov binnenkwam, viel je me al op,” zegt hij. “Jij mij niet,” antwoord ik lachend.

Hij leunt een beetje van me weg. “Ik ben je aan het versieren, maar zo lukt het natuurlijk niet.”

“Probeer een andere strategie,” stel ik voor.

“Oké.” Hij kijkt diep in mijn ogen en vraagt of ik al lang in deze stad woon, of ik broers of zussen heb, wat ik denk van galerie Donkersloot.

Al mijn antwoorden vindt hij interessant. Een geweldige versierder! Tegen een uur of vier wil ik weg. We lopen naar de taxistandplaats. “Waar moet jij naartoe?” vraag ik. “Waar jij heen gaat,” antwoordt hij.

De taxi kan niet voor de deur stoppen want mijn straat is nog steeds opgebroken, dus lopen we hand in hand naar mijn huis. Ik besluit er niet omheen te draaien. “Je kunt koffie krijgen, maar eigenlijk ben ik doodmoe. Wil je hier blijven?” Hij zoent me lang.

Lekker, dit is te lang geleden. Binnen trek ik hem mee naar mijn bed en daar kleden we elkaar uit. Hij streelt me langzaam terwijl hij zachtjes neuriet. Raar, maar tegelijkertijd opwindend. Als ik in mijn nachtkastje op zoek ga naar een condoom—ik doe alles wat Postbus 51 voorschrijft—zegt hij: “Ik geloof dat ik in slaap ga vallen.” Verbaasd kijk ik opzij. “Dat meen je niet.”

“Morgen, goed?” zegt hij terwijl hij zich omdraait. “Hé, hoe heet je eigenlijk?” vraag ik, maar hij hoort me al niet meer. De rest van de nacht kijk ik naar hem. Als hij uitademt, beweegt een donkere pluk haar op zijn voorhoofd. Hij heeft zo’n rechte, Griekse neus. Zijn lichaam is trouwens ook niet verkeerd. Wat een sterke armen, en die borstkas is niet eng breed, maar wel lekker. Blauwe of bruine ogen? Ik weet eigenlijk niets van deze man. Dat hij in de dertig is. En iets met kunst doet. Of was dat een versierverzinsel?

ZONDAG

Marie-Claire doet niet open. Typisch, want we hebben om zeven uur afgesproken en voor de verandering ben ik op tijd. Pas als mijn vinger pijn doet van het aanbellen, opent ze de deur. Ze ziet er beroerd uit, haar haar hangt in slierten voor haar gezicht. In huis hangt een sinaasappelachtige lucht. Ze lacht opgewekt, bijna hysterisch zelfs.

“Ik was even naar de buurvrouw,” verklaart ze, “het zout was op.”

Terwijl zij water opzet voor de pasta, leun ik met een glas wijn tegen het aanrecht. Ik kan mijn mond niet langer houden over Menno, want zo blijkt mijn minnaar te heten.

“Maar heb je het nou wel of niet met ‘m gedaan?” onderbreekt ze me.

“Niet dus,” zeg ik grijnzend, “‘s-Ochtends had ik schele hoofdpijn. Te veel door elkaar gedronken, denk ik. Hij was ook niet lekker, dus hebben we in bed koffie gedronken met een aspirine. Hartstikke gezellig.” Marie-Claire giechelt. “Wat een romantisch begin van een relatie.”

“Nou, relatie,” sputter ik tegen. “Ik weet niet of ik hem weer ga zien.”

“Je hebt zijn telefoonnummer toch wel?”

“Hij heeft het mijne en ik weet in welke galerie hij werkt.” En ik vertel een paar van zijn grappige anekdotes over overspannen kunstenaars. Ik hoop zo dat ie belt. Maar dat zeg ik niet. Als we aan tafel zitten, schept Marie-Claire haar bord vol sla, eet dat razendsnel op en begint dan aan een enorme berg pasta. Ik babbel door over Menno, maar ze luistert niet, zo druk is ze met eten. Plotseling staat ze op en rent naar de wc. Ik hoor braakgeluiden. Ik stop mijn vingers in mijn oren. Even later komt ze weer tegenover me zitten en schept nog een portie sla op alsof er niets is gebeurd. “Je hebt net staan overgeven,” zeg ik zacht. “Ja, dat doe ik soms,” antwoordt ze afstandelijk.

MAANDAG

Als ik de voordeur uit kom, val ik net niet in een kuil. Gek word ik van die opgebroken straat.

Marie-Claire is nog niet op kantoor. Om half tien bel ik haar. Ze zegt dat ze morgen waarschijnlijk wel komt. “Ik voel me niet lekker.”

Vind je het gek, met al dat kotsen, denk ik. “Zal ik vanavond even langskomen?”

“Hoeft niet hoor,” antwoordt ze koel. Dan hangt ze op.

Bedachtzaam roer ik in mijn koffie. Het is goed mis met Marie-Claire.

Gisteren heeft ze me verteld over haar eetprobleem. Het komt erop neer dat ze stress weg eet. Ze zegt dat ze zo’n bui eens in de week heeft, maar als ik haar broodmagere figuur zie, geloof ik dat niet.

DONDERDAG

Onderuitgezakt op de bank lepel ik een pot appelmoes leeg. Ik kijk naar een stom tv-spelletje waarin stomme kandidaten antwoord geven op stomme vragen. Geërgerd zap ik door. Nieuws, een kleuter-programma, een soap die ik niet volg…Dan gaat de telefoon. Gina klinkt opgewekter dan ooit. Na een lang verhaal over Gerard en zijn mogelijke promotie, vraagt ze hoe het met mij is. “Menno heeft nog steeds niet gebeld. Het was zo gezellig en nu hoor ik niks meer van hem. Begrijp jij het?”

“Het is nog geen week geleden. Geef die jongen een kans.”

“Maar wachten is vervelend. En ik vind hem leuk.”

“Je had zijn nummer ook moeten vragen. Dat was stom, zusje.” Ik zeur nog even over Menno en vertel dan dat Marie-Claire de hele week nog niet op kantoor is geweest en ook de telefoon niet opneemt. “Ik denk dat ze bij haar moeder is,” besluit ik. “Pas geleden vertelde je nog dat ze ruzie hadden.” Ik slik, dat is waar. Het is onwaarschijnlijk dat Marie-Claire bij haar zit. “Maar waar is ze dan?”

“Ja hoor eens, het is jouw vriendin.”

Als we ophangen, heb ik een knoop in mijn maag. Ik probeer Marie-Claire te bellen maar krijg geen gehoor. Afgrijselijke beelden flitsen door mijn hoofd: Marie-Claire hangend in trapgat, Marie-Claire met hoofd in oven, Marie-Claire die voor trein springt. Ik trek mijn jas aan en loop naar de voordeur. Ik hoop dat dit een overdreven actie is. Binnen een kwartier sta ik voor haar huis. Er brandt zwak licht achter de gordijnen. Ik druk de bel zo lang in dat je wel dood moet zijn om hem niet te horen. Of gewoon niet thuis, houd ik mezelf geruststellend voor. Als laatste middel pak ik een steentje en gooi het naar haar raam. Het komt terecht tegen het raam van de buren. Een vrouw schreeuwt naar beneden: “Wat moet dat?”

“Uw buurvrouw doet niet open,” roep ik terug. “En ik maak me zorgen want ze zit een beetje in de problemen.”

“Ik kom eraan!” brult ze.

Een paar minuten later staat de buurvrouw voor Marie-Claires deur met een enorme sleutelbos in haar hand. “Ik pas op de plantjes van de hele buurt,” zegt ze. “Eens kijken welke sleutel het is.” Ze babbelt door terwijl ze een voor een de sleutels probeert.

Schiet nou op, wil ik gillen, Marie-Claire kan wel dood aan de andere kant van die deur liggen! De zesde sleutel is de juiste.

Nu de deur open is, valt de buurvrouw stil. “Er brandt licht in de huiskamer,” fluister ik. “Ik ga niet mee naar binnen,” zegt de buurvrouw huiverend. “Ik vind dat hier een raar sfeertje hangt.”

“Misschien ben ik wel een inbreker,” zeg ik om haar over te halen. “Marie-Claire wordt woedend als ze ontdekt dat u zomaar vreemde mensen in haar huis laat.”

“Nou goed,” zegt ze, “maar jij moet voorop.” We schuifelen achter elkaar door het huis. De woonkamer ziet eruit als een showroom, zo opgeruimd is het. In de keuken is ook niets te zien, zelfs geen afwas. Waarschijnlijk heeft ze vanavond niet thuis gegeten. “Ze is vast met vakantie,” zegt de buurvrouw. “Mens, wat kun jij een drukte om niks maken.”

“We hebben nog niet in de slaapkamer gekeken.”

“Ik blijf hier wel wachten.” Ze leunt tegen de muur. Langzaam doe ik de deur open. Niemand te zien, maar het beddengoed lijkt wel woest van het bed gerukt. Ik loop ernaartoe en geef een gil van schrik. Op de grond ligt Marie-Claire, haar ogen zijn gesloten en haar lippen zijn blauw. Naast haar een omgevallen fles whisky en een bijna leeg potje pillen.

“Ze is dood!” gilt de buurvrouw, die plotseling achter me staat. Ik pak Marie-Claires pols maar voel niks. “Bel een dokter.” Ze pakt de hoorn van de haak en begint te huilen. “Ik weet het nummer niet.”

“1-1-2. Laat maar, ik doe het wel.”

De mevrouw van 1-1-2 is de rust zelve, ook als ik me even het adres van Marie-Claire niet kan herinneren.

Als ik heb opgehangen, zegt de buurvrouw: “Kom eens, ze lijkt te ademen.”

Ik kniel naast Marie-Claire en druk mijn hoofd tegen haar borst. “U heeft gelijk. O, ik hoop dat ze op tijd komen.”

In films weten de helden altijd precies wat ze moeten doen, maar wij kunnen alleen maar angstvallig letten op Marie-Claires ademhaling.

Tegen de tijd dat de ambulance komt, zijn we op van de zenuwen.

22 Drie mannen met een brancard stormen naar binnen. Een van hen zet een soort kapje op Marie-Claires mond en neus. “Gaat ze het redden?” vraagt de buurvrouw steeds weer. “Daar kunnen we nog niets van zeggen.”

Gelukkig mag ik met de ambulance mee. In het ziekenhuis word ik op een bank gezet terwijl Marie-Claire met brancard en al achter klapdeuren verdwijnt. Een aardige verpleegster brengt me een kop koffie. Ik blader in een roddelblad (“Scheiding Voor Marco En Leontine?”) maar kan mijn aandacht er niet bij houden. Ik voel me schuldig. Door die stomme one–night-stand heb ik te weinig aandacht voor Marie-Claire gehad en niet gezien hoe wanhopig ze was. Ga zo door Floor. De mensheid wordt echt gelukkig van jou.

Na een eeuwigheid komt een somber kijkende dokter met een bril naar me toe. “Bent u familie van Marie-Claire de Boer? We hebben haar maag leeggepompt, maar ze ligt in coma.”

ZATERDAG

Het is dat er naast haar bed een machine staat die elke keer bliept als haar hart klopt, anders zou je denken dat Marie-Claire dood is. Ik lees haar voor uit een Bouquet-reeks. Volgens de dokter is het goed voor comapatiënten als ze vertrouwde stemmen horen. Het enige wat ze kunnen doen, is haar kunstmatig voeden en hopen dat ze ontwaakt. Heel even is ze bij kennis geweest. “Het is niet gelukt,” zei ze. Haar moeder begon meteen te huilen. “Vertel me dan wat ik verkeerd heb gedaan,” snikte ze. Maar Marie-Claire was alweer weggezakt. Ik ben bij het hoofdstuk waar de held en de heldin Het Grote Misverstand naderen. Hoewel ik mijn best doe om alle personages een eigen stem te geven, geeft Marie-Claire geen kick. “Oké,” geef ik toe, “dit is slaapverwekkend. Iets uit een roddelblad misschien?” Na een uur komt Ferdinand, haar broer, me aflossen. “Ik weet niet hoe ik je moet bedanken, Floor,” zegt hij als hij me omhelst. “Als jij niet bij haar was langsgegaan, was ze dood.” Zijn tranen maken natte plekken op mijn bloes. Voorzichtig maak ik me los. “Laten we er maar het beste van hopen.” Ik vind het niet prettig om als reddende engel gezien te worden. In feite heb ik haar ook laten stikken, anders was het niet zo ver gekomen.

ZONDAG

“Houd nou eens op over die vriendin van je,” zegt Menno terwijl hij mijn rug inzeept. Vanmiddag belde hij eindelijk. We zijn uit eten geweest en nu zitten we bij hem thuis in bad. Ik kan mezelf van alle kanten zien, er zitten zelfs spiegels tegen het plafond. “Ja maar…” begin ik te protesteren. Maar dan wast hij me op een plek waardoor ik niet meer kan praten.

We liggen in bed, of liever: we doen het in bed, als de telefoon gaat. “Laat maar gaan,” hijgt Menno.

In de verte hoor ik zijn antwoordapparaat. Een vrouwenstem zegt: “Dag schat, met mij. Hij is er vanavond niet, dus bel me als je nog thuiskomt. Kunnen we wat leuks doen.” Ze giechelt. Ik verstijf. “Wie was dat?” Menno knippert met zijn ogen. “Mijn zus.”

“Die noemt je schat? Die wil iets leuks met je doen, giechelgiechel?”

“Zo ga ik met mijn zus om.” Hij duwt zijn tong tussen mijn tanden. “Niet meer zeuren,” zegt hij terwijl hij mijn borsten masseert. Het is zo heerlijk wat hij doet, dat ik niets meer te vragen heb. Hoe heb ik het al die jaren bij Erik uitgehouden? Deze mag blijven, besluit ik. Menno ligt te roken terwijl ik mijn kleren bij elkaar zoek. Ik vis mijn slipje tussen de kussens van de bank vandaan. Ik had toch geen rode aan? Deze is niet van mij, dit is geen Hema-onderbroek! Ik stamp naar het bed en duw het ding onder zijn neus. “Denk je dat ik achterlijk ben?” Het klinkt dramatisch, maar het vervelende is dat ik me echt rot voel.

“Wat zie je er prachtig uit als je kwaad bent,” zegt hij grijnzend. “Gewoon een slipje van een ex. Maak je niet zo druk.”

“Je zei toch dat je een schoonmaakster hebt? Schoonmaaksters zuigen tussen de kussens van de bank. Elke week!” Menno vindt het bijzonder grappig. “Floor Faber, de vrouwelijke Sherlock Holmes!”

Ik pak mijn kleren en kleed me op de gang snel aan. “Wacht nou, Floor!” is het laatste wat ik hoor voordat ik de deur dichttrek. Dan sta ik jankend op straat. Stom ben ik. Wat had ik dan van hem verwacht? Ik ken hem nauwelijks!