34
De garage van mijn vader was nooit erg indrukwekkend geweest, en hij was er de afgelopen tien jaar niet op vooruitgegaan. Het was een log bouwsel van betonblokken en de nicotinekleurige verf bladderde enorm. Het was mijn vader nooit gelukt het er goed warm te krijgen en ’s winters lag hij dan ook in dikke winterkleding onder de auto’s te klussen. Met de afvoer was het niet veel beter gesteld. Ooit was er een functionerend toilet geweest. Meestal plasten mijn vader en zijn vrienden bij het hek – mannen die hun territorium afbakenden.
De werkplaats van mijn vader bood echter twee voordelen: in de eerste plaats een veldje vol tweedehands auto’s die gerepareerd moesten worden of doorverkocht zouden worden, en in de tweede plaats een snijbrander, die perfect geschikt was om door metaal te snijden en toevallig ook om mobieltjes mee te smelten.
De zware voordeur zat op slot. De garagedeur ook. De achterdeur stond echter open. Ik volgde de gloed van het kale peertje naar de achterkant van de garage, waar mijn vader op een kruk een sigaret zat te roken en toekeek hoe ik aan kwam lopen.
Op de werkbank achter hem stond een fles Jack Daniels. Het had jaren geduurd voordat ik me ten volle realiseerde hoeveel mijn vader dronk. Dat we niet alleen om negen uur naar bed gingen omdat mijn vader ’s morgens zo vroeg op moest, maar omdat hij te dronken was om nog langer op te blijven.
Toen ik van Sophie beviel, hoopte ik dat dat me zou helpen om mijn ouders en hun bodemloze
verdriet beter te begrijpen. Maar dat was niet het geval. Hoe was het mogelijk dat ze de liefde van hun overgebleven kind niet voelden, ook al rouwden ze om het verlies van hun doodgeboren kindje? Hoe kon het dat ze me eenvoudigweg niet meer zagen?
Mijn vader inhaleerde een laatste keer en drukte zijn sigaret uit. Hij gebruikte geen asbak, zijn gehavende werkbank was goed genoeg.
‘Ik wist wel dat je zou komen,’ zei hij, met de schorre stem van iemand die al zijn leven lang rookt. ‘Hoorde net op het nieuws dat je ontsnapt was. Ik dacht wel dat je hierheen zou komen.’
Dus brigadier-rechercheur Warren had haar fout toegegeven. Goed zo.
Ik negeerde mijn vader en liep naar de snijbrander.
Mijn vader had zijn overall, die onder de olievlekken zat, nog aan. Zelfs van deze afstand kon ik zien dat hij nog altijd brede schouders en een zwaar gespierde borstkas had. Dat krijg je als je de hele dag boven je macht werkt.
Als hij me wilde tegenhouden, kon hij brute kracht gebruiken.
Door dat besef trilden mijn handen toen ik bij de flessen van de snijbrander ging staan. Ik pakte de veiligheidsbril van de haak en begon me voor te bereiden. Ik had de zwarte handschoenen aan die Juliana voor me had geregeld, maar die moest ik uittrekken om de telefoon uit elkaar te halen – het plaatje eraf schuiven, de batterij eruit halen.
Toen deed ik de handschoenen weer aan, en daaroverheen een paar zware werkhandschoenen. Ik zette de plunjezak tegen de muur en legde het mobieltje midden op de betonnen vloer, het meest geschikte oppervlak om op te werken met een brander die als een mes door de boter door staal snijdt.
Op mijn veertiende had ik de hele zomer in de garage van mijn vader gewerkt. Ik had geholpen met olie verversen, bougies vervangen en banden verwisselen. Ik was zo stom om te denken dat ik me misschien voor de wereld van mijn vader moest gaan interesseren als hij zich niet voor de mijne interesseerde.
We werkten de hele zomer zij aan zij, waarbij hij met zijn diepe basstem bevelen schreeuwde. Als het tijd was om te pauzeren, trok hij zich terug in zijn stoffige kantoortje en liet mij alleen achter in de garage om te eten. Nooit viel er eens een gemakkelijke stilte tussen vader en dochter, nooit werd er een compliment uitgedeeld. Hij vertelde me wat ik moest doen. Ik deed wat hij zei. Meer niet.
Toen de zomer voorbij was, was het me duidelijk dat mijn vader geen prater was en dat hij waarschijnlijk nooit van me zou houden.
Maar goed dat ik in plaats van hem Juliana had.
Mijn vader bleef op de kruk zitten. Nu zijn sigaret op was, hield hij zich weer bezig met de whisky, die hij uit een plastic beker dronk die er al heel oud uitzag.
Ik zette de veiligheidsbril op, zette de snijbrander aan en smolt Fiskes mobieltje om tot een klein, zwart, nutteloos stukje plastic.
Ik vond het heel erg dat ik het ding moest vernietigen. Je wist nooit wanneer het handig zou zijn om te kunnen bellen, maar ik kon het niet vertrouwen. Sommige telefoons hadden gps, die de politie zou kunnen gebruiken om me op te sporen. Of ze zouden een driehoekspeiling kunnen uitvoeren als ik toch belde. En ik kon ook niet het risico nemen om het toestel gewoon weg te gooien: als de politie het vond, zouden ze snel genoeg mijn telefoontje naar Juliana kunnen achterhalen.
Vandaar de snijbrander, waarmee de klus een fluitje van een cent was.
Ik zette het apparaat uit. Sloot de tanks af, rolde de slang weer op en hing de werkhandschoenen en de veiligheidsbril op hun plek.
De afgekoelde resten van het mobieltje stopte ik in mijn plunjezak, om zo min mogelijk sporen achter te laten. Het zou niet lang duren voor de politie hier was. Als je een voortvluchtige zocht, ging je altijd langs bij plekken waar de verdachte vaak kwam en bij familie en vrienden.
Ik ging rechtop staan en keek, nu mijn eerste klus geklaard was, eindelijk mijn vader aan.
Hij was een stuk ouder was geworden. Hij kreeg hangwangen en hij had diepe rimpels in zijn
voorhoofd. Hij zag er verslagen uit, deze ooit zo sterke jonge kerel die was ontmoedigd door het leven en door alle dromen die nooit waren uitgekomen.
Ik wilde hem haten, maar ik kon het niet. Dat was het verhaal van mijn leven: dat ik van mannen hield die me niet verdienden, en dat ik ondanks die wetenschap smachtte naar hun liefde.
‘Ze zeggen dat je je man hebt vermoord,’ zei mijn vader. Hij be -gon rochelend te hoesten.
‘Dat heb ik gehoord.’
‘En mijn kleindochter.’ Hij zei het beschuldigend.
Daar moest ik om glimlachen. ‘Heb jij een kleindochter? Eigenaardig, ik kan me niet herinneren dat mijn dochter ooit bezoek heeft gekregen van haar opa. En ook geen verjaardagscadeautje, of een sok met kerstcadeautjes. Dus begin tegen mij niet over kleinkinderen, ouwe. Je oogst wat je zaait.’
‘Keihard, hè,’ zei hij.
‘Heb ik van jou.’
Hij zette zijn beker met een klap neer. De geelbruine vloeistof klotste over de rand. De geur van whisky sloeg me in het gezicht en het water liep me in de mond. Ik had geen zin in een ruzie die toch nergens toe zou leiden. In plaats daarvan kon ik er een stoel bij trekken en samen met mijn vader gaan drinken. Misschien had hij daar die zomer dat ik veertien was wel op gewacht. Hij had geen kind nodig gehad dat voor hem werkte, hij had een dochter nodig gehad om samen met hem te drinken.
Twee alcoholverslaafden, zij aan zij in een halfdonkere, vervallen garage.
Maar dan zou ik net als hij mijn kind hebben laten vallen.
‘Ik neem een auto mee,’ zei ik.
‘Ik ga je aangeven.’
‘Doe wat je niet laten kunt.’
Ik draaide me naar het bord links van de werkbank dat vol hing met kleine haakjes met een sleutel eraan. Mijn vader klauterde van zijn kruk en kwam met zijn volle lengte voor me staan.
De harde jongen, vol valse bravoure van zijn vriendje Jack Daniels. Mijn vader had me nooit geslagen. Terwijl ik wachtte tot hij dat nu zou doen, was ik niet bang, alleen maar moe. Ik kende deze man, niet alleen als mijn vader maar ook als de vijf of zes eikels met wie ik vijf nachten per week de confrontatie was aangegaan en die ik had weten om te praten.
‘Pap,’ hoorde ik mezelf zachtjes zeggen. ‘Ik ben geen meisje meer. Ik ben een getrainde politieagent en als je me wilt tegenhouden, zul je met iets beters moeten komen.’
‘Ik heb geen kindermoordenaar grootgebracht,’ grauwde hij.
‘Nee, dat heb je ook niet.’
Hij fronste zijn voorhoofd. In zijn benevelde toestand kostte het hem moeite om te verwerken wat ik had gezegd.
‘Moet ik soms mijn onschuld bepleiten?’ ging ik verder. ‘Dat heb ik al eens eerder geprobeerd. Dat werkte niet.’
‘Jij hebt die jongen van Howe doodgeschoten.’
‘Niet.’
‘De politie zei van wel.’
‘De politie maakt fouten, hoe erg ik het ook vind om dat te moeten zeggen.’
‘Waarom word je dan agent, als ze niet deugen?’
‘Daarom.’ Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik wil mensen helpen. En ik ben goed in mijn werk.’
‘Tot je je man en je kleine meid vermoordde.’
‘Dat heb ik niet gedaan.’
‘De politie zei van wel.’
‘En zo gaan we het kringetje weer rond.’
De frons verscheen weer.
‘Ik neem een auto mee,’ herhaalde ik. ‘Die ga ik gebruiken om jacht te maken op de man die mijn dochter heeft. Je kunt ruzie met me maken of je kunt me vertellen welke rammelbak het best in staat is om een paar kilometer te rijden. O, en benzine zou handig zijn. Het is nu niet echt slim om bij een benzinestation te stoppen.’
‘Ik heb een kleindochter,’ zei hij met schorre stem.
‘Ja. Ze is zes, ze heet Sophie en ze rekent erop dat ik haar kom halen. Dus help me, pap. Help me om haar te redden.’
‘Is ze net zo’n taaie als haar moeder?’
‘God, ik hoop het.’
‘Wie heeft haar?’
‘Dat is het eerste waar ik achter moet komen.’
‘Hoe ga je dat doen?’
Ik glimlachte grimmig. ‘Laat ik zeggen dat de staat Massachusetts een hoop geld en moeite in mijn opleiding heeft gestoken en dat ze nu waar voor hun geld gaan krijgen. Een auto, pap. Ik heb niet veel tijd, en Sophie ook niet.’
Hij verroerde zich niet en keek slechts met over elkaar geslagen armen op me neer. ‘Lieg je tegen me?’
Ik had geen zin meer in ruzie. In plaats daarvan stapte ik naar voren, sloeg mijn armen om zijn middel en legde mijn hoofd tegen zijn brede borst. Hij rook naar sigaretten, motorolie en whisky. Hij rook naar mijn jeugd, en naar het gezin en de moeder die ik nog steeds miste.
‘Ik hou van je, pap. Dat heb ik altijd gedaan en dat zal ik altijd blijven doen.’
Zijn lichaam trilde. Een kleine huivering. Ik koos ervoor om te geloven dat dat zijn manier was om te zeggen dat hij ook van mij hield, vooral omdat het alternatief te pijnlijk was.
Ik deed een stap naar achteren. Hij liet zijn armen langs zijn lichaam vallen, liep naar het bord en gaf me een sleutel.
‘Achter de garage staat een blauwe Ford pick-up. Er staan al heel wat kilometers op de teller, maar het is een goeie wagen. Vierwielaandrijving. Die zul je wel nodig hebben.’
Voor de besneeuwde wegen. Perfect.
‘Tegen de buitenmuur staan jerrycans met benzine. Pak maar wat je nodig hebt.’
‘Dank je.’
‘Neem haar mee,’ zei hij opeens. ‘Als je haar vindt, als je… haar terughaalt. Ik wil… ik wil mijn kleindochter ontmoeten.’
‘Misschien,’ zei ik.
Mijn aarzeling bracht hem van zijn stuk en hij keek me kwaad aan.
Ik pakte de sleutel aan en trotseerde kalm zijn blik. ‘Als alcoholisten onder elkaar – stop met drinken, pap. Dan zien we wel verder.’
‘Bikkelhard,’ mompelde hij.
Ik glimlachte een laatste keer en gaf hem een kus op zijn verweerde wang. ‘Heb ik van jou,’ fluisterde ik.
Ik klemde mijn hand om de sleutel, pakte mijn plunjezak en toen was ik verdwenen.