Op een bepaald moment, voor we besloten naar de Provence te gaan, zat er een goede kans in dat Norton Italiaans had moeten leren.
Ik denk dat hij zich zonder veel problemen aangepast zou hebben. Om te beginnen is hij heel tevreden met Italiaans kattevoer. Hij eet nog steeds geen Petreet’s Tonno con riso (ik wel in uiterste nood, het ziet er góéd uit), maar de Gioie di Miao-versie van Pranzo regale con gamberetti is, getuige de manier waarop Norton erop aanvalt, net zo goed als wat ook dat hij in de beste restaurants heeft gekregen. Ook geniet hij als hij in de juiste stemming is van het Italiaanse droogvoer, de Brekkies con polio en con manzo. En gewoonlijk beziet Norton droogvoer op dezelfde wijze als ik films bezie waarin Barbra Streisand het lustobject speelt.
Door de jaren heen heeft Norton heel wat tijd in Italië doorgebracht, net als Janis en ik. Aangezien Goult zo dicht bij de grens lag en aangezien we alle drie het reizen in ons bloed hadden zitten, brachten we tijdens ons jaar in het buitenland veel tijd in pastaland door.
Onze eerste uitstap daarheen vond al een paar weken na onze aankomst in Frankrijk plaats. We gingen naar Nice om onze vrienden, de Douglasjes, te bezoeken en de volgende ochtend waagden we ons, in plaats van om te keren en naar huis te gaan, twintig minuten verderop en gingen naar Italië om te lunchen.
Op het moment dat je de grens overgaat, wordt alles anders.
Fransen planten in keurig rechte rijen. Hun wijngaarden zijn georganiseerd en goed onderhouden. In Italië is niets recht of netjes. Alles ziet eruit alsof het geplant is door Jerry Lewis. Op vijf minuten van Frankrijk vandaan is de kaas volslagen anders, zijn de groenten anders, is de hele manier van leven anders, alsof het een andere planeet is.
Dit was altijd moeilijk uit te leggen aan onze vrienden in Goult, die gewoonlijk dachten dat we knetter waren als we hun vertelden dat we naar Italië gingen om te eten of dat we voor het weekend naar Barcelona reden. Zij zouden dat nooit hebben gedaan. We legden dan uit dat je in Amerika drie dagen achter elkaar kunt rijden, terwijl je dan nog altijd in hetzelfde land bent en in wezenlijk dezelfde cultuur. Als je begint in Goult en je rijdt drie dagen achtereen, ben je in een volslagen nieuwe wereld.
Dus zo nu en dan wipten we de grens over naar het grensplaatsje Ventimiglia om te eten, gewoonlijk in het ristorante La Caravella (aan het water) of Cuneo (midden in de stad; heel dicht bij de markt waar Norton weigerde een sardine weg te slokken). In Cuneo waren de eigenaars, Beraudo en Figli, bijzonder aardig tegen Norton. Aan het eind van ons eerste bezoek was het duidelijk dat het hem toegestaan was door het restaurant te wandelen; wat van hen was, was van hem. Een ding dat ik nooit zal weten, is hoe of waarom katten hun lievelingsplekjes uitzoeken, maar dat ze het doen is zeker en in Cuneo was Nortons lievelingsplek onder een grote, kunstig bewerkte houten bergkast.
Daar at hij dan en daar bleef hij zitten tot we onze laatste druppel Chianti hadden weggewerkt.
De eerste keer dat we dit uitstapje naar Italië maakten, wachtte ons terug in Goult een kleine verrassing.
We vertrokken snel na het middageten uit Ventimiglia, zo ongeveer halfvier, en kwamen om zes uur ‘s-avonds in Goult aan.
Toen we de stad binnenreden, waren we ietwat verbijsterd te merken dat zo rond de tweehonderdvijftig mensen – zo ongeveer een kwart van de bevolking – alle kanten op over straat marcheerden, met als begin en eind de Salie des Fêtes (letterlijk de feestzaal, maar het is de ontmoetingsplaats van de stad waar van alles gebeurt, van politieke redevoeringen tot aan de wekelijkse bingofestiviteiten). Alsof het nog niet vreemd genoeg was om de hele stad in optocht te zien, werden ze geleid door twintig gasten die waren gekleed als Richard Burton aan het eind van Beckett. Ze droegen rood met groene gewaden, punthoeden en hadden allemaal religieus uitziende ordetekenen en halskettingen om. Alsof dat nog niet genoeg was, bleven ze na elke tien stappen of zo staan om op lange trompetten te blazen, waarbij ze iets vaags heraldisch schetterden. Elke keer dat ze bleven staan om te blazen, juichte de stad enthousiast.
Ik hoef niet te zeggen dat we onze auto parkeerden en ons bij de menigte voegden, nieuwsgierig om te zien wat er mogelijk aan de hand was. Ik nam aan dat Goult de Franse versie van de World Series had gewonnen of dat het anders de verjaardag van Brigitte Bardot was, naar mijn vaste overtuiging in Frankrijk een nationale feestdag. Het blijkt dat ik het mis had wat betreft beide veronderstellingen. De mannen in de rood met groene gewaden waren Het Broederschap van de Wijnbouwers (het bleek dat die religieus aandoende halskettingen niet religieus waren en ook geen halskettingen, het waren zilveren bokalen om wijn mee te proeven), en dit was de jaarlijkse mars om de nieuwe oogst Cótes du Ventoux-wijn te eren. Ook marcheerden ze niet. Ze verzamelden de hele stad in de Salie des Fêtes en serveerden gratis glazen rood, rosé en wit aan iedereen die wilde proeven. We volgden de parade van het begin tot het eind, gingen de Salie des Fêtes binnen, dronken vrolijk onze glazen wijn, schudden handen met de dwaas uitziende mannen in de gewaden (er waren ook twee dwaas uitziende vrouwen in gewaden om aan te geven hoe geëmancipeerd de Fransen zijn) gingen toen naar huis terwijl we ons afvroegen of dit elke keer als we voor een dag naar Italië gingen, zou gebeuren.
Dat was niet zo, maar dat weerhield ons er niet van daarheen te gaan. En een aantal keren waagden we ons verder dan Ventimiglia.
Mijn moeder kwam over uit Los Angeles om een tijdje bij ons te logeren. We besloten, half in een opwelling, om een paar dagen vrij te nemen en naar Toscane te gaan, dat – voor ons niet te geloven – slechts vijf uur rijden ver was. Daarheen gaan, is als rijden van New York naar Boston, behalve dat je als je er aankomt niet hoeft te luisteren naar fans van de Red Sox die met zichzelf te doen hebben. Plus dat het eten er heel wat beter is.
Onze eerste halte was het stadje Levanto, in de provincie Liguria, en het hotel Stella Mans (Rogers vrouw – en ja, ik zei dat toen, en ja, Janis gaf me een mep op mijn arm). Het hotel biedt echt niet meer dan een overnachting met ontbijt, enigszins vervallen maar heel gezellig, slechts een straat van het strand vandaan dat in het seizoen heel mooi is. Maar wat het werkelijk bijzonder maakt, is dat er enorme, spectaculaire fresco’s uit de zestiende eeuw op alle plafonds te zien zijn en dat de mensen die het hotel leiden je het gevoel geven dat je deel van hun familie bent. Norton was de eerste kat die daar ooit heeft gelogeerd en eerst wisten ze niet wat ze voor hem moesten doen. Ze bleven op onze deur kloppen en eten aanbieden, dan melk, vervolgens klopten ze alleen maar aan om te zien of hij tevreden was en zich op zijn gemak voelde.
Toen we die avond in het stadje aankwamen, hadden we wat moeite met het vinden van het Stella Maris. Nadat we een tijdje doelloos hadden rondgereden, besloten we bij een café te stoppen en te kijken hoe we konden proberen de weg te vragen. In het café waarvoor we stopten, stonden louter Italiaanse mannen bier en anisette weg te werken. Norton en ik gingen naar binnen om het een en ander aan de weet te komen. In het begin staarden de mannen in het café me aan alsof ik van Mars kwam. Niet omdat ik een kat met me meedroeg, maar omdat ik bleef vragen naar een straat die de via Marconi heette. Na een tijdje kwam een van de vergrijsde klanten op me af en zei: “Via Marconi?”
“Si, si,” zei ik. “Via Marconi.” Ze moesten allemaal hartelijk lachen om het feit dat ik dacht dat zo’n straatnaam uitgesproken moest worden als via Marconi en vervolgens begon het echte lachen toen ze probeerden mij de weg te wijzen.
Op een goed moment pakte dezelfde grijze man me bij de arm, legde zijn hand op Nortons kop en trok me uit de bar naar mijn auto toe. Hij duwde Janis opzij, klom erin en begon bevelen te blaffen die wij vertaalden, soms juist, soms niet, zoals ‘rijden!’ en ‘rechtsaf!’ en ‘linksaf!’ Na een kwartier zei hij iets waarvan we behoorlijk zeker waren dat het ‘stop!’ betekende en toen ik dat deed, sprong hij uit de auto, verdween om een hoek en we merkten dat onze auto recht voor het hotel Stella Maris stond geparkeerd.
Onze tweede nacht in Italië verbleven we in de werkelijk buitengewone stad Lucca en het nog buitengewoner hotel (een verkeerde benaming; het is eigenlijk een kasteel) Villa S. Michele.
Villa S. Michele was oorspronkelijk gebouwd in de veertiende eeuw, er was aan bijgebouwd in de zeventiende eeuw en het is prachtig gerestaureerd door de eigenaar die Giuseppe heette, een Italiaanse charmeur van achter in de vijftig of begin zestig.
Een hele dag bezichtigden we Lucca, een oude ommuurde stad die je met eigen ogen gezien moet hebben. Na veel maanden in de kleine en betrekkelijk onwereldse omgeving van Goult te hebben verkeerd, waren we verrast over hoe werelds en stijlvol de Italiaanse versie van de Lubéron werkelijk was. Het meest chique ding dat je op de markt van L’isle-sur-la-Sorgue kon kopen was een mooi schort. In Lucca, gebouwd in oude steen en rots, zag je de ene modewinkel na de andere. Zelfs Norton scheen een beetje in een verheven stemming te komen door een dag te midden van zoveel adembenemende en beschaafde mensen te zijn. Tijdens de lunch, in een ander voortreffelijk Italiaans restaurant, Bucadisantantonio, kreeg Norton het allermooiste compliment. Gevieren maakte we de och- en ah-geluiden over onze pasta’s (of onze kleine asbak vol met tot dobbelsteentjes gesneden gegrillde kip, afhankelijk van degene over wie we het hebben), toen ik een man opmerkte aan een aangrenzend tafeltje die alleen maar naar Norton zat te staren, die zoals gewoonlijk naast me in zijn eigen stoel zat te eten en zich met zichzelf bemoeide. Ik glimlachte naar de man, maar hij glimlachte niet terug – hij bleef alleen maar staren. Ten slotte, nadat hij en zijn vrouw de rekening hadden betaald en opstonden om te vertrekken, aarzelde hij, kwam toen naar onze tafel toe. Hij zei iets tegen mij in het Italiaans en toen ik aangaf dat ik het niet verstond, vroeg hij me of ik Frans sprak. Toen ik knikte, zei hij, zo ernstig mogelijk: “Votre chat, monsieur. Il est tres sage.”
“Uw kat, meneer, is heel verstandig.”
Ja, beaamde ik. Dat was me eerder verteld. Heel verstandig. En de man, tevreden zijn eer betoond te hebben, draaide zich om en verliet het restaurant.
We kwamen uitgeput in het hotel terug nadat we elke centimeter van Lucca te voet hadden belopen (Norton lag al lang voordat we terug waren bij het hotel diep in slaap in zijn schoudertas). Toen we er aankwamen, stond de eigenaar ⁄ restaurateur achter de balie. Hij was een vriendelijk type, dus toen we om onze sleutel vroegen, begon hij te praten, vroeg ons wat we de hele dag hadden gedaan, enzovoort, enzovoort. Toen we naar onze kamers wilden gaan, hield hij ons om de een of andere reden tegen en sprak de magische woorden: “Wilt u eten?”
Ik weet niet wat hem dat deed vragen. Misschien was het de sliert pasta die nog steeds aan mijn mond hing, verscheidene uren na het middagmaal. Misschien hadden we gewoon die magere en hongerige blik (nou, in ieder geval hongerige blik).
Hoe dan ook, zijn ogen lichtten op toen ik tegen hem zei dat we niet alleen inderdaad wilden eten maar dat mijn moeder in de Verenigde Staten een redelijk bekende kok was en schrijfster van kookboeken.
Onze nieuwe vriend raakte ongelooflijk opgewonden.
“Waar gaat u vanavond heen om te eten?” vroeg hij en toen ik het hem vertelde, schudde hij zijn hoofd en zei: “Nee, nee, nee.”
Toen pauzeerde hij en vroeg: “Houdt u van truffels?”
We keken elkaar aan, haalden onze schouders op en zeiden: “Zeker.” (Tussen haakjes, dit gesprek was niet zo makkelijk als het eruitziet – onze nieuwe vriend sprak geen woord Engels; we behielpen ons met een nogal stuntelige verbastering van het Frans.) “Ik zorg voor u,” verkondigde hij en liep onmiddellijk naar de telefoon, draaide een nummer, wachtte een paar seconden, sprak toen een tijdje in rap Italiaans, hing op. Hij draaide zich trots naar ons om en zei: “Ik heb het beste restaurant van de streek gebeld, hun verteld dat er een beroemde kok aankwam en hun gevraagd voor u een meesterwerk klaar te maken!” Hij stond er vervolgens op dat we een uur voor het eten beneden zouden komen zodat hij ons iets te drinken aan kon bieden met wat kaas.
Na een kort middagslaapje, kwamen we weer bij elkaar in de lobby en ontmoetten onze nieuwe beschermer. Hij nam ons mee naar beneden naar zijn privé-bar in de cave van het hotel, waar hij voor ons een ijskoude witte wijn uit de streek inschonk als aperitief. Voor het geval we niet voldoende te eten zouden krijgen in het restaurant waar hij ons heen stuurde, sneed hij ook wat verse plakken Parmezaanse kaas af en serveerde eigengemaakte worstjes (waarvan Norton meende dat het het allerlekkerste was dat hij ooit had gegeten).
Onze gastheer, Giuseppe, had dunnend, grijswit haar, een bril met een zwaar montuur en hij droeg een zwarte coltrui. Hij zag eruit als een arbeider; zijn handen waren grof en sterk als hij je op je rug sloeg (wat hij regelmatig deed) of je hand greep uit vriendschap. Hij was uiterst beweeglijk, vol leven en wellust (ik ben er behoorlijk zeker van dat ik hem erop betrapte ma een paar keer met de ogen verleidelijk aan te kijken). Ook hield hij van praten en vertelde ons zodoende zijn hele levensverhaal.
Hij sprak Frans omdat hij dat op school had geleerd. Tijdens zijn studie had zijn leraar hem de naam van een meisje in Parijs gegeven – een gravin. Ze schreven elkaar brieven (bedoeld als taaioefening) en hij werd verliefd, ging achttien jaar lang heen en weer tussen Rome en Parijs om haar te ontmoeten. (Ik weet niet wat er na de achttien jaar is gebeurd. Op dat punt van het verhaal kon ik alleen nog maar denken aan hoe verrukkelijk die kaas was en concentreerde ik me erop zoveel mogelijk te eten voor we naar het restaurant moesten vertrekken.) Hij had vroeger een modern hotel gehad op het eiland Elba, had toen besloten naar Toscane te gaan waar hij binnen drieëneenhalf jaar S.
Michele renoveerde (het was net een paar maanden voor we er bij toeval terechtkwamen geopend).
Tegen de tijd dat we zijn fles wijn soldaat hadden gemaakt – die hij ons niet wilde laten betalen – was het tijd om naar onze buitengewone truffel te gaan. Het bleek heel wat meer te zijn dan we hadden verwacht.
Het restaurant Solferino, net buiten Lucca, had niets opgesmukts. Juist het tegenovergestelde. Het was een door een familie geleid eethuis, verdeeld over zeven of acht vertrekken. De bar zat vol, zoals bij zoveel Italiaanse gelegenheden, met inwoners van het stadje die kaart speelden en over het een of ander aan het ruziën waren. Maar we kregen toevallig wel het allerbeste eten dat ik ooit in mijn leven heb gehad.
Niemand in het restaurant sprak een woord Engels. Of Frans, wat dat betreft. Dus we waren hulpeloze gevangenen. Een van de obers herkende ons als de Amerikanen over wie ze hadden gehoord, dus hij leidde ons naar een tafeltje en begon gewoon het eten aan te slepen. Aangezien onze vriend van het hotel hun had verteld dat we van truffels hielden, kregen we truffels geserveerd. De eerste gang bestond uit plakjes rauw vlees met daarboven op dun gesneden truffels in olijfolie. Toen kwam een pastaschotel – ravioli gevuld met truffels en gegarneerd met truffelcrème. Toen kwam weer een pastaschotel – gnocchi in een saus van truffel met rode pepers. Toen volgde wéér een pasta – ravioli gevuld met geroosterde fazant en, u raadt het al, truffels.
Voor we in het restaurant waren, had Janis duidelijk gemaakt dat zij voor het eten wilde betalen; tot dusver had ze tijdens de reis nog niets mogen betalen. Mijn moeder stemde ermee in haar handen van de rekening af te houden, evenals ik trouwens (Nortons enige fout is dat hij nóóit de rekening pakt, dus we namen niet de moeite het met hem door te nemen). Maar op dit moment van de maaltijd, toen we beseften dat er nog meer eten zou komen, maakte ik Janis erop attent dat met alle truffels die we kregen, deze maaltijd hoogstwaarschijnlijk een paar miljoen dollar zou kosten (of een paar miljard lires). Maar dat weerhield ons er beslist niet van te eten. We kregen toen een Italiaanse gebraden kip met truffels opgediend – dat was voor mij het hoogtepunt – en vervolgens, geloof het of niet, kregen we allemaal een kleine biefstuk met daarop truffels en verse geraspte Parmezaanse kaas. Op dat moment dacht ik dat er een kans van één tegen één bestond dat ik zou exploderen.
Zelfs Norton had tegen die tijd voldoende. Nog uitgeput van zijn bezichtiging van Lucca besloot hij zelfs van zijn eigen stoel af te komen en een tijdje op mijn schoot te gaan liggen. Hij meende dat hij een zachte schoot verdiende en wat aangehaald moest worden terwijl wij op het dessert wachtten.
Tijdens het hele diner zat er een man aan het tafeltje achter ons.
Hij had een luide, knarsende stem; hij klonk alsof Lucca Brazi uit The Godfather een paar jaar geleden met een vork zijn stembanden had weggenomen. De hele tijd dat we daar zaten, wees hij naar Norton, sloeg op de tafel, lachte ongelooflijk hard en gilde tegen het hele restaurant: “Il gatto! Incredibile!” Dat ging uren zo door.
De ongelooflijke gatto lag nu diep in slaap op mijn schoot, maar de mensen gingen door. De ober bracht ons een paar druivebonbons en drie ronde met pudding gevulde pasteitjes met een miniatuur-Amerikaanse vlag erin gestoken.
Ten slotte, toen we klaar waren met ons vol te proppen, maakte de eigenaar van het restaurant zijn opwachting. Hij kwam bij ons zitten en we deden ons best te praten, hoewel er een ernstige taalbarrière bestond. We kwamen zo ver dat hij begreep dat mijn moeder in Los Angeles met een paar beroemde koks werkte en hij raakte helemaal opgewonden, rende naar een ander vertrek ergens, keerde toen terug met zijn plakboek. Toen we erdoorheen bladerden, vol bewondering voor zijn verschillende knipsels en geloofsbrieven, beseften we dat veel van de koks met wie mijn moeder bevriend was bij deze man stage hadden gelopen of met hem hadden samengewerkt. Plotseling zat ze naar foto’s van haar kookmakkers uit L.A. te kijken, allemaal met hun armen om meneer Truffel heen. Ik hoef niet te zeggen dat dit een heel nieuwe atmosfeer van opwinding aan onze avond gaf. Iedereen begon hard te praten en met zijn handen te gebaren, hoewel niemand enig idee had wat de ander zei.
Toen we alle knipsels doorgenomen hadden, nam hij ons mee voor de bezichtiging van de keuken en de rest van het restaurant en stelde ons toen voor aan zijn moeder – die met haar drieëntachtig nog steeds de kok van het restaurant was. Ze had die avond gekookt – en deed dat koken zes avonden per week.
We hoorden dat haar vader zestig jaar ervoor het restaurant was begonnen.
De rekening kwam – en hij was gênant laag na mijn misselijke opmerking: hij had ons nauwelijks iets gerekend en nog minder voor de truffels – en ging vergezeld van een aanvullende fles grappa. Zelfs voor ons was dit gewoon te veel. We zeiden tegen hem dat we onmogelijk nog meer konden eten of drinken, dus onze gastheer en nieuwe vriend pakte de fles in en zei tegen ons dat we hem mee naar Frankrijk moesten nemen, wat we natuurlijk deden.
Toen we vertrokken, werden we omhelsd en gekust door de oude moeder en we werden omhelsd en gekust door iedereen die we verder nog tegenkwamen. Norton was weer tot leven gekomen dus hij werd ook nog eens stevig aangehaald. Toen we de deur uitstapten, kregen we te horen dat we – alle vier – telkens als we toevallig in de buurt waren, daar welkom zouden zijn.