De hoofdader van Rhodesië stijgt tot een plateau dat de Great Dyke wordt genoemd. Daar is het grootste deel van de bevolking van het land gaan wonen. De uithoeken van het land worden voornamelijk gekenmerkt door extreme hitte, meedogenloze, met struikgewas begroeide vlakten, droogten en malaria. De hoofdader is vruchtbaar. Er groeien rododendrons. De paarden glimmen er met dikke, glanzende vachten. De kinderen lijken er lange ledematen en hoge voorhoofden te hebben, intelligent te zijn. Voldoende vitamines binnen te krijgen.
En dan, in het oosten, voorbij Salisbury, is er een smalle, verwrongen bult, een knoestige vuist van hooglanden. Als je daar goed kijkt, zie je te midden van de lieflijke paars-kleurige zwellingen, waar het bijna altijd koel is en de lucht scherp en gezond door de eucalyptus- en dennenbomen en waar geen muskieten zijn, een diep, steil aflopend dal (op de kaart is er een plotse overgang van paars naar roze en vervolgens naar oranje en geel om de afdaling naar hitte, vlakheid en malaria aan te geven). Dit dal, in het uiterste oosten van het land, is het Birmadal. Hier hangen de paarden mager rond in de drukkende, vochtige hitte, hun huid gespannen over heupen als katapulten. De kinderen hebben wormstekige ellebogen en knieën en zijn hol-oranje van te veel hitte, huidverschrompelende uitdroging en rokend-drinkende ouders. De honden hebben korsten van putzi-vliegen die eitjes leggen op vochtige plekjes aarde of ongestreken kleren en zich nestelen onder de huid, waarna de eitjes maden worden, openbarsten tot levende, wriemelende steenpuisten, en tevoorschijn komen als volwassen, gevleugelde vliegen.
‘Geen kleren dragen die niet zijn gestreken.’
‘Waarom niet?’
‘Anders krijg je putzi’s.’ Baby’s krijgen die op hun bips van vochtige katoenen luiers.
Mama vertelde ons dat Vanessa ze ooit had gekregen van een ongestreken luier.
‘Vanessa had putzi’s in haar bi-hips. Vanessa had putzi’s in haar bi-hips.’
‘O ja? Nou, ik heb tenminste geen teek op mijn van onderen gehad.’
Mama en papa vertrokken uit Karoi en kochten een boerderij in het Birmadal, in het uiterste oosten van Rhodesië, omdat ze weg waren van het uitzicht. Toen ze op de plek hadden gestaan waar de nieuwe veranda op een dag zou worden gebouwd aan de voorkant van het oude boerderijhuis, en hadden gekeken naar de heuvels die zich blauwgroen uitstrekten in een waas van verre bosbranden, en toen ze de onschuldig ogende bult van het boerenerf hadden gezien dat zich aan hun voeten uitstrekte in de richting van Mozambique, scheen het hun toe dat deze boerderij hun dromen kon bevatten in haar geheime dalen, gutsende rivieren en rotsachtige heuvels.
Het loodgieterswerk was grillig en doorzichtig (een loogveld dat groen slijm bloedde achter het huis) en er was geen elektriciteit.
Ze zeiden: ‘We nemen het.’
Het was niet vreemd dat het dal de eerste Europese kolonist aldaar had doen denken aan Birma. Het was vochtig en dichtbegroeid met jungle en kruipers, en doorsneden met rivieren waarvan de oevers weelderig begroeid waren met varens, mossige rotsen en bomen boordevol korstmos die op het punt van neerstorten stonden, en het rook er vruchtbaar-vies (alsof de verrotting nabij was). Het dal hield een groen-bebladerde leugen van welvaart in zijn met juwelen versierde vuist.
Het dal vertegenwoordigde de waanzin van de tropen die zo hachelijk zijn voor de broze Europese psyche. Het kon je van de ene op de andere dag in een spiraal van gekte slingeren, als je blank en overgevoelig was. En dat waren wij.
Het was niet moeilijk om Karoi achter te laten. Karoi was ons altijd voorgekomen als een perron van een trein-station, een vlakke plek waarvandaan we elk moment hoopten te vertrekken naar iets interessanters en pittoreskers.
We laadden twee katten, genaamd Fred en Basil, en drie honden, genaamd Tina, Shea en Jacko, in en reden, onze aardse bezittingen in een wankele stapel op het dak van de auto, dwars door Rhodesië, van het vlakke westen naar het kronkelige oosten. We stopten om de benzinetank te vullen, cola te drinken en zakken Willards-chips te kopen (‘Maak muziek in je mond’). Iedereen, de honden incluis, werd uitgelaten om een plas te doen langs de kant van de weg, achter de bougainvillestruiken.
‘Wie nu niet piest is de pisang.’
Papa stopt niet graag. Zelfs als je met gekruiste benen zit en je scheel ziet van het nodig moeten, stopt hij niet graag. Hij zegt: ‘Je had daarnet moeten gaan toen je de kans kreeg.’
‘Ja, maar daarnet hoefde ik niet.’
Papa steekt een sigaret op en negeert ons.
‘Agh, alsjeblieft papa.’
‘Ik moet plassen, man.’
‘Ze gaat het in haar broek doen,’ waarschuwt Vanessa.
‘O in godsnaam. Tim, stop even, wil je?’
De honden hijgden met hete adem in onze nek en wij hadden jeuk van hun geïrriteerd afgekrabde haar. De katten jankten boos in hun dozen, stevige windvlagen dreigden de matrassen van ons dak te kiepen. Papa rookte en wij doken op de achterbank weg voor zijn as. Mama las, zo nu en dan wegduttend in een gebroken-kippennekslaap. Vanessa en ik vochten en jammerden en ontweken de consequent maaiende, naar onze bipsen uithalende handen.
Rebel, het paard, stond in een aanhangwagen met de sofa en de eetkamer taf el en mama’s houtbewerkingsmachines. De ruimte om hem heen was opgevuld met onze lakens en handdoeken en twee koffers waarin mama al onze kleren had gepakt. Ons hele hebben en houden, alles wat we waren en alles wat we bezaten, zat in een Peugeot-stationcar en een aanhangwagen. Stel dat we van het ene op het andere moment van de aardbodem verdwenen, opgezogen werden in de atmosfeer, dan zou niets erop duiden dat ons gezinnetje ooit op de planeet was geweest. Zelfs Adrians graf, dat nooit gemarkeerd was, zou niets meedelen over onze korte, onbelangrijke doortocht op deze aarde.
Terwijl we over de Christmas-pas reden, door de Mutarandanda-heuvels, twinkelde ons plotseling het stadje Umtali tegemoet in de felle oosterse hooglandzon die daar schitterender en heviger leek dan in het stoffig-gele westerse gedeelte van het land.
Umtali (verbastering van het woord mutare, dat ‘stuk metaal’ betekent) is de laatste stad in Rhodesië voordat de enigszins mysterieuze, lichtelijk exotische grens van het door Portugezen gekoloniseerde Mozambique een rode lijn over de kaart trekt.
Tegen een klip die over de weg uitkeek was een heg geplant om de tekst WELCOME TOUMTALI te vormen. Tijdens de oorlog hadden de terroristen de L in welcome wéggehakt, waardoor de groet veranderde in het huiveringwekkende WECOME TO UMTALI. Hoe snel de vrouwen van de Tuiniersvereniging Umtali de ‘tuinjongens’ ook opdroegen de ontbrekende vitale Lte herplanten, hij werd er steeds weer uitgerukt, totdat de oorlog was gewonnen (of verloren, het is maar hoe je het bekijkt) en de heg opnieuw werd geplant om de tekst WELCOME TO MUTARE te vormen.
We stopten in Umtali bij het Cecil Hotel (na de oorlog herdoopt tot Manica Hotel). Vanessa en ik kregen een cola, niet uit een fles en warm, maar in een glas, waarin wonderbaarlijke ijsklontjes dreven. Een glimmende Afrikaanse ober met onberispelijke handen en verzorgde, schone nagels bracht ons kleine witte bordjes met ham-sandwiches waar de korsten van afgesneden waren en die rijkelijk waren bestrooid met groene sliertjes sla en flinterdunne schijfjes tomaat.
Mama en papa waren in de bar voor een paar biertjes.
Vanessa en ik haalden de groenten van de sandwiches en aten ons maal snel op, terwijl we elkaar in het oog hielden en net zoveel als de ander, zo niet meer, in onze mond probeerden te proppen. Toen renden we rond op het tapijt met het blauwe patroon, duizelig van luxe en cola (‘voor meer pit’); kamerbreed tapijt; de onbekende, bitterruikende frisheid van de airconditioning; omfloerste lichten; krachtig doorspoelende wc’s; lichtvoetige obers wier glimmende uniformen waren gemaakt van dikke, glanzende, roomkleurige nylon, die fris waren afgezet met gouden galons en voorzien van blauwe epauletten op de scherp gesneden schouders. De stoelen waren zo zacht dat je erdoor werd opgeslokt. Alles was uitgevoerd in fonkelend goud en groenblauwe tinten. Een blanke dame met haar als een paarsgeverfde hooiberg en lange rode nagels fronste naar ons vanachter de receptiebalie. Ik had me nog nooit ergens zo op mijn gemak gevoeld. Ik zou met alle plezier voor de rest van mijn leven op de vloer hebben geslapen, onder een van de ronde koffietafels met glazen bovenblad. Ik zou nooit meer hoeven prikken van het zweet, omdat ik voorgoed lekker, licht gekoeld zou zijn. Geen teken of vliegen of schorpioenen of slangen op dit kriebelende, schone tapijt. Koude cola en hamsandwiches als ontbijt, lunch en avondmaaltijd tot in eeuwigheid. Armen.
Op de weg uit Umtali, die almaar oostwaarts ging, verder en verder in de richting van Mozambique, stopten we bij het kleine plattelandspostkantoor, Paulington, dat de Vumba-hooglanden en het Birmadal bediende, om de sleutel van onze nieuwe postbus te halen. En toen kronkelden we over de kam van de bergen die uit Umtali leidden, scheurden door de stoffige stamtrustgebieden, en zwenkten van de bergen af naar de bodem van het dal.
Het was adembenemend, die eerste rit het dal in, het zanderige plateau van de ontboste stamtrustgebieden afdalend waar Afrikaans vee met zware hoorns zwaaide en zich in doornige kralen verzamelde voor de avond en waar het land geribbeld was van erosie, en dan steil naar beneden het dal in, de weg nu omzoomd door dikke, oude, met klimplanten bedekte bomen met een dicht bladerdak en ondoordringbaar kreupelhout. We waren na één steile bocht in de weg van de woestijn in de jungle beland.
Toen reden we bijna zo ver als we konden in de richting van de Mozambiquaanse heuvels het dal door totdat we, stoffig en prikkend van het zweet, onder de hondenharen, aankwamen bij het grote, lelijke, plompe huis dat de volgende zes jaar ons huis zou zijn. Hier zouden we blijven tot aan het eind van de dertien jaar lange burgeroorlog.
‘Thuis,’ zei mama monter.
We krabbelden de auto uit, zeeziek na de hobbelige tocht door de zich ontvouwende heuvels (cola en hamsandwiches ongemakkelijk klotsend). We staarden argwanend, niet geïmponeerd naar het huis. Het zag eruit als een legerbarak, laag en degelijk met geloken ramen en een nietszeggende uitdrukking. Het erf, bezaaid met frangipane-peulen, was groot, kaal en rood. Het gazon was uitgedroogd en weggewaaid.