Karoi

Op een gekleurde topografische kaart van Rhodesië zijn het westen en noordwesten van het land aangegeven met zachtgeel dat in groen overgaat, wat betekent dat het laag en vlak, heet en onveranderlijk is. Het betekent dat de wind handenvol bijtend zand oppakt en tegen je huid smijt wanneer het waait.

Hier ligt Dete, in het vlakke deel, in het westen. Dete betekent namelijk ‘Smalle Doorgang’. Gat.

Toen we net terugwaren in Rhodesië woonden we in het noordwesten, in het vlakke, zachtgele gebied, dat op sommige plekken geleidelijk in oranje was overgegaan, wat betekende dat we, in tegenstelling tot Dete, iets boven de zondoorstoofde laagvlakte zaten. Maar niet genoeg om het verschil te merken. Niet zoveel dat je op een hete dag, wanneer de hittegolven als lange, met speren uitgeruste krijgers boven het grasland dansten en meren van schijn-water, flikkerend boven de teermacadamwegen, pijn deden aan je ogen, ter verlichting naar bergen of rijen groene bomen kon kijken.

Gras, aarde, lucht, gebouwen, huid, kleren, alles nam dezelfde met stof bedekte glinstering aan van te veel hitte die in te weinig lucht opgesloten zit.

We woonden op een boerderij in de buurt van Karoi.

Karoi betekent ‘Kleine Heks’. Vroeger, maar niet eens zo heel lang geleden (nog bij mensenheugenis), zijn er heksen in de nabijgelegen rivier de Angwa geworpen. Zwarte heksen, natuurlijk. Niemand zou hebben toegestaan dat een blanke vrouw, hoe hekserig ook, op deze manier de dood tegemoet zou worden gegooid.

Vanessa ging elke ochtend naar het kleine, lage schooltje in de stad. Haar school leek op een bunker. Het speelterrein rook naar zweet-op-metaal door de afgebladderde schommels en glijbanen. Het gras van het speelterrein was af geschuurd tot kale, bleke aarde.

Ik moest thuisblijven met Violet, de kinderjuf, en Snake, de kok.

Mama was de hele dag niet-storen-ik-ben-bezig. ‘s-Ochtends reed ze, vergezeld van de honden, te paard het erf rond en daarna ging ze naar de werkplaats waar ze houten boekenplanken en kruidenrekjes en pepervaatjes maakte voor de chique dameszaken in Salisbury.

Papa was bij zonsopgang al verdwenen en kwam terug wanneer het licht schemerig-grijs was geworden, de nachtdieren begonnen te roepen en Violet ons het avondeten had gegeven en ons in bad had gedaan. Hij was net op tijd om ons met tabakszure adem een nachtkus te geven en in te stoppen.

‘s-Ochtends werd een van onze paarden gewoonlijk naar het huis gebracht en werd ik de tuin rondgeleid totdat mama naar buiten kwam om de honden mee te nemen voor hun te paard begeleide ochtendwandeling. Dan moest ik buiten spelen. ‘Maar niet in de bamboe.’

‘Waarom niet?’

Zodra mama uit het zicht was, gingen Snake en Violet er eens lekker voor zitten om plastic mokken vol zoete, melkachtige thee en dikke sneden beboterd brood te nuttigen. ‘Daar zitten dingen in die je kunnen bijten.’

‘Zoals slangen?’

‘Ja, zoals slangen.’ Violet nam een hap brood en een grote slok thee en vermengde beide in haar mond. We noemden dit ‘metselen’ en wij mochten dat niet.

Waarom niet?

Omdat het iets is wat alleen muntus doen. Net als neuspeuteren.

‘Maar ik heb Euro’s zien neuspeuteren.’

‘Onzin.’

‘Echt waar.’

Metselen is als neuspeuteren, sloffen en naar Afrikaanse muziek luisteren. Verboden. Nette, blanke kinderen doen geen dingen die muntus doen.

Dus ging ik de bamboe in achter de keuken en speelde ik tussen de knisperende afgevallen bladeren, ging ik op mijn rug liggen en keek ik omhoog naar de lange, sterke, graskleurige stelen, die zo glansden dat het leek alsof ze met dunne groene en dikke gouden strepen beschilderd en daarna gevernist waren. En er overkwam me niets, ook al keek Violet me hoofdschuddend aan en zei ze: ‘Ik zou je een pak slaag moeten geven.’

‘Dan ontsla ik je, hoor.’

‘Tss, tss.’

Maar op een ochtend, toen ik zoals gewoonlijk in de bamboe aan het spelen was, voelde ik een doordringende, brandende beet op wat mijn moeder van onderen noemde. Gillend van de pijn rende ik het huis in en schreeuwde tegen Violet en Snake dat ze me moesten helpen.

Ze zetten hun thee neer, legden hun brood over het kopje heen zodat er geen vliegen in hun thee zouden verdrinken en keken me fronsend aan. Maar ze wilden niet van onderen kijken.

‘Auwie, auwie.’

Maar: ‘Niet daar,’ zei Snake. ‘Daar kan ik niet kijken.’ Hij pakte zijn brood op, wuifde de vliegen van zijn boterschaafsel en begon zijn thee weer te drinken. Maar de betovering was voor hem verbroken. Het moment van rust in de ochtend was verpest door mij en mijn gebeten, brandende van onderen.

Violet verborg haar mond achter haar hand en giechelde.

Ik zou moeten wachten tot mijn moeder thuiskwam van haar rit.

‘Het was een spin,’ zei Snake.

‘Of een schorpioen,’ zei Violet, terwijl ze een hap uit het brood en een grote slok thee nam.

‘Een schorpioen?’ Ik begon nog harder te gillen.

‘Misschien een kleine slang.’ De kok sloot zijn ogen.

Ik trok aan Violet. ‘Een slang? Een slang!’

Violet schudde me van zich af en werkte zonder ervan te gemeten snel haar thee en brood naar binnen. Ze wierp me boze blikken toe, alsof ik haar maagpijn bezorgde.

‘Help me! Auwie, man!’ Ik vroeg me af of ik dood zou gaan.

Ik zei: ‘Kijk in mijn brookies! Help me alsjeblieft!’ Maar op Violets gezicht stond afkeer te lezen en Snake wendde zijn blik af.

Ik lag op de vloer in de keuken te schreeuwen, mijn short vasthoudend, kronkelend en verwachtend dat ik dood zou gaan aan het gif van welk beest het ook was dat me had gebeten.

Toen mama terugkwam van haar rit, rende ik voordat ze zich zelfs maar van het paard had kunnen laten glijden naar haar toe, waarbij ik mijn short naar beneden trok en huilend uitriep: ‘Ik ben gebeten! Ik ga dood!’

‘Wat een onzin,’ zei mama. Ze steeg af en overhandigde de stalknecht de teugels.

‘Op mijn van onderen.’

‘Bobo!’

‘Een schorpioen of een slang, ik zweer het, ik zweer het.’

Mama perste haar lippen op elkaar. ‘In godsnaam, zeg.’ Ze trok aan mijn pols. ‘Trekje short op,’ siste ze.

‘Maar het doet auwie, man.’

‘Niet waar de bedienden bij zijn,’ zei ze. Ze trok me de zitkamer in en deed de deur dicht. ‘Je mag nooit, maar dan ook nooit meer je short naar beneden trekken waar een Afrikaan bij is.’

‘Auwie!’

‘Hoor je me?’

‘Ja, ja! O, het doet zeer!’

Ze bukte zich en trok aan de zachte, gebeten huid.

‘Daar,’ zei ze, terwijl ze me een piepkleine teek liet zien die ze tussen haar duim en wijsvinger gedrukt hield. ‘Al die opwinding om zo’n klein teekje.’

‘Wat?’

‘Zie je?’ De teek wuifde met zijn pootjes naar me als begroeting. Hij had nog steeds een hap roze huid, mijn roze huid, tussen zijn kaken. ‘Niet bepaald iets om je druk over temaken.’

Ik schudde mijn hoofd en veegde mijn neus af aan mijn arm.

‘Ga nu Violet maar zoeken en zeg haar dat ze je gezicht moet wassen,’ zei mama. Ze perste de teek tussen haar nagels tot hij barstte, waarbij mijn bloed uit de teek spatte en mama’s vingertoppen besmeurde.

Zo herinner ik me Karoi. En de van stof stekende wind die op een hete, droge septemberavond door de maïs waait. En een oprolbaar en verwijderbaar gazon vol stekelige papierdoornen. En de intocht van de legerjongens: mannen in camouflagekleding die als een lint uit de achterbak van een legertruck tevoorschijn komen, een lint dat zich op de weg ontrolt: kaalgeschoren hoofden, gezichten fris en onbevangen. Mannen met geweren in hun armen. En de intocht van niet langer in camouflagekleding gehulde, wezenloos kijkende mannen die hun ledematen kwijt zijn.