Geen pakpapier meer, behalve gebruikt papier of oude restjes
Mijn zus en ik hebben dezelfde stem, hetzelfde haar en dezelfde ouders, maar daarme houden de overeenkomsten op. Emma is vijfenhalf jaar jonger dan ik en fladdert door het leven. Ze gaat waar de wind haar heen blaast, en dat bedoel ik heel letterlijk – als er een sterke windvlaag is, bestaat de kans dat ze met haar vijfenveertig kilo wordt opgetild en naar de andere kant van de stad wordt geblazen, wat ze geen enkel probleem vindt, zolang er maar een Starbucks in de buurt is. Niet dat Emma helemaal geen angsten kent, maar ze slaagt er heel goed in ze te vergeten of te onderdrukken, want aan de oppervlakte is ze het toonbeeld van onbewogenheid. Net als bij Bambi is bij mijn zus alles aan haar lichaam piepklein behalve haar ogen, wat betekent dat ze een soort artistiekerige naïviteit uitstraalt, die aardig overeenkomt met haar karakter, hoewel Emma in onze jeugd net zozeer is blootgesteld aan de ‘britsismen’ van onze ouders en daardoor een droog, sarcastisch kantje in haar persoonlijkheid heeft verwerkt.
Vroeger was er sprake van enige gezusterlijke rivaliteit – bijna geheel door mij geïnitieerd – maar nu kunnen we het goed met elkaar vinden, vooral als we het hebben over kleding, vriendjes, de popcultuur en gekonkel in de familie. Maar op het gebied van milieubewustzijn hebben wij helemaal niets met elkaar gemeen. Emma is niet bewust bezig de planeet te beschadigen, maar ze lijkt zich ook niet erg te willen inspannen om haar te redden. Thuis scheidt ze het afval omdat er nou eenmaal verschillende bakken staan, maar ze maakt deel uit van een generatie die veel waarde hecht aan merken en logo’s. Toen ze een keer in de zomervakantie in een kledingwinkel in de stad werkte, spaarde ze iedere cent van haar salaris op en gaf ze het geld na de laatste werkdag uit aan een Louis Vuitton-tas van ongeveer het formaat van de croissant die ze die ochtend als ontbijt had gegeten. Ze heeft ook het verontrustende vermogen om met een vluchtige blik op de kontzak van een spijkerbroek vast te stellen of het een Sevens, Fidelity of Rock & Republic is, waarna ze meteen uitlegt wat dat zegt over degene die hem draagt. Over het algemeen geldt: hoe duurder, hoe hipper. (Hoewel Emma gelooft dat subtiliteit de sleutel is; het is smakeloos om je rijkdom te etaleren.)
Vanavond probeerde ik haar tijdens een etentje in een restaurant uit te leggen waarom ik had besloten om geen cadeaupapier meer te gebruiken en in plaats daarvan koos voor oude kranten, herbruikbare stof of niets. Onnodig te zeggen dat Emma er niets van begreep.
“Maar dat is onderdeel van het cadeau,” zei ze. “En hoe voorkomt het geven van een oningepakt cadeau trouwens dat de ijspegels daar in het noorden smelten?”
“Bedoel je de ijskappen? Op de Noordpool?”
“Ik dacht dat ‘ijskap’ een afkorting was van ‘ijscappuccino’,” zei ze droogjes.
“Haha,” zei ik. “Nee, ik heb het over de smeltende ijskappen, over de opwarming van de planeet, over hoe belangrijk het is om geen papier te verspillen en bomen te kappen.”
“Maar het is geen verspilling. Het is mooi. Als ik een van die baby-blauwe tassen van Tiffany onder de kerstboom zie liggen, word ik daar bijna net zo blij van als van wat erin zit.”
Het is waar. Emma beleeft veel esthetisch genot aan cadeaupapier, verpakkingen en boodschappentassen. Ik weet dat ze zelfs een extra blokje om loopt als ze een tas van Tiffany heeft, alleen maar om ermee te pronken.
“Weet je,” zei ze, “als er een stoffen tas was die er precies zo uitzag als de tas van Tiffany en nooit kreukelde of vies werd, zou ik die gebruiken in plaats van de wegwerptassen.”
Ik rolde met mijn ogen.
Maar ik moest toegeven dat het geen slecht idee was.
Overstappen op veganistische tandfloss
In de schappen van de biologische winkels zijn veel vreemde dingen te vinden: Nayonaise (mayonaise zonder eieren), carobechips (zuivel-vrije chocoladestukjes), Neatballs (gehaktballetjes van soja). Maar toen ik laatst langs de afdeling persoonlijke verzorging liep, zag ik naast de tandpasta met zuiveringszout en het mondwater met mirre iets nog vreemders: tandfloss met veganistische was. Dat is precies wat er op het etiket stond: ‘veganistische was’. Niet ‘geschikt voor veganisten’ of ‘natuurlijke was’, maar ‘veganistische was’. Toen ik de verpakking las, die van karton en dus recyclebaar was, werd het wat duidelijker: het bedrijf, Eco-Dent, beweert dat ze geen bijenwas of petrowas gebruiken en dat de draad is geprepareerd met veertien essentiële oliën. Er zit ook negentig meter floss in het pakje, wat het ongeveer drie keer zo goedkoop maakt als andere merken.
Maar het gaat wat ver; ik bedoel, welk merk tandfloss gebruikt er wél bijenwas? En als ze dat deden, zouden veganisten zich daar druk om maken? Zijn ze echt zo strikt als het gaat om tandverzorging? Ik besloot het uit te zoeken.
Het enige probleem was dat ik geen veganisten kende.
Dus ik liep naar een veganistisch restaurant om de hoek, bestelde een grote salade met tofoeblokjes en vroeg het aan de bediening.
Fresh, een populaire keten in Toronto waar Generatie Y-kinderen werken met beweeglijke armen, bleke gezichten en om hun hals een bandana of een Palestijnse of gehaakte sjaal, is gespecialiseerd in smoothies en veganistisch voedsel. Anders dan het typisch veganistische uiterlijk van de bediening doet vermoeden, is het menu zeer gevarieerd – ja, er wordt rijkelijk gestrooid met tofoe, tempeh, bruine rijst en koninginnengelei, maar er zijn ook dingen als gefrituurde zoete aardappelen met misosaus, Thaise groenteburgers met salade, split-erwtensoep met maïsbrood, worteltaart, brownies en zelfs alcohol.
Terwijl ik op mijn salade wachtte, vroeg ik de serveerster of ze ooit van floss met veganistische was had gehoord. Ik vermoedde dat ze er wel een mening over zou hebben, omdat ze duidelijk meer risico liep dan gemiddeld om spinazie en broccoli tussen haar tanden te krijgen.
“Eh, nee,” zei ze. “Ik heb nooit zo over floss nagedacht.”
“Vind je het erg dat de bijen en hun…eh…uitscheidingen worden gebruikt voor modern gemak als, bijvoorbeeld, het voorkomen van gaatjes?” vroeg ik.
Ze antwoordde dat ze dat niet erg vond. Ze was geen echte veganist.
“Het hangt af van de persoon,” voegde ze eraan toe. “Weet je, je hebt vegetariërs, maar er zijn ook pescetariërs en flexitariërs – er zijn nu zo veel verschillende eetgewoonten en iedereen heeft andere ideeën over wat goed en slecht is. Mijn bazin zegt zelf dat ze strikt veganistisch is, maar ik heb gezien dat ze leren laarzen droeg.”
Wat?! Dat kan niet.
“Ja hoor,” zei ze. “Misschien waren ze tweedehands, maar ze zagen er nieuw uit.”
Ik vroeg wat de veganistische beweging volgens haar belangrijker vond: dierenwelzijn of milieuethiek. Of waren die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden? Ze zei dat het meestal een beetje van kolom A en een beetje van kolom B was.
“Maar dan heb je ook nog de mensen die gewoon niet van vlees en eieren houden en allergisch zijn voor zuivel en dus eigenlijk gewoon veganist zijn bij gebrek aan beter.”
Veganistisch bij gebrek aan beter. Op de een of andere manier klonk dat als een typisch postmodern probleem.
Hoe dan ook, ik besloot de floss met de veganistische was te kopen, al was het maar omdat ik dan meer honing kon eten.
Alle gloeilampen vervangen door spaarlampen
Ik heb al eerder gemeld dat ik een watersnob ben. Nu blijkt dat mijn snobisme zich uitstrekt tot andere aspecten van mijn leven en een van die aspecten is verlichting. Het heeft geen zin om eromheen te draaien, het heeft alles te maken met mijn ijdelheid en onzekerheid over mijn sproeten, rimpels, puistjes, gesprongen lippen en alle andere imperfecties die grotesk worden uitvergroot in de verkeerde belichting. Dus ging mijn beslissing om de spaarlampen te proberen gepaard met grote aarzeling en wroeging. In de winkel werd het er niet beter op toen ik voor de eindeloze rijen spiraalvormige lampen stond; en natuurlijk was ik vergeten om van tevoren het wattage te controleren. Daar stond ik dan, als een hert in energiebesparende koplampen, waarschijnlijk met openhangende mond, wanhopig zoekend naar het groenste merk.
Omdat ik vier gloeilampen moest vervangen, besloot ik uiteindelijk twee ‘soft white’ – lampen van NOMA te kopen en twee lampen van General Electric met het opschrift PLUS COMPACTE! (om de een of andere reden stond dat er en francais en niet en anglais ). Allebei waren ze 13 watt, wat gelijk stond aan 60 watt, en dat klonk wel goed. Het voordeel van de eerste was dat het licht waarschijnlijk romantischer was, maar de andere waren kleiner – en dus schattiger. Beide zaten echter in zo’n blisterverpakking die niet herbruikbaar is maar waar je wel gek van wordt en inderdaad blisters (blaren) van krijgt als je die probeert open te maken, wat nooit lukt zodat je op zoek gaat naar een schaar waarmee je in je moorddadige woede op het ding begint in te steken. Bovendien bevatten de lampen zelf kwik, wat betekent dat je ze niet zomaar in de vuilnisbak kunt gooien, tenzij het je niet kan schelen dat je de rivieren en de watervoorraad vervuilt.
Toch moest ik deze verandering doorvoeren, al was het maar om te kunnen zeggen dat ik het had geprobeerd, en dus ging ik naar huis met mijn nieuwe spaarlampen, verving de gloeilampen aan weerszijden van mijn bed, op mijn bureau en in de leeslamp beneden door de nieuwe spaarlampen, en knipte ze aan.
Er gebeurde niets.
Wacht, nee, er gebeurde wel iets.
Blijkbaar is er een vertraging van een fractie van een seconde, voordat deze dingen tot leven komen. Eerst knipperen ze een paar keer zwakjes, alsof ze zich realiseren hoe lelijk ze alles eruit laten zien en zich dus verplicht voelen om degenen die zich binnen een straal van 2,5 meter bevinden te waarschuwen dat ze het gebied moeten verlaten nu het nog kan.
Eigenlijk moet ik de term ‘tot leven komen’ niet eens gebruiken, want deze lampen geven niet meer dan een kille, mortuariumachtige gloed. Zelfs met lampenkappen halen ze het niet bij mijn geliefde gloeilampen. Toegegeven, het licht is niet zo misselijkmakend als dat van de gigantische tl-buizen die op het werk boven mijn bureau hangen, maar hoe moet ik in godsnaam ontspannen als mijn netvliezen zo meedogenloos worden geconfronteerd met de wrede esthetische realiteit van energiebesparing? Zelfs als ik een vriendje zou kunnen vinden tijdens dit idiote vergroeningsjaar, hoe zou ik me dan kunnen overgeven aan romantiek als mijn huidskleur lijkt op de binnenkant van een achttiende-eeuwse theepot?
Met een zucht slofte ik naar de minder agressieve gloed van het scherm van mijn laptop om een stukje voor mijn blog te schrijven. Ik deed eerst wat vooronderzoek over spaarlampen (door ‘spaarlampen’ in te tikken op Google) en vond een website met de titel One Biljon Bulbs, die probeert mensen in te laten loggen met het aantal gloeilampen dat ze hebben vervangen door spaarlampen. Nadat ik mijn gegevens had ingevuld, kreeg ik deze opgewekte boodschap terug: “Dank je wel dat je de tijd hebt genomen om 4 gloeilamp(en) te vervangen,” stond er. “Je totale jaarlijkse besparing wordt geschat op $24,12. Met deze actie voorkom je dat er ieder jaar ongeveer 222 kilo broeikasgassen in de atmosfeer wordt gespuwd.”
‘Wordt gespuwd’.
Mooi: professioneel en toch niet bang om het woord ‘gespuwd’ te gebruiken…een website naar mijn hart. Maar toch, $24? Is dat alles? Dat is maar net een halve maand kabel. Kon ik moeder natuur maar paaien met een paar biertjes.
Alleen biologisch, hormoonvrij (en zo mogelijk lokaal) scharrelvlees eten, en slechts één keer per week
Sinds de universiteit heb ik een knipperlichtrelatie met Peter Singer.
Niet letterlijk natuurlijk, maar de schrijver van Anitnal Liberation sloop tegen het einde van mijn middelbareschooltijd mijn leven binnen en is sindsdien altijd in mijn hart en mijn hoofd blijven hangen—soms op de voorgrond, soms op de achtergrond. Onze langste affaire duurde ongeveer vier jaar. Nadat ik had kennisgemaakt met zijn ideeën over dierenleed vond ik het steeds moeilijker om biefstuk te eten zonder het bloed te proeven of varkensvlees te eten zonder eh…mensenvlees te proeven (tot op de dag van vandaag ben ik van mening dat varkens smaken naar mensen – nee, ik heb geen mensenvlees gegeten, maar ik weet wel dat varkens in genetisch opzicht heel erg op mensen lijken; denk daar maar eens aan, de volgende keer dat je je tanden in een broodje ham zet, dan garandeer ik je dat dat je laatste keer was). Mijn eerste flirt met Peter kwam echter ten einde toen ik een beetje dronken was en hem bedroog: ik was in een bar en een charmante éénentwintigjarige techniekstudent stopte een fles koud bier in mijn hand en zette een bakje warme kippenvleugeltjes op tafel. Ik kon er geen weerstand aan bieden. Ik graaide in de bak met sappige stukjes gefrituurde karkas, trok er een uit waar flink wat vlees op leek te zitten en nam een grote, zondige hap. Tot mijn verbazing had ik weinig last van berouw en in de maanden die volgden keerde ik geleidelijk terug naar mijn carnivore levensstijl, eerst heimelijk, alleen in restaurants, later openlijk en roekeloos in de supermarkt.
Maar een jaar later, toen ik me inschreef voor een nlosofiecollege over morele kwesties, kwamen Singer en ik elkaar weer tegen en werd ik gedwongen mijn gevoelens op een meer academische manier onder ogen te zien. Nadat ik de verschillende argumenten voor en tegen dierenleed rationeel had geanalyseerd, duurde het niet lang voordat ik me weer in zijn liefdevolle armen stortte, hem om vergeving smeekte en verlangde naar die vertrouwde wereld van geroerbakte groenten en maandelijkse donaties aan de dierenwelzijnsorganisatie PETA.
En zo bleef het op en neer gaan, tot nu. De enige constante in mijn pseudovegetarische bestaan is mijn voornoemde aversie tegen varkensvlees en dingen als hoofdkaas of tong – ik heb ooit in een broodjeszaak gewerkt en moest voor de klanten vaak plakjes afsnijden van tong in gelei. Het was het ergste soort vlees om met de snijmachine te snijden, omdat de stukjes altijd alle kanten op spatten en op de muren, op de grond en in het haar van de klanten terechtkwamen. Op een keer viel een tamelijk grote brok koude tong recht in mijn decolleté. Onnodig te zeggen dat ik me een beetje aangerand voelde.
Hoewel ik geen enkel dier wil zien lijden, geloof ik tegenwoordig ook in kleinschalige familieboerderijtjes met grazende koeien in de wei en kippen in ruime rennen. Wat de slachthuizen betreft ben ik het volledig eens met schrijver en activist Temple Grandin dat dieren snel en op humane wijze moeten worden geslacht, zonder dat ze over grote afstanden hoeven te worden vervoerd en loopplanken op moeten lopen terwijl ze worden omringd door de geur van angst en dood. Ik denk ook dat het natuurlijk is om eieren en zuivel te eten, mits hormoonvrij, bij voorkeur biologisch, lokaal en op duurzame wijze geproduceerd.
Toch eet ik er niet veel van – waarschijnlijk hoogstens één keer per week – omdat ik weet dat het een zware tol eist van de omgeving. Denk maar aan het methaangas in koeienscheten, de stikstof in kippenpoep, de vele hectaren land en de liters water die niet alleen nodig zijn voor de dieren zelf maar ook voor het verbouwen van hun voedsel.
Dus om een lang verhaal kort te maken (te laat): ik beperk mezelf tot vlees dat afkomstig is van dieren die zijn behandeld met respect, niet met antibiotica. Dat is niet gemakkelijk uit te leggen aan de ober, en er zijn ongetwijfeld mensen die zich twee keer bedenken voordat ze me in de komende tien maanden te eten zullen vragen – “Weet je zeker dat je Vanessa erbij wilt? Ze is zo…moeilijk geworden” – maar Singer en ik zullen in ieder geval weer nader tot elkaar komen en misschien raak ik wel verwikkeld in een paar verhitte discussies over ethisch verantwoord eten met de vegetariërs die mijn blog volgen.
Investeren inpermamente ontharing inplaats van scheren en harsen
Journalisten en uitgevers zullen nooit goede vrienden worden. Dat komt doordat verslaggevers constant worden overspoeld met persberichten, meestal over uiterst saaie zaken die verre van nieuwswaardig zijn, toegezonden door uitgevers, ten behoeve van hun cliënten die wanhopig op zoek zijn naar publiciteit. Maar in de vier jaar dat ik als journalist werk, ben ik er op de een of andere manier in geslaagd met een van hen bevriend te raken, een vrouw van wie ik zeker weet dat ze me nooit lastig zal vallen met saaie verhalen. Het grappige van Sarah is dat ze zo goed is in haar werk dat ze een tv-documentaire over eeuwenoude kathedraalarchitectuur in Italië kan laten klinken als het opwindendste wat de afgelopen jaren de ether in is geslingerd – dus voordat ik het weet ren ik van een interview met Brad Pitt op de rode loper naar de bibliotheek om de geschiedenis van de Sint-Pieter te onderzoeken.
Een paar dagen geleden sprak Sarah een opgewonden boodschap in op mijn antwoordapparaat op kantoor. Ze ratelde aan één stuk door en de enige woorden die ik oppikte waren ‘fotosessie’, ‘Margaret Atwood’ en ‘blog’. Ik belde haar terug.
Ze bleek bij een fotosessie te zijn voor een lokaal tijdschrift dat een omslagartikel maakte over beroemde groene koppels in Toronto. De schrijfster Margaret Atwood, die lid is van de groene partij van Canada en een nogal uitgesproken mening heeft over het milieu, was er, en Sarah had even met haar gepraat terwijl ze bij de visagist zat. Op een gegeven moment had mijn dierbare uitgeefster-vriendin mijn website Green as a Thistle (Groen als een distel) en mijn 365-dagenmissie ter sprake gebracht.
“Margaret was zo onder de indruk,” zei Sarah, “dat ze het webadres heeft gevraagd, dus ik heb het voor haar opgeschreven en ze zei dat ze hem ging bekijken zodra ze thuis was!”
“Echt waar?” zei ik, enigszins geschrokken.
De eventuele trots die ik had kunnen voelen omdat Margaret Atwood mijn blog zou lezen, werd weggeslagen door een golf van paniek toen ik dacht aan mijn stukje van vandaag dat de titel ‘Liever laseren dan scheren’ droeg en helemaal gewijd was aan laserontharing.
Zoals ik daarin uitleg, had ik kortgeleden de beslissing genomen om mijn bikinilijn en oksels te laten laseren, omdat dat blijvend was en ik me dan niet meer hoefde te scheren of te harsen, wat resulteerde in minder verbruik van producten als scheerschuim, scheermesjes, hars en strips. Het kostte bijna duizend dollar, maar op de lange termijn zou het het waard zijn. Ik kon me niet veroorloven mijn benen te laten doen, die moest ik nog steeds zo nu en dan scheren, maar mijn beenhaar was vrij dun en groeide langzaam, dus dat was een minder groot probleem. Het laserapparaat gebruikt elektriciteit, maar een volledige behandeling duurt maar acht sessies van vijf minuten.
Het idee dat ik me nooit meer druk hoefde te maken over die afstotelijke stoppeltjes in mijn oksels en mijn bikinilijn was natuurlijk erg opwindend, maar was het echt nodig dat Margaret Atwood ervan op de hoogte was? Bij het schrijven van mijn blog dacht ik er eigenlijk nooit over na wie mijn lezers eigenlijk waren, maar nu werd ik met mijn neus op de feiten gedrukt. Deze gelauwerde schrijfster was niet de enige die deelgenoot werd van mijn ijdele gezwets over milieuvriendelijke ontharingstechnieken, ook mijn baas, mijn grootouders, ex-vriendjes en honderden mensen die ik nooit had ontmoet, konden alles volgen. Ik kon net zo goed volslagen onbekenden op straat aanschieten en mijn oksels laten zien en zeggen: “Heb je even?”
Ik logde weer in op de site en ging terug naar mijn stukje om de eerste paragraaf te herschrijven. Ik schaafde eraan tot er een paar meerlettergrepige woorden en een enkele puntkomma in stonden. Het was niet echt een tekst die de Booker Prize zou winnen, maar ik kon me er in ieder geval op laten voorstaan dat ik Margaret Atwood zover had gekregen dat ze even aandacht schonk aan het laseren van de bikinilijn en op een bizarre manier was dat een even grote prestatie.
Mijn vriezer uitzetten
Een fles gin en een zak doperwten.
Dat is op dit moment zo’n beetje de inhoud van mijn vriezer. Op internet heb ik net gelezen dat het efficiënter is om meer etenswaren in je koelkast te bewaren – en iets zegt me dat een eenzame fles Bombay Sapphire en een halflege zak biologische doperwten mij geen voldoende oplevert voor efficiëntie.
Verder is er niets dat ik in mijn vriezer wil leggen, maar toch zou ik niet zonder kunnen, ofwel? Toen ik nog wat verder grasduinde op het net stuitte ik op de groene blog ‘Little Blog in the Big Woods’ van iemand die zich Greenpa noemde. Volgens de inleidende tekst is Greenpa een negenenvijftigjarige opa die ergens in de Verenigde Staten in een hutje in het bos woont en in de afgelopen dertig jaar zijn leven op allerlei manieren groener heeft gemaakt. Een van die manieren is, zo zegt hij: “Geen koelkast…en die heb je ook niet nodig.” Greenpa is er vast van overtuigd dat zijn koelkastloze eetpatroon heeft bijgedragen aan een gezondere, duurzamere levensstijl.
Dat is allemaal geweldig, maar toen ik verder las over zijn achtergrond en radicale opvattingen, begon ik met mijn wijsvinger de bekende cirkelbeweging bij mijn slaap te maken, omdat het klonk als het gezwets van een gestoorde hippie. Maar dat veranderde niets aan het feit dat hij met al zijn ecomachines en veel vrije tijd in de bossen leeft, terwijl ik in een appartement woon met geavanceerde apparaten en heel weinig geduld.
Maar toen merkte ik dat er in mijn koelkast twee draaiknoppen zaten, een voor de temperatuur van de koelkast en een andere voor de vriezer – dus niet voor de koelkast, maar alleen de vriezer. Dus als ik de eerste omlaag draaide en de tweede uit, bleven mijn bederfelijke etenswaren nog enigszins koel.
Zo gezegd, zo gedaan. Ik zette mijn vriezer uit. Ik maakte een vierdubbele gin-martinicocktail, goot de erwten in een pan kokend water, liet de ijsblokjes smelten in de gootsteen en zette de deur van de vriezer wijd open om hem goed te laten luchten. Klaar is Kees.
Zittend aan de keukentafel dronk ik mijn laatste ijskoude cocktail. Ik voelde de alcohol door mijn slapen stromen – en spijt door mijn lever – terwijl ik naar de barre leegte in mijn vriezer staarde. Het zag eruit als dat abstracte wit-op-witschilderij van Kasimir Malevitsj—desolaat en oninspirerend. En toch voelde ik diep vanbinnen wel inspiratie: ik was er klaar voor om vers voedsel te gaan bereiden en kliekjes echt op te eten in plaats van ze uit te laten drogen in de vriezer, klaar om geld te besparen op de elektriciteitsrekening, klaar om de witgoedfabrikanten een hak te zetten, op een zeepkist te gaan staan en te bewijzen dat de koelkast overschat wordt.
Zwerfafval oprapen
In Toronto loopt een rare kerel rond. Hij is ongeveer even oud als ik en heet Mark, maar de meesten kennen hem als de Afvalman. Hij loopt de hele dag over straat om rommel op te pikken en in een vuilniszak te doen. Op zijn rug heeft hij een groot handgeschreven plakkaat waarop hij uitleg geeft: vroeger was hij een straatschoffie dat zijn geld bij elkaar bedelde, maar hij had besloten zijn tijd beter te besteden. Hij stroopt bijna alle buurten af en raapt alles op wat hij tegenkomt, behalve misschien kleinigheden als kauwgumpapiertjes of sigarettenpeuken, en hij accepteert giften maar vraagt er niet om. Het is geweldig dat hij het op zich heeft genomen om niet alleen zijn stad schoon te houden, maar ook anderen erop te wijzen dat we, ondanks alle schoonmaakploegen die de gemeente eropuit stuurt met hun gemotoriseerde veeg- en zuigwagens, toch genoeg rommel produceren om een man als Mark dagen bezig te houden – er ligt zelfs zo veel zwerfafval dat hij vaak uren doet over één blok.
Maar het stadsbestuur van Toronto verdient een complimentje voor alle groene initiatieven, Iedere week worden recyclebaar afval en compost opgehaald (de gewone vuilniszakken worden slechts eens in de twee weken opgehaald) en in de lente, de zomer en de herfst wordt gemaaid gras ingezameld. Daar wordt muls van gemaakt die aan de burgers wordt uitgedeeld op een van de vele milieudagen die de raadsleden het hele jaar door in hun wijken organiseren. En dan hebben we nog een nieuw project, de 20-Minute Toronto Makeover. Alle inwoners wordt gevraagd om op 20 april om twee uur ‘s middags een vuilniszak en een paar handschoenen te pakken en te doen wat Mark de hele dag doet: twintig minuten lang afval oprapen. Je kunt zelfs een gratis afval-oppikset halen bij het stadhuis.
Natuurlijk zag ik in dat dit een geweldige groene verandering kon worden, maar een uurtje was niet genoeg – ik zou moeten beloven van nu af aan al het afval dat ik zag op te rapen, waar ik ook was en wat ik ook deed. Dat klonk heel vervelend maar tegelijkertijd ook heel haalbaar. Afval bestaat tenslotte voor het grootste deel uit verfrommeld krantenpapier, lege koffiebekers en hier en daar een deel van een broodje (dat is tenminste wat mensen in films altijd in de vuilnisbakken lijken te vinden). Dus ik schreef mijn blogstukje, ging naar mijn werk en vertelde mijn redacteur dat het me heel erg speet maar dat mijn artikel voor maandag na de deadline zou komen, omdat de burgemeester had gezegd dat ik om twee uur een half uur lang afval moest oprapen.
“Wil je mee?” vroeg ik.
Hij sloeg de uitnodiging af, maar mijn collega Maryam had ons horen praten en bood spontaan aan met me mee te gaan. Toen stormde Genevieve, een van onze copywriters op ons af en legde met veel enthousiaste handgebaren uit dat ze het heerlijk vond om rommel op te rapen.
“Mijn ouders hebben een camping,” zei ze, “en toen ik klein was, had ik de taak om de rommel van de grond op te rapen – mijn vader wilde het terrein smetteloos schoon hebben, dus we moesten elk zonnebloempitvliesje en iedere sigarettenpeuk oprapen. Nu zit het in mijn systeem en ruim ik overal waar ik kom rommel op!”
Hartstikke goed. Dus we verzamelden een paar plastic tassen waarin de lunch van onze collega’s had gezeten, stalen een paar huishoudhandschoenen en liepen door de achteruitgang van het gebouw naar de parkeerplaats. Dat terrein en eigenlijk de hele buurt is een buitenwijk van de ergste soort. Het is een gebied waar de weg die van Leslie Street naar Don Mills Road loopt, Lesmill wordt genoemd, alsof originaliteit een soort mythisch fenomeen is dat alleen in het centrum voorkomt. Het dichtstbijzijnde restaurant heet Tako Sushi en is gevestigd in een grauwbruin betonblok, met aan de ene kant de spoorweg en aan de andere kant de afdeling parkeerbeheer van de politie. Je ziet hier regelmatig ganzen ronddolen, die al pikkend naar voedsel tussen de Honda Civics en Ford Taurussen door hobbelen en er volkomen onverschillig uitzien (toegegeven, zo zien ze er overal uit). Wat ik wil zeggen is dat het weliswaar prettig was om in de buitenlucht te zijn, maar dat de omgeving niet bepaald een verfrissende afwisseling was van het grijze tapijt, de tl-buizen en de jaloezieën binnen, en hoewel we allemaal behoefte hadden aan lichaamsbeweging, viel afval oprapen in een ietwat andere categorie dan spinnen of hot yoga. Noem het maar gematigd enthousiasme.
We gingen meteen aan het werk, dankzij alle viezeriken bij de Post die blijkbaar lijden aan tunnelvisie waardoor ze de vuilnisbak vlak bij de deur niet zien, en tegen de tijd dat we de toegang van het parkeerterrein hadden bereikt, zaten onze tassen bijna vol. Alles ging heel soepel en in de verte, aan het einde van de straat, zagen we een andere groep mensen met handschoenen en vuilniszakken die hetzelfde deden als wij. Ik moest glimlachen en woorden als ‘gemeenschap’ en ‘burgertrots’ gingen door mijn hoofd. Maar precies op dat moment gebeurde het – iets zo gruwelijk, zo weerzinwekkend dat het me de rest van mijn leven zou tekenen: ik pakte een Pepsi-blikje van de grond dat tot mijn schrik zwaar bleek te zijn. Alsof het gevuld was met iets hards in plaats van iets vloeibaars. Mijn adem stokte in mijn keel, ik liet het blikje uit mijn trillende hand vallen, onderdrukte een kokhalsreflex en probeerde niet te denken aan wat erin kon zitten. Een dood beest? Poep? Een dood beest dat in zijn eigen poep is gestorven? Wat kon het anders zijn? Hoe was dat zware ding trouwens in het blikje terechtgekomen? Ik kon die gedachten niet van me afzetten en nam resoluut het besluit vanaf dat moment alleen nog maar afval op te rapen dat geen gaten had. En ook geen natte, rottende of mogelijk levende dingen.
Iedere dag tijd vrijmaken om iets te leren over milieukwesties
De Groene Huishoudbeurs leek meer een groene plaag, een verwoestende golf van consumentisme die over me heen sloeg en bijna alle motivatie voor mijn missie wegvaagde. Het was bedoeld als aftrap voor mijn verandering van vandaag – dagelijks mijn kennis over het milieu bijspijkeren – maar nadat ik drie uur lang kriskras door een gigantisch congrescentrum in het westen van Toronto had gelopen en bij ieder kraampje en elke expositie even had stilgestaan, langzaam en met opengesperde ogen knikkend naar alle verkopers en ondernemers en ontwerpers die zorgvuldig en iets te traag uitlegden waarom hun product, dienst en⁄of bedrijf ecologisch en duurzaam en sociaal bewust en veganistisch en gecertificeerd ecologisch enzovoort was, voelde ik me mentaal opgezwollen, volkomen afgegroend en was ik het hele gedoe zat.
Misschien waren het de schaamteloze marketing- en verkooptrucjes of de drommen moderne hippe hippies met hun Bugaboo’s en duurzame draagtassen die elkaar met de ellebogen wegduwden om zo veel mogelijk gratis monsters biologische muesli en biologisch afbreekbaar groentewasmiddel te kopen. Of misschien was het het feit dat mijn perskaart niet alleen was gemaakt van kringlooppapier waarin zaadjes van wilde bloemen waren verwerkt, maar ook aan een schoenveter hing waarop met koeienletters stond: “ik was vroeger een frisdrankfles!” Of misschien was het gewoon het feit dat alles groen was, heel letterlijk, van kleur, en dat er regelmatig een vlaag lichaamsgeur of hennepgeur voorbijkwam.
Wat de oorzaak ook was, het werd me te veel.
Het zou te maken kunnen hebben met mijn eerdere constatering dat new-agehippies zo verschrikkelijk serieus zijn – ze doen vaak keihard hun best om aan allerlei groene normen te voldoen, maar omdat ze dat combineren met een gebrek aan scepsis, komt het vaak excentriek of zelfs sekteachtig over. En dan heb je nog al die mensen die maar doorzeuren over hoe verbazingwekkend milieuvriendelijk een bepaald nieuw product is en hoe die en die techniek je CO²-afdruk op tien verschillende manieren kan verkleinen, maar vervolgens wel in hun suv’s naar hun buitenwijken terugrijden (de parkeerplaats bij de Groene Huishoudbeurs stond trouwens vol met auto’s – en dat waren zeker niet allemaal hybrides).
Daarmee wil ik niet zeggen dat ik beter ben dan die mensen. Sterker nog, ik voel me net zo’n hypocriet, of een grotere hypocriet, omdat ik de wereld vertel hoe goed het van me is dat ik kringloopkeukenpapier gebruik, voordat ik twintig minuten onder de extra hete douche ga staan, kleren aantrek die in de verste verte niet voldoen aan de ethische normen die Naomi Klein in No logo noemt en iedere dag vijftien kilometer naar mijn werk rijd en weer terug.
Nu we het toch over kringloopkeukenpapier hebben, ik was ongeveer halverwege mijn ronde door het congrescentrum toen ik op de begane grond de stand van Cascades opmerkte. Hij nam een flink oppervlak in beslag – ongeveer drie keer zo veel als de meeste andere stands – en er waren tientallen producten te zien. Het leek me een goed idee om wat spullen in te slaan, dus ik liep naar de toonbank en vroeg of ik een dubbelpak ongebleekt keukenpapier kon kopen.
“Nee, het spijt me,” zei de vrouw die de stand bemande. Ze was gekleed in een marineblauwe powersuit met strakke lijnen. “Die zijn niet voor de verkoop.”
Ik begreep het niet.
“Maar het staat er helemaal vol mee,” zei ik. “En jullie zijn toch het bedrijf dat die dingen verkoopt. Ik hoef maar één pak. Alstublieft?”
“Nee, het spijt me,” herhaalde ze.
Ik begreep het nog steeds niet.
“Wacht even,” zei ik. “Wilt u zeggen dat Cascades al dat geld en al die spullen en tijd en moeite heeft geïnvesteerd om helemaal hiernaartoe te komen, maar niet eens zijn eigen producten wil verkopen?”
De vrouw haalde alleen maar haar schouders op en vertrok haar gezicht tot een grimas.
Dit was belachelijk. Wat was het nut van een groene huishoudbeurs als ik niet eens een pak keukenpapier kon kopen? En hoe was het mogelijk dat een groen bedrijf als Cascades niet stilstond bij de hoeveelheid CO² die werd uitgestoten door het vervoer van hun artikelen, persmateriaal en verkopers van hun hoofdkantoor in Quebec naar Toronto om daar de ruimte en elektriciteit van drie stands in te nemen met als enige doel hun producten persoonlijk te promoten, maar niet te verkopen?
Ik kon me voorstellen dat een organisatie die gespecialiseerd is in milieuvriendelijke uitvaarten geen biologisch afbreekbare doodskisten tentoonstelde, of dat een deelauto-organisatie als Zipcar geen auto’s ter plekke neerzette (hoewel ze dat wel hadden gedaan), maar dit was geen gewone bedrijvenbeurs, het was een evenement gericht op consumenten.
Ik besloot door te lopen tot ik een stand tegenkwam met artikelen die te koop waren. Al snel zag ik ergens in een hoekje een vrouw met een huiselijk, gewatteerd schort aan, die niets anders leek te verkopen dan bijenwas. Er stond een piramide van potten met daarnaast een bord waarop het product werd aangeprezen als een dik, rijk, natuurlijk alternatief voor hydraterende crème.
“Hier, probeer maar,” zei de vrouw. “Het helpt heel goed tegen eczeem!”
Had ik eczeem? Ik wist het niet, maar de achterkant van mijn armen was nogal droog, hobbelig en rood, dus ik nam een houten roerstaafje en doopte het in het testpotje. Het had de substantie van rauwe honing (waarschijnlijk was het ook rauwe honing) en ik moest flink wrijven voordat mijn huid zich gewonnen gaf en het spul absorbeerde.
“Het helpt heel goed tegen eczeem!” hoorde ik de vrouw tegen een andere klant zeggen.
“Echt waar?” klonk het antwoord. “Weet u, mijn schoonzus heeft daar last van. Denkt u dat dit bij haar zal werken?”
“O ja, het helpt heel goed tegen eczeem,” zei de bijenwasdame, duidelijk op de automatische piloot en toch met evenveel enthousiasme als de eerste keer, “en dermatitis en alle andere vormen van huidirritatie of uitslag. Hoe lang heeft ze het al? Gebruikt ze natuurlijke of zelfgemaakte huidverzorgingsproducten?”
“Dat weet ik niet, maar ze heeft alles geprobeerd,” zei de klant, die uit naam van haar schoonzus een diep gekweld gezicht trok en met haar ogen rolde.
Was ik zojuist een televisiereclame binnengestapt?
“Weet u,” zei de bijenwasdame, “we worden tegenwoordig met zo veel chemicaliën bestookt dat ons lichaam de gifstoffen gewoon niet meer kan verwerken. En het milieu ook niet.”
Dat was het moment dat ik het gesprek niet meer kon verdragen, evenmin als de drukke peuter achter me die zich tussen de volwassenen door naar de bijenwastoonbank probeerde te wringen of de krijsende baby die waarschijnlijk zojuist zijn biologische, stoffen luiers had bevuild, dus verliet ik de Groene Huishoudbeurs met de milieuvriendelijkste aanschaf die er bestaat: helemaal niets.
Geen koekenpannen meer met antiaanbaklaag
Weet je wat gemakkelijk is om op te geven? Koekenpannen met antiaanbaklaag.
Weet je wat je niet gemakkelijk is om op te geven? Autorijden.
Ik heb een heel schattig autootje. Ik weet het, iedereen zegt dat van zijn auto, maar die van mij is echt onmiskenbaar schattig. Het is een donkerblauwe Volkswagen New Beatle met turbo en lichtbruine leren bekleding. Ik heb haar Blauwklokje gedoopt, maar meestal noem ik haar gewoon ‘mijn Bugaboo’. Ze brengt me iedere dag naar mijn werk en terug, neemt me mee naar de supermarkt, rijdt me in het weekend naar mijn ouders, naar het huisje van Meghan in Haliburton of naar mijn vrienden in Montreal. Ze heeft plensbuien, sneeuwstormen en de snijdende Canadese kou doorstaan. Ik heb met haar gehuild, liedjes met haar gezongen, in haar gezoend, ben bijna in haar verongelukt, heb tegen haar geschreeuwd en gevloekt en haar een pak slaag op het dashboard gegeven. Ik heb haar vastgereden in de modder, ben met haar tegen harde voorwerpen aan gereden en heb haar bijna een keer laten verhongeren, maar ik heb haar ook gevonden toen ze was weggesleept en haar verzorgd toen ze ziek was (wat achteraf gezien mijn fout was – ik had de olie niet op tijd bijgevuld).
Het probleem is dat mijn relatie met mijn Bugaboo te vergelijken is met wonen in een studentenhuis: ik ben nooit alleen, maar ik moet er een hoge prijs voor betalen. Ik moet niet alleen eens in de zoveel weken benzine kopen, maar ik moet ook betalen voor verzekeringen, vervanging van de kentekenplaten, roetmetingen, onderhoudsbeurten, sproeivloeistof en andere extra’s, parkeren, parkeerbonnen, wasbeurten enzovoort. Maar daar komt nog bij dat je als autobezitter het milieu zwaar belast. Nu ik me hyperbewust begin te worden van de milieuvriendelijkheid van ieder pietepeuterig aspect van mijn levensstijl, krijg ik steeds sterker het gevoel dat ik een oplichter ben omdat ik een auto heb. Hoewel ik het jarenlang zonder heb gedaan, is een auto een van die dingen die je niet meer kunt opgeven als je er eenmaal aan gewend bent. Net zoals je alleen nog maar echte champagne wilt als je die eenmaal hebt geproefd.
Maar toen ik het programmaboekje doorbladerde van Hot Does, een documentairefestival in Toronto waarover ik voor mijn werk moest schrijven, zag ik een stukje over een korte film met de titel To Costco en IKEA Without a Car. De film was gemaakt door een beginnende regisseur genaamd Peter Tombrowski, die negen jaar zonder auto in de voorsteden van Calgary had gewoond. Met een eenvoudige videocamera had hij een verslag gemaakt van een expeditie te voet naar een IKEA kilometers van zijn huis, waarin hij stevige muziek en een flinke dosis ironie had verwerkt. Hij had ook in eigen beheer een boek over zijn levensstijl uitgegeven met de titel Urban Camping (Kamperen in de stad). Ik besloot het boek online te bestellen en belde hem daarna op om even met hem te kletsen, onder het voorwendsel dat ik hem een interview wilde afnemen. Ik wilde hem vragen of hij het de moeite waard vond om een fulltime voetganger te worden.
“Oké, Peter,” zei ik toen ik hem op een middag te pakken kreeg. “Zeg eens eerlijk, waarom heb je je auto weggedaan? Ik neem aan dat het niet om het milieu ging, in ieder geval niet negen jaar geleden.”
“Nee, het begon met de geboorte van ons eerste kind,” zei hij. “O, en een schuld. Mijn vrouw en ik wilden als jonge ouders iets anders doen met ons leven en meer verantwoordelijkheid nemen, maar we waren ook net verhuisd en hadden plotseling geldgebrek. De snelste manier om aan geld te komen was door onze bestelwagen te verkopen. In het begin waren we heel erg bang, maar uiteindelijk veranderde die angst in een soort vrijheid.”
“Maar heb je er wel eens spijt van dat je je auto hebt weggedaan?” vroeg ik.
“Nee,” zei hij. “Ik hoor alleen maar over ongelukken, files, wegversperringen – dat soort problemen heb je niet als je te voet bent. Het vergt wat meer voorbereiding en een goede uitrusting – je hebt echt bergsportkleding nodig, zoals Gore Tex en bergschoenen, dus die hebben we dan ook. Het is wel grappig, we zien er uit alsof we een berg gaan bedwingen, maar we gaan alleen maar naar de videotheek.”
Daar is niets grappigs aan, dacht ik. De laatste keer dat ik een Gore Tex-jas droeg was tijdens een schoolreisje toen ik in groep acht zat. Geen enkele film is zo’n groot offer op modegebied waard.
Maar ik stelde mijn volgende vraag: wat vond Peter het grootste voordeel van zijn autovrije leven?
Hij antwoordde weer met dat woord ‘vrijheid’ en zei daarna dat hij een betere echtgenoot en ouder was geworden. Vrijheid? Ouderschap? Hij is echt de weg kwijt, dacht ik.
“Maar het mooiste,” voegde Peter eraan toe, “is dat als we ergens naartoe lopen het tempo altijd laag genoeg ligt om te praten en naar de wereld om ons heen te kijken. Er is meer interactie en we zijn over het geheel genomen bedachtzamer geworden.”
“Hmm,” zei ik, een beetje sceptisch. “En wat is het ergste? Ergens niet snel genoeg kunnen zijn? Gore Tex moeten dragen?” Er viel een stilte, alsof hij niet zeker wist of hij moest lachen of zich diep beledigd moest voelen.
Misschien vindt hij praktische bovenkleding wel echt mooi.
“Nou, ik vind dat verhoogde bewustzijn soms irritant en deprimerend,” zei hij uiteindelijk, “vooral als wij de enige voetgangers zijn, als er helemaal niemand voor of achter ons loopt en er honderden auto’s voorbijrijden. Dan voelen we ons soms een buitenbeentje. Je moet geduldiger zijn en minder onzeker. Auto’s zijn een zeer zichtbaar en belangrijk deel van ons landschap; ze vormen ons, het zijn statussymbolen. Dus daar moeten we mee leren leven.”
Toen vertelde Peter zijn ‘magnetronverhaal’, over de keer dat hij een nieuwe magnetron nodig had en hem alleen te voet kon halen. Nadat hij helemaal naar Sears was gelopen en de loodzware weg terug naar huis had afgelegd, de magnetron op een karretje achter zich aan slepend, probeerde hij het apparaat te installeren, maar het paste niet in de ruimte die hij daarvoor bestemd had, dus moest hij helemaal terug om een ander model te halen. En toen hij de tweede naar huis had gezeuld, opende hij de doos en zag hij dat er een deuk in de magnetron zat, dus kon hij weer op pad.
“Maar het zwaarst was die keer dat ik bij IKEA een bureautafel had gekocht,” zei hij. “Hij woog vijfenvijftig kilo en ik heb hem gedragen. Ik had riemen om de tafel gebonden en de andere onderdelen zaten in mijn rugzak. Onze stoelen haalden we één voor één bij IKEA; pas na anderhalfjaar hadden we de set van acht compleet.”
Anderhalfjaar? Niet echt fijn.
Ik vroeg hoe het ging met recepties en andere chique gelegenheden, vooral met het oog op zijn vrouw. Ik bedoel, hoe moest ze al die kilometers afleggen in een kokerrokje en op hoge hakken? Je kon toch geen paar sportschoenen kwijt in je handtasje.
Toen kwam het gevreesde antwoord.
“Ze neemt een rugzak mee,” zei hij. “En als we daar zijn trekt ze haar mooie kleren en schoenen aan.”
Dat autoloze bestaan klonk hoe langer hoe onmogelijker. Maar vlak voordat we ophingen zei Peter nog iets wat me toch weer aan het denken zette, vooral omdat ik uiteindelijk altijd op de snelweg in de file zat, optrekkend en afremmend, optrekkend en afremmend. Hij zei: “We moeten niet vergeten dat leren lopen onze eerste grote prestatie in het leven is. Wij mensen zijn gebouwd om te lopen – niet om een gaspedaal in te trappen.”
Om wat voor reden dan ook raakte die evolutietheorie een snaar bij me. Peter had gelijk – ik had een neus om mee te ademen, ogen om mee te kijken en voeten die bedoeld waren om te lopen. Het zou in heel veel opzichten onpraktisch zijn om geen auto te hebben, maar dat deze kerel in Calgary onflatteuze Gore Tex-kleding en rugzakken draagt en een aantal keer heen en weer moet naar Sears om één magnetron te kopen, betekent niet dat ik dat ook moet doen. Je kunt gemakkelijk een jurk dragen op de fiets, het is geen enkel probleem om met een paar tassen vol boodschappen de tram te nemen en als ik naar IKEA ga, kan ik een deelauto gebruiken of een taxi bellen.
Als ik uiteindelijk deze reusachtige stap ga zetten, moet ik niet alleen denken aan al het geld dat ik bespaar, maar mezelf er ook van overtuigen dat een autoloos bestaan essentieel is om mijn biologische levensbestemming te bereiken. Deze is voor jou, Darwin.
Geen wattenstaafjes meer
ï mei. Dag van de Arbeid en ook mijn verjaardag. Ik ben net achtentwintig geworden, heb besloten geen wattenstaafjes meer te gebruiken in een luchtig, lukraak en met opzet niet aan mijn verjaardag gerelateerd stukje, en heb daarna op de minst sociale manier die je je maar kunt voorstellen mijn verjaardag gevierd – met een etentje bij mijn ouders met Emma en Meghan. Eerlijk gezegd was dat precies wat ik wilde. Bij nader inzien was het leuk geweest om een etentje te hebben met mama, papa, Emma, Meghan en een Lange, Knappe Man met een Goede Smaak op Wijn- en een Nog Betere Smaak op Filmgebied die mijn Ouders Aardig Vonden maar Niet te Aardig. Toch was het gezellig.
Mijn moeder, mijn eigen moeder, was weliswaar vergeten dat ik achtentwintig was geworden (ze had ‘Gefeliciteerd met je 27ste!’ op de kaart geschreven en zevenentwintig kaarsjes op de taart gezet), maar mijn groene missie was ze tenminste niet vergeten en ze had een maaltijd gemaakt die voor zover mogelijk biologisch was. Meghan, die op school en de universiteit altijd tienen haalde, scoorde met haar cadeau natuurlijk ook een tien. Het was een cadeau waarin onze beide huidige obsessies – gezondheid en milieu – samenkwamen. Het was een stijlvolle stoffen boodschappentas met potten vol huisgemaakte thee, geroosterde noten en zaden, jam en hummus, allemaal ingepakt in restjes fuchsiakleurige crinoline van een oud jurkje dat ze ooit als bruidsmeisje had gedragen en dat nog in haar kast hing.
Het eten en het cadeau waren zo attent dat ze mijn groene hart verwarmden. Maar omdat ik diep in mijn hart niet zo dol ben op verjaardagsfeestjes en alles wat daarbij hoort, voelde ik me toch een beetje een karikatuur. Toen ik klein was ben ik door een varkensfase gegaan. Ik besloot zomaar uit het niets dat ik heel erg van varkens hield en vertelde iedereen waarom het mijn favoriete dieren waren, schreef op school werkstukken over naar truffels wroetende varkens of de reinheid van het varken, maakte aan één stuk door tekeningetjes van Knorretje en Wilbur en verzamelde allerlei parafernalia, van varkensstickers tot varkensbeeldjes en varkenssleutelhangers. Uiteindelijk kreeg ik er genoeg van, maar het duurde jaren voordat ik deze reputatie kwijt was – voor iedere verjaardag, ieder kerstfeest, iedere mogelijke cadeaugelegenheid wisten mensen niets anders voor me te bedenken dan varkenstroep.
Dus nu vrees ik dat ik de rest van mijn leven armenvol groene cadeaus zal krijgen, alsof alles wat mogelijk ook maar een pietsje ongroen is, gewoon ondenkbaar is. Ach, het is beter dan varkens, maar ik denk echt dat ik, als deze missie voorbij is, af en toe expres een T-shirt van de Gap moet kopen of een spuitbus met haarspray, alleen maar om de mensen eraan te herinneren dat ik meer ben dan stoffen draagtassen en veganistische tandfloss!
Overstappen op natuurlijke deodorant
Een reactie die net is binnengekomen op mijn blog over de overstap naar een andere deodorant van iemand met het pseudoniem Bureinato: “Ik kwam zojuist op je site terecht…en wilde je vertellen dat ik Listerine in mijn oksels smeer en dat het de beste aluminiumvrije deodorant is die ik ooit heb gebruikt.”
Er komen steeds meer vreemde mensen op mijn site. Laatst schreef een vrouw een stukje waarin ze bekende dat ze een irrationele angst voor haardrogers had, en een flink aantal lezers heeft een zware emoticonverslaving en stopt zijn stukjes vol met vrolijke, verbaasde verdrietige en walgende gezichtjes. Wordpress, het programma dat ik gebruik om mijn blog te beheren, laat op de pagina met statistische gegevens ook zien met welke zoektermen mensen op mijn site terecht zijn gekomen, en wat ik daar zie is vaak verrassend en soms ronduit verontrustend. Er zijn tamelijk gewone zoektermen, zoals ‘natuurlijke deodorant’ of ‘Vanessa Farquharson’ (oké, misschien was ik dat zelf), maar er staan ook zoektermen als ‘apen afbeeldingen’, ‘sexy tandarts’, ‘de aarde op een taart’ en, mijn favoriet, ‘hebben mobieltjes van chocolade een camera?’
Kon ik mijn stukje over deodorant maar linken aan de zoekterm ‘Paris Hilton’.
Geen kauwgum meer
“Ik begrijp sowieso niet waarom mensen kauwgum kauwen,” zei mijn zus. “Het is, zeg maar, zo vermoeiend. Wie wil er nou een uur lang zijn kaak op en neer bewegen terwijl je het niet eens mag doorslikken?”
Ze had wel een beetje gelijk, maar zij is ook iemand die vindt dat ijzeren longen gewoon op de markt moeten komen en die ooit alleen maar voor de lol de oude nekkraag van mijn moeder droeg met als verklaring dat ze te moe was om haar hoofd overeind te houden.
Mijn oven niet gebruiken
Nadat ik in september ongeveer 240 procent van mijn salaris had uitgegeven aan een stapel stretchbroeken van Lululemon, leed ik aan een ernstig posttraumatisch-impulsaankoopsyndroom en in mijn delirium leek het me een goed idee om dat te bestrijden door nog eens veertig dollar van mijn rekening te halen om mee te kunnen doen met de Gatorade-slurpende, energiereepverslindende adrenalineaanbidders die van plan waren om op de eerste zondag van mei bij zonsopkomst op te staan, zich in allerlei varianten nauwsluitende kleren te hijsen—vergelijkbaar met de broeken die ik net had gekocht – naar de kruising van Yuppie-straat en Bekakt-straat te gaan en dan tien kilometer te rennen samen met achtduizend andere gestoorde ochtendmensen.
Het heet de Sporting Life 10K, mijn krant sponsort het en ik had me opgegeven. Toen ik al die veel te dure broeken in handen had, dacht ik dat als ik door aan dit evenement mee te doen en er ook heel hard voor te trainen, misschien hardloper zou kunnen worden in plaats van alleen maar jogger.
Laat ik vooropstellen dat ik echt een typisch oudste kind ben en de grootste angst van mijn ouders – zo kwam het mij tenminste voor—was dat ik nergens voor zou deugen. Hun manier om dat te voorkomen, was me inschrijven voor ieder kinderkamp, ieder naschools programma en elke sport die tussen 1982 en 1995 in de stad werd aangeboden. Op verschillende momenten in de tijd ben ik zwemmer, kunstschaatser, squasher, ruiter, tapdanser, klimmuurklimmer, tennisspeler, ballerina, verspringer, vechtsporter en skiër in de afdaling-, langlauf- en watervarianten geweest – en toch ben ik op de een of andere manier nooit een hardloper geweest. Dat kon me nooit veel schelen, maar kortgeleden hebben veel van mijn vrienden zich opgegeven voor de halve marathon en omdat ik tegenwoordig nauwelijks meer een blokje om kan rennen zonder te eindigen als een hijgend, vuurrood hoopje ellende, was ik vastbesloten me bij mijn vrienden aan te sluiten en in ieder geval tien kilometer te rennen voor ik stierf.
Dus begon ik te trainen, waarbij ik me nauwgezet hield aan het aanbevolen schema op de website van Sporting Life en iedere dag de oefeningen afvinkte. Verrassend genoeg ging het behoorlijk goed. Af en toe had ik een slechte dag met kramp of uitputtingsverschijnselen, maar ik slaagde erin om een volledige hartstilstand te voorkomen. Mooi meegenomen! Maar helaas, mijn lichaam hield het goed vol maar mijn geest niet; het duurde niet lang voordat ik me zorgen begon te maken – niet over, om maar wat te noemen, de ongelijke verdeling van het gewicht op mijn voetbogen (ik had al verschillende methoden in praktijk gebracht om te voorkomen dat mijn voeten naar binnen kantelden), maar meer over de ecologische voetafdruk die ik achterliet. Het rennen leek me niet zo belastend voor de aarde – er waren geen liters chloorwater voor nodig, geen rackets, golfclubs of veiligheidsuitrusting; bovendien had ik als onderdeel van dit groene jaar gezworen dat ik geen loopband zou gebruiken, dus de enige energie die zou worden verbruikt, was de mijne. Maar wat ik niet had voorzien, was de enorme berg wasgoed die deze activiteit opleverde: na iedere sessie moesten een paar zweterige sokken, ondergoed, een T-shirt en een shirt met lange mouwen, plus een sport-bh worden gewassen. Als ik een serieuze hardloper wilde worden, moest ik bovendien trainingsschema’s printen en investeren in nieuwe schoenen, een nieuw windjack, een koptelefoon die niet zou vallen bij het rennen en een riemhouder voor mijn iPod, een flacon, een strakke hoofdband om mijn haren in het gareel te houden en retro polsbandjes van badstof om er extra stoer uit te zien (oké, die polsbandjes heb ik niet echt gekocht, maar het scheelde niet veel).
Terwijl de weken voorbijgingen, werkte ik een systeem uit om de berg wasgoed zo klein mogelijk te houden. Ik trok sokken en shirt vaker dan éénmaal aan en droeg mijn sportbroekje twee of drie keer voordat ik het waste. Ik begon ook mijn eigen energiedrankje te maken en weerstond de drang om een hartslagmeter te kopen. Maar net toen ik begon te denken dat deze vorm van lichaamsbeweging toch het stempel ‘milieuvriendelijk’ kon dragen, kwam het moment, een dag voor het evenement, dat ik mijn wedstrijdkit moest halen. De kit bestond uit een envelop met de chip waarmee mijn tijd zou worden bijgehouden, een lelijk T-shirt, gratis monsters zonnecrème, energie-repen en andere oververpakte spullen die ik echt niet nodig had. En dat alles zat in een enorme plastic tas. Een slecht teken. Maar misschien zou de wedstrijd zelf soberder zijn.
Nadat ik de volgende ochtend twintig minuten te laat uit mijn bed was gerold, me in mijn kleren had gewurmd en wat havermout en koffie naar binnen had gewerkt, nam ik een taxi naar het noorden van Toronto. Onderweg pikte ik mijn vrienden Maryam en Justin op, die zich ook voor de race hadden opgegeven. De enige reden waarom ik ermee had ingestemd om samen met hen een taxi te nemen, ondanks mijn onzekerheid als hardloopdebutant, was dat Maryam net een kuitspier had verrekt met ballet en dat Justin altijd ontbeet met drie sigaretten.
“Ik wist niet eens dat je hieraan meedeed tot Maryam het me vanochtend vertelde,” zei ik tegen Justin, wiens neonoranje Adidas-jack niet erg in overeenstemming was met zijn kater. “Hoe voel je je?”
“O, het gaat wel,” zei hij met een zucht. Justin heeft een grappige manier van praten – bijna alles wat hij zegt komt eruit op een weemoedige zangerige, toon.
“Wanneer heb je je hiervoor opgegeven?” vroeg ik.
“Eh, gisteren?” zei hij. “Ja, gisteren.”
Hij legde uit dat hij zich deze zomer ten doel had gesteld om aan zijn conditie te werken, maar dat hij zich alleen kon dwingen om dat echt te doen door zich voor dit soort dingen op te geven.
“Ik begrijp wat je bedoelt,” zei ik. “En jij, Maryam? Hoe is het met je enkel?”
“Ach, het doet pijn, maar dat geeft niet,” antwoordde ze, met haar typische nonchalance. Ze had de race al een paar keer eerder gelopen, plus een halve marathon afgelopen najaar, en ze hoefde niet zo nodig haar persoonlijke record te verbreken.
“Hoe voel jij je?” vroeg ze.
“Ik weet niet of ik moet flauwvallen of kotsen,” zei ik.
En zo kwam het dat Maryam en Justin de rest van de taxirit bezig waren mij ervan te verzekeren dat ik het prima zou doen en dat het allemaal heel snel voorbij zou zijn. Nadat we ons hadden aangemeld, gingen we alle drie naar de wc, deden we onze warming-up, namen onze plaats in en wachtten op het pistoolschot.
Geluidsvervuiling, dacht ik bij mezelf.
Maar toen ik de startlijn passeerde en in een rustig tempo de langste straat ter wereld begon af te rennen, omgeven door het regenbuiachtige geluid van achtduizend voeten op het asfalt, verdween mijn ecostress en maakte nervositeit plaats voor opwinding.
Ongeveer drie kilometer verderop sloeg de opwinding echter weer om in nervositeit, vervolgens in vermoeidheid en halverwege wilde ik alleen maar dat ik klaar was met dit gedoe en kon gaan brunchen.
Het was ook moeilijk om te genieten van de vrijheid van een autoloze hardloopsessie en de schone lucht terwijl we Moeder Natuur achterlieten met een spoor van promotiemateriaal en kartonnen bekertjes. Overal stonden toiletwagens en bij de finish werd aan iedereen een medaille uitgereikt, plugde een kindvriendelijke rockband zijn generatoren en versterkers in en begonnen organisatoren in verschillende tenten bagels, flessen met paarse maïssiroop met extra fructose en uit Colombia geïmporteerde bananen uit te delen. Als ik niet in minder dan een uur was gefinisht en de adrenaline niet door mijn aderen had gestroomd, had ik me er waarschijnlijk veel meer over opgewonden.
Maryam en Justin, die inmiddels allebei hun cooling-down achter de rug hadden en bij de uitslagenborden rondhingen – het sigaretten-ontbijt van Justin was nog niet zo’n slechte keuze gebleken, want hij had het in 52 minuten gedaan, en Maryam in 57 – kwamen me tegemoet om me te feliciteren. Toen vond ik mijn nog halfslapende maar toch stralende moeder, vader en zus, die me omhelsden. Mijn vader bood aan om een paar bagels en een fles Gatorade te halen, maar ik schudde mijn hoofd en sloeg het aanbod beleefd af, omdat mijn maag en mijn geweten schreeuwden om een paar gebakken scharreleieren met biologische Engelse muffins. Aangezien ik mijn oven voor de rest van het jaar had uitgezet en ik geen gebakken voedsel meer zou krijgen tenzij iemand anders het voor me bereidde, besloot ik dat een restaurantje met een milieuvriendelijk menu het antwoord was op mijn behoefte aan eiwitten en koolhydraten – het enige probleem was dat ik mijn benen moest zien over te halen weer in beweging te komen.
Overstappen op natuurlijke, biologische shampoo
Ergens in een piepklein plastic flesje in een vol schap in de afdeling persoonlijke verzorging bij de drogist, verschuilt zich een tovermiddeltje dat mijn slappe, pluizige, muisbruine pieken verandert in een weelderige, kastanjebruine haardos. Het is er altijd al geweest, ik heb het alleen nog niet gevonden – maar een dezer dagen ga ik weer een nieuwe shampoo proberen en als ik het het minst verwacht, stap ik uit de douche, föhn mijn haar, kijk in de spiegel en dan gebeurt het: het Hallelujah-koor zwelt aan terwijl ik mijn hoofd van links naar rechts zwaai, mijn vingers door mijn nieuwe, zijdezachte haar laat glijden en al mijn hoeden, spelden en elastiekjes in de vuilnisbak gooi omdat mijn haar nooit meer slecht zal zitten.
Dit visioen zie ik al voor me sinds mijn dertiende, toen ik genoeg zakgeld kreeg om zelf shampoo te kopen. Ja, het is belachelijk, maar ik weet zeker dat talloze andere vrouwen dezelfde illusie koesteren, anders zouden er niet meer dan honderd verschillende soorten zijn van iets wat in feite weinig verschilt van zeep.
Maar hoe meer ik leer over gifstoffen en chemicaliën, hoe sceptischer ik word over merknamen. Ze zijn niet allemaal kankerverwekkend en slecht, maar de meeste profiteren van ons verlangen om mooi te zijn, lekker te ruiken en ons goed te voelen. Dat vertaalt zich in kunstmatige kleur - (geel = citroen) en geurstoffen (#54 = appel) en toevoegingen als sodium lauryl sulfaat om alles te laten schuimen of antihumectant om alles glad te maken. Dus als ik een fles openmaak om een vleugje op te snuiven van mijn naar een lenteochtend geurende shampoo, het inmasseer op mijn hoofd tot er heel veel belletjes verschijnen, de behandeling misschien zelfs een keer herhaal, wordt op de korte termijn mijn haar schoon, maar breng ik op de lange termijn schade toe aan mezelf of aan Lake Ontario.
Met dat idee in mijn achterhoofd besloot ik over te stappen op een natuurlijke shampoo. Maar ik wilde niet een hele fles kopen om dan tot de ontdekking te komen dat de shampoo zijn werk niet deed, dus pakte ik een paar hotelflesjes die ik nog overhad van mijn laatste vakantie en ging naar de Big Carrot, waar ze grote tanks hebben met een pompje, met minstens vijf of zes verschillende milieuvriendelijke merken, die allemaal parabenenvrij, SLS-vrij, conserveringsmiddelen-vrij en in sommige gevallen ook geurloos zijn – hoewel geen ervan marketingvrij was en ze pochten met leuzen over pH-waarde herstellende, voedende en hydraterende formules voor vet, gehighlight, droog en normaal haar. Maar aangezien ik me graag laat bemarketen, pompte ik natuurlijk van ieder merk een klein flesje vol en nam ik ze mee naar huis om te experimenteren.
De resultaten van mijn empirische onderzoek waren, niet per se in deze volgorde: slecht, vies, stinkend, te dun en gatver. De derde was zo erg dat ik naderhand online nog eens nakeek wat de ingrediënten waren, omdat het leek alsof ik per ongeluk vochtinbrengende crème had gekocht, en ik weet tamelijk zeker dat de vijfde mijn haar viezer maakte.
En zo kwam het dat ik met vieze, vettige slierten langs mijn geërgerde en gefronste gezicht een stukje op mijn blog schreef over de overstap naar natuurlijke shampoos, en ik hield me niet in. Het bleek dat mijn lezers er ook het een en ander over te melden hadden. Sommigen bevalen merken aan die hun bevielen – Giovanni, Nature’s Gate Organics en de shampoostaven van Lush – maar interessanter was de dialoog die zich ontspon over de zogenoemde No ‘Poo movement, een afkorting voor No Shampoo. Alle volgelingen daarvan beweerden stellig dat als ik mijn haar gewoon niet meer zou wassen, mijn lichaam dat zou opmerken en minder olie zou gaan produceren zodat ik uiteindelijk glanzende, maar niet-vette, lokken zou krijgen.
Het enige nadeel was dat het ongeveer een week zou duren voordat mijn lichaam zich zou aanpassen. Helaas was dat een net iets te groot nadeel. Ik moet iedere dag naar kantoor en hoewel sommige van mijn mannelijke collega’s door motten aangevreten truien, versleten, pluizige pantoffels en nepbrillen dragen op het werk, had ik een reputatie als stijlvolle kunstverslaggeefster hoog te houden. Ik was voorlopig niet van plan om een vetlaag op mijn hersenpan te kweken, al was het maar tijdelijk.
Maar toen ik terugkeerde naar mijn blog zag ik dat een paar andere vrouwen hadden geschreven dat je azijn over je haar kunt sproeien in plaats van shampoo. Niets gebruiken vond ik te extreem, maar een alledaags product uit mijn keukenkast gebruiken leek me geen probleem – we gebruiken tenslotte al jarenlang azijn als natuurlijk schoonmaakmiddel, dus het had in ieder geval een reinigende werking – en bovendien, wat was de zin van dit groene jaar als ik niet op zijn minst af en toe mijn ijdelheid negeerde?
En zo kwam het dat ik onder de douche stond en naar het bizarre rijtje producten aan mijn voeten keek: er stond een citroenverbena-douchegel met peelende werking, een voedende conditioner met kamille en…een jerrycan met witte azijn. Omdat ik geen plantensproeier had, draaide ik gewoon de dop eraf en goot de azijn over mijn hoofd. Het voelde koud onder de warme douche en daar schrok ik van – ik hapte naar adem en maakte een onverhoedse beweging met mijn hand waardoor er nog meer azijn uit de jerrycan golfde die in mijn ogen stroomde. Het leek alsof er een gestage stroom scheermesjes over mijn hoornvliezen sneed. Ik liet de jerrycan vallen, raakte even in paniek, twijfelde of ik mijn gezichtsvermogen of de azijn moest redden, maar besloot dat het eerste voorrang had. Ik liet de laatste druppels door de afvoer stromen, spoelde nog een paar minuten mijn ogen en haar uit en stapte uiteindelijk uit de douche. Plotseling leefde ik mee met alle komkommers die waren voorbestemd om augurk te worden.
Het goede nieuws was dat mijn haar inderdaad behoorlijk glad voelde, maar de keerzijde was dat ik stonk als een fish-and-chips-kraampje. Mijn volgende fles azijn zou in het keukenkastje blijven staan.
Kleine boodschap niet doorspoelen
Dit is wat ik te zeggen heb over de regel: “Kleine boodschap laten liggen, grote boodschap doortrekken’. Daar is niets mis mee als je heel veel water drinkt. En met veel bedoel ik dat je je mond constant aan de kraan houdt, dat je nieren zich overgekwalificeerd voelen voor hun taak, dat je nooit genoeg vocht hebt en als hydratatie je levensdoel is. Je moet dit echter niet doen als je ook maar een beetje lijkt op bijvoorbeeld mijn zus, om maar iemand te noemen, wier dagelijkse vochtinname bestaat uit koffie in de ochtend, af en toe wat speeksel in de middag, soms nog wat koffie later op de dag en wijn in de avond. Als Emma een dag of twee zou plassen zonder de wc door te spoelen, zou de inhoud van de pot waarschijnlijk flink gaan gisten. Veel milieubewuste mensen houden maar niet op over hoe schoon urine is, een perfect ontsmettingsmiddel. En het is waar, door het hoge ammoniakgehalte is urine heel nuttig als je in je eentje in het woud zit, door een slang bent gebeten en geen EHBO-kistje bij je hebt (in dat geval ben je niet goed bij je hoofd en verdien je het om over jezelf heen te plassen). Maar geloof me, als je niet genoeg drinkt, zal pis van twee dagen oud je wc-pot er niet schoner op maken; je pot krijgt er geelzucht van en de hele badkamer gaat stinken, hoeveel lucifers je ook afsteekt. De ironie van dit alles is natuurlijk dat je om deze ‘doortrek” – regel succesvol te laten zijn bijna net zoveel water moet drinken als er nodig is om het stomme ding iedere keer door te trekken, en dat is de reden waarom ik me er een beetje tegen verzet. Ik trek in ieder geval eens in de twee keer door, en als ik bezoek krijg.
CO²-uitstoot van al mijn vluchten compenseren
Toen tot me doordrong dat geen ontslag nemen inhield dat ik moest blijven werken (hoe is dat zo gekomen?), besloot ik dat dat geen probleem was, als ik maar zes weken vrij kon nemen. Leek me volkomen redelijk.
Dus op een dag besloot ik met mijn baas te gaan praten, nadat hij een paar slokjes van zijn middag-americano van Starbucks had gedronken, en hem te vragen…nou, eigenlijk meer vertellen dat ik een minisabbatical wilde nemen. Of beter gezegd, een uitgebreide vakantie. Ik had al besloten dat ik ontslag zou nemen als hij nee zei, zo graag wilde ik ontsnappen uit mijn tl-verlichte kantoor in de buitenwijk. Het probleem is dat ik mijn werk heel leuk vind en dat ik mijn collega’s leuk vind, maar een weekje vakantie in de Cariben en tien dagen rond Kerstmis in het hotel dat ‘Het Huis van mijn Ouders’ heet, is niet genoeg om mij in redelijke geestelijke gezondheid het jaar door te helpen. Gelukkig is mijn baas ongelooflijk gemakkelijk en heeft hij een hekel aan alles wat riekt naar conflict of confrontatie, dus hij stemde in een oogwenk in met het door mij voorgestelde verlof. (Misschien hielp het dat er een rustige periode aan zat te komen voor de filmindustrie, dat ik een paar freelancejournalisten had geregeld om mij te vervangen en dat ik hem ervan had verzekerd dat ik met hernieuwd enthousiasme en een grote hoeveelheid kitcherige souvenirs zou terugkeren.)
Natuurlijk is mijn chef niet dom, dus hij bedacht een manier waarop ik in die periode verhalen kon blijven schrijven.
“Wat zou je ervan vinden om van je blog een column te maken?” schreef hij in een e-mail, een paar minuten na ons gesprek. “We zouden hem ‘Mijn groene jaar’ kunnen noemen, hij zou iedere donderdag verschijnen en jij zou natuurlijk alle rechten behouden.”
Nou, wat zeg je daarvan? De hoofdredacteur was niet geïnteresseerd in een groene column, de chef redactie was niet geïnteresseerd, maar mijn eigen kunst & en lifestyle-redacteur – naar wie ik dus duidelijk als eerste had moeten gaan – had mijn kant gekozen.
Ik schreef terug om het aanbod te accepteren en vroeg of hij stiekem ook een groen hart had.
“Nou, het leek me vooral een gemakkelijke manier om meer advertentie-inkomsten te genereren,” zei hij.
Dat was niet precies het antwoord dat ik had verwacht, hoewel ik wist dat ik voor een conservatieve krant werkte die worstelde om uit de schulden te komen. Maar ik herinnerde me dat er bij een house-warming van mijn chef geen papieren handdoekjes waren en dat zijn verloofde, met wie hij een modeblog had, vertelde dat ze probeerde al haar kleding te kopen bij kringloopwinkels. Dus misschien durfde Ben er alleen niet voor uit te komen dat hij om het milieu gaf.
Hoe dan ook, ik was dolblij: een column en een vakantie van zes weken. Plotseling had ik de beste baan van de wereld! Maar mijn opgetogenheid over zes weken verlof sloeg al snel om in stress. Ik wilde zo veel doen, zo veel plaatsen bezoeken, zo veel mensen spreken – het was net als toen mij als kind werd gezegd dat ik na school maar één tv-programma mocht kiezen of één smaak van de eenendertig smaken bij Baskin Robbins, terwijl ik ze allemaal even lekker vond (behalve misschien de sinaasappel-dropsmaak die ze ‘Tijgerstaart’ noemen). En ik moest niet alleen een vakantie organiseren met maximaal vermaak voor een zo laag mogelijke prijs, maar ik moest ook uitzoeken hoe ik die vakantie op mijn groene leven zou kunnen afstemmen. Als ik naar alle plaatsen ging waar ik heen wilde, dan was de kans dat ik dat ecologisch kon verantwoorden kleiner dan de kans dat de Post naar het centrum zou verhuizen en zou investeren in zonne-energie.
Maar moest ik me echt laten tegenhouden door schuldgevoel? Hoe vaak zou een gelegenheid als deze zich voordoen? Ik zuchtte en keek naar het reisschema dat ik had opgesteld nadat ik vluchten had uitgezocht en wat in mijn plannen had geschoven. Als ik het zou doorzetten, zou de zomervakantie aller zomervakanties er zo uitzien:
Van Toronto naar Londen: daar zou ik mijn vriendin Kelly, de voormalige toneelrecensent van de Post die nu voor de Guardian werkte, bezoeken, evenals mijn oudste vriendin Kate, die in dezelfde straat is opgegroeid als ik en nu op de koksschool zat. Mijn familie was ook van plan in juli naar Engeland te gaan om de verjaardag van mijn tante in de Cotswolds te vieren en daarna noordwaarts te trekken om mijn grootouders in Sunderland te bezoeken.
Van Londen naar Ramallah: na de terugreis vanuit Sunderland naar Londen zou ik het vliegtuig naar Tel Aviv nemen, naar de westoever aan de andere kant van de muur reizen en Jacob in Ramallah bezoeken. Hij probeert me al twee jaar over te halen om langs te komen en het is een deel van de wereld waar ik iedere dag over lees, maar dat ik nog nooit heb gezien. En als ik inderdaad naar het Midden-Oosten ga, wil ik dat doen op een moment dat een van mijn vrienden daar woont – iemand die de regio, de geschiedenis, de talen en beide zijden van het politieke conflict kent. Jacob voldoet aan al deze criteria. Hij is niet alleen de slimste persoon die ik ken, hij spreekt ook vloeiend Arabisch en Hebreeuws en kan in minder dan achtenveertig uur een fantastische autotocht organiseren. Het is ver, maar ik weet zeker dat het de reis waard is.
Van Ramallah naar Avila in Spanje: toen ik een tijdje geleden rondneusde op een site met reisverslagen, vond ik een organisatie genaamd Vaughan Town, gevestigd in Madrid. Ondanks de verschrikkelijke naam bieden ze een geweldige dienst aan: Spanjaarden die hun Engels willen bijschaven, betalen voor een verblijf in een villa in het westen van het land, waar ze een week lang kunnen converseren met mensen uit Canada, de Verenigde Staten, Engeland en Australië. De Engelstaligen zijn vrijwilligers maar krijgen de overnachtingen, eten, drinken en vervoer van en naar Madrid vergoed. Het klinkt bijna te mooi om waar te zijn, maar een vrije week op het Spaanse platteland kan toch nooit echt afschuwelijk zijn?
Van Avila naar Portland, Oregon: op Treehugger.com staat onder aan de pagina altijd een kleine advertentie voor een ‘Sustainability and Energy in Motion Bike Tour’. Ook weer niet de mooiste naam voor een organisatie, maar het klinkt interessant: een fietstocht door de valleien van Oregon met de nadruk op duurzaamheid. Al het eten is veganistisch en de fietsers leren over uiteenlopende zaken als biologische melkveehouderijen en composttoiletten. Ik stuurde een mail en vroeg of ze een korting konden bieden voor de pers. Als dat lukte zou het de volmaakte manier zijn om de groene gemeenschap aan de westkust van dichtbij te zien, en ondertussen wat aan lichaamsbeweging te doen en nieuwe mensen te leren kennen.
Van Portland naar Muskoka, Ontario: als ik tien dagen in Engeland moest doorbrengen, vijf dagen in Palestina, een week in Spanje, tien dagen in Oregon en tussen de vluchten door een paar dagen in Toronto, dan had ik nog één week over voordat ik weer aan het werk moest. Mijn ouders hadden het erover om eind augustus een huisje te huren in het noorden van Muskoka, wat de ideale omgeving zou zijn om te ontspannen en niets te doen. Ik zou eventuele reacties op mijn blog die ik in de tussentijd had gemist kunnen beantwoorden, nieuwe groene veranderingen kunnen bedenken en bijtanken voordat in september de waanzin van het filmfestival van Toronto zou beginnen.
Als ik dit allemaal voor elkaar krijg, moet ik misschien maar eens nadenken over een nieuwe carrière als reisagent. Als ik mijn schema zo bekijk is het tegelijk krankzinnig en briljant, pure verwennerij en een uitputtingsslag. Nog nooit heb ik in zo’n korte periode zo veel gevlogen en waarschijnlijk zal ik dat ook nooit meer doen – 28.000 kilometer en 1320 liter brandstof, wat neerkomt op 3104 kilo kooldioxide en tonnen schuldgevoel. Mijn hypocrisie slaat me weer eens hard in het gezicht: hoe kan ik in vredesnaam volhouden dat ik zo’n milieubewuste hippie ben die vastbesloten is haar voetafdruk kleiner te maken, als ik zo veel vervuiling veroorzaak omdat ik een paar vrienden wil zien, nieuwe plaatsen wil bezoeken en mijn huid opnieuw kennis wil laten maken met zijn oude vriend⁄vijand de zon?
Mijn 365 groene veranderingen kunnen bij lange na de gevolgen van de CO²-uitstoot van 365 seconden in een straalvliegtuig niet uitwissen.
Maar hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik ervan overtuigd ben dat er weliswaar allerlei manieren zijn om dit vliegreisdilemma te omzeilen – mijn internetverbinding en een webcam inschakelen om familie en vrienden te zien, hier in Toronto Engels leren aan buitenlanders, in de krant over het Israèlisch-Palestijnse conflict lezen – maar dat het gewoon niet hetzelfde is. Ik kan de vijftigste verjaardag van mijn tante niet online vieren, ik kan mijn beste vriendin niet virtueel omhelzen of me een voorstelling maken van de muur langs de Westoever en ik kan niet lezen hoe heerlijk een net geplukte, biologische pruim uit Corvallis in Oregon smaakt. Sommige ervaringen in het leven moet je aan den lijve ondergaan en hoe groter de afstand tussen mij en mijn veilige, ordelijke leventje hier in Toronto, hoe directer, indringender en krachtiger mijn ervaringen zullen zijn.
Ik denk weer aan Al Gore en alle kritiek die hij over zich heen kreeg omdat hij bijna om de dag naar een andere stad of een ander land vloog om zijn Inconvenient Truth-toespraak te houden – waarschijnlijk had hij inderdaad niet naar al die plaatsen had hoeven gaan, maar aan de andere kant, hoe was het gelopen als hij gewoon de hele tijd achter zijn bureau was blijven zitten om telefonische interviews te geven, hopend dat zijn diavoorstelling op een dag op YouTube zou belanden? Zijn stem zou lang niet zo veel mensen hebben bereikt en de groene beweging zouden zich niet zo ver hebben verspreid als nu. Uiteraard zal mijn vakantie geen inspiratiebron vormen voor een mondiale campagne om de planeet te redden, maar waar het om gaat is dat dit soort problemen niet gemakkelijk op te lossen is; de kracht van de groene beweging, de intellectuele en sociale waarde van een trans-Atlantische vlucht, de vraag wie op welk niveau veranderingen teweegbrengt – het is allemaal zo subjectief. Op dit moment ligt de beste oplossing voor vliegreizen misschien in het midden, bijvoorbeeld bij CO²-neutraal vliegen waardoor je er in ieder geval voor zorgt dat er een paar bomen worden geplant om de vervuiling te compenseren.
Critici als George Monbiot, schrijver van Heat, de bestseller over de opwarming van de wereld, vergelijken organisaties als TerraPass en de CarbonNeutral Company – die CO²-punten verkopen aan personen en bedrijven – met de middeleeuwse kerk die aflaten verkoopt aan zondaars. Dat is eerlijk gezegd een beetje overdreven. Ik denk nog steeds dat de lucht vervuilen en er iets aan doen beter is dan de lucht vervuilen en niets doen, dus uitgaande van deze minste-van-twee-kwadengedachte verdiepte ik me in de projecten van TerraPass, slikte mijn laatste restje schuldgevoel weg, boekte al mijn vluchten en compenseerde ze voor 36,95 dollar, plus een toeslag voor de bagage. Mr. Monbiot, u kunt me officieel een zondaar noemen.
Mijn koelkast uitzetten
Ik heb net mijn koelkast uitgezet. Helemaal. Ik weet het.
Ik zal uitleggen hoe het zover is gekomen: toen ik een tijdje geleden het vriesvak uitzette, veranderde geleidelijk de temperatuur van het hele ding, waardoor ik geen idee meer had hoe lang mijn bederfelijke etenswaren goed bleven. Omdat ik een beetje neurotisch ben als het gaat om de versheid van mijn voedsel (in mijn jeugd had ik een traumatische ervaring met bedorven chocolademelk – ik zal er niet over uitweiden), en ook vanwege het gebrek aan ventilatie en de daaraan verbonden problemen met vocht en stank, realiseerde ik me uiteindelijk dat ik kon kiezen tussen nog tien maanden van groeiende frustratie en erop gokken dat mijn eten nog eetbaar was of het gewoon helemaal opgeven. En dus trok ik de stekker eruit. Tot nu toe zijn er geen rampen gebeurd, maar iets zegt me dat de spijt die ik voelde toen ik een hele portie General Tso-kip had opgegeten na een avond zwaar drinken zal verbleken – echt verbleken – bij wat ik over ongeveer een week zal voelen.
Pvc-vrij douchegordijn gebruiken
Ik keek minstens een paar keer per dag op Treehugger om al het eco-nieuws bij te houden en daarbij viel me op dat er onevenredig veel artikeltjes op stonden die met Toronto te maken hadden. De schrijver van de meeste van die stukjes bleek iemand te zijn met de naam Lloyd Alter. Tot mijn frustratie was Treehugger bijzonder traag met het toevoegen van mijn blog in hun blogroll – de lijst met andere groene sites die ze aanbevelen in de linkerbalk – dus bedacht ik dat ik hem iets in ruil moest aanbieden: als hij Green as a Thistle zou vermelden op Treehugger zou ik een manier vinden om iets over deze Lloyd te schrijven. Een paar dagen later had ik mijn ingang gevonden: een hoofdartikel voor de weekendeditie van de National Post over hoe groen de hoofdstad van Ontario nou echt was en of de ambitieuze plannen van burgemeester David Miller om ledlampen te gebruiken voor de straatverlichting en groene daken aan te leggen wel haalbaar waren. Wie kon ik dat beter vragen dan Lloyd? Hij mailde terug en zei dat hij heel graag een keer met me wilde praten, dat mijn website er inderdaad prachtig uitzag en dat hij er zeker over zou schrijven.
En zo kwam het dat ik tegenover deze uitbundige, een meter zestig lange, in zwart geklede voormalige architect zat, aan een tafeltje voor drie – één stoel voor hem, één voor mij en een derde voor onze fietshelmen – met een Fair Trade-chocolade-espresso voor mijn neus, luisterend naar zijn meningen over uiteenlopende onderwerpen, van de ironie van milieuvriendelijke aardappelchipsproductie:
“We hebben aardappelchipsfabrieken die zonne- en windenergie gebruiken, maar moeten we niet gewoon ophouden met chips eten? Het is alsof we een wapenfabriek groen proberen te maken!”
Via het belang van groen leiderschap:
“David Suzuki is deprimerend en An Inconvenient Truth is eigenlijk heel saai.”
Tot het nut van inspelen op schaamtegevoel om hervormingen op milieugebied in gang te zetten:
“Mensen schamen zich nu als ze in een Hummer rijden, en zo hoort het ook. Ik ben helemaal voor publieke vernedering.”
Mijn gedachten begonnen af te dwalen toen het gesprek op de economische voordelen van prefabwoningen kwam, maar plotseling dacht ik dat ik hem iets hoorde zeggen over sperma.
Ik bleek het goed te hebben gehoord.
“Als je mensen vertelt dat hun douchegordijn hun spermagehalte kan verlangen, luisteren ze opeens heel aandachtig,” zei hij. Ik denk dat hij had gemerkt dat ik niet luisterde.
Hij legde uit dat de ftalaten die werden gebruikt bij de productie van polyvinylchloride, het materiaal waarvan de meeste plastic douchegordijnen worden gemaakt, volgens onderzoeken het DNA in sperma beschadigen. Pvc zelf is geclassificeerd als een carcinogeen en wordt in verband gebracht met een verhoogde kans op hersentumoren, kanker in de ruggengraat en erectiestoornissen.
Ik maakte me niet zo veel zorgen over mijn spermagehalte, maar het idee dat ik iedere ochtend stoom inademde die afkomstig was van een carcinogeen gordijn was zo onplezierig dat ik zo snel mogelijk naar huis netste, mijn smerige douchegordijn naar beneden trok, een deelauto reserveerde en naar IKEA reed, waar ik een pvc-vrije versie vond die aan mijn beide eisen voldeed: het was schattig, dankzij de Zweedse naam, Nackten, en het was goedkoop, dankzij de uitverkoopprijs van $1,99.
Naakt slapen
De eerste keer dat ik naakt sliep was in de herfst van mijn laatste jaar op de middelbare school. Ik had verkering met Eric, een kleine, excentrieke Joodse jongen die zich zelden naar zijn leeftijd gedroeg. Niet dat hij echt onvolwassen was. Aan de ene kant leek hij wel een kind en aan de andere kant een vijfenveertigjarige literatuurdocent. Er is overigens een vreemd verband tussen Eric en mijn groene jaar: zijn grootvader had een bedrijf opgericht (waarvan in de tijd dat wij verkering hadden zijn moeder de eigenaar was) dat NOMA heette en het grootste deel van Toronto – en zelfs Noord-Amerika – voorzag van elektrische bedrading en gloeilampen. Hoewel het een paar jaar geleden door een andere firma werd opgekocht, staat de naam NOMA nog op allerlei lampen, van ledkerstlichtjes tot de ‘soft white’ spaarlampen die ik nu bij mijn bed heb, dus iedere keer dat ik ze aan of uit doe, denk ik even met weemoed aan mijn ex-vriendje.
Hoe dan ook, terug naar het naakt slapen: in de tijd dat ik met Eric ging, was ik oud genoeg om te rijden maar niet om te drinken, dus mocht ik van mijn ouders ‘s-avonds de auto lenen om naar hem toe te gaan. Meestal praatten en stoeiden we wat in de slaapkamer en sukkelden we uiteindelijk in slaap tot ongeveer vier uur ‘s-nachts, als mijn interne paniekalarm afging. Dan schoot ik overeind, trok mijn kleren uit de stapel op de grond, sloop het ouderlijk huis van Eric uit, reed terug naar huis, sloop mijn ouderlijk huis in en probeerde mezelf een paar pond lichter te denken terwijl ik voorzichtig de krakende trap naar mijn kamer op de bovenverdieping op liep.
Een van de dingen die me altijd opvielen als ik me nog halfslapend aankleedde bij Eric, was dat hij nooit uit zijn bed kwam, ook niet als hij naakt was. Op een keer vroeg ik hem: “Wil je niet opstaan en een pyjama aantrekken, of in ieder geval een boxershort?”
“Natuurlijk niet,” gromde hij. “Het ligt veel lekkerder als je niets aanhebt. Geen opgepropte of gedraaide stof, geen etiketjes die in je nek schuren. Zo hoort het. Echt waar. Probeer het maar eens.”
“En in de winter dan, als het koud is?” vroeg ik.
“Dan zet je de verwarming wat hoger,” zei hij gapend, waarna hij zich weer omdraaide en in slaap viel.
Toen ik op een van die avonden, of eigenlijk ochtenden, weer in mijn eigen bed wilde stappen, besloot ik het erop te wagen. Slapen met niets aan – zelfs geen onderbroek – voelde een beetje losbandig, een beetje slecht. Wat als mijn vader me over een paar uur zou wekken voor het ontbijt, en ik daar languit, naakt en onbedekt op het dekbed lag?
Toch was het de moeite van het proberen waard. Dus trok ik al mijn kleren uit, gleed het bed in, trok de lakens op tot onder mijn kin en krulde me op tot in foetushouding. In het begin was het vreemd om de lakens tegen mijn hele lichaam te voelen, maar na een tijdje vond ik het wel prettig. En uiteindelijk, toen ik wakker werd, voelde ik me heerlijk – het woord dat op dat moment in mijn hoofd opkwam, was ‘natuurlijk’.
Tijdens mijn studie deed ik het echter minder vaak en nu slaap ik alleen naakt op een hete zomernacht en (en dan bedoel ik eigenlijk ‘heet’ in beide betekenissen van het woord, hoewel het sinds ongeveer een jaar uitsluitend verwijst naar de temperatuur).
Maar toen ik laatst mijn wasgoed eens doorkeek om na te gaan of ik op de een of andere manier de berg kleding die eens in de twee weken moest worden gewassen kleiner kon maken, realiseerde ik me dat mijn flanellen pyjama veel ruimte innam. Als ik weer naakt zou gaan slapen, zou ik kunnen besparen op wasmiddel, water en elektriciteit. Ja, misschien zou ik mijn lakens vaker moeten wassen, maar uiteindelijk liggen alleen Sophie, een paar stofmijten en ikzelf in bed, dus eigenlijk hoeft dat ook niet echt.
Toch zijn dat deprimerende gegevens. Als het alleen om Sophie, een paar stofmijten en mijzelf gaat, maakt het dan wel uit wat ik doe? Zelfs als naakt slapen groen is, wat heeft het dan voor zin als niemand het doet behalve een rare meid in Canada?
Helaas heb ik de laatste tijd vaker last van deze cynismespiraal. Natuurlijk, ik krijg vast een paar trouwe bloglezers zover dat ze een andere shampoo nemen of hun verwarming lager zetten en ik sleep mijn arme kat mee in alle milieuvriendelijke veranderingen die ik maar kan bedenken. Maar zoals Lloyd, mijn vriend van Treehugger, al zei toen we laatst hadden afgesproken om over ecologische bouwprojecten te praten (of eigenlijk praatte hij over ecologische bouwprojecten terwijl ik veganistische worteltaart at en probeerde te luisteren) “Het groenste wat je met een huis kunt doen is het vullen.” Op dit moment ziet mijn woonkamer er nogal doods uit, staat er niets te borrelen in mijn keuken, zijn mijn kasten halfleeg en beginnen zich aan één kant van het bed spinnenwebben te vormen. Dit is wel heel treurig.
Ik kan alle groene veranderingen doorvoeren die er maar te bedenken zijn en mijn uiterste best doen om iets goed te doen voor de wereld, maar het betekent niets als ik het alleen moet doen. Goed, misschien ben ik melodramatisch en ja, ik heb mijn vrienden en familie, maar het wordt steeds zwaarder om zo veel moeite te doen voor de aarde in de verwachting dat ik er voldoening voor terugkrijg en dan iedere avond in een leeg huis te komen. Sommige mensen zullen stellen dat milieubewust leven en je voetafdruk verkleinen uiteindelijk naar een soort spirituele voldoening leiden en ze hebben in zoverre gelijk dat minder troep kopen je het gevoel kan geven dat je bevrijd bent van de ketenen van het consumentisme. Helaas is mijn spiritualiteit geworteld in het wereldse, of in ieder geval in het sociale, dus als ik in deze missie een succesje behaal – als ik bijvoorbeeld een omelet van scharreleieren met gebakken yam en ongekoelde spinazie maak die zowaar heel lekker smaakt – wil ik dat met iemand kunnen delen, in plaats van gloeiend van trots aan de keukentafel zitten en mezelf tien minuten horen kauwen. En als ik faal – als er bijvoorbeeld te veel agressie in een van mijn blogstukjes sluipt en ik mensen beledig, waarna ik toegeef aan mijn zwakte en genetisch gemodificeerde, in piepschuim verpakte kippenvleugels bestel, vervolgens een inzinking krijg en besluit dat ik dit gewoon niet meer wil – dan wil ik iemand bij me hebben. Niet gewoon mijn familie of Meghan of mijn kat, maar iemand van wie ik veel houd, die ook van mij houdt, die me omhelst en me zegt dat alles goed zal komen en me naar bed brengt.
Dan zal ik heel vaak naakt slapen – en niet alleen vanuit milieuoogpunt.
Gaasjes gebruiken inplaats van pleisters
Vanochtend liep ik op het werk een papiersnee op en het eerste wat ik dacht was niet: au, verdomme! of: misschien helpt het als ik er een tijdje op zuig. Het was: hé, ik vraag me af of ik mijn EHBO-kistje groen kan maken.
Dat is niet normaal.
De vraag of ik een bepaald aspect van mijn leven op de een of andere manier ecologisch kan maken, heeft zich permanent in de lagere regionen van mijn brein genesteld en kruipt naar boven wanneer ik het het minst verwacht. Als ik me afvraag of ik beter kan bellen of sms’en, hangt het antwoord niet af van welke optie sneller of goedkoper is, maar van welke groener is, welke minder energie verbruikt. Misschien moet ik gewoon mailen of Skypen of een postduif zoeken of een zingend telegram laten brengen door een fietskoerier. Soms zit ik gewoon op de bank niets te doen en denk ik bij mezelf: hoe zou ik dit op een groenere manier kunnen doen? Er moet een manier zijn…Misschien door minder te ademen?
Het is eigenlijk nogal treurig. En nu ik het punt heb bereikt dat ik zelfs bij het zien van mijn eigen bloed dat uit een wond stroomt niet op een normale, niet per se groene manier kan reageren, begin ik me zorgen te maken. Milieubewust leven zou niet zo’n meedogenloos keurslijf moeten zijn en het zou ook niet moeten gaan over onbenullige vragen als de voetafdruk van een pleister. (Hoewel je je toch moet afvragen waarom pleisters zo nodig moeten worden verpakt in niet-herbruikbaar waspapier, waarom er afpelbare wegwerpplakkertjes op zitten en waarom ze bijna volledig uit plastic, lijm en gebleekt katoen bestaan. Ik zeg het alleen maar.)
Nadat ik op mijn werk een rol gaas had gevonden in een antiek EHBO-kistje, schreef ik mijn blogstukje van de dag en een paar uur later zag ik dat iemand met het pseudoniem Blijfademen (misschien een anesthesioloog?) had geschreven: “De hoeveelheid afval die we [in de medische wereld] produceren is onvoorstelbaar. Na één reanimatie kunnen we naar schatting een volledige vuilniszak met een inhoud van 75 liter vullen met rondslingerend plastic, spuiten, verpakkingsmateriaal, papieren en flesjes. Bovendien spuugt de printer in de praktijk waar ik werk bij elke printopdracht voor één pagina een extra vel uit, wat betekent dat we tot vijfhonderd vellen per dag verspillen. Belachelijk.”
Toen ik later die dag met mijn moeder, een huisarts die nogal pro medicijnen, anti natuurgeneeswijzen is, over dit onderwerp begon, verraste ze me met haar antwoord. In plaats van zuchtend met haar ogen te rollen en te vragen of dit weer een door ondeugdelijke hippielogica ingegeven aanval was op het moderne medische systeem, zei ze dat een groene metamorfose in dat vak geen overbodige luxe zou zijn.
“Mijn praktijkruimte ligt vol rommel,” zei ze. “Alles is wegwerpbaar. Vroeger was alles groen – groene lakens, groene schorten, groene kapjes – en alles werd hergebruikt, maar was wel steriel. En tijdens mijn opleiding, ongeveer tussen 1985 en 1988, veranderde dat en werd alles van papier – papieren schorten, papier op de onderzoekstafel, papieren lakens. Ik weet nog dat ik vroeg: ‘Waarom hebben we die groene kleding niet meer?’ en ze zeiden: ‘O, dit is goedkoper.’ Dus alles wordt weggegooid en bovendien is het allemaal in cellofaan verpakt. En natuurlijk is niets ervan herbruikbaar. En dan heb je ook nog de wegwerptongspatels, de kleine plastic dopjes op de oorspiegels, de wegwerpspeculums en -spuiten.”
En had dat allemaal te maken met geld? Zelfs voor een gezondheidszorgstelsel dat moeite had het hoofd boven water te houden, leek het een beetje extreem.
“Nou, niet alleen maar,” zei ze. “Ik bedoel, tegenwoordig moeten we extra oppassen om geen ziekten over te brengen, en de patiënten zien graag papieren schorten en lakens, omdat ze weten dat niemand anders ze heeft gebruikt en dat ze brandschoon zijn. Ook ik ben wel eens bij een arts geweest waar ik een verfrommeld schort kreeg. Natuurlijk is het gewassen en zo, maar het is toch een beetje vies, want je weet immers niet hoe góéd het is gewassen.”
“Oké,” zei ik, “maar als we ons nou eens over die neurotische angst voor bacteriën en bacillen heen zouden zetten. Zelfs sommige artsen zeggen nu dat we geen antibacteriële handzeep moeten gebruiken.”
“Maar er is nog iets. Als we weer stoffen schorten gaan gebruiken moet je ze op een heel hoge temperatuur wassen om alle virussen te doden. De lakens moet je in andere lakens wikkelen om ze te vervoeren en dan moet je die ook weer op een hoge temperatuur stomen en je moet handschoenen aantrekken om ze open te vouwen.
En als we weer metalen speculums en zo gaan gebruiken, moet je ze in zeepsop wassen en ze vervolgens laten weken in een antivirale oplossing, daarna moeten ze in de autoclaaf om er zeker van te zijn dat alles dood is en de verpleegkundigen die dat werk doen moeten daarvoor worden betaald, dus het kan behoorlijk kostbaar en inefficiënt worden. Wat het milieu betreft moet je kijken naar de energie die nodig is voor die hoge temperaturen en naar de antivirale oplossingen die ongelooflijk giftig zijn en die je na gebruik op een goede manier moet verwerken. Ik denk dat het uiteindelijk even erg is, maar als ze zouden overstappen op schorten en lakens van kringlooppapier en er geen waslaag op zouden aanbrengen of ze blauw zouden verven, zou dat al een hele verbetering zijn.”
Lezers, mag ik jullie voorstellen aan mijn moeder, milieubeschermer.
Milieubewustzijn kweken met stickers, blogs en andere middelen
Het concept van activisme roept veel plaatsvervangende schaamte bij me op. Ik associeer het met sandwichborden vol spelfouten, nodeloze geluidsvervuiling in de vorm van geschreeuw en kinderachtige rijmpjes vermomd als protestleuzen.
Maar ik heb een vorm van activisme gevonden waar ik me goed bij voel: stickers. Bij een non-profitorganisatie heb ik een paar stickers gekocht met de tekst DEZE ZIJN GEMAAKT VAN BOMEN. Het geld dat ze ervoor krijgen sturen ze, na aftrek van de verzendkosten, naar de Sierra Club, die zich inzet voor het milieu. Hoewel ergens in het productieproces van de stickers zelfwaarschijnlijk ook bomen zijn gebruikt, denk ik dat ze een preventieve werking hebben, en dus laat ik ze achter op papierenhanddoekjesdispensers in openbare toiletten – misschien wel mijn eerste poging tot vandalisme. Is het wel vandalisme? Ik weet het niet zeker, maar wat een kick – ik vind het ongelooflijk dat ik nog niet gepakt ben, dat er geen toiletdame in de bioscoop of een restaurant achter me aan is gerend en heeft gedreigd de politie te roepen of me voor de rechter te slepen voor beschadiging van privé-eigendommen. Ik durf de toiletten op het werk nog niet onder handen te nemen, maar als de redactie een dezer dagen weer zo’n bizarre tirade afsteekt tegen het duivelsgebroed Al Gore, plak ik misschien wel de hele boel onder.
Katers genezen zonder pillen of plastic kotszakken
Laten we een rondje Vijf tegen vijf spelen. Ik ben de spelleider.
Het eerste onderwerp is: vragen die op dit moment het meest aan Vanessa worden gesteld…Vragen die het meest aan Vanessa worden gesteld…Denk er maar even over na.
Ach, laat maar, ik vertel het gewoon:
In de eerste maanden van mijn project beantwoordde ik deze vragen met een combinatie van nerveus gegiechel en kleine variaties op een ingestudeerde verklaring, die ongeveer als volgt klonk: “Ja, het is belachelijk, ik weet het, ik heb het niet allemaal uitgedacht maar ik zie wel hoe ver ik kom, ik bedoel, ik kan me eigenlijk de verandering van vandaag niet eens herinneren, ik schrijf ze de avond tevoren op en ze beginnen nu allemaal in elkaar over te lopen, maar, ja, het gaat goed, het gaat goed met me – echt waar!”
Deze tekst verhult de wisselende mate van paniek die ik vaak voel omdat ik nog geen groene verandering voor de volgende dag heb bedacht, laat staan voor het hele jaar.
Maar nu ik het tweede kwartaal heb gehaald is de paniek geluwd. Hoewel ik er geen vertrouwen meer in heb dat ik het einde haal, stel ik me tevreden met het idee dat ik ook als mijn missie een zachte, oneervolle dood sterft, nog een baan en een appartement en familie en vrienden heb (misschien zelfs wel meer vrienden, omdat ik dan niet meer iedere avond op mijn bank hoef te googelen op ‘wurmencompost thuis’.)
Maar het lijkt erop dat in dit twaalfmaandenprogramma na het stadium van de acceptatie de vermoeidheid haar intrede doet. Het voelt een beetje als een kater die heeft toegeslagen nog voordat ik dronken ben geworden (wat overigens toevallig gisteravond is gebeurd, en die ik vandaag op groene wijze bestrijd door op stukjes gemberwortel te zuigen in plaats van Advil te slikken). Eigenlijk is het niet zo verrassend – ik heb mezelf te snel en op een te intensieve manier groen gemaakt waardoor ik nu wil overgeven, mijn roes uitslapen, pas de volgende middag wakker worden, een grote zak chips eten, koffie naar binnen gieten, inloggen op eBay en mijn laatste salaris uitgeven aan een eerste editie van een dikke Dostojevski, die ik nooit zal kunnen lezen wegens tijdgebrek.
Het is geen goed teken dat ik me nu al zo voel. Ik geloof zelfs dat ik het uitstraal en dat ik er ook naar ruik. Laatst at ik bij mijn ouders en toen ik mijn moeder omhelsde bij de begroeting, zei ze dat ik stonk. Ik legde uit dat ik nog aan het experimenteren was met deodorants en dat ik de hele dag door de stad had gefietst. Ze deed of ze het niet had gehoord en zei dat mijn haar verschrikkelijk zat, waarna ze er zogenaamd als grap aan toevoegde dat de kans klein was dat ik een vriendje zou krijgen zolang deze missie duurde. Dat is trouwens typisch voor Britse ouders: ze zeggen gemene dingen en beginnen dan te lachen om te laten zien dat ze maar een grapje maken, maar eigenlijk menen ze het wel degelijk. En mijn moeder maakt zich de laatste tijd zorgen over mijn biologische klok. Het maakt haar niet zo veel uit of ik trouw of niet, maar ze wil nu een kleinkind en vertelt graag horrorverhalen over haar voormalige patiënten – uiteraard zonder het beroepsgeheim te schenden – die dachten dat ze nog jong genoeg waren om een kind te verwekken, maar dat niet bleken te zijn en die nu heel ongelukkig zijn. Haar boodschap van vanavond was dus niet mis te verstaan: geen deodorant = geen baby’s. Inmiddels was ik echter vertrouwd met deze gang van zaken, dus ik kon vrijwel onmiddellijk tegenwerpen dat ik liever vies rook en de rest van mijn leven alleen bleef dan mijn poriën dicht te spuiten met aluminium, alzheimer en borstkanker te krijgen en vroegtijdig te sterven (kinderen van Britse ouders voelen zich trouwens snel aangevallen). Ze rolde met haar ogen. Ik zuchtte diep. We lieten het onderwerp rusten en begonnen een gesprek over de verbouwing van de keuken.
De beste manier om met kritiek om te gaan, groene katers te voorkomen en me te blijven richten op het einddoel van deze missie zonder eruit te zien als een slons, is misschien wel me te gedragen als een beroemdheid en me te omringen met vertrouwelingen. Ik zou Meghan kunnen inzetten als cheerleader en voedingsdeskundige, Emma zou de marketing op zich kunnen nemen, Justin zou mijn personal trainer kunnen worden en al sigaretten rokend ‘s-ochtends met me mee kunnen joggen, mijn moeder zou mijn altijd telefonisch bereikbare arts kunnen zijn en mijn vader zou mijn financiën kunnen beheren.
Het enige wat ik nog nodig had waren een dealer en een therapeut.
Maar misschien was het nog een beter idee om een mentor te zoeken – een echte milieuactivist met een grote reputatie. Het zou iemand anders moeten zijn dan Al Gore, iemand die ik kon opbellen als ik wilde praten, iemand met een cynisch kantje. Lloyd misschien? Maar die had het altijd zo druk met zijn werk voor Treehugger, en bovendien weet ik niet zeker of zijn vrouw het zou waarderen als ik hem midden in de nacht zou bellen in een aanval van ecofrustratie nadat ik te veel mierzoete wijn uit Ontario had gedronken en te weinig televisie had gekeken.
Degene die ik meestal bel als ik me zo voel, als ik mijn hart wil luchten, maar meer wil dan de geruststellende woorden van Meghan, is mijn vriend Ian. Hij zit in hetzelfde groepje van de middelbare school waar ook Meghan, Jacob, Matt en nog een paar anderen bij horen—waarschijnlijk is hij mijn beste vriend, als je gedeelde interesses en meningen deelt door intense gesprekken en dat vermenigvuldigt met vijftien jaar. In onze studiejaren waren we onafscheidelijk. En het is nog steeds een beetje eng als we bij elkaar zijn, want we barsten onmiddellijk los in een spervuur van grapjes over en weer, vol ultraspecifieke verwijzingen naar de populaire cultuur, waarbij we aan een half woord genoeg hebben, bijna alsof we een tweeling zijn. Zo kunnen we uren doorgaan en als we met een groep zijn, moeten we vaak uit elkaar worden gehaald.
Ik geloof dat Ian en ik vooral met elkaar gemeen hebben dat onze serieusheid voortdurend botst met ons gebrek aan eerbied. Om een voorbeeld te noemen, kort geleden heeft hij zijn baan in Montreal opgezegd, afscheid genomen van zijn vriend en is hij naar Toronto teruggekeerd – wat ik natuurlijk fantastisch vind – en hij wilde zijn avonden vullen. Toen zijn nieuwe baan, op het gebied van volksgezondheidsbeleid, stress begon op te leveren, besloot hij te gaan mediteren, maar dan wel een praktische vorm. Meghan, die tweemaal daags haar chakra’s in evenwicht brengt in een stijlvol gedecoreerde meditatiehoekje in haar keuken, beval een cursus aan die ze vorig jaar had gevolgd. Dus Ian ging ernaartoe.
Meteen na de eerste sessie, gingen we samen ergens eten en vertelde hij me hilarische verhalen. Ze hadden een half uur lang één gedroogde pruim gegeten en mindfulness-huiswerk opgekregen. Als de cursisten het huiswerk niet afkregen moesten ze hun lot accepteren en zichzelf vergeven. Een van de vrouwen in het klasje leed aan een soort pruimenfobie en had daarom een kerstomaatje meegenomen – iedereen vergaf het haar. Voor Ian en mij was dit genoeg voedsel voor allerlei gedachtesprongen die ons urenlang lachbuien bezorgden.
Nee, hij zou zeker geen goede mentor zijn, ongeacht hoe hij over het milieu dacht. Na één blik op de kommen troebel kookvocht op mijn aanrecht, de uitgezette koelkast en mijn fietsstickers met groene leuzen, zou hij glimlachend een spottende opmerking maken en dan zou ik mezelf nooit meer serieus kunnen nemen, in ieder geval niet 252 dagen lang. Maar veel alternatieven waren er niet – waarom was het zo moeilijk om een toegewijde milieubeschermer met enige zelfspot te vinden die ik na middernacht kon opbellen? Dat is toch niet zo veel gevraagd?
Alleen hybride auto’s huren
Vorige week besloot mam naar de oostkust te vliegen voor een bezoek aan Auriel, een van haar oudste vriendinnen, die in het stadje Rosé Bay woont, aan de zuidkust van Nova Scotia, een plaats waar je verzekerd bent van een warm onthaal en een koude wind.
“Ga mee,” zei mam. “Dan kun je Auriel en de honden zien en een strandwandeling maken en verse kreeft eten en die scones van de Biscuit Eater, die je zo lekker vindt.”
Die vond ik inderdaad heerlijk.
“Er is internet, dus je kunt je blog bijhouden, maar dan kun je daarna ontspannen – het wordt een lekker lang weekend, heel gezond, wacht maar af.”
“Betaal jij dan de vlucht?” vroeg ik. “Want mijn portemonnee wil ook graag gezond blijven.”
Dat vond ze goed en terwijl ik aan de computer ging zitten om de reis bij TerraPass CO²-neutraal te maken, ging mam naar de keuken om papa opdracht te geven de volgende dag een huurauto voor ons te reserveren.
“Het kleinste autootje dat er is,” voegde ze eraan toe.
De volgende dag belde papa Hertz.
“De grootste auto die er is,” zei hij.
Nou, misschien waren dat niet precies zijn woorden, maar er bestond duidelijk enig misverstand over het verschil tussen een compacte en een minder compacte auto.
Om een lang verhaal kort te maken: we gingen naar Halifax. We gingen naar Hertz. We kregen de sleutels.
Na de formulieren te hebben ingevuld, liepen we naar de parkeerplaats die bij het nummer op de sleutels hoorde en zeiden: “O. Mijn. God.” Ja, tegelijk. Ja, als drie losse zinnen.
Dat komt doordat we voor een suv stonden. Maar geloof me ‘sport utility vehicle’ is een understatement. Dit was een mechanisch monster. Een Chrysler Pacifica-monster, om precies te zijn, met een kleur die, geloof ik, bekendstaat als ‘pooierwit’.
Wij zijn allebei langer dan een meter zeventig, maar toen we de portieren opendeden en probeerden aan boord te klimmen, moesten we de stoelen aan weerszijden vastgrijpen om onszelf omhoog te trekken. Ik was de eerste die boven was en leunde voorover om mijn moeder een hand toe te steken, hoewel ze eigenlijk wel een paar touwen en een karabijnhaak had kunnen gebruiken.
We sloegen de deuren dicht. Het rook naar nieuwe auto.
Nu realiseer ik me dat nieuwe-autogeur synoniem is aan chemische dampen die zeer schadelijk zijn voor het zenuwstelsel.
Het monster bleek nieuwer dan nieuw te zijn. Er stond nog geen kilometer op de teller, dus wij waren de eersten die erin reden. Het voelde niet goed – helemaal niet goed. Het voelde zelfs als een misdrijf. Een milieubeschermer die een suv ontmaagde, of misschien wel andersom. Toen we de auto startten voelde het inderdaad alsof de auto ons bestuurde in plaats van wij de auto.
“Jemig,” zei mijn moeder op een gegeven moment na een korte pauze in ons gesprek toen zij achter het stuur zat.
“Wat is er?”
“Het begint een beetje eng te worden,” zei ze. “Ik heb al vijf minuten het gaspedaal niet meer aangeraakt en hij blijft even snel gaan. En we rijden niet heuvelafwaarts.”
Het was waar: het monster was niet te stuiten en verpletterde Moeder Natuur onder zijn wielen.
Het treurige is dat Hertz, zoals we later ontdekten, een groene collectie heeft – een vloot van auto’s die, als het al geen hybrides zijn, in ieder geval klein en zuinig zijn. Hoe kan het dat we dat niet wisten? Hoe dan ook, toen we eindelijk op de oprit van het huis van Auriel tot stilstand kwamen en uit de auto stapten – of eigenlijk vielen – liet ik mijn blik over de voortuin glijden en kon ik niet geloven wat ik zag: een hert. Een echt hert.
Laat ik dit zeggen: als je in een stad bent geboren en getogen, is je idee van wilde dieren beperkt tot wasberen in de vuilnisbak, eekhoorns op het trottoir en een enkele rat op het metrospoor. Ik staarde naar het dier voor me en hij staarde terug – koplampen waren niet nodig. Ook mijn moeder zag hem nu. Uiteindelijk hief hij zijn kop een beetje op, alsof hij niet naar ons keek maar naar het zondige voertuig dat midden in zijn eetkamer stond, nog nagrommend en -knetterend van de twee uur lange reis, klaar om verder te gaan. Een seconde later kwam Auriel naar buiten om ons te begroeten en het hert huppelde weg. Dit moment was voor mij voldoende om ter plekke te zweren dat ik nooit meer iets anders zou huren dan een Prius.
Mijn auto verkopen
Mijn ervaringen met de huurauto hadden me geleerd dat het het toppunt van hypocrisie is als je van jezelf zegt dat je milieubewust leeft en ondertussen iedere dag naar je werk rijdt. Beweren dat je een hippie bent en een hybride huren, deelauto’s gebruiken of alleen in het weekend rijden is mooi, maar er zijn niet genoeg zonnepanelen en groene daken om de benzineslurper op je oprit te compenseren. En in mijn geval kunnen 365 milieuvriendelijke veranderingen alle kilometers met de auto niet goed maken. Bovendien heb ik mijn twee groene zonden – ik eet niet strikt vegetarisch en zal in mijn vakantie negen keer van de ene kant van de wereld naar de andere vliegen – en de waarheid is dat ik niet genoeg van mijn auto hou om autorijden aan die lijst toe te voegen. Mijn dierbare Bugaboo zal altijd een warm plekje in mijn hart hebben, maar de kosten wogen steeds zwaarder.
Wat me uiteindelijk de kracht gaf om ‘te koop’ – advertenties te plaatsen op Craigslist, de marktplaats van Facebook en in het tijdschrift Auto Trader, was mijn nieuwe inzicht dat niet alle grote veranderingen grote gevolgen hebben.
Neem nu mijn koelkast.
Toen ik de stekker uit het stopcontact trok was ik bang. Ik had nog nooit zonder koelkast geleefd en voorzag dat mijn onwetendheid over conserveringsmiddelen en natuurlijke houdbaarheid tot gevolg zou hebben dat ik hele bergen voedsel zou weggooien. Maar na een snelle e-mailwisseling met Greenpa van Little Blog in the Big Woods, die al dertig jaar een gelukkig leven leidt zonder koelkast, ook al is hij misschien niet helemaal goed bij zijn hoofd, realiseerde ik me hoe weinig van wat ik consumeer eigenlijk gekoeld bewaard moet worden. Behalve mayonaise hoeft geen enkele smaakmaker in de koelkast te staan, op voorwaarde dat je het product binnen acht tot twaalf maanden opmaakt. Fruit hoort niet in de koelkast – het heeft juist warme lucht nodig om te rijpen. Groenten als paprika’s, courgettes, aardappelen, pompoen, uien enzovoort hoeven niet te worden gekoeld, evenmin als eieren, die sowieso het grootste deel van hun leven onder een warme kip doorbrengen. Van wortelen heb ik ontdekt dat ze een paar dagen goed blijven als je ze in water bewaart, en ik heb ook successen geboekt met boeketten van spinazie en boerenkool die ik in een vaas bij het raam zette. Melk is lastiger, maar ik drink tegenwoordig meestal rijst-, soja-, hennep- of amandelmelk, die minstens tweeënzeventig uur goed blijven buiten de koelkast. Hummus en dipsauzen zijn ook problematisch, maar dat dwingt me om ze zelf te maken en meestal smaken ze dan toch beter. Wat ik mis is gekoeld water en ijskoude glazen pinot grigio, maar ik kan altijd een paar biertjes in de spoelbak van de wc leggen en overstappen op rode wijn. Boter? De botervloot is niet voor niets uitgevonden: hij houdt het spul niet alleen een week lang vers maar zorgt er ook voor dat de boter perfect smeerbaar is. Kaas? Ook het kaasdoek is er niet voor niets. Hetzelfde geldt voor broodtrommels. En vlees? Goed dan, dat is het enige waarmee ik me geen raad weet, maar dat betekent alleen maar dat ik mijn hamburger moet kopen op de dag dat ik hem wil eten, wat niet zo’n probleem is omdat ik maar een paar blokken van de groene slager woon.
Eigenlijk was deze verandering zo succesvol dat ik bijna overweeg een kookboek of een gids te schrijven voor koelkastloos eten. Het was ook een van die veranderingen waar iedereen die ervan hoort sprakeloos van wordt. Niemand kan geloven dat ik het echt heb gedaan, tot ze me allerlei vragen gaan stellen, waarvan de meeste beginnen met: “Maar hoe doe je het dan met…” en uiteindelijk beseffen ze dat het inderdaad waar is. Ik heb mijn koelkast uitgezet en ik kan het navertellen. Ik heb zelfs geen last van spijt of lekkere trek of E.-colivergiftiging. Maar ik heb laatst wel bij mijn ouders een bak vanilleyoghurt leeggegeten, dus misschien onderdruk ik die lekkere trek alleen maar.
Overigens zijn het nu juist de kleine veranderingen die me achtervolgen, de veranderingen waarvan ik dacht dat ik ze gemakkelijk vol kon houden. Het vervangen van gloeilampen door spaarlampen is er een van, maar nog irritanter is het dat ik iedere druppel gebruikt afwaswater, kookvocht en andere soorten grijs water moet bewaren voor mijn kamerplanten en dat ik alle caissières steeds weer moet vragen om het bonnetje niet uit te printen, terwijl de kassa meestal zo is ingesteld dat hij dat automatisch doet, zodat ik moet vragen of ze het bonnetje dan in een papierbak kunnen gooien en zo niet, dan moet ik dat zelf doen of het op een of andere manier hergebruiken.
Het zijn die kleine veranderingen die me het leven zuur maken, waarschijnlijk omdat ze in het grotere geheel zo onbeduidend lijken. Maar het heeft ook te maken met keuzes en gemakzucht – of eigenlijk, met gebrek aan keuzes en ongemak. Een voorbeeld ter verduidelijking: als je probeert af te vallen, moet je de verleiding een stap voor zijn; je moet zoetigheden en alle verzadigde vetten uit je keukenkastjes verwijderen en in de supermarkt met een grote boog om het gangpad met de zoutjes lopen. Om mijn voetafdruk te verkleinen, zou ik drastischere voorzorgsmaatregelen moeten nemen: als mijn koelkast nog aanstond en koud was, zou ik waarschijnlijk zwichten en hem gewoon gebruiken. Maar hij staat niet aan, dus ik zou hem naar voren moeten trekken, aansluiten, terugzetten, alles resetten, en uiteindelijk is dat te veel moeite.
Dus nu hoop ik dat ik door mijn auto te verkopen en zo de mogelijkheid om auto te rijden weg te nemen, mezelf dwing om andere vervoermiddelen te gebruiken, wat als voordeel heeft dat ik kan genieten van alle mentale en fysieke voordelen van de fietstochtjes, lange wandelingen, kijken naar mensen, lezen in de metro, frisse lucht, zonlicht enzovoort. Ik kom misschien nog steeds vast te staan in het verkeer, maar de kans is in ieder geval groter dat ik dan in een bus zit en rustig kan dagdromen of lezen in plaats van toeteren tegen de bumper voor me en schelden op het monopolie dat Céline Dion op alle radiozenders lijkt te hebben.
Toen ik de advertentie plaatste, ging ik ervan uit dat het grootste deel van de reacties afkomstig zou zijn van AutoTrader of Craiglist, maar ze bleken vooral van Facebook te komen, en de beste kandidaat was een studente die op zoek was naar een gebruikte maar meisjesachtige auto voor haar en haar moeder. We spraken af samen een proefritje te maken, reden een paar keer een blokje om, en begonnen op zeer amateuristische, verontschuldigende en lacherige wijze te onderhandelen over de prijs. Uiteindelijk besloten we staand voor het portiek van mijn gebouw, terwijl energieke joggers, kinderwagenduwers en hondenuitlaters langs ons snelden, dat mijn dierbare Bugaboo voor $11.500 van haar was.
Ik haalde diep adem, gaf de auto nog één klopje op de motorkap en een kus op de koplamp, en slikte de resten van mijn emotionele band met die vijftigduizend kilometer weg terwijl ik de lift links liet liggen en de trap nam naar mijn appartement.
Kleren alleen strijken voor speciale gelegenheden
Voordat ik min of meer voorgoed mijn strijkijzer uit het stopcontact trok, besloot ik me nog één keer te buiten te gaan aan een wilde ontkreuksessie. Ik stoomde niet alleen op volle kracht mijn bloesjes, rokken en broeken glad, maar nam ook de lakens, kussenslopen en zelfs mijn zakdoeken onder handen. De laatste tijd had ik een hoop zakdoeken gebruikt vanwege een hardnekkige verkoudheid, en voor het eerst had ik diepe spijt van een groene verandering – katoenen in plaats van papieren zakdoeken gebruiken.
Hoewel de ouderwetse katoenen zakdoeken heel geschikt zijn voor de dagelijkse loopneus, het discreet afvegen van de mond en het hartstochtelijk uitzwaaien van iemand op een perron, heb je er minstens vijfduizend van nodig als je in het snotterigste stadium van een verkoudheid zit, en dat zijn er ongeveer 4995 meer dan er in mijn tas passen. Bovendien heb ik er maar drie.
Nou, nee, dat is niet helemaal waar.
Mijn grootmoeder – de moeder van mijn moeder – is vorige week overleden. De begrafenis was in Engeland, waar mijn hele familie vandaan komt, en ik kon er niet bij zijn, dus bracht mijn moeder een paar aandenkens voor me mee: een zilveren nagelvijl (mijn grootmoeder hield haar nagels altijd in perfecte conditie – iets waar ik als nagelbijtend meisje met rafelige nagelriemen en haakjes jaloers op was), een pincet en een paar zakdoeken. Ze waren eenvoudig maar fijntjes, wit met kantwerk aan de randen. Ik vond het prettig dat ik me haar door die zakdoekjes niet herinnerde als een oude vrouw met een kostbare juwelencollectie, maar als een vrouw die de waarde van het leven kende, die altijd voorbereid was en die genoeg respect had voor de aarde en degenen om haar heen om geen vochtige, verkreukelde hoopjes gebruikte tissues te laten rondslingeren. Ik weet niet zeker hoe ze de snotterige dagen van haar verkoudheden doorstond, maar ze heeft twee wereldoorlogen overleefd, dus ik weet zeker dat ze andere dingen aan haar hoofd had.
Maar als ik verder wil gaan waar zij ophield en een van die prachtige zakdoekjes wil gebruiken, kan ik het niet over mijn hart verkrijgen – de herinnering is te sterk en het zou niet goed voelen om mijn neus erin te snuiten. Dus uiteindelijk blijven er maar drie biologische katoenen zakdoekjes voor me over. De vrek in mij weigert er meer te kopen, ondanks het feit dat ik eens in de zoveel minuten enorme klodders hersenweefsel afscheid. In noodsituaties, als ik buiten ben zonder zakdoek, lange mouwen of een stuk krant, kom ik in de verleiding om te doen wat hockeyspelers en sommige mannen in mijn buurt doen: voorover buigen, een neusgat afsluiten en flink blazen.
Dat is nog niet gebeurd, maar ik begin wanhopig te worden.
Toen ik klaar was met het stoomstrijken van een linnen broek die hardnekkig weerstand bood, voelde ik dat mijn sinusen zich weer wilden legen. Ik keek wat er nog op de berg lag en zag mijn laken – behalve dat het er in mijn ogen niet meer uitzag als een laken maar als een enorme zakdoek en op dat moment wilde ik niets liever dan mijn gezicht erin duwen en snuiten.
Dus dat deed ik. En het voelde fantastisch.
Vijf seconden later, toen het besef tot me doordrong dat ik deze snotvlek moest uitwassen en het laken weer moest laten drogen, voelde het wat minder fantastisch, maar ik kreeg een idee: het was een van mijn oudste lakens. Het was van mijn ouders naar mijn zus gegaan, vervolgens naar de logeerkamer en uiteindelijk naar mij, en op sommige plekken was het behoorlijk versleten en vergeeld (niet alleen op de plek waar ik net mijn neus had gesnoten). Misschien was mijn zakdoekhallucinatie eigenlijk een geïnspireerd visioen – als ik een schaar in dit laken zou zetten, leverde dat me waarschijnlijk minstens honderd lapjes stevig neussnuitmateriaal op. Bovendien betekende het dat ik mijn eigen stoffen hergebruikte. Geniaal! Ik zette mijn strijkijzer uit, rende naar beneden om mijn schaar te pakken, stormde de trap weer op en begon met knippen. Sophie keek even op van haar slaapplek op het kale matras alsof ze wilde zeggen: “Wat spookt ze nu weer uit?” en vervolgens: “Kan het me wat schelen?” krulde zich op tot een bal van onverschilligheid en viel weer in slaap.
Na een tijdje had ik een indrukwekkende stapel nieuwe, zelfgemaakte zakdoekjes. Ik probeerde er een uit en hij deed het (ik heb geen idee hoe hij het niet zou kunnen doen, maar toch was het leuk). Toen probeerde ik er nog een en nog een en nog een. Zo verwerkte ik ruim een dozijn voordat mijn slijmvliezen eindelijk waren opgedroogd. Het voelde als extase, pure lichtheid, alsof er net een pond boter uit mijn hoofd was weg gesmolten. Op de achtergrond hoorde ik Jimmy Cliff ‘I can see clearly now’ zingen.
Mijn shirts zouden van nu af aan dan misschien wel slonzig en gekreukt zijn, maar mijn mouwen zouden in ieder geval niet meer onder het snot zitten.
Mijn grootmoeder zou trots op me zijn.
Steiltang niet meer gebruiken
Ik ben het oneens met mijn moeder over de esthetische en feremonale gevolgen van het overstappen op natuurlijke make-up en aluminiumvrije deodorant, maar ik denk wel dat er een direct verband bestaat tussen de pluizigheid van mijn haar en de lengte van mijn bestaan als single. Dat is de reden dat ik vandaag vreesde dat ik weer een ogenschijnlijk kleine verandering invoerde die grote, frustrerende gevolgen zou hebben – ik stopte niet alleen mijn steiltang diep weg in een la, maar ook mijn seksuele aantrekkingskracht.
Een wurmencompostbak maken
U kunt het zelf. Wij kunnen u helpen.
Dit is de leus van Home Depot, het doe-het-zelf-mekka waar je nuttige voorwerpen kunt vinden als hogedrukpannen, handdoekensets en ook saaie spullen als gipsplaat en fiberglas. Normaal gesproken zou ik hier alleen te vinden zijn op de verfafdeling, bij de staaltjes, dagdromend boven een pastelkleurig mozaïek van Martha Stewart-kleuren, me voorstellend hoe mijn slaapkamermuren eruit zouden zien in in Varengroen of Deegrollerbeige.
Maar die middag kwam ik niet in de buurt van de huisdecoratieartikelen. Ik stond in gangpad twee, waar het hout ligt. Ik had ook een klokkend rokje met bloemenpatroon en naaldhakken aan, trippelde doelloos rond en zag er volkomen verloren en verward uit – dat was niet zo raar, want ik vóélde me ook verloren en verward.
Ik had het punt in mijn groene missie bereikt waarop ik moest ophouden voedsel te verspillen en moest beginnen met composteren—met behulp van wormen, want hoewel het smerig lijkt om zo’n zestig wormen uit te nodigen bij me te komen wonen in een appartement van 65 vierkante meter, is het nog gruwelijker om te moeten leven met rottende groenten, dekens van schimmel en zwermen fruitvliegjes. Als ik er wormen bij doe, breken die in ieder geval alles sneller af, waardoor de stank minder erg wordt, en ze poepen natuurlijke mest uit voor de kruidentuin op mijn balkon.
Home Depot verkoopt weliswaar een kant-en-klare composteer-eenheid, verkrijgbaar op hun tuinafdeling, maar deze was a) enorm, b) volledig gemaakt van plastic en c) kostte meer dan $100. Ik had op internet naar alternatieven gezocht, maar het aanbod was mager, dus uiteindelijk besloot ik mijn mouwen op te rollen en zelf een bak te maken met echt hout.
Ter voorbereiding neusde ik wat rond op een paar groene blogs en mailde ik Colin van No Impact Man voor een paar adviezen. Ik vermoedde dat hij er verstand van had, omdat hij net als ik in een volgebouwd stedelijk gebied woonde. Zijn compostbak was, zoals hij me uitlegde, niets anders dan een houten kistje dat hij op straat had gevonden. Hij had er wat aarde, krantensnippers en mestpieren in gedaan en gooide er dagelijks zijn etensresten op. Het deksel hield hij altijd gesloten. Ik moest alleen maar zorgen voor ventilatie en ik moest de compost af en toe omscheppen. Verder moesten alle etenswaren die ik erin gooide veganistisch zijn, met uitzondering van een paar eierschalen zo nu en dan. Koffiedrab, stof uit de droger en kattenhaar waren allemaal goed, maar citrusresten moesten tot een minimum worden beperkt om de pH-waarde van de compost in balans te houden.
Het klonk nogal ingewikkeld, maar toch kwam het vooral neer op gezond verstand. En andere bloggende compostdeskundigen hadden gezegd dat je er gewoon mee moest experimenteren.
Ik besloot dat een simpele kist met wat kippengaas zou voldoen, misschien met een schuifblad onderin voor de wurmenpoep. Dus ging ik tussen een persvoorstelling van de zoveelste Hollywoodfilm en een redactievergadering op kantoor naar Home Depot.
Daar stond ik met mijn rokje en hoge hakken, omringd door stapels hout die boven me uittorenden. Mijn voeten begonnen klam te worden, mijn neus begon te jeuken van al het stof in de lucht en ik voelde me totaal onbekwaam en misplaatst. Wat deed ik hier nou eigenlijk? Ik was een dom stadsmeisje in een bouwmarkt in de buitenwijk, ronddobberend in een zee van in oranje jassen gekleed personeel en boorstukjes. Plotseling was ik toch niet zo zeker van die leus; ik kon het niet zelf, dus helpen had geen zin.
Net op dat moment kwam een van de oranje schorten mijn kant op. Toen hij vlak voor me stond, zag ik dat de degene die eraan vastzat Bruce heette – in de linkerbovenhoek was met een zwarte markeerstift in blokletters BRUCE geschreven. Ik sloeg mijn ogen op en keek in een rossig, typisch Canadees, vriendelijk gezicht. Het behoorde toe aan een man van in de veertig en bestond uit een keurige, rossige baard, ogen die zouden kunnen worden omschreven als varengroen en een brede mond. Die mond zou zich ongetwijfeld openen om mij te vertellen waar de verfafdeling was.
Maar de mond zei – Bruce zei: “Kan ik u helpen?”
“Ja, heel graag,” antwoordde ik, terwijl ik in mijn hoofd de mantra ‘ik kan het, Bruce zal me helpen, ik kan het, Bruce zal me helpen’ herhaalde.
“Ik wil een compostbak maken,” zei ik. Hij fronste zijn wenkbrauwen. “Ik weet dat jullie compostbakken verkopen voor de tuin, maar ik heb iets nodig wat op mijn balkon past en ik hoop dat ik er zelf een kan maken en dat u me kunt helpen, maar ik weet niet waar ik moet beginnen.”
Pff…
Bruce zette zijn handen op zijn heupen en keek over mijn rechterschouder, waarschijnlijk op zoek naar een ontsnappingsroute. Ik begon mijn verontschuldigingen aan te bieden voor het ultraspecifieke en toch totaal vage project dat ik net aan hem had voorgelegd, maar opeens begon hij te knikken en hij vroeg of ik afmetingen of tekeningetjes had.
Die had ik en ik duwde meteen de schets onder zijn neus die ik op de achterkant van een bioscoopkaartje had getekend, samen met de corresponderende afmetingen die op de rug van mijn hand stonden.
Hij haalde potlood en papier tevoorschijn.
We overlegden over de vorm van de bak – jawel, zo’n bak kan allerlei vormen hebben – en onderzochten welke materialen we nodig hadden, hoe duur het zou worden, of we afvalhout konden gebruiken en of een nietpistool absoluut noodzakelijk was. Uiteindelijk lag alles wat ik nodig had in een winkelwagen. Ik liet het karretje wegzetten, ging naar mijn werk en kwam later die dag terug met een deelauto om alles naar huis te brengen. Bij de kassa bleek de prijs uit te komen op iets boven de $80, meer dan ik had gehoopt, maar minder dan als ik een kant-en-klare compostbak had gekocht. Bovendien had ik nu een nietpistool! Het gereedschap dat altijd maar geeft en geeft.
Ik ging naar huis en sleepte de planken, een rol kippengaas, een zak potgrond, twee scharnieren, een handvat, een elektrische boor, spijkers, lak, nietjes en het nietpistool naar boven. Toen rolde ik een van mijn oude dekbedden uit op de vloer van de woonkamer en spreidde er de losse onderdelen van wat uiteindelijk mijn nieuwe compostbak zou worden op uit. Mijn intuïtie zei me dat ik de IKEA-gids en -inbus-sleutel moest zoeken, maar ze waren geen van beide te vinden. Ik was alleen met dit gereedschap en deze rommel. Ik schonk een lauwe gin-martini in en belde mijn agent.
Sam, die ook samen met mijn vader bij een bedrijf in draadloze techniek heeft gewerkt, is alles wat een agent moet zijn – een ego-opkrikker, sociaal netwerker, schaamteloze promotor en klusjesman. Dat laatste aspect van zijn persoonlijkheid spreidt hij niet graag tentoon en het enige gereedschap waarmee hij gezien wil worden is een kurkentrekker, maar toen ik mijn situatie uitlegde, kreeg hij medelijden.
“Ik zit hier in mijn woonkamer naar een berg hout te kijken,” zei ik. “En voor middernacht moet het een compostbak zijn. Wil je me komen helpen?”
Hij zweeg en ik probeerde het aantrekkelijk te maken door te benadrukken dat het een ontmoeting zou worden tussen hoge en lage cultuur: “We maken het gezellig – timmeren en tequila.”
Als man met een druk sociaal leven had Sam er waarschijnlijk weinig zin in, maar als hippe literair agent zwichtte hij voor de ironie.
“Ik kom meteen na mijn werk,” zei hij.
In totaal hadden we maar ongeveer vijfenveertig minuten nodig voor het hele project. Bruce had het hout iets minder nauwkeurig gezaagd dan ik had gehoopt, dus sommige delen moesten met geweld in elkaar worden gedrukt. Bovendien maakten de losse onderla die eruit gleed en het deksel dat uit zichzelf opensprong het onmogelijk om het ding op te pakken en naar het balkon te brengen zonder al onze ledematen in onmogelijke bochten te wringen en, erger nog, onze drankjes neer te zetten.
Uiteindelijk hadden we de klus geklaard. We zaten onder het stof, zweet en splinters, maar waren zeer verguld met onze prestatie – hiervoor zijn opponeerbare duimen bedoeld! Ik deed de potgrond erin, liep naar de keuken om de schaal met de etensrestjes van de afgelopen week te pakken en kieperde hem leeg in de bak. Ik hield een paar tellen het deksel open en keek naar binnen, half in de verwachting dat het eten voor mijn ogen zou desintegreren, maar het lag daar maar te liggen. Ik pakte mijn camera, maakte een paar kiekjes voor de blog, deed het deksel dicht en typte mijn stukje.
Later ging ik nog één keer kijken. Er was niets veranderd. Misschien gebeurde er nog niets, maar toch, ik was nu officieel compost aan het maken en dat was een goed gevoel.
Douchen in het donker
Waarom heb ik nooit eerder in het donker gedoucht? Dat is de ideale manier om wakker te worden omdat je het bestaan van het daglicht en alle taken die op je wachten nog even kunt negeren.
Haar kort knippen
YYZ-LHR-TLV-MAD-PDX-XYZ. Zo ziet mijn zomervakantie eruit in luchthavencode, en ik denk dat ik er klaar voor ben. Ik moest een paar weken aan groene veranderingen vooruitplannen en alvast wat stukjes voor mijn blog schrijven, zo veel mogelijk filmrecensies en columns afronden voor de Post en beginnen met strategisch inpakken.
Hoe minder gewicht ik meeneem in het vliegtuig, hoe minder brandstof er nodig is om mij naar al die bestemmingen te brengen; daarom ben ik van plan om heel vaak dezelfde broek te dragen en minder vaak te douchen.
Het spreekt vanzelf dat ik me op reis niet te buiten kan gaan aan shampoo en douchegel in kleine hotelflesjes, dus ik zal mijn eigen reisflesjes met natuurlijke producten moeten gebruiken. Maar toen ik vanmorgen op de vloer van mijn slaapkamer zat en de inhoud van deze piepkleine flesjes afzette tegen de hoeveelheid haar op mijn hoofd en het aantal dagen op de kalender, kwam ik tot de conclusie dat er tegen de tijd dat ik in Spanje zou zijn, problemen zouden kunnen ontstaan op hygiënisch gebied – dus heb ik vandaag een afspraak gemaakt bij de kapper om mijn haar, dat nu tot voorbij mijn schouders kwam, kort te laten knippen, tot boven mijn kin. Minder lange lokken betekende minder shampoo en conditioner, en dan heb ik het nog niet eens over de tijd die ik bespaar op inzepen en uitspoelen onder de douche. Ik zou zelfs kleinere handdoeken kunnen gebruiken om het te drogen.
Toen keek ik naar mijn uitpuilende make-uptasje. Had ik echt vier kleuren oogschaduw nodig, twee soorten rouge, een bronzer, twee eyeliners, drie lippenstiften en een camouflagestift.
Ja, natuurlijk.
Er moest iets anders verdwijnen. Ik had een jurk nodig voor het feest van mijn tante in Engeland, een sjaal voor de conservatieve stad Ramallah en een zwempak voor het zwembad van het hotel in Spanje. Ik moest iets zwaars schrappen. Wat zou ik niet gebruiken?
En toen zag ik het – of eigenlijk haar. Mijn trouwe vriendin sinds lange tijd, Anna Karenina, ik ben al ongeveer vier jaar op pagina 703 van dat boek. Ik vind haar te aardig om te stoppen, maar ze is zwaar en veeleisend. Geloofde ik nou echt dat ik haar op deze reis kon veroveren? Die kans was zeer klein. Bovendien had ik al twee andere boeken en dat waren allebei paperbacks van ongeveer eenderde van de dikte. Dus trok ik haar aan haar rug eruit en zette ik haar terug op de plank tussen Tolkien en Twain. Nu kon ik mijn koffer dichtritsen zonder hulp van ellebogen, kanonskogels of rake karatetrappen. Ik was officieel klaar voor mijn eerste groene vakantie.
Geen tijdschriften meer
Iemand die zichzelf Sense of Balance (Evenwichtsgevoel) noemt, heeft vandaag een vernietigend commentaar geschreven op Green as a Thistle over mijn beslissing om geen tijdschriften meer te kopen. Kritiek is natuurlijk te verwachten als je een blog hebt, en zolang het iets toevoegt aan het debat, heb ik er niets op tegen. Nou, misschien voel ik me wel even aangevallen en verontwaardigd, maar uiteindelijk begrijp ik, objectief gezien, dat zo’n dialoog gezond en noodzakelijk is. Maar dit…dit was bijna een hatemail. Dit is wat ze schreef:
“Dus je wilt zeggen dat je al tijden geleden bent opgehouden met wassen en je koelkast hebt uitgezet, en dat je pas vandaag een streep hebt gezet door deze hardnekkige vorm van geestvervuiling? Je moet toch toegeven dat dit nergens meer op slaat. Schrijf je deze blog soms alleen om aandacht te trekken?
Waarom probeer je niet twee radicalere stappen:
Word wakker! Word wakker! Er is leven na Al Gore! Lees je supermarkttijdschriften. Veel plezier ermee! Maar val mensen die wel goed bij hun hoofd zijn niet lastig met je onzin.”
Dus eigenlijk kwam het erop neer dat ze vond dat ik zelfmoord moest plegen.
In een aanval van razernij dacht ik erover het commentaar te verwijderen – dat is het mooie van het hebben van je eigen blog: je kunt de reacties van anderen bewerken of gewoon helemaal verwijderen—maar als journalist vond ik dat ik anderen hun zegje moest laten doen, hoe gestoord, onjuist of lasterlijk ook, dus ik liet het staan. En maar goed ook, want nu voelden andere lezers zich blijkbaar geroepen om het voor me op te nemen.
Julie was de eerste.
“Hoewel ik het met de chagrijnige schrijfster eens ben dat de verandering van vandaag wat onbenullig is, heb je maar liefst 365 veranderingen door te voeren en je mag verdorie best een keer de teugels laten vieren! Je hebt een aantal grote offers gebracht (geen koelkast??? geen oven???) en ik heb bewondering voor je initiatief. Ik vind je blog vermakelijk en inspirerend – ga zo door!”
Godzijdank was er iemand die inzag dat ik heus niet aan het verslappen was en die zich zelfs herinnerde dat ik mijn oven uit had gezet. Toen kwam er nog een reactie.
‘Er is niets mis met onbenullige veranderingen’, schreef Hellcaty. ‘Een onbenullige verandering is toch een verandering. Je rangschikt je veranderingen niet naar belangrijkheid en hebt ook nooit beweerd dat je dat zou doen. Alle kleine beetjes helpen en jouw keuzes beïnvloeden de keuzes van anderen (van mij, bijvoorbeeld!), waardoor ze nog meer effect hebben…Sense of Balance zou zijn⁄haar eigen advies moeten opvolgen en de computer uitzetten, wat een zegen zou dat zijn voor ons allemaal.’
Zo! Die kun je in je zak steken, Sense of Balance, of moet ik zeggen Nonsense of Balance?
En wacht eens, hier was er een van Rhett, een videoblogger die op zijn site Greentime filmpjes zet waarin te zien is hoe hij en zijn vrouw Amy proberen milieubewuste veranderingen in hun huis door te voeren.
“Wauw. Is dit de eerste trol van Green as a Thistle?” schreef hij. “Ongelooflijk. Ik kan haast niet wachten tot Greentime populair genoeg is voor een eigen trol…Ik vind roddels over beroemdheden ook tijdverspilling, maar ik zie niet in waarom het feit dat je zo lang bent doorgegaan met het lezen van tijdschriften zou betekenen dat je het niet serieus neemt. Het is een goede keuze, hoe je het ook wendt of keert, ook al heeft het een tijdje geduurd.”
Ik smulde ervan. Op mijn werk krijg ik altijd boze brieven over mijn artikelen, soms geschreven door lezers met redelijke klachten, soms door klinisch gestoorde taalkundigen die razend worden als er een verkeerde komma in alinea vier van een filmrecensie staat; maar het gebeurt maar zelden dat iemand de tijd neemt om te schrijven over een brief over een artikel. Dat zou ik zelf niet eens doen. Dus het was verfrissend en hartverwarmend om te zien dat zowel mijn andere groene bloggers als toegewijde Thistle-lezers het voor me opnamen—het was de eerste keer dat die allesomvattende term ‘onlinegemeenschap’ echt betekenis kreeg en me het gevoel gaf dat ik dit niet allemaal in mijn eentje hoefde door te maken.
Alleen duurzame, lokaal geproduceerde kleding kopen
Irritant? Misschien. Zweverig? Soms. Maar corrupt? Ik had nooit gedacht dat milieubeschermers zo slecht konden zijn – zelfs niet van Sense of Balance. En toch blijkt dat sommige milieubewuste mensen zich eigenlijk alleen maar bewust zijn van hun eigen portemonnee—en dat schopt mijn plannen voor mijn blogstukje van vandaag danig in de war.
Bepaalde soorten duurzame kleding zijn gemakkelijk te vinden: T-shirts van biologisch katoen kun je overal kopen, Grassroots verkoopt jurken van bamboe en Preloved ontwerpt nieuwe kleding van oude stoffen. Maar sommige dingen zijn nergens te krijgen. Er bestaat geen elegant, kanten ondergoed dat gegarandeerd is gemaakt door redelijk betaalde arbeiders in Canada. En spijkerbroeken, ach, die heb ik helemaal opgegeven. Maar toen las ik iets over UJeans, een lokaal bedrijfje dat spijkerbroeken op maat maakt van duurzaam materiaal en ze naar je toe stuurt in een envelop die gemaakt is van de overgebleven lapjes stof. Het klonk te mooi om waar te zijn. En dat was het ook.
De website zag er gelikt uit en er stond veel informatie op over de spijkerbroeken, onder meer over alle verschillende stijlen, snitten, zomen en zakken. Er was ook een uitgebreid selectieproces gevolgd door een aantal formulieren waarop klanten hun maten konden invullen en tot slot een betaalpagina. Ik betaalde in totaal $160. Dat was veel geld, maar ik heb mijn zus wel eens meer dan $400 zien betalen voor een spijkerbroek, dus voor duurzame, op maat gemaakte kleding, vond ik het een redelijke prijs.
Ik had de spijkerbroek vier maanden eerder besteld. Hij is nooit aangekomen.
Ik heb een mail gestuurd aan de eigenaar van de winkel en een aantal keer de klantenservice gebeld, maar ik kreeg geen reactie. Ik heb een klacht ingediend via PayPal – nog steeds geen reactie. Een zoektocht op Google maakte duidelijk dat er nog meer mensen door deze site waren opgelicht. Behalve ons beklagen bij PayPal en de plaatselijke consumentenorganisatie konden we niet veel meer doen dan mokken en tandenknarsen.
Het was niet zozeer het geld dat me dwarszat, maar het feit dat er misbruik was gemaakt van mijn inspanningen om groen te leven. In een gewone confectiewinkel zou dit nooit gebeuren.
En toch vind ik de stress die deze duurzame-spijkerbroekenzwendel me opleverde eerlijk gezegd minder erg dan de druk die ik voel omdat ik tijdens mijn vakantie in een ander land meer dan honderd groene regels moet onthouden en naleven. Ik zit nu ongeveer een week in Engeland en heb gewinkeld in Londen, feestgevierd in de Cotswolds en heb in de Midlands een tour langs de kastelen gemaakt. Nu ben ik met mijn familie aangekomen in het dorpje Whitburn (5253 inwoners). Whitburn ligt binnen de grenzen van een stadje genaamd South Tyneside, net buiten de stad Sunderland, die aan de noordoostkust ligt, niet zo ver van Newcastle. Iets wat niet veel mensen weten over Whitburn: Lewis Carroll schreef hier De walrus en de timmerman. Voor de stadsbibliotheek staat een beeld van hem.
Nog eenweet je over Whitburn: mijn grootouders wonen hier. Als ik bij ze op bezoek ben, slaap ik in het bedje waar mijn vader sliep toen hij hier opgroeide. Er is niet veel te doen, dus meestal blijven we maar een paar dagen en wandelen we op het grijze kiezelstrand, dat naadloos lijkt over te gaan in de kleurloze lucht, tot het eindelijk tijd is om de pubs op te zoeken voor een kop thee en spotted dick (een soort jan-in-de-zak). Soms weet mijn zus mijn grootmoeder over te halen om uit haar elektrische rolstoel te komen en een stukje te lopen – let wel, niet uit altruïstische bezorgdheid om de gezondheid van Nanna, maar omdat Emma zo lui is dat ze liever rijdt dan loopt, het doet er niet toe welk voertuig ze daarvoor gebruikt.
Mijn grootvader daarentegen – of G-Dad, zoals hij zichzelf sinds kort noemt – hoeft niet overgehaald te worden. Hij staat iedere ochtend op als de zon opkomt en loopt de ongeveer zes kilometer naar het strand en terug in een tempo dat zelfs professionele snelwandelaars niet kunnen bijbenen. Vaak gaat hij vissen in de roeiboot die aan een steiger bij de zee ligt en dan keert hij op tijd voor het avondeten terug met verse kabeljauw of makreel.
Toen we net bij mijn grootouders waren aangekomen, gingen we in de woonkamer zitten, waar G-Dad me vertelde hoe goed hij het vond dat ik al die groene dingen deed en dat hij regelmatig mijn blog las. Eerst was ik verbaasd dat hij van mijn blog op de hoogte was, maar toen herinnerde ik me dat mijn vader vorig jaar een laptop met een internetverbinding had geïnstalleerd. Naar nu bleek was mijn grootvader een echte computerfreak geworden en gebruikte hij nu Google Earth om vislocaties in kaart te brengen. Ik probeerde uit te leggen dat ik tot dan toe tamelijk succesvol was, maar dat het moeilijk was om in een ander land, ver verwijderd van mijn vertrouwde omgeving, milieubewust te leven.
“Maar weet je,” zei ik, terwijl ik om me heen keek, “jij en Nanna leven hier zo te zien ook behoorlijk groen. Jullie vangen je eigen vis en hebben geen auto.”
“O, ja,” zei G-Dad. “Dat klopt, lieverd. En zal ik je nog wat vertellen? Je zult het wel fijn vinden om te horen dat ik nog nooit dat witte brood heb gegeten dat ze in de supermarkt verkopen, ook al is het goedkoper, want ik weet dat het niet goed voor je kan zijn, zo wit als het is. En ik vang niet alleen mijn eigen vis. Ik vang ook konijnen en maak die klaar. Dat is lekkerder dan kip…hou jij van konijn, lieverd?”
“Eh, nou,” zei ik, “ik heb er nog nooit een gegeten, althans niet als avondeten. Maar het is geweldig dat je probeert alleen ecovlees te eten.”
“Ah, noemen ze dat tegenwoordig zo?”
Op dat moment liep Nanna uit de keuken de kamer binnen en voegde zich in het gesprek. Ze vertelde dat ze tijdens de depressie en in de oorlog wel plaatselijke producten móésten eten. Sterker nog, als je geen achtertuin had waar je je eigen groenten verbouwde, moest je je aanmelden voor een stukje grond, een soort volkstuintje, omdat voedsel steeds schaarser werd. Kleren werden meestal thuis gemaakt met breinaalden en naaimachines, en werden uiteindelijk doorgegeven aan de volgende generatie. De meeste mensen hadden geen auto en ze gingen al helemaal niet op vakantie.
Ik realiseerde me dat elke zweem zelfmedelijden die ik misschien had gevoeld, onmiddellijk moest worden onderdrukt. Ik had niet het recht om te klagen over hoe zwaar het was om groen te zijn als er zo veel mensen waren die met het grootste gemak deden wat ik deed, en meer. De CO²-afdrukken van mijn grootouders samen waren waarschijnlijk tien keer zo klein als de mijne, hoeveel milieuvriendelijke veranderingen ik ook doorvoerde.
Later, toen we klaar waren met eten en ons klaarmaakten voor vertrek, bedankte ik mijn grootouders voor de frisse lucht en het verse eten, en ik beloofde ze op de hoogte te houden van de toestand van de biologische tomatenplant die op mijn balkon stond.
“O ja, doe me een lol,” zei ik, “G-Dad, laat die konijntjes met rust.”
Geen drankjes en sopjes in flesjes of pakjes meer
Als ik een foto nodig heb voor mijn blog, gebruik ik altijd de afbeeldingenzoekfunctie van Google Images – die is het best voor eenvoudige kiekjes – of Flickr, een website die geschikt is voor artistiekere foto’s van hogere kwaliteit. Deze laatste site is ook handiger omdat je bij iedere foto meteen kunt zien of je hem op je blog mag zetten en omdat het gemakkelijk is om terug te linken naar het webadres. Vandaag had ik een foto van een pakje sap nodig, dus logde ik in en zocht op het woord ‘sappakje’. Soms zijn de resultaten niet helemaal wat ik zoek; als ik bijvoorbeeld ‘grass’ tik, krijg ik afbeeldingen te zien van stonede tieners in plaats van een grasveld. Deze keer kreeg ik te veel plaatjes van kinderen die uit pakjes dronken en het stond me tegen om afbeeldingen te plaatsen van andermans kinderen, ongeacht wat ze deden. Dus in plaats daarvan probeerde ik ‘drinken pakje’.
En wat vond ik? Honderden foto’s van dronken mensen of van drank en pakjes sigaretten. Het kostte me minstens een half uur om op alle fotootjes te klikken, waarna ik vergat waar ik ook alweer naar op zoek was maar me wel herinnerde dat ik eigenlijk een biertje wilde.
Omdat bier meestal in flesjes en blikjes zit, zou het vervullen van deze wens betekenen dat ik naar de dichtstbijzijnde kroeg moest, me een weg moest banen naar de bar en een pint moest bestellen die ik vervolgens in stilte zou moeten opdrinken, misschien met het gedempte geroezemoes van een footballwedstrijd op de achtergrond. Ik weet niet zeker of ik dat in mijn eentje zou kunnen zonder depressief te worden.
Maar je moet weten dat ik me op het gebied van alcohol al een paar uitzonderingen heb veroorloofd – als een restaurant bijvoorbeeld geen biologische of regionale wijn aanbiedt, bestel ik toch een glas; ik probeer dan wel te kiezen voor Frankrijk als land van herkomst in plaats van, laten we zeggen, Australië. En omdat ik zeker weet dat ik wijn zal blijven drinken, ongeacht of hij in een Tetra Pak of een fles zit, vind ik dat deze verlaat-de-groene-gevangeniskaart ook voor bier moet gelden.
Ik weet dat de geheelonthouders onder mijn lezers, die ongetwijfeld van mening zijn dat alcohol een overbodige luxe is, zeker tijdens een persoonlijke missie als deze, waarin ik hoop de gezondheid van de planeet te herstellen en ondertussen mijn eigen levensstijl te verbeteren, het me niet in dank zullen afnemen. Maar alcohol mag dan geen eerste levensbehoefte zijn, het speelt wel een belangrijke rol bij het in stand houden van mijn geestelijke gezondheid – als ik mijn koelkast uitzet, zakdoekjes maak van mijn lakens, mijn auto verkoop en een composthoop aanleg in mijn woonkamer, heb ik naderhand echt drank nodig.
Wat zwaarder op mijn geweten drukt dan het feit dat ik voor drank af en toe de groene regels schend, is dat ik ze ook verschillende keren per dag schend alleen maar door niet thuis te zijn. Ik ben nu een week op reis en op het gebied van eten heb ik talloze dingen door de vingers moeten zien omdat ik niet degene ben die beslist waar we gaan eten. Ik slaap niet altijd naakt omdat ik soms een hotelkamer – en soms zelfs een bed – met mijn zus deel. Mijn extra draagtassen passen niet in het handtasje dat ik bij me heb, wat betekent dat een paar aankopen in plastic zakken zijn beland, en ik weet dat ik vanaf morgen, als ik in Ramallah ben, waarschijnlijk gebotteld water moet drinken omdat het kraanwater misschien niet veilig is. Vooral dat laatste zal me steken van schuldgevoel opleveren; maar als steken van dysenterie het alternatief zijn, heb ik niet veel keus. Ik hoop dat de volkeren van Israël en Palestina een beetje bekend zijn met het concept van recyclen.
Lokale Fair Trade-bloemen kopen
Nadat ik kriskras door Groot-Brittannië ben gereisd voor een bezoek aan naaste familieleden, verre familieleden en familieleden van wie ik niet eens wist dat ik ze had, en een paar van wie ik bijna wilde dat ik ze niet had, kwam ik met mijn zus aan in Israël – of eigenlijk in een door de Israëliërs bezet deel van Palestijns territorium op de Westoever, waar mijn vriend Jacob woont.
Het was half twee ‘s-nachts en we hadden zojuist de beruchte ondervraging van El Al Air ondergaan (een vriend van mij kreeg ooit opdracht om een wiegeliedje in het Hebreeuws te zingen voordat hij aan boord mocht) gevolgd door een nieuwe reeks vragen bij de douane in Tel Aviv en een taxirit van een uur langs de muur naar Checkpoint Kalandia, dat toegang biedt tot de stad Ramallah. Ik had overwogen gebruik te maken van het openbaar vervoer om te voorkomen dat er alleen voor ons tweeën een uur lang uitlaatgassen de atmosfeer in zouden worden gespogen, maar mijn moeder vond het geen prettig idee dat haar dochters midden in de nacht een bus zouden nemen in een land waar met zekere regelmaat terroristische aanslagen plaatsvinden. En toen Jacob uitlegde dat we dan een shuttlebus moesten nemen van het vliegveld naar het American Colony Hotel in Jeruzalem, vervolgens naar de bushalte moesten lopen, een bus moesten aanhouden die ons naar Ramallah zou brengen, waar we vervolgens een taxi van het station naar dit appartement moesten nemen omdat het te ver is om te lopen en er op dat tijdstip toch geen stadsbussen rijden, besloot ik dat we maar beter de kosten en milieuschade voor lief konden nemen en de hele weg zouden afleggen met Taxi Rashid.
Nadat we onze Canadese paspoorten aan de wachtpost bij Kalandia hadden laten zien, reden we een rotonde op en kwamen we terecht op een ‘weg’ (vertaling: “slingerende smalle kloof van gebarsten asfalt”) die langs een speeltuin (vertaling: “een stoffige glijbaan die ontsproot aan een angstaanjagende clownsmond”) en over een reeks heuvels en rotondes voerde. Toen de chauffeur verdwaalde, zette hij de auto stil en moesten we een tijdje wachten tot hij weer wist waar hij was. We staarden naar een loslopende ezel; hij staarde terug. Ik merkte dat mijn gewoonlijk zeer ontspannen zus op de achterbank haar noodvoorraad kalmeringsmiddelen pakte en haar pols controleerde. De chauffeur pleegde een telefoontje en vijf minuten later verscheen er een andere auto achter ons. Emma stond inmiddels op het punt hysterisch te worden, maar ik zag in de zijspiegel dat Jacob achter het stuur zat. Hij stapte uit en liep naar ons toe. Op luide toon zei hij iets in het Arabisch tegen de chauffeur en daarna onderhandelde hij over de prijs zodat we niet al te erg werden opgelicht. Uiteindelijk zaten we rond half drie ‘s-nachts veilig in zijn auto, op weg naar zijn appartement.
Ik had geen (Fair Trade- of gewone) bloemen meegenomen, maar ik wist ook niet zo zeker of Jacob wel hield van bossen rozen met gipskruid en bovendien kan het wel eens tot problemen leiden als je als vrouw in Palestijns gebied een boeket van wat dan ook aan een man geeft.
Een omhelzing werd hier natuurlijk ook niet aangemoedigd, wat ik nog frustrerender vond, want ik was weliswaar niet echt in paniek toen we in die taxi zaten, maar ik had nog nooit in mijn leven zo graag iemand omhelsd als op het moment dat Jacob uit zijn auto stapte en naar ons toe liep. Als je in een vreemd land bent, is vertrouwdheid puur geluk.
De volgende dag leidde hij ons rond in zijn appartement en bevredigde hij mijn groene nieuwsgierigheid door te vertellen dat de meeste mensen hier watertanks op hun dak hadden die door de zon werden verwarmd, hun kleren lieten drogen aan de waslijn en…nou, dat was het wel zo’n beetje. Waarschijnlijk kon je hier best uit de kraan drinken maar hij raadde ons aan voor de zekerheid flessen te kopen en hij zei dat er in de stad weliswaar verse lokale producten in overvloed zijn, maar dat sommige dingen, zoals biodynamische syrah-wijn misschien moeilijker te vinden zijn. Vervolgens bekende hij dat hij waarschijnlijk meer plastic tassen gebruikte dan noodzakelijk – en dat bewees hij door de onderste keukenla open te trekken, die inderdaad propvol zat met een regenboog van verfrommeld petroleum – maar verder een tamelijk minimalistisch leven leidde. Hij reed ook om de week naar een nederzetting buiten West-Jeruzalem om al zijn papier en flessen weg te brengen.
Wacht even, dacht ik: West-Jeruzalem? Hij gaat naar de andere kant van de muur voor het milieu? Dat is pas toewijding.
Ik vroeg door over het milieubewustzijn hier, om precies te zijn of daar überhaupt sprake van was en of hij het zinloos vond om te proberen groen te leven als je midden in zo’n ernstig conflict zat. Aan de ene kant zou je zeggen dat er hier belangrijkere zaken zijn dan de vraag of je wel groen genoeg leeft, maar aan de andere kant, als er zo veel burgers zijn die bereid zijn te sterven voor dit land, zou je denken dat ze er beter mee om zouden gaan.
“Wat dat betreft zijn mensen echt oerdom,” zei hij. “Er wordt vooral gevochten om water en land, maar als je de afvalverwerking niet goed reguleert, dumpt iedereen overal gif. En dat willen ze maar niet begrijpen.”
Ik vroeg of er in de Palestijnse gebieden op de Westoever inzamel-depots waren en hij zei van niet, maar voegde eraan toe dat beide zijden nogal onverschillig waren als het ging om het milieu. Vervuiling, zo leek het, was grensoverschrijdend.
“Ze leven hier alsof het Noord-Amerika is en ze consumeren zo veel mogelijk troep. Als je gaat wandelen in Galilea, waar het prachtig is, dan zie je overal Kleenex-dozen liggen en afval in de bomen hangen. Het is echt een bende.”
De volgende dag zouden we een echt toeristische excursie maken, maar Jacob stelde voor om eerst in een van de buurten tussen het oude Jeruzalem en de Dode Zee in te rijden zodat ik deze beperkte maar functionele kringloopinfrastructuur met eigen ogen kon zien. Mijn zus was minder enthousiast – zij wilde liever aan haar bruine kleurtje werken op het ‘drijfstrand’ dan klusjes doen – maar mij leek het een geweldig idee en ik was degene die de knoop doorhakte. We verzamelden alle lege plastic flessen in het appartement (blikjes of glas worden niet geaccepteerd en Jacob had het papier net weggebracht), gooiden alles in de kofferbak en gingen op weg.
“Oké, kijk of je ergens een kooi ziet,” zei hij uiteindelijk, toen we ongeveer tien minuten later de muur waren gepasseerd en een keurige buitenwijk in reden.
Een kooi? Hier?
“Ze zijn niet duidelijk aangegeven of zo,” zei hij. “Ik rij meestal gewoon maar rond tot ik er een zie.”
Ik had het gevoel dat we op jacht waren. Op jacht naar inzamelcontainers.
Spannend hoor.
Er was een lagere school, er waren een paar eengezinswoningen, maar geen enkele winkel en al helemaal geen teken van een inzamel-kooi.
“Daar staat er een!” riep hij, terwijl hij plotseling naar links zwenkte, de auto in zijn achteruit zette en terugreed. Ik keek achterom maar had nog steeds geen idee waar hij het over had.
Uiteindelijk zag ik hem. Hij had gelijk, het was gewoon een grote kooi, ongeveer een meter tachtig hoog, zonder bordjes, geen enkel kenteken of iets wat aangaf dat je daar je recyclebare afval achter kon laten, behalve misschien dat hij donkergroen was geschilderd en dat er al een zestig centimeter dikke laag lege plastic flessen in lag. We gooiden onze rommel door het gat in de voorkant terwijl Emma een foto nam voor de blog en binnen een minuut waren we weer op weg, met keiharde Arabische popmuziek op de radio, en overlegden we over de vraag of we zouden ingaan op het verzoek van de achterbankrijder om een McShoarma te gaan eten.
Ik glimlachte bij mezelf om de moeite die Jacob zich regelmatig getroostte om zijn afval te recyclen; waarschijnlijk zou ik dat ook doen als ik hier woonde, ook al moest je er nogal moeite voor doen. Natuurlijk zijn jonge Noord-Amerikanen opgevoed met het idee dat recyclen van groot belang is. Maar voor veel mensen is het iets waar alleen aan wordt gedacht als het zo uitkomt, en het systeem met een vage kooi in een geïsoleerde buurt aan één kant van de muur maakte het niet echt gemakkelijk. Bovendien wordt het positieve effect op het milieu waarschijnlijk tenietgedaan door de vervuiling die wordt veroorzaakt door het rondrijden op zoek naar een van die rotdingen.
Biologische zuivelproducten en vegetarische kaas eten
Melk brengt verdeeldheid.
Er zijn veganisten die geen zuivel consumeren omdat ze vinden dat de koeien slecht worden behandeld. Er zijn voedingsdeskundigen als Meghan die zuivel tegen iedere prijs mijden omdat er sporen van hormonen of pus in melkproducten kunnen zitten en onze darmen niet erg dol zijn op melk, vooral als het enzym lactase niet optimaal functioneert. En dan heb je mensen zoals mijn vriend Matt, die in Parijs woont en waarschijnlijk een zware paniekaanval krijgt als hij te horen zou krijgen dat hij nooit meer zes jaar oude camembert bij zijn beaujolais mag eten. En je hebt ook nog de veehouders, die er uiteraard heilig van overtuigd zijn dat het natuurlijk is om melk te drinken. En laten we eerlijk zijn, hoe zou deze wereld eruitzien zonder ijs?
Maar toen mijn vriendin Kate, die kortgeleden de koksschool in Londen heeft afgerond en vrijwel alles eet wat haar wordt voorgezet en nooit moeilijk doet, me vertelde dat ze alleen maar biologische zuivelproducten in haar keuken toelaat, wist ik dat er iets aan de hand was. Hoe meer onderzoek ik deed, hoe meer ik ervan overtuigd raakte dat het, afgezien van de vraag of het goed of slecht is om melkproducten te eten – zowel in ethisch als in voedingskundig of milieukundig opzicht – in ieder geval van belang is om biologische zuivel te kiezen.
Nadat ik meer tijd op de website van de Canadese veehouders had besteed dan goed is voor een mens – het woord ‘uierdip’ is nog maar het begin – kwam ik terecht op de Wikipedia-pagina over stremsel.
Het laatste stuk cheddar dat ik had gekocht prees zichzelf aan met de leus ‘zonder stremsel’ en ik wist niet goed waarom mij dat wat zou kunnen schelen.
Nou, laat me dit zeggen, de informatie die ik vond over stremsel was bijna voldoende om me helemaal van de zuivel af te helpen.
Heel simpel gezegd: stremsel is een samenstelling van natuurlijke enzymen die in de maag van elk zoogdier worden geproduceerd en helpen bij de vertering van melk. Het bevat protease, dat de melk doet stollen en scheidt in vaste stoffen (wrongel) en vloeistof (wei). Op zichzelf is daar niets verontrustends aan, maar om kaas te maken moet een boer dit proces in gang zetten voordat het product in onze magen belandt, dus wordt er van tevoren stremsel uit de maag van een koe, geit, schaap et cetera gehaald.
De traditionele manier om stremsel te maken is als volgt:
De moderne methode, die interessant genoeg niet minder weerzinwekkend is, gaat ongeveer zo:
Begin je al te watertanden?
Er schijnen vegetarische alternatieven te zijn voor stremsel. Op de Wikipedia-pagina staat: “Bepaalde planten hebben net zulke sterke co-agulerende eigenschappen, zoals schors van de vijgenboom, brandnetels, malve en distels.” Hé, distels! Hoera! “Enzymen uit de distel, of Cynara, worden in het Middellandse Zeegebied gebruikt bij de traditionele kaasproductie,” stond er. Wauw, misschien had ik mijn blog Groen als een Natuurlijke Coagulent moeten noemen.
Maar dit was slechts een korte onderbreking van de gruwelijkheden. Het volgende hoofdstuk heette ‘Genetisch gemodificeerd stremsel’ en daarin stond deze passage: “Met de ontwikkeling van genetische manipulatie werd het plotseling mogelijk om met genen van kalveren bacteriën, schimmels of gist zo te modificeren dat ze chymosine gaan produceren. Chymosine uit genetisch gemodificeerde organismen was het eerste kunstmatig geproduceerde enzym dat door de voedsel- en warenautoriteit in de vs werd geregistreerd en toegestaan. In 1999 werd in de vs ongeveer zestig procent van de harde kazen gemaakt met genetisch gemodificeerde chymosine. Een voorbeeld van commercieel beschikbaar, genetisch gemanipuleerd stremsel is Chymax, geproduceerd door Pfizer.”
Fijn, Pfizer had weten door te dringen tot mijn yoghurt.
Maar dat ging veranderen. Van nu af aan, zolang ik nog zuivel eet, zal ik alleen nog maar puur biologische, stremselvrije zuivel eten (echt waar!).
Gelukkig is het in Ramallah heel gemakkelijk om zuivel te mijden. Jacob kan het weten – hij is allergisch voor lactose. Maar de soort zuivel die je hier het meest ziet, is schapen- of geitenmelk, die op de meest traditionele wijze wordt geproduceerd en beter verteerbaar schijnt te zijn dan koeienmelk vanwege het hogere gehalte vetzuren, de zachtere wrongel die ontstaat als de melk in de maag zit, een lager aantal allergenen en minder lactose.
“Weet je,” zei Jacob, toen we op een middag op weg naar Jeruzalem langs een kudde geiten reden, “de Palestijnse bond van veehouders is een van onze partners bij Souktel, dus iedere keer als je Palestijnse geitenkaas eet, kun je aan mij denken…en ik weet zeker dat dat regelmatig gebeurt in je appartement in het centrum van Toronto,” voegde hij eraan toe.
“Wacht even,” zei ik. “Leg nog eens uit wat een geitenboer heeft aan SMS-je? Sturen de boeren aan hun vrienden boodschappen als ‘Geitenmelk 4evr! Xje’?”
“Ja, LOL! Nee, sufferd, maar met SMS-jes kan de bond bijhouden hoe het met de veestapel staat, en de boeren kunnen afspraken maken met de dierenarts of zich inschrijven voor cursussen of zo. Dat doen ze allemaal met hun mobiel. Niemand heeft hier internet of een vaste lijn.”
“O,” zei ik. “Slim. Heb je op Harvard gezeten of zo?”
“Heel grappig.”
“Hé, zijn er geiten- en schapenboeren bij die biologische kaas maken?” vroeg ik. “Het is vast moeilijk om een certificaat te bemachtigen als je achter een muur zit.”
“Ik weet het niet,” zei hij. “Misschien is de kaas wel biologisch zonder dat ze daar bewust mee bezig zijn.”
“Ik vind dat je ze allemaal een SMS-je moet sturen om het te vragen,” zei ik. “En als je dan toch bezig bent, vraag dan ook of ze stremsel gebruiken. Dat is echt troep.”
“Wat is stremsel?” klonk het vanaf de achterbank. Mijn zus.
“Dat wil je niet weten,” zei ik. “Maar je kunt maar beter geen Big Macs meer bestellen als je naar McDonalds gaat.”
“Ja, ja,” zei ze, “dat had je gedacht.”
Geen elektrische fitnessapparaten
Op 19 juli om 5.30 uur ‘s-ochtends nam Jacob afscheid van ons met slaperige kussen op de wang en de belofte contact te houden. Daarna gingen Emma en ik terug naar het vliegveld in Tel Aviv, waar we ieder ons weegs gingen: zij terug naar Toronto en ik naar Spanje. Ik ging een week naar het stadje Avila, een paar uur ten westen van Madrid, om Spanjaarden te helpen hun Engels te verbeteren. Er waren ongeveer tien Engelsen en tien Spanjaarden en de dag bestond meestal uit: ontbijt, vrije conversatie, drie gestructureerde één-op-één-gesprekken van een uur, vervolgens lunch en nog meer conversatie, weer een paar één-op-één-sessies, een groepsactiviteit, diner, nog meer conversatie, vrij.
Er kwam veel wandelen en praten bij kijken, maar het was een mooie regeling – zeker voor de Engelsen, die hun tijd beschikbaar stelden in ruil voor een week gratis eten en drinken, vervoer van en naar Madrid en verblijf in een schitterende vijfsterrenvilla in de glooiende sepiakleurige heuvels van het Spaanse platteland.
Het betekende ook dat het gemakkelijker werd om mijn belofte om geen elektrische ntnessapparaten te gebruiken gestand te doen. Ik maakte wandelingen naar de stad, langs de rivier en door de velden, zwom minstens één keer per dag, en danste ‘s-avonds. Ik deed een flinke dosis vitamine D op, terwijl ik de natuurlijkste zonnebrandolie gebruikte die ik kon vinden – helaas bleek het op mineralen gebaseerde spul dat ik had gekocht een grijs filmpje te vormen als ik het op mijn huid smeerde en werd het ook niet geabsorbeerd, waardoor ik eruitzag als een lijk tot ik verbrandde; daarna zag ik er gewoon belachelijk uit. Ik stapte over op SPF 30 voor de gevoelige huid van Neutrogena, een product dat het groene licht heeft gekregen van de Milieuwerkgroep, en dat werkte veel beter. Ik at ook voornamelijk lokale producten. Technisch gezien waren ze niet biologisch, maar bij alle boeren waar we langs reden op weg naar het hotel zagen we koeien in de wei en varkens die in de modder wroetten. Dat viel me op in Europa: misschien roken en drinken de mensen hier te veel, eten ze kilo’s vlees en scheiden ze niet zo veel soorten plastic als wij in Noord-Amerika, maar in feite leven ze duurzamer. Ze rijden in kleinere, efficiëntere auto’s, hun landbouwpraktijken zijn veel gezonder en natuurlijker, er zijn bijna geen grote winkelcomplexen buiten de steden, mensen eten vaker zelfbereide maaltijden dan fastfood of afhaalmaaltijden en in het algemeen hebben ze een eenvoudigere kijk op het leven: eet gezond, drink gezond, heb lief en wees gelukkig.
Dus was het deze week heel gemakkelijk om groen te leven en zeurde ik niet over de vraag of de koffie Fair Trade was of welke vissoorten op het menu stonden en welk wasmiddel het hotel gebruikte. En ik vroeg al helemaal niet of de sangria wel een lokaal product was – dat zou ronduit onbeleefd zijn.
Maar op de laatste avond dronken we geen sangria of gewone wijn of dat bizarre drankje waar alle jonge meisjes zo gek op waren en dat calimocho heette, een mix van rode wijn en cola. Nee, we dronken iets wat quemada (‘gebrand’ in het Spaans) heet en veel weg heeft van absint of, misschien accurater, verfverdunner. Het is een mix van orujo- een grappa-achtige oplossing met meer dan vijftig procent alcohol – dat met suiker, citrusschillen en koffiebonen in een grote pan wordt gegoten. Vervolgens wordt het in brand gestoken en moet degene die de drank bereidt al roerende een eeuwenoude Galicische bezwering voorlezen. Uiteindelijk krijgt iedereen een glaasje; zodra je een slokje neemt gaan je lippen gloeien en smaken ze mierzoet (onnodig te zeggen dat er die nacht minstens zes Engels-Spaanse paartjes ontstonden, zowel op de dansvloer als in de hotelkamers).
Maar een paar anderen en ik waren om twee uur ‘s-nachts nog enigszins nuchter en slaagden erin naar de kamer van Simon te stommelen. Simon was een jonge Brit die het een en ander van Zuid-Afrika en heel veel van golf wist. Hij had zijn laptop en een hele hoop muziek meegenomen, dus we gingen op zijn bed liggen en praatten, lachten, zongen, keken naar de tv met het geluid uit en speelden met de lijst muzieknummers. Ik zat naast Javier, een advocaat uit Madrid van eind veertig met wie ik een paar gedenkwaardige één-op-één-gesprekken had gehad. We hadden geprobeerd in gebroken of overdreven gearticuleerd Engels van alles te bespreken, uiteenlopend van de vraag of Quebec zich zal afscheiden, tot de betekenis van ‘opjutten’. Op een gegeven moment hadden we het over de beste manier om een vrouw te versieren en of dat afhing van factoren als geografie, context en leeftijd. Sinds dat gesprek keek Javier anders naar me. Ik weet niet wat ik dan precies had gezegd maar hij wierp me voortdurend blikken toe met zijn hoofd schuin en zijn ogen tot spleetjes geknepen. Hij had me meerdere keren verteld hoe fascinerend hij het vond dat ik ‘heel mooi, maar met slim’ was.
Om kwart over drie besloten de meesten van ons naar bed te gaan, of in ieder geval op te staan van Simons bed. Iedereen liep de kamer uit – ook Simon die een sigaret wilde – en net toen ik naar buiten wilde gaan, trok Javier me terug en kuste me. Ik zeg ‘kuste’, maar eigenlijk was het meer slobberen en verstikken. Hij ging er helemaal voor, met tong en al, hand op mijn rug, alsof hij op het punt stond om mijn beha los te maken. Ik slaagde erin me los te wringen, ‘no, no, no’ te zeggen, wat volgens mij in het Engels én het Spaans ‘nee, nee, nee’ betekent, en weg te glippen. Maar Javier volgde me de kamer uit en bleef vlak achter me lopen. Uiteindelijk kwam ik bij de trap, draaide me om, stak mijn hand op en wenste hem zo aardig mogelijk goedenacht.
Zijn antwoord: “Zeg eens, in welke kamer slaap je? Welk nummer?” Dit begon belachelijk te worden. Ik probeerde nu met nog meer handgebaren duidelijk te maken dat er niets ging gebeuren omdat hij getrouwd was en we allebei dronken waren (en bovendien werd ik al misselijk bij het idee dat ik zelfs maar zou overwegen het met iemand aan te leggen die bijna zo oud was als mijn vader).
Zijn antwoord: “Waar is nummer jouw kamer?”
Dus zei ik: “2154.”
Eigenlijk was het 2153, maar ik wilde niet dat Javier op mijn deur zou komen kloppen. Ik draaide me om en rende de trap op terwijl hij wegliep. In mijn kamer kleedde ik me uit, deed voor de zekerheid een pyjama aan, poetste mijn tanden, verwijderde mijn make-up, deed het licht uit en dommelde langzaam weg.
Om ongeveer 3.45 uur hoorde ik iemand kloppen.
Maar het was de deur naast de mijne.
Ik hield mijn adem in – gelukkig kende ik de twee meisjes die de kamer naast mij deelden zodat ik de volgende dag de situatie in ieder geval kon uitleggen, maar toch was het vervelend.
Hij klopte nog een keer. Geen reactie, godzijdank.
Toen hoorde ik de voetstappen mijn kant op komen. Ik rilde, kromp ineen en trok een grimas – allemaal tegelijk – maar tot mijn opluchting liepen de voetstappen door naar het andere uiteinde van de gang. Ik was veilig. Geen Javier meer. De beelden van het geslobber en gegraai in Simons kamer spookten door mijn hoofd voordat ik insliep en ik rilde steeds opnieuw – op de een of andere manier voelde het akelig, net zoals afval laten rondslingeren, varkensvlees uit de bio-industrie en pooierwitte Chrysler Pacifka’s akelig waren. Hoewel ik niet precies wist hoe deze hele episode op basis van de feiten als ongroen betiteld zou kunnen worden, was ze dat wel.
Als ik de volgende dag mijn mond zou uitspoelen met azijn en zuiveringszout, zou ik de herinnering misschien kunnen uitwissen.
Vrijwilliger worden bij plaatselijke groene organisaties
Mijn vierde vlucht in minder dan drie weken leverde me thuis af in Toronto, waar ik wat tijd nodig had om mijn jetlag kwijt te raken, de was te doen en me voor te bereiden op mijn duurzame fietstocht. Toen ik mijn mail las, zag ik dat er vanavond een bijeenkomst zou zijn van de Toronto Environmental Volunteers (TEV), een organisatie voor milieuvrijwilligers. Ik wist niet precies was deze mensen deden, maar aangezien ik in Toronto woonde, om het milieu gaf en iets wilde doen als vrijwilliger, besloot ik er een kijkje te nemen.
Toen ik de zaal in Metro Hall binnenliep, verwachtte ik alleen maar overijverige hippies te zien met akoestische gitaren en zaailingen, die zich gezamenlijk voorbereidden op hun volgende ecologische kruistocht, wat de bestemming ook mocht zijn. In plaats daarvan zag ik een zeer doorsnee gezelschap – als je de rij bij het kentekenbureau naar deze benauwde ruimte zou verplaatsen, iedereen een havermout-rozijnenkoekje in de hand zou duwen en misschien wat somberheid in hun ziel zou injecteren, dan zou het er net zo uitzien. Oké, goed, er was een enthousiaste jongen met een safarihoed op en er was een glimlachende vrouw van middelbare leeftijd met een batikvest, artistieke oorhangers en een kakibroek met een hoge taille, maar toch…saaaai!
Omdat dit een trainingssessie was moesten we een PowerPoint-presentatie bekijken over de TEV, de soorten activiteiten waar we mee te maken zouden krijgen enzovoort. De spreekster was Janet, de glimlachende vrouw die de hoofdcoördinator bleek te zijn. Niemand in de zaal leek ook maar een beetje geïnteresseerd en ik vroeg me af waarom niet. Ik bedoel, de diavoorstelling was niet bijster opwindend, maar waren we hier niet met zijn allen bij elkaar om motivatie op te doen om de wereld beter te maken? Deze mensen waren tenslotte niet verplicht hier aanwezig te zijn.
Of toch? Later bleek dat ze dat wel degelijk waren. Janet laste halverwege de presentatie een pauze in zodat we koffie konden halen (in aardewerk mokken – duim omhoog) of sap (in wegwerpflesjes en gemaakt van concentraat – duim omlaag) en zei vervolgens iets over dat ze voordat ze verderging de logboeken van alle aanwezigen zou tekenen. Ik vroeg de jongen die voor me zat waar ze het over had. Hij vertelde dat de TEV een populaire keuze is voor uitkeringsgerechtigden, ex-gevangenen en scholieren om hun verplichte uren als vrijwilliger te slijten. Het enige wat deze mensen wilden was een handtekening met de dag en het tijdstip in hun boek, daarna konden ze gaan. Minstens de helft van de groep was verdwenen voordat de tweede helft van de diapresentatie begon.
Ik zuchtte en nam een flinke slok uit mijn Sigg-fles – toen de federale overheid bisfenol A officieel tot gifstof verklaarde, had ik besloten om voortaan een roestvrij stalen waterfles te mee te nemen in plaats van mijn oude, plastic fles.
Met het handjevol mensen dat over was gebleven, een iets jongere, maar toch nog weinig opvallende groep, ging Janet verder. Ze vroeg ons of we wisten hoeveel afval er jaarlijks niét op de stortplaats terechtkwam dankzij ons inzamelbeleid, of waarom de stad Toronto een verbod heeft ingesteld op het voeren van de vogels bij Sunnyside Beach. Het antwoord op deze tweede vraag kwam van een oudere, kale man achter me die simpelweg zei: “Schijt.” Pas na verdere aansporingen van Janet weidde hij verder uit: “Ze schijten. In het water. Canadese ganzen zijn het ergst. Iedere dag 1,5 pond schijt. Een. Komma. Vijf.”
Goed, we gingen verder.
Nu kwamen de dia’s over de milieudagen, die in de lente, de zomer en de herfst met enige regelmaat worden georganiseerd in verschillende buurten – op deze dagen kunnen bewoners hun lege verfblikken, lege batterijen en ander chemisch afval afgeven en ook vragen stellen aan vrijwilligers over wat wel en niet kan worden ingezameld. Er ligt ook een grote composthoop van gemaaid gras, bladeren en ander materiaal waarvan muls gemaakt kan worden. De stad verzamelt het, laat het een jaar in een luchtdichte container zitten en gooit het vervolgens op een grote berg zodat iedereen die er wat van wil hebben voor zijn tuin een schop mee kan nemen en zich helemaal kan uitleven. Ik vond het wat vreemd klinken, maar Janet beweerde dat het enorm populair was en dat je het echt eens gezien moest hebben.
Ze liet nog een paar dia’s van de milieudagen voorbijkomen en stopte uiteindelijk bij een foto van twee meisjes die iets – of iemand? - omarmden. Nee, dat kon niet waar zijn.
Maar het was wel waar. Dit was de officiële TEV-mascotte. Ik tuurde door mijn wimpers naar de dia, want het was moeilijk te zien wat voor wezen dit was – van waar ik zat, zag ik een menselijke vorm met harige, gele ledematen, felrood ondergoed en een enorme waterdruppel in plaats van een hoofd.
“Dit is Spuitje,” zei Janet.
Oké, dit moet een grap zijn, dacht ik, terwijl ik wenste dat Ian naast me zat om hier getuige van te zijn.
Mijn hand schoot omhoog.
“Ja?” zei Janet, nog steeds glimlachend.
“Eh…Hoi. Hallo,” antwoordde ik en ik stelde me voor. Daarna zette ik mijn hoge, overbeleefde stemmetje op en zei: “Ik vroeg me af…wat is Spuitje precies?”
“Hij is onze mascotte,” zei ze.
“O, ja, dat zie ik,” zei ik. “Maar, eh…ik geloof dat ik niet echt snap wat hij moet voorstellen…Is hij een lekkende kraan? Of zure regen? Of is hij zomaar een druppel water die ergens vandaan komt?”
Janet zei dat volgens haar Spuitje niet echt iets specifieks voorstelde. Hij was meer een soort conceptuele mascotte.
“Maar,” voegde ze eraan toe. “Spuitje is niet onze enige mascotte.”
“O god, waren er nog meer?”
“Als er meer vrijwilligers zijn die zich willen verkleden, kunnen ze deze kostuums gebruiken…onze assistent-mascottes.”
Ze klikte door naar de volgende dia.
De assistent-mascottes hadden geen naam, waren gemaakt van schuimrubber en hadden een duidelijk herkenbare vorm. Degene aan de linkerkant stelde een levensgrote, groene vuilnisbak voor, de bekende biologische afvalbak die je op straat zet, met een kleinere pedaalemmer erbovenop. Degene aan de rechterkant was een stapel kranten. Meer niet. Een stapel papier. Ze zagen er op de dia zo treurig uit dat ik aan de ene kant in lachen wilde uitbarsten en aan de andere kant zo’n medelijden met ze kreeg omdat ze niet zouden misstaan in een film van Gus van Sant. Ik besloot zelf namen voor ze te verzinnen om ze in ieder geval een klein beetje waardigheid te geven.
De namen waren: Stinkerd de Groene Afvalbak en Stapel de Krantenberg. Afgekort tot Stinkie en Stapie, natuurlijk. Die namen heb ik voor me gehouden.
De sessie kwam ten einde en terwijl iedereen zijn jas aandeed, meldde ik me aan voor de nieuwsbrief en toekomstige vrijwilligersactiviteiten. Ik denk niet dat ik me ooit zal inlaten met Spuitje, Stinkie of Stapie, maar vooralsnog zag ik geen reden om de TEV al op te geven. Hoe saai deze uren ook waren geweest, er zat meer achter. Achter de batikfacade van Janet ging iets diepers schuil en ik wilde weten wat dat was – wat dreef haar om dit iedere dag te doen? Alles wat ik voor TEV zou doen, zou me voldoening schenken, zo niet op sociaal vlak, dan in ieder geval op persoonlijk of moreel vlak; en één ding wist ik zeker: ik zou geen mindfulness-huiswerk hoeven doen en mezelf ook nergens voor hoeven vergeven.
En toch pakte ik zodra ik buitenkwam mijn telefoon om Ian te bellen.
Alleen lakens van biologisch katoen of bamboe kopen
Deze lakens van biologisch katoen zijn veel mooier dan de rode lakens van polyester die ik in mijn studietijd voor mezelf had gekocht. En toch is Sophie de enige die ervan geniet. En ze uit haar dankbaarheid door plukjes haar en huidschilfers achter te laten. Sexy hoor.