1. Een kat bij de de super bowl

Er is beweerd – onder meer door de geleerde Edmund Wilson – dat er maar één onderwerp van belang is voor Amerikaanse schrijvers, en dat is de opkomst van Amerika in de eerste helft van de twintigste eeuw.

Dat kan dan waar zijn, maar ik zou willen pleiten voor een kleine herziening van die beperkte manier van denken. Laten we gewoon, zonder meteen in het diepe te springen, zeggen: een heel góéd onderwerp voor Amerikaanse schrijvers is de opkomst van de Amerikaanse kat in de tweede helft van de twintigste eeuw. Vooral als de kat toevallig een briljante, knappe, goedaardige Scottish Fold is met een ronde kop en platte, samengevouwen oortjes, die meer op een uil lijkt dan op een kat, die de hele wereld heeft afgereisd en op zijn reizen meer avonturen heeft beleefd dan Gulliver.

Natuurlijk ben ik hier misschien wat bevooroordeeld, vooral omdat dit boek een vervolg is op een boek dat De kat die naar Parijs ging heet en dat helemaal ging over voornoemde kat met gevouwen oortjes en zijn baas, die toevallig redelijk rechte oren heeft.

De kat die inderdaad naar Parijs ging, is mijn eigenste kat Norton. Verder is hij op iedere plek in Frankrijk geweest die je maar kunt bedenken, evenals in Nederland, Duitsland, Italië, Zwitserland en Spanje. Hij is in de lente naar honkbaltrainingen in Florida geweest, naar een schrijverscongres in San Diego, naar vergaderingen in filmstudio’s in Los Angeles en hij heeft gelanglauft in Vermont. Zoals ik heb uitgelegd in het eerste boek, loopt Norton sans riem met mij mee en ik kan hem buiten bijna overal en in elke situatie achterlaten en hij blijft geduldig op de aangewezen plek wachten tot ik terugkom om hem op te halen. Die aangewezen plekken zijn overal geweest, van hotellobby’s en achtertuinen van vrienden tot aan wachtruimtes op vliegvelden en de enorme uitgestrektheid van Central Park. Hij heeft in de Concorde gevlogen. In Europa gaat hij met me mee naar restaurants en zit hij in zijn eigen stoel, waar hij zich gedraagt als iemand die net is afgestudeerd aan een Zwitserse kostschool. Hij is, eigen aan het ras, buitengewoon lief. Ook is hij, niet eigen aan welke diersoort ook die ik ooit eerder heb ontmoet, uiterst slim. Ik neem hem werkelijk overal mee naartoe, heb belachelijk lange gesprekken met hem en ik hou zoveel van hem dat ik graag toegeef dat het grenst aan het gestoorde. Er gebeurt maar heel weinig in mijn leven ais Norton er niet zijn goedkeuring aan hecht.

Sinds de publikatie van De kat die naar Parijs ging heb ik ontdekt dat ik, als ik me in de wereld begeef, steeds verder naar de achtergrond ben gedrongen terwijl Norton langzaam in de schijnwerpers is gekomen. Ik vind het prima, behalve dat het al te vaak betekent dat ik merk dat ik op gelijke basis vergeleken word met iets – neem me niet kwalijk, met iemand – die ik vroeger dom genoeg als mijn huisdier zag.

Geloof me, het is niet altijd een bemoedigende bezigheid om katten met mensen te vergelijken, vooral niet als dat vergelijken wordt gedaan door een nogal gebrekkige mens in plaats van door een lid van het zo goed als volmaakte katteras. Bij voorbeeld: mensen liegen. In feite liegen mensen altijd. Katten liegen nóóit. Blijmoedig vermoorden mensen andere mensen uit naam van alles vanaf een god tot een land of een overdreven gevoel van irritatie als iemand op een snelweg ineens naar een andere rijbaan zwenkt zonder het aan te geven. Zo nu en dan zullen katten andere katten doden, maar de meeste tijd zijn ze er tevreden mee hun vacht op te poetsen, te krijsen als een spook en bij gelegenheid een oor af te scheuren – en dit alles gebeurt omdat ze willen eten of omdat ze hun eigen territorium moeten verdedigen (wat dan misschien niet te vergeven valt, maar het is in ieder geval logisch). Mensen zijn vaak wreed en richten enorme emotionele schade aan bij anderen, soms opzettelijk, soms in gezegende onwetendheid. Het ergste dat een kat zal doen, wat betreft het toebrengen van emotionele pijn, is duidelijk maken dat hij met rust gelaten wil worden. Dit veroorzaakt alleen maar een gevoel van opluchting bij andere goed aangepaste katten en een gevoel van afwijzing bij niet-zo-aangepaste, veel neurotischer mensen. Mensen hebben de neiging hun normen te laten zakken (en verder bijna alles wat je kunt laten zakken) als ze de kans krijgen de goedkeuring van een vriend, echtgenoot, baas of zelfs maar een oppervlakkige kennis te winnen.

Katten aan de andere kant zijn betrekkelijk onverschillig voor dat soort emotionele vleierij. Dientengevolge vallen hun beslissingen – op het gebied van persoonlijke relaties, het schenken van genegenheid, en zeker bij dat soort zaken als bij het al of niet van de gerieflijke bank af willen komen om, als ze me de uitdrukking willen vergeven, aan de ratrace mee te doen – automatisch op een aanzienlijk hoger zedelijk en ethisch plan. Al met al is het niet bijzonder moeilijk de zaak hard te maken dat katten in bijna elk en ieder opzicht superieure wezens zijn ten aanzien van de verondersteld dominante Homo sapiens.

Daarom is het niet zo verwonderlijk dat toen het aankwam op het nemen van de allerbelangrijkste beslissing van mijn leven – hetgeen verleden jaar plaatsvond – die beslissing draaide om de acties van mijn morele, ethische, waarheid-vertellende, genegenheid-rondstrooiende, semi-zoutzakkerig op de bank hangende beste vriend.

Om dit uit te leggen, moeten we ons licht laten schijnen op een gebied waar mensen op gelijke voet staan, of in ieder geval kunnen concurreren, met katten: moed.

Norton, niet anders dan de meeste mensen die ik ben tegengekomen, is een interessante combinatie van de dappere avonturier en de jammerende angsthaas. Laat mijn kat in een vreemde tuin, onbekend park of zelfs maar een bos achter en hij zal onmiddellijk brullend in actie komen, waarbij hij onbevreesd in bomen klimt, speels onder de struiken heen en weer schiet, vreugdevol daarheen dartelt en rent waar zijn kleine grijze pootjes hem willen dragen. Zet hem neer in een onbekend huis of onbekende hotelkamer en hij zal alle hoeken en gaten verkennen waarin hij zich over het algemeen direct thuisvoelt zonder enige gedachte aan mogelijk gevaar – dat wil zeggen: boze schoonmaaksters, duizelingwekkende hoogten of wankel meubilair dat er niet tegen kan als een extra acht pond bont erbovenop rondstuitert. Hij is niet bang voor Parijse daken of donkere en geheimzinnige ruïnes of vliegtuigen of boten of zelfs maar de meeste honden.

Maar. Twee jaar geleden ruilde ik de kussens op mijn bed in voor mooie, zachte, met dons gevulde kussens. De avond dat ze er net lagen, sprong Norton op bed om te gaan slapen, begon zich te nestelen op zijn gewone plek bij mijn hoofd, zette één aarzelende poot op het nieuwe kussen en, om het mooi te zeggen, was zó snel van het bed af, met zo’n halsbrekende snelheid wegvluchtend voor het verschrikkelijke kussen dat hij Lou Costello in Abbott en Costello ontmoeten Frankenstein – en ik heb het over de scène met de draaiende boekenkast – eruit deed zien als Schwarzenegger in Terminator II. Het duurde een half jaar voor hij een donzen kussen ook maar weer aanraakte!

(Maakt u zich maar geen zorgen. Voor diegenen onder u die al aan mijn toegenegenheid twijfelen, ja, ik legde de oude kussens terug op het bed. Ik hield beide stellen altijd bij de hand en legde ze zo neer dat ik op de nieuwe kon slapen en Norton op de oude.)

Janis – over wie veel is gezegd in het eerste boek en over wie nog veel meer zal worden gesproken in dit vervolg – en ik kochten nog niet zo lang geleden een nieuwe bank voor ons huis in Sag Harbor. Pas toen de oude bank naar buiten was gedragen en ver uit het zicht was neergezet, zette Norton weer een grijsmet-zwart geringde poot in de studeerkamer. Hij was absoluut doodsbang voor die bank geweest. Hij was zelfs te bang geweest om eraan te krabben. Voor diegenen onder u die zich al beginnen af te vragen tot hoever ik zal gaan om mijn kat gelukkig te houden: nee, ik kocht géén nieuwe bank omdat Norton de oude haatte. We namen een nieuwe omdat de oude lelijk was, uit elkaar viel en uiterst ongemakkelijk zat. Maar het feit dat ik mijn kat met iets heb laten leven waar hij niet van hield, past geheel niet bij mijn aard. Achteraf gezien voel ik me schuldig en ik hoop gewoon dat hij zich thuis gaat voelen op de leuning van de nieuwe sofa omdat ik zeker weet dat ik anders heel snel weer aan het winkelen zal zijn voor nieuwe meubels.

Janis kocht ook een nieuwe deken voor ons bed. Een effen, eenvoudige, gewone, paarse, niks-te-betekenen wollen deken.

In de verste verte is er niets bedreigends aan die deken – behalve voor een zekere Scottish Fold. Voor Norton heeft deze deken zo ongeveer dezelfde persoonlijkheid als Freddy Krueger in Nightmare on Elm Street. De eerste keer dat Janis hem oppakte, hem op bed en zodoende op de gevreesde deken zette, deed Norton een bijna perfecte achterwaartse salto à la Greg Louganis naar de vloer – ik gaf hem een 9.7 – en verdween voor de rest van de dag uit het zicht.

Naast het enkele stuk meubilair en die paar losse dingen is mijn lieve kat ook doodsbang voor fietsen, drilboren en vogels. Wat betreft de eerste twee kan ik met hem meevoelen. Fietsen worden bereden door onvoorzichtige mensen en die zijn zeer zeker in staat een kat net zo plat te rijden als een brok Pounce waarop gestaan is – Nortons persoonlijke favoriete tussen-de-maaltijden-door snack. En drilboren zijn luidruchtige, aardschokkende dingen en zouden voor iedereen die niet Rocco of Deke heet, angstaanjagend moeten zijn. Maar de laatste op de lijst is een constante bron van vernedering voor iedereen die kat en baasje kent en van hen houdt.

De afgelopen herfst toen mijn makker met zijn ronde kop en ik enige tijd in Zuid-Frankrijk doorbrachten, besloot ik te pronken met l’intelligence incroyable de mort chat. We gingen uit eten met een vriend en onze auto stond een paar straten van het huis vandaan geparkeerd. Ik besloot Norton mee uit eten te nemen – en ik besloot ook hem met ons mee te laten lopen naar de auto. Onze vriend had zo zijn twijfels, vooral omdat het stadje waarin we waren een Frans middeleeuws berggeval was met smalle bochtige straatjes en dieren die overal waar ze maar wilden rondzwierven. Maar Norton haalde het met vlag en wimpel: beende stoutmoedig de deur uit, terwijl hij hooghartig alle honden en katten negeerde die om hem heen aan het stoeien waren, evenals alle kinderen die aan het voetballen waren en alle volwassenen die stevig voortstapten met hun baguettes weggestoken onder de arm. Hij volgde op een aanvaardbare afstand over de keien – tot we bij een huis kwamen, op nauwelijks tien meter van onze auto vandaan, waar een vogelkooi buiten het raam hing. In de kooi zaten drie kleine gele vogels, vrolijk fluitend en zingend. Norton die dapper door alle moeilijke obstakels van de stad heen was gekomen, kwam tot op een halve meter van de kooi, hoorde het vrolijke getwinkeleer van de vogeltjes, draaide zich op zijn hielen om en nam de kortste weg terug naar huis, onderwijl A.J. Foyts snelheidsrecord te land brekend met een gerieflijke marge. Ik vond hem zielig ineengedoken bij onze deur terwijl hij zijn best deed zichzelf onzichtbaar te maken.

“Dat waren vogels,” zei ik tegen hem terwijl ik mijn hoofd schudde. “Kleine vogels. Echt kleine vogels. In een kóói. In een dichte kooi,” voegde ik eraan toe in de hoop dat hij zich zou schamen.

Maar het is heel moeilijk te debatteren met een kat, vooral met een nerveuze kat, en deze kat was overduidelijk niet van plan weer dicht in de buurt van deze kleine, opgesloten vogels te komen als het aan hem lag. En het lag aan hem. Dus ik pakte hem op en droeg hem de hele weg terug naar de auto. Toen we die kleine vogels passeerden, begroef Norton zijn kop onder mijn arm waarbij hij zijn beste imitatie van een struisvogel gaf. Toen we eenmaal de veiligheid van onze rode Citroen hadden bereikt, nestelde hij zich gelukkig op de achterbank en genoot toen, ongevoelig voor de spot waarmee hij door zijn eetgezelschap werd begroet, intens van de rest van zijn avondje stad. In het restaurant waren geen vogels om zijn maaltijd te verstoren.

Terwijl les oiseaux iets van een achilleshiel schenen te zijn, was Norton een enorme macho wat muizen betrof. Dit roofdierinstinct was nogal een schok voor me toen het zich ten slotte openbaarde. Norton en ik waren al jaren bij elkaar zonder dat hij ook maar een sikkepit aan leeuwachtige belangstelling voor jagen op groot wild had vertoond. Maar op een avond, toen ik nog een zomerhuis had in het stadje Fair Harbor op Vuureiland, kwam de jager te voorschijn.

Op de desbetreffende zaterdagavond was ik op vrijgezellentoer met mijn vriend Norm, belangrijkste schrijver van Sesamstraat en, zoals te boek is gesteld in De kat die naar Parijs ging, een legendarische vrouwenversierder op de ‘zessies’ van Fair Harbor.

Mijn neef Jon was bij ons, een acteur die over was uit L.A. Wij drieën – wij vieren met je-weet-wel meegerekend – waren uit eten, als mannen onder elkaar, en we hadden in wezen een fantastische avond, maar zaten ons de hele tijd af te vragen hoe snel we de anderen konden lozen om eropuit te gaan en te proberen een vrouw te vinden. Terwijl we aan het praten waren, merkte ik dat Jon met een grote grijns op zijn gezicht naar iets keek dat op de grond naast de eettafel gebeurde.

“Waar kijk je naar?” wilde ik weten.

“Niets,” zei hij. “Ik vind het gewoon leuk om te zien hoe Norton met zijn speelgoedmuis aan het spelen is.”

Ik knikte, glimlachend bij de gedachte, terwijl ik Norton over de vloer hoorde ritselen. En toen verdween de glimlach. Norm en ik keken elkaar verward aan en zeiden allebei op hetzelfde moment: “Norton hééft geen speelgoedmuis.”

De hierop volgende actie had echt vastgelegd moeten worden als een impressionistisch schilderij met de titel ‘Drie joodse jongens in de provincie’, omdat je van je leven niet drie tamelijk krakkemikkige mannen zo snel in beweging hebt zien komen.

Jon stond geloof ik op zijn stoel, ik ben er redelijk zeker van dat ik helemaal boven op de tafel stond terwijl ik iets constructiefs zei als: “O, mijn god, ik word ziek!” Norm was de enige met de tegenwoordigheid van geest om op de bezem af te gaan. Gebruikmakend van het veeggedeelte lukte het hem de gemolesteerde muis van Norton weg te halen die hem speels heen en weer mepte alsof het vertrek één groot tafelvoetbalspel was.

Mijn kat besefte duidelijk niet dat het kleine, grijze ding dat zich bewoog met de snelheid van het licht, een walgelijk knaagdier was waar je bang voor moest zijn en dat tegen elke prijs vermeden diende te worden. Hij dacht zelfs niet dat het iets was om te doden en als toetje op te eten. Nee, gezien zijn eerste directe contact met het muizeras dacht Norton dat de piepende prooi met de lange staart iets was om lol mee te hebben, niet zo erg verschillend van een met kattekruid gevuld speeltje.

Mijn waardigheid en gevoel van zelfrespect ten spijt, moest ik op een goed moment van tafel af en de deur wijdopen houden terwijl Norm de muis naar buiten veegde, véél te dicht langs mijn blote voeten, zoals ik hem later duidelijk maakte.

Toen het diertje eenmaal het huis uit was, gingen we zitten en kwam ons verstand weer terug. We applaudisseerden allemaal voor Nortons vermogen zo spontaan zijn woeste jungle-instinct aan te boren en we besloten allemaal dat voor ons soort mensen het verblijf in de stad misschien wel beter was dan zo gevaarlijk dicht bij de oceaan te leven. Maar bovenal waren we alledrie blij dat we dat weekend niet gescoord hadden zodat niemand van het andere geslacht onze nogal tragische afgang had gezien toen we oog in oog kwamen te staan met de woestheid van de natuur. (In later vertelde versies werd de muis meer een rat – soms iets dat dichter in de buurt van een kleine alligator kwam – en was ik degene met de bezem, maar ik ben bang dat Norm dit misschien leest dus ik kan me beter aan de trieste waarheid houden.)

Maar dat was pas het begin, want Norton had, zogezegd, bloed geproefd.

Vuureiland lag achter ons en het charmante huis buiten in Sag Harbor lag nu voor ons en ik hoefde niet langer bang te zijn vernederd te worden in de aanwezigheid van vreemde vrouwen omdat Janis nu een hoofrol speelde in mijn leven. Ik hoefde er alleen nog maar voor op te passen om niet vernederd te worden in aanwezigheid van mijn eigenste vriendin.

Niet lang nadat het huis was gekocht, liep ik op een volmaakte herfstochtend naar beneden, ging naar de supermarkt om kranten te kopen, zette een pot dampende koffie en droeg een mok troost de veilige, warme beslotenheid van de werkkamer in, wierp een blik op de vloer…en zag een half opgegeten, zo dood-als-een-pier muis daar op me liggen wachten in het midden van de kamer.

Mijn eigenste kat had dit gedaan. De kat die ik vaak (waarschijnlijk te vaak) plompverloren op de bek kuste. De kat die heel waarschijnlijk het aardigste, vriendelijkste beest was dat er bestond. Mijn geniale, globetrottende kat had een muis dwars doormidden gebeten en hem als cadeautje voor zijn pa achtergelaten.

Ik moet toegeven dat ik, toen ik eenmaal over mijn eerste gevoel van walging heen was, mijn borst opzette van trots. Goed, dus vogels waren eng – maar mijn kat liet niet met zich dollen door een zeven centimeter lange kaaseter.

Het enige probleem dat nog opgelost moest worden, was om daadwerkelijk van het lijk af te komen. Op dat moment hing Norton buiten de werkkamer rond, wachtend op een complimentje voor zijn nieuw-gevonden rol als beschermer van het huis. Ik overspoelde hem ermee, pakte hem op en aaide hem hartgrondig, terwijl ik vol bewondering was voor zijn moed en fysieke bekwaamheid. Ongelukkig genoeg hing Janis ook in de buurt rond eri eiste dat ik ogenblikkelijk het lijk afvoerde.

U zult begrepen hebben dat ik een beetje huiverig ben als het aankomt op dingen als dode muizen (voor alle duidelijkheid, ook als het aankomt op levende slangen en elke tor die groter is dan een dubbeltje). Maar aangezien mijn kat een nieuw niveau van machismo had bereikt, was ik vastbesloten om hetzelfde te doen. En ondanks wat Janis u nu zou vertellen als u zelf met haar kon spreken, maakte ik heel degelijk en indrukwekkend werk van het verwijderen van de muis. Het duurde een tijdje, dat is alles. Zo ongeveer twee uur, omdat telkens wanneer ik de moed bij elkaar had geraapt te proberen het walgelijke hoopje op een stofblik te scheppen, ik duizelig werd en naar de keuken ging (waar Janis, mag ik eraan toevoegen, zich veilig had gebarricadeerd!) waar ik een half uur nam om mezelf weer in de hand te krijgen.

Maar na die eerste moord werd de hele gang van zaken voor ons allemaal wat gemakkelijker. Ik wil niet dat iemand de indruk krijgt dat ons huis een miniversie is van de film Willard, waarin een jongen helemaal verslingerd is aan ratten, en dat er duizenden muizen vrijelijk rondstruinen, terwijl ze de meubels verplaatsen en midden in de nacht rare telefoontjes plegen, maar een of twee keer per jaar hebben we een diertje dat besluit op onderzoek uit te gaan onder de gootsteen of achter de koelkast. En een of twee keer per jaar komt Norton in actie. Bij een kat wiens favoriete hobby het is om, naarmate hij wat ouder wordt, zo lang mogelijk onbeweeglijk te blijven zitten, is het een wonder om te aanschouwen hoe zijn muisantenne omhoog gaat. Hij gaat dan in de aanvalshouding zitten, terwijl hij naar een spleet onder de koelkast staart, even lenig en gracieus als een tai-tsjimeester. Plotseling schiet dan een ding te voorschijn, zo snel dat het bijna onmogelijk waar te nemen is. Norton ziet hem niet alleen, hij is zelfs nog sneller. En voor je het weet, komt een zegevierende Norton de woonkamer binnenparaderen met een overwonnen muis stevig tussen zijn tanden geklemd. Een kleine stap voor het katteras, een reusachtige stap voor een muisvrij huis.

Tegenwoordig kan ik veel beter omgaan met dit soort verstoringen. Oefening baart inderdaad kunst. Ik verstijf niet langer bij de gedachte weer een lijkje in het muizen-mortuarium bij te moeten zetten. Een overleden, betreurde Mickey Wie? hoeft niet langer uren midden op de vloer te liggen wachten tot ik mijn maag, die salto’s maakt, weer in bedwang heb. Nee. Nu heb ik de dingen in de hand. Of ik bel mijn vriend David Meves die een paar straten verderop woont en die, voor zover ik weet, niet bang is voor mens óf muis, of ik laat het door Davids vrouw, Peggy, doen.

Maar ik bespreek Nortons wapenfeiten niet alleen maar om te pronken met het feit dat, als puntje bij paaltje komt, mijn kleine kat zijn mannetje staat ten tijde van een macho-crisis. Ik wil niet dat hij verandert in een kattevariant van Mike Tyson of Stormin’ Norman Schwarzkopf. Ik breng het ter sprake omdat Nortons gevoel van avontuur en algehele onbevreesdheid een enigszins groter effect op mij en op mijn leven had dan alleen maar het weggooien van muizevallen. Vorig jaar kreeg ik te maken met de belangrijkste levensveranderende beslissing die ik eerder heb genoemd en, zoals met alle levensveranderende beslissingen die ik de afgelopen acht jaar heb genomen, maakte Norton een cruciaal en essentieel deel uit van het proces.

Dit bedoelde proces begon toen ik werd uitgenodigd om naar de Super Bowl te gaan.

Ik ben een sportfanaat in hart en nieren, hoewel veel minder naarmate ik ouder ben geworden, sportlieden hebzuchtiger en eigenaren van sportploegen stompzinniger. Ik ben naar wedstrijden van de World Series geweest en naar wedstrijden van nba All-Star en de Franse Open-tennistoernooien, maar ik was nooit naar een Super Bowl geweest en nog minder naar een Super Bowl waarin mijn geliefde Giants speelden. De gedachte dat ik L.T. met een enkele sprong grote AFC-ers zou zien ontwijken, was een te mooie gelegenheid om te laten lopen, vooral omdat ik was uitgenodigd door de mensen van de NFL, wat betekende dat ik dat ontwijken zou zien vanaf een plaats bij de vijftig-yardlijn.

Zelfs Janis die gewoonlijk de voorkeur geeft aan iets aangenaams en ontspannends – zoals het lopen over gloeiende kolen of het recht-van-leven bespreken met Rush Limbaugh – boven het bijwonen van een sportwedstrijd, besloot dat ze geen Super Bowl voorbij kon laten gaan. Dus we troffen onze voorbereidingen. Een vlucht naar Tampa. Een kamer in het Dolphin Hotel in Orlando. Eten met een bonzo van de NFL. Een kat die een grote fan van de Giants was.

Norton had op dat tijdstip in zijn leven uitgebreid door heel Europa en Amerika gereisd. Maar zelfs voor hem was het Super Bowl-weekend iets buitengewoons.

In de eerste plaats maakt het Dolphin Hotel deel uit van Disney World. Toen we ons inschreven, werden we begroet door een gezelschap van heel vriendelijke muizen van een meter tachtig met drie vingers die door de lobby dansten en sprongen en naar iedereen zwaaiden die naar hen keek. Voor een mens is dit al een tamelijk onthutsend gezicht, maar ik kan me geen vóórstelling maken van wat er door de kop van een redelijk wereldse Scottish Fold moet gaan. Het vooruitzicht een van die sukkels doormidden te bijten en hem in de werkkamer achter te laten zodat pa hem op kan ruimen, moet ongelooflijk intimiderend zijn geweest. Gelukkig hield Norton zich, terwijl ik ons inschreef op onze kamer, op bewonderenswaardig wijze in en hij beperkte zich ertoe alleen zijn kop uit de schouderzak te steken en zijn nek in alle willekeurige richtingen te draaien om vol ontzag door de lobby te staren.

Toen we naar buiten gingen voor een wandeling om wat rond te kijken – Janis en Norton waren geen van beide ooit in Orlando geweest – was de atmosfeer niet minder circusachtig. Niet alleen kreeg mijn kat een blik op duizenden mensen uit het hele land, hevig drinkend en vastbesloten een zo woest mogelijk weekend te hebben, ook zag hij gillende verkopers die T-shirts en trainingspakken aan het uitventen waren, gillende kinderen die hun gillende ouders door de straten meetrokken naar Disney World en gillende NFL-verkopers die probeerden ieder ander het gillen te beletten zodat zij nog harder konden gillen over hun drie-keer-te-dure handel. Buiten de reusachtige muizen kreeg Norton ook een heel goede blik op Goofy en Donald, van heel dichtbij en heel persoonlijk, evenals op alle echte (en gebeeldhouwde) vissen die overal waar je maar keek in het hotel aanwezig waren (de architect had duidelijk een weerzin gevoeld om een artistiek thema te ontwerpen dat de naam van het hotel waardig was).

Na twee dagen van hectisch toerisme en onder de mensen zijn, hadden Norton, Janis en ik een paar rustige ogenblikken op onze kamer voor we ons zouden voegen bij alle gillende mensen in de bus die ons naar de wedstrijd zou brengen.

“Ben je blij dat je mee bent gegaan?” vroeg ik aan Janis met de gedachte dat nu we alleen nog maar de aanstaande wedstrijd op onze weekendagenda hadden, alles daarna alleen maar minder zou worden.

“Min of meer,” zei ze onwillig. “Hoewel ik blijf volhouden dat Goofy me gisteravond op dat feestje heeft geknepen.”

“En jij?” zei ik tegen mijn kat. In antwoord ging mijn kat breeduit op het bed liggen en draaide zich op zijn rug, zijn subtiele manier om me te zeggen dat hij zowel moe was als dat hij op zijn buik gekriebeld wilde worden.

“Wat moet hij er wel niet van denken?” vroeg ik aan Janis.

“Reusachtige muizen. Krankzinnige football-fans. Kinderen met plaatjes van buffels op hun borst. Voor ons is dit gewoon een raar en lollig weekend. Voor Norton moet dit zijn alsof hij naar Mars gaat.”

Terwijl we praatten, begon ik steeds geobsedeerder te raken door het niveau van superavonturen dat Norton dat weekend had bereikt. Zeker, hij had genoten van het café-leven in Parijs, hij had gehouden van het zonnen op de stranden van Florida, was zelfs gewend geraakt aan het langlaufen in Vermont. Maar dit weekend, dit was iets dat hij nooit eerder had gezien of gedaan.

“Om eerlijk te zijn,” zei ik, half tegen Janis, half tegen mezelf, “ben ik een beetje jaloers. Niets van wat we doen, kan ook maar enigszins zo vreemd en opwindend en buitengewoon zijn als wat deze kat doet.”

Janis is slim genoeg om me niet aan te moedigen als ik ga proberen in de geest van mijn kat te graven (of in die van mij wat dat aangaat). Dus ze bleef zwijgen en liet me doorgaan.

“Het is deprimerend, dat is het,” begon ik te razen. “Wij zijn mensen, hij is een kat! We kunnen hem geen beter leven laten leiden dan wij hebben!”

“Hij leidt al een beter leven dan wie ook in de hele wereld,” legde Janis me uit.

“Daar gaat het niet om,” gaf ik als weerwoord. “Hij verdient het. En ik heb het niet over Norton in het bijzonder. Ik bedoel het filosofisch.”

Janis zuchtte verslagen en vroeg me waar ik dan werkelijk op doelde.

“Nortons leven is opwindend. Hij jaagt. Hij besluipt. Hij gaat naar Mars. Ons leven is saai. We gaan naar ons werk, we kijken tv. We zitten vast in een patroon. Ik wil dat mijn leven net zo avontuurlijk wordt als dat van mijn kat.”

“Goed,” zei Janis, terwijl ze haar best deed me tevreden te stellen. “Wat wil je er precies aan doen?”

Ik moet het haar nageven, maar ze snakte niet naar adem, gilde niet of viel niet flauw toen ik het haar vertelde. Wel vroeg ze me of ik het meende en toen ik zei dat dat het geval was, zei ze: “Goed.”

Ik besloot dat ik wilde dat we iets zouden doen dat net zo avontuurlijk was als Norton die naar de Super Bowl van Mars was gekomen. Dus dat deden we.

En zo kwam ik ertoe mijn heel goede baan op te zeggen, mijn heel mooie flat te verlaten, mijn heel mooie leventje in te pakken en met mijn zeer begrijpende vriendin en mijn rolmodel van een kat naar Frankrijk te verhuizen.