Missionarissen

Mijn tweede zusje – mijn moeders vierde kind – werd in augustus 1976 geboren.

Begin oktober 1975, toen de eerste regens al gekomen waren maar nog niet besloten hadden wat voor soort seizoen ze zouden creëren (boordevol overstromingen en gezwollen, dode koeien in onze rivier of een karige en pesterige droogte), daalde er een kleine plaag van twee missionarissen op ons neer.

Ze waren vanuit Salisbury via Umtali naar het dal gereden, naar het meest afgelegen huis met mensen erin dat ze in Rhodesië maar konden vinden, en die mensen waren mama en ik die om twee uur ‘s middags op haar bed lagen te luisteren naar Sally Donaldson op de radio. Papa was ergens in de bush tegen gooks aan het vechten. Vanessa was op kostschool. Mama en ik wachtten op de uitzending van Het vrouwenuurtje.

Het is oogbal-brandend heet. Ik lig op mijn buik en beweeg mijn benen loom op en neer, mijn hoofd in mijn elleboogholten, waar mijn voorhoofd een zweterige band drukt op de huid. Mama is aan het lezen. Het is zo heet dat de flamboyantboom buiten bij zichzelf aan het kraken is, alsof hij een voorproefje neemt op hoe het zal voelen om in brand te staan. De honden liggen languit op de grond, overal waar ze maar blootliggend cement kunnen vinden, hijgend en plasjes vormend met hun druipende tongen. We hebben perkamenten kelen van de hitte; we nippen net genoeg van koppen koude, melkachtige thee om speeksel in onze mond te maken. De hemel en lucht zijn zo doortrokken van de rook van Grieks vuur dat we de heuvels niet kunnen zien. Het zijn verre, wazige vormen, dezelfde kleur als de nevel, alleen compacter. Die kleur is een warme, geelgrijze, ademloos makende, verstikkende kleur. Gezwollen wolken schrapen met paarse, vette buiken over de toppen van de omringende heuvels.

Plotseling is er het krabbelende-poten-alarm van honden, dat in de klamme, zware hitte van twee uur ‘s middags aanzwelt tot groot alarm. Ze stormen naar buiten, de binnenplaats op, waarbij ze blaffend met hun dorstige, hese zomerstemmen een terracottawolk achter zich opjagen.

‘Wat nu weer?’ zegt mama. Ze hangt haar uzi aan haar schouder, controleert of hij vergrendeld is (hoewel ze haar vinger tegen de veiligheidspal houdt, klaar om de stand daarvan ogenblikkelijk te veranderen) en schuift haar voeten in de dikke, zwarte sandalen die van repen afgedankte tractorbanden zijn gemaakt en die we beiden dragen. We noemen ze manutella’s. Het zijn goede boerderijschoenen. Er is geen doorn in Afrika die door die zolen heen komt, ze zijn koel in de hitte en het maakt niet uit of ze nat of modderig worden of onder de olie komen. Het enige nadeel dat ze als boerderijschoenen hebben, is dat ze onze enkels en de bovenkant van onze voeten bloot laten, en dat zijn plekken waar je de meeste kans hebt door een slang gebeten te worden.

‘Nog vlak voor Het vrouwenuurtje ook,’ zegt mama.

De honden zijn nog steeds aan het blaffen. Vooral Bubbles, die een ongelukkige kruising is, half labrador en half Rhodesische draadhaar. Hij heeft de kleur van een leeuw, leeuwgele ogen en een valse, slangachtige manier van lopen, als een leeuw. Bubbles kan bavianen doden. Hij is de enige hond die ik ken die een baviaan kan doden. Bavianen zijn kolossaal: wanneer ze op hun achterpoten staan, zijn ze zo groot als een man. En ze hebben lange puntige tanden en opereren in troepen. Ze draaien hun prooi op zijn rug en scheuren zijn maag eruit. Soms gaat Bubbles er voor een paar dagen vandoor, om met hangende pootjes van vermoeidheid en schrammen op zijn buik, maar verder bijzonder zelfvoldaan terug te keren. Hij laat een spoor van dode bavianen achter.

De foxterriër, de teckel, de Duitse herder, de twee zwarte labradors en de springerspaniëls komen het huis weer in om te zien waar we blijven. Alleen Bubbles blijft buiten volharden in een fel, diep uit de keel komend geblaf.

Mama roept: ‘Ik kom, ik kom. Wie is daar?’

Ik volg haar naar buiten. De honden verdringen zich ach ter me.

Een visioen: twee mannen stappen uit een witte stationcar. Ze dragen witte button-down overhemden die netjes in hun hoog opgetrokken, gekreukte shorts zijn gestopt, opgetrokken sokken en nette veterschoenen. Ze hebben een zonnebril op maar geen hoed. Ik ken niet veel mannen die zonnebrillen dragen. De mannen die ik ken, kijken met toegeknepen ogen in de zon. Als ze al zonnebrillen hebben, dan gebruiken ze die om op te kauwen terwijl ze in de verte, de hoop-op-regen, de dreiging-van-terroristen of de mogelijkheid-van-een-koedoe staren.

Mama houdt haar hand boven haar ogen tegen de zon en loopt langzaam, achterdochtig, naar de auto toe. Ik blijf achter haar. Mama’s vinger danst over de bovenkant van de veiligheidspal op haar geweer. ‘Ja? Kan ik u helpen?’ We kunnen niemand meer vertrouwen. Zelfs blanke mannen niet.

Pas dan zien we dat de beide mannen gewapend zijn met dikke, glanzend-zwarte bijbels.

Mama moffelt haar geweer weg achter haar rug. ‘O, verdomme, Jezus-kwezels,’ mompelt ze en vervolgens harder: ‘Hallo.’

De mannen komen dichterbij. Onze meute honden krioelt grommend, de nekharen overeind, rond hun enkels. Een van de mannen, blond en te zwaar (te zwaar voor de hitte, te zwaar voor een oorlog, te zwaar voor een arme boerderij zo ver van de stad), loopt naar voren, zijn bijbel voor zich uit, zijn hand uitgestoken. Hij stelt zichzelf en zijn metgezel voor. ‘En we zijn hier om u over de Heer te vertellen.’ Het is een Amerikaan. Ik begin te giechelen.

Mama zucht. ‘Nou ja, kom toch maar een kop thee drinken,’zegt ze.

De andere man is ook dik. Als hij zich omdraait om achter mama aan het huis in te lopen, zie ik dat zijn korte broek in zijn bilspleet is gedrongen. Zijn benen steken zakkerig, grijs en harig als olifantenpoten onder de te hoog opgetrokken korte broek uit. Zijn overhemd plakt aan zijn rug van het zweet, twee natte kringen komen onder zijn oksels uit. Ik giechel opnieuw.

Mama zegt: ‘Bobo, ga July alsjeblieft even vragen of hij een blad met thee voor ons wil maken.’

Ik tref July slapend aan op het koele, vochtige lapje cement achter de wasserij.

‘Er zijn een paar door God gestuurde bazen op bezoek,’ zeg ik tegen hem, terwijl ik hem met de neus van mijn manutella in zijn ribben prik, ‘die helemaal uit de stad zijn gekomen om hier thee te drinken.’

‘Huh?’ July springt overeind.

Fagamoto, ’ zeg ik tegen July. Dat betekent letterlijk: ‘Zet vuur’ maar figuurlijk: ‘Maak voort’.

July kijkt me woest aan. ‘Jij bent te brutaal,’ zegt hij tegen me.

‘Schiet op! Hé! Schiet op. Ze wachten.’ Ik ben erop gebrand om onze middagverrassing uit te buiten. We hebben niet zo vaak nieuwe bezoekers. Vooral niet sinds het erger is geworden met de landmijnen en hinderlagen.

‘De thee komt eraan,’ zeg ik en ga op de grond zitten met mijn rug tegen de naar oude as ruikende haard, waar ik iedereen goed kan observeren. De zitkamer is smoorheet; de sofa en de stoelen ademen hitte uit; vochtige, van hitte doordrenkte lucht deint in de ramen. De honden beginnen rusteloos vóór de missionarissen heen en weer te lopen, die in de stoelen van de honden zitten. De foxterriër kijkt boos, de labrador-draadhaarkruising gromt zachtjes en ziet er baviaanmoordenaar-verontwaardigd uit. De springerspaniëls doen herhaalde pogingen om bij de bezoekers op schoot te springen en de missionarissen houden het af, op een nonchalante, ik-duw-je-hond-niet-echt-van-schoot-ik-hou-eigenlijk-wel-van-honden-manier.

De blonde Amerikaan zegt: ‘We zijn gekomen om u deelgenoot te maken van de leer van Christus.’

‘Wat aardig.’ Mama zwijgt even. ‘We zijn anglicaans.’

De missionarissen kijken elkaar eens aan.

July brengt de thee. Hij ruikt sterk naar groene waszeep en zojuist gerookte inheemse gwayi-tabak. De kopjes zijn vettig, ongelijksoortig en op één na gescherfd. Mama deelt de gescherfde mokken uit aan de gasten en mij, en houdt de beste mok voor zichzelf. Op een bord liggen sneeën zelfgebakken brood met daarop boterkrullen en komkommer in hachelijk evenwicht. De komkommers zijn royaal bestrooid met zout en er komen waterparels op.

Mama vraagt me: ‘Wil jij de suiker uitdelen?’

De missionarissen houden hun op niet-bijpassende schotels wiebelende koppen thee op schoot, waar de kans gevaarlijk groot is dat een ijverige spaniël elk moment het kopje de lucht in kan laten vliegen. Ik bied ze suiker aan en vervolgens een snee zoute komkommer met brood. Ze zijn te beleefd om het af te slaan en te beleefd om te weten hoe ze het moeten eten. Het brood is dagen oud en kruimelig; het deeg voor het brood bestond uit een mengeling van maïs en tarwe om het meel langer te laten meegaan. De bezoekers zijn ontwapend. Ze kunnen door de thee en de honden en het topzware brood niet bij hun bijbels.

De thee doet ons zweten. Mama zegt dat thee daarom goed voor je is. Als je halverwege de middag een kop thee drinkt en iets zouts eet, raak je niet bevangen door de hitte. Het zweet zal ons afkoelen. Het zweet loopt kriebelend over de achterkant van mijn benen. Het zout zal het zout vervangen dat we door het zweten verliezen. Ik kauw op mijn brood, de honden doen steeds verwoedere pogingen om op onze schoot te klauteren. Ze likken de kruimels van mijn hand. Ik schenk een beetje thee op een schoteltje voor de teckel.

‘Ik heb nog nooit een hond thee zien drinken,’ zegt Olifantenkont.

Mama staart de man met koele verbazing aan. ‘Wat merkwaardig,’ zegt ze.

De missionarissen schrompelen ineen.

Mama drinkt haar thee op. ‘Iemand nog een kopje?’

De missionarissen glimlachen, schudden hun hoofd. De blonde schraapt zijn keel. Hij begint op de sofa heen en weer te schuiven, zoals honden doen wanneer ze wormen uit hun achterste wrijven op een kleed of op het meubilair, wat we ‘zeilen’ noemen. ‘O, kijk mama, Shea is aan het zeilen! ‘ Waarop mama zegt: ‘Ik zal het hele stel weer moeten ontwormen.’ Olifantenkont begint ook heen en weer te schuiven. Ze zetten hun koppen thee neer, ontdoen zich van hun beknabbelde zoute-komkommer-brood en staan op, alsof ze willen vertrekken. Nu al. Ik ben teleurgesteld. Ik hoopte op een gevecht. Ik hoopte deze twee mannen ‘de goede strijd’ te zien strijden.

‘Nou, dank u wel…’ zegt Olifantenkont en stormt naar de deur, gevolgd door zijn partner. Mama en ik zien tegelijkertijd dat beide mannen roze striemende vlooienbeten achter op hun zachte, witte, mollige benen hebben. Ik begin weer te giechelen.

Mama heeft keer op keer geprobeerd de vlooien te doden, maar vlooien zijn taaie rakkers. Vlooien klampen zich tot op het laatste moment aan hondenhaar vast en verdrinken als peperspikkeltjes in het schuim boven op het melkachtige giftige badwater dat mama één keer per maand in een ijzeren ton in de achtertuin bereidt. Terwijl mama de honden wast (die ze bij hun nekharen vasthoudt, haar lippen op elkaar persend om geen gif in haar mond te krijgen wanneer de honden tegenstribbelen en zich uitschudden), springen een paar dappere, schrandere vlooien op haar armen, maar gewoonlijk drukt ze de vlooien dood tussen haar nagels voordat ze haar kunnen bijten. Mijn armen en benen zijn door de honden van boven tot onder bedekt met vlooienbeten; het zijn kleine vertrouwde rode buitjes – bijna vriendelijk – en minder irriterend dan de gezwollen bobbels van muskieten of de brandende plek waar een teek heeft gebeten en die je in de gaten moet houden voor het geval er infectie optreedt. Mijn vlooienbeten zijn piepklein, het soort beten dat je krijgt als je aan vlooien gewend bent zodat je er niet zo’n last meer van hebt. De beten van de missionarissen zien er – zelfs al zijn ze vers –  nu al geïrriteerd, jeukerig en hinderlijk uit, omdat deze mannen blijkbaar geen vlooien gewend zijn.

Mama zegt: ‘Erg aardig van u om langs te komen.’ En heeft daar onmiddellijk spijt van omdat de missionarissen dit meteen aangrijpen: ‘Wilt u met ons bidden voordat we vertrekken?’

Dus gaan we op de rood-stoffige binnenplaats bij elkaar staan terwijl de honden, die nu rusteloos op hun middagwandeling wachten, rond onze voeten krioelen. De missionarissen steken hun handen uit. ‘Laten we elkaars hand vasthouden,’ zegt de blonde.

Mama kijkt ijzig, maar ze steekt haar handen uit. Ze zegt: ‘Hou hun handen vast, Bobo.’

Van schaamte laat ik mijn schouders hangen, maar neem de toegestoken handen schoorvoetend in de mijne. We houden in ons gezin vrijwel nooit elkaars hand vast en met vreemden doen we het al helemaal nooit. Sis, man. Mama staart me woest aan. Vanaf de plek waar ik sta, kan ik zien dat July, Violet en de tuinman zich bij de keukendeur hebben verzameld en met onverholen pret naar ons staan te turen. Violet giechelt achter haar hand.

De mannen beginnen te bidden. Ze bidden eindeloos door. Onze handen wisselen zweet uit, beginnen weg te glijden en worden opnieuw vastgegrepen. Ik kan me niet concentreren op de woorden die de mannen zeggen, omdat ik denk aan hoe glibberig onze handen zijn geworden. Olifantenkont zegt: ‘Zou je willen bidden?’ Het duurt even voordat ik besef dat hij het tegen mij heeft.

‘Wat?’

‘Je kunt God alles vragen wat je maar wilt.’

Ik begin snel te spreken, voordat mijn kans om rechtstreeks met God te communiceren me wordt afgenomen. ‘Een broertje of zusje,’ zeg ik. ‘Ik wil een nieuwe baby in de familie. Alstublieft.’

Iedereen lacht ongemakkelijk behalve ik.

Op dat moment tilt Bubbles zijn poot op bij het been van de blonde missionaris en laat er een dikke gele stroom alfamannetje-hondenpis tegenaan komen en onze gebedsbijeenkomst rechtstreekse-verbinding-met-God wordt abrupt beëindigd.

Tien maanden later wordt Olivia Jane Fuller geboren in het ziekenhuis in Umtali. Zo blijkt maar weer dat sommige gebeden worden verhoord. Olivia is mijn schuld. Ze is het rechtstreekse gevolg van mijn gebed. Heimelijk ben ik uitzinnig trots.

In januari 1977, wanneer Olivia 5 maanden oud is, voeg ik me bij Vanessa op kostschool.