Later

Mijn leven is in tweeën gesneden.

De eerste helft bestaat uit de gelukkige jaren voordat Olivia sterft.

Bijvoorbeeld: Vanessa en de oudere kinderen laten hun voeten voor de voorruit bungelen; hun benen zijn bespikkeld met klompjes rode modder. Wij zitten achter de grote broers en zussen – wij kleinere telgen – en we gebruiken hen als schild tegen de rondvliegende modderspatten en de dikke, vochtige wind die kouder wordt naarmate de avond nadert.

‘Zingen!’ schreeuwt vader naar ons, dreigend ons van het dak te slingeren door de auto slippend tot stilstand te laten komen. ‘Zingen!’

We zijn uitgelaten van half-angst, half-genot door de manier waarop papa rijdt. Olivia zit voorin op mama’s schoot, schreeuwend van opwinding. Haar lieve babygeluk bereikt ons bij vlagen op het dak.

‘Hij is penga!’ zegt een van de grote broers.

En dan begint iemand te zingen: ‘Omdatte we, ’ (pauze), ‘allen Rhodesiërs zijn en vechten door dikkendun!’ en we zingen allemaal mee.

En papa schreeuwt: ‘Dat is beter’ en scheurt vooruit, waarbij de grote broers en zussen met verse modder worden bespikkeld.

Wij werpen ons hoofd in de nek: ‘Blijft dit land, ’ (adempauze), ‘een vrij land en komt de vijand er niet in.’’ We schreeuw-zingen. We zullen voor eeuwig en altijd Rhodesiërs zijn terwijl we boven op het dak door de modder tegen een berghelling op rijden, door dichte geheime wouden waar het misschien wel krioelt van de terroristen. We blijven zingen om de auto voort te laten gaan.

De Zambezi komen ze niet over tot die rivier is opgedroogd! En dit geweldige land zal bloeien, want Rhodesiërs gaan nooit dood!

Het spuug vliegt uit onze mond en droogt in zilveren strepen over onze wangen. Onze vingers zijn verstijfd rond het imperiaal, wit als botten. We zijn extatisch van angst-vreugde.

De tweede helft van mijn kindertijd is nu. Na de dood van Olivia.

Na de dood van Olivia wordt mama en papa’s vreugdevolle, zorgeloze omhelzing van het leven weggezogen, zoals water de afvoer in kolkt. De vreugde is verdwenen. De liefde is weggesijpeld.

Nu zijn mama en papa soms beangstigend. Beangstigend omdat ze niet lijken te zien dat Vanessa en ik achterin zitten of omdat ze vergeten zijn dat we op het dak van de auto zitten. Ze rijden te hard onder lage doornstruiken door en de uitdrukking op hun gezicht is grimmig.

We mogen na het invallen van de duisternis niet rijden – er is een avondklok – maar de oorlog, muskieten, landmijnen en hinderlagen lijken voor mama en papa van geen belang meer na de dood van Olivia. Vanessa en ik zitten buiten voor de sociëteit terwijl mama en papa binnen zitten te drinken tot ze het autoportier amper open kunnen krijgen. We hangen rond op het haveloze gazon, bij de vijver waarin Olivia is verdronken (inmiddels omheind, en bovendien leeg). Muskieten vliegen in wolken rond onze enkels, en mama en papa bekommeren zich niet om malaria. We zijn verbrand van de zon en dorstig, verveeld. We gaan op onze rug liggen op het prikkende gras en kijken naar de lucht die van dag in nacht verandert.

We rijden in de ondoordringbare nacht over zandpaden naar huis door de zwarte, geheimzinnige, terrorist-verbergende jungle, en papa heeft zijn raam omlaag en zit te roken. Het geweer ligt geladen op zijn schoot.

Vanessa en ik hebben geen avondeten gehad.

Dus kopen mama en papa extra cola en chips voor de tocht en zeggen tegen ons dat we achterin bij de hond moeten zitten die de hele middag vergeten in de auto heeft gezeten en die nu moet plassen.

We laten Shea eruit om te plassen.

Mama is klungelig dronken en papa, die scherp-dronken is, begint boos te worden. ‘Kom op,’ zegt hij tegen Shea, naar haar schoppend, ‘ga nu verdomme die auto in.’

‘Je moet haar niet schoppen,’ zegt mama, vaag beschermend.

‘Ik schopte haar niet.’

‘Wel waar, ik zag het.’

‘Ga verdomme die auto in, jullie allemaal!’ schreeuwt papa.

Vanessa en ik stappen gauw in de auto en beginnen ruzie te maken over waar Shea moet zitten: ‘Op mijn schoot.’

‘Nee, op de mijne.’

‘Op de mijne. Het is mijn hond.’

‘Nietwaar.’

‘Wel waar. Mama, is Shea mijn hond of Bobo’s hond?’

‘Hou je mond of ik geef jullie allebei een flink pak slaag.’

Vanessa meesmuilt naar me en trekt Shea op haar schoot. Ik steek mijn tong uit naar Vanessa.

‘Mama, Bobo heeft haar tong naar me uitgestoken.’

‘Nietwaar.’

Mama draait zich om en haalt woest naar ons uit. We krimpen ineen voor haar maaiende hand. Ze is te dronken, triest en halfstok om ons te raken.

‘Nog één geluid van een van jullie en ik maak schaapskoteletten van jullie,’ zegt papa. Die zit. Schaapskoteletten willen we niet worden. We houden onze mond.

Vanessa en ik eten onze chips langzaam, een voor een, en laten ze smelten op onze tong. Het zout bijt, dus we nemen een flinke slok cola om de prikkeling weg te spoelen. We hebben Shea allebei drie of vier chips gevoerd. Zij heeft ook geen avondeten gehad.

Papa rijdt wild, maar het is niet kinderen-op-het-dak-wild, wat leuk en tegelijk eng is en waarbij we zingen en het speeksel in dunne zilveren draden uit onze mond komt. Dit is zoals een man rijdt wanneer hij hoopt dat hij tegen een boom zal knallen en er daarna stilte zal zijn en hij niet meer hoeft te denken. De lol is verdwenen. Nu zijn we alleen nog bang.

Mama is gaan slapen. Ze is slap-dronken, stomdronken. Als papa vaart mindert om een bocht te nemen, zakt ze voorover, slaat met een doffe klap niet haar voorhoofd tegen het dashboard en schrikt even wakker. In de auto hangt een sterke lucht van sigarettenrook en verschaald bier. Boer- en scheet-bier. Uitgeademd bier. In het donker kijken we naar de helderrode punt van papa’s sigaret. Zijn gezicht wordt erdoor verlicht en de lijnen op zijn gezicht zijn oud en boos. Vanessa en ik hebben onze cola en chips op. Onze buikjes zijn vol-met-niets-stekend-hongerig. Shea slaapt op Vanessa’s schoot.

Als we ons te pletter rijden en we allemaal verongelukken zal dat mijn schuld zijn omdat Olivia is gestorven en mama en papa daardoor gek zijn geworden.

Zo staan de zaken ervoor na Olivia’s dood.