6
Ik werd verliefd toen ik acht was. Niet zoals je denkt. Ik was in de boom in mijn voortuin geklommen en op de laagste tak gaan zitten. Ik keek naar beneden, naar het kleine stukje bleek gras voor me. Mijn vader was waarschijnlijk aan het werk. Hij had een garage, en meestal ging die al om zes uur ’s morgens open en kwam hij pas na vijven weer thuis. Mijn moeder sliep waarschijnlijk. Zij sleet haar da -gen in hun stille, donkere slaapkamer. Soms riep ze me en dan bracht ik haar iets – een glas water, een paar crackers. Maar ze wachtte vooral tot mijn vader thuiskwam.
Hij maakte voor ons allemaal het avondeten klaar en dan kwam mijn moeder eindelijk haar donkere hol uit om bij ons aan de kleine ronde tafel te komen zitten. Ze glimlachte naar hem als hij de aardappelen aangaf. En ze kauwde werktuiglijk terwijl hij kortaf over zijn dag vertelde.
Vervolgens trok ze zich, als de maaltijd voorbij was, weer terug in de schaduw aan het einde van de gang. Ze had haar dagelijkse hoeveelheid energie verbruikt. Ik deed de afwas. Mijn vader keek tv. Om negen uur ging het licht uit. Voor het gezin Leoni was er weer een dag voorbij.
Ik begreep al op jonge leeftijd dat ik geen vriendjes of vriendinnetjes thuis moest uitnodigen. En ik begreep hoe belangrijk het was dat ik stil was.
Nu was het een bloedhete dag in juli en lag er weer een eindeloze dag voor me. Andere kinderen vermaakten zich nu waarschijnlijk kostelijk in een zomerkamp of spetterden rond in het zwembad. Of misschien hadden de kinderen die het écht getroffen hadden leuke ouders die met ze naar het strand gingen.
Ik zat in een boom.
Er kwam een meisje aan. Ze reed op een knalroze step en haar blonde vlechten zwiepten heen en weer onder een knalroze helm terwijl ze door de straat vloog. Op het laatste moment keek ze op en zag ze mijn magere benen. Met piepende banden kwam ze onder me tot stilstand en ze keek omhoog.
‘Ik heet Juliana Sophia Howe,’ zei ze. ‘Ik ben nieuw in deze buurt. Kom naar beneden, dan kunnen we samen spelen.’
Dus dat deed ik.
Juliana Sophia Howe was ook acht. Haar ouders waren kort daarvoor vanuit Harvard in Massachusetts naar Framingham verhuisd. Haar vader was accountant. Haar moeder bleef thuis en deed dingen als het huis schoonmaken en de korsten van boterhammen met pinda kaas en jam afsnijden.
Het was een stilzwijgende afspraak dat we altijd bij Juliana thuis speelden. Zij had een grotere tuin, met echt gras. Ze had een heel cool zwembadje met een heel coole waterglijbaan. We konden urenlang spelen en dan bracht haar moeder ons limonade met een roze krulrietje en een dikke plak watermeloen.
Juliana had een broer van elf, Thomas, een ongelooflijke etter. Ook had ze vijftien neefjes en nichtjes en een heleboel ooms en tantes. Op dagen dat het echt warm was, kwam de hele familie bij elkaar in het huis van oma aan de South Shore om naar het strand te gaan. Soms mocht Juliana op de draaimolen, en ze vond van zichzelf dat ze heel goed was in het pakken van de gouden ring, ook al was haar dat tot dan toe nog nooit gelukt – maar het scheelde nooit veel.
Ik had geen neefjes of nichtjes, of ooms of tantes, of een oma die aan de South Shore woonde. Nee, ik vertelde Juliana dat mijn ouders een baby hadden gemaakt toen ik vier was. Alleen was de baby blauw geweest toen hij werd geboren en hadden de dokters hem moeten begraven in de grond, en mijn moeder was thuisgekomen uit het ziekenhuis en naar haar slaapkamer gegaan. Soms huilde ze midden op de dag.
Mijn vader zei tegen me dat ik er niet over mocht praten, maar op een dag vond ik in de gangkast een schoenendoos, achter de bowlingbal van mijn vader. Er zaten een klein blauw mutsje en een klein blauw dekentje en een paar kleine blauwe laarsjes in. Er zat ook een foto bij van een volmaakt wit pasgeboren jongetje met knalrode lippen. Onder de foto had iemand Joseph Andrew Leoni geschreven.
Ik zal dus wel een broertje hebben gehad dat Joey heette, maar hij was doodgegaan en sindsdien was mijn vader aan het werken en mijn moeder aan het huilen.
Juliana dacht daarover na. Ze besloot dat we een fatsoenlijke mis moesten houden voor baby Joey, dus haalde ze haar rozenkrans tevoorschijn. Ze deed me voor hoe ik de donkergroene kralen om mijn vingers moest doen en een gebedje moest opzeggen. Vervolgens moesten we een liedje zingen, dus zongen we ‘O kindeke klein’, om -dat dat over een baby ging en omdat we de tekst kenden. Toen was het tijd voor de grafrede.
Die nam Juliana voor haar rekening. Ze had er ooit eerder een gehoord, op de begrafenis van haar grootvader. Ze bedankte de Heer omdat die zich over baby Joey ontfermd had. Ze zei dat het goed was dat hij niet had geleden. Ze zei dat ze zeker wist dat hij lekker aan het pokeren was in de hemel en dat hij naar beneden keek en ons allemaal zag.
Toen pakte ze mijn handen vast en zei dat ze het heel erg voor me vond.
Ik begon te huilen, harde snikken die me de stuipen op het lijf joegen. Maar Juliana klopte me op mijn rug. ‘Toe maar, toe maar,’ zei ze. Toen huilde ze met me mee, en haar moeder kwam kijken wat er aan de hand was omdat we zo’n herrie maakten. Ik dacht dat Juliana haar moeder alles zou vertellen. In plaats daarvan zei ze dat er een noodsituatie was en dat we chocoladekoekjes moesten hebben. En dus ging haar moeder naar beneden om er een paar voor ons te bakken.
Zo’n vriendin was Juliana Sophia Howe. Je kon uithuilen op haar schouder en erop vertrouwen dat je geheimen veilig bij haar waren. Je kon bij haar in de tuin spelen en erop rekenen dat ze jou haar mooiste speelgoed gaf. Je kon bij haar thuis logeren in de wetenschap dat ze haar gezin met je zou delen.
Toen ik in mijn eentje aan het bevallen was, stelde ik me voor dat Juliana mijn hand vasthield. En toen ik eindelijk voor de eerste keer mijn dochter vasthield, vernoemde ik haar naar mijn jeugdvriendin.
Helaas weet Juliana niets van dit alles.
Ze heeft al meer dan tien jaar niet meer tegen me gesproken.
Want terwijl Juliana Sophia Howe het beste was dat mij ooit is overkomen, bleek ik het slechtste te zijn dat háár ooit is overkomen.
Zo gaat het soms met liefde.
Achter in de ambulance diende de vrouwelijke verpleegkundige me intraveneuze vloeistoffen toe. Ze had net op tijd een schaal gepakt toen ik weer moest overgeven.
Mijn wang brandde. Mijn sinusholten zaten vol met bloed. Ik moest me vermannen. Het liefst zou ik mijn ogen dichtdoen en de wereld laten wegglijden. Het licht deed pijn aan mijn ogen. De herinneringen teisterden mijn hersenen.
‘Hoe heet u?’ vroeg de ambulanceverpleegkundige, die me dwong om me weer op mijn omgeving te richten.
Ik opende mijn mond. Er kwamen geen woorden uit.
Ze gaf me een slok water en hielp me mijn gebarsten lippen schoon te maken.
‘Tessa Leoni,’ wist ik uiteindelijk uit te brengen.
‘Welke datum is het vandaag, Tessa?’
Even was ik niet in staat om antwoord te geven. Er kwamen geen getallen bij me op en ik begon in paniek te raken. Het enige wat ik voor me zag, was het lege bed van Sophie.
‘Dertien maart,’ fluisterde ik ten slotte.
‘Hoeveel is twee plus twee?’
Weer bleef het even stil. ‘Vier.’
Marla bromde iets en rommelde aan het slangetje waardoor de vloeistoffen naar de achterkant van mijn hand liepen. ‘Da’s een mooi blauw oog,’ zei ze.
Ik gaf geen antwoord.
‘Bijna net zo mooi als die blauwe plek die zo groot is als je halve kont. Hield je man van schoenen met stalen neuzen?’
Ik gaf geen antwoord; ik zag alleen het lachende gezicht van mijn dochter voor me.
De ambulance remde af, misschien omdat we bij de spoedeisende hulp waren. Ik hoopte het maar.
Marla bleef nog even naar me kijken. ‘Ik snap het niet,’ zei ze opeens. ‘Je zit bij de politie. Je hebt een speciale opleiding gekregen, je hebt zelf met dit soort zaken te maken gehad. Als íémand zou moeten weten…’ Ze leek zich in te houden. ‘Tja, zo gaat het, hè? Huiselijk geweld komt in alle sociale geledingen voor, zelfs bij mensen die beter zouden moeten weten.’
De ambulance kwam tot stilstand. Even later vlogen de achterdeuren open en werd ik het daglicht in gereden.
Ik keek Marla niet meer aan en hield mijn blik op de grijze lucht boven mijn hoofd gericht.
In het ziekenhuis was het één en al bedrijvigheid. Een verpleegkundige van de spoedeisende hulp kwam naar ons toe gesneld en begeleidde ons naar een onderzoekskamer. Er moesten formulieren worden ingevuld, inclusief het onvermijdelijke formulier waarop ik werd geïnformeerd over mijn recht op privacy. De verpleegkundige verzekerde me dat mijn arts mijn zaak met niemand zou bespreken, zelfs niet met andere politiemensen, aangezien dat de vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt zou schaden. Wat ze er niet bij zei, maar wat ik wel wist, was dat mijn status door de aanklager kon worden opgeëist. En dat betekende dat alles wat ik tegen de arts zei en wat in de status werd opgeschreven…
Er is altijd wel ergens een achterdeurtje. Vraag dat maar aan iemand van de politie.
Toen de formulieren waren ingevuld, ging de verpleegkundige naar de volgende patiënt.
De vorige avond had ik er een kwartier over gedaan om mijn uniform aan te trekken. Eerst de zwarte onderbroek, toen een zwarte sportbeha, toen een zijden onderhemd om te voorkomen dat de volgende laag – een zwaar kogelvrij vest – langs mijn huid zou schuren. Ik had zwarte sokken aangetrokken met daaroverheen mijn marineblauwe broek met lichtblauwe biezen. Vervolgens had ik de veters van mijn laarzen vastgemaakt, omdat ik uit ervaring wist dat ik niet meer bij mijn voeten kon als ik eenmaal mijn vest aanhad. Dus sokken, broek, laarzen en daarna weer terug naar de bovenste helft. Ik trok mijn logge kogelvrije vest aan, waar ik een coltrui van de staatspolitie overheen aantrok tegen het koude weer, en daaroverheen weer mijn officiële lichtblauwe overhemd. Ik moest het kogelvrije vest onder mijn coltrui rechttrekken en vervolgens mijn best doen om drie lagen – hemd, coltrui en bloes – in mijn broek te stoppen. Vervolgens deed ik een brede zwarte riem om mijn broek. Toen pakte ik mijn uitrusting.
Eerst mijn zwarte leren politieriem van tien kilo, die ik over mijn broeksriem deed en vastmaakte met vier klittenbandhouders. Vervolgens pakte ik mijn semiautomatische Sig Sauer uit de wapenkluis in de slaapkamerkast en stak die in de holster aan mijn rechterheup. Ik schoof mijn mobieltje aan de voorkant van mijn riem en maakte mijn pieper vast aan de beugel aan mijn rechterschouder. Ik controleerde mijn zender aan mijn linkerheup, inspecteerde mijn twee extra patroonhouders, mijn metalen wapenstok, mijn pepperspray, mijn handboeien en mijn taser. Toen stopte ik drie pennen in het zakje van de linkermouw van mijn overhemd.
Tot slot het klapstuk: mijn officiële hoed van de staatspolitie.
Ik nam altijd even de tijd om mezelf in de spiegel te bekijken. Het uniform van de staatspolitie is niet alleen maar wat je ziet, het is een gevoel. Het gewicht van de politieriem om mijn heupen. Mijn zware kogelvrije vest dat mijn borstkas afplat en mijn schouders breder maakt. De rand van de hoed die strak om mijn hoofd zit, laag over mijn voorhoofd getrokken, en een ondoordringbare schaduw over mijn ogen laat vallen.
Straal gezag uit. Laat ze nooit merken dat je ’m knijpt, schatje.
De verpleegkundige maakte mijn uniform los van mijn lichaam. Ze trok mijn lichtblauwe overhemd uit, mijn coltrui, mijn kogelvrije vest, mijn hemd, mijn beha. Ze trok mijn laarzen uit, rolde mijn sokken naar beneden, maakte mijn riem los en trok mijn broek naar beneden voordat ze hetzelfde met mijn onderbroek deed.
Alles werd uitgetrokken, in een zak gestopt en gemerkt als bewijs voor het geval de Bostonse politie een zaak tegen me begon.
Als laatste deed de verpleegkundige mijn gouden oorbellen uit, maakte mijn horloge los en deed mijn trouwring af. Terwijl ze me kaalplukte, vertelde ze dat je onder de CT-scan geen sieraden mag dragen.
Ze gaf me een ziekenhuishemd en haastte zich toen weg met haar zakken vol bewijs en mijn persoonlijke bezittingen. Ik bewoog me niet en lag daar alleen maar. Ik miste mijn uniform en schaamde me voor mijn naaktheid.
Verderop in de gang stond een tv aan en ik hoorde dat de naam van mijn dochter werd genoemd. Ze zouden vast de schoolfoto laten zien die afgelopen oktober nog gemaakt was. Op die foto droeg Sophie haar favoriete gele bloesje. Ze keek met haar grote blauwe ogen half achterom naar de camera, met een brede glimlach op haar gezicht omdat ze dol was op foto’s en al helemáál enthousiast was over deze foto, omdat het de eerste was sinds ze haar bovenste voortand kwijt was en ze van de tandenfee een hele dollar had gekregen, die brandde in haar zak.
Mijn ogen brandden. Je hebt pijn, en je hebt de pijn die ik toen had. Alle woorden die ik niet kon uitspreken. Alle beelden die ik niet uit mijn hoofd kreeg.
De verpleegkundige kwam terug. Ze stak mijn armen in de mouwen van het operatiehemd en liet me op mijn zij rollen, zodat ze het hemd aan de achterkant kon vastmaken.
Er arriveerden twee medewerkers van de radiologie. Ze reden me naar de CT-scan terwijl ik naar de plafondtegels staarde die in een waas boven mijn hoofd voorbij zoefden.
‘Zwanger?’ vroeg een van hen.
‘Wat?’
‘Bent u zwanger?’
‘Nee.’
‘Claustrofobisch?’
‘Nee.’
‘Dan stelt het niks voor.’
Ik werd een steriel vertrek ingereden dat werd gedomineerd door een groot, donutvormig apparaat. De verpleegkundigen lieten me niet staan, maar hesen me vanaf de brancard rechtstreeks op de tafel.
Er werd me verteld dat ik stil moest blijven liggen terwijl het donut vormige röntgenapparaat rondjes draaide en foto’s maakte van de dwarsdoorsnede van mijn hoofd. Vervolgens zou met behulp van een computer van de tweedimensionale röntgenbeelden een driedimensionaal model worden gemaakt.
Binnen een halfuur zou de dokter een grafische afbeelding van mijn hersenen en botten hebben, inclusief eventuele zwellingen, kneuzingen of bloedingen.
Zoals de verpleegkundigen het vertelden, klonk het allemaal heel eenvoudig.
Terwijl ik daar zo alleen op die tafel lag, vroeg ik me af hoe diep de scanner kon kijken. Ik vroeg me af of hij alle dingen kon zien die ík elke keer zag wanneer ik mijn ogen dichtdeed. Het bloed dat achter mijn man op de muur spoot en vervolgens naar de keukenvloer stroomde. De ogen van mijn man, die zich opensperden van verbazing terwijl hij omlaag keek en die de rode vlekken die zich over zijn gespierde borstkas verspreidden daadwerkelijk leken te registreren.
Brian die omlaag, omlaag, omlaag gleed. Ik, die nu over hem heen gebogen stond en zag hoe het licht in zijn ogen doofde.
‘Ik hou van je,’ had ik tegen mijn man gefluisterd, vlak voordat het licht verdween. ‘Het spijt me. Het spijt me. Ik hou van je…’
Je hebt pijn, en je hebt de pijn die ik toen had.
De machine begon te bewegen. Ik sloot mijn ogen en stond mezelf één laatste herinnering aan mijn man toe. Zijn laatste woorden, terwijl hij stierf op de keukenvloer.
‘Sorry,’ had Brian met een laatste inspanning uitgebracht, met drie kogels in zijn borst. ‘Tessa… hou… nog meer… van jou.’