8

Een vrouw vergeet nooit de eerste keer dat ze geslagen is.

Ik had geluk. Mijn ouders sloegen me nooit. Mijn vader gaf me nooit een klap in mijn gezicht omdat ik een grote mond had en ik kreeg ook nooit een pak voor mijn broek omdat ik opzettelijk ongehoorzaam was. Misschien kwam dat doordat ik nooit erg ongehoorzaam wás. Of misschien doordat mijn vader tegen de tijd dat hij thuiskwam te moe was om zich er druk over te maken. Toen mijn broer overleed werden mijn ouders een schim van zichzelf. Ze hadden al hun energie nodig om überhaupt de dag door te komen.

Tegen de tijd dat ik twaalf was, had ik me erbij neergelegd dat ik deel uitmaakte van een droefgeestig gezin. Ik sportte zoveel ik kon: voetbal, softbal, hardlopen, alles waardoor ik maar zo laat mogelijk thuis kon komen na school en zo min mogelijk tijd thuis door hoefde te brengen. Juliana hield ook van sporten. We waren altijd samen, altijd in ons schooluniform, altijd in alle haast ergens op weg naartoe.

Soms had ik het op het veld zwaar te verduren. Een honkbal tegen mijn borst waardoor ik languit achteroverviel. Ik realiseerde me voor het eerst dat je écht sterretjes ziet als je happend naar adem met je schedel tegen de harde grond slaat.

Dan waren er nog verschillende voetbalblessures, een kopstoot tegen mijn neus, noppen op mijn knie, een paar ellebogen in mijn maag. Neem maar van mij aan dat meisjes meedogenloos kunnen zijn. We delen uit en incasseren als de besten, vooral in het heetst van de strijd, als we proberen te scoren voor ons team.

Maar die blessures waren niets persoonlijks. Ze waren gewoon onvermijdelijk als jij en je tegenstander allebei de bal wilden hebben. Na de wedstrijd gaf je elkaar een hand en een tik tegen de kont, en dat meende je.

De eerste keer dat ik echt moest vechten was op de academie. Ik wist dat ik grondig getraind zou worden in man-tegen-mangevechten, en ik keek ernaar uit. Voor een vrouw alleen die in Boston woonde was zo’n training een prima idee, of ik het nu zou redden bij de staatspolitie of niet.

We trainden twee weken lang. Basale verdedigingshoudingen om ons gezicht, onze nieren en natuurlijk ons vuurwapen te beschermen. Telkens weer werd ons voorgehouden dat we nooit ons wapen mochten vergeten. De meeste agenten die hun wapen verliezen worden vervolgens met datzelfde wapen doodgeschoten. Het eerste wat je doet als je jezelf verdedigt, is proberen je belager te bedwingen terwijl die nog niet heel dichtbij is. Maar als het misloopt en je in een situatie terechtkomt waarin je met iemand moet vechten, bescherm dan je wapen en haal hard uit zodra je daar de kans toe krijgt.

Ik bleek helemaal niet te kunnen slaan. Het klonk eenvoudig genoeg, maar ik balde mijn hand niet goed tot een vuist en had de neiging te veel mijn arm te gebruiken in plaats van mijn hele gewicht door met mijn middel te draaien. Daarom leerden we allemaal, óók de grote jongens, een paar weken lang hoe we klappen moesten uitdelen.

Na zes weken besloten de instructeurs dat we genoeg oefeningen hadden gedaan. Het werd tijd om wat we hadden geleerd in praktijk te brengen.

We werden in groepen verdeeld. We trokken beschermende kleding aan en kregen om te beginnen allemaal een stok die aan de uiteinden bekleed was met zacht materiaal. De instructeurs noemden die stokken liefkozend ‘springstokken’. Toen werden we losgelaten.

Denk maar niet dat ik het moest opnemen tegen een andere vrouw die ongeveer even groot en zwaar was als ik. Dat zou te makkelijk zijn geweest. Als vrouwelijke agent werd ik geacht alles en iedereen aan te kunnen, dus werden de koppels willekeurig samengesteld. Ik kwam tegenover een andere rekruut te staan, Chuck, een voormalig footballspeler van één meter zesentachtig die meer dan honderd kilo woog.

Hij probeerde me niet eens te raken. Hij rende gewoon recht op me af en kegelde me ondersteboven. Ik viel als een baksteen, en terwijl ik weer op adem probeerde te komen herinnerde ik me die honkbal tegen mijn borst.

De instructeur blies op zijn fluitje. Chuck hielp me overeind en we probeerden het opnieuw.

Deze keer was ik me ervan bewust dat de andere rekruten toekeken. Ik zag de afkeurende blik van mijn instructeur omdat ik zo teleurstellend gepresteerd had. Ik concentreerde me op het feit dat dit mijn nieuwe leven moest worden. Als ik me niet kon verdedigen, dan kon ik dit werk niet doen en kon ik geen agent worden. Wat moest ik dan? Waar moesten Sophie en ik dan van leven? Hoe moest ik voor mijn dochter zorgen? Wat zou er met ons gebeuren?

Chuck kwam aanstormen. Nu deed ik een stap opzij en sloeg hem met mijn springstok in zijn maag. Ik had ongeveer een halve seconde de tijd om een goed gevoel over mezelf te hebben, toen kwam Chuck met zijn ruim honderd kilo lachend overeind en rende opnieuw op me af.

Toen werd ik gemeen. Tot de dag van vandaag kan ik het me niet allemaal meer herinneren. Maar ik herinner me wel dat ik echt in paniek raakte. Dat ik hem afweerde en slaande bewegingen maakte, en dat ik goed mijn schouder gebruikte bij de klappen, en dat Chuck toch voortdurend op me af bleef komen. Een footballspeler van ruim honderd kilo tegen een wanhopige jonge moeder van amper vijfenvijftig kilo.

Het uiteinde van zijn springstok raakte mijn gezicht. Mijn hoofd schoot naar achteren toen mijn neus de klap opving. Ik wankelde, met tranen in de mijn ogen, uit balans en half blind, en ik wilde vallen, maar besefte wanhopig dat dat absoluut niet mocht gebeuren. Hij zou me vermoorden. Zo voelde het. Als ik viel, zou dat mijn dood betekenen.

Toen viel ik op het allerlaatste moment toch. Ik rolde me op tot een kleine bal en wierp me toen in één vloeiende beweging op zijn reuzenbenen. Ik pakte hem bij zijn knieën, gaf een ruk opzij en velde hem als een grote boom.

De instructeur blies op zijn fluitje. Mijn klasgenoten juichten.

Ik kwam wankelend overeind en voelde voorzichtig aan mijn neus.

‘Dat wordt een litteken,’ deelde mijn instructeur opgewekt mee. Ik liep naar Chuck toe en stak mijn hand uit om hem overeind te helpen.

Die nam hij dankbaar aan. ‘Sorry van je neus,’ zei hij met een schaapachtige uitdrukking op zijn gezicht. Arme grote jongen, die het had moeten opnemen tegen het meisje.

Ik verzekerde hem dat het niet gaf. We deden allemaal wat we moesten doen. Toen moesten we ons opstellen tegenover een nieuwe gevechtspartner en opnieuw beginnen.

Toen ik later die avond in mijn eentje opgerold in bed lag, kon ik eindelijk mijn hand op mijn neus leggen en huilen. Omdat ik niet wist of ik dit nog een keer zou kunnen opbrengen. Omdat ik niet wist of ik wel klaar was voor een nieuw leven waarin ik moest slaan en geslagen zou worden. Waarin ik misschien wel echt voor mijn leven zou moeten vechten.

Op dat moment had ik er geen zin meer in om staatsagent te worden. Ik wilde alleen nog maar naar huis, naar mijn kleine meid. Ik wilde Sophie vasthouden en de geur van haar shampoo inhaleren. Ik wilde haar mollige babyhandjes in mijn nek voelen drukken. Ik wilde de onvoorwaardelijke liefde van mijn tien maanden oude dochtertje voelen.

In plaats daarvan werd ik de dag daarna en de dag dáárna afgeranseld. Ik kreeg gekneusde ribben te verduren, kapotte scheenbenen en pijnlijke polsen. Ik leerde klappen incasseren. Ik leerde uitdelen. Tot ik aan het einde van de opleiding, die vijfentwintig weken had geduurd, samen met de allerbesten de poort uit kwam lopen, onder de donkerblauwe striemen, maar klaar voor actie.

Klein, snel en hard.

De andere rekruten noemden me de Reuzendoder, en ik was trots op die bijnaam.

Ik moest terugdenken aan die tijd terwijl de dokter de resultaten van de CT-scan bekeek en toen voorzichtig de gezwollen paarse huid rondom mijn oog onderzocht.

‘Het jukbeen is gebroken,’ mompelde hij.

Verdere bestudering van foto’s, verder onderzoek van mijn schedel. ‘Geen tekenen van bloeduitstorting of hersenkneuzing. Bent u misselijk? Hebt u hoofdpijn?’

Ik mompelde ‘ja’ op beide vragen.

‘Naam en datum?’

Mijn naam wist ik te noemen, maar de datum moest ik hem schuldig blijven.

De dokter knikte. ‘Op basis van de CT-scan zou ik zeggen dat u naast dat gebroken jukbeen alleen een hersenschudding hebt. En wat is daar gebeurd?’ Hij was klaar met mijn hoofd en richtte zich nu op mijn bovenlijf, waar de helft van mijn ribben werd bedekt door een blauwe plek die was vervaagd tot groen en geel.

Ik gaf geen antwoord en staarde alleen maar naar het plafond.

Hij klopte op mijn buik. ‘Doet dat pijn?’

‘Nee.’

Hij draaide mijn rechterarm rond en vervolgens de linker, zoekend naar verder letsel. Dat vond hij op mijn linkerheup, waar ook een donkerblauwe plek zat, deze keer een boogvormige – een vorm die veroorzaakt zou kunnen zijn door de neus van een werklaars.

Ik had kneuzingen en blauwe plekken gezien in de vorm van mannenringen en wijzerplaten van horloges, en één keer was ik zelfs geconfronteerd met de afdruk van een muntstuk op het gezicht van een vrouw die door haar vriend met een rolletje geldstukken was geslagen. Te oordelen naar het gezicht van dokter Raj had hij het ook allemaal al eens gezien.

Hij deed mijn operatiehemd weer goed, pakte mijn status erbij en maakte een paar aantekeningen.

‘De kaakbreuk zal het beste genezen met rust,’ zei hij. ‘We zullen u een nachtje hier houden om de hersenschudding in de gaten te houden. Als de misselijkheid en hoofdpijn morgen zijn afgenomen, kunt u waarschijnlijk naar huis.’

Ik zei niets.

De dokter kwam dichter bij me staan en schraapte zijn keel.

‘Er zit een zwelling op uw zesde linkerrib,’ zei hij. ‘Ik vermoed dat die afkomstig is van een breuk die niet goed is genezen.’

Hij zweeg even, alsof hij wachtte tot ik iets ging zeggen, misschien een uitspraak die hij in mijn status kon schrijven: Volgens patiënte heeft echtgenoot haar tegen de grond geslagen en tegen haar ribben geschopt. Volgens patiënte heeft echtgenoot een favoriete honkbalknuppel.

Ik zei niets, omdat uitspraken aantekeningen werden, en aantekeningen konden als bewijs tegen je gebruikt worden.

‘Hebt u uw ribben zelf verbonden?’ vroeg de dokter.

‘Ja.’

De dokter bromde – mijn enige bekentenis vulde alle lege plekken voor hem in.

De dokter zag me als slachtoffer, net zoals die ambulanceverpleeg -kundige had gedaan. Ze hadden het allebei bij het verkeerde eind. Ik was aan het overleven en ik was op dit moment aan het koorddansen, en kon het me absoluut niet veroorloven om te vallen.

Dokter Raj keek me opnieuw aandachtig aan. ‘Rust is het beste medicijn,’ zei hij ten slotte. ‘Door de hersenschudding kan ik geen slaapmiddel voorschrijven, maar ik zal een verpleegkundige ibuprofen laten geven tegen de pijn.’

‘Dank u.’

‘Mocht u in de toekomst gewond raken aan uw ribben,’ zei hij, ‘kom dan alstublieft meteen naar me toe. Ik zou graag zien dat ze beter werden verbonden.’

‘Ik red me wel,’ zei ik.

Dokter Raj leek niet overtuigd. ‘Neem rust,’ herhaalde hij. ‘De pijn en de zwellingen zullen al snel minder worden. Maar ik heb het idee dat u dat inmiddels al weet.’

Hij vertrok.

Mijn wang brandde. Mijn hoofd bonsde. Maar ik was tevreden.

Ik was bij kennis, ik kon helder denken. En ik was eindelijk alleen.

Tijd om plannen te maken.

Ik balde mijn handen tot vuisten tegen de lakens. Met mijn goede oog bestudeerde ik de plafondtegels en ik gebruikte de pijn om mezelf op te peppen.

Een vrouw herinnert zich de eerste keer dat ze geslagen is. Maar met een beetje geluk herinnert ze zich ook de eerste keer dat ze terug -vecht en wint.

Ik ben de Reuzendoder.

Als ik maar nadenk. Als ik maar plannen maak. Als ik maar een stap vóór kom.

Ik kon dit doen. Ik gíng het doen.

Het enige wat ik wil met kerst zijn mijn twee voortanden, mijn twee voortanden, mijn twee voortanden.

Toen draaide ik me op mijn zij, rolde me op tot een bal en begon te huilen.