Een van de vreemdste dingen van een verblijf in het buitenland, is dat je niet thuis bent tijdens de feestdagen.
Ik ben nogal gehecht aan tradities. Elke kerstavond ga ik naar de flat van mijn vrienden Glen en Sharon om te eten. Elke december, tijdens het eerste weekend van de maand, geef ik een champagnefeestje en laat ik iedereen die ik ken naar It’s a Wonderful Life kijken. Thanksgiving is mijn favoriete feestdag en al tien jaar achtereen ga ik dan naar andere vrienden, Kathleen en Dominick (van de Dag van de Traumatische Zoektocht naar Norton), om van een groot feestmaal te genieten, veel flessen overheerlijke port te drinken en een moordend partijtje Charade te spelen. Over het geheel genomen moet ik zeggen dat Thanksgiving mijn meest geliefde dag van het jaar is.
In Frankrijk bestaat Thanksgiving niet. Ik had dit al eerder meegemaakt toen ik aan de Universiteit van Londen studeerde.
Ik verzamelde een paar Amerikaanse studenten op mijn flat, samen met wat nieuw verkregen Britse vrienden. Het bleek dat geen van ons Amerikanen een duidelijk beeld had van wat Thanksgiving was. We wisten dat het iets te maken had met de Drie P’s: De Pilgrim Fathers, Plymouth Rock waar de Mayflower met de Pilgrim Fathers het land bereikte, en Pocahontas, de Indiaanse prinses die kapitein John Smith van executie redde.
En we waren er behoorlijk zeker van dat we dank moesten zeggen voor religieuze en politieke vrijheid en voor het feit dat er alleen in Amerika een officiële feestdag kon bestaan waardoor de een of andere creatieve ondernemer miljoenen dollars kon verdienen aan die kleine oranje en zwarte suikermaïs. Afgezien daarvan was het enige wat we wisten dat we een heleboel kalkoen en pompoentaart moesten eten. (Hoewel pompoentaart onbekend is in Engeland en wij, omdat we studenten waren, niet wisten hoe je er een moest klaar maken, dus probeerden we het te doen met een echte pompoen in plaats van met de ingeblikte soort. Het is moeilijk om de werkelijke smaak van ons toetje van die avond te beschrijven. Ik kom het dichtst in de buurt, denk ik, als ik zou zeggen dat het de delicate structuur had van een badstof jurk en de verfijnde smaak van een heleboel ongezoete chocolade.) Tot op de dag van vandaag denk ik dat er een aantal Engelse mensen in Londen rondloopt dat denkt dat elke laatste donderdag in november door Amerikanen een bizarre Pelgrim-Indiaanse seksrite wordt gevierd met het nuttigen van verschrikkelijk voedsel.
In Frankrijk deden we het iets beter, hoewel niet in het begin.
Twee weken voor de grote dag gingen we naar een van de twee slagers in Goult – we hadden onze voorkeur uitgesproken, hoewel zonder enige logische reden – en vertelden hem dat we graag een kalkoen (un dinde) wilden bestellen voor eind november.
“U bedoelt eind december,” zei hij.
“Nee,” zei ik. “Ik bedoel eind november.”
“Dat is onmogelijk,” vertelde hij ons.
“En waarom is dat?” wilden we weten.
“Omdat de kalkoenen nog niet vet zijn,” zei hij.
Het bleek dat niemand in Zuid-Frankrijk anders dan op kerstmis kalkoen eet. Dus in zo’n landelijke omgeving als de Lubéron zijn november en december vooral maanden die worden gebruikt om vogels te voederen en ze vet genoeg te mesten voor Ie diner de Noël.
“Maar het is een heel belangrijke Amerikaanse feestdag,” legde ik uit aan monsieur Isnard, de slager naar wie onze voorkeur was uitgegaan. “En als we nou eens een zielige magere kalkoen bestelden?”
Non.
We overwogen een Thanksgivingfeest te houden met kip en sjalottaart, maar ons werd zo’n treurige breuk met onze traditie bespaard toen onze vrienden Nicholas en Linda belden en ons uitnodigden naar Parijs te komen om met hen Thanksgiving te vieren.
Nicholas is Fransman en Linda is Amerikaanse en ze wonen nu al vijf jaar in Parijs. Ook hebben ze een tweeling, twee dochters van vijf, Naomi en Gala, mogelijk de heerlijkste, liefste kinderen die er ooit hebben bestaan. Tegen die tijd weigerden ze zelfs maar een woord Engels te spreken ook al was ma Amerikaanse en konden zij absoluut alles wat er in het Engels werd gezegd verstaan als ze het wilden. In plaats daarvan waren ze aanbiddelijk en spraken perfect Frans, zeiden van die lieve enfant-dingen als ze in de auto zaten op een koude, winterdag: “Oh, maman, j’adore la musique et la chauffage!” wat betekent: “O, mama wat zijn de muziek en de verwarming heerlijk.” Ik weet dat het in het Engels niet half zo goed klinkt, maar dat is met alles zo, en toen zij deze met nadruk uitgesproken woorden hadden uitgespuwd, smolt mijn hart zo snel dat het zielig werd.
Dus we waren toch al in de stemming om Linda, Nicholas en de twee kinderen te ontmoeten en onze keuze werd nog eenvoudiger gemaakt toen we in overweging namen dat Linda een eersteklas kok was. Dus het werd Parijs voor Thanksgiving.
De TGV – train a grande vitesse (‘trein van grote snelheid’ of ‘grote, echt snelle trein’ zoals ik het graag noem) – heeft het leven van iedereen in de Provence veranderd. In vroeger tijden duurde de treinreis van Parijs naar Avignon zeven, acht uur.
Tegen de tijd dat je bij het station was, op de trein wachtte, honderd keer onderweg stopte en ten slotte de uiteindelijke bestemming bereikte, was het een dag reizen. Nu, met de snelle trein, kost het drie uur om van de Provence in Parijs te komen en je komt daar op een uiterst luxueuze manier. De andere kant is dat meer welgestelde en verveelde Parijzenaars nu in staat zijn om de Provence te zien als iets om een weekend naartoe tè gaan. Daar tegenover staat dat het vreselijk leuk is om daar te wonen en te weten hoe simpel het is zonder gedoe naar een van de meest fantastische steden van de wereld te kunnen reizen.
Norton was een grote fan van de TGV. Stoelen voor mensen moeten worden gereserveerd, maar stoelen voor huisdieren niet. En omdat de trein voor zowel gemak als snelheid is gemaakt, zijn er dikke, pluchen armsteunen die, indien naar beneden geklapt, de perfecte zitplaats vormen voor Scottish Folds. Norton kon zich uitstrekken op een armsteun en zijn liefste ding van alles ter wereld doen: uit het raampje kijken naar het landschap terwijl de trein zich voorthaastte met een snelheid van tweehonderdvijftig kilometer per uur. Aangezien het maar een reis van drie uur was, had hij zelfs geen kattebak nodig.
Dit was ons eerste weekend in de grote stad sinds we naar Goult waren verhuisd en we besloten ervan te genieten. We logeerden in L’Hótel, een heel mooi hotel op de linkeroever in de rue des Beaux-Arts, vermaard omdat het het huis is waar Oscar Wilde was gestorven. Het is zelfs mogelijk om in dezelfde kamer – en hetzelfde bed – te logeren waarin Oscar Wilde stierf, hoewel de reden waarom iemand dat zou willen me niet helemaal duidelijk is. De kamers zijn klein (behalve als je de suite op de bovenste verdieping neemt die reusachtige afmetingen heeft en eruitziet als een heel klassiekke hoerenkast uit de negentiende eeuw; ongelukkig genoeg is de prijs hoger dan van een hoerenkast uit de eenentwintigste eeuw) maar staat vol met antiek en is versierd met een heleboel helderrood en -groen fluweel. Op de een of andere manier werken de kleuren, hoewel ze de neiging hebben een pietsie overweldigend te zijn. Het is een feit dat de piccolo toen hij de deur opendeed zachtjes zei: “J’espère que vous aimez la couleur rouge” – “Ik hoop dat u van de kleur rood houdt.” Het was een eerlijke vraag omdat alles in onze kleine kamer helder, overdonderend rood was. Het behang, de beddesprei, de stoelen, de handdoeken. Binnen een paar ogenblikken waren we eraan gewend, maar ik moet toegeven dat alles wat we dagen nadat we waren vertrokken zagen er nogal flets en bleekjes uitzag.
Zoals gewoonlijk was het hotel helemaal verguld met de kat.
Binnen een paar minuten na het inschrijven stuurde de conciërge een kommetje melk naar boven voor Nortons cocktail-uurtje. Gewoon om het maar zo veilig mogelijk te spelen, keek ik of Janis of ik iets van fruit of chocola hadden gekregen, maar zols gewoonlijk was het alleen Ie chat die wat aanvullende calorieën kreeg.
De eerste dag dat we daar waren, deden we veel kerstinkopen in de antiekwinkels in de nabijgelegen rue Jacob en, verder weg, de rue St. Paul in de Marais. Een winkel in de St. Paul maakte bijzonder veel indruk op me. De winkel herinnerde aan eerdere winkeluitspattingen – gewoonlijk om iets mee terug te nemen voor Janis als ik me bijzonder schuldig voelde daar zonder haar te zijn – en ik herinnerde me zelfs de meeste dingen die ik daar door de jaren heen had gekocht, wat me – dat moet ik toegeven – een zeer werelds gevoel gaf. Ze hadden duidelijk geen idee hoe ik heette maar ze herinnerden zich mijn winkelmetgezel. Toen ik naar binnen wandelde met een stoffen zak aan mijn schouder en een grijze kat met zijn kop uit die zak, begroetten ze ons met de hartelijke woorden: “Bonjour, monsieur! Et bonjour, monsieur Norton! Qa va?” Het is altijd hetzelfde.
De avond voor Thanksgiving ontmoette Norton zijn Franse attaché de presse. De Kat die naar Parijs ging werd binnenkort in Frankrijk uitgegeven en de redacteur, een Amerikaanse vrouw, Nina Salter, die bij de Parijse uitgeversmaatschappij Albin Michel werkte, besloot dat het verstandig was als Norton de vrouw die de publiciteit voor het boek verzorgde, zou ontmoeten.
Janis, Norton en ik gingen naar een restaurant dat Le Square Trousseau heette, een rokerige bistro bevolkt door een heleboel uitgevers- en showbizztypes, vlak bij de Bastille. Nina en Kathy, de publiciteitsagente, waren vaste klanten maar de zaak was stampvol, dus zelfs om halftien ‘s-avonds moesten we eerst een drankje aan de bar drinken voor we een plaats kregen.
Geen probleem voor Norton. Hij nam een kruk aan het eind van de bar terwijl zijn kleine kop net boven de koperen rails uitstak. Kathy zat naast hem en aaide hem, en werd duidelijk verliefd. Hoe kun je niet verliefd worden, denk ik. Norton is een fantastische stapmakker.
Het etentje verliep gladjes terwijl de relatie tussen Norton en zijn publiciteitsagente de ware bleek te worden. Norton zat op zijn eigen stoel en niets van wat er om hem heen gebeurde, stoorde hem – niet de luidruchtige menigte, niet de reusachtige sint-bernard die bijna de hele avond onder zijn stoel bivakkeerde, niet de klanten van het restaurant die zo af en toe naar me toe kwamen en vroegen of het een echte kat was.
Kathy maakte zijn leven heel wat gemakkelijker – en dat van mij heel wat moeilijker – door Norton de volledige ster-behandeling te geven. Ze voerde hem iets van haar ganzelever-paté, vervolgens iets van haar kip. Als toetje bestelde ze voor hem een bord chocoladeijs (dat heel wat beter was dan het ijs van de Bistro d’Albert). En als afzakkertje bestelde Kathy voor hem wat melk en, aangezien hij de slordigste melkdrinker ter wereld is, veegde ze zelfs elke keer dat hij met het bakje melk bezig was geweest met haar servet zijn bek af. Dat was de laatste druppel wat Janis betrof. Nog maanden daarna klaagde ze fulminerend dat niemand ooit haar mond afveegde als ze had gegeten. Ik probeerde duidelijk te maken dat iemand het misschien wel zou doen als ze zich zou bukken en uit een bakje zou eten, maar ze nam mijn raad nooit ter harte wat waarschijnlijk des te beter was.
De volgende dag waren we allemaal wat katerig. Janis en ik van te veel wijn en eau de vie, Norton van de te veel met een lepel gevoerde ganzeleverpaté. We stelden ons tevreden met het grootste deel van de ochtend in onze rode, fluwelen kamer te blijven hangen. Ik was bijzonder tevreden omdat er een tv op de kamer stond en ik daar in Goult aan sport-onthouding had geleden. Zeer tot Janis’ afgrijzen keek ik op een Engels kabelstation naar een basketballwedstrijd tussen de Detroit Pistons en de Indiana Pacers. Daarna, nog meer tot haar ontzetting, keek ik naar een – waaruit bleek hoe wanhopig ik was – worstelwedstrijd tussen Hulk Hogan en The Undertaker. Onze enige interruptie kwam toen twee kamermeisjes op de deur klopten. Janis vertelde hun dat we met een uur of zo uit de kamer weg zouden zijn, maar ze waren niet gekomen om schoon te maken – ze waren er om zich voor te stellen aan Norton en om met hem te spelen. We vertelden hun dat we hem die middag in de kamer achter zouden laten en dat ze hem naar hartelust konden aaien.
Die avond was het Thanksgivingetentje in de flat van Linda en Nicholas. Ik geloof dat het Nortons eerste officiële Thanksgiving was (hij is nooit meegeweest naar Kathleen en Dominick omdat zij twee katten hebben, Lulu en Zonker, die geen enkele kattige competitie pikten in de jaarlijkse Charade-wedstrijden).
Hij werd welkom geheten door de tweeling, Naomi en Gala, die kleine eettafelversieringen voor iedereen maakten. Ze maakten een tekening van mij en zette die voor mijn bord op tafel. Ze deden hetzelfde voor Janis en hun ouders. Ook van Norton maakten ze een mooi portret, compleet met platte oortjes, en zette dat op de vloer direct naast mijn stoel, samen met een bakje dat uitermate geschikt bleek om hapklare restjes kalkoen te bevatten.
Het eten was een enorm succes. In Parijs was het niet alleen mogelijk eind november vetgemeste kalkoen te krijgen, het was ook mogelijk alles te krijgen wat nodig was voor de vulling, evenals zoete aardappelen en aardappelpuree en alle andere heerlijkheden behorend bij Thanksgiving.
Aan het eind van het weekend hadden we het gevoel een vleugje van thuis te hebben geproefd, precies wat we nodig hadden.
Norton had het gevoel alsof hij een nieuw huis had gekregen aangezien iedere afzonderlijke werknemer, toen we ons uitschreven uit L’Hótel, hem gedag kwam zeggen en hem bon chance wenste.
∗
Norton, Janis en ik hadden de volgende paar weken voor onszelf, gedurende welke we verder gingen met onze Provencaalse verkenningen en ons Provencaalse ritueel om ons op elk mogelijk moment vol te proppen. En toen, net tegen de kerst, begon een nieuw ritueel: de gasten begonnen te komen.
Onze eerste gasten waren – en begin nu niet met een roddel, dit was een puur platonische regeling – mijn vriend Norm Stiles, de Sesam Street-kiaan en mijn vriendin en boekagente, Esther Newberg, een zeer bekende excentrieke persoonlijkheid. Noch Esther noch Norm waren ooit in de Provence geweest en we waren vastbesloten hun te laten zien hoe volmaakt het leven kon zijn.
Het was niet zo moeilijk als we dachten.
Het blijkt dat het niet zo moeilijk is mensen te overtuigen dat het leven perfect is – zeker niet als zij met de kerst in Goult zijn.
De lichten in het stadje zijn natuurlijk smaakvol en elegant.
Slierten gekleurde lichtjes omkransen de toren van de kerk in het lagere gedeelte van het stadje; een snoer witte lampjes hangt dan over de duizend jaar oude boogdoorgang die leidt naar het château van het stadje. Langs de hoofdstraat hangen om de tien meter kunstig versierde lampen over de hele breedte van de straat, van het ene gebouw naar het andere.
In ons gezellige huis hadden we twee kerstbomen – een grote voor in de woonkamer en een kleine voor in mijn werkkamer op de derde verdieping (of tweede verdieping als je Fransman bent). Beide bomen waren versierd op Provencaalse wijze; met verschillende vruchten (mandarijntjes die ze clementines noemen, kleine appels en peren) en snoeren noten.
Op kerstdag wandelden Janis, Norton en ik door Goult, terwijl we genoten van het eenvoudige feit dat we daar waren en nergens anders. Norton begon de tocht in zijn schoudertas, maar al snel sprong hij eruit en wandelde met ons mee. Het stadje was tamelijk verlaten – zelfs de kleine vogeltjes in de kooi waren binnen – dus we hadden een ontspannen kat bij ons, eentje die bereid was overal heen te wandelen.
We kwamen voorbij een huis dat we al bewonderden sinds we waren aangekomen. Het stond aan een kleine driehoek van gras boven aan de hoofdstraat, voor je het kasteel bereikt. Vanwege de gevel had Janis dit uitgekozen als haar favoriete plek van het stadje – het huis was behoorlijk oud en was ooit het het postkantoor van Goult geweest, maar het was duidelijk lang geleden verbouwd tot een indrukwekkend huis. Ze hadden wat aan het huis gewerkt, het erf opgeknapt en van tijd tot tijd stak ik vol bewondering en naijver mijn hoofd naar binnen. Toen we er op kerstdag langsliepen, was een armoedig-ogende werkman in overall bezig met het bikken en krabben van de stenen aan de buitenkant van het huis. De poort naar het erf stond open, dus ik trok Janis naar binnen om haar het werk te laten zien dat al gedaan was. De werkman keek naar ons maar zei niets, maar nadat duidelijk was dat we zo vol bewondering voor het huis waren, vroeg hij ons of we de rest van het huis wilden zien. Aangezien het bekijken van andermans huizen onze meest favoriete bezigheid ter wereld is, zeiden we onmiddellijk ja. De werkman leidde ons door het hele huis heen, dat veel groter was dan het van buiten leek en zelfs nog indrukwekkender. Het was schitterend gerestaureerd en gemeubileerd naar de periode van het eind van de zestiende eeuw. Na een minuut of twintig bereikten we de keuken. Rond de keukentafel zaten twee vrouwen – duidelijk een moeder en een dochter – en twee jonge kinderen. De jongste van de volwassen vrouwen keek ons aan – twee vreemden, een werkman en een kat – en vroeg de werkman wat hij dacht dat hij aan het doen was. De werkman antwoordde dat wij – de vreemden en de kat – het huis hadden bewonderd en dat hij dacht dat we het misschien wilden zien. Ze zuchtte, zij bepraken de situatie en heel snel beseften Janis en ik dat de werkman geen werkman was – hij was de eigenaar van het huis. Het was ons zojuist gelukt binnen te dringen in de kerstviering van zijn gezin.
We boden onmiddellijk onze verontschuldigingen aan en probeerden te vertrekken, maar nu wilde de familie er niets van weten. Ze stonden erop ons de rest van het huis te laten zien, dat met elke kamer die we bezichtigden al maar beter werd, toen lieten ze ons blijven voor een drankje (goed, goed, ze dwongen ons niet, maar het zou ongastvrij zijn geweest alleen maar te bezichtigen en er dan vandoor te gaan). De man die ons zijn huis had laten zien, bleek een Belgische architect die de meeste tijd in Algiers woonde. Dit schitterende huis was zijn weekend-huis dat hij afgezien van de kerstweek maar drie of vier weekends per jaar gebruikte.
Na ons drankje beseften we dat Norton was gaan zwerven om het huis in zijn eentje te verkennen. Het spijt me te moeten vermelden dat ik even in paniek raakte; in dat huis had hij zich dagen verborgen kunnen houden en ik kreeg plotseling een visioen dat we niet alleen de kerst van deze mensen verruïneerden maar ook hun nieuwjaar. Gelukkig kwam hij direct toen ik hem riep, sprong in zijn schoudertas en Janis en ik namen hem mee terug naar ons huis in de rue St. Frusquin.
Het was nog betrekkelijk vroeg en we besloten dat nu de tijd was gekomen om de kerstcadeautjes open te maken. Janis en ik deden het voor het eerst samen. Ik kreeg een oude hang-olielamp (ik heb een zwak voor hchtarmaturen) en iets dat ik al vijf jaar aan het zoeken was: een prachtige waskom en bijbehorende lampetkan voor bij een houten wastafel die ik lang geleden had gekocht. Het was me nooit gelukt een stel te vinden dat ik mooi vond, maar Janis had deze set gevonden op de wekelijkse antiekmarkt in L’Isle-sur-la-Sorgue en een paar weken tevoren verborgen. Ze kreeg, op haar beurt, een strijkijzer uit de achttiende eeuw (zij heeft eenzelfde zwak voor oude strijkijzers als ik voor lampen) en twee aardewerken borden uit de negentiende eeuw in de vorm van harten. Aaaaahhhhhh.
Norton had ook niet te klagen. Hij kreeg een aantal blikken Pounce (ik had iemand in New York die ze me toestuurde; goede kattesnoepjes zijn de enige dingen die ze in Frankrijk schijnen te missen) en twee mooie kattekruid-speeltjes, een in de vorm van een muis en een in de vorm van een stokbrood.
Voor het eten die avond maakten we er wat moois van. We nodigden een aantal Goultois bij ons uit en verslonden onze eigen vette kalkoen met kastanjevulling, patate douce avec cognac (zoete aardappelen gedrenkt in cognac voor u) en een paar van die moordende geitekaasjes van die oude tandeloze bes.
Alles bij elkaar genomen was het een perfect Frans kerstfeest en we waren nu klaar om Amerikanen onder ogen te komen.
De volgende ochtend reden we naar het vliegveld van Marseille, een uur van ons vandaan, om Esther en Norm op te halen.
Het zijn allebei heel dierbare vrienden en we waren opgewonden omdat zij onze eerste gasten waren, maar, om eerlijk te zijn, moet ik een realistisch beeld schilderen. Geen van hen was ooit op het Europese platteland geweest. Dit was Norms allereerste reis naar Frankrijk. Binnen een paar ogenblikken was hij zo opgetogen dat hij daar was, dat hij zei: “Like zees: I luf the French. Zay are ze best. Oui!” en dacht dat hij al in staat was met de Fransen op hun eigen niveau te communiceren. Esther, daarentegen, is niet iemand die zich erg op haar gemak voelt als ze niet op kantoor zit (haal een kleine, ietwat’ opgewonden Ethel Merman voor ogen en u hebt het beeld – ik heb geen agente meer, maar u hebt het beeld). Tegen de tijd dat we terug waren in Goult had ze daar drie faxen liggen wachten en moest ze twee dringende telefoontjes beantwoorden. Dus terwijl we hun hun kamers lieten zien en hen hielpen met installeren, was Esther een uur aan de telefoon verschillende onderhandelingen aan het afwikkelen en liep Norm door de tuin, terwijl hij tegen bomen en zwerfkatten sprak in een soort taal waarvan hij overtuigd was dat het Frans was. “Allo, leetle tree, ow aire you? Et bonjour, monsieur bird. Eet ees very nice tew see yew. Oui?” Onze vuistregel met jetlag-aankomers was dat ze wakker moesten blijven tot tien uur ‘s-avonds. Op die manier zouden ze uitgeput zijn en de hele nacht doorslapen en om negen of tien uur de volgende ochtend verfrist zijn en weer op de normale tijd wakker worden.
Die middag namen we ze mee naar een cocktailparty bij onze buurvrouw (ze was Engelse; het was tweede kerstdag). Toen namen we hen mee de bergen in naar de Auberge de la Loube.
We waren die avond de enige mensen in het restaurant, dus ze plaatsten een grote tafel voor de haardplaat. Norm toostte met iedereen en alles, terwijl Esther wegsukkelde in haar stoel (naast haar jetlag was ze ook wagenziek geworden door de bochtige weg omhoog naar het restaurant). Norton stond nu op zulke vriendelijke voet met de drie honden dat hij in hun schuilplaats sprong om daar het grootste deel van de maaltijd onder de haard te blijven zitten.
We hadden een paar dagen om toerist te zijn met onze gasten en we genoten van elk moment ervan. De volgende dag gingen we langs al onze favoriete plekjes. We lieten hen naar de top van Oppède-le-vieux klimmen, een middeleeuws dorpje dat wordt overheerst door een schitterende ruïne op de top. Er is een steile wand recht naar beneden van de klip als je de bovenkant van het dorp bereikt. Ik zelf waag me nooit te dichtbij, maar Janis houdt ervan op de rand te gaan staan en me krankzinnig te maken. Een keer terwijl ze daarmee bezig was, kwam er een privévliegtuig langs gevlogen, ónder haar. De passagiers wuifden terwijl ik me vasthield aan een boom en duizelig werd door er alleen maar aan te denken.
Na Oppède hadden we een lunch in een verbazingwekkende routier die Bistrot du Paradou heette in het heel kleine stadje Paradou. Het restaurant is een stenen huis van vier of vijf eeuwen oud, verdeeld in twee eetzalen. De voorkamer heeft een enorme bar, gewoonlijk bevolkt door vrachtrijders uit de buurt die wijn en pastis dronken en verhalen vertelden. De achterkamer is misschien twintig tafels lang met een open haard waarop gewoonlijk een roti draait van lam of kip of konijn. In de winter is de Bistrot alleen maar open voor het middageten en alleen maar op werkdagen en elke dag serveren ze maar één gerecht.
Je belt op en vraagt wat hun menu voor die dag is en dan vertellen ze je dat ze pot-au-feu hebben of een aïoli (elke vrijdag) of een coq au vin en dan besluit je of je dat die dag wilt eten. Ze serveren ook een verrukkelijke salade en net zoveel rode wijn als je maar wilt (de fles staat op je tafel op je te wachten als je gaat zitten; de wijn wordt direct aan het restaurant geleverd en is biologique – organisch – wat betekent dat er geen sulfieten in zitten of andere smerige chemicaliën). De eigenaar was een succesvolle reclamemaker die op een dag besloot dat hij er genoeg van had Perrier te verkopen of wat hij ook verkocht, dus hij opende de volmaakte droom van een Frans restaurant.
De Bistrot du Paradou is niet alleen een van Nortons top-drie Provencaalse restaurants, maar ook van ons. Ik denk dat dit te danken is aan een combinatie van het feit dat één serveerster in het bijzonder hem heel erg mag en hem steeds weer vertelt hoeveel slimmer hij is dan haar hond en het feit dat de haard zo groot is. Norton kan bijna overal in het hele restaurant zitten en zich warmen aan het laaiende vuur.
Na het middageten gingen we een aantal kilometers de weg af naar de beste olijfoliemolen in heel Frankrijk, de coöperatieve molen in de stad Maussane. Maussane is toevallig Janis’ favoriete stadje in Zuid-Frankrijk, met de mogelijke uitzondering van St. Remy. Het is direct aan de straat gebouwd, is klein en charmant en extreem werelds en ziet er precies zo uit als de soort plaats waar sergeant Saunders altijd gewond raakt in de tv-serie Combat. Om eerlijk te zijn: hun olijfolie is zo heerlijk dat we persoonlijk lange gevangenisstraffen hebben geriskeerd door vele liters van het spul mee terug te smokkelen naar New York.
Nadat we hadden gezien hoe ze olijven pletten, vervolgens voldoende olie kochten om de helft van West-Europa in te kunnen bakken, reden we terug naar Goult. Die middag hadden we een eigen feestje, een cocktailparty van vijf tot hoe laat ook, dus al onze nieuwe vrienden konden onze twee oude vrienden ontmoeten. We hadden ongeveer dertig mensen bij elkaar, een paar Britten, een Amerikaanse banneling, een stel Zweden en voornamelijk Fransen. We serveerden restjes kalkoen en een reusachtige ham en een heleboel verrukkelijke koude champagnoise uit de cave van Coustellet, maar het grootste succes waren de broodjes en de roomkaas die Norm en Esther uit New York hadden meegebracht. De Fransen dachten dat dit het meest verrukkelijke was sinds de uitvinding van de croissant en verslonden de uiebroodjes alsof er geen morgen bestond.
De grootste verrassing van het feest was niet dat al onze vrienden zo goed met elkaar konden opschieten. Het was dat Norton die, voor de allereerste keer in zijn leven, niet alleen het grootste deel van de avond bij het feest aanwezig was, maar toestond dat alle kinderen naar hem toekwamen en hem aaiden.
Ik heb het niet gehad over de donkere kant van Nortons persoonlijkheid, vooral niet omdat die niet echt bestaat. Als hij ergens een mankement heeft, is het dat hij niet erg van kinderen houdt. Kleine kinderen om precies te zijn. Ik denk dat dat te begrijpen is. Kinderen zijn erg levendig en luidruchtig en bewegen zich met zulke plotselinge bewegingen. Als volwassene vind ik ze al bedreigend genoeg dus ik begrijp echt waarom Norton zich altijd voor hen schuil heeft gehouden. Als we in het publiek zijn, wat we vaak zijn, blaast of krabt Norton niet tegen hen of zoiets. Hij wordt alleen maar heel erg passief en trekt zich terug in een kokon, of anders, als dat mogelijk is, zorgt hij ervoor gewoon uit hun buurt te blijven. Maar tijdens onze eerste belangrijke cocktailparty in Goult hadden we veel kinderen over de vloer. Ze varieerden in leeftijd van vijf tot twaalf jaar en ergens rond acht, negen uur ‘s-avonds zag ik Norton rustig breeduit op de vloer van de woonkamer liggen terwijl hij het toeliet dat vijfjarigen probeerden met krijt boven op zijn kop te tekenen.
Frankrijk had duidelijk zijn invloed op de ster van mijn familie.
En ik moet zeggen dat het me beviel.
∗
De volgende paar dagen gingen voorbij in een drukte van toeristische activiteit.
We gingen allemaal naar Arles en probeerden een glimp van Van Gogh op te vangen, maar behalve het ultramoderne Van Gogh Café en een Van Gogh-benzinestation zijn er nauwelijks nog sporen over. Maar het is een prachtige stad en Norton was gefascineerd door de school voor stierevechters die oefent in het Romeinse colosseum van de stad. We gingen ook naar Avignon, een waarlijk fantastische stad. Ik weet niet of Norton in staat was het Palais du Papes te waarderen of de spectaculaire muur die om de stad heen staat of zelfs het Utopia, het enige Engelstalige filmtheater ten zuiden van Parijs. Ik weet wel dat hij beslist de manége waardeerde, de draaimolen die voor de opera staat, glorieus verlicht, en die de hele nacht draait. Norton zou gelukkig zijn geweest om daar te kunnen blijven zitten, kijkend hoe hij ronddraaide tot de volgende ochtend.
We namen onze gasten mee naar de markt van L’Isle-sur-la-Sorgue waar we natuurlijk tegen iedereen aanliepen die we in de Provence kenden. Tegen het eind van het koopuitstapje dachten Esther en Norm, daar ben ik van overtuigd, dat we volslagen vreemden hadden omgekocht om te doen alsof ze ons kenden om zo onze gasten te laten geloven dat we populair waren. Na onze wekelijke boodschappen te hebben gedaan, ondernamen we toen een wijnproef-tochtje naar Châteauneuf-du-Pape, wat maar veertig minuten van Goult vandaan was. (Voor het geval niemand het verband schijnt te leggen tussen al die plaatsen met het woord pape erin, komt hier een korte en waarschijnlijk gebrekkige geschiedenisles: toen de Franse regering min of meer probeerde het Vaticaan over te nemen, eindigde ze ermee hun eigen paus te installeren en de rooms-katholieke Kerk over te halen haar hoofdkwartier naar Frankrijk te verplaatsen. Als je Avignon en Châteauneuf bekijkt, is het niet echt moeilijk om te zien waarom ze aangerend kwamen. De paleizen zijn ontzagwekkend en de wijn is, onbetwistbaar, de beste van de wereld. Toen de corrupte Franse paus ten slotte stierf, werd hij opgevolgd door een corrupte Italiaanse paus die terugging naar Italië, maar de paleizen en de wijn bleven, met Avignon ongeveer als het centrum. Eind van de les.) Janis en ik hebben verschillende uitstapjes gemaakt op Châteauneuf-wijze en kennen sommige eigenaren van de kleinere wijnhuizen (het is niet moeilijk om zich ons te herinneren: er zijn niet zoveel Amerikaanse stellen die wijn komen proeven met een Scottish Fold).
Als typisch voorbeeld van de Provencaalse Fransen – van hun klasse, hun warmte en hun stijl – gaf een van de eigenaren van een cave waar we kort tevoren waren geweest om over wijn te praten een halve fles van zijn nieuwe oogst aan Esther en een aan Norm cadeau. Ook bood hij Norton er een aan, maar ik besloot dat mijn kat al genoeg slechte gewoontes had opgepikt en aangezien Norton formeel gesproken minderjarig was, bedankte ik namens hem.
Tegen de tijd dat maandag voortrolde, waren Esther en Norm ervan overtuigd dat wij in een paradijs woonden. En toen besloten we écht uit onze bol te gaan.
Een van de beste dingen van Goult was zijn ligging. Niet alleen lag het in het hart van het schitterende Lubéron, maar binnen tweeëneenhalf uur kon je skiën in de Alpen, het was tweeëneenhalf uur rijden naar Barcelona, het was twee uur rijden naar Nice en Cannes en het was tweeëneenhalf uur naar Italië. Dus we besloten een avontuur te ondernemen en vreemde landen te gaan bezoeken.
Norton had al veel tijd in Italië en aan de Rivièra doorgebracht.
Nice (wat anders uitgesproken in het Engels ‘mooi’ betekent; geloof me. Dit valt later op zijn plaats) was een van zijn favoriete plaatsen in Frankrijk. Hij hield van de hotel voorzieningen, het eten en vond de Nicoisen bijzonder vriendelijk. We waren daar vaak geweest, voor een deel voor zaken, maar voornamelijk omdat we daar vrienden hadden wonen.
Een oude vriend van me was Joel Douglas (de zoon van Kirk, de broer van Michael, een succesvolle filmproducent op zijn eigen manier). Ik kende Joel en Michael al sinds we klein waren en we waren door de jaren heen contact blijven houden. Michael ging verder om een onmetelijk rijke filmster en Oscarwinnaar te worden en zelfs om Sharon Stone naakt te zien (voor wie ik zonder spijt de rijkdommen en de Oscar zou opgeven).
Joel bereikte uiteindelijk het volmaakte leven door naar Monaco te verhuizen, met een verschrikkelijke aardige vrouw uit Nice te trouwen (of een ‘nice’ vrouw uit Nice; ah-ah, laat me niet beginnen) en leidde de oudste nog draaiende filmstudio in Europa die hij en Michael bezig waren te kopen. (Alleen maar om het een en ander op te helderen: ze kochten de studio, niet Europa hoewel ik het gevoel heb dat Michael het zich zou kunnen permitteren om het continent werkelijk op te kopen als hij dat wilde.) Ik praatte met hen over wat werk buiten de studio te doen, dus toen we een paar weken in Goult zaten, gingen we erheen om wat nieuwe zaken te regelen en om bij te praten over vroeger.
Norton, Janis en ik ontmoetten Joel en zijn vrouw, Paddy, in de kantine van de oude Victorine Studios. Na een heel smakelijke lunch en een nog smakelijker conversatie – we hadden elkaar al jaren niet gezien en hadden een heleboel bij te praten: broers, ouders, werk, ex-vriendinnen of ex-vrouwen als dat het geval mocht zijn geweest – nam Joel ons drieën mee voor een rondleiding door de studio. Ik was in de zevende hemel, omdat Victorine lijkt op een oude Hollywood-studio uit de jaren twintig en dertig. Het ademt de hele atmosfeer van betovering en romantiek die studio’s vroeger hadden (tot op zekere hoogte hebben ze dat nog steeds in L.A., maar het is allemaal getemperd door het feit dat Sam Goldwyn en Harry Cohn zijn vervangen door ofwel agenten, debielen, of door Japanners van een corporatie). Op de set zagen we de plaatsen waar ze Truffauts Day for Night en Hitchcocks To Catch a Thief en de meest fantastische Franse film aller tijden Les enfants du paradis hadden opgenomen. Joel liet ons ook een ruwe kopie zien van een promotiefilm die ze aan het samenstellen waren over de geschiedenis van de studio. Hij was samengesteld door de operateur van de studio, (wiens vader de studio-operateur was geweest, evenals zijn grootvader. Die gast lééft voor de studio.).
Ongelukkig genoeg, ondanks de beste bedoelingen, was het een héél ruwe kopie – gedomineerd door een heleboel onbekende acteurs met historische pruiken op – maar de projectiezaal was heel luxueus. Na een half uur of zo van de film rekte Norton zich op de stoel naast mij uit en knapte een uiltje.
Die avond gingen we eten in een visrestaurant met Joel en Paddy en hun kleine, heel vriendelijke maar iets al te actieve hond.
Norton en de hyper-hond konden het heel goed met elkaar vinden hoewel Norton wat meer tijd op mijn schoot doorbracht dan gewoonlijk.
De volgende dag wandelden we door het oude Nice waar ik heel goed zou kunnen wonen. Het nieuwe gedeelte van Nice kon niet lelijker zijn (om eerlijk te zijn is dat niet waar, het zou Cannes kunnen zijn dat wellicht de lelijkste badplaats ter wereld is), maar Vieux Nice is vol keienstraten en oude kerken en heerlijke winkeltjes en restaurants. Aangezien het zo dicht bij de grens ligt, maar vijftien of twintig minuten verderop, is Nice net zo goed een Italiaanse plaats als een Franse en de combinatie werkt beslist.
Norton maakte verschillende uitstapjes naar Nice terwijl we in Frankrijk waren en terwijl dat misschien zijn stad van keuze is aan de Rivièra, denk ik dat hij St.-Jean-Cap-Ferrat een goede tweede vond.
De dag dat we naar Cap-Ferrat gingen – of zoals ik er graag aan denk, “De stad waar alleen Donald Trump zich kan permitteren te wonen” – bezochten we Nina Salter, de redacteur van de Franse versie van De kat die naar Parijs ging (de vertaalde titel: Le chat qui dinait chez Maxim’s). Het is niet zo dat Franse uitgevers hun redacteurs zoveel meer betalen dan Amerikaanse uitgevers, maar Nina bezocht een jeugdvriendin van haar wier ouders een aardig buitenhuisje hadden in Cap-Ferrat, direct aan zee.
Norton nam het meteen in bezit, terwijl hij de voortreffelijke maaltijd die voor ons werd neergezet toen we arriveerden negeerde, en er de voorkeur aan gaf over het terrein te wandelen en de nieuwe omgeving op te snuiven. Na de lunch kwam hij om met ons te gaan wandelen langs het plankenpad naar de rotsachtige scheuren in de kustlijn. Norton was niet zo onbezonnen als Nina die in zee dook en uitgebreid ging zwemmen (dit was begin maart toen de temperatuur op zijn hoogst tien graden was). Mijn kleine kat gaf de voorkeur aan de droge rotsen en terwijl diverse zwemmers huiverend blauw aanliepen, vond Norton de enige zonnestraal om zich in te koesteren.
Het is écht moeilijk er iets tegen in te brengen als iemand zegt dat katten heel wat slimmer zijn dan mensen.
Norton bracht ook wat tijd door in de super-chique plaats Ramatuelle, net buiten St. Tropez. Een schrijver en vriend van me, Edward Behr, woonde in Parijs maar had in 1966 in Ramatuelle een huis gekocht voor om en nabij veertig dollar. Het was een bescheiden optrekje: ooit een hotel met zes of zeven kamers, een professionele keuken (inclusief een koelkamer) een ontelbare hoeveelheid werkkamers en kantoren, een balkon dat uitzag over St. Tropez en de Middellandse Zee en, om het zwembad heen, glooiende tuinen die konden wedijveren met die van Versailles. Dat is alles.
Norton, jet-setter als hij is, vond Ramatuelle prima, maar hij gaf echt de voorkeur aan St. Tropez waar hij de gewoonte had aan de baai te zitten en te nippen – of om wat duidelijker te zijn, te slurpen – van een café liégeois, een mooie naam voor een kruising tussen ijskoffie en een koffiesorbet, de eerste mix zonder chocolade waarvoor ik ooit mijn kat overstag zag gaan.
Dit alles om duidelijk te maken dat Norton een heel wat meer ervaren reiziger was in Zuid-Frankrijk dan een van onze beide menselijke kerstlogés.
Het eerste dat we besloten te doen met Esther en Norm was een kort uitstapje naar Nice te maken om met hen door de oude stad rond te wandelen. Dat deden we en alles verliep gladjes tot het moment toen Norman, die weer vergat dat hij geen Frans sprak, in gesprek raakte met een winkelierster. Hij kocht een paar cadeautjes voor mensen thuis en de vrouw van de winkel stelde hem een vraag in haar eigen dialect. Norm, die nog steeds weigerde om te bekennen dat hij de taal niet verstond, knikte en antwoordde: “Oui. Un peu.” (Ja, een beetje.) Hierdoor raakte de vrouw danig in de war aangezien de vraag die zij stelde was: “Wilt u dit ingepakt in cadeaupapier?”
Probeer maar eens iets ‘een beetje’ in cadeaupapier in te pakken.
Als superwereldse mensen besloten we ons in Italië te wagen voor het middageten. We besloten ook dat spontaniteit de manier was om dit korte uitstapje van twee dagen aan te pakken – we zouden zesendertig uur gewoon alles doen waar we zin in hadden. Natuurlijk hadden we als eerste zin in eten. Dus we reden in een half uur naar de stad Ventimiglia, het Italiaanse ⁄ Franse equivalent van Tijuana.
Janis, Norton en ik hadden deze rit een aantal keren gemaakt.
In dit jaar genoten we er intens van om in een opwelling te zeggen: “Laten in Italië gaan lunchen.” En Ventimiglia is toevallig een prachtige stad. Het is geen Rome of Verona of Venetië, maar het Is Italië, dus wat wilden we nog meer?
We hadden een verrukkelijke maaltijd direct aan zee. Norton kreeg zijn eigen bord met scampi en het restaurant deed hem zich thuisvoelen, hij dwaalde wat rond, controleerde een paar van de andere gasten, kuierde de keuken in om te zien wat hij nog meer kon opgraven in de trant van antipasta. Na het eten deden we wat mensen schijnen te doen in Italië: we stonden twee uur in een rij bij een bank te wachten in een poging onze francs voor lires te wisselen en toen gingen we naar een markt om nog meer eten te kopen. De enige storing in dit deel van de onderneming was dat Norton in zijn eentje bijna de Derde Wereldoorlog begon.
Toen we de markt opliepen, zat het kereltje in zijn gebruikelijke positie, rechtop terwijl zijn kop ronddraaide vanuit zijn schoudertas. De Italianen zijn net zo hartelijk tegen katten en honden als Fransen – ze vinden het helemaal niet vreemd dat een kat een restaurant of een markt bezoekt – dus zodra we er waren, kwam een van de marktkooplieden in artie en bood Norton een verse sardine aan. Norton keek hem aan alsof hij krankzinnig was, snoof nogal onbehouwen aan de vis en richtte zijn aandacht ergens anders op – voornamelijk op de gelato kraam.
“Wat is er met hem aan de hand?” vroeg hij mij. “Voelt hij zich te goed voor mijn vis?”
“Nee, nee, nee,” stelde ik hem haastig gerust. “Hij houdt gewoon niet van vis.”
“Het is toch een kat, hè?” wilde de visverkoper weten.
“Zeker is hij een kat,” beaamde ik.
“Dan hoort hij vis te eten.”
“Ik weet dat het hoort” – en hier haalde ik heel filosofisch mijn schouders op; dat werkte gewoonlijk bij Fransen – “maar hij schijnt meer een vleeseter te zijn.”
Ik hoor hier te verduidelijken dat ik hier Normtaai sprak. Ik spreek geen woord Italiaans, dus ik mengde wat Frans met wat Engels en een heleboel Vito Scotti-achtig – de clown van McDonald’s – accent.
“Dit is een vismarkt,” maakte de kerel me nu duidelijk. Tegen die tijd had een aantal andere marktlui zich rond ons verzameld om te zien waardoor de opschudding veroorzaakt werd. Niemand was er gelukkig mee om te zien dat het een kat was die geen vis at.
“Ja,” gromde een ander. “Waarom neem je een kat die geen vis lust mee naar een vismarkt?”
Naar allen glimlachend mompelde ik binnensmonds tegen mijn kat: “Norton, lieve kleine kat, eet alsjeblieft de sardine.”
Vergeet het maar. Mijn lieve kleine kat eet gewoon geen vis.
Maar de handelaar hield hem de sardine weer voor en Norton kokhalsde bijna. Voor er een volledige opstoot was, kwam Janis dichterbij gewandeld, pakte mij en Norton bij de arm (en poot) en leidde ons terug naar de zon en de veiligheid.
“Waar was dat allemaal om,” vroeg ze op bevelende toon.
“Hij heeft pietluttige eetgewoontes,” zei ik terwijl ik naar onze grijze metgezel wees. “Het is zijn fout niet.”
“Nee, het is zijn fout niet,” zei ze en sloeg haar ogen ten hemel, waarmee ze er geen twijfel over liet bestaan wiens fout het dan wel was.
Voldaan en nu uitbundig – en nog steeds spontane opwellingen volgend – klommen we allemaal weer in de auto en besloten verder door te stoten in Italië.
“Wat dacht je van de Franse Rivièra?” wilde Esther weten.
“Italië is fantastisch,” zei ik tegen haar. “Dat betekent plezier. We rijden gewoon tot we iets leuks vinden en dan zoeken we een hotel.”
“Wat dacht je van een reservering?” vroeg ze en we legden haar allemaal nog eens het hele idee van spontaniteit uit. Aarzelend stemde Esther toe de meute te volgen.
En de meute vervolgde met een rit van vijf uur door de hel.
We keken op een kaart en besloten dat we naar San Remo zouden gaan, een naar verluidt mooie vakantieplaats, naar verluidt slechts een uur verder Italië in. Merk de herhaling op van de woorden naar verluidt.
Het eerste deel van de rit verliep gladjes. Toen, terwijl we San Remo naderden, merkten we dat het verkeer langzamer begon te rijden. De laatste kilometer of zo de stad in duurde qua reisduur iets langer dan het geval had moeten zijn – ongeveer een uur. Het volgende dat we wisten, was dat we in de buitenwijken van San Remo vastzaten in de ergste verkeersopstopping in de geschiedenis. Het eerste half uur waren we allemaal rustig.
Het tweede half uur ging Janis slapen. We waren nu ongeveer dertig meter de stad binnen gekomen. Het derde half uur begon Esther te jammeren. Het vierde half uur werd Janis weer wakker en ze begon aan het jammeren mee te doen. We waren nu drieëndertig meter de stad in greden. Tegen die tijd knapte Norm. Hij begon in een zwaar Italiaans accent te praten en deed alsof hij een inwoner van San Remo was. “Excusa me,” zei hij terwijl hij op het raampje klopte alsof hij buiten de auto was. “Ik wone hier enne ikke zitta al veertien jare inne mia automibilia. De radio niete werke – isa ietsa gebeure?” Ik begon te giechelen, wat een slecht teken was, en het hitste hem alleen maar op. Het Italiaanse accent ging verder. “Scusa. Ik brenge alleen mare mio baby zoon thuisa vane hospitale. Het koste mio achttien jare en nu moet ikke vinde de universitate.” Tegen de tijd dat Norm klaar was met zijn verhaal waren we ervan op de hoogte dat niemand in de stad San Remo ooit uit zijn auto was gekomen, niemand in de stad wist hoe hij moest lopen en dat tweeënveertig procent van de bevolking van de stad de voornaam Fiat droeg. Dit duurde ongeveer een uur (of nog eens vijftig meter). Op dat punt waren Janis en Esther totaal in paniek. Ze haatten het niet alleen in het verkeer vast te zitten, ze haatten mij en Norm omdat we zo hard lachten dat het leek alsof we in de buurt van een vreemde vorm van geestelijke gestoordheid waren gekomen. Norton was de enige die zijn kalmte bewaarde, maar ik blijf volhouden dat het kwam omdat hij op de achterbank zat met Esther en Janis en gewoon niet hun toorn wilde ondergaan als hij met ons mee zou lachen.
Na zijn aanstellerij bij San Remo, legde Norm ook een woordspelletje uit dat hij een aantal jaren geleden had uitgevonden toen de Ayatollah Khomeini voor het eerst in het nieuws was verschenen. Norm was geobsedeerd door het hele gedoe van Ayatollah ⁄ Salman Rushdie sinds hij erachter was gekomen dat Salman Rushdie verloofd was. Norm dacht dat hij, Norm, bijna elke avond uitging op zoek naar de volmaakte vrouw – of zelfs een afspraak maakte met iemand die hem voor de tweede keer zag – en het was hem nooit gelukt haar te vinden. En dan had je hier een man die zich schuilhield onder doodsbedreiging en hij ging trouwen! Mijn makker Norm vond dit niet eerlijk of juist. Dus hij ontwierp een spel over de Ayatollah in de hoop dat misschien een hele religie een prijs op zijn hoofd zou zetten en hij een aantrekkelijke vrouw zou ontmoeten.
Het spel dat hij had bedacht, was dat je met een nieuw soort Ayatollah op de proppen moest komen, die werd gedefinieerd door zijn werk of zijn gedrag, maar een die rijmde op Khomeini.
Bij voorbeeld: de Ayatollah die van beesten houdt, is de Ayatollah Konijnie, de Ayatollah die drinkt, is de Ayatollah witte wijnie en de wasverzachtende Ayatollah is de Ayatollah Robijnie.
Goed, toegegeven, op het papier ziet het er misschien niet zo leuk uit, maar na uren vastzitten in een auto met krankzinnige Italiaanse chauffeurs die elke vijftien seconden hun claxon gebruiken, was het het meest fantastische dat me ooit was overkomen sinds ik eenentwintig was en in St. Tropez een heerlijke blonde vrouw zag die over het strand liep in niets anders dan een zonnebril, een riempje bij wijze van bikinibroekje en witte cowboylaarzen. Voor de rest van onze rit – waarvan toen leek dat die waarschijnlijk doorgebracht zou worden op de helemaalniet-zo-aantrekkelijke weg die naar San Remo leidde – raakte ik erdoor geobsedeerd Ayatollah’s aan elkaar te rijmen. Een paar van de betere: de muziek-makende Ayatollah (de Ayatollah Tamboereinie), de wiskundige Ayatollah (de Ayatollah Einsteinie) en de leukste, de kaas-makende Ayatollah (de Ayatollah Komijnie). Mijn vermoeden is dat als ik dit nog langer volhoud, mijn redacteur de rest er toch uithaalt, dus ik denk dat ik hier stop met de Ayatollah’s.
Uiteindelijk kwamen we uit San Remo weg, op welk punt Esther het heft in handen nam. We stopten bij een niet-leuk-uitziend hotel, wanhopig op zoek naar onderdak. Het was niet morsig maar het was ook de Ritz niet. Esther beende naar binnen en vroeg of zij ergens in de buurt een leuk hotel wisten waar een kamer vrij was. Zij vroegen of ze een kamer daar wenste en ze zei nee: ze wilde een leuk hotel. (Goed: hier heb je waar die hele uitspraak van Nice handig is. Op dezelfde manier dat ik de Thanksgivinggrappen overdreef toen Janis en ik een keer in Turkije waren omdat turkey (kalkoen) en Turkey (Turkije) met elkaar te maken hadden, werd ik een beetje stoutmoedig over het uitwisselen van het gebruik van Nice, de stad en ‘nice’, het woord dat ‘mooi’ betekent. Ik kan u niet zeggen hoeveel keer iemand van ons zei: “Dat ziet eruit als een leuk restaurant” waarop ik dan antwoordde: “Bedoel je een ‘nice’ restaurant of een Nice-restaurant?” Ik kan me niet echt hierin verdedigen, maar ik vond het grappig elke keer dat dit in een gesprek ter sprake kwam tot Janis me vertelde dat als ik nog een keer ‘Nice’ zei voor ‘mooi’, ze me zou vermoorden.) In ieder geval, ondanks Esthers belediging in het weghotel, kwam ze erachter dat we die week nergens in staat zouden zijn ergens te verblijven aan de Italiaanse kust. Het bleek dat het hele land de kerstweek vakantie heeft en kennelijk gaat iedereen In het hele land naar de kust. Wat de verkeersopstopping veroorzaakte, was dat er precies maar één kustweg is. Dat is juist. Als je ergens aan de Italiaanse (of wat dat betreft de Franse) Rivièra wilt komen en je gebruikt niet de snelweg, is er één smalle bochtige weg en dat is alles.
We hadden er niet lang voor nodig onze plannen te veranderen.
We keerden ogenblikkelijk om en reden terug richting Nice (wat leek alsof het leuk zou zijn). Daar besloten we onszelf op een fantastische avond te trakteren, aangezien onze dag zo puur ellendig was geweest. In plaats van te overnachten in het ‘nice’ – aardige – (sorry, ik kan er niets aan doen) maar kleine en middenklasse hotel waar Janis, Norton en ik gewoonlijk verbleven, schreven we ons in in de Negresco. En we schreven ons niet alleen in in de Negresco – we namen de duurste, meest luxe, zeven sterren tweekamersuite die ze hadden. Voor de preutsen onder het lezende publiek: maak je geen zorgen, Esther had een derde kamer verderop op de gang. Ze wilde ver bij ons uit de buurt zijn.
We gingen naar een heerlijk restaurant, Coco Beach, direct aan het water en genoten van een goede vismaaltijd. De eigenaar – ik weet dat u denkt dat ik dit verzin, maar hij deed me echt denken aan een Franse William Demarest – bereidde een paar gegrillde garnalen voor Norton toen hem werd verteld dat de kat niet dol was op gewone vis. De garnalen schenen het te doen.
Om precies te zijn was Norton sinds Coco Beach bereid alle schelpdieren evenals zo af en toe een hapje zalm weg te kauwen. Maar tonijn doet niet mee, evenmin als sardines.
Na het eten gingen we naar het casino van Nice. (Maak je geen zorgen: mijn lippen zijn verzegeld. Ik zal er geen boekje over open doen of het casino nou…hmmm…plezierig was of niet.) Norm was de grote winnaar. Niet alleen stak hij een paar honderd dollar in zijn zak, hij kwam ook naar buiten met de mafste Ayatollah ter wereld (de Ayatollah Ongeinie).
De volgende ochtend reden we terug naar huis langs de glorieuze Middellandse Zee, stopten in Eze, wellicht de ergste toeristenstad van zijn soort maar desalniettemin een spectaculair middeleeuws stadje dat niet over het hoofd gezien mag worden.
We lunchten in de Grill du Château helemaal boven in de stad waar de ober lyrisch werd van Norton.
“Vótre chat,” zei hij tegen me. “Il est superbe!” Hij was de eerste kat, legde de ober met veel vertoon uit, die hij ooit had gezien die zich menselijk gedroeg.
Die avond was oudejaarsavond en we brachten die in gepaste stijl in de Lubéron door. Een paar Franse vrienden zouden bij ons wat champagne komen drinken – die avond geen champagnoise! – en daarna gingen we met ons vijven naar de Auberge de la Loube voor hun speciale nieuwjaarsdiner.
Ik heb de verrukkelijke hapjes vooraf van de Auberge al beschreven, maar op oudejaarsavond maakt Maurice iets speciaals klaar. Het begint met een truffelomelet – twee of drie eieren geklutst met stukjes wilde, zwarte Franse truffels, paddestoelen die een zo uitgesproken smaak hebben en zo overheerlijk zijn dat ze worden beschouwd als een van de grootste delicatessen ter wereld (en ze zijn als zodanig geprijsd, hoewel Maurice voor de schotel niets in rekening brengt – het is zijn cadeau aan zijn vaste klanten). Ik denk niet dat Maurice al te opgetogen was toen ik Norton liet proeven, maar het vertederde hem toen hij zag hoezeer Norton ervan genoot.
De rest van het eten was te vergelijken met de truffes, en toen, precies om middernacht, schonk Maurice champagne voor iedereen en we klonken en omhelsden en miauwden allemaal zoals het hoort bij de verwelkoming van het nieuwe jaar.
Donderdag was Esthers en Norms laatste avond in de Provence, dus natuurlijk moesten we zelfs nog meer eten eten als een soort van hartelijk vaarwel.
Ik had een weddenschap met Esther verloren die ik had gesloten voor ik naar Frankrijk vertrok – ik had gezegd dat Clarence Thomas niet beëdigd zou worden als opperrechter; ze vertelde me dat ik een naïeve dombo was en natuurlijk bleek zij gelijk te hebben – dus als betaling nam ik haar mee naar de Oustau de Baumanière, het legendarische restaurant dat het beste en beroemdste is in dit gedeelte van de Provence.
Janis en ik waren daar eerder geweest. De eigenaar en kok, Jean André Charial, is een vriend van Wolfgang Puck en dus had ik al jaren van dit restaurant gehoord. Feitelijk is het dank zij Baumanière dat Janis en ik uiteindelijk in Goult terechtkwamen. Een aantal jaren eerder hadden we in het hotel gelogeerd (het is niet alleen maar een restaurant; het is ook een van de beste hotels ter wereld). Alsof de veren bedden en donzen dekbedden al niet voldoende verlokkelijk waren, is het stadje Les Baux in witte bauxietbergen gelegen. Als je het stadje voor het eerst ziet met het hotel direct aan de buitenkant, voel je je net Ronald Colman in Lost Horizon die zojuist Sjangri-la heeft gevonden. Door de jaren heen hadden we er een aantal keren gelogeerd en ⁄ of gegeten. Sinds we in Goult zaten, maakten we de rit van drie kwartier een paar keer om vol aanbidding aan de voeten van de twee-sterrenkok te liggen. En nog belangrijker, Baumanière was – buiten kijf – Nortons favoriete restaurant.
Het personeel hield van hem en begroette hem gewoonlijk met genegenheid en een beetje verwondering. Hij kreeg automatisch zijn eigen stoel als we aan een tafel plaats namen en vaak werd er een speciaal diner voor hem klaargemaakt.
Die avond overtrof het restaurant zichzelf, zowel voor de mensen als voor de kat. Esther gaf toe dat ze nog nooit zulk eten had gehad, zelfs niet in haar dromen. Norm kon nauwelijks zeggen dat hij een leuke tijd had gehad, Janis, zoals gewoonlijk, behield haar waardigheid tot de enorme kaaswagen arriveerde, toen verloor ze alle gevoel voor etiquette en deed eigenlijk niets anders dan alleen maar tegen de serveerster gillen: “Meer! Meer! Meer!” Norton kreeg een schoteltje opgediend met drie verschillende specialiteiten – eend, schelpdieren en vis. In de Baumanière wil Norton zelfs de vis eten.
Het pièce de résistance was, als gebruikelijk, het dessert.
Alle mensen hadden een specialiteit van het huis besteld – een warme soufflé, bedekt met crème fratchê en de bijbehorende saus (bij frambozensoufflé, frambozesaus; bij chocoladesoufflé, chocoladesaus; bij gember soufflé, hun nieuwste en misschien wel grootste creatie, gembersaus). Elke soufflé wordt geserveerd op een dichte zilveren schaal. De soufflé wordt voor het eten binnengebracht, op tafel neergezet en dan met een flamboyant maar kwiek gebaar wordt het deksel eraf gehaald en de klant zegt dan gewoonlijk zoiets als: “O, mijn god!” of “Oooooohhhhhh!” of, als je onze vriend Dominick bent: “Is dat alles?”
Vier keer waren we getuige van dit ritueel, eerst voor Janis, dan voor Esther, dan Norm, dan mij. Toen beseften we dat er een vijfde zilveren schaal was en die stond recht voor Norton.
Voor ik ook maar de tijd had te overdenken wat zij mogelijk voor mijn kat hadden kunnen maken – een Pounce-soufflé??? een Whiskas-koude-kip-en-kaassoufflé???? – haalde de ober het zilveren deksel weg om een kleine, grijze, marsepeinen muis te onthullen, compleet met staart, roze oogjes, grijze snorharen en een zwarte, marsepeinen neus.
De creatie kreeg een welverdiend applaus – niet alleen van ons, maar ook van de andere waarderende gasten – en de patissier verwierf Nortons voortdurende en eeuwigdurende dankbaarheid.
Diep binnenin, ondanks alle bewijs van het tegendeel, weet ik dat Esther, mijn eigen agente, denkt dat ik al dit spul over Norton verzin. Deze avond lette ik speciaal op haar terwijl zij naar de kat staarde die kalm een paar likjes van zijn muis op een zilveren schaal in een twee-sterren restaurant in Frankrijk nam alsof het iets was waaraan hij elke avond van de week gewend was. Op dat moment vertelde de blik in Esthers ogen me dat het bijna de moeite waard was Clarence Thomas in het Hooggerechtshof te hebben. Niet helemaal, maar bijna.
De volgende dag speet het mijn gourmet-kat heel erg Norm en Esther terug te zien gaan naar New York. Het betekende dat het leven voor hem weer gewoon werd.
Althans: zo gewoon als Nortons leven ooit wordt.