Macjansen is stapelgek van paarden. Ik zelf begrijp dat niet zo goed, de interesse voor een paard komt bij mij niet verder dan een riblapje, maar Macjansen zegt: “Een paard is de parel in de kroon der schepping.”
Of zoals de Schotten dat zo mooi kunnen zeggen: “Horse.”
Macjansen is stapelgek van paarden, hij is evenzo gek op tante Ria, hij wil ook graag trouwen met tante Ria, of zoals de Schotten dat ook zo treffend kunnen zeggen: “Merrie.”
Zij zijn dan ook van plan met z’n tweeën in Schotland een paardenranch te beginnen. Dat lukt hen ook aardig en net wanneer de boerderij lekker floreert, wat gebeurt er?
Struikrovers. Ja, struikrovers! In de hele wijde omtrek was geen struik meer te bekennen. Dus, Macjansen zegt: “Ik ga even achter die struikrovers aan.”
“Dat is goed, Engelbert.”
Hij springt op zijn paard, komt nog een beetje ongelukkig op de punt van z’n zadel terecht, roept daarom nog snel: “Ai…Vanhoe!” en daar gaat Engelbert: Humperdinck, humperdinck, humperdinck…
En Macjansen galoppeerde en galoppeerde, en ook zijn paard een eindje daarachter galoppeerde en galoppeerde. Maar geen struikrovers. Daarom gaat hij naar een oude indianenvrouw en vraagt haar: “Weet u wellicht waar de struikrovers zijn?”
En die indianenvrouw zegt: “Zeveneneenhalve gulden. Ik zie, ik zie…”
“Ja,” zegt Macjansen, “wat ziet u, wat ziet u?”
“Ik zie dat u akelig bijgelovig bent. Verder zie ik, zie ik…”
En toen maakte Macjansen kennis met de self-fulfilling prophesy. Wat dat ook wezen mag! Zij zei: