10
Ik droomde. Op een of andere vage manier wist ik dat ik droomde, maar ik schrok niet wakker. Ik herkende de herfstmiddag, de gouden flarden van een herinnering, en ik wilde daar niet weg. Ik was samen met mijn man en mijn kind. We waren bij elkaar, en we waren gelukkig.
In mijn droom/herinnering is Sophie vijf. Haar donkere haren zitten bij elkaar gebonden tot een paardenstaart onder haar helm terwijl ze op haar roze fiets met grote witte zijwielen door het park in de buurt rijdt. Brian en ik komen achter haar aan en houden elkaars hand vast. Brian heeft een ontspannen gezicht en ontspannen schouders. Het is een prachtige dag in Boston, de zon schijnt, de bladeren zijn vlammend bruinrood en het leven is goed.
Sophie bereikt de top van een heuveltje. Ze wacht tot we haar hebben ingehaald, want ze wil publiek. Dan zet ze zich met een gilletje af tegen het wegdek en schiet met haar fiets de kleine helling af, trappend als een razende om zo snel mogelijk te gaan.
Ik schud mijn hoofd om de wilde capriolen van mijn dochter. Het maakt niet uit dat mijn maag zich samentrok zodra ze wegreed. Ik weet heel goed dat ik niets moet laten merken. Mijn nervositeit moedigt haar alleen maar aan. ‘Mama de stuipen op het lijf jagen’ is een lievelingsspelletje van haar en Brian.
‘Ik wil sneller!’ deelt Sophie onder aan de heuvel mee.
‘Dan moet je een hogere heuvel zoeken,’ zegt Brian.
Ik kijk ze allebei geërgerd aan. ‘Dat was snel genoeg, jongens.’
‘Ik wil mijn zijwieltjes eraf.’
Het duurt even voor ik iets uit weet te brengen. ‘De zíjwieltjes eraf?’
‘Ja.’ Sophie is onvermurwbaar. ‘Ik wil rijden als een groot meisje. Op twee wielen. Dan ga ik sneller.’
Ik weet niet wat ik ervan moet denken. Hoe oud was ik toen ik zonder kinderwieltjes mocht rijden? Vijf, zes, ik weet het niet meer. Waarschijnlijk al eerder, ik was altijd een wildebras. Hoe kan ik het Sophie dan kwalijk nemen dat ze net zo in elkaar zit?
Brian staat al bij Sophies fiets om te bekijken hoe de wieltjes vastzitten.
‘Daar heb ik gereedschap voor nodig,’ deelt hij mee, en zo snel is het geregeld. Brian loopt naar huis om moersleutels te halen, Sophie racet het park door en verkondigt aan iedereen die ze tegenkomt en minstens zes eekhoorns dat ze op twee wielen gaat rijden. Iedereen is onder de indruk, vooral de eekhoorns, die naar haar kwetteren voordat ze zich een boom in haasten.
Brian is binnen een kwartier terug. Hij moet het hele stuk naar huis en weer terug gerend hebben, en ik word overspoeld door een gevoel van dankbaarheid. Omdat hij zoveel van Sophie houdt. Om -dat hij de impulsiviteit van een vijfjarig meisje zo goed begrijpt.
Het blijkt een koud kunstje om de zijwielen te verwijderen. Binnen een paar minuten heeft Brian ze in het gras gegooid en zit Sophie weer op haar fiets, met haar voeten stevig op de grond terwijl ze het riempje van haar rode helm vastmaakt en gewichtig naar ons kijkt.
‘Ik ben klaar,’ laat ze weten.
En ik denk, met mijn hand tegen mijn maag gedrukt: Maar ik niet. Echt niet. Was het niet nog maar gisteren dat ze als klein baby’tje in de holte van mijn schouder paste? Of dat ze haar eerste onstuimige stap deed toen ze een dreumes van tien maanden was? Hoe is ze zo groot geworden en waar zijn al die jaren gebleven en hoe krijg ik ze terug?
Ze is alles voor me. Wat moet ik als ze valt?
Brian doet al een stap naar voren. Hij zegt tegen Sophie dat ze op haar zadel moet gaan zitten. Hij houdt met zijn ene hand het stuur recht en met de andere de achterkant van het bananenzadel.
Sophie gaat zitten, met beide voeten op de trappers. Ze ziet er zowel ernstig als fanatiek uit. Ze gaat dit klusje klaren, de vraag is alleen hoe vaak ze zal vallen voordat ze het onder de knie heeft.
Brian praat tegen haar. Hij mompelt instructies die ik niet kan verstaan, omdat het makkelijker is als ik een beetje op afstand blijf van wat er zo gaat gebeuren. Moeders houden vast, vaders laten los. Misschien werkt het nou eenmaal zo.
Ik probeer me weer te herinneren hoe het was om voor de eerste keer zonder zijwieltjes te rijden. Hielp mijn vader me? Kwam mijn moeder naar buiten om er getuige van te zijn? Ik weet het niet meer, al zou ik dat wel willen: een herinnering hebben aan mijn vader die me advies gaf, aan mijn ouders die aandacht voor me hadden.
Maar ik herinner me niets. Mijn moeder is dood en mijn vader heeft me tien jaar geleden duidelijk gemaakt dat hij me nooit meer wilde zien.
Hij weet niet dat hij een kleinkind heeft dat Sophie heet. Hij weet niet dat zijn enige kind bij de staatspolitie werkt. Zijn zoon is dood. Zijn dochter heeft hij afgedankt.
Brian houdt Sophie vast. De fiets wiebelt een beetje. Ze is nerveus. Of misschien hij wel. Ze zijn allebei gespannen en geconcentreerd. Ik blijf aan de zijlijn staan, niet in staat om een woord uit te brengen.
Sophie begint te trappen. Naast haar begint Brian te rennen, met zijn handen op de fiets, om Sophie te helpen om in evenwicht te blijven terwijl ze steeds sneller gaat. Sneller en sneller en sneller.
Ik hou mijn adem in en heb beide handen tot vuisten gebald. Godzijdank heeft ze een helm op. Dat is het enige wat ik kan denken. Godzijdank heeft ze een helm op, en waarom heb ik mijn kind niet helemaal ingepakt in bubbeltjesplastic voordat ik haar op die fiets liet stappen?
Brian laat haar los.
Sophie schiet met krachtige trappen vooruit. Een meter, twee meter, drie meter. Dan kijkt ze op het laatste moment naar beneden en lijkt het tot haar door te dringen dat Brian niet meer naast haar mee rent, dat ze er echt alleen voor staat. Meteen daarna draait het stuur en valt ze. Ze slaakt een schreeuw van schrik en dan hoor ik een harde klap.
Brian is al bij haar en zit op zijn knieën naast haar voordat ik drie stappen heb kunnen doen. Hij bevrijdt Sophie van haar fiets, helpt haar overeind en controleert haar armen en benen.
Sophie huilt niet. In plaats daarvan draait ze zich naar mij toe terwijl ik over het fietspad naar haar toe kom rennen.
‘Zág je me?’ gilt mijn uitzinnige kind. ‘Zág je me, mama?’
‘Ja, ja, ja,’ zeg ik snel om haar gerust te stellen, en dan ben ik eindelijk bij haar en kan ik controleren of mijn kind gewond is. Ze heeft geen schrammetje, maar ik ben twintig jaar ouder geworden.
‘Nog een keer!’ eist mijn kind.
Brian lacht als hij haar fiets rechtzet en haar helpt om weer op te stappen. ‘Je bent gek,’ zegt hij hoofdschuddend tegen haar.
Sophie straalt alleen maar.
Aan het eind van de middag zoeft ze door het park en zijn de zijwieltjes nog maar een vage herinnering. Brian en ik kunnen niet meer achter haar aan lopen; ze is te snel voor ons. Daarom gaan we maar op een picknicktafel zitten, waar we naar haar kunnen kijken terwijl ze uitgelaten haar rondjes fietst.
We houden elkaars hand weer vast en leunen met onze schouders tegen elkaar aan terwijl Sophie langs stuift.
‘Dank je,’ zeg ik.
‘Ze is niet goed bij haar hoofd,’ antwoordt hij.
‘Ik geloof niet dat ik dat had gekund.’
‘Ha, mijn hart gaat nog steeds tekeer.’
Dat verrast me zo dat ik recht ga zitten om hem aan te kijken.
‘Was je bang?’
‘Maak je een grapje? Die eerste keer dat ze viel!’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Je hoort nooit van iemand hoe eng het is om een kind te hebben. En dit is nog maar het begin. Straks wil ze een stuntfiets, weet je. Ze zal van trappen af rijden en op het stuur gaan staan. Ik zal van dat spul voor mannen nodig hebben, hoe heet het ook alweer, tegen grijze haren?’
‘Just for Men?’
‘Precies. Als we thuis zijn, bestel ik gelijk een hele doos.’
Ik moet lachen. Hij slaat zijn arm om mijn schouders.
‘Ze is echt bijzonder,’ zegt hij, en ik kan alleen maar knikken, omdat hij helemaal gelijk heeft. Ze is Sophie en ze is het beste wat ons allebei ooit is overkomen.
‘Sorry van afgelopen weekend,’ zegt Brian een poosje later.
Ik knik tegen zijn schouder en aanvaard zijn excuses zonder hem aan te kijken.
‘Ik weet niet wat me bezielde,’ vervolgt hij. ‘Ik ging denk ik helemaal op in het moment. Het zal niet meer gebeuren.’
‘Het is goed,’ zeg ik, en ik meen het. In dit stadium van het huwe -lijk neem ik nog genoegen met zijn verontschuldigingen. In dit stadium van het huwelijk geloof ik nog in hem.
‘Ik denk erover om naar een sportschool te gaan,’ zegt Brian. ‘Ik heb tijd genoeg, en ik dacht dat ik die tijd zou kunnen gebruiken om wat aan mijn conditie te doen.’
‘Je conditie is prima.’
‘Ja. Maar ik wil weer gaan gewichtheffen. Dat heb ik al niet meer gedaan sinds ik studeerde. En laten we eerlijk zijn.’ Sophie scheurt langs onze picknicktafel. ‘Met die snelheid van haar zal ik al mijn kracht nodig hebben om haar bij te houden.’
‘Wat jij wil,’ zeg ik tegen hem.
‘Hé, Tessa.’
‘Wat?’
‘Ik hou van je.’
In mijn droom/herinnering glimlach ik en sla ik mijn armen om het middel van mijn man. ‘Hé, Brian. Ik ook van jou.’
Met een schok werd ik wakker, van een hard geluid dat me losrukte uit het gouden verleden en me terugbracht naar het steriele heden. Die middag, het geluid van Sophies schaterende, uitbundige lach. De stilte voor de storm, alleen wist ik dat toen nog niet.
Die middag waren Brian en ik thuisgekomen met een uitgeput kind. We hadden haar vroeg naar bed gebracht. Toen, na een overvloedige maaltijd, hadden we gevreeën en ik was in slaap gevallen met de gedachte dat ik de gelukkigste vrouw ter wereld was.
Pas een jaar later zou ik weer tegen mijn man zeggen dat ik van hem hield. Vervolgens zou hij sterven op onze pas geboende keukenvloer, met zijn borst vol kogels uit mijn pistool, zijn gezicht een treurige spiegel van mijn eigen berouw.
In de seconden daarvoor rende ik door het huis, haalde ik het huis overhoop, zocht ik wanhopig naar de dochter die ik nog niet had gevonden.
Er drongen meer geluiden door tot mijn bewustzijn. Verre piepjes, snelle voetstappen, iemand die ergens om schreeuwde. Ziekenhuisgeluiden. Hard, onophoudelijk. Dringend. Ze brachten me definitief terug naar het heden. Geen man. Geen Sophie. Alleen ik, in mijn eentje in een ziekenhuiskamer, terwijl ik de tranen van mijn gezicht veegde.
Opeens drong het tot me door dat ik iets in mijn linkerhand had. Ik deed mijn hand omhoog zodat ik het met mijn ene goede oog kon bekijken.
Ik realiseerde me dat het een knoop was. Met een doorsnede van ruim een centimeter. Door de dubbele gaatjes stak nog een gerafeld marineblauw draadje. Zou van een broek kunnen zijn, of een bloes, of misschien wel een politie-uniform.
Maar dat was niet zo. Ik had de knoop al herkend op het moment dat ik hem zag. Ik kon zelfs de tweede knoop voor me zien die ernaast genaaid had moeten zitten, twee plastic rondjes die de blauwe ogen van de lievelingspop van mijn dochter vormden.
En even was ik zo kwaad, was ik zo vol woede dat mijn knokkels wit werden en ik geen woord kon uitbrengen.
Ik smeet de knoop weg en hij vloog tegen het gordijn dat om mijn bed hing. Ik had er meteen spijt van dat ik zoiets impulsiefs had gedaan. Ik wilde hem terug. Ik móést hem terug hebben. Ik werd erdoor verbonden met Sophie. Een van de weinige dingen waardoor ik met haar verbonden was.
Ik probeerde rechtop te gaan zitten, met de bedoeling de knoop weer te pakken. Meteen kwam de achterkant van mijn schedel brullend tot leven en begon mijn wang te kloppen en ontzettend veel pijn te doen. De kamer deinde heen en weer, zo hard dat ik er misselijk van werd, en ik voelde dat mijn hartslag omhoogschoot door de plotselinge, folterende pijn.
Verdomme, verdomme, verdomme.
Ik dwong mezelf te gaan liggen en rustig adem te halen. Na een tijdje kwam het plafond weer tot rust en kon ik slikken zonder te kokhalzen. Ik lag roerloos stil en was me heel goed bewust van mijn kwetsbaarheid, van de zwakheid die ik me niet kon veroorloven.
Dit was natuurlijk de reden waarom mannen vrouwen sloegen. Om te bewijzen dat ze fysiek superieur waren. Om te laten zien dat ze groter en sterker waren dan wij en dat dat nooit zou veranderen, ook al trainden we tot we een ons wogen. Zij waren het dominante geslacht. We konden ons net zo goed nu meteen onderwerpen en overgeven.
Alleen had ik geen klap op mijn kop met een bierflesje nodig om mijn fysieke beperkingen in te zien. Ik hoefde niet met een behaarde vuist in mijn gezicht te worden geramd om te begrijpen dat je de strijd soms niet kon winnen. Ik had altijd al moeten leren leven met het feit dat ik kleiner en kwetsbaarder was dan anderen. Toch had ik de academie overleefd. Toch had ik vier jaar surveillancediensten gedraaid, als een van de weinige vrouwelijke agenten van de staatspolitie.
En toch had ik, helemaal in mijn eentje, het leven geschonken aan een prachtige dochter.
Me onderwerpen? Nóóit. Me overgeven? Nóóit.
Ik huilde weer. Ik schaamde me voor mijn tranen. Ik veegde weer langs mijn goede wang, voorzichtig, om mijn blauwe oog niet aan te raken.
Vergeet die hele riem, hadden onze instructeurs op de eerste dag van onze training op de academie tegen ons gezegd. De twee waardevolste instrumenten waarover een agent beschikt, zijn het hoofd en de mond. Denk strategisch, spreek weloverwogen en je kunt elke persoon, elke situatie aan.
En dat was wat ik nodig had: dat ik de situatie weer in de hand kreeg, omdat de rechercheurs uit Boston snel zouden terugkomen en dan was ik waarschijnlijk verloren.
Denk strategisch. Oké. Hoe laat is het?
Vier, vijf uur?
Zo meteen zou de avond vallen en zou het donker worden.
Sophie…
Mijn handen trilden. Ik verzette me tegen de zwakheid.
Denk strategisch.
Ik zit vast in een ziekenhuis. Ik kan niet vluchten, ik kan me niet verstoppen, ik kan niet aanvallen, ik kan me niet verdedigen. Ik moet een stap verder zien te komen. Denk strategisch. Spreek weloverwogen.
Ze konden de pot op met hun voorzichtigheid.
Ik moest weer aan Brian denken, aan die herfstmiddag, en aan de manier waarop je een man tegelijkertijd kunt liefhebben en vervloeken. Ik wist wat me te doen stond.
Ik tastte naar de telefoon naast het bed en draaide het nummer. ‘Ik wil graag met Ken Cargill spreken. Mijn naam is Tessa Leoni, ik ben een cliënt van hem. Zegt u maar tegen hem dat ik iets moet regelen voor het lichaam van mijn man. Nu meteen.’