Mkushi

Afhankelijk van de staat van de wegen is onze boerderij drie tot zes uur verwijderd van Lusaka en twee tot vier uur van de Copperbelt.

Of je nu uit de ene of uit de andere richting arriveert, de boerderij komt niet als een verrassing.

Rijd Lusaka uit, met zijn sloppenwijken die zich als een theevlek verbreiden vanaf het centrum van de stad, en zijn bruisende handelsverkeer. Rijd weg van het geschreeuw van marktvrouwen in hun sloppenbarak-stalletjes waar ze groente, olie, stof, kleding verhandelen. Rijd langs het gebouw van Gepland Ouderschap en onder de grote, grimmige, betonnen poort door die Zambia’s vrijheid verkondigt: ‘Eén Zambia, Eén Natie’. Laat de stedelijke concentratie van armoede achter je – laat de stank ervan achter je en de plek waar maatschappelijke wantoestanden samenkomen om de ellende van de werkelijk bijna-er-aan-stervende-armen uit te schreeuwen. En de één op de drie met aids en de één op de zes met tbc. Laat de sportsociëteit achter je waar emigranten-als-wij met rode gezichten het glas heffen en elkaar met zwaaiende sigaretten hun uitgekauwde verhalen toeschreeuwen. Laat hun buitenhuwelijkse, bijna incestueuze verhoudingen achter je, die voortgebracht worden door hitte, verveling en drank. Laat de ooit voorname, door honden bewaakte, door bewakers platgetreden, door muren met glasscherven omgeven gebieden van de rijken en nerveuzen achter je.

De msasawouden zijn hier dichter.

De bomen zijn tegen elkaar aan gegroeid en wekken de indruk dat ze de opdringende mensheid kunnen overleven. Houtskoolbranders sjokken naar de grijze nevel van de grote stad, hoge stapels houtskool voortduwend die in juten zakken op fietsen zijn vastgesnoerd, maar hun bijlen lijken het woud nog niet te hebben geschaad. De weg is een smalle strook kuilig zwart waarop een paar voertuigen zich slingerend en schommelend voortbewegen, de diepere kuilen vermijdend en in sommige van de ondiepe, verrassende gaten knallend.

We rijden snel door de rotte-eierenstank van Kabwe dat rook uitbraakt van koper- en kobaltmijnen. Er zijn hier nog wat sporen van onze Europese voorgangers die langgeleden zijn teruggekeerd naar de gewoonheid van Engeland, waar ze nu (met een innigheid die voortkomt uit afstand en de pittige geheugenprikkeling van een gin-en-tonic-avond) terugdenken aan de verbeelde glorie van zonverbrande sportfeesten en in het wit geklede bedienden. Deze langgeleden vertrokken Europeanen hadden geprobeerd om Kabwe tot iets krachtigers te maken dan zijn stank (die zo hevig is dat je hem kunt proeven: bitter, brandend, achter in de keel beklijvend als de herinnering aan braaksel). Er zijn een paar bomen die de droom van de Tuiniersvereniging Kabwe hebben overleefd – stoffig, uitgedroogd, ziek, met uitgeputte wortels. Deze emigrantenbomen (broze frangipanes, paarsbloemige jacaranda’s, en flamboyantbomen die bol staan van de peulen) staan in rijen langs de straten als soldaten die standhouden op het moment dat hun kameraden sneuvelen.

De huizen bij de mijn, die nu met zand bedekt en door kippen vervuild zijn, dragen nog de sporen van de mazungu-mevrouwen die ooit een waterslurpend gazon en rozentuinen rond een met muskietengaas afgeschermde veranda hebben ontworpen. Je hebt er het Elephant Arms Hotel (afbladderende verf, vlekkerig groen pleisterwerk, urinestank), een Anglicaanse kerk en een ziekenhuis (waar kronkelige rijen koortsige patiënten de deur uit komen). Een magnifieke, groenwitte moskee met een uivormige koepel stijgt op uit het centrum van Kabwe; niet koloniaal verrottend en ook nog niet postkoloniaal socialistisch (dat wil zeggen: grijs cementblok), maar van een andere, veerkrachtige cultuur; tijd en plaats trotserend.

In Kapiri Mposhi (dat bestaat uit een treinstation, een van hoeren vergeven bar en een Indiase winkel waar alles, van fietsen tot nylon sjaals tot made-in-China-zonnebrillen, potloden en wekkers wordt verkocht) zullen we rechts afslaan. Maar eerst is er de derde van de vier wegversperringen die we vanaf de stad tot onze boerderij moeten passeren. Schuin in de weg geslagen pinnen steken als tanden omhoog, zandzakken barsten log uit hun voegen en morsen wit op het teermacadam, en de militairen leunen lui op hun geweren. We moeten paspoorten, reflecterende driehoeken, het kentekenbewijs van de auto laten zien; maar dit kan allemaal vermeden worden als we maar een handjevol bankbiljetten en wat sigaretten, zeep of olie zouden overleggen.

Papa wordt nijdig. Het is heet en we zijn al op sinds ver voor zonsopgang, om heen en terug te kunnen zijn vóór het donker, wanneer het reizen gevaarlijk wordt gemaakt door bandieten, de slechte wegen en onverlichte, soms door dronkaards bestuurde voertuigen. Papa steekt een sigaret op en staart door de voorruit. Hij is ziedend en erg stil, maar lijkt in zijn eigen gedachtewereld verzonken te zijn en de vijandige tegenstand van de landweerman volstrekt te negeren. Ten slotte wendt papa zich tot de man met het geweer en zegt: ‘Laat ons in godsnaam gaan, of schiet ons anders neer.’ De man met het geweer is duidelijk dronken, maar wordt tot een kortstondige alertheid opgeschrikt.

Op de achterbank krimpen Vanessa en ik ineen. Ik wil zeggen: ‘Hij meende het niet. Het was maar een grapje. Niet schieten, hoor.’

Maar de soldaat begint te lachen. ‘Ah, Fuller,’ zegt hij, ‘je bent te slim. Te slim.’

Papa wacht niet tot hij ons doorwuift, maar rijdt verder, waarbij de autowielen grind doen opspatten tegen de ijzeren vaten die ons wegleiden van de pin-tandige barrière.

Op deze manier zijn mensen omgekomen. Ze zijn door wegversperringen gereden terwijl het niet duidelijk was dat ze doorgewuifd waren, waarna een dronken sergeant zijn geweer leegschoot op hun achterhoofd. Doodsoorzaak: ongeval.

Wij zeggen: ‘Ongeval? Omgeknald! Haha.’

Aan de weg naar Mkushi woont een gek. Hij komt telkens bij volle maan het teermacadam op en graaft een diepe greppel dwars over de weg. Papa zou de gek maar wat graag opsporen en meenemen naar de boerderij. ‘Denk je eens in wat een sterke kerel dat is, niet?’

‘Ja, maar je zou hem alleen aan het werk krijgen wanneer het volle maan was.’

‘Dan werkt hij al twee keer zo hard als alle andere Zambianen.’

We steken de tweede brug over (nog één wegversperring) en bereiken de gombomen, waarvan de spookachtige witte takken de hemel in steken, en nu zijn we bijna thuis. De weg is vanaf dit punt zanderig, weggespoeld, vol kuilen en ribbels, en spuwt een fijn, rood, aan de keelwand klevend stof omhoog, maar de vredigheid van de boerderij spreidt haar vingers al naar ons uit.

De boerderij komt niet als een verrassing omdat ze op de plek staat waar ik ook een boerderij zou neerzetten. Het is een plek waar ieder verstandig mens een boerderij zou neerzetten. We hebben honderden kilometers gereden en elke nieuwe kilometer brengt land dat mooier en vruchtbaarder en troostrijker is, en bij elke voorbijgaande kilometer wordt de lucht zuiverder en lijkt de hemel weidser en dieper. En dan, wanneer je het gevoel hebt dat het land er niet aangenamer bij kan liggen voor menselijke bewoning, ziedaar: Serioes Farm, openliggend als een zanderige, met bomen bespikkelde deken. Zacht, weelderig, vruchtbaar en zoetruikend naar stekend papegaaienkruid, oude koeienmest, ijle stof en msasabomen. Het lijkt voor dit gezin een voor de hand liggende plek om te blijven. En te helen.

In 1983 is Zambia negentien jaar onafhankelijk, namelijk sinds oktober 1964.

De president, Kenneth Kaunda – bekend onder de koosnaam KK – is een diep religieuze geheelonthouder, de zoon van een missionaris. Hij heeft de neiging tranen te plengen en lange redevoeringen te houden en noemt zichzelf een Humanitaire Socialist. Hij spreekt over liefde, tolerantie en verzoening.

‘Eén Zambia, één natie.’

‘UNIP is de partij van het volk.’

UNIP staat voor United National Independence Party. Het is de enige legale politieke partij in Zambia.

Degenen die KK bekritiseren en oppositie voeren tegen zijn regering, worden op zijn bevel gemarteld, gedood, gevangen genomen. Hij is de enige presidentskandidaat bij de verkiezingen en haalt jaar op jaar een verpletterende stembusoverwinning op niemand.

Verkiezingen komen en gaan en er verandert niets – de zinloze verkiezingen zijn niet memorabel.

Het zijn de incidentele, snel onderdrukte couppogingen die ik onthoud.

Iedereen kan een coup plegen. Ik heb de indruk dat zelfs ik me met genoeg gin en boosheid kan wapenen om het radiostation in Lusaka binnen te lopen, de avonduitzending van Afrikaanse rumba te onderbreken en mezelf uit te roepen tot de nieuwe leider van het land.

‘Blijf kalm,’ zou ik in de microfoon zeggen, ‘ik ben het, Bobo Fuller, die de leiding heeft. Hierbij roep ik de derde Republiek van Zambia uit.’ En tegen de tijd dat mijn woorden de landelijke gebieden zouden bereiken (dagen, misschien wel weken later), zou ik achter slot en grendel zitten en op weg zijn naar de dood.

De leiders van de coups, de politieke gevangenen en de deelnemers aan studentenopstanden zijn in de gevangenis snel vergeten. Hun heroïsche tegendraadsheid smelt in de tropische hitte en spoelt weg bij het volgende regenseizoen.

Als we die eerste avond op de boerderij aankomen, is Vanessa in Zimbabwe, waar ze de secretaresseopleiding doet. De werkplaatsbeheerder – een ruw uitziende ex-Rhodesiër die Gordon heet (‘Noem me maar Gordy’) – heeft de opdracht gekregen de keuken met voldoende voedsel te bevoorraden om ons op weg te helpen. De lekkende gaskoelkast bevat dan ook een zestal biertjes en een paar stukken vlees, een kruimelig, oud brood, een oude jarnpot met olie en een klein kommetje zout. Gordy zegt: ‘We hebben al zes weken geen elektriciteit. Stelletje hufters, hè? Zodra de eerste regens komen, liggen alle leidingen plat en dan ben je de lul, excuseer mijn Frans.’ We glimlachen beleefd en excuseren zijn Frans. ‘Dus u zult een vuurtje moeten maken voor uw avondeten, hè?’

‘Dat geeft niet,’ zegt mama.

‘Ik heb een muntu voor u meegebracht. Hij was vroeger de kok hier.’ Een Afrikaan in een smerig kakiuniform staat achter Gordons schouder breed te grijnzen.

‘Hallo,’ zegt mama tegen de Afrikaan.

Ik zeg: ‘Hoe maakt u het?’

Bwino, bwino, bwino. ’

‘Hoe heet je?’ vraagt Gordy hem.

‘Adamson,’ zegt de Afrikaan.

Gordy haalt zijn schouders op. ‘Ik kan het niet bijhouden,’ zegt hij, ‘ze hebben de gewoonte hun naam te veranderen alsof hij opeens uit de mode is, hè.’ Hij wuift in de richtingvan Adamson, als naar een muskiet of een vlieg.

Gordy is een paar maanden eerder dan wij op de boerderij gekomen. Het is de bedoeling dat hij de tractoren, maaidorsers, motoren, generatoren, waterpompen en trailers repareert terwijl papa deze uitgeputte, prachtige boerderij zal omwerken – nieuw leven zal inblazen. Gordy steekt een sigaret op en zegt tegen ons: ‘Afgezien van jullie truck is er maar één voertuig op deze hele vervloekte boerderij dat het doet.’ Hij neemt een trek van zijn sigaret en voegt daaraan toe: ‘En dat is mijn motor.’

De keuken zucht en kraakt, zich om ons heen nestelend.

Gordy dwingt zichzelf tot actie: ‘Dus jullie hebben alles wat je nodig hebt?’

We knikken.

‘Dus ik zie jullie morgen, hè?’

We marcheren de keuken weer uit, de lange betonnen goot in die langs de voorkant van het huis loopt, en kijken toe hoe Gordy de oprijlaan afrijdt op het enige apparaat op de boerderij dat het doet, afgezien van onze truck.

Papa steekt een sigaret op.

Mama zegt: ‘Zijn vrouw is erg knap. Nog zwanger ook.’

Ik haal mijn neus op. ‘Dat moet ze dan zijn geworden door bestuiving via de wind.’

‘Bobo!’

Als avondmaal eten we gebakken vlees op gebakken brood met als groente het gekookte loof van weegbree. Mama heeft de weegbree gevonden op de plek die ooit de groentetuin was en nu overwoekerd is met onkruid en oprukkende bush.

‘Eet u dat?’ Adamson wijst ongelovig naar het onkruid.

‘Weegbree is erg goed voor je,’ zegt mama tegen hem, ‘smaakt naar spinazie.’

‘Voor Afrikaan ja, mevrouw. Maar voor wazungu?

‘Arme mieters kunnen niet kieskeurig zijn.’

We drinken het nauwelijks koele, inheemse Mosi uit de lekkende, naar schimmel ruikende koelkast, gespitst op UFO’S (unidentified floating objects) in de flesjes. We waren door Gordy gewaarschuwd: ‘Ik ken iemand die een muntu-vinger in zijn bier heeft aangetroffen. Kzweertje.’ Het bier is gistig, mild en verschaald, maar het smaakt beter dan het roodbruine water dat uit de kranen spettert.

Ik neem een paar hapjes van het vlees en brood en duw mijn bord dan van me af. Soms zit er aan Afrikaans vlees een smaak die net zo sterk is als de stank van een zondoorstoofd karkas. Het is de smaak van vrees-en-vlucht en ook van het zweet dat afkomstig is van de handen en voorhoofden van de slagers die het beest in stukken hebben gesneden. Het maakt het vlees taai en zwaar om te kauwen en het kerft mijn keel wanneer ik slik.

‘Geen honger, wijfie?’

‘Ik heb genoeg.’ Ik nip van mijn bier en staar naar het plafond dat bevlekt is met dikke korsten vliegenstront, vooral recht boven de eettafel.

Adamson verschijnt om de tafel af te ruimen (de keukendeur valt bijna uit elkaar; hij bestaat uit twee stukken triplex die door een klink bij elkaar gehouden worden en hij klappert wanneer hij geopend en gesloten wordt). Adamson zegt: ‘Ikkan Yorkshire-pudding klaarmaken.’

‘O ja?’zegt papa.

‘Ik werk voor Engelsman, veel jaren.’

‘Aha,’zegt papa.

‘Ik werk voor de laatste mazungu-bwana hier.’

‘Ah.’

‘En nu ga ik voor u koken.’

‘Mooi.’ Papa legt beide handen voor zich op tafel, kijkt op naar de kok en zegt: ‘Dus geen gesodemieter bij meneer Fuller, hè?’

‘Nee, bwana. Nee.’

Adamson heeft een groot, droevig hoofd, zo zwaar en vol bot dat het lijkt alsof het moeite moet doen om rechtop op zijn nek te blijven zitten. Zijn lippen zijn groot, slap en vuurrood, en onthullen een paar tandenstompjes. Hij knikt droevig en zegt, bijna in zichzelf: ‘Sodemieters kunnen niet kieskeurig zijn.’

De boerderij is al jaren niet fatsoenlijk beheerd. Nog voordat de Duitsers haar kochten, hadden een reeks drankzuchtige, bij tijd en wijle krankzinnige wazungus (voor het merendeel opgebrande Rhodesiërs die de oorlog ontvluchtten) haar te gronde gericht. Ze hebben het huis en de tuin in tropisch verval laten geraken. De tapijttegels in de hal komen omhoog, afbladderend en groengrijs op de plekken waar ze in het regenseizoen kletsnat zijn geworden. Door het hele huis zijn potten en pannen klaargezet om het regenwater van het lekkende dak op te vangen. Muskieten broeden vrolijk in het stilstaande water.

Als ik die avond, de eerste avond op onze nieuwe boerderij, op de rand van mijn bed zit en mijn gedachten laat gaan over mijn nieuwe slaapkamer, rent er een rat ter grootte van een kleine kat over mijn voet.