Vakantie

Het huis is meer dan we kunnen verdragen zonder Olivia. De leegte van het leven zonder haar is luid, fel en pijnlijk, zoals in de withete zon vertoeven zonder een stukje schaduw om in te schuilen.

Papa heeft gezegd dat we met vakantie gaan.

‘Waarheen?’

‘Maakt niet uit. Zolang het maar niet hier is.’

Dus rijden we roekeloos door het door oorlog geteisterde Rhodesië.

Een groene Peugeot, ratelend over de uitgestorven teer-stroken terwijl er toiletpapier triomfantelijk uit de achterraampjes wappert (waar Vanessa en ik aan het uitproberen zijn hoe lang het duurt tot het afscheurt en achter ons op de weg blijft liggen als een dikke, witte, overreden slang, kronkelend van de pijn). Terwijl de wegen van Rhodesië zich voor ons nieuwe, hongerige verdriet ontrolden, zongen we:

Iemand ging eens schoffelen, ging kartoffelen schoffelen, ’ en ‘Honderd baviaantjes spelen op het mijnenveld. En als één baviaantjeper ongeluk ontploft, spelen er negenennegentig baviaantjes op het mijnenveld.’

En als we ophouden met zingen, schreeuwt papa: ‘Zingen!’

Dus zingen we: ‘Omdatte we’ (pauze), ‘allen Rhodesiërs zijn en vechten door dikkendun, blijft dit land een vrijland en komt de vijand er niet in. De Zambezi komen ze niet over, tot die rivier is opgedroogd. En dit geweldige land zal bloeien, want Rhodesiërs gaan nooit dood. ’

En we zingen: ‘Zeg papa, neem ons mee naar het variété, alle zes, zeven, acht, negen, tien. ’

Totdat mama zegt: ‘Alsjeblieft Tim, mogen we niet even een beetje rust? Hè? Een beetje rust en vrede.’

Mama is stilletjes en gestaag aan het drinken uit een veldfles met koffie en brandy. Ze is zoetjes, droevig dronken.

Papa zegt: ‘Oké jongens, zo is het genoeg.’

Dus zitten we aan beide uiteinden van de achterbank met het gapende gat in het midden waar Olivia zou moeten zijn en kijken toe hoe mama’s ogen halfstok gaan.

Het is net of we door een droomlandschap rijden. De oorlog heeft een afschuwelijke magie bedreven, als de betovering van het kasteel van Doornroosje. Alles sluimert of houdt zijn adem in om geen landmijn tot ontploffing te brengen. Alles is afwachtend, waakzaam en achterdochtig. Uit het struikgewas zouden plotseling stekelige AK 47’s tevoorschijn kunnen schieten en dan zouden we heen en weer gerammeld worden door mitrailleurvuur en liploos en oorloos op de weg liggen voor het uitgebrande, smeulende plastic en verschroeide metaal van onze smeltende auto.

De enige levende wezens die onze oorlog vieren, zijn de planten, die zich in de stamtrustgebieden triomfantelijk rond gebouwen en gesloten scholen verspreiden, verstrengelen en omhoogwinden, of zich om de voet van lege kralen wikkelen. De oorlog van Rhodesië heeft het land tot zichzelf teruggebracht, het de vegetatie teruggegeven waarmee het vóór de komst van de mensen was overwoekerd. En vóór de praal van de mensen: gewassen, koeien, geiten, huizen en zaken.

En dan, dwars door de doodstille, lange-lege-weg-verveling, heel plotseling, even verrassend als de prins in Doornroosje, die zich als een bezetene door doornstruiken vocht om een slapende vrouw te bereiken die hij nog nooit had gezien, verschijnen er twee blanke gestaltes op de weg. Het zijn geen prinsen. Zelfs van verre kunnen we zien dat het geen prinsen zijn. Ze zien er grijsbruin besmeurd uit in vuile reiskleren en hebben weerbarstig haar dat rechtovereind staat van het vuil en het stof. Het zijn ook geen Rhodesiërs, dat zien we zo, want ze lopen op de weg en blanke Rhodesiërs lopen nooit op een weg omdat Afrikanen dat doen en het dus gerekend wordt tot de dingen die blanke mensen niet doen om zich te onderscheiden van zwarte (niet in het openbaar in je neus peuteren of naar muntu-muziek luisteren of’metselen’ of je schoenen bij de hielen los dragen). Eén van de lopende blanke mannen steekt zijn duim in de lucht als we naderen.

Mama zakt als een zoutzak naar voren als papa vaart mindert. Papa werpt een bezorgde blik op haar. Mama glimlacht zuur. Ze zegt: ‘Waarom minder je vaart?’

‘Lifters.’

‘O.’

Papa zegt: ‘Ik kan ze verdomme toch niet langs de kant van de weg laten staan?’

‘Ik zou niet weten waarom niet. Daar hebben we ze ook aangetroffen.’ Mama, die elk zwervend dier oppakt dat ze ziet.

Papa zegt: ‘Stomme hufters.’

Op dit punt van onze reis, wanneer we de lifters zien, heeft Vanessa een barrière van slaapzakken en koffers tussen ons opgeworpen zodat ze niet naar me hoeft te kijken, want ze heeft me verteld dat ik zo weerzinwekkend ben dat ze wagenziekte van me krijgt. Het toiletpapier dat we voor de reis hadden gekocht is op. Het ligt nu verstrooid in ons kielzog of blijft fladderend vastzitten aan doornbomen langs de kant van de weg. We hebben ‘ik zie ik zie wat jij niet ziet’ gespeeld tot we elkaar van valsspelen beschuldigden.

‘Ma-maaa, Bobo speelt vals.’

‘Niet waar, Vanessa speelt vals.’

‘Bobo speelt vals.’

Ik begin te huilen.

‘Zie je wel? Ze huilt. Dat betekent dat ze vals speelde.’

Mama draait zich om in haar stoel en haalt ondoeltreffend naar ons uit, slowmotion-dronken. Tot dat moment heeft ze zich een uur lang aangenaam beziggehouden door naar zichzelf te kijken in de achteruitkijkspiegel en verschillende gezichtsuitdrukkingen uit te proberen om te zien welke haar lippen het meest flatteert. Nu zegt ze: ‘Als een van jullie nog een kik geeft, gaan jullie allebei met de benenwagen.’

Als een lifter.

En nu dit. De twee mazungu-gestaltes die uit de hete, op ons af razende weg opdoemen.

‘We hebben geen plaats voor linkerds,’ zegt Vanessa, wijzend op de stapel tussen ons in en de achterbak van de auto, die al boordevol koffers en slaapzakken is.

‘Hoor je dat Tim, haha. Vanessa noemt ze linkerds.’

Papa stopt en schreeuwt uit het raampje: ‘Waar gaan jullie heen?’

‘Waar u heengaat,’ zegt de kleine blonde met een Amerikaans accent.

‘We hebben geen vast plan,’ zegt papa, terwijl hij uitstapt en te midden van onze bagage, onze slaapzakken en tussen Vanessa en mij in, ruimte probeert te maken voor de twee mannen.

‘Dat is prima wat ons betreft,’ zegt de kleine.

‘Wat ons betreft niet,’ mompelt Vanessa.

De lifters wurmen zich op de hun toegewezen plek en papa rijdt verder door het lege land.

De kleine zegt: ‘Ik ben Scott.’

‘Je bent een stomme idioot,’ zegt papa.

Scott lacht. Papa steekt een sigaret op.

De grote, donkere man zegt: ‘Ik ben Kiki.’ Hij heeft een zwaar Duits accent.

Mama draait zich om en glimlacht breed om papa’s onvriendelijkheid goed te maken. ‘Ik ben Nicola,’ zegt ze en dan gaat de poging om terug te staren naar onze nieuwe passagiers kennelijk niet goed samen met koffie en brandy want ze verbleekt, hikt en draait zich abrupt weer naar voren.

‘Ik ben Bobo,’ zeg ik. ‘Ik ben acht. Bijna negen.’

Papa zegt: ‘Wisten jullie wel dat het hier oorlog is?’

‘O, ja. Wai dachten dat het een goede tait zou zain om te raizen. Niet te veel andere toeristen.’

Papa kijkt met opgetrokken wenkbrauwen in de achteruitkijkspiegel naar onze lifters. Hij heeft hemelsblauwe ogen die erg priemend kunnen zijn. Hij blaast rook uit zijn neus, tikt buiten het raampje as af en begint afwisselend zijn kaken op elkaar te klemmen en te ontspannen, zodat ik weet dat hij voorlopig niets meer zal zeggen.

Dus zeg ik: ‘En dat is Vanessa, ze is elf, bijna twaalf.’

Onze avocadogroene Peugeot rijdt de zonsondergang tegemoet op weg naar de Motopos-heuvels. We stoppen om achter een paar struiken te plassen en mama geeft ons elk een banaan en een plastic mok met warme, te lang getrokken thee uit de thermosfles. We hebben geen van allen zin om weer in de auto te stappen. Kiki slaapt, Scott leest. Papa rookt, mama bekijkt zichzelf in de zijspiegel. Ik ben gedwongen uit de raampjes te staren. Het lezen van mijn verzameling boeken (ik heb een kleine bibliotheek meegebracht om me op mijn reis te vergezellen) maakt me wagenziek en de penetrante bedorven-worstlucht die uit Kiki’s sokken opstijgt is niet bevorderlijk. Kiki is gaan zweten van de inspanning om in een kleine ruimte opgesloten te zitten. Omdat we met zijn zessen in de stationcar zitten, moet Kiki achter in de auto met zijn neus tegen het dak gedrukt boven op de koffers en slaapzakken liggen. Zijn voeten steken uit aan weerszijden van Scott en mij.

Aan de stukken weg die door Europese nederzettingen voeren, staan bloeiende struiken en bomen – gesnoeide bougainvilles of kleine frangipanes, jacaranda’s en brachychitons – die op pittoreske afstand van elkaar geplant zijn. De bermen van de weg zijn gemaaid om zicht te bieden op nette prikkeldraadomheiningen en velden met militaristisch stramme tabak, maïs en katoen of vreedzaam grazend vee dat glanzend en mollig is van de sappige weiden. Af en toe kan ik de aan blanken toebehorende boerderijen zien opglanzen uit een oase van bomen en een lap gazon, allemaal achter afrasteringen die blikkeren als scheermessen, een en al afweer.

In de stamtrustgebieden daarentegen is de vegetatie totaal weggevaagd. Stekelige wolfsmelkheggen die giftige, brandende melk afscheiden wanneer hun stengels gebroken worden, steken groenig uit de verder dorre, uitgeputte grond omhoog. De scholen hebben de uitdrukkingsloze gezichten van oorlogsgebouwen, hun ramen blindgeknald door stenen, geweervuur of mortieren. Hun pleisterwerk is een acne van kogelgaten. De ineengedoken hutten en huisjes zijn open en kwetsbaar; hun deuren bestaan uit fragiele stukken karton of slap neerhangende zakken. Kinderen, kippen en honden scharrelen in de rode, ruwe aarde en staren naar ons terwijl we door hun blootliggende, wegterende levens rijden. Lange rijen magere koeien schommelen langs; terug van of op weg naar ver weg gelegen water of nog verder weg gelegen weiden. Er zijn winkels en zwarte kroegen waar jongemannen omheen hangen. De winkels hebben vervaagde, geschilderde advertenties voor Madison-sigaretten, Fanta Orange, Coca-Cola, Panadol, Enos-zuiveringszout (‘Eerste hulp voor magen, met Enos voel je je als nieuw’).

Ik heb voldoende kennis van het boerenbedrijf om te weten dat de Afrikanen geen goede technieken toepassen voor het behoud van de grond, de uitoefening van het boerenbedrijf en waterbeheer. Ik vraag: ‘Waarom?’ Waarom doen ze niet aan wisselbouw? Waarom staan ze overbegrazing toe? Waar is hun windbreking? Waarom zijn er geen aardruggen of voren om de regen op te vangen?

Papa zegt: ‘Omdat het muntus zijn, daarom.’

‘Als ik groot ben, zal ik leiding geven aan muntus en ze laten zien hoe je goed moet boeren.’

‘Je bent al een echt mevrouwtje,’ zegt Scott tegen me.

‘Ik ben een reuzegoede boer,’ zeg ik terug. ‘Nietwaar, papa, ben ik geen goede boer?’

‘Ze is een uitstekende boer,’ zegt papa.

Ik glimlach zelfgenoegzaam.

Vanessa krimpt steeds meer ineen. Ze wacht tot ik naar haar kijk en veegt dan met één geluidloos met de lippen gevormd woord de zelfvoldane blik van mijn gezicht: ‘Uitslover.’