Ik ben overzee geweest, in Canada en Schotland, op de universiteit. Hoe verder ik weg ben van de boerderij in Mkushi, hoe meer ik ernaar verlang. Ik vlieg ten minste één keer per jaar van de universiteit naar huis, en wanneer ik in Lusaka uit het vliegtuig stap en die zoete, scherpe geur van rauwe ui en houtvuur, de geur van Afrika, in mijn gezicht walmt, kan ik wel huilen van vreugde.
De luchthavenbeambten zwaaien met hun geweren naar me, nonchalant vijandig, terwijl we uit het naar onfrisse adem en overstromende wc ruikende vliegtuig de hete adem van Afrika in stappen, en ik grijns gelukkig. Ik zou de met geweren zwaaiende beambten wel willen kussen. Ik zou mijn armen willen openen in de zoete vertrouwdheid van thuis. De ongerijmde, wetteloze, vreugdevolle, gewelddadige, warrige, onlogische zekerheid van Afrika valt op me neer als een roffelende regenbui, in kracht toenemend tot ik doorweekt ben van opluchting.
Dit zijn de tekenen die ik herken:
Daar is het hete, blonde gras aan de kant van de landingsbaan waar het niet ongewoon is zo nu en dan een wegvluchtende duiker te zien, of langpotige, schrijdende secretarisvogels die het terrein doorzoeken naar sprinkhanen.
Daar is de laaghangende grijze hemel van houtrook die boven de stad hangt; de hemel is open, weids en overweldigend, vol zon, stof en rook.
Daar zijn de ongedisciplineerde soldaten met afhangende schouders, spleetogig en omkoopbaar.
Daar zijn de hoog in de lucht cirkelende gieren en de op de grond hippende bonte kraaien, en klinkt het stekend-droge gezang van sprinkhanen.
De immigratiebeambte peutert uitgebreid in zijn neus en bladert dan mijn paspoort door, vettige vingerafdrukken op de pagina’s achterlatend. Hij leunt achterover en praat uitvoerig met de vrouw achter hem over de voetbalwedstrijd van gisteravond, zich schijnbaar niet bewust van de groeiende rij vermoeide uitgestapte passagiers voor hem. Wanneer hij eindelijk met zijn aandacht weer bij mij is, vraagt hij:’ Wat is het doel van uw bezoek?’
‘Plezier,’zeg ik.
‘De aard van uw plezier?’
‘Vakantie.’
‘Bij wie logeert u?’
‘Bij mijn ouders.’
‘Zijn die hier?’ Hij klinkt verbaasd.
‘Daarbuiten,’ zeg ik, knikkend naar de grote muil van de luchthaven waar borden hangen die toeristen waarschuwen geen foto’s te maken van officiële gebouwen, waaronder de luchthaven, bruggen, militaire wegversperringen, legerbarakken en regeringsgebouwen. Op straffe van gevangenneming of de dood (wat in Zambia op hetzelfde neerkomt).
De officier fronst naar mijn paspoort. ‘Maar u bent geen Zambiaanse?’
‘Nee.’
‘Zijn uw ouders Zambiaans?’
‘Ze hebben een werkvergunning.’
‘Ah. Laat me uw retourticket eens zien. Ik begrijp het, ik begrijp het.’ Hij bladert mijn ticket door, kijkt mijn ‘gele boekje’ in, het vaccinatieboekje (dat ik zelf heb getekend – als dokter die en die – en gestempeld met een rubberstempel gekocht in een winkel voor kantoorbenodigdheden om officieel te verklaren dat ik ben ingeënt tegen cholera, gele koorts, hepatitis). Hij stempelt mijn paspoort en geeft mijn documenten aan me terug. ‘U hebt drie maanden,’ zegt hij.
‘Zikomo, ’ zeg ik.
En op zijn gezicht verschijnt een glimlach. ‘U spreekt Nyanja.’
‘Niet echt.’
‘Jawel, jawel,’ houdt hij vol, ‘natuurlijk, natuurlijk. U spreekt het wel. Welkom terug in Zambia.’
‘Het is fijn om weer thuis te zijn.’
‘U zou met een Zambiaans staatsburger moeten trouwen, dan kunt u hier voorgoed blijven,’ zegt hij.
‘Ik zal mijn best doen,’ zeg ik.
Vanessa trouwt als eerste, in Londen, met een Zimbabwaan.
De kleine bult onder de bruidsjurk, achter het boeket, is mijn neefje.
Mama, betoverend in rood en zwart, schrijdt statig de kerk in met in de ene hand een sigaar en in de andere een fles champagne. Ze ziet eruit alsof ze het zó tegen een stier kan opnemen. Ze neemt een teug champagne, die langs haar kin druppelt. ‘God vindt het niet erg,’ zegt ze. Ze neemt een trek van haar sigaar. Grote rookwolken omhullen haar hoofd en ze duikt er na een paar minuten hoestend uit op om mee te delen: ‘Jezus was zelf een wijndrinker.’
Uiteindelijk trouw ik niet met een Zambiaan.
Wanneer ik tussen twee universitaire semesters door in Lusaka ben, waar ik papa’s polopony’s berijd, krijg ik mijn toekomstige echtgenoot in het vizier. Ik ben net tweeëntwintig geworden.
Ik kan zijn gezicht niet zien. Hij draagt een polohelm met een masker. Hij zit gebukt vóór op zijn zadel, is licht in het zadel, ontspannen met het paard, en gaat nonchalant achter de bal aan.
‘Wie is dat in godsnaam?’
Een Amerikaan, zo blijkt, die een safaribedrijf in Zambia heeft: wildwater- en kanosafari’s op de Zambezi.
Ik vraag of hij een kok nodig heeft voor een van zijn kampen.
Hij vraagt of ik met hem meega op een verkenningssafari in de bush.
Iedereen waarschuwt hem: ‘Haar vader wordt niet voor niets geweren-Tim genoemd.’
Als het aan papa ligt wordt er niet nóg een dochter zwanger voor het huwelijk. Papa heeft tegen me gezegd: ‘Voordat de bisschop het huwelijk heeft ingezegend, mag je een man niet dichter naderen dan tot op twee meter afstand.’ Hij heeft een bewaker geposteerd bij de hut waarin ik nu slaap. De bewaker heeft een machete en een ploegrister met een vuurtje erin om bezoekers af te schrikken, hoewel elke bezoeker ook het tochtje naar de boerderij zou moeten trotseren over wegen die voortdurend onderhevig zijn aan verval. Maar vanaf het moment dat Vanessa het huis uit is gegaan en is getrouwd, is de stortvloed van mannen die vanuit het hele land ons huis binnenstroomden, toch al afgenomen tot een door droogte getroffen stroompje. Charlie draagt zijn riviermanager op een romantische maaltijd samen te stellen voor de prachtige vrouw die hij meeneemt naar de bush. Rob kent me. Hij snuift: ‘Die kleine koter. Noem je dat een mooie vrouw?’
Rob kende me al toen ik op de boerderij rondscheurde op een motor, wormbuikig en met modder bespat. Hij heeft me gezien toen ik voor het eerst dronken was en me achter de sportsociëteit moest terugtrekken om over te geven in de bougainville. Hij kende me al voordat ik officieel toestemming kreeg om te roken. Hij keek altijd de andere kant op wanneer ik stiekem sigaretten uit zijn pakje op de bar haalde.
Onder de brandende zon verlaten Charlie en ik per kano de riviergeul en drijven het open water van de Neder-Zambezi op. Tegen lunchtijd worden we aangevallen door een olifant. Ik ren een mierenhoop op. Charlie staat zijn mannetje. Wanneer we de tocht hervatten, storten krokodillen zich met onwaarschijnlijke snelheid en behendigheid in het water, waar ze, zo stel ik me voor, onder onze bootjes deinen. We verstoren op het land grazende nijlpaarden, die de rivier weer in plonzen en daarbij geweldige golven onze kant op sturen. Wanneer we bij het eiland komen waar Rob (die daar eerder is aangekomen per speedboot) een tent en een koelbox heeft achtergelaten, verstoort Charlie een slang die mij uit lang gras achterna komt.
We zetten de tent op, maken een vuur en openen dan wat volgens Rob een romantische maaltijd voor een mooie vrouw is: er is één biertje en een varkenskarbonade boven op een brok drijvend ijs.
Die nacht zijn er leeuwen in het kamp. Ze zijn zo dichtbij dat we ze kunnen ruiken: hun rauwe adem en hun geur van warme kattenpis. Er kucht een luipaard; één raspende kuch en dan is het stil. Een luipaard op jacht is stil. Hyena’s lachen en woe-hoepen! Ze volgen de leeuwentroep, wachtend op een buit, rusteloos, hongerig en rennend. We slapen die nacht geen van beiden. We liggen wakker, luisterend naar de roofdieren, naar elkaars ademhaling. Het volgende weekend neem ik Charlie mee terug naar Mkushi om hem voor te stellen aan mama en papa.
Als we aankomen staat papa voor de haard. Het is een koele winterdag en nu wordt het vuur om theetijd aangestoken. Mama is een en al glimlach, een brede overcompenserende glimlach om de boze blikken van papa goed te maken.
Ze zegt: ‘Thee?’
We drinken thee. De honden springen op en nestelen zich op elke beschikbare schoot. De hond op Charlies schoot begint te krabben, waarbij hij vlooien in het rond verspreidt. Dan gaat hij likken, poten opengeklapt. Charlie duwt de hond naar de vloer waar deze stomverbaasd belandt en hem woedend aankijkt.
Papa zegt: ‘Ik begrijp dat je Bobo mee uit kamperen hebt genomen.’
‘Dat klopt,’ zegt Charlie vriendelijk. Hij is lang en mager en heeft een volle baard en verward donker haar. Hij is zo lang dat hij in Afrikaanse badkamers niet in de spiegel kan kijken, heeft hij me verteld. Dus hij heeft er geen idee van hoe zijn haar eruitziet. Het ziet eruit als het haar van een hartstochtelijke man. Een man met lust.
Papa zet zijn theekop neer en steekt een sigaret op, Charlie door de rook heen monsterend. Hij zegt: ‘En hoeveel tenten waren er precies?’
‘Eén,’ zegt Charlie, overrompeld door de vraag.
Papa schraapt zijn keel, inhaleert diep. ‘Eén tent,’ zegt hij.
‘Dat klopt.’
‘Ikbegrijp het.’
Er valt een stilte waarin de honden ruzie krijgen om een schotel melk en de malonda luidruchtig achterom komt om de Rhodesische boiler met hout te stoken, zodat er vanavond heet water is om in bad te gaan.
‘Er is een heel goede bisschop,’ zegt papa plotseling, ‘in de Copperbelt. De Zeer Eerwaarde Clement H. Shaba. Anglicaanse kerel.’
Het duurt even voordat de implicaties van deze opmerking tot Charlie zijn doorgedrongen. Hij zegt: ‘Huh.’
‘Mijn god, papa!’
‘Eén tent,’ zegt papa en zet zijn theekop neer met verpletterende beslistheid.
Mama zegt: ‘Ik denk dat we maar beter een borrel kunnen nemen, vind je ook niet?’
‘Papa!’
‘Einde verhaal,’ zegt papa. ‘Eén tent. Hm?’
Elf maanden nadat we elkaar voor het eerst hebben ontmoet trouwen we in de paardenwei. Bisschop de Zeer Eerwaarde Clement H. Shaba leidt de dienst. Mama draagt een kleurrijk mantelpakje met piepkleine bloemetjes op een zwarte ondergrond en een bijpassende hoed. Vanessa is opbollend en mauve, zwanger van haar tweede zoon. Trevor, haar eerste zoon, is gekleed in een matrozenpakje. Papa is waardig gekleed in een marineblauw pak, mooi van snit. Hij zou overal kunnen zijn. Hij komt me in een geleende Mercedes-Benz halen bij de buren waar ik de nacht voor het huwelijk heb doorgebracht. Hij zegt: ‘Gaat het een beetje, wijfie?’
Ik heb de afgelopen twee weken een dosis hardnekkige malaria gehad. ‘Een beetje misselijk,’ zeg ik.
Het is half elf’s ochtends. Papa zegt: ‘Een gin-tonic zal je misschien goed doen.’ Hij heeft een gin-tonic met ijs en een schijfje citroen in een dikke glazen tumbler meegenomen van de boerderij. Het zit in een kartonnen doos aan de passagierskant van de auto.
‘Proost.’Ik drink.
‘Proost,’ zegt hij en steekt een sigaret op, onderwijl een extra sigaret uit het pakje omhoog schuddend. ‘Wil jij er een?’
‘Ik ben gestopt. Weet je nog?’
‘O, sorry.’
‘Geeft niet.’
We rijden een tijdje voort in stilte. Het is juni, midwinter; een koele, schelle, heldere dag.
‘Pierres vee houdt aardig stand,’ zegt hij.
‘Aardig dik.’
‘Wat zou hij ze toch voederen?’
‘Katoenzaadkoek, ongetwijfeld.’
‘Hm.’
We minderen vaart om een man op een fiets met een vrouw achterop en een kind op het stuur de gelegenheid te geven over de spoorrails te hobbelen.
‘Daisy, Daisy, geef me je antwoord, toe…’
Papa kijkt me aan en schiet in de lach. Nu zijn we dicht bij de boerderij.
‘O god,’zeg ik.
‘Wat?’
‘Zenuwen.’
‘Hetkomtwel goed,’ zegt papa.
‘Weet ik.’
‘Het is een prima kerel.’
‘Weet ik.’
Ik trek de spiegel aan de passagierskant naar beneden en wriemel aan het bloemstukje op mijn hoofd. ‘Ik heb het idee dat dit bloemgeval er idioot uitziet, vind je ook niet?’
‘Nee hoor.’
‘Weet je’t zeker?’
‘Je ziet er niet slecht uit als ze eenmaal de modder van je hebben afgeschraapt en je een jurk hebben aangedaan.’
Ik trek een gezicht naar hem.
‘Goed, wijfie.’ Hij buigt zich naar me toe en knijpt in mijn hand. ‘Drink op, we zijn er bijna.’
Ik sla de rest van mijn gin-tonic achterover terwijl we de hobbelige oprijlaan oprijden en een zee van gezichten staat me op te wachten. Ze draaien zich om om papa en mij uit de auto te zien stappen. Er zijn boeren in te korte, bruine, nylon pakken uit het Birmadal en Malawi. Er zijn boerinnen in schouder-striemende zonnejurken, nu al met roze gezichten van het drinken. Kinderen rennen in en uit de hooibalen die voor deze gelegenheid opgesteld zijn. Oude vriendinnen van de middelbare school zwaaien en lachen naar me. Boerenarbeiders staan er, stil en eerbiedig.
Bobo’s bruiloft. Het is een grote dag voor de hele boerderij. Papa heeft vaten en vaten vol bier naar de arbeidersdorpen gebracht; genoeg voor een enorm bierfestijn na het huwelijk, waar de hele boerderij aan meedoet. We geven honderden mensen te eten, het hele gazon voor het huis is veranderd in een gigantische doorloop-braaiplaats.
Het bruiloftsfeest gaat nog drie dagen door nadat Charlie en ik op huwelijkssafari zijn gegaan in het South Luangwa National Park. Adamson, die me als huwelijkscadeau een kleine, met houtsnijwerk versierde houten doos heeft gegeven, doet geen pogingen meer naar huis te gaan. Hij slaapt onder de strijktafel en komt er op gezette tijden onder vandaan om bier te drinken, marihuana te roken en te koken voor de overgebleven gasten. Mama neemt hen mee op ritjes rond de boerderij, voor uitgebreide dronken picknicks. Verscheidenen worden voor het laatst gezien terwijl ze vermoeid van het zadel glijden en worden later door de stalknecht slapend op de zanderige weg of onder de gombomen aangetroffen. Ze slapen beurtelings op elke plek die maar voorhanden is: bed, sofa, tapijt. Papa zorgt ervoor dat de champagne, het bier en de brandy blijven vloeien, wat maar goed is ook, want het water raakt op als de pomp het begeeft. De tuinman komt vanaf het stuwmeertje aanrennen met emmers water en de gasten wordt opgedragen het sanitair te laten rusten en gebruik te maken van de latrine achter in de tuin, speciaal gegraven voor de bruiloft. Papa bakt eieren met spek, bananen en tomaten, en dient voor dertig man ontbijt op terwijl Adamson zachtjes ligt te snurken bij de honden onder de tafel.
Het feest komt ten einde als de elektriciteit uitvalt en papa zichzelf voor het algemeen welzijn als een menselijke fakkel in lichterlaaie zet.
De bloemen voor de bruiloft zijn verzorgd door een dronken homoseksueel uit de Copperbelt. Zijn bloemstukjes, zijn manier van leven, zijn hele levensfilosofie, alles aan die man draait rond het thema vermomming. Mijn bruidsboeket is samengesteld uit wild Afrikaans onkruid, niet uit bloemen. De groene vijver met stilstaand water wordt aan het oog onttrokken door felgekleurde ballonnen. Wit bouwzand bedekt de koeien- en paardenstront in de wei waar Charlie en ik elkaar trouw beloven. De bomen (met kale takken in midwinter) worden versierd met in crêpe-papier gewikkelde hoelahoepels.
Papa doet alle hoelahoepels om zijn lichaam, de een boven de ander. Hij zegt: ‘Jullie arme sloebers willen licht. Ik breng jullie de Timothy Donald Fuller Elektriciteitsvoorzieningscommissie.’ Hij strijkt een lucifer af en steekt zichzelf in brand.
Mama, zingend met in triomf opgeheven armen, schreeuwt: ‘Hoezee!’
Papa wordt geblust met een fles champagne door een alerte, gealarmeerde Amerikaanse gast.
Ik kon niet grondiger getrouwd zijn.