Devuli

Op een recente landkaart van Zimbabwe getiteld: ‘Behaaglijke – Onbehaaglijke Zones’, staat Devuli Ranch aangegeven in een gedeelte van Zimbabwe dat met dicht naast elkaar lopende rode lijnen is gearceerd. Dit betekent dat dit een onbehaaglijk hete, aan het ondraaglijke grenzende plek is. ‘Gezondheid en productiviteit lijden eronder,’staat er.

De oudere landkaarten, die in de jaren twintig van de twintigste eeuw zijn opgesteld, zijn ondubbelzinniger. Op deze oude kaarten staat over het gebied waar Devuli Ranch ligt met vette zwarte letters gedrukt: ‘NIET GESCHIKT VOOR BEWONING DOOR BLANKEN.’

Papa buigt zich over een landkaart en toont het me: ‘Zie je?’ Hij steekt een sigaret op en wijst met de twee vingers die de sigaret vasthouden naar de ranch. Blauwe rook zweeft boven het platte, gele, roodgestreepte stukje kaart.

Er zijn in de buurt van de ranch geen steden te bekennen, en er loopt maar één smal weggetje langs, dat op de kaart wordt omschreven als stripweg. Ik attendeer papa hierop.

Hij zegt: ‘Fantastisch, hè?’ Hij neemt een ferme trek aan zijn sigaret en wijst: ‘Kijk eens naar die rivieren.’ Er lopen drie rivieren over de ranch.

‘Nou, dat ziet er waterig uit,’ zeg ik hoopvoller.

Papa snuift. ‘Het ziet er alleen maar zo uit. Het is kurkdroog.’

‘Gaan we tabak verbouwen?’

‘Vee houden,’ zegt papa. ‘Ik ga hun vee zoeken.’ Hij laat het me zien. Zijn duim bedekt honderden kilometers en hij beweegt hem langzaam over de onderkant van de kaart. ‘Dit hele gebied, zie je? Daar is het vee. Denken ze.’

De kudde is tijdens de oorlog verwilderd. De koeien zijn gaan rondzwerven als wilde kudden elanden of koedoes. Papa gaat een paar duizend stuks wild Brahman-vee zoeken, samendrijven, wassen, vaccineren, onthoornen, castreren, uitschiften en brandmerken.

‘Zullen we de enige blanken zijn?’

‘Vrijwel. Je hebt de ranchbeheerder en zijn vrouw nog.’

‘Zijn er ook kinderen?’

‘Geen blanke kinderen.’

‘O.’

‘Je kunt me helpen het vee bijeen te drijven.’

‘Oké.’ Ik ben niet enthousiast.

‘Er zijn ookwilde paarden.’

‘O. Kunnen we ze africhten?’

‘Misschien.’

‘Hoe lang gaan we daar wonen?’

Papa rookt en knijpt zijn blauwe ogen samen. Hij zegt: ‘Ik heb tegen ze gezegd dat ik hun, als ik een jaar krijg, hun kudde terug zal geven.’

‘En daarna?’

‘Dat zien we dan wel weer.’

De Turgwe, Save en Devure treden een paar keer per jaar buiten hun oevers, elke overstroming binnen een paar weken na de laatste. Een grote muur van water die bruinachtig door het struikachtige, vlakke mopanebosgebied gutst en een donderend geraas voortbrengt, als duizend Kaapse buffels die over holle grond galopperen. Drijvende karkassen van grote dieren komen met de poten in de lucht tussen weggespoelde bomen vast te zitten. Kleinere, nog levende dieren klemmen zich met opengesperde ogen aan de takken van de voortsjezende bomen vast, ineengedoken, met natte, van angst vertrokken gezichten. Tegen de ochtend is de overstroming voorbij. De rivieren liggen er bijna roerloos, gezwollen, futloos bij. Vervolgens drogen ze op tot steeds kleinere poelen, stinkend en vergeven van de schorpioenen, tot er niets anders van over is dan glinsterend wit zand.

De Afrikanen en de dieren die hebben geleerd hier in de buurt van de ranch op de laagvlakte te leven, graven diepe putten in de droge rivierbeddingen tot ze bij het zwarte, muffe water komen dat daar ligt. Negen maanden per jaar voeden deze warme, nauwelijks toereikende bronnen alles wat leeft binnen een straal van vijfenzeventig kilometer.

En daar zullen wij zeer binnenkort ook toe behoren.

Devuli Ranch ligt tussen twee rivieren. Ruim driehonderdduizend, merendeels vlakke hectaren, bedekt met borstelig, bitter gras, mopanebosgebied, acaciadoornbomen, doornachtige struiken en nu en dan een rotsachtig tevoorschijnkomende aardlaag. Het vee is in geen tien jaar aangeraakt – vrijwel de hele oorlog niet. Op de ranch lopen verwilderde Brahman-koeien rond van de tweede, derde en vierde generatie.

Brahman-koeien zijn het wildst van al het gedomesticeerde vee, berucht om hun schrikachtigheid en onhandelbaarheid, zelfs wanneer ze geregeld met mensen in aanraking komen. Ze zien er merkwaardig wild uit met hun omvangrijke, gekromde schouders, slepende halskwabben en slappe oren. Deze koeien zijn zo lang op zichzelf geweest dat ze gehard en schichtig zijn geworden, als prooidieren.

Want er is ook een overvloed aan luipaarden in de kopjes. Kopje, Afrikaans voor ‘hoofd’. Zo zien deze kleine heuvels er namelijk uit, als zwarte reusachtige hoofden die in het hete zand begraven zijn. De luipaarden liggen roerloos, als gevlekte dekens die tegen de grijze rotsen zijn verfrommeld. Hun flanken kloppen als fladderende blad-schaduwen in de hitte. Overdag slaan ze de jonge Brahman-lentekalveren gade en ‘s nachts jagen ze. Luipaarden doden bij de keel, één efficiënte, krachtige beet in de halsader. En daarom kunnen ze in hun eentje jagen.

We nemen onze nieuwe kok, Thompson, en onze kinderjuf, Judith, die onlangs haar naam heeft veranderd in Loveness, mee van de boerderij. Ze stappen de auto uit en hun gezicht ver trekt van afkeer.

‘Het is alleen,’ zegt Judith⁄Loveness.

‘Alleen wat?’ vraagt mama.

‘Helemaal alleen.’

Thompson zegt: ‘Te veel zand, mevrouw.’

Cephas, onze spoorvolger, is ook uit Robandi met ons meegekomen en wanneer hij uit de auto stapt, is het alsof zijn voeten de aarde hebben geraakt waarop hij was voorbestemd te lopen. Zijn hele lichaam lijkt te trillen van opwinding in de bedwelmende hitte. De rest van ons gluurt naar het blinkende, vlakke, struikachtige landschap en voelt zich dorstig. Cephas speurt de horizon af, zijn neusgaten sperren zich open, en hij voelt het Leven.

‘Ze drinken bloed,’ zegt hij tegen mij.

‘Wie?’

‘Luipaarden.’

‘Waarom?’

‘Voor de lol. Luipaardbier.’ Hij lacht.

Cephas is aangesteld als de spoorvolger van het gezin. Het grootste deel van de tijd, terwijl ik op school zit, spoort hij verwilderd vee op voor papa en wild voor de pan. Tijdens de vakanties mag ik overal komen op de ranch, zolang Cephas maar bij me is – hij speurt om ervoor te zorgen dat we niet per ongeluk stuiten op een luipaardenboom of de plek waar een slang graag slaapt. En in dit landschap, dat overal eender is, waar je ook kijkt (niets dan mopane, struikgewas en acacia’s), zorgt Cephas ervoor dat we niet verdwalen.

Achter een hoog veiligheidshek bij de ingang naar de ranch staan verscheidene huizen voor blanken, hoewel ze op twee na allemaal verlaten zijn. In het ene huis wonen de ranchbeheerder en zijn vrouw. Ze stropen luipaarden en Vanessa en ik sluipen tot dicht bij hun huis en zien achter op hun binnenplaats de uitgerekte huiden op rekken van metaaldraad. We zeggen het tegen papa.

Papa zegt: ‘O, verdomme.’

‘O verdomme wat?’

‘Je mag geen ‘verdomme’ zeggen.’

‘Dat deed jij ook.’

‘Doe wat ik zeg, niet wat ik doe.’

We wonen in een klein, wit huis omgeven door kale, zanderige grond en twee acaciabomen voor de schaduw. In de tuin ligt een van slangen vergeven, bombestendige bunker die is overgebleven van de oorlog en bereikt kan worden via een zware metalen deur in de vloer van mijn kamer. In de werkplaats staat een generator die ons ‘s-avonds van zes tot tien uur sputterende, wisselende elektriciteit verschaft. Om tien uur worden de lampen één keer kort getemperd, om ons te waarschuwen dat we in bed moeten stappen of kaarsen moeten aansteken, en een minuut later wordt het hele huis in duisternis gedompeld en in het soort schokkende stilte die volgt nadat een generator is uitgezet.

Tot mijn opluchting ontdek ik dat we voor water niet afhankelijk zijn van de rivieren. We betrekken dun, zout-achtig water uit een boorgat binnen het veiligheidshek. Er is net genoeg voor baden, de wc doortrekken en potten thee, maar nauwelijks genoeg om een paar met moeite overlevende groenten te verbouwen in de tuin. Tijdens de lange, hete, droge maanden ontdekken we wonderbaarlijke, afgelegen stuwmeertjes in de verre uithoeken van de ranch. Het zijn bijna vergeten reservoirs die veertig jaar geleden zijn gebouwd door de oorspronkelijke veehouders die zich op deze plek vestigden. Geheel gekleed zinken we weg in hun warme omhelzing en zitten we tot onze schenen in zachte zwarte slib, onze schouders bedekt door het bloedwarme water. Het is te heet om te praten. We drinken allen bier.

Het huis wordt omgeven door een met muskietengaas overdekte veranda met daarop een vliegenkast om de pas geschoten impalakarkassen in te bewaren en bakken waarin we het paardenvoer opslaan. De vliegenkast is een oudje, een houten geraamte met aan alle kanten horrengaas zodat er een briesje doorheen kan waaien. Op de karkassen vormt zich een vet, doorzichtig vlies dat voorkomt dat het vlees eronder te snel bederft, maar dan nog moeten we het hele dier binnen een week opeten.

We eten bij elke maaltijd impala. Gebraden, gebakken, gestoofd, als gehakt.

Impala met rijst.

Impala met aardappelen.

Impala en sadza.

Bonen uit blik.

Erwten uit blik.

Erwten en bonen uit blik met impala.

Volkorenvlokken als ontbijt wanneer we geluk hebben, en anders havermoutpap.

We drinken dunne melk die naar dieren ruikt en afkomstig is van een kleine kudde magere vleeskoeien. Dit zijn koeien uit de verwilderde kudde die gevangen en getemd zijn. De melk die ze geven is onwillig.

We eten mama’s cottage-cheese die in de hete keuken in een schapendoek boven een kom hangt te druipen.

En verse broodjes die Thompson elke ochtend bereidt en in de houtoven bakt en die we in een klein winkeltje in het arbeidersdorp ook aan de rancharbeiders verkopen. Vijf cent voor een broodje. Twintig cent voor een broodje en een cola.

Vlak voor het slapengaan mogen we nog een glas melk met Milo – een knisperend zoet poeder dat naar chocolade zou moeten smaken. Maar niets kan de smaak verhullen van onwillige melk.