RHODESIË, 1968
Mama zegt: ‘De gelukkigste dag van mijn leven was de dag dat ik dat baby’tje in mijn armen hield.’ Ze bedoelt Rhodesië, 1968. Ze bedoelt de dag dat haar zoon, Adrian, geboren werd.
Mama is Hoofdstuk twee, grienend in haar bier. Het is een droevig verhaal. Het is vooral droevig als je het niet al honderd keer hebt gehoord. Ik heb meer dan honderd keer een of andere versie van het verhaal gehoord. Het eindigt altijd slecht. Aanvankelijk is mama gelukkig. Ze is pas getrouwd, ze zijn blank (een dominante kleur in Rhodesië) en ze heeft twee baby’s, een meisje en een jongen. Haar kinderen passen volmaakt bij elkaar: mooi, blond en blauwogig.
Vanessa, karakteristieke zoenlippen (lippen zo vol als rozenknoppen), een bos elfenblond haar, vrolijk waggelend met die wankele trippelpasjes van het jonge kind. En achter haar aan hobbelend het jongetje dat haar tweelingbroertje zou kunnen zijn. Op de achtergrond een zwarte kinderjuf die Tabatha heet, meteen wit schort voor en een wit kapje op, sterk, lachend uitgestrekte glanzende armen, wachtend om hen op te pakken; ze kijkt half verlegen in de camera. Mama kijkt toe vanaf de veranda. Papa neemt de foto.
Dan sterft Adrian voordat hij oud genoeg is om te praten. Mama is nog geen vierentwintig en haar volmaakte leven ligt aan gruzelementen.
Ze zegt: ‘De verpleegster in het ziekenhuis in Salisbury zei tegen ons dat we óf iets konden gaan eten óf konden toekijken hoe onze baby stierf.’
Mama en papa gaan met Vanessa lunchen en wanneer ze in het ziekenhuis terugkomen is hun kleine zoontje, dat ze een uur daarvoor doodziek als gevolg van hersenvliesontsteking hadden achtergelaten, inmiddels dood. Koude, blonde as.
Het verhaal verandert al naar gelang wat mama drinkt. Wanneer ze zich flink heeft bezat aan wijn, is het verhaal een tikkeltje anders dan wanneer ze zich flink heeft bezat aan gin. Het is het allerakeligst wanneer ze zich flink heeft bezat aan alles wat ze maar in huis kan vinden. Maar het einde is altijd hetzelfde. Adrian is dood. Dat is een afschuwelijk einde, wat ze ook gedronken heeft.
Ik ben acht, misschien jonger, wanneer mama voor het eerst vóór me in haar stoel gaat zitten; aangeschoten, scheefhangend, weeklagend en bezeten pratend. De Scheve Toren van Pimpel, zeg ik tegen Vanessa wanneer ik ouder ben en mama weer eens dronken is. Haha.
Mama vertelt me over Adrian. Ik begrijp door de kracht van haar emotie, haar tranen, de manier waarop ze smelt als zeep die te lang in het bad is blijven liggen, dat dit de grootste tragedie in ons leven is geweest. Het is ook mijn tragedie, zelfs al was ik nog niet geboren toen het gebeurde.
Op avonden dat mama nuchter is en we haar een nacht-kus geven, draait ze gewoonlijk haar gezicht af en tuit ze haar lippen zijwaarts, waarbij ze ons een wang biedt die zo strak getrokken is als dodekippenhuid. Nu ze dronken is en me over Adrian vertelt, snottert ze me helemaal onder. Met haar armen mijn schouders omklemmend hangt ze aan mijn nek en ik kan haar gezicht voelen huilen in de vochtige plek op mijn schouder. Ze zegt: ‘Jij bent de baby die we hebben gemaakt toen Adrian was gestorven.’
Als dochter van een boer weet ik alles over het maken van baby’s. Ik heb mijn hand al in een koeienkont gestoken, de drassige, warme, groen-grassige hoop stront eruit geschraapt en daarachter naar het dikke omhulsel van de baarmoeder getast. Als de baarmoeder gezwollen is en een foetus bevat, kan ik de vorm daarvan voelen wanneer ik tegen de baarmoederwand duw. Een gebogen rug meestal, of de bult van een achterste, de knokige fijnheid van een piepklein kopje. Ik weet wat voortplanting is. Van koeien die niet drachtig raken worden de staarten afgeknipt om ze te onderscheiden van de vruchtbare koeien waarvan de staarten lang worden gelaten. De koeien met korte staarten worden uit de kudde geplukt, op een vrachtwagen gezet en naar Umtali gezonden, waar ze gehakt, worstjes, lijm worden. Of Colemans Rundvleespastei.
De volgende ochtend neemt mama, die gewoonlijk niet ontbijt, twee gebakken eieren, gebakken bananen en tomaten. Een snee geroosterd brood met marmelade en boter. Ze slaat een pot thee achterover en neemt daarna een kop koffie. Gewoonlijk drinkt ze geen koffie. De koffie smaakt vies omdat er sanctionson zijn, wat inhoudt dat niemand iets aan Rhodesië wil verkopen en Rhodesië niets aan anderen kan verkopen, zodat onze koffie wordt gemaakt van cichorei en gebrande maïs, en naar houtskool smaakt.
De hele ochtend is mama humeuriger dan gewoonlijk, ondanks haar enorme ontbijt. Ze schreeuwt naar de kok, het dienstmeisje en de honden. Ze zegt tegen me dat ik ‘niet zo moet zitten kwetteren’. Ik houd mijn mond. Die middag slaapt ze drie uur lang terwijl ik samen met de honden stilletjes aan het voeteneinde van haar bed zit. We durven haar niet wakker te maken, hoewel de honden eraan toe zijn om uitgelaten te worden en ik aan een kop thee toe ben. Ik sla haar gade terwijl ze slaapt en voel me schuldig over haar verdriet, dat ze lijkt te zijn vergeten. Haar gezicht is vredig geworden. De honden blijven lange tijd waakzaam en met gespitste oren zitten en gaan dan met hun kop op hun poten en met zorgelijke ogen liggen. Ze zijn neerslachtig.
Adrian wordt op de begraafplaats in Salisbury begraven.
Mama en papa verlaten Rhodesië. Ze laten het anonieme hoopje aarde van hun zoontje achter op de enorme begraafplaats tegenover de tabaksveilinghallen in de stad. Ze gaan naar Engeland, via Victoria Falls, waar ze mij verwekken in een jaren-zestighotel naast het voorname, historische Victoria Falls Hotel van rond de eeuwwisseling.
Ik word in het hotel (met het inpandige casino) verwekt naast het donderende geraas van de plek waar de Zambezi zich in een honderd meter diepe kloof met zwarte wanden stort. De eerstvolgende maand maart word ik in het bedaarde, druilerige Engelse stadje Glossop in Derbyshire geboren.
Het neerstortende geraas van de Zambezi in mijn oren toen ik werd verwekt. Een ongerijmd, tegenstrijdig geluid toen ik in Derbyshire werd geboren.