Hoe we Robandi verliezen

Binnen de geveinsde, koloniale-droomgrenzen van Rhodesië is meer geschiedenis gestouwd dan één land ter grootte van een uit de kluiten gewassen theepot in minder dan honderd jaar eigenlijk kan bevatten. Zonder te barsten.

Maar de hele geschiedenis van dit land draait om de grond waarop we staan, omdat we allemaal (zwart, blank, kleurling, Indiaas, oudgedienden, nieuwkomers) voor hetzelfde vechten – bebouwbare, door regen verfriste, vruchtbare, naar wormen ruikende aarde. Land waarop je tabak, vee, katoen, sojabonen, schapen, vrouwen en kinderen kunt laten groeien.

In Rhodesië gaat na de geboorte de navelstreng van elk kind regelrecht van de moeder naar de grond, waar hij wortel schiet en groeit. Van de grond losrukken leidt tot de verstikkings- of verhongeringsdood. Dat is wat de mensen van dit land geloven. Beroof ons van het land en je berooft ons van lucht, water, voedsel en seks.

De Ontginnings voorschriften van de Britse Zuid-Afrika Maatschappij stonden blanke kolonisten toe boerderijen af te bakenen van maximaal 1200 hectare.

Door de Lippert Concessie werd koning Lobengula van de Matabeles met een list land afhandig gemaakt voor de kolonisten.

In 1894 verklaarde een Britse Landcommissie zichzelf onbekwaam om blanke kolonisten te verwijderen van inheems land.

In 1898 stelde de Britse regering ‘voldoende’ gebieden in die uitsluitend bestemd waren voor bewoning door het Afrikaanse volk.

In 1908 werd de Privé-Locaties Verordening uitgevaardigd.

In 1915 werden de grenzen van de Inheemse Reservaten vastgesteld.

In 1920 wees een Rhodesisch raadsbesluit 8,5 miljoen hectare (van een mogelijke 39 miljoen hectare) aan die alleen door Afrikanen mochten worden gebruikt.

De Morris Carter Commissie adviseerde verdeling van het land onder de rassen.

De Landverdelingswet van 1930 splitste het land op: 8,5 miljoen hectare voor Inheemse Reservaten; 19,5 miljoen hectare die uitsluitend door Europeanen bewoond en aangekocht mochten worden; 3 miljoen hectare die uitsluitend door Afrikanen bewoond en aangekocht mochten worden. 7 miljoen hectare werden niet toegewezen.

De Landverdelingswet werd in 1941, 1946 en verscheidene malen in de jaren vijftig en zestig geamendeerd en Inheemse Reservaten werden herdoopt tot Stamtrustgebieden.

De Landeigendomswet van 1969 waarop de Rhodesische regering zijn politiek van rassenscheiding baseerde (in 1979 afgeschaft onder groeiende internationale en binnenlandse druk).

De Stamtrustgebieden wet wordt in 1982 vervangen door de Wet Gemeenschappelijke Gebieden.

‘Voor ons is nu de tijd gekomen dat zij die elkaar als vijanden bevochten, de realiteit van een nieuwe situatie accepteren door elkaar te accepteren als bondgenoten, op wie ondanks hun ideologische, raciale, etnische of religieuze verschillen nu een beroep wordt gedaan hun loyaliteit jegens Zimbabwe te uiten.’ Dat is wat de nieuwe ZANU PF-regering na afloop van de oorlog verkondigt.

‘Ik zal ze verdomme leren wat vrede en verzoening is,’ zegt mama.

Vreten en verzoening, noemen we het.

Onze boerderij wordt aangewezen als een van de boerderijen die onder de nieuwe regering mag worden afgenomen (voor niets) of gekocht (tegen elk willekeurig symbolisch bedrag) ten behoeve van ‘de herverdeling van land’.

De herverdeling van land verloopt als volgt:

Allereerst worden de mooie boerderijen, vlak bij de stad, aan de politieke bondgenoten van premier Robert Mugabe gegeven.

Vervolgens worden de mooie boerderijen ver van de stad aan die politici gegeven die Mugabe zoet moet houden, maar die niet het meest geliefd zijn.

Daarna worden de productieve, afgelegen boerderijen aan waardige oorlogsveteranen gegeven; aan de mannen en vrouwen die hebben aangetoond dappere vrijheidsstrijders te zijn.

Boerderijen als de onze vervolgens – gevaarlijk dicht bij bestaande mijnenvelden, zonder hoop op televisieontvangst en met sporadische regenval, onbetrouwbare aarde, een geschiedenis van pech – worden aan Mugabes vijanden gegeven, met wie hij zich zogenaamd wil verzoenen.

Onze boerderij is een gave van woestenij, aaltjes in de bananen, ratten in het plafond.

Onze boerderij is een gave van de Dode Mazungu-Baby.

Onze boerderij is weg, of we het nu leuk vinden of niet.

Papa schokschoudert. Hij steekt een sigaret op. Hij zegt: ‘Nou ja, we hebben er het beste uitgehaald, hè?’

Maar landloze landbezetters uit Mozambique hebben zich al op onze boerderij gevestigd. Voordat onze boerderij officieel geveild is en de oude oogst is binnengehaald, voordat de nieuwe eigenaren een voet gezet hebben op de ribbelige en weggespoelde weg die naar het plompe barakachtige huis leidt dat mama jaren geleden perzikkleurig heeft geschilderd in een poging ons op te vrolijken –  voordat onze voetstappen op de glanzende cementen vloeren van de veranda zijn afgekoeld, komen de landbezetters.

Niemand heeft de landbezetters uitgenodigd om onze boerderij en andere boerderijen dicht bij de grens over te komen nemen. De landbezetters zijn over het algemeen ongeletterd en waarschijnlijk geen oorlogshelden geweest, maar ze hebben honger. Ze hebben maag-honger, huis-honger, land-honger.

Ze hebben een kamp gevestigd in de heuvels boven het huis, ze hebben maagdelijk woud gekapt en maïs geplant. Hun vee drinkt regelrecht uit bronnen op de hellingen en vertrapt daarbij beekoevers tot rood puin dat uiteindelijk als bloed in ons kraanwater verschijnt.

Mama zegt: ‘Ik zal ze verdomme leren wat herverdeling van land is.’

Papa zegt: ‘Daar is het nu te laat voor.’

Mama knarsetandt en praat met opeengeklemde kaken, zodat de woorden scherp en witgerand zijn. Ze zegt: ‘Het is nog niet van hen. Het is nog steeds onze boerderij.’ Ze schenkt pure brandy in een glas en drinkt zonder voor te wenden iets anders te doen. Pure brandy zonder water, cola, citroen. Terwijl ze met haar vinger naar papa wijst, zegt ze: ‘We hebben voor dit land gevochten, Tim! We hebben ervoor gevochten.’ Ze balt haar hand tot een vuist en schudt hem. ‘En ik laat het niet gaan zonder ervoor te vechten.’

Papa zucht en ziet er moe uit. Hij drukt zijn sigaret uit en steekt een nieuwe aan.

‘Ik zal die rotzakken leren,’ zegt mama.

‘Rustig aan, Tub.’

‘Rustig aan? Rustig aan? Waarom zou ik rustig aan doen?’

Er is een baby, onze vijfde, aan het zwellen in haar buik.

Mama begon vlak na Kerstmis te braken. Ze kotste wanneer ze zeep, petroleum, dieseldampen, parfum, sudderend vlees rook. En zo kwamen we aan de weet dat ze weer zwanger was.

Ik had zo vurig voor een nieuwe baby gebeden, dat deze misschien wel louter door mijn wilskracht verwekt was.

Nu zegt mama: ‘Ik word misselijk van die verdomde munts.’

Wat blijkbaar niets te maken heeft met ochtendmisselijkheid en alles met het verliezen van de oorlog.

Ze heeft’het schooltje gesloten dat we voor de Afrikaanse kinderen draaiende hielden. ‘Ze kunnen nu naar elke school die ze willen.’ Maar er is geen vervoer voor de kinderen, dus hangen ze rond onder de grote, worstvormige boom bij het arbeidersdorp waar ze van hun moeders niet mogen spelen. Mama zal bij de achterdeur geen privé-kliniek meer runnen voor de arbeiders of iedereen die toevallig onze boerderij passeert en ziek of ondervoed is.

Nu zegt ze: ‘Hebben jullie geen ‘kameraden’ in het ziekenhuis? We zijn nu fijne socialisten met z’n allen, wist je dat niet? Als je naar het ziekenhuis gaat, zullen je ‘kameraden’ je daar wel behandelen.’

‘Maar mevrouw…’

‘Hou op met dat ‘maar mevrouw’. Ik ben geen ‘mevrouw’ meer. Ik ben ‘kameraad’.’

‘U bent mijn moeder…’

‘Ik ben je moeder niet, verdomme.’

‘We zoeken gezondheid.’

‘Daar had je eerder aan moeten denken.’

De zieken, de mensen met opgezwollen buiken, de bloedenden, de malarialijders, allemaal zitten ze aan het einde van de weg, voorbij de Pa Mazonwe-winkel, te wachten op een lift naar de stad, waar ze uren, misschien dagen zullen wachten tot de plotseling overstroomde, openbaar geworden gezondheidszorg zich over hen ontfermt.

Mama kan door haar buik moeilijk op haar paard komen. Ze laat Flywell Caesar vasthouden naast een grote rots, springt van de rots in haar stijgbeugel en stijgt behoedzaam op. Dan schikt ze haar buik over de zadelboog en geeft Caesar de sporen.

‘Wacht op mij’, ik geef een ruk aan Burma Boys hoofd. Hij staat tot aan zijn oren in geelbloemige weegbree. Mama draait zich niet eens om. Ze fluit naar de honden, één korte schelle toon. Ze is vanochtend van een gevaarlijke, stille woede vervuld.

We rijden voort, langs de stallen en langs de afslag naar de veewasplaats en langs het arbeidersdorp waar onze arbeiders in een stel rode bakstenen huisjes met lage daken of in zorgvuldig vormgegeven hutten wonen. We rijden langs de lapjes grond waar de arbeiders hun kool, koolzaad, bonen en tomaten mogen verbouwen, de pas gebaande paadjes op die naar het nieuwe dorpje voeren dat de landbezetters hebben opgericht.

Terwijl we de platgeklopte rode aarde volgen naar het dorp van de landbezetters, hangt er de zuurzoete geur van brandend hout in vochtige lucht. We horen het hoge, aanhoudende gejammer van een klein kind en terwijl we dichterbij komen, het razende gekef van honden. De landbezetters hebben een veld vrijgemaakt door maagdelijk woud te kappen om maïs te planten. Ze hebben drie lemen hutten gebouwd rond een houtvuur waarboven een pan sadza, pap van maïsmeel, staat te pruttelen. De Afrikaanse honden met hun krulstaarten rennen op onze roedel af en beginnen te grommen, hun nekharen rechtovereind op hun knokige ruggen.

‘Roep jullie honden terug,’ schreeuwt mama het rauw-nieuwe dorp in (de bushpalen die zijn gekapt om de hutten te maken bloeden nog steeds en zijn nat, de strodaken ruiken groen – ze zullen niet voorkomen dat er water in de hutten lekt wanneer het regent).

De landbezetters staan in een rij voor hun hutten. De baby die aan het huilen was, houdt daar nu mee op en kijkt ons met stille verbazing aan. Hij hangt aan zijn moeders hals. De andere vrouwen hebben hun kleine kinderen op zachte, gewillige heupen gezwaaid. De mannen staan in een rij, de kin omhoog, de mond zacht en stuurs. Een van de kinderen is met uitpuilende ogen aan het hoesten. Zijn haar is tot een veelzeggend, proteïne-ontberend rood gepluisd (de kleur van kwashiorkorhaar). Hij is naakt, op een tot op de draad versleten short na, waardoorheen ik zijn verschrompelde piemel en de bovenkant van zijn brood-magere benen kan zien.

Mama cirkelt rond de hutten, Caesar doet de pas ontblote aarde opwaaien terwijl hij in telgang voortloopt. Ik laat Burma Boy onder een van de hutten halt houden en zit ineengedoken op mijn zadel te wachten.

‘Dit is ons land!’

De landbezetters staren terug zonder dat hun gelaatsuitdrukking verandert.

Mama geeft Caesar de sporen en voert een charge uit op de onbeweeglijke groep mannen, vrouwen en kinderen.

De Afrikaanse honden janken en vluchten ineengedoken de donkere openingen van de hutten in. Een van de jonge kinderen, te groot om op een heup te zitten maar te klein om ver van zijn moeder te zijn, gilt en volgt de honden. De moeder met de baby op haar rug houdt een kalebasfles vast, die gebruikt wordt om water of bier te vervoeren. Plotseling rent ze met een verbeten vertoon van moed op mama af. Ze schreeuwt met een hoge, trillende, zangerige stem, en slaat Caesar met het vat op zijn neus. Caesar wijkt terug, maar mama laat hem rechtsomkeert maken en gaat diep in haar zadel zitten, benen gespannen. ‘Kom op,’ gromt ze, en als Caesar naar voren schiet, zijn neusgaten wijdopen en roodomrand van verrassing, schreeuwt mama tegen de vrouw: ‘Je hebt mijn paard niet te slaan. Hoor je me? Je hebt mijn paard verdomme niet te slaan…’

Mama voert herhaaldelijk charges uit op de landbezetters, Caesar woest aansporend en zonder onderscheid op de vrouwen, de kinderen, de mannen afstormend. En dan draait ze haar paard het onlangs beplante maïsveld op en begint eroverheen te jakkeren, tussen de nog bloedende stompen van de pas gekapte msasabomen door. ‘Vuile rot-kaffers,’ schreeuwt ze. ‘Vuile, vuile rotkaffers.’

Sommige mannen maken zich los van het kluitje mensen rond de hutten en beginnen Caesar achterna te rennen, schreeuwend en met hun badzas en kapmessen zwaaiend. De kinderen huilen inmiddels allemaal. De vrouwen slaan hun armen en hun rokken om hun kinderen heen en schermen hun gezichtjes af.

‘Stelletje schoften,’ schreeuwt mama. ‘Stelletje smerige schoften. Dit is onze boerderij!’

Een van de mannen begint kluiten aarde naar mama te gooien. Ze komen met een plof tegen Caesars flank aan. Hij springt schichtig weg, maar mama kromt zich en klemt haar benen zo stevig om Caesar dat de adem uit hem geperst wordt – umph  – en keer op keer voert ze charges uit op de landbezetters. De vrouwen schreeuwen en rennen met de kinderen de hutten in, de fragiele bushpaaldeuren achter zich sluitend. De mannen houden stand en smijten alles wat voor handen ligt naar mama en haar paard. Ze schreeuwen in het Shona tegen ons. Ik schreeuw: ‘Kom nou, mama.’ Bang. ‘Ma-haaam.’ Maar ze laat Caesar telkens weer rechtsomkeert maken; het witte schuim van zweet hoopt zich balsgewijs op zijn nek op en spat tussen zijn achterbenen vandaan.

Ik ga in mijn stijgbeugels staan en schreeuw zo hard ik kan: ‘Mama! Laten we gaan.’ Ik begin te huilen, en smeek: ‘Ma-ham, alsjeblieft.’ Eindelijk lijkt het gevecht uit haar te vloeien. Ze wendt zich nog één keer tot de mannen en schudt haar rijzweep naar hen: ‘Ga van mijn boerderij af,’ zegt ze met een verslagen, gebroken stem, ‘begrepen? Ga als de sodemieter van mijn boerderij af.’

Mama is bleek en met een laagje zweet op haar bovenlip van de rit teruggekomen. Ze praat niet. Wanneer we op de binnenplaats terugkomen, glijdt ze van haar paard af, ruggelings van het zadel schuivend, en dan grimast ze, terwijl ze haar buik vasthoudt. Ze laat Caesar wegkuieren, nog steeds gezadeld, leidsels in een lus over de grond slepend, om in de tuin te grazen. Ik schreeuw om Flywell, beangstigd door de aanblik van mama.

Mama neemt een glas water en gaat naar haar kamer. Wanneer ik daar binnenga, zijn de gordijnen gesloten en klinkt het alsof mama door haar stem heen ademt.

‘Voel je je wel goed?’

‘Uh-huh.’

‘Zal ik thee voor je halen?’

‘Dat zou fijn zijn.’

Dus draag ik de kok op thee te maken en mama een kopje te brengen, maar ze drinkt het niet op.

Wanneer papa thuiskomt van de velden gaat hij de slaapkamer in en blijft daar. Ik hoor ze zachtjes met elkaar praten. Het klinkt alsof mama huilt.

Vanessa zegt: ‘Waarom maken we geen cake voor mama?’

Ik schudt mijn hoofd. ‘Daar heb ik geen zin in.’ Ik vertrek naar mijn kamer en ga op mijn bed naar het plafond liggen staren. Het is een hete, slaperige middag en ik ben moe en prikkend van het zout door de opwinding van die ochtend. Mijn ogen vallen dicht. Puncho, een geredde hond die zich aan mij heeft gehecht, beweegt zich schuchter naar mijn hoofd, likt mijn gezicht en nestelt zich vergenoegd naast me op het kussen. Slaperig begin ik onder zijn oren naar teken te zoeken.

Plotseling springt Puncho van het bed, zijn nekharen overeind, en begint uiterst opgewonden te blaffen. Ik kan horen hoe de andere honden van de veranda stormen en buiten in een blafkanonnade uitbarsten. Een tel later hoor ik papa schreeuwen:’ Stelletje vervloekte bavianen!’

Ik spring van mijn bed en ren de veranda op. Mama komt haar slaapkamer uitrennen, nog steeds bleek en haar buik vasthoudend. ‘Snel,’ zegt ze, terwijl ze zich tegen de voordeur drukt – een eenvoudig houten ding met een haakvormige klink, maar zonder slot of grendel, ‘leun tegen de deur.’

‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik, mijn schouder tegen de deur zettend.

‘Ssst,’ sist mama. Ze kijkt opgewonden om zich heen om te zien welke honden er binnen zijn. ‘Hé Puncho!’ Puncho jankt, zijn neus tegen de onderkant van de deur gedrukt. ‘Pssst,’ zegt ze tegen Shea en Sam, ‘blaffen! Woest klinken.’

Ik kan papa aan de andere kant van de deur horen schreeuwen maar ik kan niet horen wat hij zegt.

‘Wie zijn het?’

‘Soldaten,’ zegt mama.

‘Legerjongens?’

‘Nee, geen legerjongens. Soldaten.’

Mama en ik verliezen de strijd bij de deur. We staan met zijn tweeën uit alle macht tegen de deur te leunen, maar er wordt vanaf de andere kant door drie volwassen mannen tegenaan geduwd. Plotseling blijkt onze weerstand te zwak te zijn en de deur bezwijkt, waarbij mama en ik languit op de grond terecht komen en de soldaten boven op ons kletteren.

Ik val zoals het me geleerd is. Rol je op en bedek je hoofd. Ik breng mijn armen omhoog en sluit mijn ogen. Ik haal diep en beverig adem.

Ik ga nu dood. Ik wacht. Voelt een kogel gloeiend heet aan als hij in je komt? Voel je hem in je vlees snijden? Zal ik dood zijn voordat ik pijn voel?

Mama zegt: ‘Bobo, kom in godsnaam van de grond af.’

Ik doe mijn ogen open.

De Zimbabwaanse soldaten staan met hun rug tegen de deur. Ze staren op me neer.

Ik ga rechtop zitten en merk dat er niet op me geschoten is. De ogen van de soldaten zijn vuurrood, en ze ruiken sterk naar ganja en inheems bier. Nu ze onze fragiele houten deur open hebben geduwd en ons onder schot hebben, zien ze er een beetje schaapachtig uit.

Mama zegt: ‘Opstaan!’ En dan kijkt ze me met een eigenaardige blik aan. ‘Bobo, waar is Vanessa?’

‘Een cake aan het bakken.’

‘Vanessa!’ Plotseling is mama ‘Vanessa!’ aan het schreeuwen en zich duwend langs de drie soldaten bij de deur aan het werken. ‘Ga uit de weg, stelletje stomme rot…Vanessa!’

Vanessa is nog steeds in de keuken, waar angst is omgeslagen in haar gebruikelijke schijnkalmte. Twee soldaten slaan haar vanaf een beleefde afstand gade, geweren nonchalant op haar buik gericht, terwijl ze beslag in een cake-blik giet, de kom leegschraapt, de cake in de oven zet.

‘Ben je ongedeerd?’ schreeuwt mama, terwijl ze op Vanessa afvliegt.

‘Ja, hoor.’ Vanessa wijst naar het kookboek dat opengeslagen op het vettige tafelblad ligt. ‘Daar staat dat de cake veertig minuten in een middelmatig hete oven moet.’ Het houtfornuis spuwt rook uit. ‘Zou je zeggen dat dit een middelmatig hete oven is?’

Mama barst bijna in snikken uit. ‘O, God,’ zegt ze. Plotseling stokt haar adem, en ze houdt zich aan de rand van de taf el vast.

‘Voel je je wel goed, mama?’

Mama knikt. De soldaten kijken onzeker van mama naar Vanessa en daarna weer naar mama. Ze zwaaien met hun geweren. ‘Kom op, kom op. Naar buiten,’ zegt een van hen. Ze drijven Vanessa en mama naar de veranda.

‘Help me onthouden. Veertig minuten,’ zegt Vanessa.

Papa is op de veranda met vijf of zes andere soldaten aan het onderhandelen. Ze zijn het nieuwe Zimbabwaanse leger, regelrecht afkomstig van de guerrillatroepen. Ze zijn nog steeds op oorlog ingesteld. Ze zijn nog steeds oorlogs-schietgraag.

‘U noemde ons ‘bavianen’.’

‘Jullie sprongen door mijn slaapkamerraam naar binnen. Dat is niet iets wat beschaafde mensen doen, dat is iets wat bavianen doen.’

De soldaten staren papa strijdlustig aan. Er valt een lange, onzekere stilte.

Ten slotte zegt papa: ‘Moet je horen, je kunt me neerschieten óf die vervloekte geweren neerzetten zodat we hier redelijk over kunnen praten.’

Ik wil zeggen: ‘Dat was maar een grapje van papa, dat je hem mag neerschieten. En je moet niet te lichtgeraakt zijn wanneer je een baviaan genoemd wordt. Ik ben hun kind en ze noemen mij zelfs Bobo. Komt op hetzelfde neer.’

Een van de soldaten zegt: ‘Ah, kameraad…’

Papa zegt: ‘En dat is nog zoiets. Je mag me meneer Fuller noemen of Stomme Oude Zak of Oude Bok Fuller of wat je verdomme maar wilt maar kameraad…nooit! Je mag me nooit kameraad noemen.’

De soldaten kijken papa verbijsterd aan.

‘Ik ben je kameraad niet.’ Papa pakt het uiteinde van een van de geweren van de soldaten en draait de loop weg. Hij zegt: ‘Heeft niemand je geleerd dat je die dingen niet op levende doelen moet richten?’

De middag gaat over in een zwoele avond. Het licht wordt stroopgeel gefilterd en terwijl de hitte van de dag wegsmelt, doet de boosheid in de mannen dat ook. De soldaten worden moe, sommigen zitten breeduit op de muur, over de loop van hun geweer heen hangend, en kijken met halfdichte ogen toe terwijl papa met de soldaat praat die kennelijk de leiding heeft. Vanessa en ik zitten met de honden op de trap, pikken teken uit hun vacht en laten de kleine grijsrode lijfjes op de platte vloerstenen knappen. Mama is erg bleek en haalt snel en oppervlakkig adem. Eindelijk staat de soldaat die de leiding heeft op, rekt zich uit en zegt: Oké, oké. We zullen dit incident nu verder laten rusten. Houdt uw vrouw voortaan onder controle,’ zegt hij tegen papa. ‘Dit is nu Zimbabwe. U kunt van nu af aan niet meer doen wat u wilt. Van nu af aan zijn wij het die de dienst uitmaken.’

Ze rijden weg. We kijken hen na tot hun vrachtwagen over de duiker aan het einde van de oprijlaan hobbelt.

Papa zegt: ‘Gaat het, Tub?’

Mama knikt. Ze zegt: ‘Laten we een borrel nemen.’

Vanessa zegt: ‘O néé! Mijn cake.’

Die avond gaan we naar de sociëteit. Terwijl Vanessa en ik op de zwarte plastic stoelen in de rokerige bar aan een cola nippen en op chips kauwen, onderwijl met onze hielen tegen de stoelpoten schoppend, zijn mama en papa aan het drinken en het verhaal van het avontuur van die dag aan het vertellen. Tegen de tijd dat de diepe duisternis is ingevallen en de nachtdieren zijn gaan zingen, kwaken en krijsen, zijn mama en papa dronken en hebben Vanessa en ik ons op de achterbank van de auto genesteld, waar we uit de raampjes naar de heldere sterren staren, die zich langzaam schommelend over de met voortijlende wolken bedekte hemel bewegen. We eten ons derde zakje chips en nippen aan plompe flesjes cola.

‘Dacht jij dat je dood zou gaan?’ vraag ik aan Vanessa, zorgvuldig een chip aflikkend om het zout eraf te halen voordat ik hem helemaal in mijn mond stop.

‘Wat?’

‘Dacht jij dat we door die Affies doodgeschoten zouden worden?’

Vanessa geeuwt en verfrommelt haar chipszakje. ‘Heb je je chips op?’

‘Nee.’

‘Geef ze aan mij.’

‘Nee!’

‘Wil je soms prikkeldraad?’

Ik prop de overgebleven chips in mijn mond. Mijn ogen prikken en de tranen rollen over mijn wangen van de inspanning. Vanessa kruipt snel over de achterbank en duwt mijn wangen tegen elkaar totdat het voedsel uit mijn mond geperst wordt.

Ik begin te huilen. ‘Ik ga het zeggen,’ huil ik. ‘Ik ga het tegen mama en papa zeggen.’

Vanessa snuift minachtend. ‘Ga je gang,’ zegt ze.

Robandi wordt krachtens het nieuwe landverdelingsprogramma verplicht geveild. Het wordt verkocht, in de ruimste zin van het woord, aan een zwarte Zimbabwaan. Het geld dat bij deze transactie van eigenaar verwisselt, ziet de binnenkant van onze portemonnee niet eens. Alles van de boerderij wordt aan de Boerencoöperatie gegeven waarvan we aanvankelijk geld hadden geleend om de boerderij te kunnen kopen.

Robandi is nooit van ons geweest, en het is ook niet van de nieuwe Zimbabwaanse boer. Het is van de hypotheekmaatschappij. Zij lijken als enigen onaangedaan te zijn door het felle gevecht om land dat we zojuist hebben doorstaan.