Een van de dingen die Janis het liefst wilde doen tijdens haar sabbatsjaar was reizen. Ik zou, als het aan mij lag, heel tevreden zijn geweest om in Goult neer te ploffen en dan een jaar later als het tijd was om te vertrekken weer weg te gaan, maar Janis daarentegen wilde zoveel mogelijk plaatsen bezoeken en nieuwe dingen zien.
Aangezien we polair zo volledig tegenover elkaar stonden, kwamen we tot een vergelijk. We zouden net zoveel reizen en dingen gaan bezoeken en zien als we konden tot ik zo gammel zou worden dat ik begon te klagen. Op dat moment zouden we óf teruggaan naar Goult óf ergens een leuk, rustig strand opzoeken waar de hoogste activiteit bestond uit het je van je rug op je buik draaien om een andere kant van het lijf bruin te laten worden.
Uiteindelijk reisden we behoorlijk wat af en natuurlijk ging Norton, waar we ook heen gingen, mee. Wij en hij zouden het niet anders kunnen.
Een van mijn fantasieën in het leven is om een dezer dagen een maand of twee als een soort van ski-zwerver te leven. Ik ski niet echt zo vaak of heel goed, hoewel ik op een niet-al-te-moeilijke helling naar beneden kan komen zonder mezelf om zeep te helpen. Maar ik geniet ervan en het lijkt alsof het de moeite waard is het onder de knie te hebben. Het idee om met de skiën naast elkaar met een halsbrekende snelheid een berg af te gaan, spreekt me bijzonder aan, hoewel ik besef dat als ik het werkelijk deed er een gerede kans zou bestaan om uiteindelijk in een Zwitserse intensive care terecht te komen, verdacht veel lijkend op Boris Karloffs versie van De Mummie. Norton is wezen langlaufen in Vermont waar, dat moet ik toegeven, hij de meeste tijd in de schoudertas doorbracht, ofschoon hij wel door de struiken rende en een poosje het spoor volgde. Ik besloot dat hij het leuk zou vinden de Alpen te zien, dus we gingen voor een weekend naar de bergen.
Janis’ idee van plezier, voor het geval u ooit getwijfeld mocht hebben, heeft niets te maken met skiën. Om eerlijk te zijn heeft het niets te maken met enige activiteit waarbij de kans bestaat een been te breken, je huid open te halen, of je eigen bloed te aanschouwen. Maar zelfs zij was gecharmeerd van Aix-les-Bains aan de Franse kant van de Alpen.
Ze begon weer wat meer hoop te krijgen toen we het stadje binnenreden en ze zag dat er geen sneeuw op de grond lag. Maar ik maakte haar duidelijk dat het skiën – een paar kilometer hoger gebeurde – en de daarvoor noodzakelijke sneeuw zich dus ook bevond. We zouden twee nachten in Les Bains blijven, maar het merendeel van onze activiteiten zou op de skihellingen plaatsvinden.
Op dit punt van de bloemlezing zou ik graag willen onderbreken om een ieder die dit boek leest een gratis les te geven: probeer onder geen enkele omstandigheid ooit je levensgezel te leren skiën. Het is veel, véél erger dan hem of haar te leren hoe je met een pookversnelling om moet gaan.
Ik denk dat het volstaat te zeggen dat Janis veertien keer viel in de eerste drie minuten van onze les. De meeste keren gebeurde dat recht voor de skiwinkel waar we onze uitrusting hadden gehuurd. Ze heeft nooit de beginnershelling gehaald. Binnen een paar seconden na haar laatste val waren haar ski’s uit en zat ze in het warme restaurant waar ze probeerde te ontdekken wat ze meer haatte, skiën of mij.
Zelfs Norton liet me bij deze gelegenheid in de steek. Hij was gewoon niet in de stemming om door de sneeuw te dollen, dus hij hield Janis gezelschap met een kattevariant van een hete grog.
Tegen de tijd dat ik mijn skipret had gehad, waren zowel vriendin als kat, gelukkig voor mij, warm en ontspannen. Ze hielden veel meer van het raclette-eten dan van het bedwingen van de natuur.
Een raclette is een heel speciale ervaring in de Alpen. Raclette is een soort van kaas die in een grote homp wordt geserveerd. Als het in de bergen wordt geserveerd, gebeurt dat op een speciale raclette-oven die heel erg warm wordt en die de kaas laag voor laag doet smelten. Terwijl de kaas smelt, steken de mensen aan tafel hun hand uit en gebruiken alles – van brood, vinaigret uien, cornichons tot kleine gebakken aardappeltjes – om de nu draderige kaas op te scheppen en te eten. Voeg er wat heerlijk bier bij of een gekoelde fles witte wijn, plus een fantastisch uitzicht op de met sneeuw-bedekte Alpen en je hebt een etentje om aan terug te denken.
Norton was heel tevreden met zijn eerste raclette-ervarmg. Hij was ook blij met de eigenaar van het restaurant die met zijn vinger naar hem bleef zwaaien om hem uit te nodigen door de klapdeur naar de keuken te komen. Elke paar minuten hoorden we een ‘Psssst’ en als we ons omdraaiden, zagen we de eigenaar, zichtbaar door het kleine doorgeefluik in de keukendeur, de kat gebarend naar hem toe te komen. Norton sprong dan van zijn stoel, verdween voor een tijdje en kwam dan, tevreden zijn lippen aflikkend, terug.
Naarmate ons jaar in Europa zijn einde naderde, begon De kat die naar Parijs ging in verschillende landen over de hele wereld te verschijnen. Een aantal van die landen wilde dat Norton de publiciteit kwam doen.
Engeland was het enige land dat Norton niet kon bezoeken omdat daar nog steeds die vreselijke quarantaine van zes maanden verplicht wordt gesteld voor dieren die het land in willen. Maar in ieder geval begrepen de Britten de taal en de meeste verwijzingen in het boek. De Japanse vertaalster had een paar problemen.
Terwijl we in Goult zaten, schreef ze me het volgende briefje:
Beste meneer Gethers,
Het was een groot genoegen uw boek te vertalen. Het is niet te geloven dat zo’n verbazingwekkende kat als Norton bestaat. Sinds mijn jeugd hou ik van honden en was ik bang voor katten, maar door de vertaling van dit boek, ben ik enorm veranderd. Nu kan ik op een kat afstappen, gedag zeggen en hem (of haar) onder de kin kriebelen. Ik ben verrast te weten hoe mooi en elegant de katachtigen zijn.
Terwijl ik aan de vertaling van Nortons verhaal in het Japans bezig was, kwam ik een heleboel zinnen en een heleboel namen tegen die ik niet begreep. Het zou me heel gelukkig maken als u zo vriendelijk zou willen zijn de volgende vragen te beantwoorden.
Ze vervolgde met een lijst van alle dingen die ze niet begreep.
Tegen de tijd dat ik aan het eind van de lijst was gekomen, was ik niet alleen verbaasd dat ze het leuk vond, ik was geschokt dat ze ook maar enig idee had waar ik het over had. Bovendien, toen ik de speciale verwijzingen zag waarnaar ze vroeg, begon ik een beetje aan mijn eigen gezonde verstand te twijfelen.
Haar eerste vraag was: “Is Eric uw oudere of jongere broer? Ik moet het weten omdat we in Japan een verschillend woord gebruiken voor beide.” (Ik was bijzonder opgelucht dat ik alleen maar Frans leerde en geen Japans.) Haar volgende vraag luidde: “Tarte tatin. Wat is dit? Hoe spreek je die woorden uit?”
(Wederom was ik blij dat ik in Frankrijk woonde en niet in Japan.) De lijst ging verder: “Pag. 20: Willie Davis, Willie Wilson, Willie Mays. Wie zijn dat? Leg het alstublieft uit.”
“Pag. 20: Wie is Roger ‘the Dodger’ Staunbach? Is ‘the Dodger’ zijn bijnaam?”
“Grand High Exalted Wizard. Wat is dat?”
“Wat zijn brokjes? Is dat kattevoer?”
“Ted Bundy. Leg alstublieft uit.”
“Wie zijn de Zeven Santini Broers?”
“Wie is John Gotti? Een echt mens of een personage?”
“Wat zijn de Rams? En waarom stinken ze? Leg alstublieft uit.”
“Wat voor soort winkel is Victoria’s Secret?”
“Wat is het Liberace-museum in Las Vegas?”
“Ik begrijp de zin ‘Jack La Lanne’s persoonlijke hel’ niet.”
“Wie is Jack La Lanne?”
Dat ging zo maar door, maar u begrijpt het. Meer dan wat ook vroeg ik me af of er ooit enig ander boek was gepubliceerd dat verwees naar Willie Mays, Ted Bundy, kattebrokken, Victoria’s Secret en de Zeven Santini Broers. Waarschijnlijk niet. En dat was waarschijnlijk maar goed ook.
De Nederlanders hadden ook een paar problemen. Ze kenden de verwijzing naar de Grand High Exalted Wizard ook niet, die natuurlijk uit de Honeymooners kwam waaraan Norton zijn gedenkwaardige naam te danken heeft. Ze wisten ook niet wie Laura Petrie of Oscar het Moddermonster was. Ze wisten wel wie Willie Mays was, waardoor ik me iets beter voelde. Ik heb nooit iets gehoord van de Italiaanse, Duitse of Zweedse vertalers, dus ik neem aan dat ze in die landen de oude films van de Zeven Santini Broers zien en via postorder winkelen bij Victoria’s Secret.
De Nederlandse uitgeefster nodigde ons uit om uit de Provence naar Nederland te komen voor de publikatie. In Amsterdam – de stad die Norton een aantal jaren eerder stormenderhand had veroverd toen we daarheen gingen met Polanski – pakte mijn kat precies de draad op waar hij hem had achtergelaten.
De middag dat we aankwamen, had de uitgeefster, een verrukkelijke vrouw met de naam Hanca Leppink die uitgeverij Luitingh-Sijthoff leidde (maak je geen zorgen; ik kan die naam met geen mogelijkheid uitspreken) een borrel voor Norton in haar vergaderruimte. Het hele personeel verscheen om handen te schudden (of poten) met De kat die naar Parijs ging. De mensen dronken allemaal champagne en knabbelden op Nederlandse hors d’oeuvres terwijl de ster van het feestje, een zekere Scottish Fold, midden in de kamer zat te knabbelen op zijn eigen bordje haring en iedereen van het bedrijf hem om beurten kwam aaien.
Na de borrel namen Hanca en een paar andere mensen van het kantoor Janis, Norton en mij mee uit eten. Norton, nog steeds wat vol van al die rauwe haring, at nauwelijks van zijn portie rijsttafel, hoewel hij immens van de avond genoot.
De volgende twee dagen in Amsterdam werden voornamelijk besteed aan interviews en het maken van foto’s voor Nederlandse en Belgische kranten en tijdschriften. De interviews bleken opmerkelijk gelijk aan de Amerikaanse – met één uitzondering. Er was één vraag waar alle Amerikanen verre van bleven.
Maar elke Nederlandse journalist maakte er een punt van juist die te stellen: Ze wilden weten wat ik zou doen als Norton doodging.
Ik was zo verbouwereerd door de vraag en het thema dat ik, de eerste keer dat ik antwoord moest geven, stotterend alleen maar flauwekul kon uitbrengen. De derde of vierde keer dat die vraag werd gesteld, had ik mezelf in ieder geval in de hand, hoewel het me nooit is gelukt een bevredigend antwoord te geven. In wezen was wat ik zei precies wat ik voelde: Het was iets waar ik heel veel moeite mee zou hebben om mee om te gaan en ik meende niet dat ik daar al mee bezig moest zijn. Er bestond goede kans dat Norton nog eens minstens tien jaar zou blijven leven. Wie wist wat er zou gebeuren in tien jaar? Wie wist of ik nog wel zou leven over tien jaar?
Om eerlijk te zijn, is Nortons dood iets waar ik niet over na kan denken. Ik weet dat het de besten van ons overkomt; ik heb het zeker met mensen meegemaakt, met mensen die heel dicht bij me stonden, mensen die ik het allermeest liefhad. Toch, op de een of andere manier, is het anders met mijn kat. Misschien komt het omdat er geen formele taal is waarmee je direct je gevoel en je bezorgdheid kunt uitdrukken. Als een van de ouders oud is of stervende, is het makkelijk (tenzij je Brits bent) de woorden ‘Ik hou van je’ te zeggen. En als die woorden zijn gezegd, maakt het alles veel minder moeilijk, zelfs de pijn van de laatste scheiding. Misschien dat dat soort verbale communicatie schuld verzacht. Misschien is het gewoon een kalmerende manier om emoties los te laten. Maar met een dier hebben woorden geen betekenis. Het gaat om daden (waaraan ik, als schrijver, vreemd genoeg de voorkeur geef. Ik vertrouw woorden niet echt. Ze kunnen al te gemakkelijk gebruikt worden om te manipuleren). In zekere zin kun je op geen enkele manier met verdriet afrekenen door het te tonen aan een dier. En ergens maakt dat het verdriet des te moeilijker te begrijpen en te hanteren.
Er zit geen werkelijke bedoeling in deze scherpe aanval behalve dat je kunt zeggen dat ik, na zo morbide aangepakt te zijn door de Nederlanders, denk dat ik zelfs nog bezorgder om Norton ben geworden. Als het ten slotte tijd wordt hem vaarwel te zeggen, wil ik er zeker van zijn dat hij weet hoeveel hij voor mij heeft betekend.
Misschien dat ik niet in staat ben hem te zéggen hoeveel ik van hem hou, maar ik kan het hem zeer zeker tonen.
∗
Onze korte uitstap naar Amsterdam was opmerkelijk door een paar andere memorabele momenten. Ik weet niet of ik verantwoordelijk ben voor deze grote culturele sprong voorwaarts, maar ik weet wel dat de week dat Norton en ik ons boek aan het promoten waren Honeymooners voor het eerst op de Hollandse tv verscheen. In de televisiegids, onder de kop voor 7 uur ‘s-avonds op Nederland 3 stond: Honeymooners. Is een in 1955 opgenomen komische Amerikaanse serie over twee echtparen. De opschepperige buschauffeur Ralph Kramden en zijn vrouw Alice, en hun buren Ed en Trixie Norton. Ik heb absoluut geen idee wat dat betekent, maar ik hoop wanhopig dat opgenomen komische de Nederlandse vertaling is voor ‘sitcom’.
Twintig jaar ervoor was ik voor het eerst in Amsterdam. Wat me het meest is bijgebleven van die reis, is dat hasjiesj legaal was en dat, als je met de rondvaartboot door de grachten voer, je de irritantste zin van de wereld steeds maar weer hoorde. Tijdens die rondvaarten herhaalt de gids alles in vier talen: Engels, Frans, Duits en Nederlands. Dus bij het begin van de rondvaart, als ze je de geschiedenis vertellen waaraan Amsterdam zijn naam te danken heeft, hoor je dit in een zangerig, heerlijk Engels accent: “Eerst werd de stad gebouwd aan de Amstel. En de dammen hielden de rivier in bedwang. Begrijpt u? Amstel…dam…Amstel ⁄ dam…Amster dam!” Dan, als de Engelse versie eenmaal gedaan is, een paar minuten later, hoor je de gids voortratelen in het Duits. Je verstaat niets van wat je hoort totdat de gids aan de zin toekomt: “Amstel…dam…Amstel ⁄ dam…Amster dam!” Een paar minuten daarna begint het Frans en je vangt misschien een of twee zinnen op en dan komt: “Amstel…dam…Amstel ⁄dam…Amster dam!” En dan moet er nog eentje. Er volgt wat keelachtig Nederlands en dan nog wat keelachtig Nederlands, dan nog meer keelachtig Nederlands, dan, juist: “Amstel…dam…Amstel dam…Amster dam!” Geloof me, dit is niet iets wat je makkelijk uit je hoofd kunt zetten.
Twintig jaar later, als iemand een Amstel Light bestelt, hoor ik mezelf gaan: “Amstel…light…Amstellight…Amsterlight!”
Ik ben nu bijna over de fixatie heen en ik veronderstel dat ik ernstig psychiatrische hulp nodig heb, maar ik weigerde wel nog een rondvaartboottodit met Norton en Janis te maken. Ik wil niet steeds maar weer die zin in mezelf herhalen als ik tachtig ben en in een tehuis zit voor bejaarde kattebaasjes.
En ding bezocht ik weer opnieuw in Amsterdam en dat was het Anne Frank-huis.
Janis en ik liepen naar het fameuze onderduikadres met Norton in mijn schoudertas. Twee straten ervandaan ging Janis plotseling midden op straat tegen de vlakte. Ik hielp haar overeind, bezorgd maar zeker niet overbezorgd omdat ik dacht dat ze voornamelijk was gestruikeld. Maar toen ze weer op haar benen stond, stroomden de tranen langs haar wangen en ze greep me vast, was bijna hysterisch. Verbouwereerd vroeg ik haar wat er in ‘s hemelsnaam aan de hand was.
“Je begrijpt het niet,” snikte ze. “Ik verstuik bijna elke week mijn enkel! Mijn enkels zijn zo zwak dat ik nauwelijks kan lopen en het doet zo’n zeer!”
“Niet huilen,” probeerde ik haar te troosten. “Het is niet het ergste ter wereld.”
Dat deed haar alleen maar harder snikken. “Het is het ergste ter wereld. Ik kan niet lopen zonder mezelf pijn te doen! En ik zie eruit als een idioot, steeds als ik val! Wat is nou erger!!? ‘Nou,” zei ik langzaam, terwijl ik haar in mijn armen hield en dacht over waar we heen gingen, “wat dacht je van gedwongen worden je drie jaar lang op een zolder te verbergen en dan door de nazi’s te worden vermoord?”
Dat maakte een eind aan het enkelprobleem en de daaruit voortvloeiende klachten. We liepen toen – langzaam – naar het museum en, met een ingetogen kat, zagen waar de tragische geschiedenis zich had voltrokken.
Daarna liepen we zwijgend terug naar ons hotel – het is bijna onmogelijk te praten als je omgeven bent geweest door de droefenis van dat huis. Janis sprak niet over haar enkel en, voor het eerst in maanden, miauwde Norton niet herhaaldelijk om me te laten weten dat hij al lang gevoed had moeten worden.
∗
Onze laatste grote reis van het jaar bracht ons naar Sicilië, een eiland dat ik wanhopig graag wilde bezoeken na Godfather I en II elk zevenenveertig keer uitgezeten te hebben.
We waren bijzonder opgetogen erheen te gaan. Het leek exotischer dan onze andere reizen maar dan toch niet zo angstaanjagend. Het beloofde luxueus te zijn en toch mysterieus. Er was daar Italiaans eten, echter zelfs nog beter dan anders omdat het Italiaans eten met knoflook was. En we wisten dat Norton geaccepteerd zou worden. Hij had The Godfather minstens zo vaak gezien als ik.
Ongelukkig genoeg is het daar komen de standaardnachtmerrie.
Dit is het ergste van reizen met een kat: als een vliegtuig te laat is, kan een mens zich ontspannen in een bar, naar de wc gaan, alles doen wat hij maar wil. Maar voor een kat is het ontzettend moeilijk ermee om te gaan als het vertrek met een uur of wat is vertraagd. Ik doe mijn uiterste best om alles wat Norton betreft in de hand te houden. Tot het allerlaatste moment kan hij gebruikmaken van zijn kattebak. Hij is te allen tijde gemachtigd rond te struinen behalve als het luchthavenpersoneel me vertelt dat hij in zijn reistas moet. En natuurlijk is Norton een ervaren reiziger, dus hij raakt zelden in paniek. Maar het is niet eerlijk om een kat al te lang van zijn kattebak verstoken te laten (zelfs Norton kent zijn grenzen) en hoewel ik probeer het reizen voor hem zo geriefelijk mogelijk te maken, moet onder ogen worden gezien dat hij met wat ongemakken te maken krijgt als hij mee wil gaan.
Het vliegtuig naar Rome was anderhalf uur te laat. Gelukkig was het vliegtugi tamelijk leeg en, aangezien ik mijn lesje geleerd had van een paar ongelukjes tijdens eerdere reizen, nam ik een kattebak mee aan boord. Ik vulde hem niet met kattekorrels – dat zou wat al te veel zijn geweest – maar ik vouwde hem uit en zette hem onder de stoel vóór mij. Elke twintig minuten of zo zette ik Norton in de bak tot hij de aandrang voelde hem te gebruiken. Daarna kon ik de doos weggooien in de wc – en niemand in het vliegtuig had er ooit last van.
Het vliegtuigpersoneel in Italië is zelfs nog meer ontspannen dan dat in Frankrijk. Tijdens beide keren van opstijgen en landen (van Marseille naar Rome, dan van Rome naar Catania op Sicilië) lieten de stewards Norton rustig op mijn schoot zitten.
Ik denk dat hij hen een beetje deed denken aan Marcello Mastroianni, dus ze besloten gewoon hem met rust te laten.
Ons hotel moest ongeveer een uur rijden van het Catania vliegveld zijn. Er was echter een probleempje; het is onmogelijk uit Catania weg te komen. We haalden onze huurauto op (en plaatsten onmiddellijk een kattebak mèt kattegrit op de vloer achterin), lazen de aanwijzingen, reden weg – en raakten hopeloos verdwaald. Ons was geadviseerd uit te kijken naar borden die naar de autostrada leidden en die te nemen in de richting van het stadje Enna. We verlieten het vliegveld – en er waren geen borden. Niet een. Zelfs geen stopbord bij de kruising. We gokten en gingen rechtsaf een weg op die afkomstig leek te zijn uit Mad Max. Na vijftien minuten doelloos rondrijden door achterbuurten en volledig verlaten, uitgebrande oorden, stopten we en gebaarden naar een voetganger. “Autostrada?” zeiden we zielig. “Enna?”
We kregen direct (en hardop) de richting gewezen – maar het was de verkeerde richting. Na nog eens een verwarrende vijftien minuten, stopten we en vroegen het aan iemand anders.
Deze persoon schudde ernstig zijn hoofd, begon ‘tsk tsk’ met zijn tong te doen en vertelde ons dat we verdwaald waren. Hartelijk bedankt, makker. Toen gaf hij ons een lange, ingewikkelde nieuwe richting die ook volslagen fout bleek te zijn. Ten slotte gingen we weer op onszelf af en vonden de autostrada, hoewel we geen enkele maal een bord tegenkwamen waarop iets stond dat in de verte op ENNA leek. Maar we zagen iets dat ons de weg wees naar Messina dat volgens de kaart ongeveer in de juiste richting lag. Het wonderlijke van dit alles was dat we te horen hadden gekregen dat het ons een uur zou kosten om Taormina te bereiken, waar we zouden logeren, en toen we voor ons hotel stopten, had de reis precies een uur geduurd. De moraal van dit verhaal is dat gewone richtingaanwijzingen in Sicilië schijnen te zijn: “Eerst rijd je weg van het vliegveld. Dan raak je een half uur verdwaald en voel je je idioot…”
Ik wil van dit gedeelte geen reisverhaal maken. Laten we het er alleen maar op houden dat Norton al zijn gebruikelijke bezichtigingen deed. Hij ging naar de Villa Romana bij de Piazza Armerina waar ongelooflijke Romeinse tegels zijn (Janis hield van die met de vogels met een kleurige pluimage; ik gaf de voorkeur aan vrouwen in bikini’s die arm in arm dansten). We gingen naar Castlemodo, een klein stadje dat uitzicht biedt over wat de hele wereld lijkt te zijn. Norton werd meegesleept naar Siracuse dat eens het centrum van de wereld was en, te oordelen naar alles wat ik heb gezien, dat misschien weer hoort te zijn. Hij ging met ons naar Noto, een dorpje uit de achttiende eeuw dat volledig uit goud gehouwen is. Zelfs de witte wijn heeft een bronskleurige tint. Ook ging hij naar Agrigento en naar het buitengewone Dal van de Tempels en naar de stad Sciacca, een stadje met thermen (ik weet zeker dat dit niet gezegd hoeft te worden, maar ja, ik maakte Janis dol door een heleboel therapie-grappen over Sciacca te maken). Op een avond aten we in een volstrekt niet-toeristisch stadje dat Forza d’Agro heette. We aten in een cafeetje waar boeren langsliepen die op hun hoofd manden met graan en fruit en zelfs kippen meedroegen op hun weg van het land naar huis. Zwerfkatten bleven naar ons tafeltje komen om om eten te bedelen, waardoor Norton zich volgens mij een beetje schuldig voelde. Ook ietwat dankbaar dat hij bij ons was in plaats van dat hij op zichzelf was aangewezen.
De enige plek waarheen Norton ons niet vergezelde, was de berg Etna – terwijl die werkte. We gingen ‘s-avonds en het was een ontzagwekkend gezicht, prachtig en verschrikkelijk tegelijk. Overal waar we keken, vloeide gesmolten rode lava langs de berg naar beneden in de richting van belegerde stadjes. Ik meende dat Norton beter af was in het hotel. Ik weet niet of hij zich avontuurlijk voelde, maar ik zag er niet naar uit opgescheept te komen zitten met een Scottish Fold Red Adair.
Van de plaatsen waar we logeerden, gaf Norton sterk de voorkeur aan Taormina. We zaten in een kasteel uit de vijftiende eeuw dat op een klip gebouwd was en tientallen meters boven de zee hing. En als ik zeg hing, bedoel ik hing. Het eerste wat Norton deed toen we daar aankwamen, was het balkon op schieten en gaan rennen – veel te hard om mijn hart goed te doen – over de erg smalle richel, langs de hele breedte van het hotel. Nagenoeg elke minuut die we in onze kamer waren, bracht Norton op die richel door, terwijl hij zat uit te staren over het water ver beneden hem. Als hij niet daar was, zat hij buiten bij het zwembad dat ook hoog boven de zee was gelegen. Hij vond het daar ook prettig, voornamelijk omdat de serveersters hem stukjes kip brachten terwijl hij op zijn ligstoel zat.
Het hoogtepunt van onze reis naar Sicilië was zonder meer de ontdekking van een herberg en restaurant in het midden van niemandsland (of in de buurt van het stadje Gangivecchia om wat nauwkeuriger te zijn, absoluut plompverloren midden op het eiland). Het restaurant heet Het ex-Convento di Gangivecchia. Het heet zo, slim genoeg, omdat het een ex-klooster is, daterend uit de dertiende eeuw.
Het is een reusachtig en schitterend bouwwerk, telt meer dan veertig kamers, is omgeven door tachtig hectare tuinen en bouwland – alles wat wordt opgediend, wordt daar ook geteeld of geslacht – en het wordt gerund door twee vrouwen, een moeder en een dochter, de baronesse Wanda Tornabene en Giovanna Tornabene. We kreunden zo hard van genot terwijl we de aspergebeignets aten, de verse tapenade, de eigengemaakte gnocchi in aubergine en tomatensaus, en de eigengemaakte cannolis en warme beignets met citroenrasp, dat de baronesse naar onze tafel kwam om te praten (ik denk dat ze gewoon blij was ons met eten te doen ophouden). Ze bewonderde Norton meteen, wat haar voor ons innam, en vertelde ons dat haar laatste net zo gedistingeerde gast in het ex-Convento prins Charles was geweest. Persoonlijk denk ik dat Norton de voorkeur gegeven zou hebben aan Di, als hij de kans had gehad, dus ik vond de vergelijking maar zozo, maar ik bedankte haar desondanks voor het compliment.
Ondanks het feit dat het ex-Convento drie uur verwijderd ligt van alles waar een normaal mens op Sicilië zit, reden we met z’n drieën vier dagen later terug – toen ik Janis vertelde dat ik iemand zou vermoorden als ik nog een Romeinse tempel zou zien. Aangezien het zijn tweede bezoek was, voelde Norton zich meteen thuis en maakte het zich gemakkelijk terwijl hij diverse kamers verkende die vermoedelijk verboden terrein waren voor de gasten. Maar het kon de Tornabenes niet schelen.
Sterker nog: toen we vertrokken, merkten we dat er geen rekening kwam.
Ze voelde zich vereerd Signore Norton een goede lunch voor te kunnen zetten, zeiden ze.
Aangedaan vertelde ik hun dat Signore Norton zich eveneens vereerd voelde. Maar de volgende dag was ik blij dat het tijd was dat de grijze signore terugkeerde naar Frankrijk. Als hij nog veel meer tijd in Sicilië door had moeten brengen, zouden zijn kleine gevouwen oortjes, zo vrees ik, gewoon in het niets zijn verdwenen vanwege zijn steeds sterker opzwellende kop.