ZAMBIA, 1987
In het begin, vóór de onafhankelijkheid, zit ik uitsluitend met blanke kinderen op school, A-scholen worden ze genoemd: superieure scholen met de beste leraren en faciliteiten. De zwarte kinderen gaan naar C-scholen. Tussen-in kinderen, die zwart noch blank zijn (Indiaas of een mengeling van rassen) gaan naar B-scholen.
De Indiërs en kleurlingen (die noch helemaal het één noch helemaal het ander zijn) en zwarten worden in het jaar dat ik elf word, wanneer de oorlog voorbij is, tot mijn school toegelaten. De zwarten lachen me uit wanneer ze me helemaal ontkleed zien na het zwemmen of het tennissen en mijn schouders en armen venijnig zonnebrandrood zijn.
‘Getver! Ik ruik schroeiend varkensvlees!’ gillen ze.
‘Wie heeft het spek gebakken?’
‘Brandend varkentje!’
Mijn god, ik heb de verkeerde kleur. Zoals ik door de zon verbrand, door rondvliegend zand verzengd, door de hitte geïrriteerd word. Zoals mijn huid in miniatuurvulkanen van protest uitbreekt in aanwezigheid van tseetseevliegen, muskieten, teken. Zoals ik, in de ogen van een gook met een geweer, als een enorme marshmallow tegen de kaki-kleurige bush afsteek. Blank. Afrikaans. Blank-Afrikaans.
‘Wat ben jij eigenlijk?’ wordt me uitentreuren gevraagd.
‘Waar kom je oorspronkelijk vandaan?’ Ik begon toen, aan wal stappend vanaf een hete, droge boot.
Toen ik verbijsterd met de ogen knipperend uit de worstdarm van de trein naar buiten keek.
Toen ik aankwam in Rhodesië, Afrika. Uit Derbyshire, Engeland. Ik was twee jaar, ontsteld, en sprak peuter-Engels. Longen geschokt door dikke, hete, vochtige lucht. Zintuigen verpletterd onder het gewicht van zoveel prikkels.
Ik zeg: ‘Ik ben Afrikaans.’ Maar niet zwart.
En ik zeg: ‘Ik ben in Engeland geboren,’ per ongeluk.
Maar: ‘Ik heb in Rhodesië gewoond dat nu Zimbabwe is en in Malawi dat vroeger Nyasaland was en in Zambia dat vroeger Noord-Rhodesië was.’
En daar voeg ik aan toe: ‘Nu woon ik in Amerika,’ als gevolgvan mijn huwelijk.
En (volledige onthulling): ‘Maar mijn ouders zijn geboren uit Schotse en Engelse ouders.’
Wat ben ik dus al met al?
Mama weet ook niet wie ze is.
Ze heeft een keer een hele nacht huilend naar Schotse muziek zitten luisteren.
‘Deze muziek,’ haar neus trilde, ‘is zo mooi. Het doet me zo naar thuis verlangen.’
Mama heeft op drie jaar na haar hele leven in Afrika gewoond.
‘Maar dit is toch je thuis.’
‘Maar mijn hart,’ mama probeert op haar borst te bonken, ‘is Schots.’
Schei toch uit. ‘Je had een hekel aan Engeland,’ breng ik naar voren.
Mama knikt met schommelend hoofd, als een kuiken met een gebroken nek. ‘Je hebt gelijk,’ zegt ze. ‘Maar ik hou van Schotland.’
‘Wat,’ vraag ik uitdagend, ‘vind je zo leuk aan Schotland?’
‘O, de…de…’ Mama fronst naar me, controleert of ik haar niet voor de gek houd. ‘De muziek,’ zegt ze ten slotte, en begint weer te huilen. Mama haat Schotland. Ze haat wetten tegen rijden onder invloed en ze haat de kou. De kou maakt haar aan het huilen, en daarna krijgt ze malaria.
Haar ogen hangen halfstok. Zo noemen mijn zus en ik het wanneer mama dronken is en haar oogleden gaan zakken. Halfstok-ogen. Zoals de vlag bij het postkantoor, telkens wanneer er een belangrijk persoon sterft, wat in Zambia zo’n beetje om de week gebeurt. Mama staart naar onze weiden waar het vee voor het avondlijke drenken komt aanlopen, op weg naar de trog naast de stallen. De zon is vol en zwaar boven de heuvels die de grens tussen Zambia en Zaïre aangeven. ‘Drink een glaasje mee, Bobo,’ biedt ze aan. Ze probeert een klopje te geven op de stoel naast zich, mist, en slaat zwakjes in de lucht, haar arm als een gebroken vleugel.
Ik schud mijn hoofd. Normaal gesproken vind ik het niet erg om zoetjes dronken te worden naast het langzaam in elkaar zakkende hoopje dat mama is, maar ik moet de volgende dag terug naar kostschool, negen uur met de pick-up, de grens over naar Zimbabwe. ‘Ik moet pakken, mama.’
Die middag was mama urenlang bezig om een negen meter lang snoer rond de bomen in de tuin te wikkelen zodat ze de World Service van de BBC kan ontvangen. De herkenningsmelodie knettert over het stroopgele licht van vier uur, net wanneer de zon boven de msasabomen gaat staan. ‘Lily Bolero,’ zegt mama, ‘dat is Iers.’
‘Je bent niet Iers,’ breng ik naar voren.
Ze zegt: ‘Heb ik ook nooit gezegd.’ En vervolgens, daarop voortbordurend: ‘Waar is de whisky?’
We moeten de ‘Lily Bolero’ – herkenningsmelodie van de BBC duizenden keren hebben gehoord. Miljoenen misschien wel. Voor en na elke nieuwsuitzending. Om het hele uur. Sputterend van de ruis door de tuin van ons huis; detonerend vanaf de takken van acaciabomen op onze diverse kampeerplekken in de bush; galmend in de badkamer in de avond.
Maar je weet nooit wat mama zal doen losbarsten. Misschien is het het samenvallen van Lily Bolero met het einde van de namiddag, wat een rijk, zoet, verkoelend, melancholiek moment van de dag is.
‘Je vader was van oorsprong Engels,’ zeg ik tegen haar, omdat het verloop hiervan me niet bevalt.
Ze zegt: ‘Dat telt niet. Schots bloed wist Engels bloed uit.’
Tegen de tijd dat ze een kwart fles whisky gedronken heeft, ontvangen we Bush House in Londen niet meer en sist de radio tegen zichzelf vanonder zijn pony van bougainville. Mama heeft haar oude Schotse platen tevoorschijn gehaald. Het zijn er drie. Drie platen van mannen in kilts die doedelzak spelen. Op de foto’s marcheren ze blindelings (hoe kunnen zie iets zien onder die dodeberenhoeden?) over mistige Schotse keienstraatjes, waarbij hun gezichten geheel schuilgaan achter hun enorme instrumenten. Mama zet de muziek zo hard mogelijk, neemt de whisky mee naar de veranda en gaat in kleermakerszit op een picknickstoel zitten, neuriënd en starend naar de met nacht toegedekte boerderij. Die kleermakerszit is een overblijfsel van een korte periode uit mama’s leven waarin ze aan de hand van een boek aan yoga ging doen. Dat was beter dan de korte periode in haar leven waarin ze de mogelijkheid onderzocht om zich tot de Jehova’s Getuigen te bekeren. En beter dan de tijd waarin ze op een rommelmarkt een boek kocht over buikdansen en haar technieken op elke bar ten noorden van de Limpopo-rivier en ten zuiden van de evenaar uitprobeerde.
De paarden schuifelen rusteloos in hun stallen. De nachtapen krijsen vanaf de toppen van de glinsterend bebladerde msasabomen. De honden heffen een blafkoor aan en zullen daar niet mee ophouden tot we ze binnenlaten, allemaal behalve mama’s trouwe spaniël die niet van haar zijde zal wijken, zelfs niet wanneer ze, zoals papa het noemt, ‘een dipje’ heeft. Dat is het wat ze nu heeft: een ‘dipje’. De radio sist, om af en toe als een dronkeman in flarden gezang uit te barsten (Spaans of Portugees) of in het Duits, Afrikaans of met een overdreven Amerikaans accent te gaan babbelen. ‘This is the Voice of America.’ En daarna giert hij: ‘Bieee-ooooieee!’
Papa en ik gaan met de helft van de honden naar bed. De andere helft van de roedel maakt het zich gemakkelijk op de stoelen in de zitkamer. Papa is doof sinds acht jaar geleden zijn trommelvliezen zijn geknapt in de oorlog in Rhodesië, zoals het toen nog heette, het huidige Zimbabwe. Ik bedek mijn hoofd met een kussen. Ik kan mama’s stem horen, hoog en onvast, trillend bij de hoge tonen: Speed, bonny boat, Like a bird on the wing, Over the sea to Skye, en dan is ze de woorden kwijt en begint ze met harde stem, om het gebrek aan woorden goed te maken, ‘La, la la laaaa!’ te zingen. In de andere kamer, aan het einde van de gang, ligt papa te snurken.
‘s-Ochtends is mama nog steeds op de veranda. De platen zwijgen. Het dienstmeisje veegt om haar heen de vloer. De radio hangt in de boom en is nuchter geworden, met een waas van glanzende dauw over zijn zilveren gezicht, en vertelt ons met een afgemeten Engelse tongval het nieuws. ‘Dit is Londen,’ zegt hij met een uitgestreken gezicht, terwijl de melkkoeien de melkschuur in worden gebracht en de nachtapen zich boven ons hoofd oprollen om te gaan slapen en de Kaapse tortelduiven ‘ Werk-hard-er, werk-hard-er’ beginnen te roepen. Een roep die de hele dag klinkt maar die ik desondanks associeer met de ochtend en die me doet verlangen naar een kop thee. De klokken van de Big Ben klinken op vanuit het verre, in staal-grijze dageraad gehulde Londen, waar forenzen weldra uit metrostations of rode dubbeldekkerbussen zullen stromen, zoals het verstandige mensen betaamt. Het is vijf uur Greenwichtijd.
Toen ik klein was geloofde ik dat het Grieneens-tijd heette omdat het Engelse tijd was. Ik geloofde dat Afrikaanse tijd Lacheens-tijd was.
De honden liggen in uitgeputte hoopjes op het meubilair in de zitkamer met hun poten over hun oren. Ze kijken op naar papa en mij als we binnen komen lopen voor ons vroege kopje thee dat we gewoonlijk op de veranda drinken, maar dat de kok in de zitkamer heeft neergezet omdat mama met haar voorhoofd op de picknicktafel ligt waar hij het blad gewoonlijk neerzet. Nog steeds in kleermakerszit. Nog steeds zingend. Ik durf te wedden dat vrijwel niemand die aan yoga doet, dat klaarspeelt.
We proppen mama in de achterbak van de pick-up bij mijn koffer, schooltas, boeken en de reservebanden, naast de half afgebouwde generator die we ter reparatie meenemen naar Lusaka. Ze neuriet Flower of Scotland. En dan stappen papa en ik voor in de pick-up en beginnen we de boerderijweg af te rijden. Ik sta op het punt in tranen uit te barsten. Daar gaan de paarden; twee witte gezichten en één zwart gezicht turen over de staldeuren, wachtend tot Banda ze hun ontbijt brengt. En daar komen de honden aanrennen, oorflappend-hoopvol achter de pick-up aan, trachtend ons over te halen te stoppen en ze mee te laten rijden in de achterbak. En daar gaat de oude kok, krom en zwaar, zijn benige schouders uit de bovenkant van zijn tot op de draad versleten kakiuniform stekend. Hij is bijna zeventig en is net vader geworden van de zoveelste baby. Hij ziet er uitgeput uit. Hij zit in de deuropening van de keuken met een joint ter grootte van een worst bungelend aan zijn onderlip; een geurig kussen van blauwe marihuana-rook hangt boven zijn hoofd. Marihuana groeit goed achter de stallen, waar het gedijt op paardenstront, koeienmest en gejatte kunstmest die voor papa’s sojabonenoogst bestemd is. Adamson heft één oude hand als groet. De tuinman staat in de houding, leunend op zijn bushbezem waarmee hij bladeren van de stoffige oprijlaan afveegt. ‘Juffrouw Bobo,’ zegt hij geluidloos en heft zijn vuist in een Black-Power-saluut.
Mama leunt even gevaarlijk over de rand van de pick-up om de honden een kushandje te geven. Ze wuift een ogenblik koninklijk naar het personeel, en zijgt dan weer neer in de vouwen van het zeildoek.
Papa biedt me een sigaret aan. ‘Nu kan het nog,’ zegt hij.
‘Dank je.’ We zitten een tijdje samen te roken.
Papa zegt. ‘Het is zwaar als je niet mag roken.’
Ik knik.
‘Niet roken op school, hoor.’
‘Goed.’
‘Daar zijn ze vast niet van gediend.’
‘Klopt.’
Het is over zevenen ‘s-ochtends wanneer we het erf verlaten. Ik moet om half zes ‘s-avonds op school zijn voor het intekenen en het avondmaal. Dus hebben we een halfuur over voor zaken en lunch in Lusaka en een uur om door de grens tussen Zimbabwe en Zambia te komen.
Ik zeg: ‘Wees vandaag nou maar beleefd tegen de kerels bij de grens. We hebben geen tijd voor gesodemieter.’
‘Vervloekte bavianen,’ mompelt papa.
Wanneer we in Lusaka zijn aangekomen, geven papa en ik de generator af bij de Indiase werkplaats op Ben Bella Road.
‘Hallo, meneer Fuller,’ zegt de Indiër, terwijl zijn hoofd schommelt als een klosje garen op een naaimachine. ‘Kom binnen, kom binnen, voor thee? Koffie? Ik heb iets wat ik u wil laten zien.’
‘Vandaag niet,’ zegt papa, terwijl hij de man wegwuift, ‘grote haast met mijn dochter, snap je,’ hij praat met opeengeklemde tanden.
Hij stapt in de pick-up. Steekt een sigaret op. ‘Vervloekte Indiërs,’ mompelt hij als hij achteruit het erf afrijdt, ‘voeren altijd iets in hun schild.’
We kopen gekookte eieren en sneeën wit maïsbrood bij een stalletje aan de kant van Cha Cha Cha Road, vlakbij de rotonde die naar Kafue, de sportsociëteit of naar huis leidt, afhankelijk van waar je afslaat. We wuiven met wat voedsel naar mama, maar ze beweegt zich niet. Ze heeft een beetje olie op haar gezicht van de generator, die dik, zwart motorbloed heeft gelekt. Verder ziet ze spierwit, op het groene af.
We stoppen vóór Chirundu, het hete plaatsje van niets aan de Zambezi-rivier dat de grensovergang met Zimbabwe markeert, om ons ervan te vergewissen dat ze nog leeft. Papa zegt: ‘We krijgen moeilijkheden als we met een lijk de grens over proberen te komen.’
Mama heeft het zeildoek losgemaakt dat was bedoeld om het stof uit mijn schoolkleren te houden, en heeft zich erin gewikkeld. Ze slaapt met een glimlachje om haar lippen.
Papa houdt zijn wijsvinger onder haar neus om te voelen of ze ademt. ‘Leeft nog,’ meldt papa, ‘hoewel ze nu in de verste verte niet op haar paspoortfoto lijkt.’
Terwijl we langzaam de smeltendhete, teermacadam-glimmende parkeerplaats voor het douanegebouw oprijden (gebroken ramen die als dun ijs in de witte zon glanzen) horen we aan het geschuifel in de achterbak dat mama weer tot leven komt. Ze neemt behoedzaam een zittende houding aan, het enorme zeildoek over haar schouders als een volumineuze, plastic operacape, ondanks de ovenachtige hitte. Ze zingt: ‘Hoezee, ik ben een rover!’
‘Christus,’ mompelt papa.
Mama heeft in elke bar onder de Zuid-Afrikaanse zon die ze ooit is binnengestapt Hoezee, ik ben een rover gezongen.
‘Leg je moeder het zwijgen op, wil je?’ zegt papa, terwijl hij met een vuistvol paspoorten en papieren uit de pick-up stapt.’Hmm?’
Ik loop naar de achterbak: ‘Ssst! Mama! Hé mama, we zijn nu bij de grens. Ssst!’
Ze komt met waterige oogjes uit de vouwen van het zeildoek tevoorschijn. ‘Ik haal het snelst de trekker over,’ zingt ze luidkeels.
‘Heel fijn.’ Ik laat me weer voor in de pick-up glijden en steek een sigaret op. Er is al eens op me geschoten vanwege mama en haar gezang. Ze heeft me ooit gedwongen haar om twee uur ‘s nachts naar onze buren te rijden om ‘Hoezee, ik ben een rover’voor ze te zingen en toen heeft hij zijn geweer op ons gericht en geschoten. Hij is Joegoslaaf.
De douanebeambte komt naar buiten om ons voertuig te inspecteren. Ik grijns maniakaal naar hem.
Hij loopt met stijve benen om de auto heen, als een hond die zich afvraagt tegen welke band hij zal gaan pissen. Hij zwaait met zijn AK 47 in het rond alsof het een tennisracket is.
‘Uitstappen,’ zegt hij tegen me.
Ik stap uit.
Papa krijgt de kriebels. Hij zegt: ‘Rustig aan met die stok, hè?’
‘Wat?’
Papa haalt zijn schouders op, steekt een sigaret op. ‘Kun je dat vervloekte geweer niet stilhouden?’
De beambte brengt zijn loop op één lijn met papa’s hart.
Mama komt weer onder de plooien van het zeildoek vandaan. Haar halfstok-ogen lichten op.
‘Muli bwanje?’ brengt ze moeizaam uit. Hoe maakt u het?
De douanebeambte kijkt haar verrast aan. Hij laat zijn geweer ontspannen tegen zijn heup hangen. Er speelt een glimlach om zijn lippen. ‘Uw vrouw?’ vraagt hij aan papa.
Papa knikt, rookt. Ik druk mijn sigaret uit. We hopen allebei dat mama niet iets zegt waardoor we de kogel krijgen.
Maar haar mond splijt zich tot een overdreven glimlach, rijen tanden. Ze knikt naar papa en mij: ‘Kodi ndipite ndi taxi?’ vraagt ze. Kan ik beter een taxi nemen?
De douanebeambte leunt ter ondersteuning op zijn geweer (hand op het uiteinde van de loop) en lacht, zijn hoofd in zijn nek werpend.
Mama lacht ook. Als een kleine hyena. ‘Hi-hi,’ een beetje piepend van al het stof dat ze die dag heeft ingeademd. Ze heeft een stofsnor, stofringen rond haar ogen, stof waar het voorhoofd aan de haarlijn grenst.
‘Moet u horen,’ zegt papa tegen de douanebeambte, ‘mogen we vertrekken? Ik moet mijn dochter vandaag nog op school zien te krijgen.’
De douanebeambte wordt plotseling zakelijk. ‘Ah,’ zegt hij, waarbij zijn stem dreigt met een, als hij dat wil, uren durende vertraging. ‘Waar is mijn cadeau?’ Hij wendt zich tot mij: ‘Zusje? Wat heb je vandaag voor me meegebracht?’
Mama zegt: ‘U kunt haar krijgen, als u wilt,’ en verdwijnt onder haar zeildoek. ‘Hi, hi.’
‘Sigaretten?’ bied ik aan.
Papa mompelt: ‘Vervloekte…’ en slikt de rest van zijn woorden in. Hij stapt in de pick-up en steekt een sigaret op, strak voor zich uit starend.
De douanebeambte opent uiteindelijk het hek wanneer hij in het bezit is gekomen van een slof Peter-Stuyvesant-sigaretten (de mijne, bestemd voor school), een stuk Palmolive-zeep (ook bestemd voor school), driehonderd kwacha en een fles cola.
Terwijl we de brug op hobbelen die de Zambezi overspant, hangen papa en ik uit onze raampjes, om te zien of we nijlpaarden in het water kunnen ontdekken.
Mama is weer onder het zeildoek vandaan gekomen om ‘Vrolijk, vrolijk Afrika’te zingen.
Als ik niet op de terugweg was naar school, zou ik in de zevende hemel zijn.