We gaan verder

Mama leeft met de schimmen van haar dode kinderen. Ze begint er zelf als een schim uit te zien. Ze beweegt zich langzaam voort, het verdriet zo zwaar om haar heen dat het als rook in haar haar en kleren blijft hangen en haar ogen doet branden. Haar groene ogen worden zo flets dat ze geel lijken. De kleur van leeuwinnenogen door gras in het droge seizoen.

Haar zinnen en gedachten worden onderbroken door de kreten van haar dode baby’s.

Een van hen stervend.

Een van hen verdrinkend.

Een van hen stikkend in de moedermelk, te zwak om te kunhen slikken.

Alleen Olivia heeft een fatsoenlijke begrafenis gehad. Richard en Adrian liggen in anonieme graven. Ze zweven en hangen in de lucht, zonder neergedrukt te worden. Voor hen is er geen zwaarte van waardigheid die de doden door een fatsoenlijke begrafenis wordt geschonken. Geen vocht op de grond van tranen die tijdens de rouwceremonie zijn geplengd. Geen mythe van afronding.

Alle mensen weten dat de doden op de een of andere manier fatsoenlijk te ruste moeten worden gelegd; verbrand, uitgestrooid, in gebeden herdacht, opgebaard, bezongen moeten worden. Er moet aarde op de kisten van de doden worden gestrooid door de levende handen van degenen die hen hebben gekend of bemind. Of de as van de doden moet uitgestrooid worden in de wind.

We hebben gezondigd tegen uw heilige wetten. We hebben niet gedaan wat we behoorden te doen; En we hebben gedaan wat we niet behoorden te doen; En er is geen heil in ons.

Er is geen Afrikaan nodig om je te vertellen dat je vraagt om moeilijkheden als je een kind in een anoniem graf achterlaat. Het kind zal terugkomen om je te achtervolgen en zich om je heen wikkelen totdat je eigen ademhaling stopt door het vochtige gewicht van zijn piepkleine, schimmige vasthoudendheid.

Mama’s wereld wordt in toenemende mate de wereld die ze ‘s-avonds ziet in de weerspiegeling van het raam, wanneer de lampen zoemen, hoog en laag, in harmonie met het geronk van de generator, en Roger Whitaker op de platenspeler wordt gedraaid. Mama’s handdoek begint van haar met melk gevulde borsten af te glijden. Ik hoor haar huilen in de badkamer wanneer ze ze leegknijpt. Melk voor niemand, door de gootsteen. Haar handdoek hangt open bij haar billen waar haar dijen met bloed besmeurd zijn van het staartje van de bevalling. Ze lijkt op alle mogelijke manieren om het verlies van deze nieuwe baby te rouwen: met haar geest (die verward is) en haar lichaam (dat onrustbarend en lek is).

Terwijl mama klam in de van insecten vergeven, schroeiend hete nacht staat te deinen en zachtjes met Roger mee-neuriet: ‘Ahm gonna leave ole London town, ’ zit papa in de hoek onder het lichtpeertje, wegduikend voor de motten en rozenkevertjes die op het licht afkomen. Hij zit stil rokend te lezen, wenkbrauwen opgetrokken, totaal verdiept. Hij smeert een brandy met cola over de hele avond uit, eraan nippend alsof het een verfijnde traktatie betreft, hoewel die allang warm en verschaald is. De honden liggen plat op de vloer, hun oren tegen hun koppen gedrukt, wenkbrauwen angstig opgetrokken.

Die avond ga ik Vanessa’s kamer in, nadat de generator is uitgezet.

‘Van.’

‘Ja?’

‘Ben je wakker?’

Ze geeft geen antwoord.

‘Wat denk jij?’

Ze geeft nog steeds geen antwoord.

‘Waarom wil je niets tegen me zeggen?’

‘Je stelt stomme vragen.’

Ik probeer op de tast het voeteneinde van haar bed te vinden en laat me naast de oplopende, benige bult van haar voeten zakken.

‘Wat denk jij van mama?’

‘Hoezo?’

‘Nou ja…’

Stilte.

‘Denk je niet?’

Vanessa zucht en draait zich om. Ze is nu veertien. Ik kan voelen dat ze plotseling zwaarder, vrouwelijker is geworden. Het bed buigt door onder haar nieuwe gewicht. Ze ruikt ook anders – niet stoffig en metalig en scherp als puppypis, maar zacht en geheimzinnig en naar thee en haar nieuwe deodorant die in een wit flesje met een blauw etiket zit en die ik vurig begeer. Hij heet ‘Shield’. Ze zegt: ‘Als papa en mama ontdekken dat je uit bed bent, ben je nog niet jarig.’

‘Ze ontdekken het toch niet.’

Vanessa weet dat ik gelijk heb. Ze zegt: ‘Ik probeer te slapen. Je irriteert me.’

Plotseling, onverwacht, begin ik te huilen; te brullen van verdriet. Vanessa gaat rechtop zitten en slaat onhandig haar armen om me heen. ‘Stil nou maar.’

‘Watis er aan de hand, man?’

Vanessa wiegt me: ‘Sssst.’

‘Waarom is iedereen zo gestoord?’

‘Niet iedereen.’

‘Het lijkt wel zo.’

Vanessa zegt: ‘Als je belooft te gaan slapen, zal ik iets bedenken, oké?’

Ik snuf en veeg mijn neus af aan de bovenkant van mijn arm.

Sis, man. Datheb ik je nog zó gezegd.’

‘Ikheb geen pleepapier.’

‘Nou, haal dan wat. Snuitje neus. En ga daarna naar bed.’

Wanneer ik de volgende ochtend wakker word, later dan gebruikelijk, de acht-uur-zon al hoog en heet in de met stof bestoven, vale lucht, is Vanessa al aangekleed. Ze heeft voorbereidingen getroffen om het gezin te genezen; ze heeft onze hengels en hoeden verzameld en een kartonnen doos volgepakt met haspels, vislijn, gekookte eieren, bier, brandy, een fles goedkope rode wijn, een brood, biltong, dunschillige en bittere wilde bananen en sinaasappels.

‘Ik heb het idee gekregen om naar het stuwmeer te gaan,’ kondigt ze aan bij het ontbijt. ‘Laten we op meerval gaan vissen.’

Papa kijkt verbaasd op van zijn havermoutpap.

‘Ik vind echtdatwe moeten gaan vissen.’

‘Mama heeft een hekel aan vissen,’ zeg ik. ‘Ze is nog niet eens op.’ Mama is op haar kamer thee aan het drinken.

Vanessa werpt me een woedende blik toe en kijkt papa vervolgens strak aan: ‘We moeten gaan picknicken.’

Papa zegt: ‘Ik heb werk…’

‘En we nemen onze hengels mee zodat je je niet gaat vervelen.’

Papa ziet eruit alsof hij op het punt staat opnieuw tegen te sputteren. Hij doet zijn mond open om iets te zeggen maar Vanessa staat op, strijkt haar haar uit haar ogen en zegt: ‘Ik heb de lunch ingepakt. Ik ga mama halen.’ Ze houdt haar hoofd scheef: ‘Waarom vragen we dat ventje dat op bezoek is niet mee?’

Een jonge rechtenstudent uit Zuid-Afrika logeert op de ranch. Zijn opa is een van de oorspronkelijke kolonisten van Devuli Ranch geweest. Sinds hij een paar dagen geleden is gearriveerd, hebben Vanessa en ik hem hongerig door de verrekijker gadegeslagen. Hij heeft een enorme bos krullend blond haar, als een pruik. Hij logeert bij de ranchbeheerders met wie we sinds mama’s Zenuwinzinking onofficieel op voet van oorlog staan (voor het geval haar krankzinnige beschuldigingen gegrond zouden blijken te zijn). Vanessa en ik hebben de bezoeker bij de werkplaats ontmoet (we hadden hem achtervolgd) en ik heb hem aan een kruisverhoor onderworpen; wie was hij, wat deed hij hier, hoe lang bleef hij, totdat Vanessa me bij de pols wegsleepte en me fluisterend toebeet: ‘Ik schaam me dood om jou.’

‘Waarom?’

‘Waaróm?’

‘Wat heb ik nu weer gedaan?’

‘O, god. Waar zal ik beginnen?’

Onze gevangengenomen gast (over wie ik me zegevierend heb verkneukeld sinds zijn arrestatie op het erf van de ranchbeheerder: ‘Ga met ons mee vissen. Alsjeblieft,’ en vervolgens, om hem niet af te schrikken met mijn gretigheid: ‘als je wilt’) luistert naar de verwarrende, potentieel onheilzame naam Richard. Maar hij is jong en opgewekt en lijkt geen weet te hebben van onze recente en vroegere trauma’s en mama heeft op hem gereageerd, op zijn frisheid, met de eerste echte, niet-bibberige glimlach sinds ze met lege armen uit het ziekenhuis is gekomen.

Vanessa en ik maken achter in de landrover plaats voor Richard, die zich met langbenig gemak op het kleine metalen bankje boven het wiel zwaait. Ik staar hem indringend aan en glimlach vurig. Vanessa geeft me een harde por in mijn ribben. Ze zit nonchalant aan haar kant van de landrover naar buiten te kijken, afstandelijk, beheerst. Ze draagt haar haar niet meer in vlechten. Het valt nu als een blond gordijn voor haar gezicht, zodat ze het rond haar nek bijeen heeft geschraapt en het tegen de slaande wind vasthoudt. Ze sluit haar ogen en heft haar gezicht naar de zon. Ik hervat mijn hoopvolle, maniakale gegrijns, strak op Richard gericht.

Het is zinloos om een gesprek aan te knopen met onze gevangene, hoewel ik geneigd ben hem (eerlijkheidshalve) te waarschuwen dat mama gek is. De landrover schudt en slingert en duikt naar beneden, de motor brullend van de inspanning van het rijden op ongebaand terrein. We hebben de ribverbrijzelende, betrekkelijke snelheid van de hoofdzandweg (waar de korte wielbasis met precies de juiste tussenpozen op de ribbels in de weg smakt om ons buiten adem te laten raken) allang achter ons gelaten en we zijn weg van de nauwelijks aanwezige sporen die eigenlijk niet meer dan een indicatie zijn – een veelzeggende slijtage – dat iemand anders in het verleden ook deze kant op is gegaan. (In deze fijne, brosse aarde, die nauwelijks bijeen gehouden wordt door het zachte, verbrande gewicht van gras, kunnen sporen van één enkel voertuig dat er maar één keer overheen is gereden, jaren zichtbaar blijven.) Nu duiken we naar beneden tussen buffeldoorn en ons omringende mierenhopen en wij, die achterin zitten, zijn gedwongen ons snel naar voren te buigen (onze handen onder ons weggestopt, om te voorkomen dat ze langs doornen schuren) en weg te duiken.

We passeren zonder commentaar of verbazing kleine kuddes impala’s, klaar voor de regen. De ooien zijn gezwollen van op handen zijnde jongen, maar de jongen zullen pas met de eerste regen komen. Papa stopt om een paar wrattenzwijnen vóór ons dikkig te laten wegrennen, rond van kont en met opgeheven kop. Een koedoestier staart ons indringend aan – de volmaakte witte V op zijn neus een jagersdoelwit. Hij snuffelt in de lucht, en dan, met een magnifieke sprong, zijn hoorns als middeleeuwse wapens op zijn rug gelegd, is hij verdwenen, grijzig de kruisarcering van de bush in duikend.

Tegen de tijd dat we bij het stuwmeer arriveren, is het laat in de ochtend en heeft de zon zich in het ondiepe, verbleekte midden van de hemel genesteld. Het stuwmeer is slinkend, modderig, warm; het water is teruggeweken en heeft een vochtige strook van barstende modder en de sterke geuren van kikkersperma en rottende algen achtergelaten. Er scharrelen zilverreigers langs de oever van het stuwmeer. Ze vliegen omhoog wanneer de honden op ze af banjeren, en strijken net buiten bereik weer neer. Nijvere wevervogels vliegen kwetterend rond en schieten vanuit hun waterdichte, voor slangen moeilijk toegankelijke nesten heen en weer met stukjes gras die uit hun snavels slieren.

Het is de verkeerde tijd van het jaar om bij het stuwmeer te zijn. De zon heeft de schaduw van alle bomen geschroeid; de takken strekken zich dun en hongerig uit in de droge, rokerige lucht. De grond is glinsterend heet. Vanessa haalt een paar kussens en een ligstoel tevoorschijn en zet deze voor mama klaar onder de kantachtige beschuttingvan een buffeldoorn. Mama neemt een kop thee uit de thermosfles en begint, met de verstrooidheid die ze sinds de dood van Richard heeft gehouden, te lezen.

Ze glimlacht naar Richard – ‘Leuk is dit, hè?’ – en ik heb zin om woest te gaan zingen en schreeuwen van vreugde omdat het zo’n normale opmerking is, al is het een leugen. Ik wil dat het iedereen opvalt dat dit zo’n normale opmerking is. Ik wil Richard vragen: ‘Vind je ook niet dat ze zo normaal klinkt?’

Papa en ik zoeken een boomstam op aan de oever van het stuwmeer en beginnen op barbeel te vissen, de besnorde vissen die zich in tijden van droogte in de modder begraven en pas na de eerste regens tevoorschijn komen. Het zijn net vampiervissen, zoals ze met een griezelige hardnekkigheid elk jaar weer tot leven komen – zelfs na jaren die een spoor van skeletten hebben achtergelaten. Deze vissen zijn erg moeilijk te doden. Ook al slaan we ze hardhandig met de kop naar voren tegen de rotsen, ze blijven zwiepen en piepen. Ze maken totaal geen breekbare of vis-achtige indruk. Papa en ik springen er om beurten bovenop, maar ze glibberen onder onze voeten vandaan. Dan duwen we ze moeizaam tegen de grond (ze zijn zwart en gespierd, en glippen gemakkelijk uit onze greep) en een van ons houdt ze daar vast terwijl de ander stenen op hun kop smijt. We bewaren hun gehavende lijven in een net dat onder water hangt, zodat ze niet verrotten in de hitte.

‘We nemen ze mee naar huis voor de muntus, ’ zegt papa.

‘Waar smaken ze naar?’

‘Modder. Ze smaken zoals dit ruikt,’ zegt papa terwijl hij met zijn teen in het ingewandsvuil wroet.

‘Getver.’

‘Ja, maar een muntu eet alles.’

Vanessa is naar de andere kant van het stuwmeer gelopen, waar ze mama kan zien en waar ze door Richard gezien kan worden, die op een hachelijke manier heeft postgevat op een boomstam die uitsteekt boven het stuwmeer. Hij zit schrijlings en met gebogen hoofd op de boomstam, zijn witte nek blootgesteld aan vijandige zon, en rijgt een wurm aan zijn haak. Zijn rug is naar papa en mij gekeerd, zijn nek is al aan het verbranden. De honden snuffelen rond, voortdurend bezorgd en trouw mama in het oog houdend, die er onbeweegbaar, onbeweeglijk, niet-lezend uitziet. Ondanks haar roerloosheid is zij degene die het meest rusteloos lijkt, alsof haar energie als hittegolven uit haar kronkelt en over het water op ons af danst, heet en volhardend. Of misschien is het mijn bezorgde energie die op mama af danst, alsof ik een van de honden ben die haar stemming, haar mate van tevredenheid, haar volgende stap probeert te doorgronden.

Plotseling staat mama op uit haar stoel en loopt over het vochtige lapje stinkende, plakkerige modder naar het water, waarbij ze onder het lopen modder van haar tenen schudt, meisjesachtig in dat gebaar. Vanessa heft haar hoofd – alsof ze in de lucht snuffelt – en legt haar hengel neer. Ze heeft mama de hele tijd al vanuit een ooghoek in de gaten gehouden, maar nu mama zich heeft bewogen, is Vanessa aan de grond genageld van besluiteloosheid. Papa en ik hebben onze hengels tegen rotsen gezet en zitten al een poosje op onze hurken te wachten tot de vissen weer bijten. Papa verandert van houding als mama opstaat, en komt zelf bijna ook overeind. De honden komen met grote sprongen terugrennen van de plek die ze aan het verkennen waren, en verdringen elkaar bij mama’s voeten, plotseling speels geworden. Alleen Richard is zich niet bewust van het on-drama dat zich bij de waterkant ontvouwt.

Als een vrouw die hoopt te verdrinken, loopt mama geheel gekleed het stuwmeer in. Ze loopt zachtjes, ze glinstert achter de hittesluier.

‘Wat is ze in godsnaam aan het doen?’ Papa staat op.

‘Mama!’ Vanessa begint naar haar toe te rennen.

Mama blijft door het water waden. Haar blouse is naar boven gedreven en ligt uitgespreid op het water, kortstondig blauw en droog, tot het modderige gewicht van het stuwmeer hem naar beneden zuigt. Mama kan zwemmen, zij het niet al te best, maar we weten allemaal dat ze de wilskracht heeft, het loden gewicht van haar hartenleed, om niet te zwemmen als ze ervoor zou kiezen zich door het duistere water te laten opslokken.

Vanessa ploetert onhandig, slowmotion-paniekerig door de modder. ‘Mama!’ Haar stem wordt vertraagd door de ondoordringbare hitte.

Het water komt inmiddels tot mama’s borst. Ze steekt haar arm omhoog, en pas dan valt het me op dat ze een biertje vasthoudt. ‘Proost!’ schreeuwt ze. Dan: ‘Het is niet erg diep.’

‘Is het lekker?’ schreeuw ik.

‘Lekkerder dan erbuiten.’

Vanessa steekt een teen in het water en waadt dan plotseling vastberaden naar mama toe.

‘Waarom neem je geen biertje mee het water in, Tim?’

Tegen de tijd dat Richard van zijn boomstam afduikt en naar ons toe zwemt, staan we allemaal tot onze kin in het water van bier te nippen.

‘Neem iets te drinken, Richard.’

‘De biertjes zijn een beetje warm, vrees ik.’

Mama zegt: ‘Er is niets erger dan warm bier,’ ze zwijgt even, ‘behalve helemaal geen bier.’

En we lachen en lachen. Ik ben verrukkelijk, onbezorgd dronken. Ik gooi mijn lege flesje op de wal en verklaar dat ik van plan ben naar de boomstam te zwemmen. Ik ontdek algauw dat het stuwmeer zo ondiep is dat ik de hele afstand wadend door het tot mijn borst reikende water kan afleggen. De honden zwemmen in cirkels om me heen.

We lunchen in het stuwmeer. Dan maakt papa de wijn open, en we geven de fles door. ‘We hebben een tafel nodig,’zegt hij.

‘En een dak,’ zeg ik.

‘Een hut op palen,’ zegt Vanessa.

‘Een butler,’ zegt mama.

Richard glimlacht. ‘Dit is erg geciviliseerd,’ zegt hij. ‘Het leek me het enige zinnige wat je kon doen,’ zegt mama.

Als we die avond thuiskomen, onze huid glimmend van de zon, onze ogen prikkend van de weerkaatsing van de zon op het water, komt Richard bij ons eten en wordt mama dronken, maar ze danst niet in haar eentje droevig en rouwend voor het raam. Ze danst met Richard. We rollen het tapijt op, duwen de bank opzij en zetten de ‘Ipi Tombi’ – plaat op. We dansen allemaal woest de zitkamer op en neer, heupen zijwaarts, heen en weer wiegend, schuifelende voeten, schuddende borsten en borstbenen, zoals we denken dat Zoeloekrijgers dansen. ‘Ayya! Ayya! Ay-ya, oh in-tompi-um. Ipi in-tombi-um. In-tombi-um!

Mama straalt, danst de twist, is weer mooi. Haar gezicht is roze van de zon en de wijn.

Papa zegt lachend: ‘Laten we een feestje bouwen!’ op zijn karakteristieke, zangerige manier.

Vanessa probeert blijvende vernedering te vermijden, maar ze danst toch, zich behoedzaam rond mama en Richard bewegend: ‘Uh, uh, uh!

Ik dans gehurkt met de hond, haar poten in mijn handen. Ze waggelt een paar pasjes in het rond voordat haar poten weer op de grond glijden. ‘Kijk Shea eens dansen! Kijk!’

We dansen tot de generator uitgaat. En dan gaan we buiten in ligstoelen onder de zilveren maan Irish coffee zitten drinken. Papa vertelt verhalen over de keer dat hij op een zebra ging jagen en verdwaalde; de keer dat hij door een neushoorn achterna werd gezeten en vier nieter naar beneden moest springen, een droge rivierbedding in; de keer dat hij een man belaagd zag worden door wind die over buffelboon had gewaaid.

Buiten het hek kan ik de jakhalzen horen lachen; hun rappe, hoge stemmen verspreiden zich snel door de ondoordringbare nacht.

Tegen de tijd dat Richard vertrekt is het bijna middernacht en we duiken allemaal ons bed in.