Chimurenga

1979

De jonge Afrikaanse mannen die we vroeger altijd tegen de zwarte kroegen in de stamtrustgebieden geleund zagen staan, zijn verdwenen toen de oorlog heviger werd. Ze hebben hun huizen verlaten en zijn naar buurlanden gegaan om zich te voegen bij de kampen van guerrilla-militairen aldaar. Op heldere dagen kunnen we zien waar nieuwe paadjes zich door het rotsige struikgewas in de heuvels bij de mijnenvelden slingeren. Wanneer deze jongemannen terugkomen uit Mozambique of Zambia en zich voorzichtig een weg banen door de mijnenvelden en naar beneden klauteren, de jungles of vlakke, hete savannes in, gaan ze tegenwoordig niet naar de dorpen waar ze wonen, maar blijven ze in de bush om te vechten in de bevrijdingsoorlog.

Terwijl we over de stoffige wegen door de stamtrustgebieden rijden, op weg van de boerderij naar de stad, zien we alleen vrouwen, ouderen en kleine kinderen. Ze krimpen ineen voor onze blik, voor onze geweren die her en der uitsteken. Sommigen van de grotere kinderen rennen achter ons aan en gooien stenen naar de auto. Hun moeders schreeuwen, maar hun woorden worden weggegrist door het stof, opgezogen in de razernij van onze vaart.

De guerrilla’s komen van hun trainingsbases terug naar Rhodesië onder dekking van de duisternis, en ze verschuilen zich in geheime kampen in de bush. Die kampen zijn gemakkelijk te verhullen als er Rhodesische strijdkrachten in de buurt zijn. Spookkampen. Soms vinden mijn zus en ik de spookkampen op de boerderij: gedoofde vuren, lege blikken, gebroken flessen, flarden van kapotte, achtergelaten schoenen. Het gras is in kleine kringen geplet, zoals de kringen die dieren achterlaten op de plekken waar ze hebben geslapen. De wind waait droog door de heuvels. De sporen van het kamp zijn bedekt met stof, bladeren en gras.

Als we hoog op rotsen rondom de spookkampen gaan zitten, kunnen we ver kijken en zien we wat de guerrilla’s moeten hebben gezien toen ze hier hun kamp hadden opgeslagen. We zien dat ze ons hebben gadegeslagen, dat ze moeten weten waar we elke dag naartoe gaan, wat onze favoriete wandelingen zijn, welke weg we te paard afleggen. Ze hebben me ‘s-ochtends voor dag en dauw naar de melkschuur zien rennen, en mama en mij uit huis zien komen (te laat om voor het donker terug te zijn) voor haar avondwandeling. Ze hebben Vanessa in haar eentje in de tuin zien schilderen en lezen. Ze hebben papa naar de stallen zien benen of zandwolken zien opjagen als hij wegscheurde op zijn motor. Toch zijn ze niet uit de heuvels komen stormen om ons te doden, om ons liploos, ooglidloos, bloedend, dood achter te laten.

De guerrilla’s komen alleen ‘s nachts uit hun bushkampen tevoorschijn om naar de dorpen terug te gaan. Ze komen om pungwe (politieke bijeenkomsten) te houden en mujiba (jonge jongens) en chimwido (jonge meisjes) te recruteren die voedselvoorraden naar hun bushkampen moeten brengen. Onder de zwarte, stille, geheime, onverschillige Afrikaanse hemel dringen ze er bij kinderen, amper ouder dan mijn zus, op aan met hen mee terug te gaan naar de bush, zich bij hen aan te sluiten in hun strijd voor onafhankelijkheid. Ze dragen de mujiba en de chimwido op informatie te verschaffen over de manoeuvres van de Rhodesische strijdkrachten.

De mujiba en de chimwido zijn de kleine, duistere, bewegende schaduwen in het dichtbegroeide junglegebied. Ze zijn de hoge, schreeuwende stemmen, als krassende uilen, in de stille nachtlucht. Ze zijn een geritsel in de bush aan de kant van de weg. Ze kunnen zich in duikers en holle bomen of achter kleine rotsen verstoppen. De oorlog is nu kalm-gewelddadig, geheim, ernstig geworden.

Meer dan een miljoen Afrikaanse dorpelingen worden gedwongen in ‘beschermde dorpen’ te wonen, omringd door prikkeldraad en bewaakt door Rhodesische regeringsstrijdkrachten zodat er geen pungwe meer gehouden kunnen worden. Gevechtsrijpe kinderen worden onder schot gehouden. Peuters, ouderen en vrouwen zitten gehurkt bijeen onder het toeziend oog van hun overweldigers. Ze mogen water halen. Ze krijgen te eten. Maar ook de gevangenen kijken. Met hun hand boven hun ogen tegen de zon staren ze de heuvels in die plotseling ritselen van beweging; een keten van wiegend gras en struiken. De Rhodesische strijdkrachten kijken snel over hun schouders, maar ze zien niets. Alleen het gras dat beweegt in de wind. Wat de oude vrouwen en de kleine kinderen en de moeders zien zijn vertrouwde gestaltes (soldatenbroers, -zusters, -vaders, -tantes) in een colonne, zich snel voortbewegend over ruw terrein. De vrouwen trekken hun baby’s naar hun borsten, laten zich weer op hun hurken zakken en wachten op de bevrijding.

De onverzorgde gewassen in de stamtrustgebieden verdorren in de hete zon, krullen om en waaien weg. Het Afrikaanse vee sleept zich voort, verhongerend, onverzorgd, totdat ze ten slotte door de hekken van naburige, door blanken beheerde commerciële boerderijen breken, waar de wei weelderig en verzorgd is.

De langhoornige, hoogschonkige Sanga-runderen van het dorp verspreiden teken naar onze overvoede, met gras vetgemeste koeien die onmiddellijk bezwijken aan tekenkoorts, bloedwatering, zweetkoorts, en wier buiken opzwellen met de baby’s van de inheemse stieren. Die rennen onbeheerd in de heuvels achter ons huis, tot ze verwilderen, ‘s-Nachts horen we ze naar elkaar brullen, niet het lieflijke, pastorale loeien van ons huisvee in de weiden rond het huis, maar dat van wilde dieren in de heuvels, die voor de nacht een territorium afbakenen tegen luipaarden en bavianen, of geile, onbeantwoorde kreten uitstoten.

Papa is steeds vaker van huis. De stof van zijn uniform wordt op de schouderbladen dunner, als vleugels. De huid op zijn schouder, waar zijn FN-geweer hangt, vertoont een streep van blauwe plekken. Mama beheert nu de boerderij. Wanneer papa weg is, krijgen wij een Helder Licht – een gewapende man die ongeschikt wordt geacht om te vechten in de daadwerkelijke oorlog, maar goed genoeg om Europese vrouwen en kinderen te bewaken – om op ons te passen. Ons Heldere Licht heet Clem Wiggens. Hij zit van top tot teen onder de tatoeages; op zijn oogleden staat respectievelijk ‘Ik ben’ en ‘Dood’ te lezen. Zijn voeten hebben respectievelijk de opschriften ‘Ik ben moe’ en ‘Ik ook’. Hij verschijnt laat aan het ontbijt, verkreukeld, nadat hij straal door de wekker heen is geslapen. Hij heeft vurig rode ogen die marihuana uitwasemen. Hij is vriendelijk tegen de honden, maar als we ooit aangevallen worden, zegt mama, ‘is het gewoon een extra kind om voor te zorgen’. Soms zegt ze tegen hem dat hij maar eens een kijkje moet gaan nemen bij de andere vrouwen-zonder-mannen en hun kinderen. En dan verlaat hij ons en zit hij de hele dag op de veranda van een andere vrouw en drinkt sloten van haar thee en staart met onverholen lust naar haar dienstmeisjes.

Mama en ik zitten te ontbijten. Vanessa is aan het schilderen op de veranda. De kok komt met een dienblad met toast: ‘Philemon wil u spreken, mevrouw.’

Ik loop achter mama aan naar buiten, naar de achterdeur. De honden, hopend op een wandeling, lopen voor onze voeten.

‘Ja, Philemon?’

‘De wilde stieren zijn vannacht de omheinde wei binnengedrongen, mevrouw,’ zegt Philemon, ‘ze zijn de melkkoeien aan het bespringen.’

‘Verdomme.’ Mama bijt op de binnenkant van haar lip.

‘Ze zullen de koeien ziek maken,’ zegt Philemon.

‘Weet ik. Dat weet ik.’

Philemon wacht, gaat op zijn hurken zitten en rolt tabak in een vierkantje krantenpapier.

Mama snuift. ‘Ik zal zien wat ik kan doen,’ zegt ze.

Ze fluit de honden bijeen, draagt mij op m’n gympies aan te doen voor een wandeling en loopt statig naar de omheinde wei, mijn windbuks onder haar arm en haar uzi, zoals gewoonlijk, over haar borst hangend (waar hij permanente grijze vlekken op haar kleren begint te maken). Ik draaf buiten adem achter haar aan.

‘Wat ga je doen?’ vraag ik, terwijl ik over een pluk papierdoorn spring en onder het prikkeldraad door duik terwijl mama door het Rhodes-gras op de inheemse koeien afstapt, die kleurrijk en broodmager afsteken tegen onze rode koeien met stevige rompen.

‘Die klootzakken in hun ballen schieten,’ zegt ze.

‘O.’

‘Zie je?’ zegt ze terwijl we het inheemse vee naderen dat in de buurt van onze koeien graast, maar in hun eigen afzonderlijke groep, zoals nieuwkomers op een feestje. ‘Ze hebben het op mijn kleine vaarzen gemunt.’

‘O.’

Ze zegt: ‘Ga weg van mijn mooie koeien,’ en legt met mijn windbuks aan op de konten van de aanstootgevende stieren. Ze mist.

‘Verdomme.’

‘We hebben Vanessa nodig,’ zeg ik. Maar Vanessa zit midden in het zoveelste kunstproject, wat betekent dat ze de eerstvolgende dagen niet van de veranda zal komen.

Mama komt stapje voor stapje dichter bij de inheemse koeien die kalm van haar weg lopen, met hun staart zwiepend en hun koppen voortdurend laag houdend in het hoge, verstrengelde Rhodes-gras. ‘Nu,’ zegt mama, de windbuks naar haar schouder heffend en met een ‘paf’ afschietend. Er gebeurt niets.

‘Heb ik gemist?’

‘Op welke heb je gemikt?’

‘Op allemaal. Heb ik er een geraakt?’

‘Ik geloof van niet.’ Ik kijk met dichtgeknepen ogen in de hoge zomerzon, een grote rode bal die je door het waas van Griekse vuren ziet hangen, boven de gele vijgenboom op het verste veld. ‘Het is moeilijk te zeggen in dit licht.’

Mama overhandigt mij het geweer. ‘Probeer jij maar eens,’zegt ze.

Ik breek het geweer, laat een hagelkorrel in de loop glijden, leg aan en schiet.

Maar het inheemse vee is taai. De hagel uit mijn windbuks stuit af op hun onverzettelijke huiden, zelfs van dichtbij.

‘Verdomme,’ zegt mama. Ze raapt een aardkluit op en gooit hem zwakjes naar de aanstootgevende koeien. ‘Ga weg,’ schreeuwt ze, ‘ga naar huis!’ De kluit aarde valt niet ver van onze voeten op de grond en verkruimelt in een kleine zuchtende adem van stof. Een paar zilverreigers vliegen opgeschrikt op uit het gras, als een aan flarden gescheurd wit picknicklaken dat uit de aarde wordt geschud, en strijken dan weer neer bij de koeienpoten.

Mama’s schouders gaan hangen en haar gezicht verkreukelt, verslagen.

Ik zeg: ‘Ze zijn behoorlijk dik, sommige.’

‘Van onze wei.’

We beginnen terug te lopen naar het huis, omhoog langs de naar diesel ruikende werkplaats en de naar scherpe tabak ruikende stallen. Mama is stil en boos, gaat stampvoetend over de weg.

Wanneer ik de volgende ochtend aan het ontbijt verschijn, heeft mama al tweederde van haar pot thee leeggedronken.

Ik ga zitten en wacht tot July me een kom pap brengt. Ik bestel twee gebakken eieren met toast.

Mama zegt: ‘Dooreten.’ Ze kijkt over mijn schouder uit het raam. ‘De paarden staan klaar.’

Ik ben verbaasd. Meestal treuzelt mama bij het ontbijt, luistert ze met een half oor naar de radio als er nieuws is of Verhaal in de ether en leest ze een boek dat tegen het toast-rekje staat terwijl ze tegelijkertijd de voortdurende stroom verzoeken afhandelt, afkomstig van de arbeiders aan de achterdeur en doorgegeven via het klopje van de trillende hand van de kok, die begroet wordt met een vijandig: ‘Wat nou weer?’

‘Malaria, mevrouw,’ zegt July, of: ‘Zieke baby’, of: ‘Slangenbeet’, of: ‘Brandongeval.’

Maar deze ochtend zegt mama tegen July: ‘Ik sta vandaag niemand te woord. Zeg hun dat ze weg moeten gaan. Ze kunnen morgen terugkomen.’

De kok weifelt, van streek. ‘Maar mevrouw…’

‘Niks te maren. Ik meen het,’ zegt mama. ‘Ze zullen niet doodgaan als ze nog een dag wachten.’

Ze schoudert haar uzi en zet haar hoed op. ‘Kom mee Bobo,’ zegt ze, ‘je zult de rest moeten laten staan…’

Ik staar ontzet naar mijn half leeggegeten kom pap en mijn veelbelovende bord met eieren en toast.

‘Maar…’

‘Er is werk aan de winkel.’

‘Wat dan?’

‘We gaan alle afgedwaalde koeien op deze boerderij bij-eendrijven,’ zegt ze, ‘en dan gaan we een koeienverkoop houden.’

Die dag rijden mama en ik de heuvels in op jagerspaadjes en weggetjes die de terroristen hebben gebruikt. Deze paden zijn al overwoekerd met verse begroeiing, met de belofte van een nieuw regenseizoen. De vlugge groene draden van kruipplanten strekken zich uit over oude, droge paadjes en verzwelgen voetpaden, daarbij aantonend hoe snel dit deel van Afrika zijn wilde gebieden zou terugwinnen als het ongemoeid zou worden gelaten. De paarden strompelen over rotsen. Hun onbeslagen hoeven glijden steeds meer weg tegen de harde grond naarmate we hoger de bergen in klimmen. Mama rijdt voorop op haar grote volbloed vos, een voormalige draver, gered uit een huis waar hij mishandeld werd en weer berijdbaar gemaakt door mama’s geduldige training. Ik zit op mijn dikke, kastanjebruine pony, Burma Boy, een slechtgehumeurd en ongemanierd dier; geregeld bokkend, op hol slaand, trappend en bijtend – wat volgens papa allemaal goed voor me is. De honden zwermen met hun neus bij de grond door de bush vóór ons, jankend van opwinding wanneer ze een haas of een mangoeste opjagen en hysterisch door de bush springend als ze een zeeduiker of wild zwijn in het oog krijgen.

Aan het eind van de ochtend zijn we op de grens van onze boerderij in de hoge dichte bush, dichter bij Mozambique dan ik ooit op een paard ben geweest.

‘Pas op voor buffelboon,’ zegt mama.

Ik begin meteen te krabben en kijk nerveus voor me. Buffelboon is een klimplant die in de lente pronkt met een aantrekkelijke paarse bloesem, opgevolgd door een grote hoeveelheid bonen die zijn bedekt met piepkleine fluwelen haartjes die in de wind afwaaien en zich in je huid kunnen nestelen. De haartjes kunnen zo’n hevige reactie veroorzaken, zo branderig en hardnekkig, dat volwassen mannen er naar verluidt gek van zijn geworden en de bush in zijn gevlogen op zoek naar modder om zich in te wentelen ter verlichting van hun kwelling. Ik ben ook gedwongen ineengedoken te zitten, mijn hoofd tegen Burma Boys hals gedrukt, om de sterke, ingewikkelde webben te ontwijken die strak gespannen zijn over ons pad. In het midden van deze heldere, strakke webben zitten grote spinnen met roodgele poten hoopvol te wachten tot er een prooi in valt. Burma Boys oren zijn afgezet met de zilveren draden.

Mama volgt de sporen van de inheemse koeien; verse mest en voetsporen en pas vertrapte struiken. Ze gaat maar door, zo nu en dan van haar paard komend om de grond te inspecteren en dan met meer vertrouwen doorrijdend. ‘Ze zijn deze kant uit gegaan. Zie je?’ De koeien zijn dicht bij de bronnen gebleven die uit de bergen komen en door deze heuvels stromen, om uit te monden in de rivieren in het hart van onze boerderij.

‘Kijk,’ zegt mama fel, ‘stomme koeien! Kijk!’ Ze wijst naar de beschadigde oevers van het stroompje en geeft Caesar met hernieuwde vastbeslotenheid de sporen, een frons op haar gezicht. De paarden zwoegen, nat van het zweet en wit schuimend onder staart en manen. Zelfs de honden zijn opgehouden hun neuzen achterna te gaan en vooruit te springen achter wildgeuren aan. Ze beginnen de paarden vlak op de hielen te zitten, tongen uit de bek. Ik zeg: ‘Zijn we er al bijna?’ Ik begin dorst te krijgen en we hebben niets te drinken meegenomen.

Mama zegt: ‘Niet zo jengelen.’

‘Ik jengel niet. Ik zei het alleen maar.’

‘Ga mombies zoeken.’

De koeien die op deze hoogte zijn gebleven, zijn wild. Even snel als wij hun verse sporen uitwissen, gaan zij verder, voor ons blijvend, uit het zicht en bijna buiten gehoorsafstand. Mama zegt: ‘Ik ga er omheen. Jij blijft hier en vangt ze op als ze naar beneden komen.’ Ze drijft Caesar voort in de dichte bush terwijl de honden achter haar aan krabbelen, en verdwijnt algauw uit zicht. Even nog kan ik haar en de honden horen terwijl ze zich een weg banen door de bush, en dan is het stil. Ik houd mijn adem in en luister. Ik ben omringd door het hoge, gierende geluid van insecten – hun bezeten lentegezang in het droge gras –  en af en toe klinkt er een schreeuw van een onzichtbare vogel. Burma Boy doet zijn kop omlaag en begint aan het dunne, bitter-droge gras te trekken. Het is heel heet en stil en ik ben gehuld in de zilte damp die van de zwetende Burma Boy afslaat; mijn vingers doen pijn van de leren leidsels en mijn ogen branden. Zweet druppelt van mijn hoedenlint en vliegen zwermen op onze roerloosheid af om gebruik te maken van het vocht, kruipen over mijn ogen en lippen tot ik ze van me afsla. Ik heb nu een vreselijke dorst.

‘Ma-ham,’ klinkt mijn stem hoog en ijl in de hitte.

Ik wacht. Er komt geen antwoord. Ik houd mijn adem in en roep opnieuw, luider nu: ‘Ma-ham!’ Nog steeds geen antwoord. Ik kijk om me heen, me plotseling voorstellend dat ik elk moment dóór terroristen beslopen en overrompeld kan worden. Ik vraag me af waar mama naartoe is gegaan; ze heeft het geweer bij zich. Ik vraag me af of ze me zou horen als ik word aangevallen door terroristen. Ik doe mijn ogen dicht en haal diep adem. Wat zal Burma Boy doen als we plotseling omringd worden door terroristen? Op hol slaan natuurlijk. En ik zal van hem af geschraapt worden door een boom en verwrongen en gewond op de grond liggen wachten tot mama me komt redden. Ik vraag me af hoe ze me terug zou vinden in deze dichte bush. Ik zou dan al dood zijn. Doodgeschoten. Oogleden afgesneden en gebraden, geen oren meer en geen lippen. Dood. Burma Boy zou thuis zijn. Ze zouden een begrafenis voor me houden, zoals de begrafenis die we voor Olivia hebben gehouden. Ze zouden zeggen dat ik zo flink was. Ik begin te huilen. Ik zou in een kleine kist worden begraven, samen met mijn gebraden oogleden, lippen en oren. Op de kleine kolonistenbegraafplaats zou er verse aarde, krioelend van de aardwormen, boven me worden opgehoopt. Tranen stromen over mijn wangen. De Umtali Post zal een ontroerend artikel over mijn dood schrijven.

‘Mama!’ schreeuw ik, echt bang.

Burma Boy werpt zijn hoofd omhoog bij mijn hulpgeroep.

‘Niets aan de hand,’ zeg ik beverig, huilend en met mijn hand over zijn natte hals strijkend. ‘Niets aan de hand.’

Ik begin me voor te stellen dat mama, Caesar en de honden misschien zelf door de terroristen zijn gepakt. Misschien ligt mama in een bloederige poel, ooglidloos en lip-loos, terwijl de honden hulpeloos, liefdevol aan haar levenloze handen likken. Ik zal flink zijn op mama’s begrafenis. De Umtali Post zal een artikel over mij schrijven, verdwaald en alleen in de bush, terwijl mijn moeder daar dood ligt, omringd door haar trouwe honden en loyale paard. Ik laat Burma Boy keren. ‘Weet je de weg naar huis?’ vraag ik, hem de vrije teugel gevend. Maar hij kijkt even om zich heen, laat dan kalm zijn hoofd zakken en begint weer te eten.

Er lijkt een lange tijd overheen te gaan, een tijd waarin ik beurtelings door een stille, droge paniek ben bevangen en uitbarst in een luidruchtig, onbedaarlijk gehuil, voordat ik mama en de honden hoor aankomen door de bush. Mama zingt zoals de herders die de koeien naar de wasplaats, de ‘dip’ leiden: ‘Hier, dip-dip-dip-dip dip! Dip, dip-dip-dip-dip dip!’ En voor haar uit rent een tiental bonte koeien met opgeheven koppen, wild en bang, hun ogen omringd door wit. Met hun lange, onhandelbare hoorns hakken ze in op het struikgewas. Burma Boy werpt zijn hoofd omhoog, geschrokken en schichtig. Ik haal de teugels aan. Mama zegt: ‘Ga achter me rijden.’

Ik begin te huilen van opluchting als ik haar zie. ‘Ik dacht dat je verdwaald was.’

‘Aan de kant,’ schreeuwt ze, ‘aan de kant. Kom achter me!’

Ik laat Burma Boy keren.

‘Kom op,’ zegt mama, terwijl ze me voorbijrijdt, ‘laten we dit stelletje naar beneden drijven.’

Ik zeg: ‘Je bent zo lang weggebleven.’

‘Vang de koeien op zodra ze doorkomen.’

Maar de koeien zijn het niet gewend samengedreven te worden en zijn onwillig en bang.

Ze breken vaak los en mama moet dan met een boog terug om de kudde weer in het gareel te krijgen. Mama is erachter gekomen wie de leider is, een hoog-schoftige os met een zeer oude, bijna versleten leren band om zijn hals waaraan ooit een bel moet hebben gehangen. Alle koeien zitten onder de teken; op hun oren zitten korsten van kleine rode teken en hun lijven zijn pokdalig van de grijze, volgevreten volwassen teken die omhooggekomen zijn en eruitzien alsof ze er elk moment af kunnen vallen. Mama zegt: ‘Als we de leider kunnen laten doorlopen, volgt de rest misschien vanzelf.’ Maar toch kost het ons nog meer dan een uur om de koeien minder dan een kilometer te verplaatsen. Ik begin weer te huilen.

‘Wat is er nu weer?’ zegt mama geërgerd.

‘Ikheb dorst,’huil ik, ‘ikbenmoe.’

‘Nou, ga jij dan maar naar huis,’ zegt mama, ‘ik breng deze koeien naar beneden.’

‘Maar ik weet de weg niet.’

‘Jezus Christus,’ zegt mama tussen haar tanden.

Ik begin nog harder te huilen.

Ze zegt: ‘Geef Burma Boy dan de vrije teugel, hij brengt je wel thuis.’

Maar Burma Boy, de vrije teugel gelaten, stelt zich er tevreden mee Caesar te volgen en lekker te grazen in dit ontspannen tempo. ‘Kijk, hij wil niet naar huis.’

‘Rijd hem dan naar huis.’

Ik geef hem zwakjes de sporen: ‘Ik heb dorst,’ jank ik.

Mama is onverbiddelijk: ‘Laten we dan deze koeien thuis zien te krijgen. Hoe eerder we deze koeien thuis krijgen, hoe eerder je iets te drinken zult hebben.’

We rijden nog eens twee uur door. Ik zit onderuitgezakt op mijn zadel, laat me lui wiegen op de gang van Burma Boy. Ik doe geen moeite de koeien bijeen te drijven.

Mama kijkt met een geërgerde blik naar me. ‘Berijd verdorie je paard,’ zegt ze.

Ik flapper wat met mijn benen en trek zwakjes aan de teugels. ‘Zie je, hij wil niet luisteren.’

‘Doe verdorie niet zo slap.’

Er springen nieuwe tranen in mijn ogen: ‘Ik ben niet slap.’

Mama zegt: ‘Als je zou helpen, zouden we veel eerder thuis zijn.’

We rijden nog eens een halfuur voort in een vijandige stilte. Dan zeg ik: ‘Ik denk dat ik buffelboon heb,’ en begin me geïrriteerd te krabben. Ik heb zo’n dorst dat mijn tong droog en gebarsten aanvoelt. ‘Ik val flauw van de dorst.’

Mama gaat met een boog terug om een afgedwaalde koe op te halen.

‘Ma-ham.’

Ze is niet van plan te luisteren. Het heeft geen zin. Het is duidelijk dat ik niet thuis zal komen voordat de koeien veilig en wel in de omheinde wei zijn gebracht. Ik trek Burma Boys hoofd omhoog en laat hem in een boog teruggaan naar achterblijvende koeien, die achter in de kudde treuzelen. ‘Dip dip-dip-dip-dip dip,’ zing ik, mijn stem droog in de hete lucht. ‘Dip dip-dip-dip-dip-dip-dip.’

Een van de koeien probeert uit de kudde weg te rennen en in de bush te ontsnappen. Ik por mijn hielen in Burma Boys flanken en laat hem snel keren, de koe de pas afsnijdend voor ze kan ontsnappen.

‘Zo moet het,’ zegt mama, ‘zo is het beter. Ga zo door.’

Het duurt tot ver in de middag voordat we de koeien beneden in de omheinde weiden hebben, en tegen die tijd zijn de koeienflanken nat van het zweet. Hun hoorn-zware koppen hangen laag bij de grond en zwaaien heen en weer; ze sjokken voorwaarts zonder aan tegenstribbelen te denken. Ik snotter niet meer, maar ik zit voorovergebogen op mijn zadel en probeer er niet aan te denken hoe dorstig ik ben.

‘Zo,’ zegt mama, het zweet van haar bovenlip vegend terwijl ze het hek sluit achter de wilde koeien, ‘dat was geen slechte dag.’

Ik haal mistroostig mijn schouders op.

‘Vind je ook niet?’

‘Het zal wel.’

Mama bestijgt Caesar weer en geeft hem een klopje op zijn romp: ‘Weet je, wij stammen af van veedieven, jij en ik,’ zegt ze met glinsterende ogen. ‘In Schotland bestond onze familie uit veedieven.’

Ik denk: In Schotland is het ten minste koel. Daar zijn ten minste stromen met fris water waaruit je kunt drinken. Schotse koeien leiden je tenminste niet de buffelboon in.

De volgende dag stuurt mama de veedrijvers naar de nabijgelegen dorpen. Ze zegt: ‘Zeg tegen de dorpelingen dat ik hun koeien heb. Als ze hun koeien terugwillen, kunnen ze ze komen halen.’ Ze wacht even. ‘Maar ze zullen me moeten betalen voor het grazen,’ zegt ze langzaam. ‘Begrijp je? Handenvol geld voor het grazen en voor het verzorgen van hun koeien. Hè? Wazinzwa?’ Begrijp je?

Eh-eh, mevrouw.’

Niemand komt zijn koeien halen. Mama wast de koeien, ontwormt ze, brandmerkt ze met ons brandmerk, mest ze vet met Rhodes-gras totdat hun huiden glanzen en ze zo dik zijn dat het lijkt of ze elk ogenblik uit elkaar kunnen knappen, en dan stuurt ze ze op de rode veewagen naar het bedrijf voor gekoelde opslag in Umtali, om als rantsoen-vlees te worden verkocht. Van de opbrengst koopt ze een vliegticket voor Vanessa om oma en opa in Engeland op te zoeken, en voor de rest van ons betaalt ze een kampeervakantie in Zuid-Afrika, waar we in de tweede nacht aan de westkust uit onze tent worden gespoeld en vervolgens twee natte, dronken weken doorbrengen in een grijs vissersplaatsje, waar we de vijandige Afrikaners proberen te vermijden en wachten tot de zon tevoorschijn komt.

Dat is het jaar dat ik tien word. Het jaar voordat de oorlog eindigt.