Het huis was perfect. En onze nieuwe woonplaats ook.
De foto’s die we hadden gezien, hoe overtuigend ze ook waren geweest, hadden de werkelijkheid geen recht gedaan. Het huis was inderdaad driehonderd jaar oud. Het lag verscholen in een kleine zijstraat (aangezien het hele stadje in wezen één straat lang was, was het niet zo moeilijk om zijstraten klein te laten zijn), aan de voorzijde was de buitenkant van een rozig, ruw stucwerk en de achterkant was helemaal van oorspronkelijke steen. Beneden was een kleine woonkamer (heel geriefelijk ingericht), een eetkeuken met een haardplaat (en geen popcornpan), een kleine toilette, en een aparte badkamer met een bad en een douche. Op de tweede verdieping (die, heel geheimzinnig, de Fransen de eerste verdieping noemen) waren drie slaapkamers – een behoorlijk grote, twee kleinere die een soort van mini-suite vormden – nog een toilette en weer een badkamer met een ligbad. Op de derde etage (die de Fransen de tweede verdieping noemen – als u denkt dat ú in de war bent, probeer dan eens een gesprek met een Fransman te hebben over het vinden van iets op een van die verdiepingen!) was een grote, uitgestrekte werkkamer, karig gemeubileerd met een paar stoelen en een lang, glazen bureau en dan nog een slaapkamer, groot, met een eigen wastafel ergens opzij. Ook waren overal waar je keek kasten en bergruimtes die allemaal vol lagen met Provençaalse servetten en tafellakens en linnengoed en handdoeken, evenals porselein en zulke noodzakelijkheden als een strijkijzer, een stofzuiger en gloeilampen. Het meubilair was oud, geriefelijk en uitnodigend; de keuken was prachtig uitgerust. Het allermooiste, naar mijn smaak, was de uitgestrekte cave onder het huis. Gebruikmakend van een oude, grote sleutel om de dikke houten deur te openen vanaf de straatkant, stapte je een stenen kerker binnen. Naast dat er zulke moderne gemakken als een was-droogmachine en een boiler stonden, was de cave de plaats om de wintervoorraad aan hout op te bergen evenals zelfgemaakte jams en marmelades. Ook had het een wijnkelder, beschermd door een ijzeren hek waarvoor een andere oude, grote sleutel nodig was als je binnen wilde komen. Elke keer dat ik de wijnkelder binnenging, was ik er zeker van dat zo’n gast van twintig kilo met lang wit haar op me af zou springen en me zou smeken een aardig woordje voor hem te doen bij de kapitein van de koninklijke garde.
Alles te zamen genomen was het huis voor mij gemaakt.
Nog belangrijker, Norton accepteerde het onmiddellijk.
Voor we iets anders deden, liet ik hem de ronde bank en de twee gemakkelijke stoelen in de woonkamer zien en legde hem uit dat dit niet ons meubilair was en dat hij er niet aan mocht krabben. Nooit. Janis, zoals gewoonlijk, dacht dat ik gek was geworden en dat deze ingewikkelde instructies waarschijnlijk niet zouden doordringen in de geest van een kat, maar ik moet zeggen – en laat u zich niet weerhouden wanneer dan ook onze huisbaas te bellen om dit te verifiëren – dat aan het eind van ons jaar daar geen stoel of bank in dat huis zelfs maar een krab had.
Zodra de regels duidelijk waren gemaakt, ging Norton op onderzoek. Hij snuffelde rond in de woonkamer en ontdekte direct zijn favoriete uitgang van het huis. Het was een ouderwets openslaand raam dat niet alleen uitzag over de achtertuin maar ook over het hele Lubérondal. Direct onder het raam stak een dak uit, dat dienst deed als afdekking van een patio. Norton sprong onmiddellijk op de vensterbank, keek smekend in mijn richting tot ik erachter was hoe het raam openzwaaide (iets dat me pas gladjes afging tegen de tijd dat ons jaar voorbij was) sprong toen op het dak, rekte zich behaaglijk uit en ging direct midden in een straal zonneschijn liggen en begon zijn leven als Provencaalse kat. Het enige dat hij nog nodig had was een alpinopet en een baguette en ik ben ervan overtuigd dat mensen dan naar hem toe zouden zijn gekomen om hem te vragen hoe het leven in de résistance was geweest.
Een ander raam zwaaide open boven de keukentafel en Norton hield er ook van daar naar buiten te springen. Hij was ook blij met de plaats van zijn kattebak: op de stenen vloer direct bij de achterdeur. Het werd tamelijk gebruikelijk tijdens ons verblijf daar dat Norton naar zijn kattebak ging en dan onmiddellijk bij de achterdeur ging staan wachten om uitgelaten te worden.
Eenmaal buiten sprong hij op de stenen muur die langs de achtertrap naar het huis liep, nam een sfinxachtige houding aan en bracht daar net zoveel tijd door als direct zonlicht hem toestond.
De tuin was een verrukking voor een kat (en ook Janis’ grootste plezier, aangezien niets haar zoveel pure vreugde schenkt als haar handen in de grond te steken om óf een geliefde overblijvende plant te planten óf wat gevreesd onkruid uit te rukken).
Onze Provencaalse tuin had ruwweg het formaat van een voetbalveld, verdeeld in vier duidelijke vierkante niveaus en afdelingen, elk vierkant afgescheiden door een oude, stenen muur. Direct achter de achterdeur had het eerste vierkant een enorme spar in het midden met ernaast een kleine vijgeboom. Aan de zijkanten stonden rozen, viooltjes, tulpen, blauweregen en een heleboel kruiden – inclusief enorme struiken rozemarijn. Tegen het huis, eigenlijk een uitbouw van dit deel van de tuin, was een stenen patio, uitgerust met een aantal stoelen en een kleine eettafel. Het weer was zo mooi dat we tot midden december bijna elke dag buiten aten.
Als je bij de achterdeur rechtsaf ging, tien stappen deed en een paar stenen treden afliep, bereikte je het tweede vierkant van de tuin. Dit werd gedomineerd door een groot lavendelbed; de scherp afgebakende rechthoek van lavendel was misschien drieënhalve meter breed en vierenhalve meter lang. Voorbij de lavendel en helemaal langs de grens van het erf lag een andere patio, ook uitgerust met een kleine tafel en stoelen. In de muur was een stenen barbecue gebouwd, compleet met grill.
Recht naar voren, nog steeds aan de rechterkant van de tuin, waren een paar stenen treden die leidden naar het derde vierkant van de tuin. Dit werd gedomineerd door een weelderige kerseboom en een ronde, stenen tafel, de perfecte plaats om te zitten en te nippen van een namiddag-kir.
Naar links en nog eens zes of zeven treden naar beneden was het laatste gedeelte van de tuin, en dit was tamelijk kaal. Rechts op het terrein stonden een olijfboom en een laurierboom en de linkerbegrenzing was afgezet met frambozestruiken (we aten tot begin december rijpe, verrukkelijke frambozen bij het ontbijt).
Norton was vele uren bezig met het onderzoeken van alle hoeken en gaten van deze tuin. Hij vond het heerlijk daarbuiten.
Om te beginnen waren er geen lelijke spotvogels om hem te kwellen zoals in Sag Harbor, alleen maar een stelletje redelijk plezierige, zwartwitte eksters. Bovendien – daar ben ik zeker van – waren de muizen bijzonder overheerlijk aangezien ze sinds hun geboorte vetgemest waren met camembert en roquefort.
We adoreerden het huis – en we voegden er langzamerhand onze persoonlijke dingen aan toe: de toevallige sprei hier en een stuk grofbewerkt aardewerk daar – maar het stadje waar we nu woonden, was zo mogelijk nog bijzonderder.
Goult is werkelijk een stadje dat is aangeraakt door magie. Het is net zo lieftallig als welk ander stadje in de hele streek ook en toch was het ontsnapt aan elke toeristenval, en was erin geslaagd volledig onbedorven te blijven. Het is klein, bijna elfhonderd inwoners, heeft een duizend jaar oud kasteel en heeft de bijnaam ‘Le Village Caché’ (“het verborgen dorp”) volgens de plaatselijke legende gekregen omdat het verscholen ligt boven op een heuvel en lijkt te verdwijnen, à la Brigadoon (het legendarische Schotse kasteel dat slechts een keer per jaar te voorschijn komt), als iemand het probeert te lokaliseren vanaf de weg beneden. Tot in de lente van ‘92 was er maar één restaurant in het stadje; nu zijn het er twee. Er zijn altijd twee slagers geweest hoewel ik me niet kan voorstellen hoe een stad van elfhonderd mensen twee slagers kan onderhouden, vooral omdat – en dit kan alleen in Frankrijk – ze direct naast elkaar waren, precies dezelfde openingsuren hadden en op dezelfde dag van de week gesloten waren.
Wij – wij drieën, met Norton achter ons die zo nu en dan verdween in vreemde steegjes en caves, inclusief iemands garage die een van de oudste olijfpersen van het stadje bleek te hebben – liepen door het stadje om ons te oriënteren nadat we de verschillende kamers en tuinen van het huis hadden verkend.
Tevreden dat we het goed hadden gedaan – zonder enig idee te hebben hóe goed we het hadden gedaan – keerden we terug naar het huis om te beginnen er ons huis van te maken. De eerste stap was de verschillende dozen die we vooruit hadden gestuurd uit te pakken (ja, ja, we hadden zelfs nog méér spul dan de duizenden kilo’s die we in onze koffers hadden gestopt).
Maar er was een probleem: er weren geen dozen.
Dit brengt ons bij een belangrijke vuistregel die iemand moet begrijpen voordat hij naar Frankrijk verhuist: wat betreft regels, voorschriften en wetten, slaat niets in het land absoluut ook maar ergens op.
Een zaak ter verduidelijking:
Aangezien ik niet met pensioen was of welgesteld en aangezien mijn kat verwachtte in dezelfde stijl te worden onderhouden als hij gewend was, moest ik terwijl we in Frankrijk zaten wat werk verrichten. Aangezien dit de twintigste eeuw is, had ik een computer nodig, een fax en een telefoonbeantwoorder om dat werk te doen. En zo begon de nachtmerrie.
Mijn eerste vergissing was die sleutelattributen te versturen in plaats van ze in te pakken en mee te nemen (dit was belangrijk omdat we bij alle reizen die we van en naar het vliegveld van Marseille maakten nóóit zelfs maar een douane-beambte zagen en nog minder iemand die door onze koffer rommelde). Mijn tweede fout was eerlijk te zijn. Op het UPS formulier, net onder de regel waar ze beloven dat je je goederen in twee dagen zult ontvangen, is een lege ruimte waarin je precies moet aangeven wat je verstuurt. Op mijn formulier, malloot die ik was, noteerde ik dat precies: een fax, een laptop-computer, een telefoonbeantwoorder, drie elektrische transformatoren (die negen kilo per stuk wegen, tachtig dollar per stuk kosten en een absolute noodzaak zijn voor elke Amerikaan die een tijd in Frankrijk doorbrengt) en een paar sweaters (die samen met piepschuim werden gebruikt om alle apparaten te stouwen zodat ze niet in kleine stukjes zouden vallen), UPS had niet aardiger en efficiënter kunnen zijn en ze waren niet eens zo duur. Al mijn spul kwam precies op tijd in Parijs aan. En toen het aankwam, kreeg ik een telefoontje van iemand van de Franse douane die monsieur Kebé heette. We hadden een heel aangename babbel – hoewel monsieur Kebé geen Engels sprak en op dat moment mijn Frans heel erg leek op dat van inspecteur Clouseau; in wezen sprak ik Engels met een Frans accent en ik hoopte dat hij het zou begrijpen – tot mij werd verteld dat het onmogelijk was mijn dozen in het land toe te laten. Het schijnt dat de Franse telefoonmaatschappij die in overheidshanden is een monopolie heeft op telefoonbeantwoorders (répondeurs) en faxen.
Dus dat soort machines mag niet ingevoerd worden. Nooit.
Van-je-lang-zal-ze-leven-niet.
Ik kreeg te horen dat geld niet, smeken niet, wat ook niet hun ooit zou kunnen overhalen die machines in Frankrijk toe te laten. Het was onmogelijk. Geen sprake van. Eind van het verhaal. Toutestdit!
Ik deed wat navraag. Er scheen inderdaad een wet te bestaan die het invoeren van telefoonbeantwoorders verbood. De regering liet iedereen alleen maar Franse telefoonspullen kopen.
Maar voor zover ik wist, bestonden er geen speciele wetten tegen het invoeren van computers – die waren niet het eigendom van de telefoonmaatschappij, god zij dank! – maar het lijkt alsof de Fransen het gewoon niet leuk vinden als er een wordt ingevoerd. Ze geven er de voorkeur aan dat je een van hun ordinateurs koopt. Wat de sweaters betrof; ze waren een beetje bezorgd dat ik een truienwinkel zou openen, wat illegaal zou zijn voor een Amerikaan, dus zij meenden die ook te moeten houden.
Ik zal de meeste onverkwikkelijkheden weglaten. Zoals overal in Frankrijk, was hier absoluut geen behoefte aan geld om de boel om te kopen of logica om te overtuigen. Hier was geduld nodig. En een Franse vriend die Nicholas heette en in Parijs woonde en die monsieur Kebé zelf ging opzoeken. Na drie dagen van gesprekken belde Nicholas me op om te zeggen dat hij had uitgelegd aan monsieur Kebé dat ik schrijver en uitgever was en dat die machines niet in Frankrijk verkocht zouden worden maar voor het schrijverschap onontbeerlijk waren. Ach!
Hoewel er nog steeds geen sprake van was – absoluut en punt uit – wilde monsieur K dat ik hem mijn paspoort, een brief van mijn Franse uitgever en een kopie van de omslag van mijn laatste boek toefaxte. Ik was gaarne bereid dat te doen, legde ik uit, maar er was een klein probleempje en wel dat monsieur Kebé in het bezit was van mijn fax. Dat was in de eerste plaats de reden dat we deze conversatie hadden!
Ze erkenden een zekere logica aan mijn kant, maar desalniettemin wilden ze hebben wat ze vroegen. Ik vond een openbare fax in het nabijgelegen stadje Murs en het lukte me hun te sturen waarom ze hadden gevraagd. Het kostte me alleen zes uur, wat inhoudt dat ik de TGV naar Parijs had kunnen nemen, het materiaal af had kunnen leveren en weer de trein terug naar huis had kunnen nemen in dezelfde hoeveelheid tijd die het me kostte om iets te faxen. De reden waarom het me zoveel tijd kostte, was ook tamelijk kenmerkend voor de Provence (en behoorlijk kenmerkend voor mij). Janis besloot thuis te blijven om in de tuin te werken. Dus Norton en ik stapten in onze auto en gingen op onderzoek uit. Eerst gingen we naar het stadje Apt, de grootste plaats in de omgeving. Na navraag te hebben gedaan in de boekwinkel, een café en een winkel waar ze aardewerk verkochten, kwam ik erachter dat er geen openbare fax in Apt was. De meest dichtbijzijnde bevond zich in Murs, een stadje met misschien zevenhonderd inwoners. Geen probleem.
We vertrokken naar Murs en gingen naar de mairie, het stadhuis, net een paar minuten na twaalven. Wat een paar minuten te laat was omdat de mairie dicht was tot drie uur. Geen probleem. Ik was in Frankrijk; ik kon me aanpassen aan het andere levensritme en dito levensstijl. Ik zou gewoon naar een café in Murs gaan, wat wijn drinken, wat lezen, mijn kat aaien en wachten tot het drie uur zou zijn geworden. Behalve dat Murs geen café had. Het was te klein. Dus Norton en ik reden terug naar Apt, waar we een café vonden en een karaf gekoelde rosé.
Twee uur later gingen we terug naar Murs. Maar er was een soort van noodgeval en de mairie was nog steeds niet open. (Ik denk dat ik later het noodgeval heb kunnen reconstrueren: de vrouw die in de mairie werkte had een dochter die ruzie had gehad met haar echtgenoot. Ik begreep niet waar de ruzie over was, hoewel ik vermoed dat het iets te maken had met een runderstoofschotel die de dochter wel of niet had klaargemaakt voor het eten die avond.) Om kwart voor vier arriveerde de vrouw en opende verontschuldigend het stadhuis. Ze deed me denken aan Jo Van Fleet in Cool Hand Luke, snuivend en krakend en kuchend terwijl ze sprak. We liepen samen de twee trappen op en toen, uitgeput, moest ze een paar minuten uitrusten voor we aan het werk konden. Ik liet haar mijn paspoort zien en de andere dingen die ik had meegebracht en vroeg haar of ik de fax van de stad kon gebruiken. Natuurlijk, zei ze tegen me. Absoluut geen probleem. Mooi, zei ik tegen haar. Nou misschien is er een klein probleem, zei ze. Toen vertelde ze me dat ze niet wist hoe de fax werkte. Niemand had ooit eerder gevraagd hem te gebruiken. Dus we moesten wachten op haar medewerker, een man van rond de zestig die puffend en zuchtend de trap op kwam om te proberen het materiaal te verzenden. Hij was de Franse William Demarest, mopperig, voortdurend mompelend, heel bezorgd over alles en buitengewoon getaand en leerachtig.
Een uur later hadden we zo’n beetje het maffe apparaat in de gaten. En jawel, toen ik alles probeerde door te faxen, werkte het. (Toen het eerste vel papier erdoorheen ging, hadden zowel William Demarest als Jo Van Fleet echter zo hun bedenkingen.
“Wat ies dat voor keluid?” vroeg ze. “Ik denk dat het het overzenden van de fax is,” zei ik tegen haar. Ze keek naar haar collega voor een bevestiging en hij haalde slechts zijn schouders op; nu het werkte, trok hij zijn handen van de hele zaak af.) Ik vroeg toen hoeveel ik hun schuldig was – en dit was een enorm moeilijke vraag. Ze had geen idee, dus ze liep een tijdje heen en weer, kneep haar lippen samen op die Franse manier, schudde haar hoofd en mompelde in zichzelf. Toen probeerde ze het aan Bill Demarest te vragen, maar hij kon met zijn mond alleen maar puffende geluiden voortbrengen en langzaam zijn hoofd heen en weer schudden. Ik liet hen praten en puffen en op een goed moment kwamen ze uit op twintig franc, ongeveer vier dollar.
Op dag 5 van de computer ⁄ fax-gijzelingaffaire zei de douane me dat ik moest vergeten wat ze eerder hadden gezegd: ik kon toch al mijn dingen krijgen – voor zo’n vijftienhonderd dollar aan invoerbelasting. Buiten zinnen vroeg ik hun alles terug te sturen naar Amerika. Ik kocht nog liever nieuwe apparaten zei ik. (Een vergissing: een Franse telefoonbeantwoorder, zelfs een gammele, kost vierhonderd dollar. De prijs van een fax is ongeveer vijftienhonderd dollar. Denk er zelfs niet over daar een computer te kopen. Alles wat elektrisch is, kost daar twee tot drie keer zoveel als in de vs.) Maar gelukkig besteedden ze geen aandacht aan me. Fransen besteden bijna nooit aandacht aan de stompzinnigheden die buitenlanders zeggen.
Dag 10. Ze vroegen me hun een exemplaar van De kat die naar Parijs ging te sturen.
Dag 14. Monsieur Kebé vond het boek leuk. Ik besloot dat hij geschikter was als literair recensent van The New York Times dan als Frans douanebeambte. Hij zegt ook dat ik mijn uitrusting kan hebben voor zo’n goede duizend dollar. Ik word boos, maar terwijl ik zijn uitstekende literaire smaak in gedachten houd, ga ik niet uit mijn bol.
Dag 17. Mijn vriend Nicholas belt me om te zeggen dat ik alles krijg – voor niets. Helemaal geen probleem; het zal allemaal binnen twee dagen aankomen. Hij zei dat de laatste conversatie in de douaneruimte tussen monsieur Kebé en zijn meerdere als volgt ging:
“Hmmm, hij schijnt echt een schrijver te zijn.”
“Wat moeten we doen?”
“Hmmm. Nog wat wijn?”
“Dank je. Denk je dat hij die dingen hier invoert om ze te verkopen?”
“Nee, jij?”
“Ik weet het niet. Ik denk niet dat hij veel krijgt voor die sweaters.”
“O, laten we hem dat spul toesturen. Het neemt een boel plaats in hier.”
“Zeker weten. Goed, laten we het naar hem opsturen. Mag ik nog wat witte wijn?”
∗
Toen eenmaal mijn kantoor thuis was geïnstalleerd, kon ik me ontspannen in plaats van de meeste tijd van de dag door het stadje Goult te benen, mompelend over het einde van mijn carrière. Deze laatste inrichting betekende ook dat ons gezinnetje van drie een dagelijkse gang van zaken kon ontwikkelen. (Hoewel hier twee hints komen om u te helpen u wat meer te ontspannen als u Amerikaan bent en u ooit een kantoor thuis inricht. Hint i: breng een extra antwoordapparaat mee omdat u beslist het eerste opblaast als u probeert erachter te komen hoe u het verbindt met de transformator zonder hem op te blazen op de andere netspanning. Hint 2: nadat u klaar bent met u de haren uit uw hoofd te rukken omdat u maar niet kunt ontdekken hoe u een Amerikaanse telefoon in een Franse telefooncontactdoos steekt, ga naar een Franse ijzer- of elektriciteitswinkel. Ze hebben speciale pluggen die op Amerikaanse telefoontoestellen passen – ook al mogen ze die niet verhandelen, omdat het, zoals we allemaal weten, illegaal is om een Amerikaanse telefoon te hebben. Stel geen vragen, ga er gewoon een halen.)
Onze dagelijkse gang van zaken was tamelijk ontspannen, aangezien de bedoeling van onze hele reis was om onze krankzinnige hectische Newyorkse levenstijl in te ruilen voor een die wat filosofische, psychologische en emotionele zin had (en aangezien we in Frankrijk zaten, meenden we dat we ook zoveel mogelijk moesten eten en drinken). Ik stond op, rende mijn drie vroege-ochtendkilometers door de uitgestrekte wijngaarden en dan, puffend en steunend op de weg terug tegen de heuvel op naar Goult, stopte ik bij de patisserie in Lumiere, het dichtstbij gelegen stadje, voor een baguette en wat croissants. Tegen de tijd dat ik bij het huis was, had Janis koffie gezet. We ontbeten dan – brood, honing, jam en koffie – met Elisabeths porselein en haar reusachtige koppen formaat soepkom; soms kwam Norton bij ons zitten, soms zat hij al buiten op het dak of op de muur. Dan ging ik naar boven om de ochtend te werken terwijl Janis ging tuinieren of naar een museum ging of alleen maar Frans studeerde. Tegen lunchtijd kwamen we weer bij elkaar en besloten, afhankelijk van onze stemming, of we een uitgebreid en extravagant middagmaal zouden hebben of een snelle boerenhap in een routier (vrachtwagentrefpunt) gevolgd door een sessie van twee, drie uur om de omgeving te verkennen. Als ik ‘s middags niet hoefde te werken konden we verder verkennen. (Ik was aan het werk voor Random House en schreef aan een filmscript en een boek; ik weet dat het niet erg vakantieachtig klinkt, maar geloof me, na het leiden van een firma en het produceren van een tv-serie en het schrijven van een boek allemaal op hetzelfde moment, was het werken aan twee banen in mijn eigen tijd het synoniem voor liggen op het strand in het Caribische gebied.) Voor het avondeten gingen we of naar een plaatselijk restaurant of breidden onze culinaire vaardigheden uit (niet om op te scheppen, maar allebei werden we behoorlijk vakkundig in de keuken terwijl we daar waren), of we hoopten, naarmate onze vriendenkring groter werd, dat een van onze nieuwe vrienden ons zou uitnodigen voor een aïoli of een maigret de canard.
Nortons gang van zaken werd ook behoorlijk voorspelbaar toen we eenmaal zijn slaapgelegenheid geregeld hadden. De eerste paar weken dat we daar waren, was hij woest omdat we een klein bed hadden en hij door het gebrek aan ruimte niet bij ons kon slapen. Er was nauwelijks ruimte voor de twee mensen om de nacht door te komen zonder op de vloer te vallen, hoewel dit me er natuurlijk niet van weerhield om te proberen Norton tussen ons in te proppen. Maar hij wilde er niets van weten.
Ik hoef niet te zeggen dat dit me niet lekker zat; ik slaap niet zo goed als mijn kat niet bijna de hele tijd binnen aai-afstand is.
Dus ik was opgetogen toen onze huisbazin ermee instemde voor het huis een nieuw en veel groter bed te kopen hoewel, zoals alles, het aangeleverd krijgen van een bed in Frankrijk niet hetzelfde is als het aangeleverd krijgen van een bed ergens anders. Meer dan wat ook ter wereld houden Fransen ervan te praten. Het maakt niets uit of de toon rellerig is, vragend, meevoelend, informatief of filosofisch, zolang er maar gepraat wordt. Dus als eerste kwamen de mannen van de meubelwinkel naar ons toe om het huis te bekijken – en om erover te praten.
Ze bestudeerden de voordeur om er zeker van te zijn dat het bed erdoorheen kon. Dat was goed voor een praatje van vijf minuten. Toen bestudeerden ze de gang. Dat scheen een gesprek van zo’n tien minuten waard. Ze bestudeerden de gedraaide stenen trap die omhoog leidde naar onze slaapkamer.
Dat was een bijzonder interessant onderwerp van conversatie.
Hoe oud was de trap? Was hij oorspronkelijk? Hoeveel treden had hij? Hoe steil was hij? Was ik ooit midden in de nacht uitgegleden en gevallen?
Het lukte hun de slaapkamer in zich op te nemen – evenals de andere drie slaapkamers van het huis voor het geval het bed niet paste in de kamer waarvoor hij was bedoeld. Toen discussieerden ze nog wat meer over de deur en de gang en de verschillende slaapkamers. Na zo’n drie kwartier stelde ik voor dat het misschien het allerbeste was als zij de deuren en de breedte van de trap echt opmaten. Ja, beaamden ze. Dat was een heel goed idee. Had ik misschien een meetlint? Ik had er toevallig een en na weer eens drie kwartier waarin we het meubilair van het huis bespraken, het weer, de voordelen en nadelen van Goult, een datum waarop zij het bed konden leveren, en na ten slotte een paar koppen koffie gedronken te hebben, vertrokken ze. Een week later, toen het bed kwam, was het probleem met Norton opgelost. Hij had voldoende ruimte om zich prettig te voelen en ging direct terug naar zijn gewone plek van slapen, bij mijn hals en borst.
De eerste avond van het nieuwe bed gingen we naar het plaatselijke restaurant in Goult, Le Tunneau, eigendom van een charmante man en een goede kok, Patrick, om het te vieren. Het was Nortons eerste keer in Le Tunneau en hij kreeg als introductie een kleine eend voorgeschoteld. Hij werd geaccepteerd als een gewone klant. Er was helemaal geen gedoe, zelfs niet van de hond die er die avond at. Tijdens de maaltijd wandelde Norton wat rond (het restaurant is een omgebouwde cave, dus er waren een heleboel interessante plekken om te snuffelen en te krabbelen). Om de zoveel tijd sprong hij weer op zijn stoel om zichzelf aan een stukje van mijn konijn of Janis’ kip te helpen. Na het eten, verzadigd en heel tevreden, gingen wij drieën terug naar huis en gingen slapen. Janis werd midden in de nacht wakker met het volgende beeld: ik was diep in slaap aan de linkerkant van het bed; zij lag aan de rechterkant. Uitgestrekt, precies in het midden, kop op onze beide kussens, lijf onder de deken, was onze Scottish Fold, diep in slaap maar zo hard snorrend dat hij haar wakker had gemaakt.
Toen het slapen geregeld was, was Nortons dag niet zo verschillend van die van ons. Na een prima Frans ontbijt (konijn in blik was de duidelijke winnaar wat hem betrof) ging hij naar buiten om te zonnen op een van zijn drie of vier lievelingsplekjes. Dan kwam hij al dan niet met ons lunchen en ging op onderzoek wanneer het maar nodig was. Afhankelijk van hoe zwaar we zijn dag beoordeelden, ging hij ‘s-avonds met ons mee uit eten of bleef thuis als een gewone kat, tevreden nog meer konijn uit blik etend om daarna in slaap te vallen.
Norton is nooit een bijzonder sociaal dier geweest, niet waar het neerkwam op andere vierpotige wezens. In New York kwam hij niet veel katten tegen (hij had een keer gevochten – verhaald in buitengewoon dramatische bijzonderheden in de zéér onderschatte en toch ontroerende en plagerige De kat die naar Varijs ging – wat niet gelukkig afliep en waarin niet veel van Nortons waardigheid overeind bleef) en zijn blootstelling aan honden, hoe onschuldig en onbetekenend ook, was ook niet zo vaak gebeurd. Dat veranderde allemaal in de Provence.
Bij mijn laatste telling waren er tweeënveertig miljoen katten in Goult, op een miljoen meer of minder na. Ze waren overal, waar je je ook wendde of keerde. Geen van hen, zo leek het, had een thuis, hoewel iedereen in het stadje alle katten kende, gewoonlijk bij naam. Onze huisbaas, Elisabeth, was sinds heugenis een kattenliefhebster, en ook al had ze er zelf geen een, ze zette altijd eten buiten voor tous les chats Goultois. Wat betekende dat we gewoonlijk een aantal katten hadden die op ons terrein naar eten zochten.
Ik weet niet of het nou door het feit kwam dat Norton het gevoel had, als buitenlandse kat, dat hij binnendrong op het grondgebied van de Goultoise katten, maar hij was heel wat vriendelijker en ontspannener bij die gasten dan hij ooit was geweest bij de katten van Sag Harbor of Fire Island. Zo nu en dan hoorde je gesis en het onmiskenbare gekrijs van een kattengevecht en om de zoveel tijd probeerde hij de stoere bink uit te hangen (gewoonlijk als hij veilig binnen zat en wist dat alle deuren en ramen naar de tuin gesloten waren), maar over het geheel genomen scheen Norton de Franse que serd, serd manier van doen te accepteren en een paar vrienden te maken.
Een van zijn betere vrienden was een massieve zwarte kat die, zoals we hoorden, Othello heette. We hoorden nooit wie het baasje van Othello was, maar Othello’s gedrag deed eer aan zijn koninklijke naam; hij liep door het hele dorp te pronken, hoewel zijn speciale plekje een bank was die in een kleine driehoek van gras stond – een piepklein openbaar park – waar vandaan hij graag de handel en wandel van de stadsbewoners overzag.
Ik denk niet dat Norton en Othello samen naar voetbalwedstrijden gingen of elkaar kerstcadeautjes gaven, maar er was sprake van een zekere mate van mannen-onder-elkaar-verstandhouding gaande. Ik weet wel dat ik op een dag, toen ik naar een van de dorpsslagers wandelde, Norton en Othello samen op het terras van het café zag zitten. Maak je geen zorgen: ze werden niet bediend. In ieder geval niet toen ik langskwam.
Waarschijnlijk wel het grappigste beest van het dorp was een buldog die Archie heette (wordt uitgsproken Ax-sjie). Archie was net zo compact als buldogs normaliter zijn en hij was een evenbeeld van J. Edgar Hoover, behalve dat ik Archie nooit in een jurk heb gezien. Archies baasje was een jonge vrouw die hem vaak aan een lijn uitliet in het stadje, maar net zo vaak zagen we Archie rondhangen bij onze voordeur, zonder lijn en zonder baasje. Iedereen in het stadje kende Archie (ik denk dat hij, te eniger tijd, kilo’s speeksel op iedereen in Goult moet hebben gekwijld) maar hij hanteerde zijn beroemdheidsstatus heel goed. Hij was altijd vriendelijk tegen mensen en tegen Scottish Fold katten. Na een aantal weken elkaar wantrouwig te hebben aangekeken, bereikten Norton en Archie een zeker compromis waar het omgangsvormen betrof. Als ze in elkaars aanwezigheid waren, deed Archie zijn best niet te snuiven en zo zwaar de ademen dat hij Norton afschrok en Norton bereikte uiteindelijk het punt dat hij op centimeters afstand van de buldog wandelde zonder weg te hoeven spurten of zijn haren overeind te zetten.
Ik weet dat iedereen van een happy end houdt, maar het spijt me te moeten zeggen dat Norton nooit tot een vergelijk kwam met die kleine vriendelijke vogels die buiten in de kooi zaten op een paar straten van ons huis vandaan. Na zijn klunzige confrontatie die ik eerder heb vermeld, bleef hij zo ver mogelijk weg uit dat gedeelte van het dorp.
Norton werd ook maatjes met – of in ieder geval oppervlakkige kennis van – een aantal dieren buiten Goult.
Een van onze geliefde restaurants, een adembenemend charmante gelegenheid in de bergen, de Auberge de la Loube in het stadje Buoux, was heerlijk niet alleen door de eigenaars ⁄ koks maar ook door de katten en honden die de plek bevolkten.
Het restaurant is gevestigd in een vierhonderd jaar oude stenen boerderij, tamelijk klein, ongeveer twaalf tafels, gedomineerd door een enorme vuurplaat en versierd met allerlei paardeattributen – alles van foto’s en hoofdstel en toom tot zadels. De eigenaar, Maurice, is een fantastische man, heel vriendelijk en galant, een beetje verbijsterd door het succes van zijn plattelandsherberg sinds Peter Mayle de loftrompet over hem heeft gestoken in A Year in Provence. (De reden dat er overal zoveel paardesouvenirs waren, is dat Maurice antieke wagens restaureert – dat van paard en wagens. Sommige ervan zijn negentiende-eeuwse Amerikaanse rijtuigen, de meeste zijn Frans; allemaal zijn ze prachtig. Als het weer goed is, is het mogelijk met een rijtuig de bergen in te gaan en dan ‘s middags of ‘s-avonds te picknicken. Nog iets over de Auberge de la Loube: maanden namen we aan dat ‘Loube’ de een of andere variatie was op het Lubérondal en de bergrug waar Buoux deel van uitmaakt.
Maar op’ een avond vroegen we het aan Maurice en hij legde ons uit dat – en denk eraan dat ik u hiervoor eerder heb gewaarschuwd – loube in feite Provencaals is voor ‘wolf.) Zijn vrouw, die we alleen maar kenden als Madame Maurice, is net zo fantastisch en zij beleefde bijzondere genoegens aan Nortons bezoek aan de Auberge.
Maurice en zijn vrouw hebben drie honden, een schitterende Ierse setter, een zwarte Labrador en de een of andere vriendelijke bastaard, evenals een grote, dikke, gemakkelijke rode kat.
De honden zwerven door de twee vertrekken van het restaurant, bivakkeren onder de tafel van degene die naar alle waarschijnlijkheid eten op de vloer zal laten vallen, ofwel onbedoeld ofwel uit medelijden met de gekwelde, uitgehongerde blik die de honden op elk gewenst moment kunnen tonen. Alle drie de honden brengen ook heel veel tijd door weggekropen in de twee holtes die zijn uitgegraven in de steen onder de enorme haardplaat. De kat is natuurlijk veel waardiger. Hij beent heel hooghartig door het restaurant, tot hij een gewillige sukkel vindt, springt dan op zijn of haar schoot en installeert zich voor de avond (of tot madame Maurice hem opmerkt en hem wegmept, terwijl ze tegen hem schreeuwt de klant met rust te laten). De honden en kat gaan fantastisch met elkaar om en allemaal veranderen ze moeiteloos van buiten- naar binnendieren. Er is een beroemde plaatselijke anekdote over de Ierse setter die de neiging heeft wat meer rond te zwerven dan de andere. Op een dag werd hij in het stadje Apt opgemerkt, dat een goede tien of elf kilometer van de Auberge vandaan is. Toen hij werd herkend terwijl hij vol zelfvertrouwen door het plaatsje liep, overtuigde een bezorgde vriend hem ervan in zijn vrachtwagen te springen en die vriend bracht hem terug naar de Auberge, waar ze hem ervan verdenken dergelijke verre uitstapjes zeer regelmatig te maken.
De eerste keer dat we Norton meenamen om de club van de Auberge te ontmoeten, werd hij hartelijk begroet door alle betrokkenen en paste erin alsof hij geboren was voor het Franse bergleven. Hij heeft daar heel wat gegeten en mensen, honden en kat waren altijd blij om hem te zien. Als het in het restaurant niet druk was, kreeg hij zijn eigen stoel. Als het druk was – wat vaker wel dan niet het geval was – zat hij of op mijn schoot of vond een lekker plekje op de tafel waar hij zich kon installeren.
Als we een tafeltje aan het raam kregen, was hij des te gelukkiger omdat hij dan geriefelijk op de stenen vensterbank kon dineren.
Het eten in de Auberge de la Loube is de verrukking van elke kat, evenals de verrukking van elk zinnig mens, want het is heerlijk en volledig bevredigend. Ze doen ook iets dat gewoon is in Frankrijk en dat is de druk van het eten te halen waar het het kiezen betreft; in wezen bestellen zij voor jou. Als je gaat zitten in de Auberge de la Loube wordt een enorme blad met Provencaalse voorafjes voor je neergezet. Op het blad staan kleine borden vol met de plaatselijke heerlijkheden. Een typisch voorbeeld zal inhouden uienmarmelade, kleine kwarteleier en, de beste tapenade die ooit is gemaakt, gesuikerde wortels, konijnepaté, een heel sterke knoflook-yoghurt, anchois en komkommer in het zuur. Alles wordt gegeten met een mand Frans stokbrood dat voor je ogen wordt gesneden met een antiek broodmes dat nog het meest lijkt op de guillotine die het hoofd van Marie Antoinette eraf heeft gehakt en waarschijnlijk dat van een heel zootje andere rijke stinkerds.
Eenmaal verzadigd hoef je alleen nog maar je keuze te maken uit de goede, goedkope en voornamelijk plaatselijke wijn en vier of vijf mogelijkheden voor een hoofdgang. In de herfst en winter variëren de mogelijkheden van sanglier, wat wild zwijn is (vaak opgediend als stoofschotel, met een dikke, heel donkere saus die ze civet noemen), konijn (soms ook als een soort stoofschotel opgediend, soms geroosterd), gevuld of gebraden kalfsvlees en zo nu en dan vis, gewoonlijk zalm of lotte. In de lente en zomer zijn de keuzes gewoonlijk hetzelfde basisvoedsel maar dan in een ietwat lichtere vorm opgediend. Vreemd genoeg serveren restaurants in de Provence zelden kip omdat dat, historisch gezien, wordt beschouwd als armeluis-eten.
Misschien is het u al gaan dagen, maar als je in Zuid-Frankrijk woont, raak je volledig geobsedeerd door eten. We kregen telefoontjes van vrienden uit Amerika die zich afvroegen of we krankzinnig waren geworden omdat ze net een brief van drie kantjes van ons hadden ontvangen die alleen maar over een heerlijke en verrukkelijke tomaat ging die we op de markt hadden gekocht. Ik bereikte het punt dat mensen dagelijks van ons een fax verwachtten om te horen wat we de avond ervoor hadden gegeten.
Het duurde niet lang voor we allemaal – ik, Janis en Norton – die obsessie te pakken hadden en weigerden die los te laten.
Toen we er al een aantal maanden zaten, kregen we het allermooiste compliment van een oudere Franse vrouw die op een avond voor ons het eten bereidde. Terwijl we haar zuiglam aten, spraken we over andere fantastische maaltijden die we hadden gehad sinds we in Europa waren. We kauwden op haar gebakken aardappeltjes terwijl we spraken over een pasta die we in Toscane hadden gegeten; we waren haar witte bonen in vinaigre aan het wegwerken terwijl we de kwaliteiten van de bouillabaise aan het aanprijzen waren die we in Marseille hadden gehad; we kreunden van verrukking over haar tarte aux pommes maar het lukte ons er een paar hoogst beladen woorden uit te krijgen over een frambozebeignet die we toevallig tegen waren gekomen op een markt. Ten slotte zei ze met haar keelachtige stem met net een vleugje Frans accent: “Gefeliciteerd. Jullie zijn nu echt Frans. Een lekkere maaltijd eten en niets anders doen dan praten over ander eten betekent dat jullie nu een van ons bent.”
Hé, in Rome (of de Provence), weet je wat ik bedoel?
Een van de grootste ervaringen van daar wonen, is inkopen doen op de markt die, afhankelijk van de dag van de week, van stadje naar stadje reist. Toen we het schema eindelijk te pakken hadden, begonnen we met hen mee te reizen. Dinsdag was er een kleine markt in het dorpje Gordes. Zaterdag was hij in Apt. Beide plaatsen lagen op een redelijke afstand van Goult, dus we werden vaste klanten op dinsdag en zaterdag.
De grootste en meest spectaculaire markt was op zondag in het stadje L’isle-sur-la-Sorgue. Daar was de aantrekkingskracht niet alleen het eten, maar kilometers van kramen vol schitterend antiek. Op zondag naar de markt gaan, werd voor mij het equivalent van het vijfjarige jongetje dat naar Disneyland gaat.
L’isle-sur-la-Sorgue is geen grote plaats – misschien drieduizend inwoners – maar op zondagochtend verviervoudigt het in omvang. Het dorp zelf is heel mooi. Het is vlak, anders dan de meeste stadjes eromheen die op heuveltoppen zijn gebouwd, en heeft kronkelige keistraatjes die alle richtingen op waaieren.
Het is ook gebouwd aan een serie kanalen die het dorp omgeven en aan het heldere stromende water en de watermolens en de houten bruggen ontleent het zijn sfeer. Door de week (behalve donderdag als er een mini-versie van de grote markt is) is de plaats rustig, stil en charmant. Maar op zondag is het van zeven uur ‘s-ochtends tot een uur ‘s middags een gekkenhuis. Elke centimeter van de keistraten is volgepakt met marktlui en kopers. De marktlui hebben hun eigen territorium door de jaren heen afgebakend (ik ben er behoorlijk zeker van dat in sommige gevallen bepaalde families hun wijn of hun aardappelen al zo’n driehonderd jaar op dezelfde plek verkopen); de kopers lopen doelloos rond tot ze zien wat ze willen hebben of, vooral als het warmer wordt en er meer toeristen verschijnen, wurmen zich door de menigte heen om te proberen van alles het beste te pakken te krijgen. Het is zo Europees dat je erdoor kunt huilen van plezier, vooral als de plaatselijke orgeldraaier, die toevallig op een jonge Maurice Chevalier lijkt, over de drukke markt loopt met een muts met een veer en een glanzende cape en zijn romantische ballades ten gehore brengt.
Norton vond het heel leuk om over de markt van L’isle voortgedragen te worden in zijn schoudertas. Als hij het goed aanpakte, wat hij gewoonlijk deed, kreeg hij van alles te pakken, van zelfgemaakte worstjes en sterke, geurige geitekaas tot aan chocoladegebakjes. Janis en ik pakten het gewoonlijk ook goed aan. Het kostte ons niet veel tijd om onze favoriete verkopers te vinden en werden vaste klanten (veel van dezelfde marktlui gingen ook naar markten van Gordes en Apt, dus wè zagen hen twee of drie keer per week). Een van onze favorieten was een kleine, bijzonder aardige en opgewekte man die gebak maakte waarvan je ging watertanden en die zijn waar verkocht vanuit zijn vrachtwagen met de hulp van zijn acht jaar oude dochter.
Hij bakte in het stadje Venasque, ongeveer drie kwartier rijden over een kronkelende bergweg en droeg dan zijn zalige kunstwerkjes naar de markten. Zijn artisjokgebak was als nectar van de goden, evenals zijn variant met poireaux (prei), maar zijn sjalotgebak was zijn meesterwerk, het lekkerste dat ik ooit heb gegeten dat niet met chocola was overdekt. En nu we het er toch over hebben, hij maakte toevallig een chocola-en-caramelgebak dat naar mijn nederige mening in het Louvre thuishoort.
Gelukkig voor iedereens cholesterolgehalte kon er onmogelijk meer dan zes of zeven pond boter in zitten.
Naast onze gebaksman (zo begonnen we aan hem te denken: Onze Gebaksman), was er een Cambodjaanse man die de meest verrukkelijke poulet roti maakte die er ooit geróft’ed werd. In Cambodja was hij advocaat geweest maar hij kreeg geen toestemming aan de Franse balie te werken (of wat het equivalent van de balie ook is in Frankrijk) en bereidde in plaats daarvan dus volmaakte gegrillde kip. Er was een jonge Algerijn die ondernemend vaten ongelooflijke tapenade en anchois verkocht (geplette-olijvepasta en geplette ansjovis). Er was ook een oud besje dat minstens tweederde van haar tanden miste en dat geitekaas verkocht die zo sterk was dat je nauwelijks nog overeind kon blijven als je er iets van had geproefd. De kaasjes waren hartvormig, elk gegarneerd met rozemarijn of knoflook of sjalotjes of – en dit gok ik, maar ik denk dat ik in de buurt kom – echt oude sokken. We kochten elke week kaas van haar en haar produkt werd een referentiepunt voor al onze gasten. Het was eenvoudig: iemand kwam aan uit New York, uitgeput van de lange vlucht en de rit uit Marseille. We lieten hem, haar of hen plaatsnemen, zetten een glas wijn uit een cave uit de buurt neer en plaatsten een bord met de geitekaas van het besje voor hen.
Als zij het proefden en dan hongerig toetastten voor meer, vol waardering voor de aardsheid en de kracht ervan, wisten we dat we goed bezoek hadden. Als, aan de andere kant, de gasten een plakje van de knoflookkaas halverwege hun keel kregen, dan naar adem begonnen te snakken en óf om water óf om een pistool vroegen om zichzelf mee neer te schieten, wisten we dat we problemen zouden krijgen met het delen van onze Provencaalse geneugten en pleziertjes.
Norton ondertussen ontwikkelde zijn eigen bijzondere geneugten en pleziertjes wat betreft het Franse eten.
Met al ons reizen, hiervoor en tot en met dit jaar in het buitenland, scheen Norton bovenal het Franse eten te prefereren. Zijn favoriete waren Whiskas, Gourmet en de Franse Friskies.
Gourmet was de goedkopere soort, meer eten voor een boerenkat, maar soms was het duidelijk bevredigend voor het gehemelte van de kat. Het leuke van Gourmet was dat zij het in een handig drie-pak verkochten (Ie menu 3 ètoiles; trois boites de ipjgrams). Ze hadden veel verschillende smaken waarvan mijn kat de meeste lekker vond. In de categorie van Les pavés mignons hadden ze de vertrouwde Délice de viandes, de verse Au saumon en de altijd populaire Aufoie et volaille. In de categorie van best-onderhoudende Terrine hadden ze een overdaad aan heerlijkheden: Au lapin et foie (beslist bij Nortons topdrie); L’Agneau et volaille (mmmmmm), Aufoie et veau, Délice de colin, Aux trois volailles, Au foie et volaille (een zeker patroon schijnt eruit naar voren te komen, hoewel ik niet zeker weet of Norton ooit heeft gemerkt dat het dezelfde basisingrediënten waren die handig tot zoveel verschillende combinaties waren vermengd als de mensen van Gourmet maar konden bedenken), Au boeufet rognons (ook nogal een favoriet), Panache de poissons (vergeet het maar; Norton heeft zich nooit hieraan overgegeven), Au gibier (Norton was behoorlijk dol op deze variant; Janis vertrok uit de kamer zodra het was geopend – een boite gevuld met alle soorten van orgaanvlees was niet haar idee van de culinaire hemel). Au poulet et rognons (saai maar een goede keus), Au lapin etfoi (Nu noem je wat!), en net voor we vertrokken, introduceerde Gourmet de nouveau smaak van het jaar, Au rognons et volaille (bravo!). Alsof dit nog niet genoeg was, hadden ze ook een categorie die La Mousse heette, die maar één smaak had, maar niets om laatdunkend over te doen, Au rognons et volaille.
Hoewel Gourmet eigenlijk niet de crème de la crème was van het Franse kattevoer, had hij er een zacht plekje voor door de Club Gourmet waar je lid van kon worden. Op sommige blikken stond de aankondiging: Vous qui ëtes passionnés de chats, rejoignez vite Ie CLUB GOURMET, un club spécialement crée pour vous: vous bénéficierez des privileges d’un club prestigieux et des conseils châteaux de CATY. Vertaald zo goed ik kan, betekent dit: u die bezeten bent van katten, word snel lid van de Gourmet Club, een club speciaal voor u opgericht: u hebt voordeel van de privileges van een prestigieuze club en de raad van het kattekasteel.
Friskies was niet slecht als je afging op Nortons smaak, en ze had het voordeel ietwat gezonder te zijn. Nou, goed, ik zou het geen gezondheidsvoedsel willen noemen, maar in ieder geval voegden zij petits lègumes aan Aufoie et volaille toe. Als Norton hierop had gekauwd, voelde ik me niet zo slecht als ik hem een likje van mijn toetje gaf.
Degene die de creatieve kracht was in de Whiskas-keuken, was ook een goede chef de cuisine. Nortons favoriete boite van hun lijst was de slimme combinatie van Au lapin et à la dinde (konijn en kalkoen; u moet toegeven dat het goed klinkt). Whiskas was ook zo attent je informatie te geven over hun eten op de achterkant van het pak:
Woorden die elke kat en kattebaasje geruststellen.
Bon appétit
∗
In het begin leek het allemaal exotisch en vreemd en een beetje excentriek. Maar hoe langer we daar zaten, hoe zinniger het leven in de Provence werd. Wat er gebeurde was dat we, zonder dat we het merkten, deel gingen uitmaken van de gemeenschap.
Hoewel we er pas twee maanden weg waren, verdween Amerika naar de achtergrond. We hadden in Goult geen televisie – een bewuste keus, voornamelijk die van Janis moet ik zeggen, maar een heel verstandige – wat ons afsneed van een heleboel van onze cultuur. Ons Frans was, in dit stadium, nauwelijks voldoende, maar bijna niemand met wie we tijd doorbrachten, sprak Engels, dus we stapten snel van de gewoonte af de enige taal waarin we konden communiceren te spreken. Dat bracht ons in een vreemd hoewel niet onplezierig soort van gevangenis.
Er waren allerlei dingen die we niet hadden voorzien voor we verhuisden van het ene naar het andere land. Of als we ze wel voorzien hadden, verschenen ze niet helemaal op de manier zoals we hadden verwacht.
We wisten dat we iets moesten regelen voor het geld, wat inhield dat we moesten bedenken of we gebruik wilden maken van een Franse bank. Voor we vertrokken uit New York had ik heel slim, dacht ik, met iemand van de Crédit Lyonnais gesproken, de op een na grootste bank van Frankrijk. De man in hun Newyorkse kantoor vertelde me dat zij inderdaad behoorlijk dicht in de buurt van Goult een dependance hadden, in het stadje Cavaillon.
Perfect.
Na onze aankomst en twee of drie dagen van nietsdoen behalve het opnemen van de atmosfeer, genieten van de plaatselijke schoonheid en gillen tegen douanebeambtes, besloten we iets praktisch te ondernemen en dus we reden naar Cavaillon en vonden de Crédit Lyonnais.
Het was makkelijk. De eerste de beste straat die we inreden toen we eenmaal het stadje bereikten, had een bank met een groot LYONNAISE bord. We parkeerden voor de bank en gingen naar binnen. (Wat niet heel erg makkelijk was; de Fransen hebben een vreemd systeem waar je op een zoemer moet drukken om een deur binnen te komen; vervolgens ben je opgesloten in een kleine ruimte voor je de andere deur kunt openen. Het probleem is de tweede deur, die pas geopend kan worden als de eerste deur helemaal gesloten is. Janis, Norton en ik zaten een goede tien minuten vast tussen de deuren tot een vriendelijke ziel van de bank ten slotte met zijn handen begon te zwaaien en gebaarde en gilde en ons toonde hoe je erdoorheen kwam.)
Eenmaal binnen zaten we gebakken. De bank was heel klein, bijna slaperig vergeleken bij de meeste banken. In heel eenvoudig Frans vroeg ik of iemand Engels sprak. Ze vertelden me dat de manager, monsieur Gilbert Rebattu, een beetje Engels sprak en een paar ogenblikken later werden we het kantoor van monsieur Rebattu binnengeleid.
Als ze in de Provence zeggen ‘een beetje Engels’, bedoelen ze een béétje Engels. Monsieur Rebattu, een tengere man met een donkere snor en een ietwat nerveus maar absoluut charmant optreden wist ‘hello’ en ‘good-bye’ te zeggen en praktisch niets ertussenin. Maar hij was buitengewoon aardig en behulpzaam en bracht ongeveer een uur met ons door en hielp ons met het invullen van de formulieren. (Normaal zou dit een onderhoud van vijf minuten zijn geweest. Maar tussen mijn Frans en het Engels van monsieur Rebattu hadden we het uur nodig.) Hij vertelde ons welke vorm van bankieren het best voor ons zou zijn, hij legde ons uit hoe we cheques uit moesten schrijven, hij legde zelfs het Franse banksysteem uit, wat heel wat zinniger is dan het Amerikaanse systeem. In Frankrijk vraagt niemand je naar een identiteitsbewijs als je een cheque uitschrijft. Je hoeft geen rijbewijs of creditcard te laten zien; het is precies hetzelfde als met baar geld betalen. Monsieur Rebattu legde uit dat dat kwam omdat mensen in Frankrijk geen ongedekte cheques uitschreven. Er bestaat daar geen kredietsysteem (een van de redenen dat het land geen schuld heeft van miljarden dollars zoals andere landen die we op zouden kunnen noemen). Als een Fransman met een Visa-card betaalt, wordt dat geld direct van zijn of haar bankrekening afgeschreven. Als een Fransman ooit een ongedekte cheque uitschrijft, raakt hij voor een jaar alle bankprivileges kwijt – wat in wezen inhoudt dat hij niet kan leven. Ik denk dat monsieur Rebattu ook iets zei over nooit meer in staat zijn wijn te drinken of naar films van Jerry Lewis te kijken of tarte tatin te eten, maar, zoals gezegd, mijn Frans was nog steeds behoorlijk roestig.
Toen dit allemaal aan ons was uitgelegd, legden we voldoende geld in om er zeker van te zijn dat we nooit onze bankprivileges kwijt zouden raken. We ontvingen direct onze tijdelijke cheques – monsieur Rebattu was zo slim om te vragen of Norton zijn eigen chequeboek nodig had; het antwoord was een beslist nee – en toen waren we helemaal klaar. Maar terwijl we onze nieuwe bankmanager bedankten en opstonden om te vertrekken, legde monsieur Rebattu zijn hand op mijn arm en zei met een heel zachte stem: “Neem me niet kwalijk, monsieur. Maar hoe komt het dat u onze bank heeft uitgekozen?”
Ik legde uit dat het heel eenvoudig was. Ze hadden ons verteld dat de Crédit Lyonnais de meest geschikte plaats was om bankhandelingen te verrichten aangezien er dependances door het hele land waren. Ze hadden ons ook verteld dat de Crédit Lyonnais in Cavaillon het dichtst bij ons stadje was. Daar was alles mee gezegd: de grootste, de beste, de dichtstbijzijnde.
Voile.
Monsieur Rebattu knikte ongelukkig. De glimlach die op zijn gezicht had gestaan, verdween. Hij was om te beginnen al geen fysiek imponerende man en hij scheen voor onze ogen te krimpen.
“Ja, ik dacht al dat het zoiets was,” zuchtte hij.
“Is er een probleem?” wilde ik weten. Ik wilde het niet echt weten, maar ik had het gevoel dat die vraag gesteld moest worden.
Ik had gelijk.
“Dit is niet de Crédit Lyonnais, monsieur.”
“Niet? Maar het bord buiten…”
“Dit is Lyonnaise de Banque.”
Ik keek Janis aan. Ze keek mij aan. Norton weigerde een van ons beiden aan te kijken. “Is dat niet hetzelfde?” vroeg ik terwijl ik mijn best deed er niet zo ellendig uit te zien als ik me voelde.
Monsieur Rebattu knikte veelbetekenend en weemoedig, toen, terwijl hij er nog veel ongelukkiger uitzag dan ik me mogelijk kon voelen, haalde hij zijn schouders op en zei vriendelijk: “Het is niet te laat om het te veranderen. Ik zal het begrijpen.”
Tegen die tijd was Janis nagenoeg in tranen en half verliefd op monsieur Rebattu omdat hij zo aardig en attent was, dus we schudden allebei ons hoofd – na een ogenblik van aarzelen – en verklaarden manmoedig: “Absoluut niet. Lyonnaise de Banque is onze bank!”
Ze lieten geen drumband voor ons opdraven of gaven een parade maar het kwam in de buurt. Ik weet niet wanneer zij voor het laatst een nieuwe klant hadden gehad, maar dit was duidelijk een gelegenheid van de eerste orde voor de ploeg van Lyonnaise de Banque. Monsieur Rebattu schudde ons de hand (en aaide Norton) en bedankte ons overvloedig. Toen leidde hij ons trots door de rest van de bank heen, hetgeen veertien hele secondes duurde, en stelde ons voor aan alle andere werknemers die keken alsof ze niet konden begrijpen dat we werkelijk geld in hun, laten we zeggen, ‘bescheiden’ zaak deponeerden.
Het bleek een fantastische zet. (Behalve die keer dat onze vriend Norm uit New York overkwam en Amerikaanse dollars tegen francs wilde wisselen. Dat zette werkelijk de hele bank op zijn kop. Ze wisten de wisselkoers niet – ik zweer het! Ik vroeg het drie keer om er zeker van te zijn dat ik het goed had gehoord – dus ze moesten het nakijken in de krant. Toen keek Norm vol verbazing toe hoe ze rondrenden in een poging vijfhonderd dollar aan francs te vinden. Ze keken in laden, in kasten, onder stapels papier. Ten slotte schraapten ze voldoende francs bij elkaar en overhandigden die trots.) Gedurende de hele tijd dat we in Frankrijk waren, kwam monsieur Rebattu elke keer als we naar onze bank gingen breed lachend uit zijn kantoor gebeend om ons de hand te schudden en ons te vragen naar onze gezondheid, en gewoonlijk gaf hij ons een kalender of een pen (als iemand zes of zeven muurkalenders van Lyonnaise de Banque wil hebben, geeft hij maar een gil). We kregen een heleboel rare blikken als we mensen vertelden welke bank we hadden, maar buiten dat hadden we nooit een probleem. In feite heb ik nergens een betere bank of persoonlijker bediening gehad, wat bewijst dat Red Auerbach of Leo Durocher of Vince Lombardi of zo iemand een genie was toen hij zei: “Ik heb liever geluk dan dat ik goed ben.”
Een van onze volgende zakelijke punten was om tamelijk vertrouwd te raken met de plaatselijke wijnboeren. Na een paar weken troffen we een wijngaard op slechts een kwartier van ons huis die een eigen Cóte Ventoux verkocht. Monsieur Bonnelly et Fils. Monsieur Bonnelly was een man van tachtig of zo.
Terwijl we van zijn verrukkelijke rode wijn uit ‘86 proefden, begonnen we een gesprek.
“Wat doet u?” wilde hij weten terwijl hij Norton aaide. Toen ik hem vertelde dat ik schrijver was en feitelijk had geschreven over dezelfde kat die hij aan het aaien was, vroeg hij of ik ooit had gehoord van een monsieur Beckay. Ik schudde mijn hoofd en zijn ogen werden groot van ongeloof. “Beckay?!” loeide hij.
“U hebt nooit van Samuel Beckay gehoord?!!” Uiteindelijk besefte ik dat het probleem om de uitspraak draaide. Hij had het over Samuel Beckett en toen hij kalmeerde, vertelde ik hem dat ik inderdaad van monsieur Beckett had gehoord.
“Hij kocht hier vroeger zijn wijn,” vertelde Bonnelly me. “Voor de oorlog. Terwijl hij bezig was aan Wachten op Godot. Hij woonde in de Roussillon en kwam elke woensdag hier. Dan kocht hij drie flessen rood en flirtte met mijn vrouw. Ze zag er toen heel wat beter uit.”
Monsieur Bonnelly haalde een beduimeld exemplaar van En attendant Godot te voorschijn. Niet alleen kocht Beckett zijn wijn hier, hij had erover geschreven. Midden in de Franse editie van het toneelstuk zegt een van de zwervers daadwerkelijk: “Laten we bij Bonnelly wat wijn gaan halen.”
Aangezien Beckett voor mij een god is, naar mijn mening de grootste schrijver van deze eeuw en de auteur van de fantastische Engelse roman (een trilogie van romans feitelijk: Molloy, Malone Dies, en The Unnameable), was dit heel indrukwekkend. Om niet te zeggen inspirerend. Bevlogen door de geest van Godot kochten we van monsieur Bonnelly nog een aantal flessen wijn meer dan we van plan waren geweest. En toen we vertrokken, riep monsieur Bonnelly ons achterna: “Misschien vertel ik over twintig jaar mensen dat monsieur Norton ook wijn bij me heeft gekocht.”
Daardoor was dit boek bijna Miauwen voor Godot gaan heten.
Twee van de interessantere plaatselijke types die Norton wist over te halen, waren Gianni Ladu en zijn vrouw, Chantal, Sardische geitenhoeders die een rustieke auberge hadden in de bergen boven Sivergues. Gianni was heel erg een Sard, wat betekende dat hij altijd een baardgroei van drie dagen had en niets zo leuk vond als om recht onder je neus een geit open te snijden en te villen. Ik moet toegeven dat dat een klein beetje intimiderend kon zijn als je probeerde een gesprek met hem te voeren, maar Norton scheen Gianni wat milder te stemmen. Hij hield ervan rond te zwerven op Gianni’s terrein – zich niet begevend onder de geiten maar ze ook niet echt vermijdend. Norton scheen gefascineerd door het gemekker en geblaat van die beesten en ik kreeg het overduidelijke gevoel dat hij het niet erg gevonden zou hebben een dag met hen door de bergen te trekken.
Gianni had veel dingen gezien in zijn leven, maar hij had nog nooit een kat in zijn restaurant gezien, vooral niet een die in de buurt van zijn kudde rondhing. Het restaurant was gewoonlijk volgeboekt – zij dienden hun maaltijden op voor een geselecteerd gezelschap aan lange tafels in een oude kamer van steen en houten balken – maar als ik belde om te zeggen dat we een tafel wilden reserveren, zei hij: “Komt de kat mee?” Als ik zei van niet was het op zijn best een tegen een dat we erin kwamen.
Als ik toestemde Norton mee te nemen, zei Gianni gewoonlijk zoiets in de trant van: “Goed. We zitten vol – maar voor jullie en de kat hebben we plaats.” Dan gingen we de bergen in om een hele geroosterde geit op te zitten eten (Norton vond het om de een of andere reden niet erg dat een van zijn makkers voor zijn ogen werd opgegeten), Chantals eigengemaakte lasagna en hun verse geitekaas en veel te veel van Gianni’s eigengemaakte eau de vie te drinken. Na een heleboel geit en sterke drank bracht Gianni’s dertienjarige zoon meestal een serenade aan het diner met een oorverdovend nummer van Hendrix op zijn elektrische gitaar wat voor Norton een beetje verwarrend was. Buiten dat was het een perfecte plek voor een kat om het gevoel te hebben dat hij heel erg de rustieke, Franse bergchat was.
∗
Het enige onplezierige dat we snel afgehandeld moesten hebben toen we in de Provence aankwamen, was dat Janis niet wist hoe je met een pookversnelling om moest gaan. Voor we erheen gingen, verzekerde ik haar dat er niks aan was en dat ik het haar gemakkelijk zou kunnen leren. Zij was een goede chauffeur, ik was een goede leraar, dus wat kon het probleem zijn?
Het bleek dat het naakt beklimmen van de Mount Everest omgeven door een zwerm moorddadige bijen eenvoudiger zou zijn geweest. Héél wat eenvoudiger. Er zaten een paar elementen in de vergelijking waar ik geen rekening mee had gehouden. In de eerste plaats is het nooit een goed idee om je levensgezel te leren hoe die moet rijden. Dat is een les die ik had moeten weten alleen al omdat ik mijn hele leven naar komische tv-series heb gekeken, maar ik verkoos het die te negeren. Het tweede waarschuwingsteken dat ik negeerde, was dat ik niet de meest geduldige mens ter wereld ben. Als ik iemand vertel wat hij moet doen, verwacht ik dat hij het foutloos doet. Ik ben me ervan bewust dat dat een onredelijke verwachting is, maar dat weerhoudt me er niet van het te verwachten. Het derde dat onze rijles bemoeilijkte, was dat ik eerder nooit echt heb beseft dat Janis een volslagen mafkees is.
Norton en ik namen haar mee in onze geleaste Citroen. Norton sprong op zijn gewone plek, ging zitten op de plank bij de achterruit. Hij rekte zich uit in de veronderstelling naar een volgende fantastische lunchplek te zoeven. In plaats daarvan werd hij meegenomen naar het voetbalveld onder aan het stadje, het enige vlakke stuk binnen vijftig kilometer dat geen snelweg was.
Het was lang geleden sinds ik had geprobeerd iemand te leren met een pook en een koppeling om te gaan, maar ik legde het duidelijk, simpel en rustig uit. Na de uitleg keek Janis, die geneigd is ietwat negatief in haar benadering van het leven te zijn, me aan en zei: “Het lukt me nóóit om dat te doen.”
Ik vatte die woorden op als een uitdaging en vertelde haar dat ze binnen een kwartier over de snelweg zou racen, met net zo veel zelfvertrouwen als maar mogelijk was.
Twee uur later, na over het voetbalveld geslingerd te hebben en bijna geplet te zijn door een vrachtwagen bij een kruising en bijna van een rots afgereden te zijn, zou ik Janis verteld hebben dat ze gelijk had, dat het haar nooit zou lukken met een pook te rijden, behalve dat ik het haar niet kon vertellen omdat we niet meer tegen elkaar spraken.
Norton koos geen partij. Een keer toen ze probeerde een snelweg op te komen en het eruitzag dat er kans op was van een tegen een dat we zouden sterven, miauwde Norton een tamelijk ferme miauw. Janis draaide zich om en keek hem woedend aan en hij besloot snel dat miauwen niet de manier was. Maar bij de derde keer dat ik haar aan het huilen bracht en iets zei in de trant van: “Zelfs Norton zou nu hebben geleerd tegen die heuvel op te komen!” wilde Norton van mij ook niets meer weten.
Of ik had hem beledigd door te zeggen dat zélfs hij dat begrepen zou hebben of hij had er gewoon genoeg van steeds maar heen en weer geslingerd te worden en wilde ergens heen waar het rustig was en kalm.
Het punt was dat Janis móest leren autorijden. Ik kon niet het hele jaar haar chauffeur zijn en ondanks mijn bewering was Norton te klein om bij de pedalen van de auto te komen.
Ze haalde het natuurlijk met vlag en wimpel. Toen we eenmaal weer tegen elkaar begonnen te praten, verzekerde ik haar dat niemand dit allemaal werkelijk in een kwartier kon leren. Het duurde een paar dagen, misschien een week, maar ze zou het beslist leren. Janis is het type dat niet wil leren: ze wil perfect zijn. Aangezien leren, of in ieder geval het proces van leren strijdig is met perfectie op korte termijn, was ze geneigd nogal vreemde dingen te doen zoals stoppen midden op een grote kruising of tot stilstand komen boven aan een heuvel en dan bijna een kilometer achteruit te rijden voor ze in staat is de auto weer vooruit te laten gaan. Ze had hetzelfde probleem met het leren van Frans. Ze wilde de taal pas spreken als ze de taal werkelijk kende. Dit was niet een erg praktische benadering, zeker niet als ze ooit ergens wilde komen of iets wilde doen. Dus ze beet haar tanden op elkaar, niet helemaal gelukkig maar niet volstrekt ellendig, en leerde hoe je met een pook om moest gaan en hoe je Frans sprak.
Iets anders waarvan we vooraf niets wisten, was het Franse poststelsel.
Het kan twee weken duren voor een brief of een pakje uit Amerika een klein stadje in Zuid-Frankrijk bereikt. Een van de redenen daarvoor is, zo ontdekten we ten slotte, dat er altijd wel ergens iemand die met het Franse postverkeer te maken heeft aan het staken is. Toen we er eenmaal een paar weken waren, kregen we geen post meer. Drie of vier dagen achter elkaar keken we in de bus achter in de tuin en rien. Nada. Zelfs geen Herald Tribune. Ten slotte verzamelden we de moed bij elkaar om het bij het postkantoor te vragen en zij vertelden ons dat de postmensen van Avignon aan het staken waren. Aangezien Avignon vijftig kilometer verderop lag, zou je jezelf af kunnen vragen wat dat met ons van doen had. Nou…we hebben nooit een echt bevredigend antwoord op die vraag gekregen. Het meeste wat we ervan wisten was (1) dat het merendeel van de post door het grote postkantoor van Avignon moest voor het naar het piepkleine postkantoortje van Goult werd gestuurd en (2) omdat Avignon belangrijker was dan Goult of een van de andere omliggende stadjes moesten de plaatselijke postbestellers van de Lubéron ingelijfd worden om de post van Avignon rond te brengen.
Die staking duurde twee weken. Toen die voorbij was, kregen we onze post drie dagen achtereen, toen stopte de bezorging weer. Op de tweede dag (van de tweede ronde) van geen post meer, gingen we terug naar het postkantoor om te horen wat de oorzaak was. Het verhaal was dat de postmensen van Avignon zegevierend hun staking hadden beëindigd; ze hadden salarisverhoging gekregen en betere arbeidsomstandigheden verworven. Nu waren de plaatselijk postbestellers van de Lubéron aan het staken omdat zij minder verdienden dan de postbestellers van Avignon.
Als de postbodes niet aan het staken waren, waren de vrachtrijders aan het staken, wat inhield dat er geen pakjes bezorgd konden worden. Als de vrachtrijders niet aan het staken waren, waren de spoorwegen aan het staken, wat op de een of andere manier nog steeds betekende dat er geen pakjes bezorgd konden worden. Als de spoorwegen niet aan het staken waren, waren de boeren aan het protesteren tegen de verschrikking die bekend staat als EuroDisney en blokkeerden alle wegen en spoorwegen zodat geen pakjes besteld konden worden.
Op een dag, toen we al een aantal maanden in Goult zaten, merkten we weer eens dat de post niet langer bezorgd werd.
We trokken weer eens naar het postkantoor (een onderneming van twee straten) om erachter te komen wie er aan het staken was. Geen staking, kregen we te horen. Maar onze postbode had een ongeluk gehad. Hij was van zijn scooter – een kleine motorfiets, in ieder geval zo’n dertig centimeter te kort voor zijn lange benen, met de hardste motor van de hele wereld – gevallen en had zijn sleutelbeen gebroken.
“O, dat is vreselijk,” zei ik meelevend. “Wens hem sterkte van me, alstublieft. Maar wat heeft dat ongeluk van doen met het niet bezorgen van post?”
Pas toen besefte ik dat er maar één postbode voor Goult was.
Als het hem niet lukte de post te bezorgen, kon niemand het.
Hij was de enige die wist hoe je brieven moest sorteren, hij was de enige die wist waar iedereen woonde en mijn vermoeden was dat hij de enige beschikbare persoon was met een scooter om het werk te doen.
Het duurde twee weken voor we onze post weer kregen. En de postbode, een slungelige, ongelukkig kijkende man, zag er zelfs nog ernstiger uit dan anders terwijl hij voorttufte door de stad op zijn motor, zijn arm in een ongemakkelijk uitziende mitella.
Norton was een tijdje de enige met regelmaat. Hij stond elke ochtend op dezelfde tijd wakker te wachten bij zijn etensbak, rolde zich elke dag op dezelfde vaste twee of drie plaatsen op, miauwde elke avond op dezelfde tijd hongerig om zijn avondeten. Al het andere in Frankrijk leek voor ons willekeurig te gebeuren.
Op een ochtend werden we wakker en merkten dat iemand zo ongeveer een ton stenen in onze achtertuin had gedumpt. Dat vonden we heel raadselachtig, aangezien we zeker wisten dat we geen ton stenen hadden besteld. We belden onze huisbaas, Elisabeth, in Parijs die het net zo geheimzinnig vond. Ze zei dat ze ons terug zou bellen. Een week later was het geheim ontrafeld. Een aantal maanden ervoor had ze gesproken met een maf on over het opnieuw optrekken van de stenen muur achter in de tuin. Ze had hem gevraagd contact met haar op te nemen over een prijsopgaaf. Had hij nooit gedaan. Maar op een dag was hij wakker geworden en herinnerde zich dat ze haar muur gerepareerd wilde hebben, dus hij dacht maar direct te beginnen. Zijn begin was alle stenen die hij nodig had voor het werk in de tuin te dumpen en ze daar te laten.
Nadat Elisabeth erachter was gekomen dat hij de boosdoener was, belde ze hem op om te zeggen dat we het gebaar niet op prijs stelden. De volgende dag kwam hij en zamelde ze allemaal weer bij elkaar. Ik neem aan om in de tuin van iemand anders te dumpen.
Dumpen was duidelijk een hoofdbezigheid in onze nieuwe omgeving (of voisinage zoals ik het leerde noemen).
Toen de winter begon in te zetten, beseften we dat we maar beter hout konden inslaan voor de open haard. We hadden allerlei soorten griezelverhalen gehoord over de Provencaalse wind en kou. Ze zeiden dat als de mistral fluitend door de bomen kwam, het een nieuwe betekenis gaf aan de woorden: “als de koeien op het ijs dansen.”
We volgden een serie grove met de hand gemaakte borden –
HOUT TE KOOP: eenvoudig, recht voor zijn raap en effectief adverteren – die ons misschien anderhalve kilometer buiten Goult brachten naar een kleine boerderij. De eigenaar kwam naar buiten geschuifeld, sigaret in de mond, alpinopet in de schuinst mogelijke hoek op zijn hoofd en ondanks mezelf merkte ik een storend patroon op: alle Franse buitenmannen ouder dan vijfenzestig deden me denken aan William Demarest.
Het is de moeite waard om hier naar voren te brengen dat er zoiets als een Provencaals accent bestaat. Het is in feite zo zwaar dat het gewoon Frans onverstaanbaar maakt, tot je gewend bent geraakt aan de verbuigingen en uitgangen en verschillende nasale klanken. Een Provencaals accent zet een ‘g’ aan het eind van zo ongeveer alles. Het Franse woord voor morgen is detnain. Met een Provencaals accent is het demaing. Het woord voor hand is main. Met het zuidelijke accent is het maing. Neem bij voorbeeld een zin in onze taal: “Wen dan aan de zon, Han.” Toch een gemakkelijke zin? Nou, doe alsof je het voor het eerst hoort en met het Provencaalse accent eraan toegevoegd. Het wordt dan: “Weng dang aang de zong, Hang.”
Het lijkt dan nog het meest op Chinees. Zo ongeveer klonk Provencaals voor ons toen we er net aankwamen: de een of andere vreemde taal die alleen maar in die plaatsen wordt gesproken waar je de richting moet vragen aan sjerpa’s.
De man die het hout verkocht, had het zwaarste, meest ondoordringbare accent dat ik ooit was tegengekomen. Het enige dat ik kon verstaan, was toen hij naar Norton keek die het druk had met rondneuzen in de tuin van de man en zei: “Votre chat. Ik est tres sage.” Een aantal Fransen maakte die opmerking over Norton als we op reis waren. De meeste Amerikanen zeggen als ze de kleine gast ontmoeten: “O, wat is die leuk” of “wat is hij rustig”. Ik geef de voorkeur aan de Franse manier en ik denk dat het een aanwijzing is voor hun werkelijke respect voor katten evenals voor het leven. “O, hij is zo wijs.” Il est tres sage inderdaad.
Buiten de vleierij over Nortons schranderheid leerde ik na een gesprek van een half uur over de houtvoorraad voor de winter het volgende: we konden wel of niet hout van hem kopen. Of zijn zoon of dochter zouden bij ons langskomen of we moesten bij hen langs, hoewel ze in Spanje schenen te wonen. Als we überhaupt hout kregen, zou het of die nacht, de volgende week of nooit komen. Of het zou een miljoen dollar kosten of het zou gratis zijn. Toen we ten slotte vertrokken, tolde mijn hoofd, maar ik was er behoorlijk zeker van dat ik een kleine hoeveelheid hout had besteld die redelijk goedkoop zou zijn.
Ik had gelijk over het goedkope gedeelte; ik had het mis over de kleine hoeveelheid. Drie dagen na ons gesprek reed een kiepauto achteruit onze straat in om voor ons huis te stoppen, wat op zichzelf al geen geringe prestatie was omdat de vrachtwagen maar net in onze smalle straat paste, met misschien maar een centimeter ruimte aan weerskanten. Toen hij aankwam, haalde de zoon van de man tegen wie ik had gesproken in de vrachtwagen een hendel over, de achterkant begon omhoog te komen en in een paar ogenblikken tuimelde voldoende hout op straat om het Braziliaanse regenwoud te herbouwen. Het kostte misschien drie minuten om al het hout uit de vrachtwagen te laten komen. Toen kostte het de vrachtwagen nog eens twee minuten om achteruit het eind van de straat te bereiken en ervandoor te gaan. En toen kostte het mij en Janis zes uur om het weg te dragen en op te bergen overal waar nog een centimeter ruimte over was – in de drie buitengebouwen in de achtertuin, in de cave, in de keuken, in de stenen gang bij Nortons kattebak – om daarna in te storten tot een uitgeputte hoop op de vloer.
Op de een of andere vreemde manier voelden we ons geriefelijk te midden van zoveel buitenissigheid. Het gaf ons het gevoel deel van het stadje te zijn. En dat gevoel werd vergroot doordat we met een verrassend gemak door de plaatselijke Goultoises werden geaccepteerd. We sloten vriendschap met een Franse buurvrouw die ook onze Franse lerares werd. Zij op haar beurt stelde ons voor aan een andere vriend die onze Goult-versie werd van Millie in de Dick Van Dyke Show – ze kwam elk uur van dé dag of de avond binnenvallen en wij konden hetzelfde doen. Ze gaf ons ook een paar uur per week Franse les en wij gebruikten dezelfde hoeveelheid tijd om haar Engels te leren.
En daar vandaan breidde onze vriendenkring zich uit tot we, tegen de tijd dat we vertrokken, voor ons leven vrienden hadden: vier Françaises, een Zweedse vrouw en twee Fransmannen (een van hen werd mijn sportmakker; aangezien ik niet mijn hoognodige football-, basketball- of honkbalshot kon krijgen, gingen Norton en ik naar zijn huis om er naar voetbalwedstrijden te kijken. Olympic Marseille werd voor mij bijna wat de ‘86 Metz eens waren).
We kwamen ook in de buitengewoon interessante gemeenschap bannelingen terecht die de Lubéron bevolkte. De meesten waren Brits, een paar waren Amerikaan. Bannelingen zijn meestal op de vlucht voor iets. Sommigen voor werk. Sommigen voor de politiek. Sommigen voor relaties. Bijna allemaal zijn ze op de een of andere manier voor zichzelf op de vlucht en ze hebben het gevoel dat een nieuw leven op een nieuwe plek, vooral een plek als de Provence, hen zal helpen zichzelf te recreëren. Soms willen ze vanuit het niets beginnen, soms zijn er maar een paar vervangingen nodig.
Bijna elke banneling die we ontmoetten, had een soort geheim. Er waren lelijke scheidingen in hun verledens. Sommigen hadden echtgenoten verlaten voor jongere mannen. Sommige hadden vrouwen achtergelaten voor jongere mannen. Er waren vage, duistere verhalen: gewelddadige eindes van verhoudingen, zelfmoordpogingen; het raadselachtige verlies van miljoenen dollars.
Iedereen met wie we bevriend raakten, had een vage schaduw over zich heen hangen – en dat maakte hen allen nog interessanter. Het maakte hen aantrekkelijk. Koppel dat aan het feit dat zij allemaal dezelfde keuze hadden gemaakt als wij – een leven achterlaten en je gaan her-vestigen in een Frans paradijs – en het vormde een directe band, aan mijn kant als zodanig niet zo hevig gevoeld sinds ik een Scottish Fold van zes weken had gekregen.
We gingen met deze mensen naar de opera in Avignon om concerten van Mozart te bezoeken en we oefenden ons Frans door de Provençal te lezen, de krant uit de streek, te vergelijken met de National Enquirer (Hun meest geliefde onderwerp om over te schrijven is hoeveel mensen die week op de snelweg waren omgekomen en gewond geraakt: 4 MORTS et 7 BLESSÉS! is een typische kop voor de Provençal). We gingen naar klavecimbelconcerten in plaatselijke kerken en sukkelden naar Avignon om Engelstalige films te zien. We wandelden kilometers met hen, verkenden de wonderen van de bergen en gingen op schattenjacht en een keer, tijdens een betoverende picknick op nieuwjaarsdag, dansten we zelfs hand in hand in een kring terwijl we ‘Sur Ie Pont d’Avignon’ zongen (hoewel ik het, als u dat aan een van mijn boezemvrienden zou vertellen, zal ontkennen). We bleven lang op om hen te helpen over de gevolgen van een gebroken hart heen te komen, we beleefden hun affaires met getrouwde mannen mee, aten bij hen thuis en kookten voor hen.
We vertelden grappen – in verschillende talen – en maakten elkaar aan het lachen. En langzaam leerden we een heleboel over een groep mensen – Engels, Amerikaans, Frans, Zweeds, noem maar op – waarmee we ogenschijnlijk niets gemeen hadden maar die we begonnen lief te hebben.
∗
Maar niet al onze gekoesterde herinneringen draaiden om mensen. Of om katten. Om de zoveel tijd waren er andere – als u me de uitdrukking wilt vergeven – katalysators die hun uitwerking hadden.
Verreweg de vreemdste en in sommige opzichten de meest verrukkelijke ervaring die we hadden in al die tijd dat we in Goult zaten, was toen Janis op een keer laat in een middag het huis binnen kwam rennen. Opgetogen vertelde ze me op te schieten, Norton te pakken en in de auto te springen. Ze wilde me niet vertellen wat er aan de hand was, ze bleef alleen maar zeggen dat ik moest doen wat ze zei.
Ze reed – ze werd behoorlijk handig met de Citroen en tegen die tijd kon ze al bijna tegen een steile helling op rijden zonder dat ik dertig of veertig keer met mijn hoofd tegen de voorruit bonkte – tot we het stadje Menerbes bereikten, weer zo’n volmaakt bergdorpje van de Lubéron, tien minuten van Goult vandaan.
Net buiten het stadje remde Janis om een dier de weg over te laten steken. Het was een geit. Ik stond op het punt te zeggen: “Wat moet een geit in Menerbes?” toen ik rechts van de auto keek en aan de kant van de weg twee leeuwen zag luieren.
Naast hen stond een vriendelijke maar behoorlijke grote olifant. Voor ik al te gedesoriënteerd raakte, reed Janis een stukje verder en we bereikten een kleine circustent. Voor de tent stond een man in een clownspak en vijf of zes kleine kinderen renden voor hem langs, giechelend en schreeuwend van plezier.
“We gaan naar een circus?” vroeg ik Janis vol ongeloof.
“We gaan naar een circus,” antwoordde ze.
Ik zou dolgraag hebben vermeld dat dit charmante landcircus een artistieke triomf was, alles wat de overdreven en opgeklopte soort van show van de Ringling Bros. niet is. Jammer genoeg zou ik, als ik zoiets zei, liegen dat ik barstte. Dit kleine circus waar Janis mij en Norton naartoe bracht, was het meest waardeloze, meest zielige, meest lachwekkende geval dat ik ooit van mijn leven heb gezien.
De menselijke troep bestond uit een circusdirecteur, twee clowns en een vrouwelijke acrobate die elke keer dat ze maar een eenvoudige salto maakte, keek alsof het de laatste daad in haar leven zou zijn. Ze struikelde en viel twéé keer terwijl ze door de arena liep om ons aan te moedigen voor de directeur te klappen. De clowns waren ook niet van het allerhoogste kaliber. Van een clown viel de pruik voortdurend af en je wist dat hij toch al niet te gelukkig was gekleed te zijn in het stompzinnig ogende pak. Het enige wat de andere clown moest doen, was de levendige muziek aan de gang te houden, maar de bandrecorder was aan de oude kant waardoor de muziek helemaal niet levendig was omdat die zo’n twee keer te langzaam werd afgespeeld. Toen het tijd werd de speakers naar binnen te brengen – ze hadden buiten gestaan om te helpen bij het verspreiden van het opwindende nieuws dat het circus in de stad was – moest de hele troep bijspringen. Het was een worsteling voor hen allen om de dingen op te tillen – voldoende worsteling dat zij bijna al doende de hele tent omver haalden.
Toen de show eenmaal was begonnen, werden de dingen alleen nog maar erger. De openingsact was Minou de geniale hond.
Minous trainer (de circusdirecteur) beende naar het midden van de piste, kondigde toen aan dat we op het punt stonden de slimste hond van de wereld te zien, om vervolgens, met een diepe buiging en een majestueus gebaar van een arm, Minou te roepen dat ze eraan moest komen rennen. Dat lukte al niet. Of Minou lag te slapen of ze was al een week niet betaald, want die hond was op geen enkele manier in de piste te krijgen. De directeur bleef hem roepen, maar Minou liet zich niet zien. Ten slotte moest een van de clowns de hond de tent in dragen en hem in het midden neerzetten. De directeur gebood de geniale hond toen op een kruk te springen – en hij verkondigde het publiek dat we de meest verbazingwekkende geestelijke prestatie zouden zien ooit vertoond door een lid van het honderas. Het was echt niet zo verbazingwekkend allemaal – omdat het enige wat Minou deed, was zich omdraaien en de tent weer uitrennen.
De circusdirecteur begon zich te realiseren dat Minou die avond geen voorstelling zou geven, dus hij riep Jojo het briljante paard – Norton genoot vreselijk van Jojo, vooral toen Jojo weigerde alles te doen behalve door de piste te draven. “Hop, Jojo,” bulderde de directeur en Jojo draafde nog wat meer.
“Jojo! Hoeveel is twee plus twee?” vroeg de directeur. Tenzij ik de tel ben kwijtgeraakt en Jojo vier keer de hele piste ronddraafde, denk ik niet dat hij enig idee had hoeveel twee plus twee was. Dat weerhield de circusdirecteur er niet van iedereen te bedanken voorhet kijken naar Jojo het briljante paard (“Mes amis, messieurs, mesdames, les enfants, Jojo le cheval génie!”), en daarna De intelligentste apen ter wereld te introduceren.
Hun hele act bestond eruit eten zo snel en zo smerig mogelijk naar binnen te werken voor het begeesterde publiek.
Tegen de tijd van de apenact raakte Norton een beetje verveeld. Ik weet zeker dat het hem begon te dagen dat als deze dieren al keurig de kost verdienden, hij zonder al te veel moeite miljonair kon worden als hij wegliep en zich bij een Frans circus aansloot.
Dat was het moment dat hij in het zonnetje werd gezet.
Er zaten niet veel mensen in het publiek. Ik schat misschien twintig kleine kinderen, twee of drie moeders en wij. Maar toen ik de directeur in de microfoon hoorde zeggen “Monsieur! Monsieur, s’il vous plait,” besteedde ik er geen aandacht aan.
Dat wil zeggen, pas toen Janis me uitlegde dat hij het tegen mij had, aangezien ik de enige volwassen monsieur in de tent was.
“Monsieur,” herhaalde hij toen hij eindelijk mijn aandacht getrokken had. “Kom hier,” zei hij. “Venez.” Als ik had geweten wat me te wachten stond, denk ik niet dat ik Norton had meegenomen in de piste, maar ik verwachtte echt niets anders dan semi grappige scherts. Zelfs als ik mee moest doen met enig fysiek gedoe dacht ik dat ik wel snel wat eten weg kon werken of twee keer door de piste kon sukkelen als ze me vroegen hoeveel een plus een was. Zelfs toen ze de kameel naar het midden van de ring brachten, begreep ik nog niet wat ik moest doen. Pas toen de kameel neerknielde en een van de clowns me erheen leidde, besefte ik dat van mij werd verwacht op het beest te stappen en ermee door de tent te rijden.
Norton was een echte artiest, dat moet ik toegeven. Hij liet zich door me vasthouden terwijl de clown ons op de rug van de kameel duwde. Ik hield de kat met een hand vast en met de ander de bult van de kameel. Naarmate de dromadaire steeds sneller door de piste begon te draven en Norton steeds ontspannener werd, werden de kinderen in het publiek steeds enthousiaster.
Vanuit mijn ooghoek was ik er behoorlijk zeker van dat ik Janis onbeheerst zag lachen, hoewel ze me later bezwoer dat ze onder de indruk was van hoe goed ik mijn waardigheid had weten te bewaren.
Het belangrijkste dat ik me herinner, is de directeur die besefte dat met al zijn getrainde olifanten en apen en paarden en honden, een niet-professionele kat de show stal. Ik moet hem nageven, hij accepteerde het. Opzij staand, begon hij in zijn microfoon te loeien terwijl wij voorbijreden en de toejuichingen al maar luider werden en Norton steeds meer rechtop ging zitten op de rug van de kameel. “Dames en heren, jongens en meisjes,” zei hij. “Messieurs et mesdames, les enfants, mes amisl Je vous present Ie monsieur et son chat extraordinaire!”