Wc-papier en cola

Papa neemt Vanessa en mij mee als hij op zoek gaat naar afgedwaalde wilde koeien, en een hek gaat maken om de uitgestrekte, niet omheinde ranch. We rijden twee dagen om deze specifieke kudde te bereiken. Papa zit voorin, rokend en in gedachten. Vanessa en ik zitten achter in de landrover met de honden en de Afrikaanse arbeiders. We hotsen met onze magere konten op het reservewiel en proberen het harde geraas van de dieselmotor die zich een weg baant door land zonder wegen, met ons gezang te overstemmen: ‘If you think Ah’m sexy and you want my body…’ De Afrikanen zitten stil op hun hurken, zachtjes meeschommelend met de landrover. Op deze manier reizen we twee dagen lang; we krijgen klapbanden op kameeldoorns, klimmen over omgevallen bomen en ploeteren door uitgedroogde beddingen van rivieren die plotseling kunnen vollopen en overstromen.

‘Kom op,’ schreeuwt papa, ‘iedereen uitstappen en duwen!

En we springen over de rand van de achterbak, allemaal tuimelend, elkaar verdringend voor grond onder gevoelloze spieren, voortmakend voordat de landrover het kleine beetje vaart dat hij heeft ook nog verliest. En we schreeuwen in Shona: ‘Potsi, piri, tatu, ini! ‘Een, twee, drie, vier!

En: ‘Duwen!’

‘Ah, ah, ah!’

De mannen beginnen te zingen. ‘Potsi, piri, tatu, ini!

De landrover bijt zich vast. De honden zijn er ook uit, drommen samen, blaffen tegen de achterwielen. ‘Yip-yip.’

De landrover vindt eetbare grond en schiet vooruit; we klemmen ons vast aan de laadklep, elkaar verdringend voor een plaats. Papa wil niet stoppen voor het geval hij weer vast komt te zitten. We klimmen aan boord terwijl de landrover voortsnelt.

Papa stopt op vlakke, stevige grond en we stappen allemaal uit om te plassen. De mannen verzamelen zich bij de voorkant van de landrover, Vanessa en ik hurken achter de achterwielen.

Ze zegt: ‘Je moet voor mij op nikkeruitkijk gaan staan. Let op dat ze niet gluren.’

Dus ga ik op nikkeruitkijk staan. En als ze klaar is, zeg ik: ‘Nou moet jij voor mij op nikkeruitkijk gaan staan,’ en ze klimt nonchalant weer in de landrover. ‘Hé, dat is niet eerlijk. Ik heb ook voor jou op nikkeruitkijk gestaan.’

‘Nou en?’

‘Dan moet je nu voor mij op nikkeruitkijk gaan staan.’

‘Jij bent nog maar een kind, jij telt niet mee.’

Ik plas vlug, gehurkt, over mijn schouder kijkend. De zoete geur van plas wasemt naar me omhoog vanaf het brandende zand; zand dat heet genoeg is om de plas onmiddellijk te verdampen.

Papa heeft een kompas. Hij kijkt naar de zon, steekt een sigaret op. Hij gaat op zijn hurken zitten en zoekt tussen de bomen naar een rechte doorgang die zo breed is dat de landrover tussen de stammen van het dichte mopanebos door kan.

De mannen, die hun eigen sigaretten hebben opgespaard, één voor één van betaaldag tot betaaldag, steken oude peuken opnieuw aan en nemen twee of drie trekjes, de rook diep in hun longen houdend alvorens uit te blazen, en knijpen dan zorgvuldig het uiteinde van hun sigaretten af om ze te bewaren voor later.

Cephas heeft impalasporen gevonden terwijl wij stonden te wachten tot iedereen had geplast en de kinken uit zijn botten had gestrekt. Hij laat ze papa zien zonder wat te zeggen, terloops schokschouderend in de richting van de dichte bush.

‘Verse?’vraagt papa.

Cephas leest de grond zoals wij een kaart of een wegwijzer lezen. ‘Ze zijn hier nog geen uur geleden langsgekomen.’

‘Kunnen we ze nog te pakken krijgen?’

‘Ze verplaatsen zich langzaam.’ Cephas wijst naar de pas afgetopte struiken. ‘Etend.’

Dus papa zegt: ‘Meisjes, gaan jullie mee of blijven jullie hier?’

De zon begint te zakken in zijn eigen vurige kleurenpoel achter de mopanebomen en er komen nachtgeuren vrij. Vanessa en ik weten dat we over een klein uur rillend van de kou tegen elkaar aan gekropen zullen zitten.

‘We blijven hier, dank je, papa.’

‘Hou de honden bij je, hè?’

‘Ja.’

We houden de honden vast bij hun nekvel totdat papa uit het zicht is verdwenen.

Papa schoudert zijn drie-nul-drie. Hij steekt een sigaret op. Cephas begint vooruit te rennen, wegschietend, duikend, zigzaggend. Het is alsof hij de grond besnuffelt. Papa volgt hem, zijn snelle stappen verslinden terrein.

Vanessa en ik hurken neer naast de landrover bij de honden. We hebben allebei boeken meegenomen, maar we moeten nog weken met die boeken doen terwijl we in het kamp zijn. We zijn zelf verantwoordelijk geweest voor het pakken. Papa had gezegd: ‘Meisjes, jullie zijn nu oud genoeg om zelf te pakken.’

We hebben theezakjes, melkpoeder, suiker en volkoren cornflakes voor het ontbijt ingepakt. Zimbabwese volkoren cornflakes smaken naar grof-vergruizelde boomschors. We hebben blikken witte bonen en vis in tomatensaus voor de lunch. We hebben twee blouses, twee shorts, twee brookies en ieder een trui meegenomen. We realiseren ons inmiddels dat we vergeten hebben wc-papier in te pakken.

Papa heeft sigaretten, brandy, kogels en zijn geweer ingepakt.

Vanessa trekt het pak kaarten tevoorschijn. ‘Ik wil pesten.’

‘Oké.’

Zij verdeelt de kaarten. We spelen in het afnemende avondlicht dat in snelle stadia van rijpend geelrood in schemerig grijs verandert, gefilterd door de bomen. De zon zakt onder de horizon en het is plotseling pikdonker. De maan is nog niet opgekomen. We leggen de kaarten weg. De temperatuur daalt in een paar minuten van wurgende hitte naar kippenvelkoud. De mannen klimmen achter uit de landrover en maken ten westen ervan een vuur, waarbij ze de auto als windbreking gebruiken. Ze zakken op hun hurken en strekken hun handen uit naar het vuur, met hun ellebogen op hun knieën steunend. Ze steken hun sigarettenpeuken weer aan en beginnen te praten, waarbij hun stemmen opsteken en gaan liggen als een van verre komende wind.

Vanessa en ik hurken naast de mannen neer, armen uitgestrekt naar de warmte van het vuur. De mannen schuiven op om plaats voor ons te maken, bieden ons een trekje aan van hun zorgvuldig gerookte sigaretten en lachen als we ons hoofd schudden.

We wachten op papa.

Wanneer de mannen honger krijgen, koken ze water in een pan en doen er een vuistvol maïsmeel in voor sadza. In een andere pan gooien ze bonen, olie, zout en plakjes gedroogd vlees voor de smaak. Eén man staat op en vult een kleine kom met water uit de vaten achter in de landrover. De waterkom wordt rondgegeven en we wassen allemaal onze handen. Dan gaan we eten: we rollen ballen van hete sadza in onze handpalmen en scheppen een beetje van de jus op de meelbal. De mannen eten gemeenschappelijk uit schalen die in het midden van de kring staan, en ze eten allemaal langzaam, hun buren in het oog houdend, ervoor zorgend niet te veel te nemen. Elke man stopt met eten als hij vol zit, wast zijn handen en gezicht met het water uit de kleine kom. De mannen steken hun sigaretten weer op.

Tegen de tijd dat papa en Cephas terugkomen is de maan opgekomen in het oosten en hangt laag boven de bomen, een zilveren licht verspreidend over de gezichten rond het vuur. Cephas komt als eerste. Hij loopt moeiteloos met een impalaram van veertig kilo over zijn schouder, de kleine zwartgesokte poten in zijn vuisten geklemd. Papa komt achter hem aan met het geweer. De impala is ter plekke schoongemaakt; de maag en darmen zijn in de bush achtergelaten voor de hyena’s en jakhalzen en voor de gieren die ‘s-ochtends rondcirkelen als er nog iets over is gebleven.

Papa heeft de impala met één schot in het hart gedood. Ik steek mijn wijsvinger in het gat waarin de kogel is verdwenen. Het is nog warm en nat van snel-geroofd leven. Er hangt een metaalachtige geur van bloed en er stijgen dier-geuren op uit het karkas – de geuren die deze ram met zich meedroeg toen hij nog leefde: stof, bronstigheid, stront, zon, regen. Levende teken zuigen nog van het dode dier, zitten op een kluitje waar de huid het zachtst is: bij de oren, genitaliën en op zijn buik. Zijn ogen puilen enorm uit onder wimpers die even lang zijn als mijn vinger.

Cephas hangt de impala aan een boom en snijdt zijn hals open, zodat het bloed op de grond gutst waar de honden met hun tongen uit hun bek staan te wachten.

We trekken slaapzakken tevoorschijn en maken ons op om rond het vuur te gaan slapen. Papa verwarmt wat witte bonen in tomatensaus voor het avondmaal en spoelt die weg met brandy en warm, ziltig smakend water. We horen de hyena’s die aan hun avondzwerftocht beginnen: ‘Waaaa-oeoep! Waaaa-oeoep!’ De honden, met bloed bespat en met opgewollen buiken, grommen en drukken zich tegen onze slaapzakken.

Waaaa-oeoep!

De volgende ochtend zijn we op vóór zonsopgang. Het is te koud om te slapen. De mannen stoken het vuur op en koken water voor thee. Papa rookt. We krullen stijf-koude handen om onze blikken bekers en lurken van de melkige zoete thee tot de zon plotseling boven de horizon verschijnt en roze licht door de bomen naar ons kamp doet stromen. Het is bijna meteen warm. Over een uur zal het zo heet zijn dat het zweet in prikkende stroompjes in onze ogen zal lopen en stof aan vers zweet zal kleven. Voorlopig is het nog koel genoeg. Voedsel en thee, voorzien van een houtrookaroma, zijn een zoet genoegen. De treurduiven heffen hun droeve roep aan: ‘Wuwu-woe. Wuwu-woe.’ De Kaapse tortelduif roept: ‘Kukkoerr-ru! Werk harder. Werk harder. ’

De mannen wassen af na het ontbijt en Vanessa stopt de ontbijtspullen en de thee weer in papa’s oude munitiekist. We klauteren achter in de landrover en gaan in een kringetje om de impala zitten. De mannen beginnen te zingen, waarbij ze liedjes en wijsjes van elkaar oppikken. Het zijn liedjes over werk, liefde en oorlog. Het zijn de liedjes van mannen die te lang achtereen zonder vrouw leven.

Wanneer we bij het permanente kamp aan de oevers van de Turgwe aankomen, vilt papa de impala en hangt hem aan de bushpaal waaraan het zeildoek is bevestigd waaronder we voedsel, schalen en de vaten waswater bewaren. Papa wijst naar de vaten: ‘Dit water mag je nooit drinken,’ zegt hij tegen Vanessa en mij. Het is afkomstig van de slinkende, slijmerig-schuimende waterpoelen, warm en groen van stilstaand leven, de enige overblijfselen van de laatste overstroming van de Turgwe.

Overdag rijden papa en de mannen naar de draadafrastering en blijven ze palen in de grond slaan en prikkeldraad spannen waarachter ze op een dag de wilde Brahmans zullen drijven. Op sommige dagen rijdt papa de hele dag en probeert hij met behulp van kaarten de oude, in verval rakende wasplaatsen en kralen te vinden. Hij laat een stel mannen bij deze oude veekampen achter om de gaten in de betonnen muren te repareren en de oude stromen te versterken. Hij laat ze achter met voedsel, sigaretten, lucifers. ‘Ik ben over twee dagen terug,’ zegt hij tegen ze, ‘kunnen jullie deze plek dan gerepareerd hebben?’

‘Ja baas.’

‘Dan faga moto!

Papa wil de wilde koeien wassen voordat in oktober-november de regens komen.

Vanessa en ik blijven in het kamp en lezen of klimmen op de zwerfkei die over de Turgwe uitkijkt en zingen in de microfoon-apenbroodboom-peulen: ‘If you think Ah’m sexy and you want my body, come on baby let it show. ’

‘Dat zijn de woorden niet.’

‘Oké dan.’ Ik steek dunne heupen uit en wieg heen en weer: ‘Er staat een bruin meisje in de regen, tra-la-la-la-la! Er staat een bruin meisje in de regen, tra-la-la-la-la. Bruin meisje in de regen. Tra-la-la-la-la. Ze is als suiker in je kont. Tra-la- la!

‘Dat zeg ik tegen papa.’

‘Wat?’

‘Je zei ‘kont’.’

Ik klim hoger op de zwerfkei tot ik in een hachelijk evenwicht op de dunne schouder van de top sta. ‘Kont!’ schreeuw ik in de verbijsterde middaghitte. ‘Kont! Kont!’

Vanessa zegt: ‘Je bent zo onvolwassen.’ Ze gaat terug naar het kamp en ik blijf achter met mijn lelijke woord dat in de stoffige, stille bush weergalmt. Kont.

Dat is op de dag dat papa eropuit is gegaan met oude kaarten om een kraal te vinden en hij laat terugkeert in het kamp. We zijn twee weken in het kamp en het drinkwater begint op te raken. We moeten zuinig zijn met het drinkwater; het alleen gebruiken voor tandenpoetsen en drinken. Wanneer de plastic containers met drinkwater leeg zijn, zullen we ons moeten wenden tot de tanks met rivierwater dat uit de Turgwe is gehaald. We maken al thee van gekookt rivierwater – tien minuten gekookt en gezeefd om het van de modderklonten, nijlpaardenstront en het ergste van het slib te ontdoen.

Vanessa ligt te lezen onder de boom. Ze heeft Shea neergelegd als een kussen en ligt op Sheas buik.

Ik zeg: ‘Ik ga een taart bakken.’

Vanessa geeft geen antwoord.

‘Wil je een taart met me bakken?’

‘Nee.’

Ik bak een taart van modder, bladeren, boomschors en water. Ik versier hem met steentjes en stokjes, bestrooi hem met glanzend wit zand. Ik leg hem op een rots om hem te bakken in het laatste zonlicht. Dan verveel ik me. Ik ga op mijn buik liggen in het vlakke zand en steek grassprieten in mierenleeuwenvallen. Ik vang mieren en laat ze vallen in de piepkleine, tunnelvormige vallen en kijk toe hoe de mierenleeuwen zich zwaaiend met minuscule klauwtjes naar boven reppen om de scharrelende mieren te vangen. Ik ga op mijn rug liggen turen naar de hemel, kijk naar het blauw door de bladeren van de ivoorpalm heen.

Ik rol weer op mijn knieën: ‘Zullen we thee drinken?’ vraag ik Vanessa.

Vanessa is in slaap gevallen boven haar boek. Shea slaapt ook. Ik zie hun buiken op en neer gaan in een zachte, warme sluimering.

Het vuur is uitgegaan. Ik laat een theezakje trekken in het lauwe water uit het vat dat onder een vers impalakarkas staat. Dit is rivierwater voor thee en wassen. Ik gooi wat melkpoeder in mijn kop, dat in klonterige hardnekkigheid boven op het water blijft drijven, en neem een paar teugjes voordat de smaak ervan in mijn keel zwelt en ik mijn gezicht vertrek. ‘Jakkes.’

Tegen de tijd dat papa in het kamp komt, houdt Vanessa me boven een gevallen boomstam, achterste over de ene kant ervan hangend, hoofd over de andere. Ik ben naakt, al mijn kleren zitten in een zak in de tent, vervuild met schuimende gele stront. Vanessa heeft me vast bij mijn schouders, er stroomt stront uit mijn kont, kots druppelt in een plas tussen Vanessa’s voeten.

‘Ze heeft het verkeerde water gedronken,’ zegt Vanessa als papa komt. ‘Ze heeft thee gemaakt zonder eerst het water te koken.’

Dan zit er niets meer in me. Ik kokhals droog, mijn ingewanden trekken zich in krampen samen, maar het enige wat uit me komt, is dunne, gele vloeistof. Vanessa veegt mijn mond en kont af met een handvol bladeren en gras. Ze baadt me door water uit een emmer over mijn brandende huid te laten stromen en wikkelt me dan in een handdoek. Ze draagt me naar de tent die stinkt naar mijn bevuilde kleren. Papa gooit ze in een kuilvuur achter in het kamp waar we vuil verbranden; oude blikken van witte bonen in tomatensaus, sigarettenpakjes, lege cornflakesdozen en gebruikte theezakjes. Vanessa laat me rechtop zitten en probeert wat hete thee bij me naar binnen te krijgen. Ik heb zo’n dorst dat mijn keel lijkt vast te plakken en mijn tong gezwollen en gebarsten aanvoelt. Zodra de vloeistof in mijn maag komt, moet ik weer kotsen.

Mijn kont en mond zijn rauw en ze beginnen allebei te bloeden.

Papa zegt: ‘We hadden wat flesjes cola moeten inpakken.’

‘En wc-papier,’ zegt Vanessa. Ze likt aan haar vinger en veegt met haar vochtige vingertop over de randen van mijn mond. Ik hang achterover tegen haar arm. Ze zegt: ‘Hou vol, wijfie.’ Ze strijkt bezweet nat haar van mijn voorhoofd en wiegt me. ‘Hou vol,’ zegt ze tegen me.

We hebben een radio in de landrover. Papa rijdt naar de top van een kleine heuvel die op de rivier uitkijkt, en belt het hoofdkwartier met de radiotelefoon. De radio ruist en kraakt.

‘Devuli hoofdkwartier, Devuli hoofdkwartier, Devuli mobilofoon hier. Hoort u mij? Over.’

De radio piept, giert: ‘Wie-arr-oeoe.’

Papa belt opnieuw, maar er komt geen antwoord.

Papa komt terug in het kamp. ‘We zullen het om zeven uur opnieuw moeten proberen, wanneer ze op ons wachten.’ We hebben ons elke avond om zeven uur gemeld om te horen of mama de baby al heeft gekregen.

Hij zegt: ‘Ik zal wat rehydratiezout mengen.’ Hij roert twee afgestreken theelepels suiker en een halve theelepel zout in een liter gekookt water. Vanessa houdt mijn hoofd omhoog en papa voert me theelepels van de vloeistof. Ik begin te kokhalzen, gal druppelt bitter en prikkend over mijn kin.

Om zeven uur rijdt papa in de landrover opnieuw naar het heuveltje en zendt opnieuw een radiobericht uit. ‘Bobo is ziek; overgeven en diarree. Ze is te ziek om zich te verplaatsen. Als wij haar proberen te verplaatsen…ze overleeft de terugreis niet. Kunt u me raad geven, over?’

De vrouw van de ranchmanager komt aan de radio. ‘Laat haar een paar slokjes zout, suiker en water drinken. Je weet de hoeveelheden? Over?’

‘Ja, dat hebben we geprobeerd. Helpt niet. Over.’

De vrouw van de manager zwijgt. Ten slotte zegt ze: ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen, Tim.’

Papa zakt in elkaar over de radio.

De volgende dag blijft papa bij mij in het kamp in plaats van weg te gaan om wilde koeien bijeen te drijven. Ik voel me licht in het hoofd, verlies het gevoel in mijn lichaam. Wanneer papa in de huid van mijn arm knijpt, blijft die overeind staan in een piepklein tentje van huid. Mijn voeten beginnen te zwellen. Hij zegt tegen Vanessa dat ze moet blijven proberen me het rehydratiezout te voeren. Ik blijf overgeven. De volgende dag ben ik aan het eind van de middag te moe om mijn ogen open te houden. Vanessa rommelt in de oude munitiekist en vindt een gerimpelde sinaasappel, het laatste bewaarde verse voedsel in onze voorraad. Ze snijdt hem open en komt terug in de tent. ‘Hier,’ ze duwt een kwart sinaasappel tussen mijn tanden, ‘zuig hier eens op.’

Papa zegt: ‘Volgens mij kan ze beter geen fruit eten.’

Vanessa kijkt hem aan.

Papa haalt mistroostig zijn schouders op. Hij steekt een sigaret op. ‘Je hebt gelijk,’ zegt hij. ‘Waarom ook niet, hè. Probeer het maar.’

Het sinaasappelsap druppelt mijn keel in en valt in mijn lege, met lucht opgeblazen buik. Het blijft binnen.

Die avond voert papa me een kom zachte, waterige sadza. Hij zegt: ‘Eet dit maar op. Als dit je niet opstopt, dan weet ik het niet meer.’

De melige pap plakt aan mijn tanden en glijdt in mijn buik.

‘Nog één hapje.’

Ik slik en neem nog een hapje en dan zeg ik dat ik genoeg heb en ga op mijn veldbed liggen en doe mijn ogen dicht.

Ik kan de mannen zachtjes horen zingen rond het kampvuur, om beurten een wijsje inzettend, het ritme even krachtig als het bloed in een lichaam. Het licht van het vuur flakkert op de blauworanje tent in bleke, dansende vormen en er hangt een zoete geur van de Afrikaanse bush, houtrook, stof, zweet. Mijn botten zijn zo scherp en dun tegen de slaapzak dat ze pijn doen en ik mijn heupbotten met mijn handen moet bedekken.

Ik neem me heilig voor Afrika nooit te verlaten.