Federalistische Fullers

Vanessa en ik liggen te zonnebaden op het groepje rotsen aan het zuidelijke puntje van het strand, waar soms plotseling vissers uit de plaatselijke dorpen verschijnen alsof ze op een organische manier uit het diepe, heldere water oprijzen met hun stokoude, gladgevingerde kano’s die naar rook ruiken en zwaar zijn van vis. Ze proberen marihuana (die ze ook ruilen tegen sigaretten of vislijn), vis, of af en toe manden en kralen aan ons te verkopen.

Ik zeg: ‘Ik betaal u twee kwacha voor een eindje varen in uw kano.’

‘Drie kwacha.’

Ik aarzel.

‘Oké, oké, twee kwacha.’

Vanessa gaat rechtop zitten en houdt haar hand boven haar ogen tegen de zon: ‘Niet te ver gaan, hoor.’

Ik scheer de rots af, houd me vast aan een smalle richel en strek mijn tenen uit naar de kano.

‘Handen eerst,’ zegt de peddelaar, terwijl hij de kano tegen de rots in evenwicht houdt.

‘Hoe kan ik nu mijn handen eerst doen?’

‘Ah, maar dat moet echt.’

‘Het lukt me wel. Houd u dat ding gewoon maar stil.’ Ik slinger me onhandig naar de kano, vang een glimp op van het ontzette gezicht van de peddelaar en dan slaan we om en is het water om me heen plotseling levendig van peddels, dode vissen, graaiende netten en moedeloze, doorweekte sigaretten.

Vanessa tuurt over de rand van haar hooggelegen plekje naar beneden. ‘Je zult hem alles wat je hebt laten zinken moeten vergoeden.’

‘Zal ik doen. Zal ik doen.’ Ik klem me vast aan de omgeslagen kano. ‘Sorry,’ zeg ik hijgend tegen de visser. Maar hij heeft het te druk met het bergen van zijn goederen om te antwoorden. Ik bevrijd mezelf van het wrakgoed, van de beenverzwarende visnetten die me naar beneden dreigen te trekken, en spartel terug naar het strand waar ik op mijn buik ga liggen en hoestend naar het glazige zand kijk. De visser hangt nog steeds aan zijn omgeslagen kano en redt sigaretten, die hij in een rijtje op de naar de hemel gekeerde bodem van de kano legt.

Hij schopt de kano naar de wal. Hij is zijn vangst van die dag kwijt. Hij kijkt niet naar me terwijl hij zijn leven op het strand uitstalt. Hij is niet alleen zijn vangst kwijt, maar ook zijn mes, een mand en een plastic zak met daarin een oude wijnfles gevuld met spijsolie en een blikken komme-tje dat een handje droog maïsmeel bevatte voor nshima. Ik zie de spieren op zijn boze rug wippen en begraaf mijn tenen in het zand. ‘Het spijt me.’

Hij geeft geen antwoord.

‘Ik zal u betalen. Hoeveel kwacha?’ Maar zelfs die gewoonlijk magische woorden slagen er niet in een reactie los te krijgen.

Hij draait zijn kano om en gaat het meer op. Even balanceert hij, zo licht als een kat, op het dolboord voordat hij zich in de kano laat zakken, gebogen als een danser. Daarna spit hij met zijn peddel in het water en glijdt de schittering van de felle middagzon in.

Ik klim voorzichtig terug naar de top van de rots waar Vanessa’s roze schouders een alarmerender kleur rood beginnen aan te nemen.

‘Je bent aan het verbranden,’ zeg ik tegen haar.

‘Dat is ook zó typerend,’ zegt ze.

‘Doe je blouse aan.’

‘Je bent ook zó vervelend.’

Ik ga schuldbewust naast Vanessa zitten. ‘Hij wilde niet dat ik hem betaalde.’

‘Geen wonder dat niemand met jou wil zoenen.’

Ik steek een sigaret op.

Vanessa krabt onder haar kin, haar kaak naar voren gestoken. Ze kijkt in de verte, het water in, alsof ze daar een beter inzicht in mijn tekortkomingen hoopt te vinden. ‘Alles wat jij doet is een ramp.’

De sigaret is bitter op mijn tong. Tranen prikken achter mijn oogleden en doen een harde, pijnlijke brok achter in mijn keel ontstaan.

‘Je bent al veertien en je bent zelfs nog nooit gezoend.’

Ik haal mijn schouders op. ‘Wie zegt dat ik daar behoefte aanheb?’

Ze kijkt me met getuite lippen aan. ‘Waarom ben je niet gewoon een beetje minder…? Waarom niet? Ik bedoel, waarom ben je niet gewoon normaal?’

‘Ik ben normaal.’

Vanessa doet haar ogen dicht. We hebben om de beurt een fles Sun-In in ons haar gespoten. Het spul heeft het haar van Vanessa zilverblond gestreept en het mijne oranje gemaakt, in onooglijke blokken. Ze strijkt met haar vingers door haar haar en draait haar gezicht naar de zon.

Ik heb mijn haar laten knippen door een Afrikaanse kapper in Blantyre, in een onflatteus bloempotmodel. Mijn pony is erg kort en scheef. Ik zie eruit als een sprinkhaan met een pruik op. Ik laat mijn hoofd op mijn knieën zakken en zucht. Tranen rollen over mijn wangen en spatten op mijn benen.

‘Misschien wil Geoffrey wel met je zoenen,’ zegt Vanessa ten slotte.

Geoffrey ziet eruit als een kleine, vettige wezel. ‘Bedankt.’

‘Het is beter dan niets.’

En zo komt het dat ik op het volgende nieuwjaarsfeestje wordt gezoend door Geoffrey met het knaagdierengezicht, wiens tong me zo verrast dat mijn tanden zich er in een geschrokken reflex omheenklemmen.

‘Wat had je dan verwacht?’ zegt Vanessa.

Ik haal mijn schouders op. ‘Niet zijn tong.’

‘Wat dacht je dan dat zoenen inhield?’

‘Geen tongen.’

Vanessa rolt met haar ogen. ‘Je kunt niet zeggen dat ik mijn best niet heb gedaan,’ zegt ze.

‘Ik weet het, ik weet het, ik heb mijn best niet gedaan.’

Vanessa denkt na. ‘Geoffrey was je beste kans,’ zegt ze ten slotte.

Er zijn weinig emigranten-zoals-wij, wat zich vertaalt in bijzonder weinig zoenbare zonen. Ik zeg: ‘Ik red me wel.’

‘Het is niet gezond.’

‘Wat niet?’

Vanessa kijkt me aan, zoekend naar woorden, en wuift naar me. ‘Jij,’ zegt ze ten slotte. ‘Jouw hele…alles.’

Ik pers mijn lippen op elkaar om te voorkomen dat ik in tranen uitbarst.

‘Ik hoop niet dat Geoffrey iederéén heeft verteld dat je hem hebt gebeten.’

Maar dat had hij wel gedaan.

Daarom is het een opluchting wanneer papa aankondigt dat hij zijn tweejarig contract met de president-voor-het-leven als beheerder van Mgodi Estates niet zal verlengen.

‘We gaan verhuizen,’ verklaart hij.

We hebben de keus tussen Papoea Nieuw-Guinea, Mozambique of Zambia. Het is 1983.

Papoea Nieuw-Guinea ligt anoniem aan het uiteinde van Australië te dobberen. Ik lees dat het voornamelijk bedekt is met regenwoud. Het is vermaard om zijn bodemschatten en kannibalen.

Mozambique is al zeven jaar in een burgeroorlog gewikkeld die op de tienjarige onafhankelijkheidsoorlog tegen Portugal is gevolgd. Het wordt algemeen als het ellendigste land op aarde beschouwd. Het is vermaard om zijn landmijnen en kindsoldaten.

Zambia is herstellende van maagschokkende, landuitzuigende droogte. Het is vermaard om zijn bodemschatten en politieke corruptheid.

Ik ben erop gebrand naar Papoea Nieuw-Guinea te verhuizen, omdat het zo ver van Geoffreys gewonde tong vandaan is als we maar kunnen komen zonder daadwerkelijk van de planeet af te vallen.

Papa denkt dat Mozambique misschien wel toekomst heeft.

‘Waarin?’ wil Vanessa weten.

‘Toekomst,’ houdt papa vol. ‘Alles heeft toekomst.’

‘Niet als je dood bent,’ mompel ik.

Vanessa wendt haar blik af. ‘Zijn daar nog andere…mensen?’vraagt ze.

Papa zegt: ‘Dat is nog het mooiste eraan. Er is daar niemand.’

Geen zoenbare zonen.

De Duitsers, voor wie we in Zambia zouden boeren, hebben daar kledingfabrieken. Ze maken een enorme winst met het vervaardigen van uniformen voor de diverse en talrijke legers van Afrika (zonder betaling geen verzendingvan uniformen). Hun boerderij van bijna drieduizend hectare is een belastingtruc maar toch willen ze (omdat ze nu eenmaal Duitsers zijn) dat hij met winst draait. Hun laatste drie boerderijbeheerders bleken incompetent, oneerlijk en dronken te zijn (over het algemeen een combinatie hiervan).

Ze hebben aangeboden om paarden voor mama te kopen als papa ermee instemt voor ze te gaan werken. Ze zullen de particuliere scholen betalen voor Vanessa en mij (in Zimbabwe, waar Vanessa nu een secretaresseopleiding volgt) en ze zullen retourtickets naar Zambia voor ons kopen zodat we tijdens de vakantie naar huis kunnen vliegen.

Dus gaan mama en papa naar Zambia om de boerderij te bekijken. Er zijn maagdelijke wouden, drie stuwmeertjes, twee rivieren en begaanbare wegen. Er is een grote hoofdwoning en een gastenhuisje, en we hebben in totaal drie doortrek-wc’s tot onze beschikking (als je de wc in het gastenhuisje meetelt). Er is zo’n beetje de hele dag door elektriciteit (wanneer de Zambiaanse Elektriciteitsvoorzieningscommissie zich met de zomerstormen kan meten). Er is een schoolgebouw en een gebouw voor een kliniek voor het boerderijpersoneel (die beide al een paar jaar geen dienst hebben gedaan). Er zijn gewitte stallen en een melkschuur, een oude, verdroogde wijngaard (‘Maar we kunnen hem misschien met wat water en mest weer tot leven wekken’) en een zwembad (‘Een beetje groen en slijmerig, maar dat geeft niet’).

Er is een boerengemeenschap van twintig of dertig gezinnen in het Mkushidistrict (waar de boerderij ligt), niet ver van de grens met Zaïre. Als Zambia een vlinder was, zou onze boerderij precies op de plek liggen waar Zambia’s vleugels zouden samenkomen.

Als we naar Mkushi verhuizen, zullen we Joegoslaven, Afrikaners, Engelsen, Zambianen, Indiërs, Grieken en Tsjechen als buren krijgen.

‘Te veel mensen,’ klaagt papa.

‘Je hoeft niet met ze om te gaan.’

‘Het is verdomme net de Volkenbond.’

‘Nou en?’

Papa mompelt iets.

Mama zegt: ‘Als we naar Zambia verhuizen, zullen we in elk land van de voormalige Federatie gewoond hebben.’

En de symmetrie van dit gegeven is blijkbaar voldoende om de beslissing te bezegelen. In januari zullen we naar Zambia verhuizen, te laat om zelfs maar het staartje van het plantseizoen nog te halen.