Onafhankelijkheid

Daarom is het zo’n verrassing wanneer we de oorlog verliezen.

Verloren. Als iets wat in de spleet van de sofa terechtkomt. Als iets wat uit je zak valt. En dat na al dat bidden en zingen en nog uren op onze knieën ook.

Ian Smith laat de Onafhankelijkheidsklok dertien keer slaan, één slag voor elk jaar sinds de Unilaterale Verklaring van Onafhankelijkheid van Groot-Brittannië. Hij en zijn vrouw Janet heffen nog één keer hun glazen in een toast op ‘de oude getrouwen’.

Zelfs dan kunnen we nauwelijks geloven dat het voorbij is. Dat we ons na al die tijd gewonnen geven. Dat we uiteindelijk toch niet door dikkendun vechten.

Want een ieder, die bidt, ontvangt, en wie zoekt, vindt.’

Wij verloren, zij vonden. Armen.

De onafhankelijkheid komt eraan, klaarofniet.

In maart 1978 sluit bisschop Abel Tendekayi Muzorewa van de Afrikaanse Nationale Raad een akkoord met de blanke regering en vormt een interim-regering die de zwakste mensen van de Afrikaanse politieke partijen en de meest vastberadenen van de oude blanke garde in zich verenigt, en in juni 1979 wint hij de verkiezingen die wel of niet vrij en eerlijk zijn verlopen (afhankelijk van wie je bent en van je huidskleur). Wij kopen T-shirts om onze oude ‘Rhodesië is Super’ – T-shirts te vervangen. Op deze nieuwe T-shirts staat de tekst: ‘Zimbabwe-Rhodesië is Super’ en we zeggen: ‘Vooral Rhodesië.’ Maar de oorlog gaat door en steeds meer mensen sterven, en de strijd is feller en heviger dan ooit.

Nu bestrijden de blanken iedereen die niet blank is en zijn de Afrikanen versplinterd in politieke groeperingen en stammenfacties en bestrijden ze behalve de blanken ook elkaar.

Dus doet Muzorewa, die (tenslotte) een christen is en een methodist, iets heel on-Afrikaans. Hij geeft al na zes maanden de macht op. Hij geeft Zimbabwe-Rhodesië en de hele vervloekte bende terug aan de Britten. In december 1979 wordt in Londen besloten dat Rhodesië opnieuw een Britse kolonie is, met dien verstande dat de Britten ons deze keer onafhankelijkheid willen geven onder een meerderheidsregering. Een Rhodesische regering in de meng-maar-raak, kies-je-eigen-muntu-stijl is van de baan.

Er is een staakt-het-vuren en we moeten papa’s FN-geweer en mama’s uzi en alle door het leger verstrekte camouflagekleding van papa naar het politiebureau brengen. We houden de rantsoenpakketten en eten de laatste pinda’s met een roze laagje en muffe cowboykauwgom en drinken koffie van de laatste opgeloste kleverige koffie-pasta. De politieagent die de geweren komt ophalen, schrijft onze naam in een boek en verontschuldigt zich: ‘Sorry, hoor.’ Hij zegt niet waarvoor hij zich verontschuldigt.

Er zijn vrije-en-eerlijke verkiezingen in februari 1980, vlak voor mijn elfde verjaardag en we verliezen de verkiezingen nog ook. Waarmee ik bedoel dat onze muntu, bisschop Muzorewa, overtuigend wordt verslagen. Hij wint drie armzalige zetels. One man, one vote. We liggen eruit.

Op 18 april 1980 neemt Robert Gabriel Mugabe de macht over als Zimbabwe’s eerste premier. Ik heb nog nooit van hem gehoord. De naam ‘Rhodesië’ wordt uit ‘Zimbabwe-Rhodesië’ geschrapt. Nu heet ons land simpelweg ‘Zimbabwe’.

Zimba dza mabwe. Huizen van steen.

Degenen die in stenen huizen wonen zouden geen stenen moeten gooien vanwege afketsingsgevaar.

De eersten die weggaan zijn de Afrikaner kinderen.

De dag dat Robert Gabriel Mugabe de verkiezingen wint, rijden de Afrikaner ouders naar school en vormen een lange sliert auto’s, als een begrafenisstoet, om hun kinderen op te halen. De kinderen, vuistjes stevig vastgehouden door moeders met strenge boezems, worden naar hun slaapzalen gebracht, waar wij gewoonlijk pas om vijf uur, badtijd, in mogen. De toezichthoudsters moeten de dienstmeisjes opdragen stapels koffers uit de kofferkamer te halen. De Afrikaner moeders pakken. De Afrikaner vaders staan tegen hun auto’s geleund te roken en zachtjes in het Afrikaans tegen elkaar te praten. Er spreekt een historisch besef uit hun houding; we hebben dit eerder gedaan en zullen het weer doen.

We hebben op school geleerd over de Grote Trek.

De’Groot Trek’ van 1835 toen meer dan 10.000 Boeren, de Voortrekkers, de Kaap Kolonie verlieten en naar het noorden kwamen. Ze verlieten het Paradijs van de Kaap omdat ze in een strijd verwikkeld waren met hun Xhosa-buren en omdat ze on tevreden waren over de Engelse koloniale autoriteiten die de slavenhandel hadden verboden en die in de gelijkheid tussen blanken en niet-blanken geloofden. Vele mannen, vrouwen en kinderen stierven dan ook tijdens de Grote Trek, hun lijken bloederig gedrapeerd over en onder wagenwielen en naast paarden op de plaatjes in onze geschiedenisboeken. Ze stierven omdat ze geloofden dat het Britse beleid van Emancipatie hun sociale orde vernietigde, die was gebaseerd op de scheiding der rassen. Ze zagen de blanke overheersing als Gods eigen wil.

En nu dus de Kleine Trek.

Maar de volgende dag worden ook enkelen van de Engelse Rhodesiërs weggereden. Er blijven die avond maar een handvol van ons over bij de maaltijd; niet meer dan twintig kinderen in een eetkamer die is berekend op tien keer zoveel. Mijn zus is al overgeplaatst van de Chancellor-middenschool naar het Umtali-meisjeslyceum. Dus ik kan nu niet meer aan haar vragen: ‘Waar zijn mama en papa?’

Morgen zullen hier de kinderen komen die naar ‘B’ – scholen zijn gegaan, voor kleurlingen en indianen. De kinderen van ‘c’ – scholen, voor zwarten, zullen hier ook komen. Morgen zullen ook de kinderen aankomen die nooit naar school zijn geweest, nooit een doortrek-wc hebben gebruikt, nooit met mes en vork hebben gegeten. Ze zullen stinken naar de houtrook van hun hutvuren.

Morgen zullen de kindsoldaten arriveren die geen Engels spreken, die niet met een vork kunnen eten of met een doortrek-wc overweg kunnen. Ze kunnen ‘s nachts bij het licht van de sterren de weg vinden door de Afrikaanse bush, deze mujiba en chimwido. Ze zijn werelds en oud, en hebben een starre, in de verte starende blik.

Met je mond dicht eten en met mes en vork, zoals het hoort, kan je leven niet redden.

Het kost maar een minuut om te leren hoe je een wc moet doortrekken.

Maar nog steeds komen mama en papa me hier niet weghalen.

In plaats daarvan wordt het eerste zwarte kind naar de school gebracht. We kijken vol verbazing toe hoe hij uit de auto geholpen wordt – een normale auto zoals de Europeanen hebben – door zijn moeder die mooier gekleed is dan mijn moeder ooit is. Ze glimlacht terwijl ze zelfverzekerd, met opgeheven hoofd, de ene hooggehakte voet elegant voor de andere laat klakken en haar zoon door de tunnel leidt die om de zandzakken heen naar de jongensslaapzaal voert.

We zullen die zandzakken niet meer nodig hebben.

Deze vrouw is niet een muntu-kinderjuf. Dit kind is niet een picanin. Hij is prachtig gekleed in een gloednieuw uniform. Het uniform is niet een versleten-en-bevlekt afdankertje zoals het uniform dat ik draag.

We wachten tot de moeder en vader van dit kleine zwarte kind wegrijden en daarbij grind doen opspatten van de achterwielen van hun blanke-mensenauto. En dan gaan we in een kring om het zwarte jongetje heen staan. De jongen vertelt ons dat hij Oliver Tangwena heet.

Tot dan toe heb ik van geen enkele Afrikaan de volledige naam gekend. Oliver Tangwena. Tot dan toe heb ik de Afrikanen alleen bij hun voornaam gekend: Cephas, Douglas, Loveness, Violet, Cloud, July, Flywell. Ik kom erachter dat Afrikanen ook volledige namen hebben. En Afrikanen hebben niet alleen volledige namen, hun namen kunnen zelfs rijker zijn dan de onze. Ik probeer moeilijke namen uit te spreken als: Joshua Mqabuko Nyongolo Nkomo; Robert Gabriel Mugabe; de Eerwaarde Canaan Sodindo Banana; bisschop Abel Tendekayi Muzorewa. Dit zijn de namen van onze leiders.

Ik zeg: ‘Mooie naam.’

‘Eigenlijk is mijn volledige naam Oliver Tendai Tangwena,’ zegt Oliver, zijn middelste naam benadrukkend. Hij spreekt perfect Engels, met een mooi accent.

We zeggen: ‘Was dat je vader die je daarnet afzette?’

Oliver kijkt ons meewarig aan. ‘Dat was mijn chauffeur,’ zegt hij tegen ons, ‘en mijn dienstmeid.’ Hij zwijgt even en zegt dan: ‘Papa is deze week in Zuid-Afrika.’

We staan versteld van dit nieuws. ‘Hoezo?’

‘Zaken,’ zegt Oliver zelfgenoegzaam.

‘En komt hij daarna terug?’

‘Ja,’zegt Oliver.

Die avond zit Oliver alleen bij de avondmaaltijd. Niemand van ons wil naast hem zitten. We wachten af of hij eet als een muntu. We wachten af of hij ‘metselt’. Maar hij heeft uitstekende manieren. Hij neemt kleine, beleefde hapjes. Tussen twee happen legt hij zijn mes en vork langs de rand van zijn bord. Hij neemt bescheiden slokjes water. Aan het eind van zijn maaltijd dept hij zijn bovenlip met zijn servet en legt hij zijn mes bij zijn vork.

Ik richt me tot mijn buur en sis: ‘Ik hoop niet dat ik dat servet krijg wanneer het terugkomt uit de was.’

‘Dat hoop ik ook niet, zeg.’

Na één schooljaar zijn er drie blanke meisjes en twee blanke jongens over in het kosthuis. We bevinden ons te midden van tweehonderd Afrikaanse kinderen die tegen elkaar in Shona praten – een taal die wij niet begrijpen –  die spelletjes doen waar wij buiten staan, die niet naar ons hoeven te luisteren.

Dan vertrekt onze blanke toezichthoudster en wordt haar plaats ingenomen door een jonge zwarte vrouw. Ze is mooi, kordaat en aardig. Ze rookt geen sigaretten en drinkt geen goedkope Afrikaanse sherry in haar kamer als het licht uit is. Ze richt de zitkamer van de toezichthoudster opnieuw in met een wit kleed over de rug van de versleten oude sofa en verse bloemen op de koffietafel, en ze doet alle asbakken weg. Er komt een bordje op de deur van haar zitkamer: ‘Niet roken, alstublieft. Hier groeien jonge longen.’

Sommige nieuwe kinderen in het kosthuis zijn veel ouder dan wij, minstens veertien jaar. Ze menstrueren al, ze hebben vriendjes. Ze lachen om mijn platte kippenborst.

We slapen zo dicht bij elkaar dat ik zelfs met het licht uit de lichaamsvorm van mijn buurvrouw kan onderscheiden onder de dunne, door de overheid verstrekte deken. Ik kijk naar de manier waarop ze slaapt, ineengerold op haar zij, te vrouwelijk voor het smalle kinderbed. Haar naam is Helen. Haar warme adem bereikt mijn gezicht.

Helen, Katie, Do It, Fiona, Margaret, Mary, Kumberai.

Sommige kinderen op mijn school zijn de kinderen van bekende guerrillastrijders. We hebben bijvoorbeeld de tweelingzusjes Zvobgo, wier vader, Eddison, tijdens de oorlog zeven jaar in de gevangenis heeft gezeten wegens ‘politiek activisme’. Hij is nu een oorlogsheid en zeer beroemd – hij zit in de nieuwe regering.

Er zijn, zo blijkt, geen blanke oorlogshelden. Geen van de legerjongens die ik heb aangemoedigd en voor wie ik heb gebeden, zal onder de eeuwige vlam op de Heldenakker worden begraven. Hun botten zullen niet op verafgelegen slagvelden worden opgegraven en op ceremoniële wijze helemaal naar Harare worden teruggereden om daar te worden herbegraven.

We eten elleboog aan elleboog. We poetsen onze tanden naast elkaar, leunend over gedeelde wasbakken; ons spuug mengt zich in een tandpastaregenboog van blauw, groen en wit. We poepen naast elkaar in de kleine, dunwandige hokjes.

Dat jaar is er een waterschaarste en we moeten zuinig zijn met water.

Nu moeten we op elkaars plas plassen. We krijgen elke dag één kop water per persoon waarmee we ‘s-ochtends onze tanden moeten poetsen en onze gezichten moeten wassen. We moeten badwater met elkaar delen. Ik ben onwillig. Dan zegt de nieuwe, zwarte toezichthoudster: ‘Kom op, hou op met dat dwaze gedoe. Huid is huid. Erin jij.’

Terwijl onze nieuwe toezichthoudster toekijkt, stap ik in het lauwe badwater, waarin de huidcellen van Margaret en Mary Zvogbo drijven. Er gebeurt niets. Ik baad, droog mezelf af. Ik krijg geen vlekken of huiduitslag. Ik word niet zwart.

In het jaar dat ik twaalf word, rijden mama en papa me naar Harare waar ik toelatingsexamen doe voor een prestigieuze privé-school voor meisjes, en tot ieders grote verbazing slaag ik voor het examen en word ik toegelaten tot het Arundel-lyceum, bij vroegere en huidige ingezetenen ook wel bekend als De Roze Gevangenis.