Natuurlijk was het allemaal niet zo eenvoudig. We moesten wat kleinere zaken afhandelen en ook de belangrijke veranderingen in ons leven regelen voor wij drieën eropuit konden gaan om nieuwe roem in de oude wereld te vergaren.
Het eerste waar we over na moesten denken, waren onze banen. Janis die al sinds haar veertiende werkte en iets als een workaholic was (en een heel succesvolle workaholic) regelde een sabbatsverlof van haar uitgeversbaan. Met die last van haar schouders begon ze zich zorgen te maken over een nieuwe last.
Wat moest ze verdomme dóen het hele jaar?
Ik maakte me zoals gewoonlijk zorgen dat ik te véél te doen zou hebben. Voor een deel regelde ik dat door ontslag te nemen als uitgever van de firma die ik leidde. De president-commissaris bij wie ik mijn ontslag indiende, was vol begrip.
“Ik kom niet meer toe aan de dingen die ik leuk vind,” zei ik tegen hem. “Het enige wat ik nu nog doe, is praten met advocaten en proberen de moeilijkheden van andere mensen op te lossen.”
“Hoe denk je dat Ik me voel?” was zijn antwoord.
Ik begreep wat hij bedoelde, maar ik hield vol en hij bewees een goede president-commissaris te zijn door mijn probleem op te lossen en me de perfecte baan te geven waarin ik alle slechte dingen die ik deed van me af kon zetten – de bureaucratische rompslomp en zakelijke kibbelpartijen – en terug kon gaan naar wat ik graag deed: werken met auteurs en proberen creatief te zijn. En toen hij eenmaal over de schok heen was, stemde hij zelfs toe het me te laten doen vanuit Frankrijk.
Vervolgens liet ik mijn Californische agent weten dat mijn tven filmcarrière – voor zover die bestond – voor een jaar in de ijskast zouden gaan. Hij nam het nieuws verrassend goed op, wat me deed vermoeden dat mijn tv- en filmcarrière waarschijnlijk al in de ijskast zaten. Dat maakte me niet bijzonder triest.
Een van de redenen dat ik in de gelegenheid was om een tijdje met alles op te houden, was dat mijn partner, David Handler, en ik dat jaar waren aangetrokken om een tv-serie te schrijven en te produceren. Het begin was één grote belofte: een keurig uitgangspunt voor de serie, een redelijk plezierige ploeg schrijvers en een verschrikkelijk goede cast, tv-sterren die werkelijk goede acteurs waren. De eerste dag dat de schrijfploeg bij elkaar kwam, hadden David en ik visioenen van een cheque in de orde van grootte van het Cosby-syndicaat die op een goede dag op onze slinkende bankrekeningen bijgeschreven zou worden.
Zoals het gewoonlijk is als iemand zijn hoop zet op iets in de showbusiness, was dat niet het geval.
Een van de meest verbazingwekkende dingen van de televisiewereld is de manier waarop mensen zichzelf voor de gek houden (dat is wellicht de reden waarom die wezens die zich niet voor de gek laten houden, katten, zich bij de tv nooit hebben onderscheiden). Mensen die shows maken als My Mother the Car en Pink Lady and Jeff kunnen niet meer met zichzelf leven als ze eenmaal hebben gezien wat ze op de gemeenschap hebben losgelaten, dus overtuigen ze zichzelf ervan dat ze echt dingen als Neil Simon maken. Mensen die de góéde dingen op tv brengen – series als Cheers en Taxi en HUI Street Blues – denken al dat ze Arthur Miller zijn. Er is een beroemd verhaal over een bekende tv-producent die net een van de grootste fiasco’s van een bepaald seizoen had geproduceerd. Niet alleen werd de serie met hoongelach ontvangen om zijn schokkend lage kwaliteit, hij werd na één aflevering al van het scherm gehaald (wat het enige is waar mensen bij de tv wérkelijk gevoelig voor zijn, als ze daarom met hoongelach worden overladen). Toen bekend werd gemaakt dat de uitzending gestaakt werd, begon de producent te razen en te tieren tegen zijn compagnon. “Het probleem was dat we op onze tijd vooruit waren,” hield hij vol. “De serie was tè goed! Het Amerikaanse publiek was er nog niet klaar voor!” Zijn compagnon liet hem doorrazen tot hij het niet langer kon verdragen, onderbrak hem uiteindelijk met deze onsterfelijke woorden van een zeldzame tv-realist: “Weet je, je hebt gelijk,” zei hij. “We waren op onze tijd vooruit. Het Amerikaanse publiek was gewoon nog niet klaar voor honderd procent rotzooi.”
Ik hoef niet te zeggen dat er een einde aan de samenwerking kwam.
Ongelukkig genoeg was het een van die ik-ben-geniaal-types die de serie, waarvoor David en ik onder contract stonden, leidde. Hij opende een van onze eerste vergaderingen over de verhaallijn met ons te vertellen dat volgens hem een scenario voor een goede komische serie even goed was als de beste poëzie. Fantastisch. Hij dacht niet alleen dat hij Neil Simon of Arthur Miller was. We hadden een producent ⁄ regisseur die dacht dat hij W.B. Yeats was. Misschien konden we een serie doen die heette Ik hou van Leda en de Zwaan of een speciale aflevering van Gillegans Eiland zeilt naar Byzantium. We wisten dat we in de problemen zaten toen tijdens het verloop van het schrijven van de eerste dertien afleveringen en het vormgeven van de serie, om ons heen mensen ontslagen begonnen te worden. De mede-uitvoerend producent was de eerste die ging. Toen werden een paar schrijvers aan de kant gezet (inclusief iemand die, nadat we een discussie hadden gehad over een grappige aflevering die zou draaien om een uit de hand gelopen surpriseparty, zei: “Deze serie heeft de potentie Tsjechoviaans te worden.”). Nieuwe schrijvers werden ingehuurd en toen werden ook zij ontslagen (een was aangenomen als adviseur, maakte één vergadering mee, kreeg ruzie met de baas en werd onmiddellijk ontslagen. Om eerlijk te zijn niet zo onmiddellijk dat hij niet eerst een vette cheque had gekregen om hem gelukkig te stemmen. Dit maakte de andere schrijvers die hard werkten maar geen vette cheques kregen ietwat kregel). Toen, alsof de dingen nog niet erg genoeg waren, werd ons een blik gegund op de vrouwelijke hoofdrolspeelster die, volgens het uitgangspunt van de serie, verrukkelijk, sexy en onweerstaanbaar moest zijn. Ongelukkig genoeg zou Dumbo de enige zijn geweest voor wie ze onweerstaanbaar had kunnen zijn, omdat onze hoofdrolspeelster een goede vijftien kilo was aangekomen sinds haar hoogtijdagen.
Daarna ging het van kwaad tot erger. Maar we wisten pas dat we serieus in de problemen zaten toen we zagen wat er was gebeurd met ons eerste script. David en ik neigen tot de realistische aanpak. We waren ons ervan bewust dat we niet op het niveau van Preston Sturges zaten met onze bijdragen aan de serie, maar we vertrouwden erop dat ons werk van vierenveertig pagina’s heel erg grappig was. En terwijl het misschien dan geen Yeats (of zelfs maar Ogden Nash) was, wisten we dat het samenhangend was. Maar toen we na de opnamen en de montage een band kregen om naar te kijken, waren we ietwat verrast te merken dat niet alleen al onze grappen eruit waren gesneden, de aflevering sloeg nergens op. Nergens. Ik heb het over totale wartaal. Het was onze brokkenmaker gelukt het te herschrijven en het dan zo aan elkaar te monteren dat elke vreemde die het zag absoluut geen idee zou hebben waar het over ging. Plus dat dat, wat een lichtvoetige eigentijdse komedie had moeten zijn, nu het niveau en de stijl had van een van Eva Brauns amateurfilmpjes. En tot overmaat van ramp kwamen onze namen op de hele titelrol voor.
Hier is hoe erg het was: Norton, die ervan hield op de set rond te hangen, was halverwege onze viewing van de eerste aflevering van de serie ervandoor gegaan en had zich verscholen in het verwarmingsstelsel van het kantoor. Hij besloot dat rondkruipen in oude, verroeste pijpen heel wat leuker was dan toe te kijken hoe de carrière van zijn pa een langzame en pijnlijke dood stierf.
Zodra de band was uitgedraaid, werd de deur naar ons kantoor opengegooid en daar was de producent ⁄ regisseur, de man die verantwoordelijk was voor deze hele nachtmerrie.
“Ik vind dit het briljantste wat ik ooit heb gedaan,” verkondigde hij.
We zeiden niets.
“Ik vind het misschien wel de meest fantastische serie in de geschiedenis van de televisie,” verkondigde hij nu. Ik maak geen grapjes. Hij zei dat echt.
We zeiden nog steeds niets. Als ooit de zin ‘Zwijgen is goud’ een betekenis had, dan was het toen, maar we wisten dat we op zeker moment onze moed bij elkaar moesten rapen en wat moesten zeggen. De gek in ons kantoor besloot dat daar geen betere tijd voor was dan nu.
“Vonden jullie het niet fantastisch?” vroeg hij op dwingende toon.
“Nou,” aarzelden we allebei, “we vonden het erg goed. Maar we denken dat er misschien wat ruimte voor verbetering is. Misschien kunnen we wat aantekeningen voor je maken.”
“Ik heb geen aantekeningen nodig voor iets dat ‘perfect is,” zei hij tegen ons. Hij zei niet echt hardop de woorden ‘jullie barbaarse onbenullen’, maar zijn toon maakte heel duidelijk dat de woorden aan het eind van zijn zin vastgeplakt dienden te worden. Toen sloeg hij de deur op zijn weg naar buiten achter zich dicht en liet ons daar achter om te beseffen dat we voor een krankzinnige werkten en we het konden vergeten voldoende geld met de serie te verdienen om een klein privé-eiland in de Caribische Zee te kopen.
Het duurde voor David en mij nog drie pijnlijke maanden voor onze hebzucht eindelijk plaatsmaakte voor ons zelfrespect en we ontslag namen. Het enige bevredigende was dat de serie direct na ons inplofte.
Maar ik heb een paar waardevolle lessen geleerd die ik beloof nooit te vergeten. Een ervan is dat ik nooit meer zal werken voor mensen die niet geloven dat iets wat zij doen ooit op de een of andere manier in uiterlijk of vorm kan worden verbeterd. Die houding is de antithese van alle creativiteit. De tweede les die ik leerde was dat ik nooit meer zal twijfelen aan de smaak van mijn kat. De volgende keer dat hij wegloopt bij een serie doe ik het ook.
Eindelijk vrij bevond ik me in betrekkelijk goede omstandigheden voor een verandering in mijn leven. Janis was ook helemaal klaar. Alleen moesten we het nu nog met Norton regelen.
Twee dingen weerhielden ons ervan direct te vertrekken. Het eerste was waarschijnlijk de ergste en angstigste dag van mijn leven: de dag dat Norton wegliep en verdwaalde in New York City.
Het trauma begon heel simpel. Janis en ik maakten plannen voor een kort reisje – een reisje zónder Nofton. Gewoonlijk doe ik zoiets niet, maar ik stond met mijn rug tegen de muur.
Janis komt uit het zuiden, haar familie woont er nog steeds, ze heeft nog steeds voldoende van die zuidelijke zangerigheid in haar stem waardoor Stanley Kowalski haar zwager zou kunnen zijn, en tot overmaat van ramp stond er een groot verjaardagsfeest van haar vader aan te komen – dus ze besloot dat we ons voor een weekje ten zuiden van New Jersey moesten wagen voordat we voorgoed afscheid namen van de Verenigde Staten.
We besloten naar Memphis te vliegen, dan een week te gebruiken om verder door Mississippi naar het zuiden te rijden, naar New Orleans. Dit was geen reis die Norton zou kunnen maken.
Hij zou het aantal uren dat we elke dag in de auto zouden zitten niet problematisch vinden; ik wist dat het hem niet zou kunnen schelen elke avond in een ander hotel te zitten en ik was er behoorlijk zeker van dat hij het leuk zou vinden om de echte barbecue van het zuiden te ontdekken. Maar het was gewoon niet praktisch. Als we door Europa reisden, was hij eraan gewend door zowel restaurants als hotels met open armen ontvangen te worden. In Amerika echter kon hij langs de weg niet samen met ons eten en we konden er niet zeker van zijn dat elk hotel dat we vonden hem zou opnemen. Ik moest een cruciale beslissing nemen. Aan de ene kant kon ik Norton voor een week achterlaten met zijn gewone katte-oppas, Lynn Waggoner, zijn favorietste niet-directe familielid ter wereld. Aan de andere kant zou ik kunnen proberen op een regenachtige avond in het binnenland van Mississippi met Janis in de auto te zitten terwijl ik haar probeerde uit te leggen dat het hotel dat we tot onze vreugde gevonden hadden ons niet toe wilde toelaten omdat ze geen katten opnamen. Ik besloot dat ik liever Nortons teleurstelling onder ogen kwam dan Janis’ toorn.
Natuurlijk maakte ik de verkeerde keuze.
We deden niets ongewoons om ons op dit uitstapje voor te bereiden, dus vraag me niet hoe het mogelijk is dat mijn kat kon weten dat hij niet mee zou gaan op deze reis – maar hij wist het, onmiskenbaar, hftnderd procent zeker. Een paar dagen voor we zouden vertrekken, merkte ik op dat hij leek te mokken.
Steeds als ik dingen tegen Janis zeg als: “Ik denk dat Norton van streek is omdat hij niet meegaat,” probeert ze me over te halen een goede psychiater te bezoeken, dus gewoonlijk houd ik dat soort gedachten voor mezelf. Deze keer was het niet anders – ik hield mijn mond. Maar hij was beslist uit zijn doen.
Janis zou op een vrijdag naar Memphis gaan. Dat was ook mijn laatste dag op kantoor, de dag van het grote afscheidsfeest, dus ik zou nog blijven en haar zaterdag weer treffen. Ik zou die avond ook uit eten gaan met een van de grote jongens van Random House, de neef van de eigenaar van het bedrijf. Al met al leek het de moeite waard daarvoor te blijven.
Wij – Janis, Norton en ik – brachten donderdagnacht in Janis’ flat door. Ik werd vrijdagochtend fris en vroeg wakker, gaf Norton zijn eten en ging een douche nemen. Toen ik eronder vandaan stapte, kleedde ik me aan, kuste mijn nog steeds slapende vriendin boven op het hoofd en ging mijn kat zoeken om hem mee te nemen naar kantoor. Toen mijn collega’s me vertelden dat ze me een afscheidsfeest zouden aanbieden, maakten ze me goed duidelijk dat ze ook de kans wilden hebben afscheid te nemen van Norton.
Ik riep hem, wachtte zoals gewoonlijk tot hij kwam, maar er kwam geen antwoord. Ik bleef geduldig wachten – nog steeds niets. Ik begon een paar van zijn gebruikelijke slaapplekken te doorzoeken – maar nergens een Scottish Fold. Toen doorzocht ik twintig minuten Janis’ flat en kon geen spoor van Norton vinden. Geïrriteerd – wat een moment voor hem om te beslissen zich te gedragen als een gewone kat – liep ik de slaapkamer in, maakte Janis wakker en zei tegen haar dat ik Norton achter zou laten.
“Hij verbergt zich,” zei ik. “Ik weet zeker dat hij zodra ik weg ben, te voorschijn komt. Heb een goede reis en ik kom na werk terug om hem op te halen. Tot morgen.”
En weg was ik.
Tussen de middag belde Janis naar mijn kantoor.
“Ik ga nu naar het vliegveld,” zei ze tegen me. “Norton is nog steeds niet verschenen. Ik weet niet of hij nog in de flat is.”
“Natuurlijk is hij nog in de flat,” zei ik een beetje geïrriteerd tegen haar. “Waar kan hij anders zijn?”
“Ik weet het niet,” gaf ze toe. “Ik kan geen enkele manier bedenken waarop hij naar buiten is kunnen gaan, maar ik heb echt naar hem gezocht. En ik denk niet dat hij hier is.”
“Hij doet gewoon als elke kat,” zei ik vol vertrouwen. “Katten verstoppen zich altijd. We zijn er alleen niet aan gewend dat Norton het doet. Hij zal op me zitten wachten als ik hem kom halen.”
Ze gaf toe dat ik mijn kat beter kende dan zij en vertrok naar Memphis. Ik bleef wat hangen, at wat taart en dronk wat wijn op het afscheidsfeest, en rond vier uur ‘s middags ging ik naar Janis’ huis om, daar was ik zeker van, een berouwvolle Norton op te halen.
Toen ik de voordeur binnen kwam lopen, riep ik hem. Stilte. Ik probeerde het weer, lokte hem vriendelijk. Nada. Voor het eerst sinds kat en ik onze levens samen hadden gevoegd, kreeg ik een nerveuze trilling in mijn buik.
Ik begon de flat écht te doorzoeken.
Ik keek in de kasten. Ik haalde dingen uit de kasten. Ik stond op stoelen en loerde in de hoeken van de hoogste boekenplanken.
Ik kroop onder bedden. En om de paar seconden riep ik vriendelijk Nortons naam.
Geen kat.
Goed, ik ben een redelijk volwassen mens. Ik heb mijn portie aan traumatische ervaringen en rampen gehad en ik wil graag geloven dat ik ze allemaal met een zekere mate van elegantie en kracht heb afgehandeld. Ik ben niet geneigd tot overdreven reactie, paniek of hysterie. Maar op het moment dat ik besloot dat mijn acht pond uiterst betrouwbare, heerlijk lieve en uiterst beschermde kat buiten was, alleen in de hoofdstraten van New York City, reageerde ik overdreven, raakte ik in paniek en werd ik volslagen hysterisch. Om de dingen nog erger te maken, veranderde het weer ogenblikkelijk in een volslagen noodweer: windvlagen, donderexplosies, bliksemflitsen en regengordijnen namen de stad over. Toen ik me een beeld vormde van kleine Norton in dat noodweer, raakte ik alle innerlijke zelfbeheersing, die ik altijd beweerde te hebben, kwijt en begon gewoon zielig te snotteren.
Het eerste dat ik deed, was mijn vrienden Kathleen en Dominick bellen. Kathleen is een van mijn beste vriendinnen en doet alles voor me. Dominick spreekt met een Brits accent, dus ik wist dat hij niet emotioneel tegenover mij zou doen en zijn kalmte zou bewaren. Door zielige zuchten en verstikte snikken door lukte het me het probleem uit te leggen. Een half uur later waren ze in Janis’ flat om me te helpen het huis uit te kammen.
“Norton is beslist hier,” zei Dominick. “Dat staat buiten kijf.”
Zijn vertrouwen verhief mijn stemming iets, maar die zakte nogal snel in naarmate we zonder succes het huis doorzochten.
We verplaatsten banken. We haalde alle afzonderlijke dingen uit Janis’ kasten. We tilden radiatorbedekkingen op en vloerdelen, verschoven grote, ongelooflijk zware keukenapparaten en riepen Norton zo kalm mogelijk – maar van hem was geen spoor te bekennen. En toen bespeurde ik het open raam.
U moet iets begrijpen: elke keer als Norton in die flat was, hielden we de ramen op een kier na gesloten. Maar terwijl mijn ogen elke centimeter van het huis afspeurden, wanhopig op zoek naar enig teken van katachtig leven, merkte ik een raam in de woonkamer op dat op z’n hoogst zeven centimeter open stond – en aan de bovenkant open, misschien drieënhalve meter van de vloer. Het zou een herculische daad zijn geweest die had bestaan uit een sprong op een stoel, een volgende sprong boven op de boekenkast, dan een ongelooflijk moeilijke sprong naar een kier van zeven centimeter en erdoorheen – maar ik was ervan overtuigd dat Norton door die kier was verdwenen.
Het maakte niet uit dat de weg naar beneden zelfs nog moeilijk zou zijn geweest – of een moeilijke sprong naar boven naar het dak en dan verder naar wie weet waar of een heel moeilijke klauterpartij langs de gevel van het gebouw naar de straat. Ik was er zeker van dat ik de ontsnappingsroute had gevonden.
Dus we gingen op zoek naar de ontsnapte.
We begonnen onmiddellijk met een zoektocht door de wijk Sohoin een weer dat nu een volledig ontwikkelde tornado leek te zijn.
Met z’n drieën gingen we naar elke winkel binnen een straal van twee straten van de flat en vroegen of ze een kleine, grijze, natte kat hadden gezien met gevouwen oren. Niemand had iets meer gezien dan de drie doorweekte, krankzinnig uitziende mensen op zoek naar een verloren kat.
Toen verkenden we alle hoeken, gaten en stegen binnen diezelfde straal van twee straten, terwijl we Nortons naam gilden telkens als we een mogelijke schuilplaats zagen voor een verdwaalde kat. Maar er verscheen geen verdwaalde kat (en het enige positieve dat uit deze onderneming kwam, was dat ik Kattewet N°3 van Linda Winer leerde. Linda Winer is een columniste van Newsday en een vriendin van me die op sommige momenten in haar leven tientallen katten heeft gehad, inclusief een die Ishkabibble heette. Linda Winers Kattewet N°3 is een simpele, in steen gehouwen wet nadat Ishkarbibble op een dag verdween en Linda haar buurt van boven naar beneden moest uitpluizen: Noem Nooit Je Kat zo, dat Je Je Schaamt Als Je Dat Luidkeels Moet Schreeuwen).
Op dit moment gingen we uit elkaar, omdat het ons niet was gelukt Norton dicht bij huis te vinden. Dominick en Kathleen verlegden de grenzen en gingen een paar straten verder zoeken, nog steeds uitkijkend naar elk gebouw en elke steeg die er misschien uitnodigend, warm en droog uitzag voor een bange kat.
Mijn opdracht was Janis’ huisbazin te vragen me toe te laten in hun achtertuin. Ze hadden een keurig formaat tuin en patio met een garage annex werkplaats. Het was redelijk vertrouwd terrein, besefte ik. Norton zou daarheen gevlucht kunnen zijn met de gedachte dat het mij ten slotte zou lukken ‘hem te vinden. Ik hoopte alleen tegen beter weten in dat hij het juist had gedacht.
Janis’ huisbazin was nog niet thuis, maar de moeder van de huisbazin, die ook in het gebouw woonde, wel. Ze was zo aardig haar sleutel te gebruiken om me achter toe te laten. Ongelukkig genoeg besloot ze ook me te vergezellen.
Ze is een fantastische vrouw, mevrouw Flaymen, maar ze is ook tachtig jaar oud en is ietwat hardhorend – wat inhoudt dat ze niets verstaat van wat iemand zegt. Het is moeilijk precies te benadrukken hoezeer ik van streek was; accepteer gewoon het feit dat mijn gedrag aan het irrationele grensde. Dus ik was niet in topvorm voor het gesprek dat zich ontwikkelde in de stromende regen, in de hoeken en gaten van de achtertuin van mevrouw Flaymen.
“Oooo, de arme kat,” begon ze.
Ik wilde niets horen over de arme kat. Ik wilde horen dat hij droog en veilig was. Dus ik beantwoordde haar wanhoop met slechts een barse knik.
“Hoe oud is hij?” wilde ze weten.
“Acht jaar,” zei ik tegen haar.
“Vier weken!” gilde ze. “O, mijn god.”
“Acht jaar,” zei ik weer. “Hij is acht.”
“Hoe kun je een kat van vier weken buiten laten?! En in dit weer!”
Normaal zou ik dit soort van zinloze misverstanden tamelijk grappig hebben gevonden. Misschien zelfs om je dood te lachen. Maar midden in mijn wanhopige zoektocht was ik, waarschijnlijk voor het eerst in mijn leven, mijn gevoel voor humor volledig kwijtgeraakt. Dus ik deed mijn best haar te negeren en begon de tuin te doorzoeken.
“Hoe heet hij?” vroeg ze terwijl ik overal loerde.
“Norton,” mompelde ik.
“Morris?!” zei ze.
“Norton!” zei ik tegen haar. “Niet Morris! Norton!”
“Morris!” begon ze te roepen. “Kom hier, Morris!”
“Norton,” gromde ik. “Hij heet Norton!”
“Morris!” bleef ze roepen. En toen begon ze te mopperen hoe stom ik was om een kat van een week buiten te laten in een noodweer.
“Hij heet niet Morris!” gilde ik ten slotte. “Hij heet Norton! En hij is niet een week oud! Hij is zelfs geen vier weken oud! Hij is acht!”
“Een week, vier weken, acht weken,” zei ze, “wat maakt het uit?”
“Acht jaar!” gilde ik zo hard ik kon. “Acht jaar!!!!”
“Ik denk niet dat het iets uitmaakt,” zei ze, haar schouders ophalend. “Ik weet zeker dat hij dood is.”
Ik laat de rest van de conversatie weg, evenals elke beschrijving van de aderen die in mijn hals klopten en vermeld alleen maar dat mijn nauwgezette zoektocht aan de achterkant van het flatgebouw net zo vruchtbaar was als de zoektocht die ik tot dan had ondernomen. Er was geen enkel levensteken van mijn geliefde kat.
Ik ontmoette Kathleen en Dominick op de afgesproken tijd weer in de flat. Ze waren net zo nat als ik en hadden net zoveel verrekte pech. Ik draaide het nummer van het huis in Memphis waar Janis logeerde en liet het volgende bericht achter op het antwoordapparaat van haar vriendin, in een monotone manier van spreken die, als je daar de meest positieve draai aan geeft, alleen maar beschreven kan worden als zombie-achtig: “Hai. Ik ben het. Nog steeds niets. Hij is weg. Ik weet niet wat ik moet doen. Ik kom morgen niet. Ik moet hier blijven wachten tot hij verschijnt.” Ik denk niet dat ik zelfs maar in staat was om gedag te zeggen. Ik kapte gewoon mijn boodschap midden in een snik af en hing op. Dat was de vierde of vijfde van dergelijke boodschappen die ik voor haar achterliet.
Op dat moment was het hele blok bij de zoektocht betrokken.
Janis’ huisbazin, Sylvia, was thuisgekomen, hoorde de koortsachtige activiteit en vernam wat er was gebeurd. Ze begon al haar buren te bellen en al heel snel belde iedereen iedereen om erachter te komen of iemand een verdwaalde kat met vreemde oren had gezien. Een aardig mens belde Janis’ flat en vertelde me dat ze Norton beslist had gezien. Maar toen ik wat doorvroeg, bleek het dat ze de dag ervoor een verdwaalde kat in haar achtertuin had gezien. Treurig legde ik uit dat Norton pas diezelfde ochtend naar buiten was gegaan en dat een ander ellendig iemand op zoek was naar de verdwaalde kat van gisteren.
Het was nu half acht ‘s-avonds, dus met behulp van het onweer werd het behoorlijk donker. Het was ook tijd voor mijn etentje met meneer Random House. Ik kon niets voor Norton doen – niet op dat moment – dus ik deed mijn best er een beetje behoorlijk uit te zien en vertrok naar het restaurant. Ik besloot na het eten naar Jams’ huis terug te gaan en me de hele verdere avond bezig te houden met wachten en ⁄ of zoeken.
Het etentje was een ramp van het begin tot het eind. Als ik een vraag kreeg in de trant van: “Nou, welke perspectieven voorziet u voor het bedrijf in de komende paar jaar?” dan antwoordde ik met iets in de trant van een narrig: “Huh?” Dan staarde ik vijf minuten nietsziend naar de muur, waarbij de stilte slechts doorbroken werd door mijn lange en luide zuchten. We kwamen door de salade en het hoofdmenu tot aan het dessert in zo’n kleine twintig minuten. Ik had geen trek en mijn volledige depressie legde een overduidelijke domper op de eetlust van de manager. Ik denk dat ik dezelfde domper zette op zijn mening over mij, maar wat kon ik doen? Wat mij betrof, was het leven zoals ik dat kende voorbij.
Terwijl we op de rekening zaten te wachten, kwam de serveerster naar ons tafeltje en zei tegen me: “Neem me niet kwalijk, maar bent u meneer Gethers?” Toen ik dat beaamde, liet ze me weten dat er telefoon voor me was.
Het telefoontje was van Janis en het was het mooiste telefoontje dat ik ooit van mijn leven heb gehad.
“Je zal het niet geloven,” begon ze, “maar ga onmiddellijk naar mijn flat. Norton wacht op je in de woonkamer.”
Ik liet een heel harde kreet horen, probeerde mezelf te kalmeren aangezien ik niet alleen was, zei toen ‘verrek maar’ en liet weer een gil horen, nog harder dan de eerste. Ik smeekte Janis me te vertellen hoe dit wonder zich had voltrokken.
“Ik zei je dat je het niet zou geloven,” zei ze en vervolgde toen met me het hele verhaal te vertellen. Na aankomst op het vliegveld en na direa te zijn gaan eten, was ze ten slotte in het huis van haar vriendin in Memphis aangekomen waar ze mijn vele wanhopige boodschappen op het antwoordapparaat had aangetroffen die op haar lagen te wachten. Omdat ze niet wist wat ze anders moest doen, had ze haar huisbazin gebeld en haar gevraagd haar echtgenoot het dak op te sturen in een laatste, vertwijfelde poging de kat te vinden. Volgens de huisbazin was het onbillijke antwoord van haar echtgenoot: “Ben je wel helemaal goed bij je hoofd?!” en haar antwoord daarop was een langzaam, rustig en duidelijk heel effectief: “Ga…het…verrekte…dak…op. Nu!”
Zij was toen de twee trappen naar Janis’ flat op gelopen met de gedachte dat als Norton inderdaad op het dak zat, hij zo doodsbang zou zijn en zo moeilijk te hanteren dat haar echtgenoot iemand nodig zou hebben om hem aan over te geven door het raam. Ze draaide de sleutel in de voordeur om, stapte naar binnen…en in de hal, opgerold tot een kalme, rustige, niettraumatische, warmgebakken bal, lag niemand anders dan Norton de kat.
Verstomd rende ze naar de telefoon en belde Janis in Memphis die onmiddellijk mij in het restaurant belde. Ik beëindigde het gesprek, vertelde mijn verwarde disgenoot – die duidelijk mijn naam had afgevoerd van zijn lijst van “Mensen met een toekomst die ik misschien op goede dag veel geld zal betalen” – dat het leven weer goed was, haastte me toen in een taxi terug naar Janis’ huis, nam de drie trappen naar de flat met twee treden tegelijk. Tegen de tijd dat ik daar aankwam, had Sylvia Norton in een van de twee slaapkamers van de flat gelegd en de deur achter hem dichtgetrokken zodat hij er onmogelijk uit kon om zich weer te verstoppen. Toen ik voorzichtig de deur opendeed – nog steeds niet gelovend dat het kereltje daar echt was – trof ik Norton diep in slaap aan op het bed in zijn gebruikelijke houding: kop op het kussen, lijf weggestoken onder de deken.
Toen ik binnenstapte, opende hij één oog en begon te snorren.
Voorzichtig liep ik naar hem toe, pakte hem op en begon met een nogal langdurig proces van aaien, kriebelen, lieve woordjes zeggen en kussen. Toen we er allebei genoeg van hadden, belde ik Janis.
“Hij is hier echt,” zei ik tegen haar. Voor het eerst in veertien uur had mijn stem niet die wanhopige klank erin.
“En hij is nóóit buiten geweest?” vroeg ze vol ongeloof.
“Nee. Hij is zo droog en gelukkig als maar kan.”
“Waar was hij dan?” wilde ze weten – de eerste van een aantal miljoen keren dat we onszelf die vraag stelden.
We zijn er nooit achter gekomen waar hij heeft gezeten. Uiteindelijk bedachten we dat deze ervaring van een dag lang verstoppertje spelen Nortons subtiele manier was om ons te laten weten dat hij het niet leuk vond om een week achtergelaten te worden terwijl zijn ouders voor hun lol op vakantie gingen (en, geloof me, nu neemt Janis het als eeuwige waarheid aan als ik haar vertel dat Norton er iets minder opgewekt uitziet – ze loopt ogenblikkelijk door de flat en sluit de deuren van alle kamers). Maar, nog directer, terwijl we over de telefoon met elkaar spraken, terwijl ik alles deed om maar niet in te storten van opluchting en uitputting, werd Janis kwaad. Op haar eigen manier was ze net zo zenuwachtig geweest door het gebeuren als ik en ze had hetzelfde gevoel, stel ik me voor, als iemand heeft wanneer een kind van een hoge schommel valt en zich toch niet bezeert. Eerst ben je zo opgelucht dat hij in orde is dat je alles wilt doen om hem gelukkig te maken. Dan, als je schrik voorbij is, wil je hem vermoorden omdat hij zichzelf – en jou – de angstige minuten heeft laten doormaken.
“Laat hem dit niet ongestraft doen,” zei Janis tegen mij. “Ik vind dat je hem vanavond geen eten moet geven.”
“Je hebt gelijk,” stemde ik in terwijl ik verwoed knikte. “Ik geef hem beslist geen eten.”
“En je haalt hem niet aan, kust hem niet en zegt hem zeker niet dat alles vergeven en vergeten is,” beval ze.
“Absoluut niet,” zei ik. “Dat zou ik nooit doen. Ik zal streng en vastbesloten zijn.”
“Ja,” zei ze weifelachtig.
“Ja,” zei ik streng en vastbesloten, zo niet ietwat schuldig.
“Tot morgen,” zei ze, niet overtuigd. “En ik ben blij dat je stomme kat niets heeft.”
“Bedankt. Ik zal het hem zeggen.”
“En geef hem geen eten. Ik méén het. Het is voor zijn eigen bestwil.”
“Wat nu betreft,” hield ik vol, “staat hij op een dieet van water en brood. Zie me als George Kennedy in Lonely Are the Brave.”
Als ik begin met verwijzingen naar films die Janis niet begrijpt, denkt ze gewoonlijk dat het tijd is om op te hangen. Ik weet, op datzelfde moment, zelfs voor de hoorn in Memphis maar de haak raakte, dat ze zich omdraaide naar haar vrienden en hun vertelde dat ik op geen enkele manier niet zou toegeven. Ik wist dat zij dacht dat ik binnen een paar tellen mijn kat eten zou geven en hem aan zou halen. Maar ik was vastbesloten in het gareel te blijven. Harde liefde was mijn nieuwe motto voor de avond.
Ongelukkig genoeg voor mijn nieuwe motto is het bijna onmogelijk weerstand te bieden aan een miauwende Scottish Fold.
Vooral aan een van zijn speciale ‘Ik heb honger’-miauwen.
“Geen eten voor jou,” zei ik tegen hem zo beslist als ik maar kon. “Jij krijgt straf. En dat is Mies.” Ik dacht dat hij misschien geïntimideerd zou zijn door mijn weigering om korte woorden te gebruiken, maar dat geluk had ik niet.
Hij miauwde weer. Ik dacht aan de angst en verschrikking waar hij me de hele dag doorheen had laten gaan. Ik herinnerde me hoe ik me had gevoeld toen ik me probeerde voor te stellen dat hij door de straten van New York City dwaalde, nat, eenzaam, bang. Ik herinnerde me mijn visioen van Nortons beeltenis op de zijkant van een pak melk met de tekst: “Hebt u deze kat gezien?” Al zeven seconden waren voorbijgegaan sinds ik het telefoongesprek had gevoerd met Janis.
“Nou, misschien alleen maar een hapje,” gaf ik toe en maakte direct een blik van zijn lievelingseten open, schepte het in zijn bak en zette het voor hem neer. Dankbaar at Norton tot hij verzadigd was. Toen kwam hij naar me toe en probeerde weer voorgoed bij mij in de gunst te komen. Het eerste wat hij deed, was me recht in de ogen kijken terwijl hij snorde.
“Bekijk het,” meldde ik. “Ik heb overduidelijke instructies gekregen niet aardig tegen je te zijn. Ik kan je niet laten doodhongeren, maar ik hoef niet vriendelijk te zijn.”
Hij sprong op het bed, zag er verward en, als de waarheid gezegd moet worden, uiterst zielig uit. Dit was misschien wel de eerste ervaring van afgewezen worden in zijn leven. Ik stak mijn hand uit en streelde zijn kop in een moment van afwezigheid. Norton vatte het geruststellende gebaar direct op als een teken van capitulatie en hij ging op de genadeklap af door zijn neus stevig tegen mijn wang te wrijven, iets waar ik gewoonlijk zeer gevoelig voor ben. Maar deze keer niet.
“Eh-eh,” zei ik tegen hem terwijl ik me terugtrok. “Ik wankel niet.”
Hij begon zichzelf nu tegen mijn been aan te wrijven.
“Het is voor je eigen bestwil,” probeerde ik uit te leggen. Het had zo overtuigend geklonken toen Janis het zei.
Zijn gesnor werd luider, de blik in zijn ogen vertederender.
Mijn besluit, dat moet ik toegeven, werd tamelijk snel zwakker. Na een aantal minuten, toen hij zich op zijn rug draaide en met zijn poten in de lucht heen en weer bewoog, was mijn besluit ongeveer even ferm als mijn ruggegraat – die duidelijk de samenstelling van puree had.
“Goed,” zuchtte ik. “Kom hier.”
Dat was het. Ik was de klos. Discipline werd het raam uitgegooid en ik zat op handen en voeten om hem te aaien en te kriebelen terwijl ik hem vertelde dat alles nu goed was. Het maakte me niet echt wat uit dat hij me de ergste dag van mijn leven had laten beleven, zolang hij maar in orde was.
Dit ging een behoorlijk tijdje zo door – tot hij er zeker van was dat ik het hem volledig had vergeven en tot ik er zeker van was dat hij begreep dat dit gedoe van verstoppen niet iets was dat in de toekomst herhaald diende worden.
Nadat de vrede uiteindelijk hersteld was, ging ik naar de keuken en schonk voor mezelf een welverdiend biertje in. Toen kwam ik terug bij mijn kat en sprak nog twee zinnen.
“Vertel het niet aan Janis,” luidde de eerste instructie. Het was hoe dan ook niet echt nodig dat zij iets zou weten over de aard van mijn toegeeflijkheid. Gelukkig, afgaand op de blik in Nortons ogen, wist ik dat mijn geheime zachte kant veilig bij hem was. Ik nam een volgende lange teug van mijn bier. “En waar zat je?” was hettweede wat ik zei, heel rustig.
Maar deze keer draaide Norton alleen maar zijn kop weg om mijn blik te ontwijken. Na een paar ogenblikken keek hij me weer even aan, sloot rustig zijn ogen en viel direct in slaap.
Er zijn bepaalde geheimen die een kat gewoon niet wil delen, denk ik, zelfs niet met zijn beste vriend.