We besloten een huis in de Provence te huren.
Hier was geen speciale reden voor, hoewel we ons wel door een zekere logica lieten leiden. We wilden buiten zitten, niet in een stad. We wilden niet naar een al te exotische plek aangezien ik ergens moest zijn waar ik in een oogwenk een fax kon laten repareren. Janis wilde dat het er warm was of althans redelijk warm. We wilden er goed kunnen eten en we wilden ergens zijn waar het mooi was. Dat bracht alles terug tot zo ongeveer de helft van de aardbol, toen werden we ernstig en begonnen we te prikken, te kiezen en te elimineren.
In de eerste plaats schrapten we alle landen die een ander alfabet hadden dan wij. Vervolgens streepten we alles door dat onder vuur kon liggen van Scud-raketten. Toen elimineerden we alle landen waar ze kat aten. Heel snel, en zonder al te veel problemen, brachten we alles terug tot Italië en Frankrijk. In beide landen kozen we een paar gebieden uit – Sicilië was een mogelijkheid maar ik besloot dat ik niet in de stemming was om in mijn auto tot snippers geblazen te worden; Bourgondië was een zeer duidelijke overweging tot Janis bedacht dat het weer er precies zo was als in Engeland en dat ze zodoende de hele tijd geconfronteerd zou worden met een kille vochtigheid. Haal het wezen uit Schwarzeneggers film Predator voor de geest en u hebt een hele goede indruk van Janis’ persoonlijkheid als ze het de hele tijd koud en kil heeft. Snel kwamen we uit op Toscane en de Provence. We vergeleken de wijnen en de kazen, we zetten de dollar af tegen de lire en de franc, we deden alles wat jè hoorde te doen, en toen namen we onze beslissing die was gebaseerd op een belangrijk aspect: we spraken geen woord Italiaans en we spraken een heel klein beetje Frans. Dus we kozen de Provence.
Een paar jaar eerder, toen ik met Roman Polanski aan een filmscript werkte, woonden Norton en ik drie maanden in Parijs.
Bijna elke avond gingen Roman en ik uit eten, gewoonlijk met vrienden van hem. Roman had vrienden die Italiaans waren, Pools, Frans, Russisch, noem maar op. Dus tijdens onze etentjes zei iemand iets in het Frans, iemand anders antwoordde in het Pools, en vervolgens reageerde een ander daarop in het Italiaans of in het Deens of het Oppersloveens. Zo om het kwartier onderbrak Roman op vaderlijke toon en zei: “Kom op, jongens, spreek Engels voor Peter” (vertaling: “Kom op, jongens, we hebben hier een achterlijke Amerikaan, dus zeg iets wat hij begrijpt”). Zelden heb ik me zo onbekwaam gevoeld, dus toen ik terugkeerde naar New York was ik vastbesloten in ieder geval één andere taal te leren.
Ik had op de middelbare school twee jaar Frans gehad, maar dat was zo lang geleden dat ik me alleen nog maar eerste beginselen kon herinneren. Ik kon werkwoorden als aller, avoir en être vervoegen; ik kon vragen waar de dichtstbijzijnde apotheek was en als iemand me de juiste groente opdiende, kon ik blijk geven van mijn waardering door te zeggen: “Bravo, des asperges!” Gesteund door zo’n substantiële achtergrond begon ik Franse les te nemen bij een nogal excentrieke vrouw die in de Upper East Side woonde en die in een eenkamerflat zes vogels had (inclusief een blinde duif die ze in het park had gevonden), een hond, drie katten en een aantal muizen (Ik denk dat de muizen huisdieren waren, hoewel ik er geen eed op kan doen). Ook hield ze ervan de temperatuur in huis de hele tijd ergens in de buurt van de zestig graden te houden. Maar ik werkte me door mijn lessen heen en toen de tijd kwam om choisir un pays te doen (u hoeft echt niet te klappen) dacht ik dat mijn Frans van pas zou kunnen komen.
Toen we eenmaal voor de Provence hadden gekozen, was de volgende stap het vinden van een huis. Ik had er absoluut geen idee van hoe ik dit moest aanpakken, maar ik deed een keurige poging. Ik belde de Franse ambassade. Die stuurde me naar een Franse makelaar met een dependance in Amerika. Die stuurde mij op zijn beurt naar een firma die me per post een videoband deed toekomen waarop allerlei soorten ch & teaux te koop werden aangeboden voor zo’n kleine drie miljoen dollar. Ik belde zelfs een makelaar in Frankrijk die me vertelde dat wat ik zocht niet bestond en dat ik haar niet meer lastig moest vallen.
Uiteindelijk vonden we een huis via vrienden van vrienden van vrienden. Het klinkt vergezocht, maar dat is absoluut de beste manier om iets te vinden. Begin er gewoon mee iedereen die je kent te vertellen dat je een huis in het zuiden van Frankrijk wilt huren. Altijd is er dan wel iemand die zegt: “O, Fred heeft dat twee jaar geleden gedaan. Hij had een enorme boerderij buiten – en jongen, wat was dat goedkoop.” Het is misschien dan niet in de Provence – maar, hé, de Dordogne is Pittsburgh niet – en de kans bestaat dat de boerderij van Fred sinds die tijd drie keer zo hoog in prijs is geworden, maar het is ook mogelijk dat Fred terwijl hij daar was over andere huizen heeft horen spreken of dat hij iemand kent die iemand kent die iemand anders kent die een huis te huur heeft.
Toen het nieuws bekend werd dat we van plan waren ervandoor te gaan, kreeg ik een telefoontje van een schrijfvriend van me. Zijn vrouw was bevriend met iemand in Parijs die een deuxième maison in de Provence had dat zij soms verhuurden. Ik belde de mensen in Parijs die me vertelden dat zij hun huis niet langer verhuurden. Maar – en daar gaat het om, dit is de reden waarom het iets oplevert om altijd tegen iedereen te praten – ze vonden het heerlijk waar zij woonden en ze vonden het heel leuk iemand te treffen die er ook wilde wonen. Dus, in een poging om te kijken of ze me op enigerlei wijze konden helpen, vroegen ze me wat ik zocht. Ik vertelde hun: ik wilde een huis met drie, vier slaapkamers in de Lubéron. Ik wilde oud, ik wilde charmant en ik wilde een tuin. Ik wilde ook liever iets dat in een klein dorp lag dan midden op het land (Janis wilde zich niet te geïsoleerd voelen). En we wilden iets dat van een paar huishoudelijke gemakken was voorzien – een vaatwasser en een was-droogmachine zouden al mooi zijn – maar iets dat niet al te modern en te Amerikaans was zodat we het gevoel kregen een condo in Atlantic City te hebben gehuurd. Met andere woorden: ik wilde alles. En niet ongelooflijk duur.
Zeer tot mijn verrassing adviseerden ze me niet een leuk kamertje te huren in een krankzinnigengesticht, ze vertelden me dat ze dachten me te kunnen helpen. Ze hadden een vriendin die precies had wat we zochten. Ze zouden aan haar doorgeven dat we aan het zoeken waren, en als ze geïnteresseerd was, zou ze me terugbellen.
De volgende dag ontving ik een fax van acht pagina’s van een vrouw die Elizabeth heette en die niet alleen het volmaakte huis bleek te hebben, maar die ook een chique, achtenswaardig en algeheel heerlijk mens bleek te zijn. Haar fax beschreef het huis tot in de bijzonderheden – het was driehonderd jaar oud, was van steen, had vier slaapkamers plus een werkkamer en het had een tuin ter grootte van een voetbalveld. Ook waren er een vaatwasser, een was-droogmachine en een bmw die we met alle liefde mochten gebruiken. Ze was Française, haar echtgenoot was Amerikaan geweest (hij was een paar jaar ervoor overleden), dus het huis was half Frans (het charmante gedeelte) en half Amerikaans (het gedeelte met de gemakken). Olala! Ze benadrukte dat het heel landelijk was, hoewel heel geriefelijk ingericht. “Verwacht geen popcornpan,” waarschuwde ze ze. “Het blijft Frankrijk.” Wat ik prima vond. Ik wilde een crêpepan, geen verrekte popcornpan.
Dus we waren helemaal geregeld. Ik had een werkkamer, Janis had een tuin. Norton had drie eeuwen aan muizen om achteraan te gaan. Er moest alleen nog één ding worden gedaan.
Helaas moet ik om te schrijven over wat ik moest doen een ernstige gelofte breken die ik iemand, die me erg dierbaar was, had gedaan.
Jaren geleden maakte ik een afspraak met mijn schrijf-partner David die zoveel integriteit en smaak heeft als maar mogelijk is, over wat we doen om ons brood te verdienen. De belofte die we elkaar deden, was dat we nooit – artistiek gesproken – onszelf zouden vergooien.
Dit is nog niet half zo weerzinwekkend als het klinkt. Eerlijk.
Het betekent alleen maar dat we, toen we jonger waren, besloten dat we ons, als we ooit een succesvol schrijver zouden worden, nooit zouden profileren zoals Philip Roth met ‘Kijk eens hoe succesvol we zijn’. De belangrijkste dingen die je moet vermijden, zijn: schrijven over hoe moeilijk het is om schrijver te zijn; schrijven over dat niemand het ooit waardeert hoe moeilijk het is om schrijver te zijn; schrijven over andere schrijvers, uitgevers of critici, omdat ze allemaal ongelooflijk vervelend zijn; erover schrijven dat al die vervelende schrijvers, uitgevers en critici ook niet van jou houden, en absoluut boven aan je lijst moet staan dat je nooit, nóóit over je eigen publiciteitstournee schrijft. Het hoort niet, het is niet interessant en het is ronduit stuitend (zoals in “O ja, natuurlijk heb je het moeilijk in Bosnië, maar je had in mijn schoenen moeten staan toen die kleine gezette man met een slechte toupet mijn naam verkeerd spelde in Goedemorgen, Lutjebroek. Dat was pas een nachtmerrie!”).
In ieder geval, David, ik schrijf niet echt over mijn publiciteitstournee. Ik stond helemaal klaar om naar het driehonderd jaar oude huis in Frankrijk te gaan en mijn laatste paar flarden aan artistieke waarde te behouden. Ik zweer het. Niemand wilde met mij praten of mij zien. Maar voor ik op een vliegtuig kon stappen en ervandoor kon gaan, had ik mijn laatste bijzonderheidjes af te handelen. Het bleek dat een heleboel mensen mijn kat wilden ontmoeten.
∗
De tournee begon officieel in Los Angeles, maar als uitgeversequivalent van de voorjaars-honkbaltraining in Florida kregen we een oefenoptreden in een uitzending van een klein kabel-tvstation in Connecticut. Iedereen vond het een goed idee aangezien niemand werkelijk wist hoe de kat zich zou gedragen voor de camera en iedereen wilde, waarschijnlijk nog dringender, zien of ik zou veranderen in de Hulk zodra het rode licht aanging.
In principe ging het goed. Norton was natuurlijk volmaakt zichzelf. We arriveerden vroeg, zoals verzocht, en werden naar de ‘greenroom’, de artiestenfoyer, gebracht, die, voor het geval u erin geïnteresseerd bent, bruin was. (Later, na een aantal weken van rondreizen, was ik in heel wat ‘greenrooms’ geweest.
Géén ervan was ooit groen. Ik denk erover Sixty Minutes te bellen om te zien wat zij ermee aan kunnen.) Ik beende een half uur door de foyer, terwijl ik voortdurend in de spiegel keek, met mijn hand door mijn haar ging, mijn das rechttrok, alles deed behalve ‘mi mi mi’ oefenen en gorgelen. Norton deed al alsof hij in net zo veel talkshows was geweest als Ischa Meijer.
Hij ging op de bank zitten, liet een paar toneelknechten komen om hem te aaien en was zelfs aardig tegen de gaste die na me zou komen, een vrouw die een boek had geschreven over de juiste manier van koffers inpakken. A ja, er gaat niets boven een publiciteitstournee om het gevoel te krijgen dat je van aanzienlijke culturele waarde bent.
Toen we eenmaal in de uitzending zaten, raakten de gastheer en -vrouw er niet over uitgepraat hoe Norton op mijn schoot zat tijdens het hele interview. Hij ging zelfs rechtop zitten en keek recht in de camera waardoor hij ervoor zorgde dat al die vijfendertig mensen die naar de show keken niet langer naar mij luisterden en alleen maar aandacht besteedden aan hoe lief hij was. (Ik denk dat hij dit telkens deed als hij het gevoel had dat ik te lang doorpraatte en vervelend begon te worden.) Wat mij betrof, ging het goed behalve dat ik heel ijdel een donkerblauw pak en een blauw hemd had aangetrokken, met de gedachte dat ik er zo het beste uit zou zien voor mijn tv-debuut.
Ik neem aan dat het in het begin ook zo was. Maar naarmate de uitzending vorderde, begon Norton te doen wat alle katten doen, vooral als ze onder hete lampen zitten – hij begon te verharen. En hij begon op mijn hele blauwe pak te verharen. Tegen het eind van het interview had ik zoveel grijs bont over me heen dat ik nog het meest leek op een grote, sprekende prehistorische vogel.
Maar niet alleen overleefden we de eerste test, het was duidelijk dat Norton van dat spul was gemaakt waar ze sterren van maakten.
Zoals ik al zei, was dit een vroeg interview, een proef. Het boek zou pas over een paar weken verschijnen. Dus we hoefden nu alleen nog maar te wachten tot het boek er was en te wachten om ons, nadat we door onze test heen waren gekomen, over te geven aan de genade van Amerika.
Voor een schrijver zowel als voor een kat is het wachten het moeilijkst. Maar vanuit literair oogpunt gezien, is het eind van dat wachten gewoonlijk de moeite waard.
Het is heel bijzonder als je je boek voor het eerst ziet als een produkt dat af is. De kwaliteit buiten-beschouwing latend – of je nou Daniel Defoe of Danielle Stéele bent, het schrijven van een boek is verrekte moeilijk. Iedereen dénkt dat hij of zij kan schrijven, maar het is behoorlijk ontmoedigend om naar een lege pagina te kijken en dan te besluiten dat je niet alleen de brutaliteit hebt die te vullen maar dat nog mooi te vinden ook.
Dus als je eenmaal je eerste opzet klaar hebt, dan de tweede, dan de derde; als je het eerste manuscript hebt gecorrigeerd, vervolgens de proefdruk, dan de eindversie; als je ten slotte het volledige, gepubliceerde produkt in je handen houdt – een paar honderd pagina’s lang, een echte uitgave met een stofomslag dat zo oppept dat zelfs jouw gezicht rood wordt, iets markants en blijvends – dan geeft het een moment van pure bevrediging.
Slechte kritieken zijn nog niet binnen en ook niet de telefoontjes van de agent die je meedeelt dat het boek al drie dagen na publikatie verramsjt is. Het enige dat telt, is dit fysieke ding dat op de een of andere manier een geestelijk verlengstuk is van jou.
Dit alles duurt een paar minuten. Dan komt natuurlijk de realiteit weer om de hoek kijken.
De kat die naar Parijs ging gaf me een paar bijzonder bevredigende minuten omdat het zo persoonlijk was en omdat het buitengewoon mooie foto’s van mijn geliefde metgezel op de vooren achterflap had. De dag voordat Norton en ik moesten vertrekken op onze publiciteitstournee, zag ik het de eerste keer in de etalage liggen van B. Dalton’s op Eighth Street in de Village, de boekhandel waar Norton en ik die avond ons eerste publieksoptreden zouden hebben. Ik moest er boeken signeren en geestig zijn. Norton moest er leuk uitzien en zich door mensen laten bewonderen. Ik kan u niet zeggen hoe vaak ik, naarmate de tournee duurde, van plaats wilde ruilen, maar iedereen – van de publiciteitsagent en de uitgever tot aan mijn eigenste vriendin – vertelde me dat ik een gróte fout maakte.
Uren voor het signeren pakte ik Norton op en we glipten incognito de winkel binnen. (Het was niet zo moeilijk. Niemand herkende me omdat niemand nog van me had gehoord. En Norton is erg goed – als hij dat wil – in wegzakken in zijn schoudertas en bijna onzichtbaar worden. Daarom heb ik altijd gevonden dat hij een uitstekende privé-detective zou zijn.) Terwijl ik achteloos de winkel verkende en probeerde er niet al te zeer uit te zien als een verveeld schrijver die de winkel verkende, was ik verrast te zien dat het boek heel goed was uitgestald – er hing zelfs een reusachtige poster van Norton in de etalage. Opgetogen kocht ik een boek voor de mazzel – met de gedachte dat het wellicht het eerst verkochte gebonden exemplaar was in New York – herschikte de resterende boeken op de plank zodat ze met de voorkant naar voren lagen (ja, dat doen we echt; elke schrijver die dat ontkent, liegt dat het gedrukt staat. Ik wilde niet dat het exemplaar dat ik kocht ook nog eens het laatste exemplaar was dat in New York werd verkocht), danste toen letterlijk de straat op. Buiten liet ik de boekomslag aan Norton zien, die bijzonder ongeïnteresseerd leek, omdat hij zich waarschijnlijk afvroeg waarom ik mijn naam op de omslag had en hij niet.
Later die avond gingen we terug naar dezelfde winkel, terwijl we deze keer stoutmoedig binnenwandelden, Norton onbevreesd alles in zich opnam en we allebei hoopten dat de winkelbediende me niet zou herkennen als de nerveuze, zweterige man die eerder een exemplaar van zijn eigen boek had gekocht.
Er waren misschien vijftig mensen bij de eerste keer signeren en drie sprekers. De eerste spreker was een vrouw die een van de meest fantastische boeken over katten had geschreven, The Natural Cat. De tweede spreker was een man die een prachtige kattenencyclopedie had samengesteld, die The Cornell Book of Cats heette. (Zijn enige fout was dat hij véél te veel tijd besteedde aan de tragedie van prostaatproblemen bij katten. Er was maar één ding dat ik kon doen om ervoor te zorgen dat ik – en Norton! – niet flauw zou vallen tijdens dat bepaalde gedeelte van zijn rede. Ik ben bang dat ik op een bepaald moment mijn oren moest sluiten en stilletjes alle woorden van ‘Een potje met vet’ moest neuriën, maar ik weet zeker dat niemand het heeft gemerkt.) Toen het mijn beurt was, praatte ik erover hoe ik ertoe was gekomen het boek te schrijven (het leek een uitgever een goed idee om een boek te hebben over een bon vivant die de hele wereld afreisde met zijn kat; ik was zo opgetogen dat iemand dacht dat ik een bon vivant was dat ik onmiddellijk toestemde het te doen), en vertelde toen een aantal van de meest amusante en verbazingwekkende Norton-verhalen. Maar niets was zo amusant of verbazingwekkend als het gedrag van mijn kat tijdens de toespraken. Toen de eerste twee sprekers bezig waren, deed Norton beleefd niets en besteedde nauwelijks aandacht aan hen. Toen ik opstond om te beginnen, ging mijn kleine grijze partner rechtop zitten boven op zijn tafel en staarde me recht aan in vervoerde aandacht, terwijl hij zo nu en dan naar het publiek keek alsof hij hen wilde aanmoedigen te lachen. Het enige probleem deed zich voor aan het eind van mijn praatje toen de kattenliefhebbers in de winkel besloten te applaudisseren. Bij het eerste geluid van enthousiast handgeklap, draaide Norton het publiek zijn rug toe en nestelde zich uit het gezicht in zijn zak. Ik dacht onmiddellijk dat hij mijn toespraak niet leuk vond en hij probeerde de positieve reactie te ontmoedigen. Het kostte me enige tijd om te beseffen dat het harde klappen, terwijl hij anders absoluut niet te intimideren was, hem bang maakte. De rest van onze tournee begon ik mijn praatje – zelfs bij een tv-uitzending als er publiek bij was – altijd met uit te leggen dat ik de meest fantastische, moedigste kat ter wereld had maar dat applaus hem bang maakte, dus of ze alsjeblieft niet wilden klappen als we klaar waren, zelfs bij de geringe kans dat zij het gevoel hadden het te doen. Dat maakte Norton veel gelukkiger. En natuurlijk maakte het mij wat neurotisch. Er is niets zo erg als, wanneer je denkt een geslaagd praatje te hebben gehouden, in volslagen stilte van het toneel te lopen. Maar u kent me – alles voor El Foldo.
Na de avond bij B. Dalton gingen Norton en ik terug naar mijn flat. Terwijl we ons nog steeds koesterden in de gloed van onze literaire triomf en er zeker van waren dat we een groot succesnummer in onze handen hadden, liep ik naar mijn antwoordapparaat om de ingesproken boodschappen af te luisteren voor ik ging pakken voor onze reis van de volgende dag. Ik had er maar een boodschap opstaan; hij was van een, naar de klank te oordelen, man van middelbare leeftijd en hier is zijn uiterst beleefde boodschap:
Eh, hallo, eh, ik ben op zoek naar Peter Gethers, als dit dezelfde Peter Gethers is die een boek heeft geschreven dat De kat die naar Parijs ging heet. Ik bel helemaal uit Californië en heb vijftien dollar voor dit boek betaald. Ik wil alleen maar zeggen dat mijn vrouw en ik het allebei hebbén gelezen en we graag ons geld terug willen hebben.
Dit is de ergste troep die we ooit hebben gelezen. Ik meen het. Wat een rotzooi. Volslagen, absolute troep. U moet zich schamen. Dank u.
Enigszins geschokt, was mijn eerste reactie de vraag wie van de twee – de man of zijn vrouw – het boek als eerste had gelezen.
En had degene die het had gedaan zich dan naar zijn partner omgedraaid en gezegd: “Lieveling, ik heb net het ergste zootje troep uit mijn hele leven gelezen. Jij móet het ook lezen?” En was de ander het dan gaan lezen, opgerold voor de open haard, en had die zich tot de eerste lezer gewend en gezegd: “Lieverd, hier heb je volkomen gelijk in. Alle mensen, wat is dit een zootje narigheid! Laten we de schrijver eens bellen en het hem zeggen?”
Toen ik eenmaal besloot dat dit waarschijnlijk geen gezonde weg was om te volgen, belde ik mijn partner, David, om hem de boodschap te laten beluisteren. Hij scheen niet al te verrast.
Niet omdat hij het eens was met hun beoordeling, maar omdat hij een aantal detectives heeft geschreven waarvan er een een Edgar Award had gewonnen, en dientengevolge heeft hij zijn redelijke portie aan mafketels gehad. (Het is een vuistregel bij uitgevers: science-fictionfans zijn absoluut de mafste. Buiten kijf. Veel van hen denken dat ze van een andere planeet komen en, om eerlijk te zijn, dat is waarschijnlijk ook zo. Als je jezelf er ooit van wilt overtuigen dat nihilisten gelijk hebben en dat het leven geen zin heeft, ga dan naar een science-fictioncongres.
Maar na de sf-ers komen de detective-fanaten. Ze gaan allemaal in het zwart gekleed en hebben alles in hun hoofd zitten wat Arthur Conan Doyle ooit heeft geschreven. Ze komen ook twee of drie keer per jaar bij elkaar op congressen waar ze panel-discussies bijwonen over thema’s als: ‘Wat is het beste moordwapen?’ en ‘Wie is gekker: Cornell Woolrich of James Cain?’) David overtrof mijn anti-groupie zonder aarzelen. Hij vertelde me over een bepaalde fan van hem die hem regelmatig opbelde, gewoonlijk ‘s-ochtends vroeg voor hij de alertheid had zijn telefoontjes te controleren. David beschreef de fan alsof hij heel erg veel leek op Hal, de computer in 2001.
“Daaave,” zei de man dan. “Ik heb net je eerste boek weer gelezen. Zesde keer. En ik ga het wéér lezen. Morgen.” Dan zei hij gewoonlijk iets als: “Ik ben vandaag in Chicago, Dave” – zo’n vijftienhonderd kilometer van Davids huis. “Wat zou je ervan vinden als ik even langs kwam rijden en we elkaar zouden treffen voor de lunch?”
Ik voelde me een stuk beter na met David gesproken te hebben – vijftien dollar terugvragen leek me heel wat minder onzinnig dan tweeëntwintig uur rijden voor een lunch – en begon in te pakken voor de tournee. Ik was zo slim om voornamelijk grijze kleren in te pakken, dank zij mijn ervaring in Connecticut. Ik had ook de tegenwoordigheid van geest Norton die avond veel extra Pounce te geven en hem bijzonder lang aan te halen voor ik de moed had hem te vragen: “Heb je enig idee wat ons werkelijk te wachten staat?”
Ik weet niet of hij dat wist of niet, maar hij was erg grootmoedig en hij snorde tevreden op mijn kussen tot ik in slaap viel.
∗
De eerste halte was Los Angeles en het Four Seasons Hotel, het thuis voor een paar indrukwekkende Nortoniaanse momenten in het verleden.
In L.A. logeer ik altijd in het Four Seasons. Het is geriefelijk, chique en uitstekend geschikt om zaken te doen. Het personeel is ook uiterst aardig tegen Norton. Feitelijk is elk Four Seasons bijzonder galant tegenover huisdieren. In het Four Seasons in Boston hebben ze zelfs een room-servicemenu voor huisdieren.
Ik weet dit omdat ik toen we er logeerden blij was een grote kom vol noten aan te treffen toen ik binnenwandelde. Alleen besefte ik heel snel dat het geen noten waren, maar hondekoeken – en tamelijk smakelijke hondekoeken, moet ik eraan toevoegen. Onder de kom lag een klein gedrukt velletje papier met het opschrift: HONDSE VERRUKKINGEN. De rest van het menu klonk als volgt:
BLAF, BLAF!
(Hoofdmenu)
#1 Waf, waf, grrr…
(Geroosterde runderfilet met verse bouillon $6.00)
#2 Wauw, wauw, wauauauwww!
(‘Veilige’ lamskarbonaden zonder bot $7.00)
#3 Woef! Woefi Grrrr!
(Geroosterde kippeborst in eigen jus $5.50)
BLAF!!!
(Bijgerechten)
#1 Awwwr, kef, kef!
(Bruine rijst $1.75)
#2 Grrrrr…
(Witte rijst $1.75)
Arp! Arp!
(Ijscoupes in alle smaken $2.00)
Ik hoef niet te zeggen dat ik de balie belde om dit te controleren. Eerst dacht ik dat het een grap was, maar toen de meneer van de room-service me verontwaardigd verzekerde dat dat niet het geval was, wilde ik weten waarom het menu alleen was opgesteld voor hondse gasten. De stem aan de andere kant van de telefoon stokte en na een aarzeling zei de meneer ten slotte dat hij ervan overtuigd was dat katten het eten ook heel smakelijk zouden vinden; het hotel was blij toe te geven dat honden niet de enige viervoeters waren met smaak.
Het bleek dat de expert van room-service het bij het rechte eind had. Twintig minuten nadat ik had opgehangen, verscheen een ober. Op het wagentje dat hij naar binnen reed, stond mooi porselein opgesteld. En op het porselein lag een heerlijke – gezien Nortons overwogen reactie erop – kippeborst.
Maar zelfs met de gebruikelijke goede behandeling van de Four Seasons was ik niet voorbereid op de begroeting die we kregen na onze aankomst in L.A.
Allereerst hoorde ik, toen de taxi van het vliegveld me bij het hotel afzette, twee mannen in zwarte pakken op gedempte toon zeggen: “Hij is er.” Verrast stopte ik de kat in de schoudertas en we liepen de lobby in. Toen we binnenstapten, zeiden twee andere mannen in zwarte pakken: “Hij is er. Hou je gereed.”
Ik wist dat Norton populair was, dacht ik bij mezelf, maar ik had het gevoel dat een surprise party een beetje overdreven was.
De lobby scheen een en al bedrijvigheid toen we naar de balie liepen. Er was een gegons van activiteit, mensen snelden op me af – verslaggevers, hotelpersoneel, nog meer mannen in zwarte pakken. Ik glimlachte breed en Norton stak zijn kop uit de zak, terwijl hij zijn nek rekte in zijn beste vertolking van E.T. – wie zijn wij om ‘nee’ te zeggen tegen een vip-behandeling? – en toen zagen we iedereen op ons af komen snellen…en ons voorbijsnellen. Toen zelfs nog meer mannen in zwarte pakken langs galoppeerden terwijl ze dingen mompelden als: ‘Ga naar de lift’ en ‘Hou de deuren in de gaten’ keken Norton en ik achteloos achter ons – waar de president van de Verenigde Staten stond.
Jawel. George Bush was daar voor de een of andere geld-inzamelactie of handenschud-bezigheid. Ik denk dat ik, als ik er werkelijk over na had gedacht, beseft zou hebben dat Norton niet al die geheime-dienstmensen nodig had gehad. Toch moet ik toegeven dat ik een pietsie teleurgesteld was.
Maar niet voor lang.
Toen Bush verdwenen was, merkte ik dat de kat en ik de enige resterende gasten in de lobby waren. Dus toen ik een vrouwenstem hoorde zeggen: “Wacht even, ik denk dat hij er is,” draaide ik me weer om om te kijken welke super-beroemdheid binnengevallen was. Mei Gibson? Liz Taylor? De cast van Beverly Hills 90210? Ik was vastbesloten niet weer voor paal te staan.
Dus ik was des te meer verward toen ik besefte dat er niemand achter ons stond, zelfs Herve Villachaize van Fantasy Island niet. Alleen Norton en ik.
Een andere vrouw, deze keer van achter de inschrijfbalie vandaan, zei heel duidelijk: “Hij is het. Hij is hier.”
Dit gaf aanleiding tot een serie uitroepen van andere vrouwen, allemaal zeer aantrekkelijk – een bij de kassa, een van achter de balie van de conciërge – in de trant van: “We hebben op je gewacht! We zijn zó blij dat je er bent!”
Ik besloot dat dit er beslist meer op leek. Tot ik natuurlijk gedwongen werd het feit weer eens te accepteren dat niet ik het object van hun duistere begeerte was. Het echte doelwit was lang niet zo duister.
“Norton,” koerde de vrouw aan de voorste balie met haar armen gespreid. “We zijn zó blij je te zien!”
Nu heb ik zo’n keer of tien, vijftien in het Four Seasons gelogeerd. Als ik daar in mijn eentje ben, zijn ze beslist vriendelijk – maar niemand spreidt ooit zijn armen voor me om me onder de kin te kriebelen terwijl ze uitroepen hoe schattig ik eruitzie.
Norton heeft daar vier of vijf keer gelogeerd – en niemand had dat eerder bij hèm gedaan. In ieder geval zeker niet op deze manier. Die avond, toen we ons lieten inschrijven, kwam zo’n beetje iedereen die op de benedenverdieping werkzaam was erbij om zich te bemoeien met hun kleinste, meest grijze gast. Het bleek dat de publiciteitsagent voor het boek een aantal dagen daarvoor een paar exemplaren naar het hotel had gestuurd. Die waren rondgegaan en gelezen en Norton stond nu duidelijk in het Four Seasons op de ‘top-tienlijst van begeerde beroemdheden’.
“We hebben u opgewaardeerd naar een Four Seasons-suite,” zei de vrouw achter de balie terwijl ze naar de kat glimlachte.
“U zult het prettig vinden, denken we,” zei een ander, terwijl ze hem aaide.
“En we hebben boven wat verrassingen voor u,” zei een ander tegen hem terwijl ze hem op zijn buik kriebelde (Op dat moment lag hij op zijn rug boven op de inschrijfbalie; ik was een beetje verbouwereerd over hoe snel hij zich had overgegeven aan het snelle leven in L.A.).
Ik begon me af te vragen of ze Nortons creditcard zouden vragen, aangezien het nogal duidelijk was dat ik een bijkomende gedachte was, maar dat geluk had ik niet. Voor dat deel verwaardigden ze zich tegen mij te praten.
Toen we eindelijk naar onze kamer werden gebracht, waren we inderdaad opgewaardeerd naar een suite. Voor Norton was er ook een kattebak klaargezet in de badkamer. Op de vloer bij de tv stonden twee sierlijke borden, een voor water – met een fles Evian ernaast! – en een om te vullen met de blikken eten die opgesteld stonden op het bijzettafeltje. En op het bureau in de woonkamer lag een doos in cadeaupapier met daarop een briefje.
Gevleid en blij scheurde ik het pakje open – en merkte toen dat het een blik Pounce met garnalensmaak was. Teleurgesteld – ik weet niet wat ik had verwacht; ik denk dat ik mijn zinnen had gezet op een mooie kristallen bokaal – maakte ik ook het briefje open dat van de bedrijfsleidster van het hotel was. Er stond in (handgeschreven):
Lieve Norton,
Wederom welkom in het Four Seasons! Mijn katten, Nicholas en Alexandra zouden het heerlijk vinden je eens te ontmoeten…je klinkt echt als een leuke gast.
Geniet van je verblijf.
Kathleen Horrigan
Hotel-manager
Ik keek door de kamer (beide kamers!) in de hoop dat Kathy Horrigan misschien ook voor mij een mandje met fruit had heergezet, maar ho maar. Vanaf het allereerste begin was het duidelijk dat Norton de ster was van dit tijdelijke korte verblijf.
En aan zijn tevreden gemiauw te horen – bij zijn fles Evian-water – wist ik dat hij er niet ongelukkig onder was.
∗
Het hoogtepunt van onze reizen door het land kwam helemaal aan het begin van de reis, in L.A., toen de uitgever een feest gaf ter ere van het verschijnen van het boek. Het was niet zo’n gewoon saai feest met chips en garnalendip. Voor Norton gaven ze een feest in Spago, het beroemdste restaurant van het land, geleid door Wolfgang Puck, naar mijn mening de beroemdste kok ter wereld.
Niet dat ik blasé ben of zoiets, maar ik ben een heleboel keren naar Spago geweest. In feite werkt mijn moeder met Wolf (ze hielp hem bij het schrijven van zijn laatste kookboek) en ze maakt deel uit van de officieuze Spago-familie.
Maar Norton had daar nooit gegeten. In feite had nog nooit een kat daar eerder gegeten – tot Norton die avond de barrière slechtte. Hem in stijl slechtte kan ik er wel aan toevoegen.
Ze deden het restaurant voor een paar uur dicht voor ons besloten partijtje. De eregast – een hint: ik niet – kreeg zijn eigen tafel waaraan hij als een prins plaats nam en alle gasten bij zich liet komen om hem eer te bewijzen. Wolf, wiens erkende specialiteiten pizza’s zijn die zijn belegd met zulke heerlijkheden als gerookte zalm, wilde champignons of kaviaar, maakte voor Norton een pizza klaar die was belegd met Nortons favoriete heerlijkheid – Pounce. De chef de patisserie, een verbazingwekkende vrouw die Mary heet (en die ter ere van een jaarlijks uitstapje met een stel vrienden naar Las Vegas een keer een taart had gemaakt in de vorm van Sammy Davis jr.) had kleine taartjes en koekjes gebakken met overal kattepoten en snorharen erop. Ik werd een of twee keer gefeliciteerd door de vijftig of zo gasten, maar voornamelijk bemoeiden ze zich met Norton.
Veel van hen hadden hem nooit in het publiek gezien en ze konden niet geloven hoe menselijk hij acteerde (zij zagen dat als een compliment; wij weten wel beter). Tijdens de verscheidene uren dat we daar waren, zat Norton daar op zijn tafel ⁄ troon en at als hij er zin in had, dronk wat melk als hij de behoefte voelde, liet journalisten foto’s van hem nemen, liet kinderen tegen hem praten alsof hij een volwassene was (en ik bedoel een volwassen mens, niet een volwassen kat) en liet zich door al zijn bewonderaars aaien, strelen en gecomplimenteerd worden. Hij liet zich zelfs herhaaldelijk door de manager van het restaurant aanspreken met ‘Norman’ zonder uit te halen naar zijn enkel.
Maar het hoogtepunt van de avond was Wolfs vrouw, Barbara Lazaroff, de ontwerpster van en de leidende kracht achter Spago en al Wolfs andere restaurants. Barbara die uiterst aantrekkelijk is en zelfs nog flamboyanter, kwam het feest binnenschrijden in een kattepak. We hebben het dan over kattepantoffels – inclusief snorharen – kattebroek, een kattetrui en een kattekap. Norton dacht een kort, glansrijk moment dat hij het allermooiste lid van de andere sekse ontmoette, maar uiteindelijk besefte hij – zeer tot zijn teleurstelling, dat weet ik zeker – dat Barbara de zoveelste, dan wel verpletterende, menselijke bewonderaar was.
Na het Spago-feest was de rest van onze tournee tamelijk voorspelbaar – in overweging genomen dat een van de schrijvers op rondreis een vierpotige kat was. Na L.A. gingen Norton en ik, voor de hardcover- en paperbackuitgaven van het eerste boek over onze avonturen, naar San Diego, San Francisco, Portland, Seattle, Miami, Dayton, Rochester, Detroit, Dallas en Philadelphia. (Na de Westkust-tournee vertelde ik de uitgever dat één stad per dag net iets te zwaar was voor mijn makkertje. Hij was een uitzonderlijke reisgenoot en vreselijk welgemanierd – vraag het maar aan een ieder van de paar duizend mensen die met hem kwamen kennismaken – maar toch had ik het gevoel dat het niet eerlijk was de hele dag met hem rond te zeulen en hem dan op een vliegtuig te zetten. Dus voor de andere steden werden we op een wat ik heb horen noemen ‘oude-schrijverstournee’ gezet. Dat betekende dat we in elke stad een extra dag of wat kregen om de last van het reizen iets te verlichten. Ik, Norton en James Michener.)
De gang van zaken was in elke stad nagenoeg eender. Een escorte pikte ons op op het vliegveld. Ik droeg de draagbare kattebakken – ik had er ongeveer twintig in mijn koffer toen ik begon, voor het geval dat – maar elke escorte had instructies gekregen te verschijnen met een zak kattegrit. Zodra ik mijn bagage had en in de auto zat, kwam er een opklapbare kattebak te voorschijn, dan scheurde ik een nieuwe zak grit open en het hele ding ging op de vloer achter de passagiersstoel. Dan werden we naar ons hotel gebracht. Zodra we in de kamer waren, werd het tijd voor een volgende uitvouwbare bak en nog meer grit. Op deze manier was Norton er niet alleen van verzekerd nooit te lang sans toilette te zitten, maar was ik ervan verzekerd dat geen van de escortes me zou aanklagen voor het verruïneren van de bekleding van zijn Buick.
In elke nieuwe hotelkamer zette Norton zijn territorium af. Hij neusde rond, snuffelde langs alle vier de muren. Als er een bureau was of ladenkast, sprong hij erop en controleerde het niveau van gerief ervan. Als er dikke gordijnen waren, verdween hij erachter, om ze te controleren, stel ik me zo voor, op krabweefsel zowel als schuilbaarheidsfactor (dikke gordijnen zijn heerlijk om je achter te verschuilen als een luidruchtig roomservicekarretje de kamer binnengedenderd komt).
Ik had heel veel blikken van Nortons lievelingseten en een redelijke voorraad Pounce. (Hoewel toen het boek eenmaal was verschenen en mensen hadden gelezen dat Pounce zijn lievelingssnack was, werd een blik van het spul hèt cadeau bij uitstek dat werd gegeven bij het handtekeningen zetten. Op de paperbacktournee ontving Norton in twee weken tijd vierenzestig blikken Pounce.) Nortons eten en drinken werden gewoonlijk in de badkamer neergezet. Ik weet eigenlijk niet hoe een kat kan weten welke kamer een badkamer is, maar ik weet wel dat als hij honger had en ik had nog geen eten neergezet, hij rechtstreeks de juiste kamer binnenliep en zich dan een ongeluk miauwde.
San Diego was Nortons eerste, officiële tv-optreden na de doorloop in Connecticut. We kwamen in ‘Inside San Diego’ wat voor eens en voor altijd bewees dat Norton het potentieel had om een tweede Lassie te worden als hij wilde.
Tijdens het hele interview zat hij op mijn schoot, niet opgetogen door de lampen en de achtergrondgeluiden, maar zeker niet ongemakkelijk of nerveus. Getemperd en op zijn hoede zou ik het willen omschrijven. De presentatrice van de show – een kattenliefhebster – kon er maar niet over uit hoe aanbiddelijk en intelligent hij leek tijdens onze babbel. Maar zelfs zij was niet voorbereid op Nortons finale. Toen de uitzending ten einde liep, besloot de regisseur tijdens de aftiteling de camera op Norton te zetten. Ze wilden camera 3 gebruiken (het was een uitzending met drie camera’s zoals de meeste tv-interviews) in plaats van camera 1 die tijdens de rest van het programma op Norton gericht was geweest. Net toen het aftellen begon om aan te geven dat de aftiteling op het punt stond te beginnen en we weer in de uitzending zouden zitten, klonk de stem van de regisseur dreunend door de microfoon die hem van de regiekamer met de studiovloer verbond: “Denk je dat je de kat in camera 3 kunt proberen te laten kijken?” Zonder ook maar een tel over te slaan – en zonder aandringen of duwen van mijn kant – ging de nieuwste hartenbreker van de tv op mijn schoot rechtop zitten, draaide zich honderdtachtig graden om en verzekerde zich ervan dat hij recht in camera 3 keek. Net een fractie van een seconde voor het aftellen voorbij was en het geluid en de camera’s liepen, benoemde de regisseur wat hij zag heel schitterend, ook over de microfoon: “Godsallemachtig,” zei hij, “die kat is een godvergeten genie.”
Toen we meer tv en radio deden, raakte Norton zelfs nog meer op zijn gemak voor de camera’s en microfoons. Tijdens de verschillende radiouitzendingen probeerde ik gewoon mijn humoristische zelf te zijn, terwijl Norton dan naast me zat, en zich waarschijnlijk afvroeg waarom hij daar was aangezien niemand hem kon zien en niemand hem vroeg iets te zeggen. De presentator riep dan gewoonlijk een paar keer voor zijn luisterpubliek: “Ik weet dat u deze kat niet kunt zien, dames en heren, maar hij is werkelijk onvoorstelbaar!”
In San Diego kwamen we in de radiouitzending van Michael Reagan. Zeer tot mijn verrassing bleek hij de zoon van Ronald Reagan te zijn. Ik zag niet uit naar het interview aangezien Reagan met lago en Roy Cohn bij de top-vijf hoort van mijn lijst boeven, maar de zoon bleek zeer aangenaam en grappig. Hij bleek ook heel allergisch voor katten. De hele week voor we daar kwamen om aan het programma mee te doen, zei hij tijdens de uitzending hoezeer hij de ontmoeting met deze geniale kat vreesde. Hij was bang dat hij gedurende het interview onafgebroken zou niezen. Natuurlijk, zoals in alle gevallen, lukte het Norton het onverwachte te bewerkstelligen. Niet alleen was Reagan niet allergisch, aan het eind aaide hij hem en verklaarde aan zijn publiek dat hij nu een Scottish Fold zou nemen.
We gingen terug naar L.A. om een Boek-en-Schrijverslunch bij te wonen. Wat er gebeurt tijdens die lunches is dat een groep boekliefhebbers, gewoonlijk vrouwen, besluit dat het leuk en interessant zou zijn twee of drie schrijvers uit te nodigen voor een lezing en om te praten over hun laatste werk tijdens een lunch van overgare groenten en ongare kip. Ik was voor die bepaalde lunch uitgekozen en stond zodoende op het podium en sprak tegen een heleboel in bont gehulde dames, samen met een vrouw die schreef over de emotionele problemen die kinderen hadden op de middelbare school, een man die voor iedereen een gemakkelijke, stap-voor-stapformule had om innerlijke rust te vinden en een vrouw die goedverkopende true-crime boeken schreef en een lezing gaf over de psychopatische moordenaar. Het maakte niet echt uit wat ik zei tegen deze groep, omdat Norton besloot de show te stelen. Ik ging staan in mijn mooie nieuwe pak (het grijze waarop alle katteharen niet zo duidelijk zichtbaar waren), bril op de neus terwijl ik er zo professioneel mogelijk uitzag en begon te praten. Ondertussen besloot Norton zichzelf direct naast het podium te posteren en er in alles uit te zien alsof hij er niet alleen hoorde als een van de sprekers, maar alsof hij feitelijk mijn vertaler was. De hele tijd dat ik sprak, bleef hij heen en weer kijken tussen mij en het publiek alsof hij wilde zeggen: “Kom op, mensen, hij doet echt zijn best.” Wat ik ook deed, het werkte. In volgorde van populariteit denk ik dat ik goede derde werd. De psychopatische moordenaar werd tweede en Norton, natuurlijk, eindigde als eerste.
Seattle, Portland (het was Nortons eerste reis naar de Stille Oceaan in het noordwesten) en San Francisco verliepen allemaal zo gladjes als maar kan. Buiten San Francisco, in Larkspur, maakten we onze opwachting in een prachtige boekenzaak die A Clean Well-Lighted Place For Books heette. De avond werd gesponsord door de plaatselijke dierenbescherming. Ik sprak, Norton zat naast me, zoals gewoonlijk te vertalen, en een aantal katten vond een nieuw onderkomen. Dus de hele avond was een enorm succes. (Niet om mezelf op de borst te kloppen, maar ik vind het bewonderenswaardig dat door dit hele boek heen, evenals door het eerste, ik nooit aan de verleiding heb toegegeven dingen te zeggen als ‘het zat helemaal snor’. Ik wilde dat alleen maar duidelijk maken aan diegenen die het gevoel hadden dat, in het algemeen, boeken over katten te lief zijn om te verdragen. Hoewel ik er absoluut geen been in zie verhalen te vertellen over andere mensen die een té lieve houding tentoonstellen ten opzichte van Norton. Een keer, toen we in Philadelphia waren, bestelde ik mijn avondeten via room-service na weer zo’n afmattende dag yan humoristisch en charmant zijn voor tv, radio en pers. Toen de vrouw van roomservice mijn eten bracht, kon ze er niets aan doen dat ze Norton opmerkte en hem een paar vriendelijke aaitjes gaf. Ze vertrok, verscheen toen een kwartier later weer. Deze keer met een bakje kattesnoepjes en een klein kattespeeltje. Deze cadeautjes gingen vergezeld van een briefje. De envelop was geadresseerd aan ‘Kattekop Gethers’ en op het briefje stond: “Hoop dat je verblijf bij ons geen kater zal worden!” Het was ondertekend met ‘De kattenliefhebbers van room-service’. U dacht toch niet écht dat ik een heel boek als dit zou kunnen schrijven zonder een van die ‘kater- of snoranekdotes, wel? Wordt volwassen!) In Seattle had ik de meest stompzinnige ervaring van de hele tournee. Wat mensen moeten begrijpen, is dat hoewel schrijvers het geweldig vinden om in de gelegenheid te zijn hun boeken te promoten, aangezien dat de enige manier is waarop ze mogelijk kunnen hopen enige royalties te ontvangen, is het niet echt erg leuk. De reden is niet omdat de meeste presentatoren van talkshows en interviewers met wie je praat het boek niet hebben gelezen en om te beginnen al geen idee hebben wat je daar bij hen doet. Voor een interview met een krant in San Francisco liep ik het kantoor van de verslaggever binnen, ging zitten en nadat hij zichzelf had voorgesteld, vertelde ik hem wie ik was, wees toen naar de zak aan mijn schouder en zei: “En dit is Norton.” Zijn ogen werden groot en hij zei: “U hebt uw kat naar dit interview meegebracht????” Ietwat uit het veld geslagen, haalde ik mijn schouders op en zei: “Nou, ja. Hij gaat overal met me naartoe.”
“Echt waar???” antwoordde de man.
“Dat is niet te geloven.” Ongeveer op dat moment begon ik te vermoeden dat de verslaggever het boek niet echt had gelezen, dus ik zei: “Nou, kijk, het boek heet De kat die naar Parijs ging omdat ik de hele wereld afreis met de kat.”
“En is hij echt in Parijs geweest?” vroeg de man nu. “Eh-eh,” antwoordde ik intelligent. “Daar hebben we de titel vandaan.”
“Wauw,” zei de man, verbluft door deze belangrijke nieuwe informatie. “Dit is niet te geloven. Nou…waar wilt u het over hebben?”
Sommigen zijn slecht maar niet zó slecht. Een voor het overige wel goed geschreven kranteartikel dat in Boston verscheen, verwees herhaaldelijk naar mij als naar Sam Gethers (ik heb twee uur met de verslaggever doorgebracht, maar ik denk niet dat ik echt een grote indruk heb achtergelaten). Ik deed een radio-interview buiten Detroit en een paar ogenblikken voor het moest beginnen, kwam de presentatrice gehaast binnen, stelde zich voor en zei: “We hebben maar even. Hoe heet het boek, hoe heet u, waar gaat het boek over en waar moeten we het verdomme over hebben?” Terwijl ik de paniek terugdwong, gaf ik haar kalm de titel, mijn naam, het onderwerp van het boek en leverde haar een paar redelijke vragen die ze zou kunnen stellen. We kregen toen het teken dat we in de uitzending zaten en ze begon het interview door aan iedereen die luisterde te verkondigen: “Ik heb hier vandaag een schrijver, Peter Gethers, die een boek heeft geschreven dat De kat die naar Parijs ging heet. Nu moet ik hier heel eerlijk over zijn: ik haat katten en ik haat boeken over katten.”
Eén ding was goed aan die opening: het interview kon alleen nog maar beter worden.
Tijdens de hele tournee gedroeg Norton zich onberispelijk.
Zelden struikelde hij en begon zich te gedragen als…nou…een kat. Ik denk dat hij tegen het eind tamelijk uitgeput was, net als zijn vader, maar in het algemeen kreeg hij veel te eten, veel te slapen, en had duizenden mensen die hem vertelden dat hij het meest fantastische schepsel was dat er ooit op aarde had rondgelopen. Dus, terwijl ik blij was hem weer thuis te hebben, waar hij zich op zijn favoriete en vertrouwde plekjes kon oprollen, denk ik dat hij over het geheel genomen een mooie tijd heeft gehad.
Maar in San Francisco besefte ik dat hij er zo’n beetje genoeg van had toen hij op een dag tijdens een radio-interview besloot zich te verbergen.
Als ik geïnterviewd werd, zat hij gewoonlijk direct naast me, maar deze middag was hij rusteloos. De interviewer, een vrouw die Ginnie Waters heette en die een show voor KKSF Radio presenteerde die Iets Anders heette, hield van katten en moedigde Norton aan net zoveel als hij wilde in de kleine radiostudio rond te wandelen. Aangezien hij zich absoluut poezig had gedragen…eh, snoezig (neem me niet kwalijk)…tijdens de hele tournee en dit voor een poos de allerlaatste halte was, ontspande ik me en ik nam niet de moeite hem in het oog te houden.
Het interview duurde een half uur, verliep behoorlijk goed, en toen het beëindigd was, riep ik Norton te komen om in zijn schouderzak te springen. Alleen was er geen Norton. Ik wist dat ik in de problemen zat omdat hij de hele dag al een beetje zonderling was geweest. Ik had het moeten zien aankomen – hij had een zware reis gehad en was gewoon puur uitgeput – maar zijn timing was niet zo fantastisch. Om te beginnen moesten we een vliegtuig halen. Daarbij had ik net een half uur een goed deel van San Francisco zitten vertellen wat voor buitengewone kat hij was en nu moest ik nog eens een half uur op mijn buik rondkruipen om onder bureaus te loeren, op planken te klimmen en in vreemde elektronische apparatuur te zoeken, terwijl een verbijsterd lid van de media toekeek hoe ik probeerde mijn kat te vinden. Ten slotte hoorde ik een miauw – hij had besloten me te laten weten dat er niets met hem aan de hand was – maar er was nog steeds geen kat in het hok. Hij miauwde weer – en bleef een kwartier zitten miauwen – maar ik kon hem absoluut niet vinden. Pas toen een van de technici binnenkwam en voorstelde om in een van de speakers te kijken, werd de schuilplaats gevonden. Hoe het hem was gelukt daarin te komen, wisten we geen van allen te bedenken. Maar, buitengewone kat als hij was, het was hem gelukt in de enige ruimte te kruipen waar hij onmogelijk gevonden kon worden. Hij spartelde niet tegen toen ik hem oppakte en ik schold hem zeker niet uit. Hij was niet boos, hij had zich niet eens echt verscholen.
Hij had me gewoon op zijn eigen onnavolgbare wijze laten weten dat hij er genoeg van had. En ik kon het hem zeker niet kwalijk nemen.
Maar niets van dit alles is te vergelijken met het moment in Seattle. Het gebeurde om precies vijf over zes ‘s-ochtends. Nu ben ik niet echt het meest fantastische ochtendmens. Ik overleef het, maar ik was die avond ervoor om ongeveer tien uur in Seattle aangekomen en was al met al pas ver na middernacht gaan slapen. Dus ik was er niet zo opgetogen over om om vijf uur op te staan, een kop koffie weg te spoelen en dan te wachten tot het radiostation me op mijn kamer belde voor hun ochtendtelefoontje. Maar betrouwbare schrijver die ik ben, deed ik het met een zo groot mogelijk grijns op mijn smoel. En, ja hoor, net toen ik een enorme geeuw onderdrukte, ging de telefoon en het was de radiouitzending voor de ochtendspits. Ze vroegen me een paar minuten aan de lijn te blijven terwijl zij het verkeersnieuws lazen en dan zou ik aan de beurt zijn. Dus ik geeuwde en wachtte en uiteindelijk hoorde ik een typisch opgewonden stem van een presentator zeggen: “En zo direct praten we met Peter Gethers, schrijver van De kat die naar Parijs ging, en zijn verbazingwekkende kat, Norton. Hallo, Peter…ben je daar?” Ik vertelde hem dat ik er was – en hij vroeg toen met zijn beste, gladde radiostem: “Vertel eens, Peter, wat vindt Norton van relaties in de jaren negentig?”
Ik zou nu moeten zeggen dat ik gewoonlijk een behoorlijk snelle jongen ben. Er is veel voor nodig om mij met mijn mond vol tanden te doen staan. Misschien kwam het door het feit dat het wat mij betrof midden in de nacht was. Misschien kwam het doordat ik te veel dagen achtereen rond had getoerd. Maar het enige dat ik wist te zeggen, was een niet zo snel: “Wat?” En toen hij de vraag herhaalde, antwoordde ik met: “Eh…nou…hij keurt het goed.”
“Heel hartelijk bedankt,” hoorde ik. “Dat was Peter Gethers, schrijver van De kat die naar Parijs ging en zijn verbazingwekkende kat, Norton, over relaties in de jaren negentig.” En toen hing hij op.
Ik besloot dat ik het alleen maar mezelf kwalijk kon nemen, vroeg me af wat Tolstoi gezegd zou hebben als hij op weg was geweest om Anna Karenina te promoten – “Vertel eens, Leo, wat vindt graaf Vronsky van relaties in de negentiende eeuw?” – kleedde me toen aan, kuste de kat en ging verder naar ons volgende interview.
∗
Het beste van tournees was het bezoek aan boekwinkels. Niet alleen was ik er verrukt over werkelijk fantastische winkels te zien – om er weer eens aan herinnerd te worden waarom ik doe wat ik doe om mijn brood te verdienen – het was bijzonder leuk om te zien hoe mensen op Norton reageerden.
In de Universiteitsboekhandel van Boston toonde een vrouw bij het signeren foto’s van haar gezin – dat bestond uit zès Scottish Folds.
Twee vrouwen die kennis kwamen maken met Norton in de Village Green in Rochester waren fokkers van Scottish Folds die verschenen met hun indrukwekkende folder vol leuke foto’s van Fold-jongen. Deze twee charmante vrouwen, Barbara Meyers en Grace Sutton, zijn verantwoordelijk voor het feit dat Esther, mijn agente en levenslange onverzoenlijke kat-weigeraarster ten slotte zwichtte en nu een eigen makker met gevouwen oren heeft die Tate heet.
Als ik boeken signeerde, stonden mensen in een rij voor boeken terwijl ik achter een tafel en Norton op de tafel zat. Iemand gaf me dan een boek, vroeg me het te signeren (eng genoeg, vaak voor iemand die Pluisje, Kom-dan, Poeh of Tomaatje heette) en terwijl ik ermee bezig was, aaide hij of zij Norton, sprak lieve woordjes tegen hem en, vaker wel dan niet, gaf hem een blik Pounce als cadeautje (een vrouw bood me verleidelijk wat m & ms omdat ze zich schuldig voelde dat ik niet voldoende aandacht kreeg; afgezien daarvan bestond ik alleen maar op de achtergrond).
Als er iemand toevallig langskwam en nooit van het boek had gehoord, kreeg ik gewoonlijk een plichtmatige blik, vervolgens zagen ze Norton zijn kunstjes doen, sperden hun ogen wijdopen, kwamen dan op me af om een paar vragen te stellen. De vragen varieerden gewoonlijk van ‘Is hij een afgerichte kat?’ (Antwoord: nee) en ‘Waarom ziet hij er zo raar uit?’ (Antwoord: het is het ras) en ‘Hij is zo rustig. Heb je hem verdoofd?’ (Antwoord: nee!) tot ‘Heb je zijn oren geknipt?’ (Antwoord: nee!!!!).
Bij Gene’s Books in King of Prussia, Pennsylvanië, hadden ze een fotowedstrijd. Mensen brachten een foto van hun eigen lieve kat mee en ik moest de winnaars kiezen in de volgende categorieën: dikste kat, meest verbazingwekkende kat en liefste kat. Dit was niet veel anders dan in zo’n kwetsbare situatie geplaatst te worden om te moeten kiezen welke baby er het leukst uitziet. Ik deed mijn best, was heel voorzichtig niet altijd foto’s van Folds uit te kiezen aangezien ik niet bevooroordeeld over wilde komen. Over het geheel genomen waren de winnaars dankbaar en de verliezers sloegen me niet noch verscheurden ze mijn boeken, dus ik neem aan dat het gezien kan worden als een succesvolle wedstrijd.
Bij Liberties Books and Fine Music in Boca Raton, Florida, werden mensen aangemoedigd hun eigen katten mee te brengen om kennis te maken met Norton. Een man bracht om de een of andere vreemde reden een grote sint-bernard mee en een stel bracht een grote, zwarte kat mee die de rustigste kat was die ik ooit had gezien. Norton is, als hij in publiek is, niet bijzonder nerveus of beweeglijk, maar hij blijft uiterst op zijn hoede. Als mijn lezing langer dan een halfuur duurt, doezelt hij misschien weg of rolt op zijn rug, snort en wenst gekriebeld te worden, maar gewoonlijk blijft hij rustig zitten, neemt de situatie in zich op en vergewist zich ervan dat er geen onplezierige verrassingen optreden. Maar deze zwarte kat maakte zich voor zover ik kon zien geen zorgen over verrassingen of iets anders. Hij zat gewoon in het publiek en was zo ongeveer even gespannen als een kom gelatinepudding. Een van zijn baasjes bracht de kat naar me toe om kennis te maken – en de kat hing ondersteboven in de handen van de man als een stuk vlees in een vleeskast. Ik wist niet of Norton een beetje jaloers was of dat hij voornamelijk minachtend was over de gretigheid van de kat om te behagen. Ik geloof graag dat het het laatste was aangezien ik aanneem dat hij boven elk gevoel van kleine jaloezie staat, maar hij was beslist afstandelijk ten aanzien van zijn katachtige concurrent.
Bij Books & Co in Dayton, Ohio (de op een na grootste onafhankelijke boekwinkel van het district en een droom voor een boekenfreak), was ik de tweede spreker van de avond. Het enige probleem daarmee was dat, terwijl de eerste spreker bezig was – haar boek en praatje waren allebei heel charmant, beide over verschillende Amerikaanse familietradities – Norton en ik opzij stonden, bezig met de voorbereidingen voor onze eigen kleine lezing. Dus terwijl de andere arme schrijfster aan het praten was, begonnen de mensen de kat op te merken en kwamen naar hem toe om hem te aaien en gedag te zeggen. Heel snel stonden er vijftig mensen om Norton heen die hem de hemel in prezen terwijl drie mensen waren blijven zitten voor de vrouw met de familietradities. Toen we later die avond bij ons hotel werden afgezet, kreeg ik de overduidelijke indruk dat de nieuwste traditie van haar familie zou worden het haten van auteurs die boeken schrijven over hun katten.
In Dallas kreeg Norton ten slotte niet alleen zijn eerste proeve van een echte barbecue, hij was nu zo ontspannen over het verschijnen op televisie dat hij daadwerkelijk in slaap viel tijdens een lokale talkshow. De opstelling leek in de verte op Tonight Show – de presentatrice zat in een stoel terwijl de gasten naast elkaar op een bank zaten. Norton en ik waren de enige gasten.
Hij zat het dichtst bij de interviewster en ik zat naast hem. De vrouw die de ster van de show was, was een fanatiek kattenliefhebster en ik denk dat ze nooit werkelijk wist aan wie ze haar vragen moest stellen, aan mij of aan Norton. Om de zoveel keer zag ik een blik van verrassing op haar gezicht nadat ze iets had gevraagd en ik degene was die antwoord gaf. De hele tijd dat ik sprak, streelde ik Norton tot de presentatrice ergens midden in het interview zei: “Nou, ik begrijp dat het probleem met Norton is dat hij gewoon te gespannen is onder de aandacht van het publieke leven.” Ik keek naar beneden, en jawel hoor, de Perry Como van de kattenwereld had zijn kop in zijn lijf gestoken, had zich helemaal opgerold tot een bal en was diep in slaap, al snorrend. Tegen de tijd dat we de volgende dag bij Taylor’s Bookstore waren, wist ik dat Norton het leven van een beroemdheid serieus begon te nemen. Terwijl er zo’n honderd mensen in een rij stonden om kennis met hem te maken, kreeg ik de duidelijke indruk dat hij teleurgesteld was dat er geen camera’s in de buurt waren om elke beweging van hem te registreren (wat, moet ik toegeven, er niet zoveel waren; voornamelijk stak hij zijn kop omhoog om aangehaald te worden of stak hij zijn kop naar beneden naar de hand met wat brokjes. Hij is een soort van minimalist wat betreft optreden in publiek).
Toen de tournee voor de hardcovereditie achter de rug was, geloof ik dat Norton zich net zo voelde als ik. Er was een gevoel van opluchting – het was leuk om thuis te zijn in plaats van weer elke dag in een hotelkamer en het was zelfs nog leuker om alleen te zijn zonder steeds maar weer te moeten optreden, iets wat schrijvers noch katten van nature doen of waar ze erg goed in zijn. Op hetzelfde moment kwam er iets van een terugslag. Voor de korte tijdsperiode waren wij het middelpunt van de aandacht geweest. Raak niet in paniek, geen van ons veranderde ooit volledig in een Sally Fields bij het uitreiken van de Oscars, maar ik vind wel dat er een lichte verslaving is aan publieke belangstelling. Katten en schrijvers zijn allebei voor het grootste deel eenlingen en er zat iets dankbaars in, hoe ongemakkelijk het gevoel soms ook was, dat mensen persoonlijk kwamen bekennen dat we hun levens wat plezieriger hadden gemaakt.
Ik geloof dat Norton na de tournee een iets andere relatie had met het menselijke ras. Voorafgaand aan deze ervaring was ik in wezen degene die hem had voorzien van de meest doorlopende en sterke gevoelens van affectie en liefde. Een aantal vriendinnen door de jaren heen aanbad hem en liet hem dat weten en hij heeft al mijn vrienden ontmoet die zich meer dan genoeg met hem bemoeiden om hem gelukkig te maken. Tijdens onze diverse reizen heeft hij ook zat mensen ontmoet die zijn ego zeker hebben opgekrikt. Maar op deze trip was het de eerste keer dat hij in staat was om te voelen dat véél mensen, duizenden mensen, van hem wilden houden. Zo niet van hem in het bijzonder, dan wel van iets – of iemand – die heel erg op hem leek.
Het was een interessante verandering. Katten hebben vaak op een vreemde en geheimzinnige manier invloed op mensen en ze veranderen, voor het merendeel, onze levens ten goede. Het komt door wat ze doen. Dat is een van de dingen wat van hen katten maakt. Maar dit was een zeldzame gelegenheid waarin mensen in staat waren een kat wezenlijk te veranderen.
Aangezien Norton niet echt kan praten – en hoewel ik in staat ben veel van zijn miauwen te interpreteren, is het nogal moeilijk een filosofisch gesprek met hem te voeren – kan ik er niet absoluut zeker van zijn dat deze verandering net zo sterk was als ik vermoed. Maar ik kan de zaken omdraaien met mijn kat en hem observeren, achteruit leunen en hem in actie zien, en ik bèn er zeker van, van mijn observaties sinds de tournee, dat hij anders is geworden sinds hij in contact is gekomen met zoveel mensen die hem zo duidelijk adoreerden en die net zo duidelijk verlangden dat hij hen adoreerde.
Hij veranderde zeker niet in een schoothond. God behoede het.
Evenmin verloor hij iets van zijn onafhankelijkheid of zijn individuele geest. Maar ik merkte dat als er een vreemde in de kamer kwam en zijn hand uitstak Nortons hals net een paar centimeter in de juiste richting ging, een erkenning, hoe aarzelend ook, dat liefde geen eenrichtingsverkeer was.
Voor een kat is dat niet zo slecht.
En voor een kat, een schrijver en de vriendin van de schrijver betekende het ook dat het tijd werd ons verleden achter ons te laten en de Atlantische Oceaan over te steken.
kat in het buitenland