Als ik vier ben gaat Vanessa naar kostschool. Er komen pakjes voor me van de School voor Schriftelijk Onderwijs in Salisbury. Cloud maakt in de houtbewerkingswerkplaats een kleine stoel en tafel voor me, die hij blauw schildert. De tafel staat naast papa’s bureau op de veranda, ‘s-Ochtends, na het ontbijt, ga ik daar met mama en het pak papieren uit Salisbury zitten en schrijf ik mijn ‘Verhaal van de Dag’ en leer ik kleuren, rekenen, schilderen. Eén keer per week zet mama na de lunch de radio aan en luisteren we naar School in de Ether en gooi ik zakjes met bonen de zitkamer rond, noem ik (zeg mij na) de kleuren van de regenboog en de namen van de vormen op, loop ik als een reus en (nu héél zachtjes) als een elfje, terwijl mama op de sofa haar boek ligt te lezen.
Maar de middagen zijn lang, heet en gonzend van dikke vliegen en hagedissen die roerloos op de vensterbanken liggen, en mama rust en mijn kinderjuf – mijn kinderjuf van dat moment, ze lijken te komen en te gaan als de seizoenen – is gaan lunchen. Dus rekruteer ik kinderen (picanins noem ik hen) uit het arbeidersdorp en dwing hen ‘baas en jongens’ met me te spelen. Ik ben natuurlijk de baas en zij zijn altijd de jongens.
‘Haal mahutchi!’
‘Ja, baas.’
‘Sneller! Rennen. Baas in het zadel! Baas in het zadel! Kom op, faga moto!’
De kinderen rennen weg en halen een denkbeeldig paard voor me.
‘Ga hem nu borstelen,’ schreeuw ik. ‘Nee, niet zó. Zó. Verdomme, wat zijn jullie een stelletje Slome Tinussen.’ En ik duw de kinderen bij het onzichtbare paard weg om de bewegingen van het roskammen, het borstelen, het schoonmaken van de hoeven te demonstreren.
Mijn kinderjuf komt terug van haar lunch en kijkt me met opeengeperste lippen aan. Ze klapt in haar handen naar mijn ‘jongens’ en roept ‘ksst’ tegen ze, alsof het kippen zijn. Ze rennen de oprijlaan af, hun brutaal gelach smorend achter hun hand en me op hun beurt in het Shona beschimpend.
‘Waarom heb je mijn jongens weggestuurd?’
‘Het zijn jouw jongens niet. Het zijn kinderen als jij. Jongens en meisjes.’
Ik heb ooit tegen haar gezegd dat ik haar zal ontslaan als ze naar me schreeuwt. Maar nu zeg ik: ‘Ik was alleen maar aan het spelen.’
‘Je was aan het bazen.’
‘Nou en?’
Ze zegt: ‘Ben je volwassen?’
Ik frons mijn voorhoofd en duw mijn worm-zwangere buik naar voren.
Ze zegt: ‘Wanneer je met je hand over je hoofd heen kunt reiken, op deze manier,’ en ze heft een hand op, reikt over haar hoofd heen en legt hem op het tegenoverliggende oor, ‘dan wil dat zeggen dat je volwassen bent. Dan kun je de baas spelen over andere kinderen en mij ontslaan.’
‘Ik kan je best ontslaan. Ik kan je ontslaan wanneer ik maar wil.’
‘Aiee.’
Ik breng mijn hand over mijn hoofd heen maar hij komt maar tot halverwege de andere kant van mijn hoofd.
‘Zie je wel?’ zegt ze.
Later op de middag, nadat de was is gedaan en als fleurige vlaggen is opgehangen aan de achterkant van het huis, staat mijn kinderjuf onder de kraan aan de achterkant van het huis en smeert groene zeep op haar benen. Ze wast de zeep er niet af, zodat haar benen glanzend en zacht blijven en de kleur van lichte chocola houden. Als ze geen zeep op haar benen heeft, kan ik met het scherpe uiteinde van een stokje tekeningetjes maken op haar droge huid, en dan komt de tekening grijs op haar huid te staan. Als ik val, of me bezeer, of als ik moe ben, mag ik van mijn kinderjuf mijn hand in haar blouse steken en op haar borst leggen en mag ik op mijn duim zuigen en voelen hoe zacht ze is. Haar borsten zijn vol en zacht en ruiken naar hoe regen ruikt als het op de hete aarde valt. Ik weet, zonder te weten waarom, dat mama me zou slaan als ze me dat zag doen.
Mijn kinderjuf zingt voor me in het Shona. ‘Eh, oh-oh eh, nyararamwana.’
‘Wat is dat voor liedje?’
‘Een liedje voor mijn kinderen.’
‘Wat betekent het?’
Ze mompelt: ‘Ts, ts. Jij bent mijn kinderen niet.’
Dan word ik acht en ben ik te oud om nog een kinder juf te hebben. Ik ben aan kostschool toe. Ik krijg mijn eigen koffer met mijn volledige naam, ‘Alexandra Fuller’, erbovenop gedrukt.
‘Maar ik dacht dat ik Bobo heette.’
‘Niet meer. Nu ben je Alexandra. Dat is je echte naam.’
Papa neemt een foto van ons terwijl we de boerderij verlaten voor mijn eerste dag op de grote school in januari 1977.
Vanessa is bijna net zo groot als mama. Ik houd de uzi vast, mijn buik naar voren duwend om het gewicht ervan te helpen opvangen. We staan vóór Fortuna, de landmijn-bestendige landrover.
De Chancellor-basisschool is een ‘A’ – school voor uitsluitend blanke kinderen. Dit houdt in dat we ruim veertig hectare aan velden hebben: een rugbyveld, een cricket-pitch, hockeyvelden, tennisbanen, een zwembad, een atletiekbaan, een rolschaatsbaan. Na de onafhankelijkheid wordt de rolschaatsbaan in een basketbalveld veranderd en de atletiekbaan in een voetbalveld. Basketbal en voetbal zijn dingen waar blanke kinderen niet aan doen, net als in het openbaar in je neus peuteren, ‘metselen’ met thee en brood, heupwiegend op Afrikaanse muziek dansen.
We hebben onze eigen, zeer uitgebreide bibliotheek en meer dan genoeg boeken voor iedereen. We hebben meer dan genoeg zeer goed opgeleide (uitsluitend blanke) leraren en leraressen voor iedereen, onder wie een remedial teacher voor de kinderen die achter zijn en die wij ‘achterlijken’ noemen. De ‘achterlijken’ hebben hun eigen klaslokaal aan het einde van het blok (allemaal samen, ongeacht hun leeftijd) en ze moeten bij een schoolbijeenkomst vóór alle anderen zitten, zelfs vóór de kinderen uit de laagste klassen. En niemand speelt met ze in de pauze of na schooltijd en ze hoeven niet aan atletiek mee te doen.
We hebben leraren en leraressen voor muziek, tekenen, handwerken en houtbewerking, een lerares van het Rode Kruis, en coaches voor tennis, cricket, rugby en atletiek. De laatste leert ons ook zwemmen. Onze toezichthoudsters zijn blank. Ze zijn oud en gek, maar ze zijn blank.
De terreinknechten en schoonmakers zijn zwart en staan onder leiding van een dronken oude blanke man die whisky en pepermuntjes in de bezemkast bewaart.
De koks zijn zwart en staan onder leiding van een oude blanke dame die spectaculair hoog haar heeft en in de koele kamer buiten de keuken thee zit te drinken en boeken zit te lezen met plaatjes op de kaft van dames (wier boezem op het punt staan uit hun jurk te wippen) die in mannenarmen bezwijmen.
De dienstmeisjes die onze was doen, zijn zwart en staan onder leiding van de toezichthoudster van de oudste meisjes die doof is en zo moe dat ze het grootste deel van de dag half slapend in haar zitkamer doorbrengt, met de radio aan. Haar kamer ruikt naar oude dame en mottenballen.
Het kosthuis noemen we een jeugdherberg, een massief koloniaal gebouw van rode baksteen dat ooit een legerbarak is geweest. Er kunnen tweehonderd kinderen slapen. Veertig kinderen per slaapzaal, elk met een opbergkist waarin we de kleren voor de week bewaren; één schooluniform en één stel speelkleren waar we zeven dagen mee moeten doen, en per dag schone brookies en sokken.
Magnesiumoxide, dat ons elke vrijdag door onze toezichthoudster, die een haakneus heeft, wordt toegediend, zorgt ervoor dat we een regelmatige stoelgang houden, hoewel de vis die ons eveneens op vrijdag wordt toegediend, gewoonlijk afrekent met alle constipatie waar we mogelijk door geplaagd werden.
We wassen ons haar op zondagochtend en worden periodiek besprenkeld met een hoofdhuidbijtend middel dat luizen zou moeten doden.
De jongens worden gestraft met slaag – met een leren riem die in de lerarenkamer hangt. Na afloop vragen we of we het patroon van striemen op hun achterste mogen zien en of ze gehuild hebben, en hoewel er vegen zitten op hun gezicht en we hun pijnkreten hebben gehoord, schudden ze hun hoofd: nee.
De meisjes worden zelden geslagen. Wij moeten voor straf een halfuur geknield op een cementen vloer zitten. Of strafregels schrijven: ‘Ik zal niet praten nadat het licht is uitgedaan. Ik zal niet praten nadat het licht is uitgedaan’ vierhonderd keer. Of bijbelpassages uit het hoofd leren: ‘Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts! Laten wij als bij lichte dag, eerbaar wandelen, niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in wellust en losbandigheid, niet in twist en nijd!’
De tweehonderd kostleerlingen zijn voornamelijk kinderen van boerderijen rond Umtali en de tweehonderd dagleerlingen zijn stadskinderen en we minachten en kwellen hen door ze in het pijnboombos te lokken waar we ze aanvallen en hun lunchpakketjes stelen. Wij zijn betere atleten, slechtere studenten en taaiere vechtersbazen dan de dagkwallen. Het komt zelden voor dat we een dagleerling toelaten tot de selecte kring van vrienden, bondgenoten en samenzweerders waaruit de bendes van de kostleerlingen bestaan. Maar elke ochtend komen we in klassen-rijen in de aula bijeen om te zingen.
Dank u voor deze nieuwe morgen,
Dank u voor deze nieuwe dag.
En een daartoe aangewezen leerling uit de hogere klassen leest voor uit de bijbel, nerveuze woorden mompelend. We bidden voor de legerjongens. We bidden het onsje vader. En dan keren we terug naar onze klaslokalen, gaan achter onze lessenaars staan en bidden nogmaals voor de legerjongens. Sommigen van de kinderen, wier vaders in de oorlog zijn gedood, huilen elke ochtend. Hun zachte gesnik maakt deel uit van het bidden.
Er zijn niet veel stadskinderen met dode vaders. De meeste dode vaders zijn boeren; gedood tijdens het patrouilleren, of bij een aanval uit een hinderlaag, of door een landmijn, of tijdens een aanval op een boerderij.
Op woensdag krijgen we vóór de lunch bijbelse geschiedenis van een lerares met harige benen en sandalen aan (zodat onze gewone lerares even de tijd heeft om sigaretten te roken en thee te drinken in de lerarenlounge).’Op zaterdag komt er een vrouw (ook met harige benen en sandalen aan, zodat ik christelijke vrouwen ga associëren met die specifieke kenmerken) van het Rhodesische Bijbelgenootschap naar het kosthuis en moeten we in het huiswerklokaal zitten terwijl buiten de zon en de velden ons roepen. Ze vertelt ons bijbelverhalen en ze laat ons bidden en elkaars hand vasthouden en het soort liedjes zingen waarbij je moet klappen en op en neer springen, ‘s-Zondags lopen we in kronkelende rijen naar onze verschillende kerken; Vanessa en ik zijn anglicaans; mijn beste vriendin is presbyteriaan (trek het je niet aan). Er zijn ook Nederlands gereformeerden, katholieken (katteklieken), en een handjevol baptisten en methodisten.
Maar alle gezindten richten voortdurend hun gebeden, gezang en schriftlezing op De Oorlog en allemaal vragen we God op onze legerjongens te passen en ze te behoeden voor terroristen, en we nemen aan dat God weet dat we hiermee bedoelen (zonder er nu openlijk voor uit te komen) dat we De Oorlog willen winnen.