28
Dinsdag, twaalf uur. Ik stond geboeid in de toegangssluis van de Suffolk County Jail. Deze keer stond er geen busje in de garage, maar een Crown Vic van een rechercheur uit Boston. Ik was onder de indruk, ik kon het niet helpen. Ik had gedacht dat het transport zou plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van de districtspolitie en vroeg me af hoeveel koppen er hadden moeten rollen en hoeveel wederdiensten er waren toegezegd om me over te kunnen dragen aan rechercheur D.D. Warren.
Zij stapte als eerste uit de auto. Ze wierp een spottende blik in mijn richting en liep toen naar de wachtende bewaarders om hun de benodigde papieren te overhandigen. Rechercheur Bobby Dodge had de passagiersdeur geopend. Hij liep om de auto heen naar me toe, met een ondoorgrondelijke gezichtsuitdrukking. Stille wateren, diepe gronden.
Ik zou tijdens de reis geen gewone kleren dragen. De spijkerbroek en trui die ik eerder had gekregen, waren vervangen door de traditionele oranje gevangenisoverall, zodat de hele wereld kon zien in welke positie ik me bevond. Ik had gevraagd om een jas, een muts en handschoenen. Niets daarvan had ik gekregen. Kennelijk maakte de districtspolitie zich minder zorgen om onderkoelingsverschijnselen dan om de mogelijkheid dat ik zou ontsnappen. Gedurende mijn hele verblijf buiten de gevangenis zou ik geboeid zijn en onafgebroken onder toezicht staan van iemand van de politie.
Ik vocht die voorwaarden niet aan, want de stress was al erg genoeg. Ik was gespannen over de gebeurtenissen die ’s middags zouden plaatsvinden, terwijl ik ook van streek was door de tegenslag van die ochtend. Ik keek recht vooruit en hield mijn hoofd gebogen.
Bij elke strategie draait het er vooral om dat je je hand niet overspeelt.
Bobby kwam naast me staan. Toen de vrouwelijke bewaarder die me had bewaakt mijn arm losliet, pakte hij die meteen weer vast en bracht me naar de Crown Vic.
D.D. was klaar met de papieren. Ze kwam naar de wagen toe en staarde me onheilspellend aan, terwijl Bobby het achterportier opendeed en ik mijn best moest doen om met mijn geboeide handen en benen elegant op de achterbank te gaan zitten. Ik kantelde te ver naar achteren en kon geen kant meer op, als een kever met zijn poten in de lucht. Bobby moest zich uitstrekken, een hand op mijn heup leggen en me doorschuiven.
Hoofdschuddend ging D.D. achter het stuur zitten.
Ik draaide mijn gezicht naar de grijze lucht en knipperde met mijn ogen tegen het licht.
Zo te zien gaat het sneeuwen, dacht ik, maar ik zei niets.
D.D. reed naar de parkeerplaats van het nabijgelegen ziekenhuis.
Daar wachtten een stuk of twaalf andere voertuigen, van witte SUV’s
tot zwart-witte politiewagens. D.D. bracht de auto tot stilstand en ze vormden een rij achter ons. D.D. keek me via de achteruitkijkspiegel aan.
‘Zeg het maar.’
‘Ik zou wel een kop koffie lusten.’
‘Val dood.’
Toen glimlachte ik, ik kon er niets aan doen. Ik was net als mijn man geworden, met een goede Tessa en een slechte Tessa. Goede Tessa had Kim Watters het leven gered. Goede Tessa had het opgenomen tegen kwaadaardige gevangenen die haar hadden aangevallen en had zich, heel even, een trotse politievrouw gevoeld.
Slechte Tessa droeg de oranje gevangenisoverall en zat op de achter bank van een politiewagen. Slechte Tessa… nou ja, voor slechte Tessa was de dag nog maar net begonnen.
‘Speurhonden?’ vroeg ik.
‘Lijkenhonden,’ zei D.D. nadrukkelijk.
Ik glimlachte weer, maar nu was het een bedroefde glimlach, en heel even had ik mezelf bijna niet meer in de hand. Diep vanbinnen voelde ik een gapend gat. Alle dingen die ik had verloren. En al het andere dat ik nog kon verliezen.
‘Het enige wat ik wil met kerst zijn mijn twee voortanden…’
‘Je had haar moeten vinden,’ mompelde ik. ‘Ik had erop gerekend dat jij haar zou vinden.’
‘Waar is ze?’ snauwde D.D.
‘Snelweg 2 in westelijke richting, richting Lexington.’
D.D. begon te rijden.
‘We weten het van Shane Lyons,’ zei D.D. afgemeten vanaf de passagiersplaats. We bevonden ons op de snelweg voorbij Arlington en hadden de stadsjungle ingewisseld voor voorstedelijke lucht kastelen. Straks kregen we het oude geld van Lexington en Concord, gevolgd door de schilderachtige plattelandscharme van Harvard.
‘Wat weten jullie?’ vroeg ik. Ik was oprecht nieuwsgierig.
‘Dat hij je in elkaar heeft geramd om jouw bewering te bevestigen dat je door je man werd mishandeld.’
‘Heb jij wel eens een vrouw geslagen?’ vroeg ik aan rechercheur Dodge.
Bobby Dodge draaide zich om in zijn stoel. ‘Vertel me eens iets over die huurmoordenaar, Tessa. Probeer er maar achter te komen hoeveel ik bereid ben te geloven.’
‘Dat kan ik niet doen.’
‘Hoezo?’
Ik leunde zo goed en zo kwaad als dat met geboeide handen ging naar voren. ‘Ik ga hem vermoorden,’ zei ik ernstig. ‘En het is niet netjes om slecht over de doden te spreken.’
‘O, alsjeblieft,’ onderbrak D.D. ons nijdig. ‘Je klinkt alsof je niet goed bij je hoofd bent.’
‘Tja, ik heb wel een paar klappen voor mijn kop gekregen.’
Daar had je die rollende ogen weer. ‘Jij bent net zo min gek als dat ik vriendelijk ben,’ snauwde D.D. ‘We weten alles van je, Tessa. De gokverslaafde man die jullie spaarrekening leeg heeft gehaald. De geile tienerbroer van je beste vriendin, die op een avond dacht dat hij met zijn neus in de boter was gevallen. Je lijkt een verleden te hebben waarbij je de verkeerde mannen aantrekt en ze vervolgens doodschiet.’
Ik zei niets. De goede rechercheur had er een handje van om meteen tot de kern van de zaak te komen.
‘Maar waarom je dochter?’ vroeg ze meedogenloos. ‘Geloof me, ik kan begrijpen dat je Brian drie kogels in zijn borst hebt gejaagd. Maar wat heeft je er in godsnaam toe bewogen om je eigen kind te grazen te nemen?’
‘Wat had Shane te zeggen?’ vroeg ik.
D.D. keek me met gefronst voorhoofd aan. ‘Bedoel je voor of na -dat die loser me probeerde neer te slaan?’
Ik floot zachtjes door mijn tanden. ‘Zie je, zo gaat dat. Als je voor het eerst een vrouw hebt geslagen, gaat het daarna makkelijker.’
‘Hadden Brian en jij ruzie?’ vroeg Bobby. ‘Misschien liep de ruzie uit op een handgemeen en zat Sophie jullie in de weg.’
‘Ik heb me vrijdagavond gemeld voor mijn dienst,’ zei ik, en ik keek uit het raam. Minder huizen, meer bos. We kwamen in de buurt. ‘Sinds die avond heb ik mijn dochter niet meer levend gezien.’
‘Dus Brian heeft het gedaan? Waarom geef je hem dan niet gewoon de schuld? Waarom zou je zo’n ingewikkeld verhaal in elkaar flansen?’
‘Shane geloofde me niet. Als hij me niet geloofde, wie dan wel?’ Linksaf bij dat roodgeschilderde appeltentje. Het was nu leeg, maar in de herfst hadden ze er heerlijke glazen appelsap. We waren hier zeven maanden geleden nog geweest. Toen hadden we appelsap gedronken, een tochtje gemaakt met paard en wagen en waren we naar het pompoenenveld geweest. Was ik hier daarom zaterdagmiddag teruggekomen, met bonzend hart terwijl het daglicht langzaam vervaagde en ik inderdáád het gevoel had gehad dat ik niet goed bij mijn hoofd was, krankzinnig van verdriet, paniek en pure wanhoop? Ik had heel snel moeten handelen. Niet denken maar doen.
En dat had me hier gebracht, naar de plek waar we ons laatste gezinsuitje hadden gehad voordat Brian het hele najaar weer van huis zou zijn. Een van mijn laatste gelukkige herinneringen.
Sophie was dol geweest op het appeltentje. Ze had drie glazen appelsap gedronken en had toen stuiterend van de suiker rondjes gerend over het pompoenenveld, waarna ze niet één pompoen had uitgezocht maar drie. Een papapompoen, een mamapompoen en een meisjespompoen, had ze verklaard. Een heel pompoenengezin.
‘Mag het, mama? Mag het, mag het? Alsjeblieft, alsjeblieft?’
‘Natuurlijk schattebout, je hebt helemaal gelijk. Het zou verkeerd zijn om ze van elkaar te scheiden. Laten we het hele gezin meenemen.’
‘Joepie! Papa, papa, we nemen het hele pompoenengezin! Joepie!’
‘Daar naar rechts,’ mompelde ik.
‘Rechts?’ D.D. trapte op de rem en sloeg rechtsaf.
‘Over een paar honderd meter is er een landweggetje, daar moet je naar links.’
‘Drie pompoenen?’ Brian keek me hoofdschuddend aan. ‘Softie.’
‘Jij hebt donuts voor haar gekocht bij de appelsap!’
‘Dus drie donuts is hetzelfde als drie pompoenen?’
‘Kennelijk.’
‘Oké, maar alleen ik mag in de papapompoen snijden.’
‘De boom! Hier afslaan. Links, links. Over dertig meter komt er rechts een weg.’
‘Weet je zeker dat je geen plattegrond had kunnen tekenen?’ D.D. keek me vuil aan.
‘Ja, dat weet ik zeker.’
D.D. ging naar rechts en reed het onverharde weggetje op, waarbij de banden rondtolden op de harde sneeuw. Achter ons volgden moeizaam een, twee, drie, vier auto’s, met daar weer achter een paar witte SUV’s en vervolgens de rij surveillancewagens.
Het gaat absoluut sneeuwen, stelde ik vast.
Maar het deed er niet meer toe. De beschaving lag ver achter ons. Dit was het land van de skeletachtige bomen, de bevroren vijvers en de kale witte velden. Zo’n plek waar een heleboel dingen konden gebeuren voordat de mensen het doorhadden. Zo’n plek waar een wanhopige vrouw haar laatste stelling kon innemen.
Slechte Tessa diende zich aan.
En D.D., de hemel sta haar bij, reed naar de kant van de weg en stopte.
‘Eruit,’ zei ze korzelig.
Ik glimlachte, ik kon het niet helpen. Ik keek de goede rechercheur recht in de ogen en zei: ‘Op die woorden heb ik de hele dag al gewacht.’