Papa klopt op de deur: ‘De thee is klaar!’ Het is nog donker, nog geen vier uur. Papa heeft een kaars aangestoken in de badkamer en er staat een parafrmelamp blauw te sissen op de eettafel waar Thompson de thee heeft klaarge-zet. Hij heeft al een mand in de auto gezet met ons ontbijt: gekookte eieren, puntzakjes van krantenpapier met snuifjes zout, sneeën beboterd brood, bananen en een thermosfles met zwarte koffie. De melk zit in een afzonderlijk plastic flesje.
Vóór vijven wurmen we ons de auto in en gaan op weg naar Mutare. Papa komt het liefst rond negen uur ‘s-ochtends in de stad aan, wanneer de winkels net hun deuren openen. Papa winkelt als een man die daar een bloedhekel aan heeft: hij duikt de gangpaden in, loopt ze met grote passen af, betaalt met haastig uitgeschreven cheques en maakt zich wankelend uit de voeten, overladen met voldoende blikken bonen, kaarsen, zeep, olie, gist, meel, machineolie en toiletpapier om twee maanden voort te kunnen. De jonge winkelbedienden, die in hun schorten de kruidenierswinkels uitrennen, gretig als ze zijn om met de zakken en dozen te helpen en een fooi te verdienen, worden weggesnauwd. Vanessa en ik mogen niet met papa mee de winkels in; we moeten op de auto passen.
We lunchen in de auto, wachtend op papa terwijl hij in Duly Motors of de Boerencoöperatie rondjakkert en bulderend zijn bestellingen opgeeft, hallo en tot ziens schreeuwt en boven zijn achterhoofd gedag zwaait als hij vertrekt, en dan rijden we naar huis zodat we om zeven of acht uur thuis zijn, op tijd voor een warm glas bier en een dampend avondmaal.
Vandaag begint de treurduif nog maar net te roepen als papa de landrover start. ‘Wuwu-woe. Wicwu-woe.’ Zijn klaagzang wordt overstemd door het gerammel van de landrover over de omsloten, doornachtige weg. We rijden het hoofdkwartier uit (de slaapwandelende bewaker opent het hek voor ons en salueert met wazige blik naar een wolk opslokkend stof) en slaan linksaf, de zwakke flikkering van een zonsopgang in, kruipend over de brug die de Devure overspant. Vanessa en ik zitten slaperig en hotsend naast papa. De landrover maakt zo’n herrie dat praten onmogelijk is. Mijn geest is leeg en alleen gericht op de weg voor ons; de voorbijflitsende apebroodbomen; de uitwerpselen op de weg waarvan ik zwijgend vaststel dat ze zijn achtergelaten door impala’s, koedoes, hyena’s (helderwit, als botten op de weg). Om tien uur schreeuwt papa boven de herrie van de motor uit: ‘Heeft iemand honger?’ We knikken tegelijkertijd.
Papa stopt onder een apebroodboom en zet de motor af. We worden plotseling overstroomd door de geluiden van de bush. Hete, knisperende droge-bushgeluiden; krekels, duiven, sprinkhanen. Vanessa pakt de picknickmand uit terwijl ik rondren om ongeschonden apebroodpeulen te vinden zodat we de harige schillen ervan kunnen openbreken om het zure witte poeder van de zaden af te zuigen. De bavianen zijn me voor geweest.
We zoeken ieder een plekje op een rots in een lapje schaduw. De apebroodboom biedt met zijn bladerloze takken weinig beschutting. We eten zwijgend, dopen onze gepelde gekookte eieren in de puntzakjes met zout en bijten hompen van het beboterde brood af. Papa schenkt de koffie in en overhandigt ons elk een blikken beker. De koffie is zoet en sterk. We eten en drinken zonder te praten en ruimen dan het afval van onze picknick zwijgend op voordat de bijen, wespen en mieren van de apebroodboom er-op af komen. Papa steekt een sigaret op en Vanessa en ik ademen diep in om de eerste, frisse vleug van pas aangestoken tabak op te vangen. Hij gaat weer op zijn rots zitten. Vanessa en ik gaan naast hem zitten. Vanessa schetst gedachteloos patronen in het zand. Ik leg mijn kin op mijn knieën en kijk toe hoe mieren tegen mijn blote tenen aan botsen en over de bovenkant van mijn voeten wegrennen. Ik strijk met een stokje in hun pad om te zien hoe ze schokkerig hun drukke rij verlaten, de rij die naar de paar karige kruimels leidt die tijdens onze picknick zijn gevallen. Ik slaak een tevreden zucht.
De wereld ziet er beter uit wanneer je buik vol is, zonniger en hoopvoller.
Nadat papa alle boodschappen heeft gedaan en we zweterig aan de autobank plakken op de plekken waar vlees vinyl raakt, zegt hij: ‘Laten we eens gaan kijken hoe het met mama gaat, hm?’ En dat is waar Vanessa en ik op hebben gehoopt.
Mama ligt in bed. Ze ziet er bleek, bijna grijs uit, en te oud om een baby te krijgen. In het bed naast haar ligt een vrouw die de vorige dag een dochtertje heeft gekregen, en het meisje is van top tot teen bedekt met dik zwart haar, als een baviaan.
Naderhand zegt Vanessa in de auto: ‘Mijn god, al dat haar!’
‘Dat heet lumbago. Het is normaal,’ zeg ik.
‘Nietwaar.’
‘Wel. Dat heb ik in een medisch boek gelezen.’
Papa zegt: ‘Lumbago is wat oude mannen krijgen.’
‘Zie je wel?’
‘Nou ja, iets wat erop lijkt, dan. Het valt in ieder geval uit.’
‘Hoe weet jij dat nou?’
‘Dat heb ik gelezen.’
‘Misschien gaat de moeder het scheren.’
‘Geloof me nou, het valt uit.’
Vanessa zegt: ‘Ik hoop wel dat onze baby geen harige baviaan is.’
Mama drukt ons tegen zich aan, een vrouw die naar haar kinderen dorst, en ademt diep in, ons bijna indrinkend. En dan trekt ze haar neus op en zegt: ‘Poeh! Wanneer hebben jullie tweeën voor het laatst je haar gewassen?’
Vanessa en ik kijken elkaar aan. Papa haat ziekenhuizen en hij voelt zich ongemakkelijk bij de vrouw met de nieuwe baby in het bed naast mama. Hij is als de dood dat ze borstvoeding gaat geven.
Hij zegt: ‘Krijg je hier fatsoenlijk te bikken, Tub?’
Mama zegt: ‘Wanneer hebben de meisjes voor het laatst hun haar gewassen?’
‘Dat weet ik niet. Ze zijn toch oud genoeg om hun eigen haar te wassen?’
‘Je moet er wel toezicht op houden.’
‘In bad?’
‘Ja, Tim. In bad. Of Judith langer laten blijven.’ Mama zucht en drukt zich weer in de kussens.
Vanessa zegt: ‘Niets aan de hand, mam, echt waar. We zullen ons haar wassen. Papa hoeft niet toe te kijken.’
Vanessa heeft nu borsten. Ze staat voor de enige spiegel in ons huis, die in de badkamer hangt, en springt op en neer om er wippende glimpen van op te vangen. Ze is een keer op de wasmand gaan staan om een blik op haar borsten te werpen zonder op en neer te hoeven springen, maar het deksel zakte in voordat ze ze goed en wel te zien kreeg.
‘Ze zijn mooi,’ verzeker ik haar. ‘Heel groot.’
Ze zegt misprijzend: ‘Wat weet jij daar nou van.’ Ze voegt eraan toe: ‘Jij hebt gaten in je onderbroek.’
Dat is zo.
‘En je zit niet met je benen tegen elkaar, dus iedereen kan zien dat je gaten in je onderbroek hebt. En ze zijn groezelig.’
‘Wie zijn groezelig?’
‘Je onderbroeken. Ze zijn helemaal grijs en gaterig.’
‘Nou…’ Het huilen staat me nader dan het lachen. ‘Het zijn afdankertjes van jou,’ zeg ik, ‘daar komt het door. Jij krijgt nieuwe onderbroeken en ik moet het doen met jouw oude onderbroeken terwijl jij er drie jaar lang in hebt gepiest.’
‘Ik pies niet in mijn onderbroeken.’
‘Ja ja.’
Vanessa sluit kwijnend haar ogen en slaakt een diepe zucht.
En dan ziet mama onze vingernagels en zegt: ‘Mijn hemel, Tim, geen wonder dat Bobo diarree heeft gekregen.’
Ik zeg: ‘Mama, mag ik de baby voelen?’ Ik steek mijn hand uit en wil hem op haar buik leggen.
‘Nee,’ zegt mama geïrriteerd. Ze zucht opnieuw, alsof ze op het punt staat in schreeuwen of huilen uit te barsten. ‘Hebjenogpaardgereden?’
‘Elke dag dat we niet kampeerden.’
‘Goed zo. Wel je ruiterpet dragen.’
‘Zal ik doen.’
En dan tegen Vanessa: ‘Ben je met tekenen bezig?’
Vanessa knikt.
Mama sluit haar ogen. We kussen haar op de wang. ‘Krijg de baby maar gauw,’ zeg ik. Vanessa zegt: ‘Ik zal de babykamer klaarmaken.’ Papa zegt: ‘Kop op, Tub.’
We verlaten Mutare en nu zijn we op de stripweg naar huis. Ieder van ons is ongelukkig, eenzaam zonder mama. We willen ons haar niet in ons eentje wassen en we willen niet dat er niemand is die zegt dat we onze vingernagels moeten knippen. We willen dat mama thuiskomt. Ons verlangen overspoelt het inwendige van de landrover en stroomt samen met de dieseldampen achter ons naar buiten.
Het is voorbij de plek waar papa op de weg moet letten – er is kilometerslang al geen ander verkeer geweest – dat we de blanke vrouw zien liften.
‘Een linkerd!’ zegt Vanessa.
‘Het is een dame.’
‘We kunnen haar daar niet laten staan,’ zegt papa, zijn sigaret uitdrukkend in de overvolle asbak boven de versnellingspook. Hij stopt. De vrouw, die over een ambitieus gezwollen rugzak gebogen stond, kijkt naar ons op, strijkt een schone, blonde pony uit haar ogen en glimlacht. ‘Hoi,’ zegt ze. Haar stem is vlak van Australië (stof, boemerangs, kangoeroes, gedetineerden, eucalyptus, schapen). ‘Ik ben Charlie Chilvers.’
Papa zegt: ‘Inschikken, meisjes.’
Vanessa en ik persen ons tegen elkaar aan.
‘Waar moet je naar toe?’
Charlie Chilvers zegt: ‘Waar u naartoe gaat, meneer,’ en ze glimlacht opnieuw en haar glimlach is een en al glimlach. Niet meer en niet minder. Een glimlach waar niets achter steekt. En haar gezicht is vrij van zorgen, angst, boosheid en verlies. Haar gezicht is hoopvol, open en hunkerend naar ervaring.
Papa zegt: ‘Mijn god, waar wij heengaan wil jij vast niet heen.’
Charlie lacht en staptin. ‘Hoi kinderen,’ zegt ze.
Papa zegt: ‘Heb je er bezwaar tegen als ik rook?’ Ik heb hem die vraag nog nooit aan iemand horen stellen en het heeft tot gevolg dat ik Charlie des te meer aangaap. Ze is fris en pikant-zoet, als het wit onder de groene schil van een Granny-Smith-appel.
Charlie zegt: ‘Welnee,’ en ik ben al verliefd op haar.
Die avond helpt Charlie Vanessa en mij bij het haarwassen. Ze heeft sterke, gladde, bruine, gespierde armen. De volgende ochtend bij het ontbijt is het net alsof Charlie al jaren bij ons is.
Ze zegt: ‘Wie wil er vandaag gaan paardrijden?’
‘Ik, ik.’
Zelfs Vanessa zegt: ‘Misschien.’
Papa zegt: ‘Tot straks, meisjes. Bevalt het je hier een beetje, Charlie?’
‘Dit is geweldig,’ zegt Charlie. ‘Het is een luxe om een tijdje nergens heen te hoeven.’
We gaan elke avond naar het huis van de beheerder voor het telefoontje uit het ziekenhuis van Mutare, en Vanessa en ik moeten op de eetkamerstoelen van de beheerdersvrouw zitten terwijl papa de slechte verbinding met de zuster overschreeuwt. En er is altijd hetzelfde nieuws. Mama maakt het goed, geen baby.
Dan zegt papa op een avond: ‘Wat? Zeg dat nog eens?’ En we gaan rechtop zitten.
‘Wat? Papa! Wat?’
‘Wacht even,’ schreeuwt papa. Hij legt zijn hand over de hoorn en maant ons tot stilte: ‘Ik kan het nauwelijks verstaan. De verbinding…’
Dus houden we onze adem in.
‘Een jongen.’
‘Joepieeee!’
Papa legt zijn hand weer over de hoorn en zegt: ‘Hé, hou je even gedeisd! Ik kan er geen woord van verstaan.’
Vanessa zegt: ‘Laten we hem Richard noemen.’
‘Steven,’zeg ik.
‘Wat dacht je van Richard Steven?’
‘Richard Steven Fuller,’ zeg ik instemmend.
Maar papa ziet er bezorgd, bijna boos uit. ‘Ssst.’ Hij fronst naar de beheerdersvrouw.
Ze neemt ons mee de kamer uit. Zij ziet er ook bezorgd en boos uit. Zo zien mensen er over het algemeen niet uit wanneer er net een baby geboren is. Ze zegt: ‘Willen jullie wat Milo, meisjes?’
‘Nee, dank u.’
Maar ze laat ons in de lange, donkere gang wachten (waarin foto’s hangen van haar, haar zoon en haar man, staande naast verscheidene glanzende, dikke koeien en wollige schapen).
‘Blijven jullie hier maar wachten.’
Haar honden – een Duitse herder en een chihuahua – lopen achter haar aan de keuken in. Vanessa en ik kijken elkaar niet aan. We kijken naar de foto’s van de ranchbeheerders en al hun bekroonde dieren. De deur naar de eetkamer is dicht. Ik kan papa’s stem niet horen. Ik probeer met mijn oor tegen de deur te luisteren.
Vanessa zegt: ‘Niet doen.’
‘Ikwilhethoren.’
‘Kijk eens naar die foto’s.’ Ze wijst naar een foto waarop de vrouw naast een ram staat.
‘Ze zorgen tegenwoordig niet erg goed voor hun schapen,’ zeg ik. De ranchschapen leven in een kraal naast ons huis en ze sterven aan de lopende band door verhongering of ondervoeding. Ik mag ze niet redden van papa. Hij zegt: ‘Het is jouw probleem niet.’
‘Moet je die ballen eens zien,’ zegt Vanessa, terwijl ze naar de schommelende hangmat van de testikels van de ram wijst.
Ik proest het uit.
‘Ssst.’
De vrouw brengt ons twee koppen koude melk waarin een knisperende laag onopgeloste chocoladekorrels drijft. Ze laat ons de zitkamer in en wijst naar de bank: ‘Ga daar maar zitten.’ Ze heeft een enorme boezem die een geheel eigen leven lijkt te leiden. Het zijn net twee grote, puntige globes die door de kamer op ons af komen zeilen, geharnast in een strakke katoenen boerenjurk uit de jaren vijftig. Ze gaat tegenover ons in een leunstoel zitten en slaat ons gade, haar sterke ranchbeheerdersvrouwenhanden op haar knieën. De ranchbeheerder nipt aan een brandy-cola. Hij zegt ook niets. Ik haat deze mensen allebei. Ik denk: luipaardmoordenaars.
Wanneer papa uit de eetkamer komt, ziet hij er moe uit, alsof hij de hele nacht op is geweest, en zijn gezicht is rood. Als ik had gedacht dat mijn vader ooit huilde, zou ik hebben gezegd dat hij had gehuild.
De beheerder zegt: ‘Brandy?’ Maar de borrel wordt aangeboden als medicijn, niet om iets te vieren.
Ik word misselijk van de Milo.
Papa zegt: ‘Oké, dank je.’
De beheerder loopt naar de dranktrolley en schenkt een brandy in voor papa.
‘Als je hulp nodig hebt met de meisjes…’ zegt de vrouw, ‘Ikbedoel, terwijl jij…’
Papa schudt zijn hoofd. ‘Er logeert een liftster bij ons. Een Australisch meisje…’
‘O, ikvroegme al afwie dat was…’
‘Zij kan op de meisjes letten.’
‘O, dat is leuk. Is dat niet leuk?’ vraagt de vrouw, terwijl ze haar boezem wendt en hem op Vanessa en mij laat stralen. We knikken ongelukkig.
‘Nou ja, het is beter dan niets,’ zegt de beheerdersvrouw, met een scheutje irritatie in haar stem. ‘We moeten ons allemaal behelpen en moedig zijn, nietwaar?’
Ik kijk haar lelijk aan en denk: ‘Waar moet jij nou moedig voor zijn?’