Op nieuwjaarsdag van vorig jaar gaven onze Franse vrienden ons een cadeau. Zij gaven ons de heerlijkste dag die ik ooit heb beleefd. En in heel veel opzichten was dat het waar ons hele jaar om draaide.
Onze vrienden in Goult hadden een traditie. Al tien jaar trokken ze op nieuwjaarsdag de bergen in. De trektocht was een betrekkelijk eenvoudige: hij begon net boven het stadje St. Saturnin d’Apt. Elke jaar startten ze op dezelfde plek en wandelden een uur tot zij een oud verlaten stenen stadje bereikten, dat meer dan honderd geleden verlaten was toen de watervoorraad van de stad opraakte. Iedereen die meewandelde, moest de een of andere soort van lekker eten of drinken meebrengen; als ze het verlaten stadje – dat Travignon heette – bereikten, ging iedereen eten en drinken, slapen in de zon, een volgend jaar van goed leven vieren, terwijl ze weer een jaar met meer van hetzelfde wensten, dan terug naar huis wandelden, gelukkig, moe, een beetje dronken en overlopend van goede luim.
Een paar weken voor Kerstmis werden Janis, Norton en ik uitgenodigd voor hun trektocht. Geroerd en vereerd namen we de uitnodiging onmiddellijk aan, hoewel we hen waarschuwden dat er nog twee Amerikanen bij ons zouden zijn – dat was de week dat Norm en Esther op bezoek zouden komen. Geen probleem, kregen we te horen. We waren nu officieel burgers van Goult en we konden iedereen die we wilden uitnodigen.
De dag voor nieuwjaar was koud en winderig. De dag na nieuwjaar was nog kouder en het regende. Maar onze bons afnis verzekerden ons dat het weer op hun nieuwjaarstrektocht altijd uitstekend was – en toen we die dag wakker werden, scheen de zon volop en was de lucht blauw en helder.
Ik had crudités en wijn in mijn rugzak gestopt en er zat een nieuwsgierige kat in mijn schoudertas toen we aan de trektocht door de heuvels begonnen. We praatten honderduit, babbelden in een vreemd soort pidginengels en pseudo-Frans, waarbij iedereen supergevoelig was voor het onvermogen van de anderen om volgens de regels te communiceren. We namen de grootsheid van het landschap in ons op tot we Travignon bereikten, gelegen op de top van de berg. Het was nu een soort van hippiekamp. In de bouwsels die nog steeds daken hadden, waren matrassen, kapotte slaapzakken en grove tafels gemaakt van grote stenen. Er was ook een aardige traditie: in sommige ruïnes stonden volle flessen wijn, achtergelaten door de laatste persoon die daar had geslapen, te wachten om de volgende kampeerder te begroeten.
De zon scheen en was warm (de officiële bewoordingen voor het weer in de Provence van de mensen die er wonen: een koud klimaat met een hete zon – en dat is een uitstekende beschrijving) en het was nu tijd om te eten. Dekens werden op de grond uitgespreid. Kaas en fruit en brood werden uitgestald; flessen wijn werden opengetrokken. We zochten hout om een kampvuur te maken waarop verrukkelijke eigengemaakte worstjes werden geroosterd.
Na de lunch gingen een paar mensen van de groep wandelen om de omgeving te verkennen. Twee Amerikaanse pseudo-Goultoises gingen op een grote, verrassend geriefelijke steen liggen en deden een tukje in de zon. Het kleinste, meest grijze lid van de trektocht deed zijn best in het kampvuur rond te snuffelen en zoveel mogelijk worstrestjes te eten als hij kon vinden voor hij bij zijn pa ging liggen dutten in de zon.
Jaren van traditie werden op terugtocht verbroken. We beseften allemaal dat we er nog niet aan toe waren het samenzijn te beëindigen, dus we gingen naar het huis van een van de wandelaars om de hartelijkheid en goede stemming een vervolg te geven. We aten pasta en zaten tot een uur ‘s-nachts bij elkaar, terwijl we luisterden naar onze vriend Jean-Guy, een muzikant, die gitaar speelde en zijn eigen romantische composities zong.
Norton had het zo naar zijn zin, dat ik zeker weet dat als Jean-Guy ook maar enig liedje in het Engels had gekend, één lid van de trektocht gelukkig de woorden op ‘Michael Row The Boat Ashore’ gemiauwd zou hebben.
Tegen de tijd dat we terug waren in ons huis, was de dag een droomachtige ervaring geworden. Vriendschappen hadden een fundament gekregen, nieuwe tradities waren gevestigd, nieuwe niveaus van communicatie waren bereikt. Soms als ik een lezing geef over de wonderen van mijn kat voel ik me een beetje schuldig en heb het gevoel alsof ik er een P.S. aan toe moet voegen – wat ik hier zal doen – dat zo nu en dan mensen – zelfs betrekkelijk onbekenden van elkaar – ook een ongelooflijke hoeveelheid aan goede dingen in het leven kunnen verschaffen.
Er is een nieuwjaarsbijgeloof in Frankrijk. Men gelooft dat de eerste twaalf dagen van het jaar van wezenlijk belang zijn voor iemands geluk. Als de eerste dag goed is, krijg je een goede maand januari. Als het twee dagen goed gaat, dan ook februari. Als dag drie prima is, zal maart een gelukkige maand zijn, enzovoort. Ik herinner me niet alle bijzonderheden van onze eerste twaalf dagen van vorig jaar, maar het is zeker dat wij onder een gelukkig gesternte leefden. Of misschien is het gemakkelijker om je eigen geluk te bespoedigen als je omgeven wordt door echte vrienden, de wijn van monsieur Bonnelly en een kat die de pracht en grootsheid van een hete Provencaalse zon waardeert.
∗
Zoals met alle goede dingen, kwam er ook een eind aan ons jaar in Europa.
Plicht, om maar te zwijgen van de behoefte de kost te verdienen, riep.
In onze laatste weken gingen we van stadje naar stadje – van het niet-toeristische Jucas en Murs en de schitterend rode rotsen van Roussillon naar de kille ruïnes van Oppède-le-vieux – terwijl we het allemaal in ons opnamen en probeerden in onze geesten niet alleen de schitterende uitzichten te branden, maar ook de Europese houding en het gevoel van waardering voor het leven dat we hoopten mee terug te nemen naar Amerika. We lunchten in de prachtige dorpen van Manosque, propten ons vol met desserts van de pdtisserie in Cabrieres, toerden door de schone St.-Rémy en de rest van de streek die bekend staat als Les Alpilles en zaten ook gewoon vaak in ons huis in Goult, nippend van een glas koele rosé en vol bewondering voor de pracht die we konden vinden in onze eigen achtertuin.
Op onze laatste avond in Goult gaf onze vriendin Anne een etentje. Uitsluitend voor onze hechte kring Franse vrienden (hoewel een vrouw, Anette, Zweedse was, werd ze als ere-Française gezien omdat ze al jaren in Goult woonde).
We zaten aan aan Annes eettafel – Janis, Norton, ik, onze nieuwe vrienden – praatten op ons gemak en aten goed, natuurlijk, en dronken, natuurlijk, een heleboel uitmuntende rode wijn.
En gedurende de avond werd ons gevoel van triestheid verlicht.
We wisten ergens dat we terug zouden komen. Of deze nieuwe mensen in ons leven zouden ons bezoeken in New York. Of ze zouden, zelfs als we hen nooit meer zouden zien, op de een of andere manier de rest van ons leven bij ons zijn.
Om middernacht wisten we dat het ten slotte tijd was geworden vaarwel te zeggen. Iedereen kuste en omhelsde elkaar en wisselde kleine afscheids- en dankcadeautjes uit. Toen wandelden Janis, Norton en ik de twee of drie straten terug naar ons huis. Toen we de hoek rondden bij het restaurant Le Tonneau en langs het duizend jaar oude kasteel van Goult liepen, kwamen we op de plek waar de gevreesde vogelkooi buiten hing.
Maar de vogels waren er niet; om de een of andere reden waren ze naar binnen gehaald. Norton, die zijn geluk niet geloofde, maar er zijn voordeel uit wilde halen, aarzelde, liep toen naar de voordeur van het huis en snuffelde behoedzaam. Trots draaide hij zich naar ons toe en deed een pedante stap naar voren. Op dat moment hoorden we het luide getjilp van een vogel ergens uit het huis vandaan. Een laatste afscheid.
Norton ging voorop natuurlijk, maar Janis en ik sprintten er zo goed mogelijk achteraan, rennend en lachend – en miauwend – de hele weg terug naar ons driehonderd jaar oude huis.
En de volgende ochtend lachten – en miauwden – we nog steeds toen we Goult verlieten en teruggingen naar Amerika.
Een kat keert terug