Mgodi Estate is gebouwd op zacht glooiende zandgrond die wegsijpelt naar de horizon waar een geelwordende nevel boven het Chilwameer (niet zozeer een meer als wel een moeras waar muskieten broeden) het einde van de boerderij aangeeft en het begin van het gebied van de vissers met hun boomstamkano’s en hun lage, rokende vuren, waarboven ze van ingewanden ontdane vissenlijven hebben gespannen (dun uitgerekt, als grote, onregelmatig gevormde eetborden). Zodra onze tuin ophoudt (die mama onmiddellijk met een grashek omsluit), beginnen de vissenlijven, die zich naar alle kanten uitstrekken, zo ver het oog reikt. Waar we ook rijden in Malawi, overal zijn talloze mensen bezig met het creëren van voedsel, of ze nu met schoffels in de rode aarde schrapen, zaaien, of de meren uitkammen op zoek naar vis. Het lijkt onvoorstelbaar dat er voldoende lucht is voor al die opgeheven monden. Wanneer het regent, bloedt het land rood en wordt het uitgehold, wankelend en glijdend onder het gewicht van al die wrikkende, ontginnende vingers.
Ons huis is groot, luchtig, goed ontworpen en koel, met een valse Spaanse allure die alleen bij vluchtige bestudering overeind blijft. Het huis wordt omgeven door bogen en een met muskietengaas afgeschermde veranda; verder bevat het een grote zitkamer, een eetkamer, een gang waar drie slaapkamers en (een ongehoorde luxe!) twee badkamers op uitkomen. De keuken, die gedomineerd wordt door een massief houtfornuis en een diepe gootsteen, is ondergebracht in een kleine cementen hut achter het huis, waar de hitte en rook kunnen worden ingesloten. Onze kok is een vriendelijke, eenzelvige, vaderlijke moslim genaamd Doud, wiens zorgvuldige ritme van bidden, koken en schoonmaken als balsem uit zijn kleine inferno achter de eetkamer spoelt en ons huis golfsgewijs met kalmte vult. De vloeren zijn bedekt met glanzend, op sommige plekken loslatend linoleum. De op de boerderij gemaakte deuren en kasten zijn door de vochtigheid uitgezet en moeten met geweld in het slot worden geduwd. Termieten en hagedissen hebben zich op de muren gevestigd.
De grote tuin staat vol niet mangobomen en is een vrijplaats voor vogels, slangen en de enorme zwartgele, één tot twee meter lange varanen en hun minder kleurrijke verwanten, de leguanen. Achter het huis liggen een zwembad en een visvijver, maar deze watermassa’s zijn een hardnekkige, schuimende, ziedende algentroep waarin varanen drijven, hun grote lijven in het water verborgen onder hun kleine gezichten, en waarin onthutsende hoeveelheden schorpioenen en kikkers huizen. In de duistere visvijver zweeft nog wel hier en daar een goudvis, van vorige beheerders, maar de varanen en de visvogels zorgen er samen voor dat ze maandelijks in aantal afnemen.
‘s-Ochtends – wanneer de zon net de einder begint te betasten – loopt papa met grote stappen de gang door en beukt eerst op mijn deur: ‘Opstaan!’ en dan op die van Vanessa, op weg naar de veranda waar Doud thee en verse biscuits op een dienblad heeft klaargezet. Vanessa en ik hebben elk twee bedden op onze kamer. Vanessa heeft de matras van haar logeerbed gehaald en hem tegen haar deur gezet om papa’s vroege wekroep te dempen en ervoor te zorgen dat hij, wanneer ze niet voor de thee verschijnt, haar kamer niet kan binnenstormen om op een sergeant-majoortoon te bulderen: ‘Kom op, opstaan. Wat mankeertje? Prachtige dag!’
Mama en ik werken allebei op de boerderij. Mama loopt tijdens het oogstseizoen naar de sorteerschuur (een massief, hangarachtig gebouw, waar alle tabak van de boerderij is ondergebracht), of wordt tijdens het plantseizoen naar de kas gereden waar de tabakszaailingen zich moeizaam handhaven in de hitte.
Er is mama een motor verstrekt, maar nadat haar eerste les in een bloembed is geëindigd (met een vernederende explosie van veren van een verrast parelhoen), doet ze de motor aan mij over en verlaat ze zich op mij om haar naar de tabakszaailingen te rijden, of begeeft ze zich er lopend naartoe, waarbij de honden in haar kielzog uitwaaieren en een verwoestend, kipdodend spoor achterlaten. Er komen voortdurend Malawiërs langs met bebloed pluimvee om ‘vergoeding voor kippendood’ te vragen. We beginnen te vermoeden dat zelfs mama’s onhandelbare honden onmogelijk de energie kunnen hebben (in de drukkende, moerasachtige hitte die bijna permanent boven de boerderij hing) om zo’n groot aantal kippen en eenden te doden in zo’n uitgestrekt, gevarieerd gebied (en allemaal blijkbaar binnen een uur of twee). Maar we komen altijd over de brug.
Er is voortdurend een onuitgesproken spanning voelbaar, die uitdrukking geeft aan de superioriteit van de Malawiërs boven alle andere rassen in het land. Zelfs Europeanen die al generaties lang in Malawi wonen en een Malawisch paspoort hebben, worden voortdurend gewaarschuwd. Een klacht van een ontevreden arbeider kan tot gevolg hebben dat een buitenlander (of deze nu staatsburger is of niet) voorgoed het land wordt uitgezet.
Aan de rand van de boerderij, waar de weg grenst aan het begin van de vissersdorpen, en overal elders in het land zie je de uitdrukkingsloze gezichten van de zorgvuldig vormgegeven voorgevels van verlaten Indiase winkels, waarvan de eigenaren zonder pardon als onpopulaire, buitenlandse geldwolven uit het land zijn verdreven. De winkels zijn aan Malawiërs overgedragen, die algauw geen trek meer hebben in de lange werkdagen en het zorgvuldige toezicht dat nodig is om je brood te verdienen met het verkopen van kleine rollen stof en sigaretten en snoepjes per stuk aan een verarmde bevolking. Nu liggen de raamloze winkels te bakken in de zon, terwijl hun ooit fleurig geschilderde muren verbleken, hun vloeren bezaaid liggen met de uitwerpselen van pluimvee en vogels, hun dakspanten volhangen met vleermuizen en vergeven zijn van korstachtig-rode termietengangen.
Ik rijd vaak op de motor naar deze verlaten winkels die zo vervuld zijn van geesten, oude dromen en een verloren gegane tijd. Soms zie ik kippen rondscharrelen op de gebarsten betonvloeren waar ooit een kleermaker zwoegend repen felgekleurde stof door zijn vingers liet glijden op het ritme van een Singer-trapnaaimachine. Dichter dan dat kom ik niet bij het moeras. Hiervandaan zie ik soms tot op het middel naakte mannen, hun ruggen zilverglanzend van het zweet, bezig met het voorttrekken van boomstamkano’s (die steeds verder van het meer worden gemaakt naarmate de wouden in het kielzog van vele nijvere bijlen veranderen in gebieden die bezaaid zijn met boomstronken en struikgewas) naar het meer. De mannen zingen onder het voorttrekken van de vaartuigen; hun gezang is ritmisch en hypnotiserend, als een mantra.
Maar meestal heb ik geen tijd om helemaal naar het begin van het moeras te rijden. Ik moet werken. Papa zegt: ‘Je mag alleen een vervoermiddel hebben als je het gebruikt voor boerderij zaken.’
Ik ga ‘s-ochtends na de thee het huis uit, kom terug voor de lunch en ga daarna weer weg tot het avondeten. Mijn armen en benen worden gespierd en bruin terwijl ik de Honda door het zware zand manoeuvreer (dat snel in onbegaanbare modder verandert tijdens de plotselinge, hevige stortbuien die over de boerderij razen). Ik rijd over de lanen tussen de duizend percelen waaruit Mgodi Estate bestaat. Ik moet me ervan vergewissen of de tabak met de juiste tussenruimten is geplant, of het gewas wordt gewied, of de planten worden getopt en op de juiste manier geoogst.
Het is ver na lunchtijd en ik heb sinds halverwege de ochtend vastgezeten op het noordelijke deel van het landgoed, waar ik bezig ben geweest om de Honda uit een verlaten put te krijgen waarin ik terecht was gekomen terwijl ik de vlucht van een visarend volgde. Nu haast ik me over de lanen, waarbij ik deels de tabaksplanten, deels de weg in de gaten houd, waar kippen, kinderen en honden in de schaduw van strooien schuren en lemen hutten zijn neergestreken. Plotseling rent er een kind met uitgestrekte armen lachend-huilend een hut uit terwijl hij over zijn schouder naar zijn moeder kijkt, die net op tijd verschijnt om te zien hoe hij van opzij tegen de motor botst. Ik beland languit op de grond, waarbij er prikkend zand in mijn ogen en gezicht gejaagd wordt door de ronddraaiende wielen van de motor, totdat deze afslaat. In de plotse, nagalmende stilte krabbel ik zand uitspugend en in mijn ogen wrijvend overeind. Ik ben duizelig van angst, maar het kind staat nog en is ongedeerd. Hij kijkt me verbaasd aan, zijn armen nog steeds uitgestrekt. Zijn gezicht beeft, zijn lippen trillen en dan begint hij te huilen. Zijn moeder duikt op ons af en neemt haar zoon in haar armen. Ze schuift een kleinere draagdoek met baby, een stille bult in een felgekleurde hangmat van stof, onder haar arm om plaats te maken voor het grotere kind. De baby maakt een mekkerend geluid en is dan weer stil.
Ik sta op en trek de motor overeind. ‘Alles goed met u?’
Ze haalt haar schouders op en glimlacht. Het jongetje nestelt zich in de zachte plooi van haar nek en komt steeds zachter snikkend tot bedaren.
‘Pepani, pepani. Het spijt me vreselijk,’ zeg ik. ‘Ik zag hem niet. Is hij ongedeerd?’
De vrouw haalt opnieuw glimlachend haar schouders op en het dringt tot me door dat ze geen Engels spreekt. Ik heb maar een paar woorden Nyanja geleerd, die geen van alle (‘Dank u.’ – ‘Hoe gaat het met u?’ – ‘Met mij gaat het goed.’ – ‘Hoe heet uw vader?’) toepasselijk lijken voor de hachelijke situatie waarin ik me op dit moment bevind.
Ik leg mijn rechterhand op mijn hart en maak op de traditionele manier een revérence, rechterknie achter linkerknie, om mijn verontschuldiging kracht bij te zetten. De vrouw ziet er ongemakkelijk uit, aait bijna reflexmatig het hoofdje van haar jonge zoon en werpt, alsof ze om hulp vraagt, een blik in de schaduw onder de tabaksoogst die in een lange, lage schuur naast haar hut te drogen hangt.
‘Het geeft niet, mevrouw,’ zegt een zachte mannenstem vanuit de schaduw. Ik houd mijn hand boven mijn ogen tegen de verblindende, blekende zon. Daar, onder de koele, vochtige bladeren, zie ik een vrijwel naakte man op een rieten that liggen met een jongen van twaalf of dertien, ook schaars gekleed, aan zijn zijde. Even ben ik te verbaasd om te antwoorden. De man, klaarblijkelijk de vader van de kleuter met wie ik zojuist in botsing ben gekomen, verheft zich steunend op een elleboog en wrijft met de dikke vingers van één hand over zijn blote, licht glanzende sleutelbeen. De jongen aan zijn zijde beweegt zich, rolt naar de oudere man toe en slaat een arm om diens nek, zijn gezicht vertrokken in een grimas die half glimlach, half geeuw is. De korte broek van de jongen is doorgesleten bij het kruis en zijn lid ligt bloot, slap en lang tegen zijn dij.
De man begint de arm van de jongen zachtjes te strelen, bijna verstrooid, alsof de arm die om zijn nek ligt een tamme slang is. Ik ben me er plotseling van bewust hoe fluisterstil de hete middag is; het zachte gezoem van insecten, het geknetter van hitte uit het drogende strooien dak dat de schuur en het huis bedekt, de verre roep van een jonge haan die zijn keel schraapt om aan te kondigen dat het halverwege de middag is, tijd om het werk te hervatten. Mijn maag knort, leeg-bijtend. Ik voel de zon op mijn nek branden, mijn ogen prikken, mijn spieren doen zeer. Ik trek de motor omhoog en wanneer ik erop wil stappen, maakt de man zich plotseling los van de mat, het kind nog steeds aan zijn nek.
De man glimlacht. Ik zie nu dat de vader veel ouder is dan ik aanvankelijk dacht. Ik zie ook dat de jongen die aan zijn nek hangt gehandicapt is; hij is een combinatie van hulpeloosheid (zijn armen en benen zijn zo dun als botten en verstoken van spieren) en onbeheersbare, rigide spasmen die hem naar achteren werpen, tegen de zacht beteugelende, om hem heen geslagen armen van zijn vader. Zijn hoofd rolt heen en weer, zijn mond is zijwaarts opengezakt en er hangt speeksel aan zijn kin. Hij maakt zachte puppygeluidjes. Ik heb nog nooit zoiets gezien: een Afrikaans kind in zo’n toestand. Het dringt in één klap tot me door dat de meeste kinderen als deze jongen waarschijnlijk mogen sterven, of dat ze de omstandigheden waarin ze geboren worden niet kunnen overleven.
De man zegt: ‘Alles goed met u?’
Ik knik. ‘Ja, dank u.’
Hij fronst en wijst met de palm van zijn hand die ook het hoofd van zijn zoon ondersteunt naar de zon. ‘U bent nu buiten? In deze hete zon? U kunt aan de zon zien dat het tijd is om te rusten.’
Ik knik weer. ‘Ik zat vast.’ Ik wijs op de motor. ‘Ik ben in een put gevallen.’
‘Ah,’ de man lacht. ‘Ja, dat is moeilijk.’
‘Het spijt me,’ zeg ik, op de kleuter doelend, en ben dan in verlegenheid omdat de man misschien denkt dat ik me verontschuldig voor zijn oudere, gehandicapte kind. Ik voeg er snel aan toe: ‘Ik zag uw baby niet.’
‘Baby?’
‘Uw zoontje.’
‘Ah, ja. Ik begrijp het. We hebben ook een baby, ziet u.’
‘Ja. Groot gezin,’ zeg ik tegen hem.
‘Loivani, ’ zegt de man plotseling.
Ik grijns en knipper met mijn ogen. ‘Wat zegt u? Ik spreek geen Nyanja,’ zeg ik tegen hem.
‘Kom binnen,’ zegt de man in het Engels. Hij zegt snel iets tegen zijn vrouw in het Nyanja en ze verdwijnt in de hut. ‘Alstublieft, we hebben wat te eten. U moet hier lunchen.’
Ik aarzel, in tweestrijd tussen leugens (‘Ik heb al gegeten,’; ‘Ze zitten thuis op me te wachten,’) en de neiging om deze man te behagen, om de verstoring en het ongeval goed te maken. Ik knik en glimlach: ‘Dank u. Ik heb honger.’
En zo komt het dat ik al bijna veertien ben wanneer ik voor het eerst officieel in het huis van een zwarte Afrikaan genodigd word om deel te nemen aan de maaltijd. Dit is niet hetzelfde als onaangekondigd in Afrikaanse huizen komen, wat ik al vele malen heb gedaan. Toen ik veel jonger was, at ik vaak bij mijn geërgerde kinder juffen in het arbeidersdorp (voortdurend hongerig en altijd veeleisend), en soms was ik samen met mijn moeder de arbeidershutten binnengegaan als ze iemand verzorgde die te ziek was om naar het huis te komen om zich te laten behandelen. Ik had op de plekken waar we hadden gewoond te paard en op de fiets en de motor door de arbeidersdorpen gereden, gretig de glimpen van het leven indrinkend die me werden onthuld voordat deuren snel werden gesloten, kinderen achter rokken werden verborgen, intimiteit door lappen stof werd verzwolgen.
Ik ben me plotseling bewust van mijn manieren, van mijn smerige, met olievlekken en stof bedekte rok, van mijn vieze handen. Ik duw mijn vieze vingernagels in mijn handpalmen en duik vanuit de hitte de zachte, donkere, naar oude rook ruikende hut in. Ik knipper een paar tellen met mijn ogen in het plotselinge schemerlicht totdat er in de grijsheid contouren opdoemen die de vorm aannemen van vier kleine krukjes, neergehurkt rond een zwarte pot op een krans van stenen. De vloer bestaat uit fijne stuifaarde, eindeloos geveegd tot een bleek poeder. De vader wijst op een krukje. ‘Khalanipansi, ’ zegt de man. ‘Gaat u daar maar zitten, alstublieft.’
Ik ga op het gladgesleten krukje zitten, mijn knieën opgetrokken tot boven mijn heupen.
De vader hurkt aan de andere kant van de hut neer en schreeuwt een bevel, zijn stemgeluid over mij heen de hete middag in werpend. Hij heeft het gehandicapte kind op zijn knie, hem zowel balancerend als ondersteunend, één elleboog gekromd om het hoofd van de jongen op te vangen als dat plotseling achterover zou slingeren. De jongen lijkt naar de zwevende, zilveren stofdeeltjes te grijpen die zich in de fijne zwaarden van zonlicht verdringen die door het slijtende, grijze strodak van de hut snijden. De moeder staat over het vuur gebogen. Ze buigt in de taille, gracieus en soepel. Haar baby zuigt aan een bloothangende borst. De vrouw stampt in de pan op de stenen waar hete nshima staat te borrelen en te stomen en onder het koken boertjes van hete adem laat. Een kleinere pan brengt een vurig gehijg van vette vis voort.
Een kind komt de hut binnen, wankelend onder het klotsende gewicht van een kom water die ze, duidelijk met moeite, op haar hoofd in evenwicht houdt. Ze staat stil als ze mij ziet en het lijkt erop alsof ze haar last op de grond zal laten vallen en de benen zal nemen.
De vader lacht en wijst op mij.
Het meisje aarzelt. De vader moedigt haar aan.
Het meisje haalt de kom van haar hoofd en houdt hem voor me op. Ik begrijp dat ik mijn handen moet wassen. Ik spoel mijn handen afin het water, schud de druppels uit bij mijn voeten en glimlach naar het meisje, maar ze blijft daar staan, terwijl de spieren in haar magere, knobbelige armen verspringen onder de druk. Water en zweet hebben zich op haar gezicht vermengd. Grote druppels trillen aan haar wenkbrauw en dreigen er elk moment af te vallen.
‘Dank je,’zeg ik opnieuw glimlachend.
De hele familie slaat me gade. ‘Zikomo kwambiri, ’ probeer ik terwijl ik in het algemeen naar iedereen glimlach, omdat ik niet weet wat ik anders moet doen. De geur van het eten en de hitte die onder het koken vrijkomt, doen me zweten. Ik wijs op het meisje. ‘Ook een dochter van u?’
De vader straalt en knikt.
‘Hoe oud?’
Hij vertelt het me.
De moeder overhandigt me een bord (geëmailleerd maar roestig aan de randen). Ze schept eten op.
‘Dank u,’ zeg ik wanneer het bord maar net bedekt is, en ik gebaar dat het voldoende is en duik half weg met het bord, buiten haar bereik.
Haar grote lepel zweeft tussen de pan en mijn bord.
‘Nee, echt,’ zeg ik, ‘ik heb laat ontbeten.’
De moeder werpt een blik op haar man. Hij geeft een nauwelijks merkbaar knikje en ze laat haar lepel terugvallen in de pot. Zorgvuldig bedekt ze het overgebleven voedsel.
‘Gaat er niemand anders eten?’
De vader schudt zijn hoofd. ‘Nee, alstublieft…Danku.’
De nshima wordt omgeven door een grijze zee van barbeelenolie. ‘Het ruikt erg lekker.’
De kinderen slaan me hongerig gade. De gehandicapte jongen heeft het gegraai naar stof-elfjes gestaakt en staart me aan. Een trillende, nerveuze speekseldraad loopt vanuit zijn mondhoek naar zijn kin. De kleuter is gaan huilen, zwakjes, klagend als een geitje. De moeder aait het jongetje afwezig, zoogt de baby en staart me al wiegend aan. De vader slikt. ‘Eet,’ zegt hij. Hij klinkt wanhopig. Ik besef dat mijn toeschouwers zich alleen door een uiterste wilsinspanning niet dol van de honger op het voedsel op mijn bord storten.
‘Het ziet er heerlijk uit.’
Ik maak een bal van nshima in mijn vuist, zoals ik het als klein kind van mijn kinderjuffen heb geleerd. Ik duw mijn duim in de bal, diep genoeg om een kuiltje te maken in de dikke, hete, gele pap. In het kuiltje schep ik, als op een lepel, een mondvol van de visstoofpot.
Bijna voordat mijn mond zich rond het voedsel kan sluiten biedt het jonge meisje (dat niet van mijn zijde is geweken en wier armen zich nog steeds om de kom klemmen) me water aan, en ik begrijp dat ik mijn handen weer moet wassen. Dit patroon wordt telkens herhaald wanneer ik mijn vingers in mijn voedsel doop. Ik ben me bewust van de adembenemende krachtsinspanning van het kleine meisje om de kom vast te houden, en van de kreunende, soms hoorbaar knagende honger die door de hut rimpelt. Naar het voedsel, dat scherp en vet is in mijn mond, is door iedereen behalve mij gretig uitgekeken. Ik weet dat ik een deel van een maaltijd eet die bedoeld is voor (ik kijk op) vijf magen.
Er zitten graten in de vis die ik naar de voorkant van mijn mond probeer te manoeuvreren. Ik spuug de graten in mijn hand en veeg ze zorgvuldig op de zijkant van het bord. Ik staar naar het voedsel. Een vissenoog staart dreigend terug vanuit de vette jusplas. Ik heb een lange maaltijd voor de boeg.
Het is tegen het eind van de middag wanneer ik achterwaarts de hut uitzweef, terug in de milder wordende hitte van een geel kleurende middag, waar het licht van de hete zon wordt opgezogen en verstrooid door vele rokende vuren waarboven vis te drogen hangt bij de oever van het Chilwameer. Ik leg mijn hand op mijn hartstreek en buig met neergeslagen ogen mijn ene knie achter de andere: ‘Hartelijk dank,’ zeg ik, ‘zikomo kwambiri. Zikomo, zikomo. ’
De familie kijkt toe terwijl ik de motor tot leven trap. Ik wuif en rijd langzaam de laan met pachtershuizen op die me niet langer voorkomen als een rij anonieme, homogene, aan de voorkant met gras bedekte, modderstijve huizen.
Die avond keer ik met een flink deel van de toch al magere inhoud van mijn kleerkast terug naar de hut. Er hangen plastic boodschappentassen aan het stuur van mijn motor waarin ik korte broeken heb gestopt, x-shirts, rokken, een jurk, een paar schoenen (versleten bij de neus) en wat speelgoed en boeken die ik ben ontgroeid. Mama heeft me verhinderd handdoeken en dekens mee te nemen. ‘We hebben maar nauwelijks genoeg voor onszelf,’ zei ze tegen me. Maar ons namaak-Spaanse huis met zijn gepleisterde muren en langgerekte stukken koel linoleum en zijn reusachtige veranda en ruime tuin leek plotseling, op een afmattende manier, te veel van het goede.
Mama schudt haar hoofd. Ze zegt: ‘Ik weet het, Bobo.’
‘Maar het is zo akelig.’
‘Het zal niet verdwijnen.’ Ze kijkt toe hoe ik plastic zakken volprop met kleren. ‘Je kunt het niet laten verdwijnen.’
Ik snuf.
‘Het was er al voordat het jou opviel.’
‘Dat weet ik, maar…’
Ze staat met een zucht op, stoft haar knieën af. Ze zegt: ‘En het zal er zijn nadat jij vertrokken bent.’
‘Dat weet ik, maar…’
Mama glimlacht zuur. Het is dezelfde wezenloze, zure, schaapachtige blik die ze op me wierp toen ik een paar maanden daarvoor naar haar toe was gegaan en had gefluisterd dat het gekomen was. Er waren een pak watten met lusjes eraan (bedekt met kaasdoek), compleet met een dunne, buik-snijdende maandverbandgordel, en een doos tampons in mijn kleerkast verschenen. En na dat en dit voorval gaat ze een beetje anders met me om. Ze laat me nu een heel glas zuiver bier drinken, in plaats van een mengeling van limonade en bier. Ze doet net of ze het niet ziet wanneer ik gejatte sigaretten begin te roken. Ze lijkt me wat meer de ruimte te geven. En ze zegt tegen me: ‘Van nu af aan moet je je eigen onderbroeken wassen.’ Ik mag ze niet langer in de wasmand gooien om ze door het personeel te laten wassen.
Mama blijft even staan bij de deur. ‘En breng mijn plastic zakken weer mee terug, daar hebben we altijd gebrek aan,’ zegt ze.
Bij de hut word ik plotseling verlegen, me bewust van de nieuwsgierige, misschien argwanende ogen die vanuit alle andere hutten langs de hele weg op me gericht zijn. Kinderen laten hun spelletjes in de steek en verdringen zich om me heen. Ze dragen stuk voor stuk tot op de draad versleten kleren; de meesten hebben gezwollen buiken. Ik overhandig de moeder van het kind dat ik eerder die dag heb aangereden de plastic zakken, en zeg: ‘Alstublieft.’
Ze kijkt niet-begrijpend naar de zakken.
‘Voor u,’ dring ik aan.
Ze kijkt opgelaten. ‘Dank u.’ Ze houdt de zakken tegen de ronde bult van de slapende baby in de draagdoek bij haar borst. ‘Dank u, dank u.’
Ik deins terug in de menigte kinderen die nu rond de motor staat te springen en te schreeuwen: ‘Juffrouw Bob, juffrouw Bob, wat heeft u voor mij meegebracht?’
Wanneer ik wegrijd, rennen de kinderen zo lang ze me kunnen bijhouden achter me aan, al schreeuwend: ‘Juffrouw Bob, juffrouw Bob, wat heeft u voor mij meegebracht?’