4

Ik was nog maar twee uur bezig aan mijn eerste zelfstandige surveillance toen ik mijn eerste melding kreeg van burengerucht. Volgens de meldkamer maakten de bewoners van appartement 25B zo luidruchtig ruzie dat de buren er niet van konden slapen. Die waren boos geworden en hadden de politie gebeld.

Zo op het eerste gezicht leek het weinig voor te stellen. De agent maakt zijn of haar opwachting, de bewoners van appartement 25B binden in. En gooien de volgende ochtend waarschijnlijk een zak brandende hondenpoep voor de deur van de buren.

Maar op de academie hadden ze het er heel goed bij ons ingestampt dat zoiets als een doorsneemelding niet bestaat. Wees op je hoede. Wees op alles voorbereid. Zorg dat je niets overkomt.

Mijn uniform was doorweekt van het zweet toen ik aankwam bij appartement 25B.

De eerste drie maanden werken nieuwe agenten onder begeleiding van een collega met meer ervaring. Daarna surveilleren we alleen. Geen collega meer die je gezelschap houdt of rugdekking geeft. Nee, het komt puur op de meldkamer aan. Zodra je in je surveillance -wagen zit, zodra je uit je wagen stapt, zodra je ergens stopt voor een kop koffie, zodra je aan de kant van de weg gaat staan om een plas te doen, laat je het de meldkamer weten. De meldkamer is je reddingsboei en als er iets misgaat, is het de meldkamer die de hulptroepen – je collega’s – stuurt.

In het klaslokaal had dat een goed idee geleken. Maar toen ik om één uur ’s nachts in een onbekende buurt uit mijn wagen stapte en naar een gebouw liep dat ik nog nooit had gezien, om de confrontatie aan te gaan met twee mensen die ik nooit eerder had ontmoet, was het gemakkelijk om ook andere feiten in overweging te nemen. Bijvoorbeeld dat er ongeveer zevenhonderd agenten bij de staatspolitie werken, maar dat er maar zo’n zeshonderd tegelijkertijd surveilleren. En die zeshonderd agenten bestrijken de hele staat Massachusetts. Dat betekent dat wanneer er iets misgaat, het probleem niet binnen vijf minuten verholpen is.

We zijn één grote familie, maar toch zijn we ook heel erg alleen. Ik naderde het gebouw zoals ik dat had geleerd: met mijn ellebogen tegen mijn middel om mijn wapen te beschermen, mijn lichaam iets gedraaid zodat ik een kleiner doelwit vormde. Ik bleef uit de buurt van de ramen en bleef aan één kant van de deur, zodat er niet direct op me geschoten kon worden.

Bij de meeste meldingen die een agent van de geüniformeerde politie tijdens een surveillance krijgt, is sprake van een onbekende situatie. Op de academie kregen we het advies om alle meldingen zo te behandelen. Overal loert gevaar. Iedereen is verdacht. Elke verdachte liegt.

Op die manier ga je te werk. Voor sommige agenten wordt het ook de manier waarop ze leven.

Ik liep de drie treden naar de voordeur op en bleef toen even staan om diep adem te halen. Ik moest gezag uitstralen. Ik was drieëntwintig, van gemiddelde lengte en helaas ook knap. De kans was groot dat de persoon die open ging doen ouder, groter en ruiger was dan ik. Toch was het mijn werk om de situatie in de hand te houden. Voeten uit elkaar. Schouders naar achteren. Kin omhoog. Zoals de andere groentjes altijd grapten: laat ze nooit merken dat je ’m knijpt.

Ik ging naast de deur staan. Ik klopte. Toen stak ik snel mijn duimen achter de riem van mijn donkerblauwe broek, zodat mijn handen niet konden trillen.

Geen enkel geluid dat wees op beroering. Geen geluid van voetstappen. Maar er brandde wel licht, dus de bewoners van appartement 25B sliepen niet.

Ik klopte nog eens, deze keer harder.

Geen geluid of beweging, geen teken van de bewoners.

Ik friemelde aan mijn riem en probeerde te bedenken wat ik moest doen. Ik had een melding, een melding vereiste een verslag, een verslag vereiste contact. Ik strekte me verder uit en klopte nu zo hard ik kon met mijn knokkels tegen het goedkope hout van de deur. BENG.

BENG. BENG. Ik was een agent van de staatspolitie, verdomme nog aan toe, en ik liet me niet negeren.

Deze keer klonken er wel voetstappen.

Even later ging de deur zonder geluid open.

De vrouwelijke bewoonster van appartement 25B keek me niet aan. Ze staarde naar de grond terwijl het bloed over haar gezicht stroomde.

Die avond, en vele andere daarna, leerde ik dat de basisstappen voor het omgaan met huiselijk geweld dezelfde blijven.

Eerst gaat de agent na of de plaats van handeling veilig is, een snelle, eerste inspectie om eventuele dreigingen op te sporen en te elimineren.

Wie is er nog meer in het huis aanwezig, agent Leoni? Mag ik door het huis lopen? Is dat uw wapen? Ik zal uw wapen moeten afnemen. Bevinden er zich nog andere wapens in huis? Ik moet ook uw riem hebben. Maak hem voorzichtig los… Dank u. Ik wil u vragen uw kogelvrije vest uit te doen. Hebt u hulp nodig? Dank u. Geef maar aan mij. Ik wil u verzoeken om naar de serre te gaan. Gaat u daar maar zitten. Blijf waar u bent, ik ben zo terug.

Als eenmaal is vastgesteld dat de plaats van handeling veilig is, gaat de agent na of de vrouwelijke bewoonster gewond is. In dit stadium doet de agent geen aannames. De vrouw is verdachte noch slachtoffer. Ze is gewoon een gewond persoon en wordt dienovereenkomstig behandeld.

Vrouw heeft een bloedlip, een blauw oog, rode striemen op de keel en een bloedende snee rechtsboven op haar voorhoofd.

Veel mishandelde vrouwen zullen zeggen dat er niets met ze aan de hand is. Dat er geen ambulance hoeft te komen. Dat je gewoon op moet rotten en ze met rust moet laten. Dat morgen alles weer beter zal zijn.

De goed opgeleide agent negeert zulke uitspraken. Er zijn aanwijzingen dat er een misdrijf is gepleegd, waardoor de molens van het strafrecht in beweging komen. Misschien is de toegetakelde vrouw het slachtoffer, zoals zij beweert, en zal ze uiteindelijk weigeren een aanklacht in te dienen. Maar misschien is ze wel de aanstichter – misschien werden de verwondingen toegebracht terwijl zij een onbekende persoon verrot sloeg, wat betekent dat ze zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf en dat haar verklaring en de aard van haar verwondingen moeten worden vastgelegd om gebruikt te kunnen worden voor de aanklacht die spoedig door die onbekende persoon zal worden ingediend. Nogmaals: geen aannames. De agent zal de meldkamer op de hoogte stellen van de situatie, om ondersteuning vragen en medische hulp oproepen.

Nu zullen er spoedig anderen arriveren. Geüniformeerde politie. Medisch personeel. In de verte zullen sirenes klinken, voertuigen van dienstverleners zullen door de smalle trechter stromen die de straten van de stad vormen terwijl de buren zich buiten verzamelen om het schouwspel gade te slaan.

Het zal een drukte van belang worden, waardoor het nog belangrijker is dat degene die als eerste aankomt alles maar dan ook alles vastlegt. De agent zal de plaats van handeling nu uitgebreider inspecteren en aantekeningen en foto’s maken.

Overleden man, achter in de dertig, ongeveer 1,75 meter en tussen de 95 en 100 kilo. Drie schotwonden in het midden van de borst. Liggend op de rug aangetroffen, een halve meter links van de keukentafel.

Twee houten keukenstoelen zijn omgevallen. Onder de stoelen liggen groene glasscherven. Op een kleine twintig centimeter links van de keuken -tafel ligt een kapot bierflesje van het merk Heineken.

Halfautomatische Sig Sauer aangetroffen op ronde houten tafel met een doorsnede van ruim een meter. Agent heeft magazijn verwijderd en patroonkamer geleegd. In een zak gestopt en gemerkt.

Huiskamer gecontroleerd.

Boven twee slaapkamers en badkamer gecontroleerd.

Er zullen meer geüniformeerde agenten bijstand komen verlenen. Zij zullen buren ondervragen en de omgeving afzoeken. De vrouw zal bij de handelingen worden weggehouden en verzorgd worden door het medisch personeel.

Vrouwelijke ambulanceverpleegster voelt mijn pols en controleert voorzichtig of mijn oogkas en jukbeen gebroken zijn. Ze vraagt me om mijn paardenstaart opzij te houden zodat ze mijn voorhoofd beter kan verzorgen. Met een pincet verwijdert ze het eerste stukje groen glas, dat later zal worden vergeleken met het glas van het kapotte bierflesje.

‘Hoe voelt u zich, mevrouw?’

‘Hoofdpijn.’

‘Kunt u zich herinneren dat u buiten kennis bent geraakt?’ ‘Hoofdpijn.’

‘Bent u misselijk?’

‘Ja.’ Mijn maag is van slag. Ik probeer me te vermannen, tegen de pijn, de verwarring, tegen het groeiende gevoel van verbijstering, het gevoel dat dit niet waar kan zijn, niet waar mag zijn…

De verpleegkundige die mijn hoofd verder onderzoekt en de zwellende bult op de achterkant van mijn schedel ontdekt.

‘Wat is er met uw hoofd gebeurd, mevrouw?’

‘Wat?’

‘De achterkant van uw hoofd. Weet u zeker dat u niet bewusteloos bent geraakt of gevallen bent?’

Ik kijk de ambulanceverpleegkundige wezenloos aan. ‘Van wie hou je?’ fluister ik.

De verpleegkundige geeft geen antwoord.

Vervolgens wordt er een eerste verklaring afgenomen. Een goede agent zal zowel aandacht hebben voor wat de persoon zegt als voor hóé diegene het zegt. Mensen die echt in shock zijn, hebben de neiging om te ratelen; ze geven flarden informatie, maar zijn niet in staat een samenhangend verhaal te vertellen. Sommige slachtoffers dissociëren. Ze spreken op vlakke, afgemeten toon over een gebeurtenis die hun in hun eigen beleving al niet meer is overkomen. Dan heb je de beroepsleugenaars – degenen die net doen of ze ratelen of dissociëren.

Elke leugenaar zal vroeg of laat zijn hand overspelen – net iets te veel details toevoegen. Net iets te beheerst klinken. Op dat moment kan de goedgetrainde rechercheur toeslaan.

‘Kunt u me vertellen wat zich hier heeft voorgedaan, mevrouw Leoni?’ Een rechercheur van de Bostonse politie doet de eerste poging. Hij is al wat ouder, zijn haar is grijs rond de slapen. Hij klinkt vriendelijk en gaat helemaal voor de collegiale benadering.

Ik wil geen antwoord geven. Ik moet antwoord geven. Liever deze rechercheur dan de rechercheur van Moordzaken die na hem zal komen. Mijn hart bonst in mijn hoofd, mijn slapen, mijn wang. Alles doet pijn. Mijn gezicht staat in brand.

Ik zou willen overgeven, maar verzet me tegen het gevoel.

‘Mijn man…’ fluister ik. Mijn blik gaat automatisch naar de vloer. Ik realiseer me dat ik een fout heb gemaakt en dwing mezelf om op te kijken en de rechercheur aan te kijken. ‘Soms… als ik laat van mijn werk kwam. Mijn man werd kwaad.’ Mijn stem werd luider en stelliger. ‘Hij sloeg me.’

‘Waar sloeg hij u?’

‘Gezicht. Oog. Wang.’ Ik strijk met mijn vingers over elke plek, voel de pijn weer. In mijn hoofd zit ik vast in één moment. Hij die dreigend boven me uittorent. Ik in elkaar gedoken op het linoleum, doodsbang.

‘Ik viel,’ zeg ik tegen de rechercheur. ‘Mijn man pakte een stoel.’

Stilte. De rechercheur wacht tot ik meer zeg. Verzin een leugen, vertel de waarheid.

‘Ik heb hem niet geslagen,’ fluister ik. Ik heb genoeg van dit soort verklaringen afgenomen. Ik ken dit verhaal maar al te goed. We kennen het allemáál. ‘Als ik niets terugdeed,’ zeg ik werktuiglijk, ‘werd hij moe, ging hij weg. Als ik het wel deed… het werd altijd erger.’

‘Heeft uw man een stoel opgetild, mevrouw Leoni? Waar was u toen hij dat deed?’

‘Op de grond.’

‘Op welke plek in het huis?’

‘De keuken.’

‘Wat deed u toen uw man de stoel optilde?’

‘Niets.’

‘Wat deed hij?’

‘Gooien.’

‘Waar naartoe?’

‘Naar mij.’

‘Heeft hij u geraakt?’

‘Dat… dat weet ik niet meer.’

‘Wat gebeurde er toen, mevrouw Leoni?’ De rechercheur buigt zich naar voren, kijkt me van dichtbij in de ogen. Zijn gezicht is één en al bezorgdheid. Is er iets mis met mijn oogcontact? Is mijn verhaal te gedetailleerd? Niet gedetailleerd genoeg?

Het enige wat ik wil met kerst zijn mijn twee voortanden, mijn twee voortanden, mijn twee voortanden.

Ik hoor het liedje in mijn hoofd. Ik zou wel willen giechelen. Ik doe het niet.

Ik hou van je, mama. Ik hou van je.

‘Ik heb de stoel naar hem teruggegooid,’ zeg ik tegen de rechercheur.

‘U hebt de stoel teruggegooid?’

‘Hij werd… nog bozer, dus moet ik wel iets gedaan hebben, toch? Omdat hij bozer werd.’

‘Had u op dat moment uw uniform aan, mevrouw Leoni?’

Ik keek hem aan. ‘Ja.’

‘En uw riem? En uw kogelvrije vest?’

‘Ja.’

‘Hebt u geprobeerd iets uit uw riem te halen? Hebt u stappen ondernomen om uzelf te beschermen?’

Ik kijk hem nog steeds aan. ‘Nee.’

De rechercheur kijkt nieuwsgierig naar me. ‘Wat gebeurde er toen, mevrouw Leoni?’

‘Hij pakte het bierflesje. Smeet het tegen mijn voorhoofd. Ik… ik kon hem afweren. Hij struikelde, in de richting van de tafel. Ik viel. Tegen de muur. Mijn rug tegen de muur. Ik moest de deur vinden. Ik moest weg zien te komen.’

Stilte.

‘Mevrouw Leoni?’

‘Hij had dat kapotte flesje,’ mompel ik. ‘Ik moest weg. Maar… in de val. Op de grond. Tegen de muur. Ik volgde hem.’

‘Mevrouw Leoni?’

‘Ik vreesde voor mijn leven,’ fluister ik. ‘Ik voelde mijn pistool. Hij viel aan… ik vreesde voor mijn leven.’

‘Mevrouw Leoni, wat is er gebeurd?’

‘Ik heb mijn man neergeschoten.’

‘Mevrouw Leoni…’

Ik kijk hem nog een laatste keer aan. ‘Toen ging ik mijn dochter zoeken.’