JANUARI, 1978
Het is kerstvakantie en alles is groen-groeiend door het regenseizoen. De wegen zijn glibberig van de met voren doortrokken modder. Mama en papa hebben Vanessa meegenomen naar Umtali om een paar nieuwe school-schoenen te kopen en achterstallige boodschappen voor de boerderij te doen. Ze laten Olivia en mij achter bij tante Rena.
Tante Rena heeft een winkel op haar boerderij. Hij heet de Pa Mazonwe-winkel en geurt naar schatten. Er hangen felgekleurde nylon jurken aan de dakbalken tussen de glimmende zilverzwarte fietswielen. Helemaal aan de rechterkant van de winkel liggen stapels dikke grijze en roze dekens die een speciale jeukerige geur hebben, een geur die je doet denken aan het gevoel van ruwe huid die blijft haken aan polyester. En er staan kratten coca-cola en rollen stof. Daarnaast staan kisten thee, koffie, Panadol, Enos-zuiveringszout en sigaretten, die ofwel per pakje ofwel per stuk worden verkocht.
En dan volgt de explosie van fonkelend snoepgoed; de walnootrotsjes verpakt in doorzichtig papier met blauwe letters erop; kauwgom met goudfolie aan de binnenkant van een hobbelig roze wikkel; potten met gele synthetische ‘abrikozen’ ter grootte van een duim en zwarte, zoete toverballen die lagen van verschillende kleuren onthullen wanneer je erop zuigt. En naast het snoepgoed de zakken Willards-chips en de rijen met weke verfrissingen voor een cent, sigaarvormige plastic pakjes met suikerwater dat we drinken door een hoekje van het plastic af te bijten en de warme nectar achter in onze keel te spuiten.
Aan de rechterkant, bij de deur die naar tante Rena’s kliniek leidt, staan de stapels Pronutro en babyvoeding, melkpoeder, suiker, zout en jutezakken vol gedroogde kapenta – een piepkleine gezouten vis, compleet met oogballen en vinnen – die de hele winkel zijn ziltige, scherpe aroma geven. Onder glas aan het eind van de toonbank liggen vertinde goudkleurige oorringen en klossen veelkleurig garen en kaarten met felgekleurde, glanzende knopen. Op de veranda laat een oude kleermaker stroken stof door zijn vingers snorren. Zijn getrap op het pedaal eet de vormeloze stof op en verandert deze op een wonderbaarlijke manier in jurken met pofmouwtjes en button-down overhemden. Zijn trap-trap is een ritmisch, constant achtergrondgeluid samen met dat van de kleine zwarte winkelradio, waarvan de achterkant openhangt en batterijen en draden onthult, en dat de heupwiegende Afrikaanse muziek speelt die ik zou moeten verachten maar waar ik niet anders naar kan luisteren dan met schuldbewust genot.
‘Hou een oogje op je zusje,’ zegt mama.
‘Zal ik doen,’ zeg ik, schommelend in de opening in het bovenblad van de toonbank, waar alleen de bevoorrechten doorheen mogen.
‘Hou je van je zusje?’ vraagt tante Rena.
Ik hou meer van Olivia dan van alle andere dingen die ik kan bedenken maar ik zeg: ‘Niet echt.’
De grote mensen lachen.
Terwijl ik word betoverd door de overvloed van schatten in de winkel en door de klanten die behoedzaam naar de toonbank komen om hun maandsalarissen zorgvuldig uit te geven, moet Olivia uit de winkel zijn getrippeld en naar achter zijn gedwaald waar de eenden in een enkeldiepe, eendenstrontgroene vijver poedelen. Tante Rena is in de kleine, van een strodak voorziene, gewitte hut vóór de winkel om rantsoenen uit te delen aan de Mazonwe-arbeiders; een gedeelte van hun maandsalaris krijgen ze in de vorm van zout, maïsmeel, gedroogde vis, thee, zeep, suiker en olie.
‘Als je deze drommels geld geeft, geven ze het grootste deel uit aan Chibuku,’ zegt papa. Chibuku is het klonterige, uit maïs gebrouwen bier waar Afrikaanse mannen zich op betaaldagmee bedrinken.
Duncan, Rena’s jongste zoon, en ik zijn in de winkel om toe te kijken hoe Afrikanen kopen wat ze niet hebben gekregen als onderdeel van hun rantsoenen: garen, snoepgoed, batterijen, knopen. Ik schommel nog steeds in de opening in de toonbank waar het hout door vele handen zacht-glad en zacht-vettig is geworden.
De Afrikaanse vrouwen bewaren hun geld in een gevouwen pakje in hun jurken, tegen hun borsten, zodat het zacht en gekreukeld en warm is als ze het op de toonbank leggen om het uit te tellen. Een zak meel, een doosje lucifers en dan, na een genietende aarzeling, één sigaret en een cola. Hun kinderen zeuren om suikergoed.
Pas tegen lunchtijd merkt iemand dat Olivia weg is.
Ze drijft voorover in de vijver. De eenden zijn inmiddels gewend aan haar lichaam, peddelen en waggelen eromheen, gooien hun kopjes achterover en drinken het water dat vol is van haar laatste adem. Ze draagt een paarswit vest dat mama heeft geknoopverfd tijdens een van haar artistieke opwellingen om ons anders dan alle anderen te kleden. Als we haar omdraaien zijn haar lippen even violet als haar ogen, haar wangen grijswit. Tante Rena legt haar op de vloer in de kliniek en pompt eendenstront uit haar longen. Het groene vuile water wordt naar boven gepompt op het grijze cement en ligt als een halo om haar hoofd. Heel mijn gelukkige wereld draait dan van me weg – ik voel hoe hij me verlaat, zoals iets warms en behaaglijks je in een wolk hete adem verlaat – en een koude rilling nestelt zich boven op mijn maag. Zelfs mijn huid is koud geworden van de schok.
Ik zal nooit meer rust hebben, besef ik. Ik zal me mijn hele leven nooit meer op mijn gemak of gelukkig voelen.
Oh my darling, oh my darling, oh my darling Clementine, You are lost and gone forever, Oh my darling Clementine.
Na een halfuur geeft tante Rena het op. Ze heeft in een langzaam, hopeloos ritme zacht-dood, groen water uit Olivia’s mond geperst en lucht in haar neus en mond geblazen. Nu zegt ze: ‘Olivia is dood.’ En dan zegt ze: ‘Mijn god, dit is al de tweede.’
Ik zeg: ‘Doet u alstublieft iets, tante Rena. Tante Rena, alstublieft.’
Ze zegt tegen Duncan: ‘Neem Bobo mee het huis in.’
‘Wat gaat u met Libby doen?’ Ze kan niet dood zijn. Dit kan niet het einde van haar leven zijn. Zomaar. Er is geen sprake geweest van een bom of een geweer of een terrorist-onder-het-bed. Ze was de hele ochtend in leven. Ze hoort nog steeds in leven te zijn.
‘Ze is dood,’ zegt tante Rena, en ze trekt een laken over Olivia’s hoofd.
Ik zeg: ‘Laat me eens voelen.’ Ik druk mijn vingers tegen Olivia’s pols, zoals ik dat tante Rena heb zien doen, en hou mijn adem in. ‘Ik geloof dat ik iets voel,’ zeg ik hoopvol.
Tante Rena wendt haar blik af: ‘Neem Bobo mee het huis in,’ zegt ze weer.
Duncan neemt me mee naar zijn kamer en laat me zijn stripboeken zien. Desperate Dan, Minnie the Minx, Roger the Artful Dodger. Ik zeg: ‘Ik wil alleen Olivia terug.’
Hij zegt: ‘Ze is dood.’
‘Ik wil haar terug,’ houd ik vol.
‘Ze is zo dood als een pier.’ Hij heeft weet van de dood vanwege zijn experimenten met het doden van jonge katjes. Hij heeft al eens jonge katjes verdronken, verbrand en begraven. Op die manier, zegt hij, weet hij hoe het is als hij aan de beurt is. Hij zegt: ‘Verdrinken is beter dan een kat in het vuur.’
Ik zeg: ‘Misschien wordt ze beter.’
‘Je wordt niet beter van dood zijn.’
Ik huil hevig in Duncans kussen tot hij zucht en wat wc-papier voor me haalt. ‘Hier,’ zegt hij terwijl hij me het papier geeft, ‘snuitje neus.’
Ik veeg mijn neus af aan mijn arm. ‘Mijn broer is ook doodgegaan,’ zeg ik tegen hem terwijl ik het papier tot een bal verfrommel in mijn vuist.
‘Je hebt geen broer.’
‘Wel waar, maar hij is dood. Hij is vóór mijn geboorte doodgegaan.’
‘Dan was hij niet echt je broer.’
‘Welwaar.’
‘Niet als hij een dode broer is. Dood voordat jij leefde, bedoel ik.’
‘Toch hoorde hij bij ons gezin. En toen ging hij dood. Als hij niet was doodgegaan, zou hij nog steeds bij ons gezin horen.’
‘Hoe is hij doodgegaan?’ vraagt hij uitdagend.
‘Doordat mama en papa met Vanessa zijn gaan lunchen toen hij in het ziekenhuis lag.’
‘Daar ga je niet dood aan.’
‘Hij wel.’ Ik begin weer te huilen.
Duncan zegt: ‘Hou op met huilen.’
Ik begin harder te huilen.
Hij zegt: ‘Ik zal je voorlezen.’
Ik blijf huilen.
‘Ik lees je alleen voor als je ophoudt met huilen.’ En dan, met een stem die schril wordt van ongeduld en snijdend van paniek: ‘Hé, hou op met huilen.’ Hij legt zijn armen onhandig om mijn magere, van de wormen opgezwollen lijf. ‘Alsjeblieft, Bobo. Hou alsjeblieft op met huilen.’
‘Oké.’ Ik snuf en duw Duncan weg. Ik wrijf krachtig met mijn onderarm over mijn gezicht. ‘Zo,’ zeg ik, ‘ik ben opgehouden met huilen.’
Ik blijf lange tijd bij Duncan zitten. Hij leest me zijn stripboeken voor en probeert daarbij alle stemmetjes na te doen. Ik kan niet horen wat hij zegt, maar ik hoor buiten wel auto’s en stemmen van volwassenen en het geblaf van de Staffordshire-terriërs. Ik kan horen hoe de kok in de keuken zijn gelukkige, normale dag voortzet door eieren te tellen, brood te bakken, het avondeten te koken. Dan komen Duncans zusters en zeggen tegen me: ‘Je moet flink zijn.’
Ik knik.
De zusters nemen me mee naar buiten naar een auto en iemand rijdt me naar de boerderij van Dickinson, die naast de onze ligt, maar niemand vertelt me waarom we daarheen gaan. Ik zeg: ‘Waar zijn mama en papa?’
Iemand zegt: ‘Die komen straks.’
Ik laat mijn kin op mijn borst zakken: ‘Ze zullen me vermoorden,’zeg ik.
‘Wat? Ze zullen je niet vermoorden.’
Ik knik en begin weer te huilen. ‘Ik heb Olivia laten verdrinken.’
‘Dat was niet jouw schuld.’
Ik kijk uit het raam naar de stekelige velden met ananas die door de Dickinsons wordt gekweekt. De ananasvelden zijn door mijn tranen opgelost in oranje en groene wazige vlekken. Het was wel mijn schuld. Het was beslist mijn schuld. Uit pure, opgesloten ellende geef ik een schop tegen de stoel voor me. Ik wou dat ik het was die in haar plaats dood lag. Ik zal de rest van mijn leven in de penarie zitten. Olivia ligt in het logeerbed in het huis van de Dickinsons. Iemand heeft alle eendenstront van haar gezicht gewassen en haar donkere krullen gekamd waar de algen zich in hadden verstrengeld. Haar haar heeft tijdens haar leven nooit kamsporen vertoond. Tijdens haar leven was haar haar een zachte, borstelbare halo. Mama borstelde de bruin-glanzende krullen altijd uit met een zachte blauwe borstel. Ik denk: dan is ze dus echt dood.
Er liggen enkele bloemen uit Carina Dickinsons tuin bij haar hoofd op het kussen. Ik staar onafgebroken naar haar gezicht. Ik wil dat ze leeft. Ik ben degene die haar die dag met de missionarissen tot leven heeft gebeden. Nu is het mijn schuld dat ze dood is. Ik heb de andere kant uitgekeken en Olivia’s leven vloog uit haar lichaam omdat ik er niet op paste. Daar ligt ze dan op het logeerbed van de Dickinsons, haar huid een blauwgrijze bleekheid, met zomerviooltjes rond haar hoofd, en ze ademt niet.
Dan verschijnen Rena’s twee dochters, Anne en Ronelle. Ronelle pakt me bij de schouder en zegt: ‘Zo is het welletjes’, en zij en Anne nemen me uit wandelen.
Anne zegt: ‘Je zult haar niet meer zien. Ze is naar Jezus gegaan.’
Dat is een leugen. Ze is niet naar Jezus gegaan. Haar lichaam ligt nog steeds op dat bed. Jezus heeft haar niet ‘tot Zich laten komen’. Ik pers mijn lippen op elkaar. Mijn keel doet pijn omdat er nooit genoeg gehuild kan worden om van het verdriet van binnen af te komen.
Mama en papa komen uit de stad terug en ik ren ze tegemoet op de oprijlaan waar ik met de zusjes Viljoen heb gelopen. Papa vangt me op in zijn armen. Hij huilt geluidloos, zijn beide wangen zijn nat en zijn gezicht is afgetobd en grijs. Hij droogt zijn tranen aan mijn hals en zegt: ‘Je bent zo flink, wijfie.’
Maar ik heb het gevoel dat hij dat niet zal zeggen zodra hij erachter komt dat Olivia’s dood aan mij te wijten is. Ze is dood omdat ik niet heb opgelet. Ik denk: ‘Dan zal hij me wel haten.’ Maar ik vertel hem niet wat er is gebeurd. De brok in mijn keel maakt het slikken pijnlijk.
Die nacht slapen Vanessa en ik in de slaapkamer van mama en papa, alleen we slapen geen van allen. Het is de eerste keer in mijn leven dat ik de hele nacht, van begin tot eind, wakker lig. Ik luister naar mama’s zachte, verdoofde gesnik. Tante Rena heeft haar een paar pillen gegeven: ‘Je moet deze innemen om te kunnen slapen.’ Papa is een bult in het donker, hoog tegen de muur. Hij rookt de ene sigaret na de andere; de gloed van hun rode punten is gestaag op weg naar zijn lippen. Vanessa ligt heel rustig naast me op de vloer, heel stil. Ik weet dat ze in de diepte en stilte van zichzelf is gekeerd. Ik fluister haar naam in de naar bijtende rook ruikende dichtheid van ons gezamenlijk verdriet, maar ze antwoordt niet.
Ze weet het, denk ik bij mezelf. Ze weet dat ik Olivia heb gedood en nu haat ze me.
En ze zal me altijd haten.
De volgende ochtend ga ik naar Olivia’s kamer en kijk in het ledikantje. Het bed is nog steeds gekreukeld van haar lichaam zoals het daar de vorige ochtend nog lag. Haar speeltjes liggen uitgespreid op haar lakens. Haar pyjama ligt opgevouwen op haar kussen. Mama heeft haar gezicht begraven in Olivia’s beddengoed en wanneer ik binnenkom kijkt ze naar me op. Ze zegt met een verstikte stem: ‘Het ruikt nog steeds naar baby.’
Nog lang daarna is mama het grootste deel van de tijd heel stil. De boeren van het Birmadal leggen geld bij elkaar en schrijven een cheque voor ons uit zodat we op vakantie kunnen gaan, misschien naar Zuid-Afrika, naar het strand, zeggen ze. Maar papa wil de cheque niet verzilveren. Hij zegt: ‘We zijn allemaal krap bij kas. Zij zijn ook krap bij kas.’ Hij lijst de cheque in en hangt hem op in de woonkamer. Hij zegt: ‘Laten we bij wijze van vakantie wat in Rhodesië rondrijden. We nemen wat blikjes voedsel en slaapzakken mee. Dat kost niet veel.’
Dus we begraven Olivia in een kistje van babyformaat op het kerkhof waar de oude blanke kolonisten liggen in hun grote, trotse graven met bemoste witte grafstenen en permanente potten met bloeiende planten en keurige, exclusieve hekken die daar staan voor de show en niet kunnen verhinderen dat de apen de graven op rennen. En nadat Olivia is begraven, rijden we n;’ar het dichtstbijzijnde huis; alle families in het Birmadal, gekleed in hun netste, treurigste kleren, rijden in een lange, gesegmenteerde slang van droef-trage auto’s naar het huis van een Afrikaner, en we eten de zoete vettige cooksista’s en het viervierdengebak en de scones die de Afrikaner vrouwen de hele ochtend hebben staan bakken en we drinken zoete melkige thee totdat iemand een fles brandy vindt en een paar biertjes en die begint door te geven. Wat ons de moed geeft een kleine kerkdienst te houden op de enige manier waarop we dat als gemeenschap kunnen: dronken en huilerig. Alf Sutcliffe haalt zijn gitaar tevoorschijn. Hij kent geen kerkliederen, dus we zingen You chose a fine time to leave me, Lucille en Love me tender totdat zelfs de volwassen mannen, zelfs de harde oude Boeren met de rug van hun hand hun tranen wegvegen.
Een paar dagen na de begrafenis stappen we in de volgeladen groene Peugeot-stationcar en rijden het dal uit. Maar we kunnen niet wegrijden van de herinneringen aan het kindje dat onder de zachte, zwijgende hoop rood-vruchtbare aarde ligt in een amper omsloten kerkhof tegen de rand van de dalbodem, waar voornamelijk oude mensen zachtjes liggen weg te rotten in de regens of tot stof opdrogen in het droge seizoen.
Niemand heeft ooit open kaart gespeeld en onomwonden gezegd dat ik verantwoordelijk was voor Olivia’s dood en dat Olivia’s dood mama van een prettige dronkelap in een gestoorde, trieste dronkelap heeft veranderd, zodat ik ook verantwoordelijk ben voor mama’s gekte. Niemand heeft ooit open kaart gespeeld en het met woorden gezegd en met wij zende vingers. Dat was niet nodig.