De geitenstal

Op de T-shirts die we kopen in het kleine, witte hotel dat uitkijkt over het strand bij het Malawi-meer of bij de kleine kiosk op het vliegveld, staat de tekst: ‘Malawi – het warme hart van Afrika.’

Wij noemen het het ‘warme gat van Afrika,’ hihi.

Op papa’s gezicht barsten steenpuisten open. Mama begint brede vleugels van grijs haar te krijgen aan haar slapen. Ik word pips en sloom totdat mama vaststelt dat ik bloedarmoede heb en me lever en fijngehakte koolraap te eten geeft. Voor het eerst hebben we allemaal echt malaria. Vanessa wordt zo ziek, geel, dun, zwak en koortsig dat ze moet worden opgenomen. In de twee jaar dat we in Malawi wonen gaan onze honden alle drie dood. De nieuwe Rhodesische draadhaar loopt een dodelijke geslachtsziekte op; de spaniël loopt een fatale teekkoorts op die haar tandvlees en oogballen doet vergelen en haar vervolgens doodt; de stokoude, trouwe Shea kotst stinkende brokken uit, er komt gele pus uit haar oren, ze krabt zich en jankt tot we uit medelijden haar vacht afscheren. En dan sterft ze in haar slaap.

We hebben het gevoel dat we gevaarlijker op de rand van ziekte en dood zweven (op een langzame, rottende, door het moeras teweeggebrachte manier) dan tijdens de oorlog in Rhodesië waar een zinderende, adrenalinerijke, niets-doet-er-meer-toe-vrijheid heerste en waar we omringd waren door gewelddadige, snelle verminking en een plotseling, definitief einde, wat nu te verkiezen lijkt boven dood door moerasrot. Dood door spionnen. Dood door gebrek aan sociaal contact.

In Malawi zien we vaak kinderen achterovergekromd staan, net zo gemakkelijk verbogen en stijf als paperclips. Dit is het gevolg van hersenmalaria, waarvan ze, als ze het al overleven, zelden helemaal herstellen. Ook zien we hier de gevolgen van ondervoeding en de gevolgen van de overbevolkte, onhygiënische barakdorpen en overvolle vuilstortplaatsen en we zien dunne, knokige honden met krulstaarten in hopen rottende troep graven waarop kinderen spelen, wroeten en poepen.

Onze dichtstbijzijnde blanke buren zijn een Duits echtpaar dat naar Afrika is gekomen als hulpverleners. Ze vormen onze eerste ervaring met buitenlanders in Afrika die hier zijn met dat doel; in Rhodesië hadden we alleen maar buitenlanders ontmoet die missionaris of huursoldaat waren.

Papa zegt: ‘Dood door een huursoldaat is tenminste sneller.’

‘Dan wat?’

‘Dan dood door hulpverlening.’

Maar we zijn zo verlegen om gezelschap dat we bij de Duitsers op bezoek gaan.

‘Misschien drinken ze bier,’ zegt mama hoopvol.

Papa steekt een sigaret op: ‘Misschien maken ze rookworst.’

Ik heb alleen van Duitsers gehoord in de context van de Tweede Wereldoorlog.

Ik zeg: ‘Ik hoop dat ze geen gasoven hebben. Hihi.’

Mama zegt: ‘Bobo!’

‘Oké, oké.’

‘Mond dicht over de oorlog, hoor,’ zegt papa.

‘Wai haben onze methoden om jullie aan het praten te kraigen.’

We beginnen te giechelen, hikkend van de pret.

Maar we ontdekken tot onze verbazing dat we de Hartmans heel graag mogen. Barbara draagt geen make-up, ze scheert zich niet en ze ruikt (op een plezierige manier) natuurlijk, naar haar eigen heel schone lichaam; een zilte ui-ige geur van versgebakken brood die me doet denken aan de huiselijke borstmelkgeur van mijn vroegere kindermeisjes. Gerald is gebrand op het redden van het milieu, waarvan ik tot dan toe niet wist dat het redding behoefde. Ik had me meer beziggehouden met zelf in leven blijven.

Gerald leent me boeken. Hij is geduldig, vriendelijk, intelligent, hartstochtelijk, ordelijk. Ik word verliefd op zijn harde accent, de manier waarop zijn woorden zo efficiënt de ziekelijke, kleverige warmte doorklieven. Ik luister naar zijn uitgesponnen verhalen over de levende planeet om ons heen. ‘We zijn minuscuul,’ zegt hij tegen me. ‘We zijn zandkorrels op een strand van tijd. We zijn niet belangrijk. Er was een tijd dat er geen mensen waren op de planeet en er zal, vooral als we zo doorgaan, vroeg of laat een tijd komen dat we weer van deze aarde verdwenen zullen zijn.’

In mijn puberverzet tegen ons gezin ontpop ik me als een hartstochtelijke milieuactivist, en als ik het voor het kiezen had, zou ik net als Barbara slobberige, geknoopverfde kleren dragen. Maar ik heb het niet voor het kiezen. Ik moet genoegen nemen met wat we op de tweedehands-markt kunnen vinden en met afdankertjes van Vanessa (waar ik sjaaltjes en houten kralen aan toevoeg). Even overweeg ik vegetariër te worden.

Maar meestal zijn we blank en alleen, een geïsoleerd eiland in een dringende, rusteloze, niet-aflatende zee van Malawiërs wier levens voortgaan aan de periferie van de onze in een schijnbaar wonder van overlevingskunst. ‘s-Nachts, bij het geronk van de generator die ons een paar uur elektrisch licht verschaft, kruipen we bijeen voor de bandrecorder waarop we een intussen uitgebreide verzameling muziek draaien (Bizet, Puccini, Chopin, Brahms, Rachmaninov, Debussy, ter aanvulling van onze grijsgedraaide platen van Roger Whitaker en Tsjaikovski) alsof mama ons kennis wil laten maken met het standaardrepertoire, in een gloed van ‘Best Of-banden afkomstig uit de aanbiedingenbakken in klassieke-muziekwinkels in Engeland. En we drinken Carlsberg-lager in de van muskieten zoemende nacht, een nacht die zo vochtig is dat we het gevoel krijgen alsof we water zouden kunnen absorberen door onze huid, wat schapen schijnen te doen.

We spelen heftige potjes poker, papa, Vanessa en ik. We hebben geen geld, dus gebruiken we papa’s lucifers als fiches. We spelen om: ‘als je verliest, moet je het volgende rondje bier halen’, wat betekent aan mama vragen of ze ons allemaal een biertje wil brengen. We spelen om: ‘als je verliest, moet je de volgende ronde van muskietenspiralen aansteken’, die geurig, als wierook, bij onze enkels branden en de muskieten zouden moeten verjagen, hoewel onze benen elke ochtend gespikkeld zijn van de beten. We spelen om: ‘als je verliest, moet je me volgende week zodra ik erom vraag een dienblad met thee brengen’, wat een loos dreigement is omdat we een huisknecht hebben (die zich op een ochtend aandiende met de mededeling dat hij hier was om Doud te helpen in de keuken) om thee voor ons te halen.

De nieuwe huisknecht scharrelt doelloos rond bij de deur van de achterkeuken waar Doud de enorme pan nshima klaarmaakt waarmee de honden, katten en kippen gevoed zullen worden. Een penetrant ruikende, vettige soep van botten, viskoppen, gesneden groenten en restjes pruttelt op het houtvuur.

Mama zegt: ‘Ja?’ en kijkt boos.

‘Ikheb instructies,’ deelt hij mee.

‘Instructies waarvoor?’

‘Ik heb instructies om hier te werken.’

‘Nee, dat heb je niet.’ Mama keert de man haar rug toe en laat Doud een recept zien in haar beduimelde, met bruine spetters bezaaide Goed-Huishouden-kookboek.

‘Maar ik heb instructies.’

Mama slaakt een diepe, geïrriteerde zucht en wendt zich weer tot de man op de drempel: ‘Van wie?’

De nieuwe huisknecht ziet er koppig uit. Hij haalt ongeduldig zijn schouders op onder de kraaknieuwe snit van zijn kakiuniform (niet door mama verstrekt).

‘Het is verplicht dat ik in dienst wordt genomen.’

‘Nou, dan ontsla ik je van die plicht,’ verklaart mama.

Maar de volgende dag dient de nieuwe huisknecht zich weer aan (laat, nadat we hebben ontbeten) en sluipt rond het huis totdat mama naar hem schreeuwt.

‘U kunt me niet ontslaan,’ zegt hij.

‘Ik heb je niet eens in dienst genomen.’

De nieuwe bediende laat dit even bezinken en verklaart dan: ‘Dit is Rhodesië niet.’

‘Ik weet verdomme ook wel dat dit Rhodesië niet is.’

Maar hij blijft. En aan het eind van de maand wordt hij tegelijk met Doud, de tuinman, de bewaker en de chauffeur, die samen het personeel vormen, betaald. En mama zegt: ‘Het komt eigenlijk wel goed uit. We hebben iemand nodig voor de vrijdag,’ want dat is Douds dag in de moskee.

De nieuwe huisknecht wordt betrapt terwijl hij onze post leest, in onze laden snuffelt, de koffers onder ons bed doorzoekt, maar telkens wanneer we ermee dreigen hem te ontslaan, ontbloot hij enkel zijn tanden en zegt: ‘Dat kun je niet.’ En geleidelijk aan dringt het tot ons door dat dit mannetje met de vijandige adem en steelse gympies (stiekem van kamer naar kamer krakend) een officiële werknemer van de regering is, gestuurd om ons te bespioneren. Aangezien hij zich daarmee bezighoudt, is hij een onverschillige huisknecht.

Wanneer we hem vragen een dienblad met thee te halen, wordt die ons lauw voorgezet met boven in de pot drijvende, nog halfdroge theebladeren en vergezeld van niet bij elkaar passende kopjes, en we kijken elkaar alleen maar vluchtig aan en drinken het inferieure brouwsel gehoorzaam op. Hij strijkt kreukels en bruine schroeiplekken in de kleren (hij doet het houtskoolstrijkijzer te vol zodat hete kolen vanonder het deksel naar buiten vallen). Hij kookt het avondeten te lang (vlees krijgen we uitgedroogd en vlokkig opgediend naast verschrompelde groenten en aangebrande rijst). Zelfs de honden krommen hun ruggen naar hem en sluipen behoedzaam bij zijn voeten vandaan.

De hele dag door moeten we gedachten onuitgesproken laten die opgevat zouden kunnen worden als negatief ten aanzien van het land: de regering van het land, de leider van het land, de wegen van het land, het klimaat van het land, de bevolking van het land. Maar ‘s-avonds, bij het gezoem van de generator die licht in het arbeidersdorp brengt (waar de Spion woont met een droevig ogende, jonge vrouw en een dik kind dat altijd gebalsemd is in roze wol) zit mama in yoga-kleermakerszit op een stoel naast het bier (alsof ze het bewaakt) en schreeuwt over de samenzwering tegen ons. Ze haat de Spion. Ze haat het verstikkende gedrang van lichamen om ons heen. Ze haat de censuur die onze post, onze telefoontjes, onze lectuur, onze dozen met Zuid-Afrikaanse crackers onderschept.

Papa zit kalm te roken. Hij kijkt me aan boven zijn kaarten. Hij zegt: ‘Je bluft.’

Ik heb vier lucifers ingezet op mijn kaarten. Ik probeer tevergeefs een pokerface op te zetten.

Mama zwaait met een vinger in de lucht: ‘Corrupt! Stuk voor stuk. Wat een rotland.’

‘Niet vals spelen,’ zegt Vanessa.

‘Doe ik ook niet.’

‘Je probeert naar papa’s kaarten te kijken.’

‘Nietwaar.’

‘Ze kunnen hun spionnetjes sturen…’ zegt mama.

‘Wel waar, ik zag het,’ zegt Vanessa, terwijl ze me onder de tafel een schopt geeft.

‘Nietwaar. Auwie man. Hé, Vanessa heeft me geschopt.’

‘Dat was per ongeluk.’

‘Liegbeest.’

Papa drukt zijn sigaret uit: ‘Hé, schei daarmee uit. Geen geruzie.’

‘Maar ze kunnen mijn denkwijze niet veranderen,’ zegt mama.

Papa glimlacht: ‘Nu heb ik jullie bij de lurven, meiden. Twee koningen, twee koninginnen en drie achten.’

‘Jeetje, papa.’

‘Je weet dat die kleine griezel over je liegt tegen hen.’

‘Mag ik nog een biertje, mama?’

‘Welke kleine griezel?’

‘Die kleine spion van een huisknecht. Hij rapporteert alles wat we doen aan de regering.’

‘Mag ik ook een biertje, mama?’

‘Je moet ze heel goed in de gaten houden, Tim, ik waarschuw je.’

Papa steekt een sigaret op en gromt.

‘Mijn god, als we deze vervloekte boerderij niet gauw verlaten, rotten we weg.’

Mama krabt afwezig aan haar enkels. Ze zijn begonnen te bloeden van beten op heten op beten.

Bij de zuidelijke punt van het Malawimeer ligt een baai, genaamd Cape Maclear, verstopt in de heuvels en alleen toegankelijk via een lange, dunne, verschrikkelijke weg. De baai wordt aan weerszijden beschermd door vleugels van oprijzende rotsen en aan de voorzijde door een dunne streng onbewoonde eilanden die wild en geheim zijn en bewaakt worden door leguanen die liggen te zonnebaden op de zwarte rotsen. De baai is gewoonlijk kalm en het water op wonderbaarlijke wijze vrij van de traditionele plagen die het zwemmen in Afrika eigen zijn – bilharzia en krokodillen – hoewel het bekend is dat er af en toe een verdwaald nijlpaard het strand op komt.

Het strand is drie kilometer lang. Zwart, poederig zand bij het water leidt naar suiker-ruwe duinen. Op het strand zittend kunnen we de bitterzoete, penetrante lucht ruiken van de achter ons verrijzende kampementen. Periodieke regen spoelt wrakstukken en afval van de barakken het strand op en het water in.

Het is hier dat de emigranten zich in de weekends verzamelen om te drinken.

‘Emigranten als wij,’ zegt mama. Waarmee ze geen missionarissen of hulpverleners bedoelt ‘met wie je sowieso niet wilt drinken’.

We vinden een klein lapje land tussen de andere percelen aan de oever van het meer waar de emigranten-als-wij tijdens de schoolvakantiedagen in hutten of tenten kamperen. Hier staan de hele nacht generators te zoemen om het bier koud en de melk vers te houden en begint het bier drinken al bij het ontbijt. Dan komt er van alle blauwe rook verspreidende vuurtjes een vettige, zilte lucht van eieren met bacon en worden we uit een warme, bierzware slaap gewekt door het gekraak van radio’s of de bah-boem-bah-boem van de popmuziek van kinderen (zet die vervloekte herrie zachter).

Ten slotte beukt de ochtendzon ons onder onze klamboes vandaan en gaan we op zoek naar thee en voegen we ons bij de andere roze-schouderige soldaten om slaperig naar het verfrissende gekabbel van de zoete blauwe baai te sjokken. We zwemmen naar de rotsen en weer terug, en rennen daarna terug naar ons kamp (over zand dat al zo heet is dat het de voeten schroeit) om duikbrillen, snorkels, sigaretten, handdoeken, boeken te halen. De dag wordt naadloos en zonovergoten, waarbij het verstrijken van de tijd alleen wordt aangegeven door de slinkende voorraad bier in diverse door generators aangedreven koelkasten en door de randactiviteiten van de lokale vissers (die bij zonsopgang in hun boomstamkano’s vertrekken en in de schemering terugkeren).

We liggen op het strand te lezen, we zwemmen en drinken en proberen onze pas ontwikkelde flirtvaardigheden uit op de broers van onze vriendinnen die ofwel vriendelijk zijn en ons negeren, ofwel wreed en ons serieus nemen. De hele dag hangt er een scherpe petroleumlucht van de speedboten die op gezette tijden in wilde vaart het rimpelvrije meer doorkruisen met een heen en weer zwaaiend stakerig figuurtje van een waterskiër op sleeptouw of met de extatische lichamen van kinderen hotsend op de boeg. Verder ruik je een zachte, rotte geur van vochtige warmte, de geregeld opstijgende doordringende brandlucht van een pas opgestoken sigaret (‘Mag ik er een?’) en de onderliggende, voortdurend aanwezige hardnekkige geur van gerookte vis.

Wanneer de boomstamkano’s aan komen varen op het meer, de vissers met zilveren ruggen gebogen in de ondergaande zon terwijl ze naar de kust peddelen, strekken wij zon-en-zweet-gezoute lichamen, drukken onze sigaretten uit in het zand en drentelen naar beneden om ze te begroeten. We kibbelen om hun verse vangst, zorgvuldig over de schubben van de vissen krabbend en eraan ruikend of ze nog vers zijn (we willen vis die net gevangen is, geen vis van de ochtend die kortgeleden met water is besprenkeld om hem vers te doen lijken). We nemen onze vis mee naar boven, naar de diverse linten van blauwe rook waarover koks gebogen staan en die door koks worden aangeblazen, zodat er loeiend oranje vlammen oplaaien in knetterend hout. We eten vis en rijst en drinken inheemse gin, terwijl we muskieten van onze enkels slaan en op onze blikken borden zweten.

Na het avondeten bouwen we vreugdevuren op het strand en zitten we met onze tenen begraven in bloedwarm zand te kijken naar de weerspiegeling van de maan op het meer terwijl die opkomt boven de heuvels achter ons. We roken en praten, vermoeid van de hele dag bier-en-zon. Geleidelijk aan trekken lichamen zich terug in kamp, hut en caravan. De schroeierig ruikende rook van muskietenspiralen kringelt in de lucht. Sommige nachten slepen we matrassen naar het strand en slaan we klamboes uit onder bomen, schurken we met zonverbrande schouders tegen elkaar aan en slapen we naast het zilvergerande, maan-en-sterbespikkelde meer waaruit zo nu en dan een mysterieus geplas opklinkt.

Het is het begin van het regenseizoen en de Spion neemt afscheid om naar zijn dorp terug te keren waar hij het gewas voor het nieuwe jaar zal planten op zijn kleine akker en een baby voor het nieuwe jaar zal planten in de buik van zijn trieste jonge vrouw. Doud is te oud voor baby’s, zegt hij tegen ons. Zijn zonen hebben nu zijn kleine boerderij overgenomen. Hij zegt dat hij met kerst zal blijven. Hij doet dagelijks pogingen tot het bakken van hete gehakt-taarten die zwaar op de maag liggen in de dampende hitte maar die we plichtsgetrouw verorberen samen met al even onverfrissende bisschopswijn. Er zijn geen dennenbomen of kerstversieringen, dus we versieren een stoffige, uitgedroogde pijnboom met de uitgeknipte gouden sterren en ballen van oude Benson & Hedges-sigarettendoosjes.

De regens zijn ritmisch, komen steevast in de middagen (na de lunch maar voor de thee, zodat de avonden schoon-zwart worden gespoeld met daarin heldere speldenpunten van zilveren sterrenlicht dat boven een rusteloze, dankbare aarde hangt). De regens zijn grijze, stevige lakens van water die met plotselinge zijwaartse woestheid tegen het namaak-Spaanse huis slaan en alles doordrenken; ze striemen door de jaloezieën heen en bevochtigen bedden en gordijnen todat alles zwaar lijkt en groen wordt van het vocht. De was, die tot nu toe achter het kookhuis heeft gehangen (en geurend naar houtrook aan ons wordt teruggegeven) is nooit helemaal droog. Hij hangt boven Douds hoofd te dampen aan een draad die boven de houtoven is gespannen en nu ruiken onze kleren, lakens en handdoeken (wanneer de was aan ons wordt teruggegeven) naar de kokende viskoppenstoofpot van de honden.

De tamme parelhoenders kruipen vochtig en mistroostig onder de ontoereikende schuilplaats van de druipende bomen en de kippen leggen alleen nog maar de wanstaltigste eieren (waaruit ziekelijke, eenpotige of vleugelloze kuikens komen). Slangen sluipen onze veranda op, ontstemd uit overstroomde holen glijdend. Kikkers planten zich energiek voort in het zwembad en de visvijver, waar de padden zo dik en groot worden dat we ze ervan verdenken de laatste goudvissen te hebben opgegeten (die trouwens toch al door afzichtelijke gezwellen werden geteisterd); leguanen worden uit hun moerassen weggespoeld en een van deze een meter tachtig lange hagedissen dwaalt zelfs de woonkamer in waar ik met opgetrokken benen in een stoel een boek zit te lezen.

Wanneer we door de grijze regen heen voorbij het grashek turen (met vermoeide ogen opkijkend van boeken en kaartspelen), kunnen we de kinderen van de pachters door modderpoelen zien rennen, knieën hoog, mahoniekleurige armen door de lucht maaiend, hoofden in de nek, roze monden open. De heel kleine kinderen zijn glanzend-naakt. Ze zien er opgepoetst en extatisch uit en ik ben jaloers op hen.

De dagelijkse regens brengen met zich mee dat we niet meer bij het meer kunnen kamperen, dus nu klonteren de weken zich vóór ons samen in een saaie, vormloze marathon van tabak planten, dienbladen met thee, spelletjes kaart, bier drinken, naar de regen staren. Er gaan weken voorbij. De regens zijn begonnen en we zijn verzekerd van hun gulheid. Het zal een nat jaar worden, en nu verlangen we allemaal naar een dag of twee respijt. De regens zijn niet langer een reden voor dagelijkse feestviering en opluchting zoals ze dat een maand geleden waren. Zelfs de kinderen van de pachters spelen niet meer buiten wanneer de hemel zich over ons uitstort. Nu is het tijd voor de spel-loze, ernstige taak om ons ervan te vergewissen dat de oogst van alle gewassen is binnengehaald voordat de velden te nat zijn geworden. En nu moet het weelderig groeiende onkruid, dat plotseling is opgekomen als toefjes weerbarstig haar, uit de aarde worden gerukt voordat het kostbare voedingsstoffen aan tabak en maïs onttrekt. Tijdens de grijze, landerige middagen staan pachters met hun kinderen boven pas omgespitte velden gebukt om ruwe, opgeschrikte tabakszaailingen in geulen te drukken en maïspitten te laten vallen in piepkleine ophoginkjes van warme, vochtige, gastvrije aarde.

Vanessa redt een regen-ziek, eenpotig kuikentje uit de kippenren. Ze houdt hem in een schoenendoos bij haar bed en is het grootste deel van de dag bezig te proberen klonten Pronutro-pap in zijn ziekelijke snavel te proppen, totdat de pap zijn neusgaten uit sijpelt en het diertje stikt. Er wordt een doorweekte begrafenis in de tuin gehouden. Vanessa draagt een zwarte sjaal naar de begrafenis en daarna is ze er niet toe te bewegen van haar kamer te komen, behalve ‘s-avonds voor bier en kaarten. Ze wil ook niet dat Doud de naar stront stinkende schoenendoos van het overleden kuikentje opruimt. In het huis komt de lucht te hangen van Vanessa’s dode project.

Het is zo nat dat ik de motor niet door de vlei krijg die dwars door het erf van de boerderij loopt. Ik loop dagenlang over het erf, maar de nattigheid is hardnekkig en geestrottend. Ik geef het op en werk me door mama’s bibliotheek heen.

‘s-Ochtends wurmt mama zich in gummilaarzen en hangt rond bij de tabakszaaibedden, waar ze toekijkt hoe slapnekkige zaailingen op de trailers worden geladen en naar de velden van de pachters worden gebracht. Maar wanneer de zaailingen allemaal vervoerd en geplant zijn, kan ze niets anders meer doen dan wachten en hopen dat de meeste ervan de beproeving doorstaan. Als ze thuiskomt gaan we op haar bed boeken liggen lezen.

Ik verf mama’s haar in een streperig stekelvarkenblond en scheer mijn benen alleen maar om te zien of dat nodig is.

Vanessa experimenteert met oogschaduw en ziet eruit alsof ze een vuistslag heeft gehad.

Ik probeer meringues te maken en de kleverige massa die daarvan het resultaat is, wordt plichtmatig met opeengeklemde kaken opgegeten. Mama maant me geen kostbare eieren meer te verspillen aan andere bakprojecten.

Ik leer wat naar ik hoop de woorden zijn van Bizets Carmen en zing de hele opera aan flarden.

Vanessa maakt een schilderij van een meisje met lang blond haar. Het schilderij beeldt het meisje af terwijl ze schreeuwend verdrinkt, het haar rond zich uitgespreid. Ze noemt het De schreeuw–Mgodi.

Mama doet een paarse kleurspoeling door haar haar en haar stekelvarkenblonde strepen worden zilver.

Papa leert me rijden in de oude truck. Ik moet op het puntje van mijn stoel zitten om bij de pedalen te komen en de stuurinrichting zit zo los dat hij mijn dunne armen de lucht in bokt als we over een hobbel hotsen.

Ik rook voor de spiegel en probeer eruit te zien als een geharde seksgodin.

Vanessa verklaart wanhopig dat ze erover denkt van huis weg te lopen. Ik staar naar buiten in het niets waarin ze zou verdwijnen en zeg: ‘Ik ga met je mee.’

Mama zegt: ‘Ikook.’

Dus neemt papa een stel mannen van de boerderij in de arm en ze bouwen op ons stukje grond bij het meer in één weekend een openluchthut van leem, palen en riet. De muren ervan reiken tot mijn knieën en het primitieve strodak hangt af als te lang haar dat vlak boven ons hoofd ophoudt, zodat elk briesje van het meer zomaar de hut kan binnendringen, via de verstikkende, vochtig-dikke lucht naar de achterkant van de hut waar papa onbewerkte lattenbedden heeft gemaakt van ruw hout. Elk bed heeft een dunne schuimmatras en een paar plaatselijk gemaakte lakens (ruw, rauw-aan-de-tenen-katoen) en is overdekt met een klamboe. Hij plenst witkalk op het leem en bedekt de lemen vloer met bijeengeharkt strandzand.

Hij komt thuis en verklaart (in het bijzijn van de Spion die onlangs is teruggekeerd uit zijn dorp) dat we de boerderij nu in de weekends kunnen ontvluchten. ‘Plaats voor iedereen,’ verklaart hij. ‘We hebben verdomme een paleis gebouwd.’

Op vrijdag laden we de pick-up in. Mama neemt de onverkoopbare restjes en het veegsel van de tabak van afgelopen jaar uit de sorteerschuur mee om in de klei-dichte, zwarte aarde te spitten. Ze heeft slingerplanten uit de tuin losgescheurd om een gazon van dikbladig buffelgras te planten (dat in snel tempo groene, vlugge, dankbare vingers boven kale aarde zal verspreiden) en tassen vol stekjes van de poinsettia’s, bougainville en sneeuwbalstruiken genomen. Ze heeft potten met ontkiemende mango en avocado (met veel zorg opgekweekt in het raamkozijn in de keuken) tegen de jutezakken met gras gedrukt. Papa en ik worstelen onder het gewicht van een echte doortrek-wc (meegenomen uit de ijzerhandel in Zomba) waarop Vanessa zich tijdens de rit triomfantelijk in evenwicht houdt (en vanwaar ze de hele weg naar het meer zegevierend naar gillende kinderen zwaait). We stapelen droog brandhout op (het meer is wat aanmaakhout betreft kaalgeplukt) en zakken maïsmeel voor de bewaker die daar is geposteerd om een oogje op ons nieuwe paleis te houden. We fluiten de honden en stappen in de truck. Ik houd een van bushstokken en schors gemaakte kooi vast waarin een jonge haan boos naar buiten zit te kijken. Hij heet Marcus en mama houdt vol dat hij nodig is om de mieren te eten die uit de vloer omhoogkruipen en de bushpalen bedekken met hun rode, korstige tunnels.

Alle emigranten-als-wij brengen een bediende mee naar het meer om te koken, te wassen en naar ‘Stephens Bar’ te rennen voor de dagelijkse voorraad bier. Maar onze auto is propvol geladen en we zijn gedwongen de Spion achter te laten, ‘waardeloze zak die hij is’.

Papa zegt: ‘De bewaker kan in elk geval een vuur voor ons stoken en schoonmaken.’

‘En ik zal helpen koken,’ zeg ik, uitbundig van ontsnappingsvreugde.

Vanessa kokhalst theatraal.

Mama zegt: ‘Het is maar voor deze ene keer, Vanessa. We overleven het wel.’

We rijden voorzichtig het erf af, gevaarlijk wankelend boven op onze zware lading benodigdheden en zwaaien naar de Spion.

En dan overspeelt de Spion zijn hand.

Vanwege Kerstmis en nieuwjaar kunnen we pas meer dan twee weken later terugkeren naar ons paleis aan het meer. Deze keer nemen we de Spion mee. Als we aankomen is er een opgewonden gesnater van emigranten-als-wij die melden dat er vorig weekend een Presidentiële Onderzoekscommissie naar het meer is gestuurd. De commissie was kennelijk gekomen om rapportages te onderzoeken van de strekking dat ‘Tim Fuller een paleis voor zichzelf heeft gebouwd met het geld van Zijne Excellentie’.

Het gezelschap, slechtgehumeurd na een ongerieflijke, snikhete reis vanaf Lilongwe (die zelfs een rit in een Mercedes-Benz met airconditioning niet kon verzachten), was in Cape Maclear aangekomen en had op hoge toon gevraagd waar Tim Fullers paleis was.

De emigranten-als-wij lieten hun de ruwe, lemen hut zien.

‘Dit!’ De leider van de onderzoekscommissie van de regering was gechoqueerd. ‘Dit is geen paleis,’ prevelde hij in stil protest totdat zijn verontwaardiging woorden kon vinden: ‘Dit is niet meer dan een geitenstal.’ De Spion kruipt naar de achterkant van de hut en maakt een vuur. Hij kijkt steels naar de emigranten-als-wij en dan, met onverholen verbijstering, naar de hut.

Papa vindt een stuk wrakhout, geëffend door water en rotsen, en Vanessa gebruikt een gloeiende metalen staaf, net uit het vuur, om er De geitenstal in te branden. We hangen het bord aan een van de palen van de hut.