Johan van Oldenbarnevelt

Hij opent het raam van zijn cel en kijkt naar buiten: Johan van Oldenbarnevelt. Uitkijkend over zijn door angst geteisterd land overdenkt Johan zijn lot. Al geruime tijd bevindt hij zich in deze cel. Zijn vrouw is inmiddels van hem gescheiden en vandaag zal hij worden onthoofd, hetgeen hem minder goed uitkomt. Wat had hij toch gedaan, dat zo’n straf rechtvaardigde. Hoogverraad, luidde de aanklacht. Jawel, verraad van land en volk! Hoe primitief! Hij wilde slechts een eind maken aan de spanning die deze wapenstilstand met zich meebracht. Anders zou deze oorlog weleens tachtig jaar kunnen duren! Het laatste brood dat Johan rest smaakt hem niet meer. En om toch een beetje kontakt te houden met de buitenwereld strooit Johan broodkruimels naar buiten. Ten einde raad speelt hij maar een beetje met de kippen die om zijn nek hangen.

“Hai!”

“Hai!”

“Zeg.”

“Ja?”

“Ben je nog bij mevrouw Oldenbarnevelt geweest?”

“Ja.”

“Zo. En hoe was het met mevrouw Oldenbarnevelt?”

“Nou, je kent mevrouw Oldenbarnevelt, hè, dat mens is niet weg te slaan.”

“Hoezo niet weg te slaan? Jij was toch bij haar op bezoek!”

“O, dan lag het natuurlijk daaraan!”

Opgeschrikt door een woest geklop op de deur breekt Johan’s klamme zweet uit. Johan wist wie ze waren, wat ze wilden en wat hem stond te wachten. Gelaten ging hij met hen mee. Soppend in zijn schoenen en plakkend onder de armen beklom Johan het schavot. Een gejoel golfde over de duizendkoppige menigte. Nog even moest Johan lachen om de bekrompenheid van zijn tijd die hij had overwonnen. De beul hield zijn moorddadig zwaard reeds stootklaar in de lucht. Een klein meisje rukte zich uit de menigte los naar voren, drong zich tussen de wachters door naar het schavot en riep: “Johan, Johan, herken je me nog?” Uit het antwoord dat Johan haar gaf kon zij opmaken dat deze zijn hoofd er niet meer helemaal bij had. Met één klap had de beul kop van romp gescheiden. Zo, dat hebben we dan ook weer gehad.