Paaseitjes

Patrick heeft paaseitjes meegenomen naar school.

“Hou de eitjes nog maar even bij je,” lacht juf, “want ik ga jullie voorlezen.”

Patricks wangetjes worden vuurrood, als hij hoort dat juf gaat voorlezen uit: Er was eens een pianist en een presentator. Dat is Patricks lievelingsverhaal. Vooral dat stuk waarin Papa de trap oprent en de kinderen wakker schreeuwt.

Daar moet hij altijd zo vreselijk om lachen. Zo’n malle papa toch. Hij wou dat hij zo’n leuke papa had. Maar ja, dat zou natuurlijk iedereen wel willen.

En Patrick houdt de paaseitjes nog wat steviger vast.

“Ik geloof dat ik moet overgeven,” piept Chantal naast hem. O jé, Chantal is helemaal wit weggetrokken.

“Juf, juf,” Patrick is van zijn stoel opgesprongen en roept: “Juf, Chantal is misselijk.”

En de eitjes braken.

“Ach, kijk toch eens wat voor een rotzooi ik gemaakt heb,” huilt Patrick. “Hindert niks,” lacht juf, “die paar eitjes, zolang het nog geen braaksel is.”

Dat laat Chantal zich geen twee keer zeggen.

Op dat moment komt meneer van Dam van de zesde klas binnen, en zegt: “Pardon, juffrouw van Dijk, maar ik heb gehoord dat sommigen van uw kinderen, wanneer zij naar de wc gaan, in elkaars drinkbekertjes plassen.”

“Ach, meneer van Dam,” lacht juf, “ik wilde zojuist gaan voorlezen. Komt u er even bijzitten?” Meneer van Dam pakt een stoel, gaat zitten, sluit de ogen en sterft vredig. “Wat is er met meneer van Dam gebeurt?” vraagt Mike. “O, die is zojuist gestorven,” lacht juf. “Zo, dat is een mooie dood,” vindt Mike. Ja, dat vindt Gregory ook. En Cérise, en Herko en Rintintin.

“Prachtig, hè?” lacht juf.

“Mag ik even naar de wc?” vraagt Dennis.

“Is goed,” lacht juf, “maar je weet wat meneer van Dam gezegd heeft, hè? In je eigen bekertje plassen!”

Wanneer de school om vier is afgelopen wordt meneer van Dam naar het ziekenhuis gebracht, waar hij komt te liggen op de interne afdeling. Hij moest eigenlijk naar het lijkenhuisje, maar de nachtzuster had haar dag niet. De volgende ochtend zit de nachtzuster met de hoofdzuster koffie te drinken, komt er plotseling een verpleegster de koffiekamer binnengerend die tegen de nachtzuster zegt: “Nachtzuster, die patiënt van kamer 23, die wil niet eten.”

“Is het soms van Dam?” zegt de nachtzuster.

“Ja,” zegt de verpleegster, “het is van Dam.”

“Nou, dat is geen wonder, want van Dam is kapot.”

“O ja? Is van Dam kapot?”

“Ja, van Dam is kapot.”

“Goh, dat van Dam kapot is.”

“Ja, ik weet het ook niet, hij was in één keer kapot.”

“Wat is dat nou voor taal,” zegt de hoofdzuster, “van Dam is kapot? Zo praat je toch niet over patiënten. MENEER van Dam is kapot! Bovendien,” zegt ze, “wat doet die nou op de interne afdeling? Hij moet toch naar het lijkenhuisje!? Het lijkt wel, of ik hier de enige normale ben,” en ze staat op, loopt naar kamer 23 en zegt: “Meneer van Dam, komt u maar mee hoor, u kunt naar het lijkenhuisje.”

Ik ben met deze geschiedenis vrij nauwkeurig op de hoogte. Ik kwam namelijk nogal vaak in dat ziekenhuis. Ik had nogal last van vage lichamelijke klachten.