14

Toen Sophie bijna drie was, sloot ze zichzelf op in de kofferbak van mijn surveillancewagen. Dat gebeurde voordat ik Brian had leren kennen, dus ik kon alleen mezelf de schuld geven.

Mevrouw Ennis woonde destijds in dezelfde flat als wij, aan de andere kant van de gang. Het was laat in de herfst, die periode dat het daglicht vroeger afneemt en de avonden kouder worden. Sophie en ik waren buiten geweest, naar het park. Nu was het etenstijd en was ik in de weer in de keuken, terwijl ik ervan uitging dat zij televisie keek in de huiskamer, waar keihard Curious George opstond.

Ik had een kleine salade gemaakt, als onderdeel van mijn streven om mijn kind meer groente te laten eten. Vervolgens had ik twee kipfilets gegrild en patat gebakken. Dat was mijn compromis: Sophie kon haar geliefde patat krijgen, zolang ze eerst wat salade at.

Deze hele onderneming kostte me twintig à vijfentwintig minuten, maar wel een hectische vijfentwintig minuten. Ik concentreerde me volledig op het koken en had kennelijk geen aandacht voor mijn peuter, want toen ik de huiskamer binnenliep om mee te delen dat het tijd was om te eten, was mijn kind daar niet.

Ik raakte niet gelijk in paniek. Ik zou willen zeggen dat dat kwam doordat ik een getrainde agent was, maar het had er meer mee te maken dat ik de moeder van Sophie was. Sophie begon al te rennen toen ze dertien maanden oud was en sindsdien had ze nooit meer rustig aan gedaan. Ze was zo’n kind dat er tussenuit kneep in supermarkten, in het park de benen nam bij de schommels en zich in een druk winkelcentrum dwars door een zee van benen wurmde, of ik nou achter haar aankwam of niet. Het afgelopen jaar was ik Sophie al meer dan eens kwijtgeraakt. We vonden elkaar echter altijd weer binnen een paar minuten terug.

Ik begon met de basics: ik controleerde snel onze kleine slaap -kamer, riep haar naam en keek voor alle zekerheid in de badkamerkastjes, in de beide ingebouwde kasten en onder het bad. Ze was niet in de flat.

Ik checkte de voordeur en ik was waarachtig vergeten de grendel ervoor te schuiven, wat betekende dat Sophie in het hele gebouw kon zijn. Terwijl ik de gang overstak schold ik mezelf in stilte uit en voelde ik de groeiende frustratie van de alleenstaande moeder die te veel op haar bordje heeft, die te allen tijde voor alles verantwoordelijk is, of ze het nu aankan of niet.

Ik klopte aan bij mevrouw Ennis. Nee, Sophie was niet bij haar, maar ze wist honderd procent zeker dat ze Sophie net nog buiten had zien spelen.

Dus ik naar buiten. De zon was al onder en de straatverlichting brandde, evenals de schijnwerpers aan de gevel van het flatgebouw. Het was nooit echt donker in een stad als Boston. Dat hield ik mezelf voor terwijl ik om het logge bakstenen gebouw heen liep en de naam van mijn dochter riep. Toen er geen lachend kind de hoek om kwam rennen en ik geen hoog gegiechel uit de omliggende bosjes hoorde komen, nam mijn bezorgdheid toe.

Ik begon te rillen. Het was koud, ik had geen jas aan, en aangezien ik Sophies frambooskleurige fleecejack naast de deur van onze flat had zien hangen, gold voor mijn dochter hetzelfde.

Mijn hartslag versnelde. Ik haalde diep adem om rustig te worden en de opwelling van doodsangst te temperen. De hele tijd dat ik zwanger was geweest van Sophie had ik in angst geleefd. Ik had geen oog gehad voor het wonder dat er leven in mijn lichaam groeide. In plaats daarvan zag ik de foto van mijn overleden broertje voor me, een spierwit pasgeboren baby’tje met knalrode lippen.

Toen de bevalling begon, dacht ik dat ik niet zou kunnen ademhalen door de angst die mijn keel dichtkneep. Het zou me niet lukken, mijn baby zou doodgaan, er was geen hoop, geen enkele hoop.

Maar toen was Sophie toch gekomen. Volmaakte, krijsende Sophie, onder de rode vlekken. Warm en glibberig en hartverscheurend mooi zoals ik haar tegen mijn borst hield.

Mijn dochter was sterk. En onbevreesd en impulsief.

Met een kind als Sophie raakte je niet in paniek. Je dacht logisch na: wat zou Sophie doen?

Ik keerde terug naar het flatgebouw en ging snel alle deuren langs. De meeste buren waren nog niet thuis van hun werk, en de paar mensen die opendeden hadden Sophie niet gezien. Ik handelde nu snel en doelgericht.

Sophie ging graag naar het park en het zou kunnen dat ze daar naartoe was, alleen waren we al de hele middag bij de schommels geweest en had zelfs zij uiteindelijk naar huis gewild. Ze kwam graag in de winkel op de hoek en was ronduit gefascineerd door de wasserette; ze vond het prachtig om de kleren te zien ronddraaien.

Ik besloot weer naar boven te gaan om nog één keer snel door het huis te lopen en te controleren of er nog iets anders weg was – een stuk speelgoed, haar favoriete tasje. Dan zou ik mijn autosleutels pakken en de straat door rijden.

Ik was nog maar net de deur door toen ik ontdekte wat ze had meegenomen: de sleutels van mijn surveillancewagen lagen niet meer op het schoteltje met kleingeld.

Deze keer vlóóg ik de flat uit, de trap af. Peuters en surveillancewagens vormden geen geschikte combinatie. Ik maakte me niet druk om de zender, de zwaailichten en de sirenes voor in de auto. In de kofferbak lag een riotgun.

Ik rende naar de passagierskant en keek vanaf het trottoir naar binnen. De auto leek leeg te zijn. Ik probeerde het portier, maar dat zat op slot. Ik liep om de auto heen, met bonzend hart en een opper -vlakkige ademhaling, en probeerde alle raampjes en deuren. Geen activiteit te bespeuren. Alles zat op slot.

Maar ze had de sleutels meegenomen. Denk als Sophie. Op welk knopje kon ze gedrukt hebben? Wat kon ze gedaan hebben?

Toen hoorde ik haar. Beng beng beng. Het geluid kwam uit de koffer -bak. Ze zat erin en sloeg tegen de klep.

‘Sophie?’ riep ik.

Het gebons hield op.

‘Mama?’

‘Ja, Sophie. Mama is hier, schatje.’ Ondanks mijn beste bedoelingen was mijn stem schel en luid. ‘Gaat het?’

‘Mama,’ antwoordde mijn kind rustig vanuit de afgesloten kofferbak. ‘Opgesluit, mama. Opgesluit.’

Ik sloot mijn ogen en blies mijn ingehouden adem uit. ‘Sophie, schatje,’ zei ik zo overtuigend als ik kon. ‘Je moet naar mama luisteren. Je mag niets aanraken.’

‘Ké.’

‘Heb je de sleutels nog?’

‘Hm-hmmm.’

‘Heb je ze in je hand?’

‘Niet aanraken!’

‘De sleutels wel, schatje. Hou ze maar vast, als je verder maar niks aanraakt.’

‘Vast, mama. Vast.’

‘Ik snap het, schatje. Wil je er graag uit?’

‘Ja!’

‘Oké. Hou de sleuteltjes vast. Kun je een knopje voelen? Druk er maar op met je duim.’ Ik hoorde een klik toen Sophie deed wat haar was opgedragen. Ik rende naar de deur aan de voorkant van de auto om te zien of ik die kon openen. Natuurlijk had ze de vergrendeling ingedrukt.

‘Sophie, schatje,’ riep ik achterom. ‘Het knopje daarnaast! Duw daar maar op!’

Opnieuw klonk er een klik, en de deur ging van het slot. Ik ademde weer uit, deed het portier open en trok aan de hendel van de kofferbak. Een paar seconden later stond ik over mijn dochter heen gebogen. Ze lag als een roze hoopje opgekruld tussen de metalen kist waar mijn riotgun in zat en een zwarte plunjezak met munitie en andere politieaccessoires.

‘Gaat het?’ vroeg ik op dringende toon.

Mijn dochter gaapte en stak haar handen naar me uit. ‘Honger!’ Ik tilde haar uit de kofferbak en zette haar op de stoep, waar ze prompt begon te rillen van de kou.

‘Mama,’ begon ze te jammeren.

‘Sophie!’ Ik kapte haar resoluut af. Nu mijn kind buiten levensgevaar was, voelde ik de eerste kwaadheid opkomen. ‘Luister naar me.’ Ik pakte de sleutels uit haar hand, hield ze omhoog en schudde ze hard heen en weer. ‘Die zijn níét van jou. Je mag deze sleutels nóóit aanraken. Begrijp je me? Niet aanraken!’

Sophie pruilde met haar onderlip. ‘Niet aanraken,’ zei ze met trillende stem. Het leek nu volledig tot haar door te dringen wat ze had gedaan. Haar gezicht betrok en ze staarde naar de stoep.

‘Je mag de flat pas uit als ik dat heb gezegd! Kijk me aan. Herhaal het. Zeg het tegen mama.’

Met vochtige blauwe ogen keek ze naar me op. ‘Ik mag niet weg. Tegen mama zeggen,’ fluisterde ze.

Nu ik haar een standje had gegeven, gaf ik toe aan de doodsangst die ik de afgelopen tien minuten had gevoeld, en ik nam haar weer in mijn armen en hield haar stevig vast. ‘Je moet mama niet zo bang maken, hoor,’ fluisterde ik tegen haar kruin. ‘Ik meen het, Sophie. Ik hou van je. Ik wil je nooit kwijtraken. Je bent mijn Sophie.’

Als antwoord begroef ze haar kleine vingertjes in mijn schouders. Na een poosje zette ik haar weer neer. Ik herinnerde mezelf eraan dat ik de grendel voor de deur had moeten schuiven. En ik moest mijn sleutels niet meer op een kastje laten liggen, of ze misschien in de wapenkluis leggen. Nog meer dingen om aan te denken. Nog meer dingen die geregeld moesten worden in een leven dat toch al veel te druk was.

Mijn ogen prikten een beetje, maar ik huilde niet. Ze was mijn Sophie. En ik hield van haar.

‘Was je niet bang?’ vroeg ik terwijl ik haar hand vastpakte en samen met haar terugliep naar onze flat en het avondeten, dat intussen koud was.

‘Nee, mama.’

‘Ook niet toen je opgesloten zat in het donker?’

‘Nee, mama.’

‘Echt niet? Je bent een dapper meisje, Sophie Leoni.’

Ze kneep in mijn hand. ‘Mama komt,’ zei ze eenvoudigweg. ‘Ik weet dat mama komt.’

Ik herinnerde mezelf nu aan die avond, terwijl ik vastzat in een ziekenhuiskamer, omringd door piepende monitors en het onophoudelijke geroezemoes van een druk medisch centrum. Sophie was sterk. Sophie was dapper. Mijn dochter was helemaal niet bang voor het donker, zoals ik de rechercheurs had doen geloven. Ik wilde dat ze over haar in de rats zaten en dat ze met haar te doen hadden. Alles wat er maar voor zou zorgen dat ze harder aan de slag gingen, alles wat er maar voor zou zorgen dat ze haar sneller thuisbrachten.

Ik had Bobby en D.D. nodig, of ze me nu geloofden of niet. Mijn dochter had hen nodig, vooral omdat haar moeder, haar superheld, momenteel niet op kon staan zonder over te geven.

Ik vond het vreselijk, maar de waarheid was dat mijn dochter in gevaar verkeerde, verdwaald in het donker. En ik kon er helemaal niks aan doen.

Eén uur ’s nachts.

Zo hard ik kon klemde ik mijn hand om de blauwe knoop.

‘Wees dapper, Sophie,’ fluisterde ik in de halfdonkere kamer, terwijl ik mijn lichaam met alles wat ik in me had probeerde te dwingen om te herstellen. ‘Mama komt. Mama zal altijd komen.’

Toen dwong ik mezelf terug te kijken op de afgelopen zesendertig uur. Ik dacht na over de enorme tragiek van de dagen die achter me lagen. En toen dacht ik na over het enorme gevaar van de dagen die voor me lagen.

Bekijk het van alle kanten, voorzie de obstakels, zorg dat je een stap verder komt.

De autopsie van Brian zou nu morgenochtend vroeg plaatsvinden. Het was een pyrrusoverwinning: ik had mijn zin gekregen, maar daarmee had ik zonder enige twijfel mijn eigen hoofd in de strop gestoken.

Maar de tijdlijn werd er ook door versneld, waardoor zij wat controle kwijtraakten en ik die juist weer terugkreeg.

Ik ging uit van negen uur. Negen uur om fysiek te herstellen, en dan, of ik er nu klaar voor was of niet, zou het spel beginnen.

Ik dacht aan Brian, stervend op de keukenvloer. Ik dacht aan Sophie, weggegrist uit ons huis.

Toen gunde ik mezelf één laatste moment om te rouwen om mijn man. Omdat we ooit gelukkig waren geweest.

Omdat we ooit een gezin waren geweest.