Dan had je het slechte weer.
Grapje – dat is de openingszin van Dag en nacht feest. Ik vind het altijd leuk om te zien wie er bij de les is.
Anders dan bij papa Hemingway, zoals ik hem noem, was het herfstweer toen we in Parijs aankwamen absoluut spectaculair.
Maar daar komen was helemaal niet zo aangenaam.
Een van de nadelen van het opgeven van het leven van een semi-machtige uitgever, was dat ik ook het semi-hoge salaris dat bij dat leven hoorde opgaf. Geld sparen is toevallig niet mijn sterkste punt (ik ben veel beter in het uitgeven), dus terwijl Janis probeerde me te laten zien dat een voorzichtig, weloverwogen, budget-bewust leven ook leuk en lonend kon zijn, overtuigde ze me ervan tickets te kopen met de Voordeelkilometers van American Airlines. Met andere woorden, we konden voor niks naar Frankrijk vliegen.
Ik weet niet hoevelen van u ooit echt hebben geprobeerd te bestellen wat u aan Voordeelkilometers te goed hebt. Maar laat me u aanraden er niet aan te beginnen als u geen universitaire graad hebt in tekstanalyse. Bespaar u de moeite. Als uitgever heb ik me door heel wat ingewikkelde contracten moeten ploeteren. Ik weet alles van opties, koppel-deals, voorschotten en royalties, maar te proberen Voordeelkilometers te bestellen, was iets dat wezenlijk buiten mijn intellectuele vermogens viel.
Ik kon er niet achter komen hoeveel kilometers er nodig waren om een internationale vlucht te krijgen. Vervolgens kon ik er niet achterkomen hoeveel meer er nodig waren om een plaats in de business-class te krijgen. Dan, om de zaken nog erger te maken, kon ik absoluut niet ontdekken op welke dagen je niet en op welke dagen je wel mocht vliegen. Waar ik nog het dichtst bij in de buurt kwam met de kilometers die ik had verzameld, was dat ik óf nonstop naar Azië kon vliegen óf een betere plaats kon krijgen op een vlucht naar Seattle, maar ik kon nergens anders heen tenzij ik na twee uur ‘s-ochtends wilde gaan op de achttiende dag van elke andere maand. Na een aantal uren geprobeerd te hebben iets zinnigs te vinden op de achterkant van mijn Voordeelkilometers-brochure, kwam ik ten slotte tot het besef dat wat ik ook deed beslist voor honderd procent onjuist zou zijn, dus ik belde American Airlines en leverde mezelf over aan de genade van wie er de telefoon beantwoordde. Ik verzekerde hun ervan dat ik een redelijk intelligent mens was die normaal kon functioneren in de echte wereld en toen bekende ik dat het proberen achter hun eenvoudige systeem van gratis vluchten te komen voor mij het equivalent was voor die meetkundesommen die ze vroeger in de brugklas gaven. Soms word ik nog gillend wakker als ik eraan terugdenk hoe ik achter mijn bureau naar de tekening Van twee tandwielen zit te kijken en naar het onderschrift staar waar staat: Als het tandwiel rechts tegen de klok in draait en het tandwiel links raakt, welke kant draait het tandwiel links dan op? Sinds die hoofdbrekende sessies – waarin ik me het hele uur alleen maar tot een krakeling verdraaide in een wanhopige poging achter de juiste beweging te komen, dan nog wanhopiger probeerde erachter te komen wat een tandwiel eigenlijk was, waarna mijn vriendelijke mentor me voorstelde dat ik moest proberen uit de buurt te blijven van alle bezigheden die ooit te maken hadden met enige vorm van mechanische vaardigheid of abstractie – had ik me niet meer zo gevoeld als toen ik die formulieren van de voordeelkilometers las.
Mijn enige troost was dat de vrouw van de vliegmaatschappij vol begrip was en me ervan overtuigde dat in ieder geval een paar andere klanten in dezelfde wegsversperring waren vastgelopen. Niet veel, maar een paar.
Ten slotte kwamen we erachter wat ik moest weten en onze tickets werden besteld. Maar toen dit allemaal achter de rug was, vroeg Janis of ik een reservering had gemaakt voor Norton.
Dat had ik nog niet – dat moest apart worden gedaan; ik was bang mijn vriendelijke vliegvriendin te overbelasten – maar ik verzekerde haar dat het geen probleem zou zijn.
Zoals gewoonlijk had ik het volkomen bij het verkeerde eind.
Het was een enorm probleem. American Airlines stond niet langer toe dat huisdieren op internationale vluchten in de cabine meevlogen.
Dit was absurd en ik zei dat zo ongeveer tegen degene met wie ik sprak bij de reserveringsbalie van American Airlines. Dat kan wel zijn, zei hij, maar het waren ook regels van het bedrijf. Dus ik vroeg met de manager te spreken. Hij was heel aardig en vriendelijk, maar hij vertelde me ook dat het regels van het bedrijf waren. Maar, bracht ik naar voren, ik vlieg overal in Amerika met American Airlines juist omdat zij me toestaan de kat bij me te hebben in de cabine. Ja, verzekerde hij me, dat was juist. Maar niet op internationale vluchten.
Toen ik vroeg waarom dat was, vertelde hij me dat de wet dat niet toestond.
Toegegeven, ik ben geen advocaat, maar ik betwijfelde ten zeerste dat er een geschreven wet bestond die het verbood katten met hun baasjes van New York naar Parijs te laten vliegen.
Ik was er ook behoorlijk zeker van dat het nergens in de grondwet van de Verenigde Staten gevonden kon worden. En terwijl ik wist dat zo’n recht niet gedekt zou worden door de eerste tien amendementen (ik zie het voor me – Thomas Jefferson die diep peinzend over zijn kin wrijft…“Hmmm. Laat es kijken…laten we iedereen de vrijheid van meningsuiting geven…het recht van persoonlijke vrijheid…Ik weet het! En het recht om katten bij je te hebben in vliegtuigen!”). Ik had het duidelijke gevoel dat de man van American Airlines me niet de waarheid vertelde. Dus ik deed wat elke normaal, kattenliefhebbend mens zou doen. Ik belde de president.
Doe me een lol – niet de president van de Verenigde Staten. Ik ben niet totaal geschift. Maar ik belde de president van American Airlines. Ik legde hem uit dat ik net een bestseller had geschreven over hoe ik met mijn kat de hele wereld afreisde en dat ik een volgende zou schrijven en dat, om de een of andere vreemde reden, zijn vliegmaatschappij die altijd zo aardig was geweest tegen mijn bontvriendje, me niet wilde toestaan hem bij me te hebben als we naar het vliegveld van Charles de Gaulle vlogen. Ik schaam me een beetje het te zeggen, maar soms werkt het noemen van het boek waar al het andere niet meer helpt. Een keer toen Norton en ik voor onze jaarlijkse reis in de lente naar de honkbaltraining in Florida gingen, besloten de jongens van de Rotisserie League van hotel te veranderen. Niet langer ons gewone Belleview Biltmore waar ze dol waren op de kat – ondanks de keer dat hij door de luifel van de eetzaal viel en zijn val van viereneenhalve meter bijna twee vijfenzeventigjarige dames een hartaanval bezorgde toen hij op hun tafel neerkwam. We logeerden nu in een grote, roze monstruositeit die de Don Cesar heette. Omdat Norton al zoveel jaren op deze honkbaltrip was mee geweest, kwam het nooit in me op voor hem een reservering te maken, wat heel ongelukkig bleek te zijn omdat de Don Cesar geen katten opnam. Ik zal niet alle bloederige details geven, maar er was geen mogelijkheid om binnen een straal van honderdvijftig kilometer in een ander hotel terecht te komen, dus het eindigde ermee dat ik Norton mijn kamer binnensmokkelde. De volgende ochtend sprak de bedrijfsleider van het hotel me aan, rechtte zich tot zijn volle lengte van een meter vijfenzestig en vertelde me dat hij had gehoord dat ik een kat in mijn kamer had. Ik staarde hem recht in de ogen – ik moest een beetje bukken – en, terwijl ik zo verontwaardigd mogelijk keek, loog ik dat het knetterde. Later die ochtend toen ik na het ontbijt naar mijn kamer terugkeerde, was de manager daar aan het rondneuzen. Niet alleen vond hij de kattebak, het kattevoer en de bak met water, hij vond ook de kat. Ik probeerde verontwaardigd te zijn dat hij in mijn kamer ingebroken had, maar het is moeilijk om verontwaardiging vol te houden als je op een aperte leugen bent betrapt.
Dus ik deed wat daarna het beste was: ik bood aan hem om te kopen. Toen dat niet werkte, werd ik wanhopig en ik vertelde dat er over een aantal maanden een boek van me zou verschijnen, dat men van het boek verwachtte dat het een bestseller zou worden en dat ik, als hij mijn kat daar niet liet logeren, ervoor zou zorgen dat ik vreselijke dingen over hem en zijn hotel in het boek zou schrijven. Zelfs Norton was gegeneerd door deze zwakke poging hem onderdak te verschaffen, maar zeer tot onze schrik had het effea. Plotseling keek de manager naar Norton, glimlachte ietwat kruiperig (een houding die ik persoonlijk waardeer bij hotelpersoneel) en zei dat Norton er beslist uitzag als een buitengewone kat en dat hij niet inzag wat voor kwaad een kat in slechts die paar dagen kon doen. Nu weet ik hoe het voelt de macht van de media te misbruiken.
Het voelt fantastisch!
Maar, zo’n truc werkte niet bij de American Airlines. De president (om eerlijk te zijn was hij nogal vaag over zijn functie; hij heeft me nooit werkelijk gezégd dat hij de president was hoewel die degene was met ik verbonden wilde worden. Volgens mij was hij een nep-president, iemand die ze inzetten als ze aan de telefoon te maken krijgen met mafketels) vertelde me dat de verscheidene mensen met wie ik al had gesproken het absoluut juist hadden. Het was tegen de regels van het bedrijf om op een internationale vlucht een kat in de cabine te laten meevliegen.
“Waarom is dat het geval?” vroeg ik zo beleefd mogelijk. “Ik denk dat het tegen de wet is,” zei hij tegen mij.
Op dit moment had ik visioenen van een zaak voor het hooggerechtshof. Norton versus de Verenigde Staten van Amerika. Het klonk leuk. Ik begon al te fantaseren over Clarence Thomas die Norton alleen op de gang treft en probeert hem te versieren, maar zoals altijd haalde Janis de teugels aan voor mijn geestelijke gezondheid en overtuigde me ervan dat het heel wat makkelijker zou zijn om gewoon een ticket bij een andere vliegmaatschappij te kopen.
Dus op de dag van ons vertrek vloog Janis gratis met de American Airlines. Norton en ik vlogen – in de verste verte niet gratis – met Air France. Ik voelde me er niet ongelukkig onder dat ik voor de vlucht moest betalen, aangezien Norton op geen enkele manier ooit in het bagagecompartiment zou vliegen. En om de een of andere reden – en dit zal zeer zeker ter sprake worden gebracht als ik voor het hooggerechtshof verschijn – is het voor Air France niet onwettig om hun katten geriefelijk in een pluche omgeving met hun tweebenige klanten mee te laten vliegen, dat is het alleen maar voor de American Airlines.
Norton en ik hadden een verrukkelijke vlucht. Ik had een splinternieuwe reismand voor hem gevonden. In plaats van die harde, zware kooien die onder de stoel passen maar die hem dwingen voor het grootste deel van de vlucht een pannekoekachtige houding aan te nemen, had ik dié heerlijke schoudertassen gevonden die waren gemaakt van een heel sterke stof en die door de vliegmaatschappij waren goedgekeurd. Achterin zit gaas zodat Norton naar buiten kan kijken en de tas heeft een rits, zodat hij zijn zelfs zijn kop naar buiten kan steken, hetgeen zijn favoriete manier van reizen is. Tijdens opstijgen en landen gaat dat ding dicht en hij past onder de stoel, maar hij is uiterst geriefelijk en maakt Nortons reizen heel wat aangenamer.
Natuurlijk zijn ze bij de Air France ongelooflijk aardig tegen een bepaalde Scottish Fold en deze reis was geen uitzondering.
De business-class cabine was bijna leeg, dus Norton had zijn eigen stoel evenals zijn eigen maaltijd van gerookte zalm en gebakken lotte. Al met al was hij een behoorlijk succesnummer tijdens de vlucht. Een heel aantrekkelijke en heel Franse vrouw zat naast me opgerold tot een kleine bal onder een deken. Toen ze Norton op mijn schoot zag, gaf ze en gilletje en zei: “Ies ‘ij een Amerikaanse krulhaar? Iek heb er net zo een kezien.” Ik deed mijn best het begrip van een Scottish Fold uit te leggen – wat in het Frans vaag vertaald wordt tot Ecosse Plier – maar ik denk niet dat het echt overkwam. Nortons persoonlijkheid kwam wel over bij de twee stewardessen die een onmatige hoeveelheid tijd gebruikten om er zeker van te zijn dat hij zich op zijn gemak voelde en goed gevoed werd. Toen we Charles de Gaulle binnen taxieden maakte een van de stewards de volgende aankondiging over de intercom: “Denk er alstublieft aan al uw bakage mee te nemen. Be’alve de passagier van veertien A. Als hij zijn kleine kat, Norton, akter zou willen laten dan zouden wij graag voor ‘em zorken. Dank u.”
∗
Janis en ik besloten, ten gevolge van diverse factoren – het aantal koffers dat we hadden (steeds als we verhuisden, voelde ik me precies als de oudere meneer Citizin Kane: de bagage strekte zich kilometers voor ons uit); ons ongeduld om met ons nieuwe leven te beginnen in het huis dat we in de Provence hadden gehuurd; het feit dat Parijs een paar miljoen dollar per minuut kost – niet te lang in de stad te blijven hangen. We waren op weg naar de provincie, dus we besloten naar de provincie te gaan.
We verbleven voor de nacht in de flat van een vriend, vastbesloten de volgende ochtend vroeg te starten. Toen we eenmaal over onze jetlag heen waren en de volgende ochtend onze espresso en croissant hadden gehad, moesten we als eerste de auto die we hadden gehuurd, ophalen. Een aardig ding aan voor een jaar in het buitenland gaan wonen, is dat je alles leert van die vreemde bedrijven en diensten die je gewoonlijk nooit ontdekt. Een zo’n bedrijf was iets dat Europe by Car heette. In plaats van een Europese Ford bij Avis te huren tegen een prijs van duizend franc per week, least Europe by Car Citroëns en Peugeots tot een half jaar achtereen tegen een zeer redelijke tarief. We hadden een splinternieuwe, glanzend rode Citroen voor onszelf besteld en ik hoefde hem alleen maar op te halen.
Gemakkelijker gezegd dan gedaan in Parijs.
Janis bleef in de flat; Norton en ik gingen op weg naar een vreemd deel van Parijs-Zuid waar we nooit eerder waren geweest. Ik denk ook niet dat al te veel andere mensen daar waren geweest. En zij die door de straten liepen, zagen er allemaal uit alsof ze probeerden de beloning te innen voor het vermoorden van Salman Rushdie. Het lukte me uiteindelijk de garage te vinden en toen dat eenmaal gebeurd was, lukte het me ook door de hele papierhandel en ander gedoe dat je te doen hebt heen te komen. Toen werd ik naar een ander vertrek gewezen, volgde de instructies op en liep naar mijn auto.
Een heel erg Parijsachtige automonteur – overall, alpinopet, een dikke zwarte snor; hij zag eruit alsof hij de transmissie met een stokbrood zou repareren in plaats van met een tang – stond erop me alle mooie punten van mijn nieuwe voertuig te laten zien voor me ermee weg te laten rijden. Ik probeerde hem te vertellen dat het me al moeite kostte in het Engels autopraat te volgen, laat staan in het Frans, maar hij besteedde geen aandacht aan me. Ik volgde vaag zijn uitleg over de koppeling en de kofferbak en de handrem en Norton scheen tevreden met de zitruimte achterin, wat natuurlijk van primair belang was, maar mijn belangstelling leefde echt op toen hij op een klein hendeltje rechts van de bestuurdersstoel wees.
“Ne touchez pas, monsieur,” zei hij tegen mij. “Ne touchez jamais.”
“Waarom mag ik dat nooit aanraken?” vroeg ik.
Hij gaf me een van die Franse blikken. De blik die zegt: “Waarom staan Amerikanen erop vragen te stellen terwijl de simpele waarheid al voldoende is?” En hij schudde met zijn vinger naar me, keek naar de hendel en herhaalde zijn waarschuwingswoorden. “Ne touchez pas,” zei hij en schudde ernstig zijn hoofd.
“Maar wat doet het?” vroeg ik.
Hij keek me vol ongeloof aan. “C’est tres important,” fluisterde hij. Het fluisteren betekende dat het nog belangrijker was dan ik al vermoedde. “Ne…touchez…pas.” Er volgde een pauze van een goede tien seconden voor hij het woord eraan toevoegde waarvan ik wist dat het komen zou. “Jamais.” Ik besloot het nog een keer te proberen.
“Ik beloof dat ik het niet zal aanraken,” zei ik. “Ik zweer het. Maar geef me alleen een aanwijzing. Wat doet het?”
Mijn Franse monteur ritste de voorkant van zijn overall dicht, veegde zijn hand af aan zijn broekspijp, en kwam op me toegelopen. Hij legde zijn handen op mijn schouders en staarde me recht in de ogen.
“Monsieur,” zei hij op een toon een staatshoofd waardig dat het begin van een oorlog afkondigde. “Ik zou u graag een ding willen zeggen.”
“Ik denk dat ik weet wat het is,” zei ik tegen hem.
Hij draaide zich om, deed twee stappen naar de uitgang, draaide zich toen weer terug naar mij. Hij strekte zijn arm, stak een vinger van zijn hand uit en wees naar het hendeltje in de auto.
“Ne touchez pas,” beval hij.
“Jamais?” vroeg ik.
Verheugd – maar nog steeds ernstig en niet lachend – knikte hij. “Jamais,” beaamde hij en vertrok voor zijn lunch.
Ik heb dat hendeltje nooit touche. Ik ben er ook nooit achter gekomen waar het verdomme voor diende. Het enige dat ik weet, is dat ik de rest van het jaar in een dodelijke angst leefde dat een vreemde achter het stuur van die rode Citroen plaats zou nemen, rechts van hem een interessant hendeltje zou opmerken en dat dan of de een of andere manier een arme passagier door het dak werd afgeschoten of de een of andere stad in China letterlijk van de aardbodem zou worden weggevaagd.
Maar van veel directer belang was terug te komen bij Janis en de flat waar we haar hadden achtergelaten.
Buiten mijn gebrek aan mechanische vaardigheid heb ik wellicht het slechtste richtingsgevoel ter wereld. Ik kan verdwalen in New York City – waar de straten numeriek gerangschikt zijn! – dus het rijden door Parijs bleek zoiets als een avontuur te worden. Alle straten in Parijs kennen eenrichtingsverkeer, gewoonlijk precies tegenovergesteld aan de richting die ik wilde gaan en heel weinig straten gaan verder dan een blok of twee voor ze een andere naam krijgen. Wat het heel moeilijk maakt er iets mee te doen als je niet weet waar je naartoe gaat. Het is al moeilijk genoeg om te rijden en tegelijkertijd een kaart te lezen, maar het is vooral moeilijk in Parijs waar elke twee seconden óf iemand tegen je toetert óf tegen je schreeuwt óf je probeert over te halen wat gebak te kopen.
Maar ik leerde een belangrijke les: katten zijn dan misschien in heel veel dingen fantastisch, kaartlezen hoort daar niet bij.
Het kostte me tweeëneenhalf uur om de rit van twintig minuten naar de flat te maken. Maar eenmaal daar waren we allemaal gepakt en toen Janis opgedirkt was, waren we ook klaar om te vertrekken.
En zo, slechts een paar uur achter op het schema, begonnen we aan onze rit naar het zuiden.
∗
Norton was nog nooit in het Loiredal geweest – het Dal der Koningen – en Janis ook niet, dus we besloten een paar dagen rond te banjeren in de ch & teaux van die streek en zijn voortreffelijke wijn te drinken.
Toen we er eenmaal achter waren hoe we uit Parijs weg moesten komen (ik denk niet dat ik het kan verdragen weer eens te tellen hoe vaak ik eigenlijk om de rotonde van de Are de Triomphe heb moeten rijden; laten we gewoon zeggen dat het geen leuk gezicht was) besloten we de negentig kilometer naar de stad Chartres te rijden en daar te beginnen.
Misschien hebt u begrepen dat ik op geen enkele manier, wijze of vorm een religieus mens ben. Ik sta in contact met mijn eigen cultuur zoals ik contact hou met de meeste andere culturen – via het eten en de vrouwen. Daarom, behalve toen ik een keer een mondhygiëniste mee uitnam die Rachel heette, is een bevredigende zondagbrunch met gerookte zalm en broodjes zo ongeveer de meest mystieke ervaring die ik kan hebben waar het mijn eigen religieuze afkomst betreft. Andere religies en religieuze ceremonieën laten me ook koud. Ik geloof niet zo erg in spektakel (ik zit net zo makkelijk een Rosé Bowl Parade uit als een middernachtelijke mis in de St.-Patrick’s). Angst en schuldgevoel werken bij mij niet zo goed als motiverende kracht en ik heb er nooit veel aan gevonden je te hullen in lange, golvende gewaden, zware kronen en miljoenen aan juwelen behalve dan te denken dat de paus en Liberace waarschijnlijk veel te bepraten zullen hebben. Ik geloof niet in hemel of hel (tenzij je Disneyland meetelt) en ik denk niet dat het bidden voor iemands ziel veel meer doet dan iemand te ontheffen van een vreselijke hoop verantwoordelijkheid. Ik begrijp min of meer het fatalisme van diverse oosterse godsdiensten, maar ik kan niet zeggen dat ik veel zin zie in het beklimmen van die ongelooflijk steile bergen alleen maar om innerlijke rust te vinden. Die krijg ik al als ik Dwight Gooden een perfecte curvebal zie gooien. Wat betreft het lopen over gloeiende kolen en dat gedoe dat je op een bed met scherpe spijkers gaat liggen, dat is niet mijn pakkie-an.
Verlossing door pijn slaat bij mij écht niet aan. Al met al kan ik niet zeggen dat ik in God geloof. Als ik dan toch ooit bemerk dat hij wel bestaat, denk ik dat ik uit zijn buurt zal blijven omdat, als hij verantwoordelijk is voor de helft van de dingen die hem toegeschreven worden, hij een ongelooflijke hufter moet zijn.
Maar de kathedraal van Chartres binnengaan, doet iemand religie begrijpen en alles dat religie heeft voortgebracht. Niet dat ik het gevoel heb dat God achter dit opmerkelijke bouwwerk zat, maar het is onmogelijk niet de macht te voelen die er wèl achter zat – de macht van het gelóóf in God.
Al sinds de vierde eeuw stond er een kerk op de plaats van de huidige kathedraal, hoewel de kathedraal die er nu staat pas in 1194 werd gebouwd. Nou, in ieder geval waren ze er in 1194 mee begonnen en hij werd, opmerkelijk, in slechts dertig jaar voltooid. Ik ben geen student bouwkunde en dit boek is niet bedoeld als reisgids, maar om voor de kerk te staan, de luchtbogen, de Clocher Neuf, het overweldigend mooie veertiendeeeuwse gebrandschilderde glas en de veertiende-eeuwse stenen koorafsluiting is echt als het staan voor de schoonheid en macht van de geschiedenis. De visuele ervaring ervan is de meest overweldigende die ik me kan voorstellen.
Norton scheen ook behoorlijk gevloerd. Gedrieën liepen we binnen door de kathedraal rond – Norton aan mijn schouder zoals gebruikelijk – gingen toen zitten in een bank om te rusten en te proberen hetgeen we zagen in ons op te nemen. Gewoonlijk is Norton in dat soort situaties óf ongevoelig voor zijn omgeving – dat wil zeggen: hij slaapt de slaap aller katten – óf hij kijkt alle kanten op, probeert alles te zien wat er maar te zien valt, terwijl hij tevens een oog open houdt voor mogelijk hondengevaar. Maar in Chartres zat Norton op de bank, kop omhoog, en hij draaide heel langzaam zijn nek rond, keek eerst naar het enorme orgel, bestudeerde toen de preekstoel, nam toen de beelden en schilderijen en de duizenden kaarsen in zich op. Op een goed moment kwam iemand van de kerk op ons af gekuierd en begon iets te zeggen – ik weet bijna zeker dat hij probeerde te verwoorden dat katten niet waren toegestaan in godshuizen – maar toen zag hij Norton vol eerbied naar het houtsnijwerk van de boogpoort rechts van ons kijken, dus hij kuierde terug naar waar hij vandaan kwam. Het kwam me voor dat hij besefte dat de kat net zoveel waardering had voor wat hij zag als elke andere toerist en hij besloot dat de geen-katregel in dit geval waarschijnlijk niet van toepassing was. Had hij nou maar gewerkt voor American Airlines in plaats van voor God, dan zou mijn leven – en waarschijnlijk de levens van talloze anderen – heel wat eenvoudiger zijn geweest.
Gaande van de pracht van de kathedraal naar de achterbank van de rode Citroen bleek Norton duidelijk psychologisch voorbereid op zijn eerste autorit door het Franse landschap.
Onze volgende halte was de prachtige stad Amboise. Amboise staat om verschillende dingen bekend: Leonardo da Vinci werd daar in 1519 begraven; daar werd de ‘Mona Lisa’ voor het eerst aan Frankrijk getoond; daar stierf Karel vin nadat hij zijn hoofd tegen een lage deuropening had gestoten. (Dat verzin ik niet! En het zou beslist onder aan de lijst komen van de manieren waarop ik persoonlijk deze aarde wil verlaten.) Het is ook waar Norton voor het eerst van zijn leven uit zijn schoudertas sprong en wegrende.
Amboise ligt aan de rivier en zijn verbazingwekkende ch & teau ligt er hoog boven. Voor we het kasteel gingen bezichtigen, besloten we de stad te verkennen, aangezien ik in Frankrijk het allerliefst gewoon rondwandel, naar mensen kijk en zoveel mogelijk p & tisseries binnenstap. Janis houdt ervan om te zien hoeveel musea en ruïnes zij in een dag kan bezoeken; mijn idee van de toerist uithangen, is een sfeervol cafeetje zoeken en de dag al espresso-drinkend door te brengen en te doen alsof ik Fransman ben. Voor onze eerste dag aan de Loire besloten we tot een compromis. We zouden het château gaan bezichtigen, maar eerst ging ik wandelen, drinken, eten en doen alsof. Norton, natuurlijk, vergezelde ons overal heen. Slenterend, rondkijkend, café-bezoekend. Hij voelde zich helemaal thuis.
Op een goed moment besloten we te stoppen bij het postkantoor om een paar ansichtkaarten naar huis te sturen. Het bureau de poste van Amboise lag in het drukke gedeelte van de stad. Nadat we postzegels hadden gekocht en onze kaarten op de bus hadden gedaan, liepen we terug naar de oude stad, maar voor we daar aankwamen, besloot een grote vrachtwagen langs ons heen te denderen, met schetterende claxon, op exact hetzelfde moment dat een fiets besloot me bijna van de weg te drukken en in de bosjes te jagen. Ik was een beetje ontdaan – voornamelijk door het zenuwslopend getoeter van de vrachtwagen die helemaal niet zo dichtbij was, alleen maar luid – maar alles leek verder in orde tot ik Janis hoorde gillen. Ik draaide me om om te zien waarom ze gilde, stak mijn hand in de schoudertas om me ervan te vergewissen dat Norton in orde was en besefte toen waarom ze gilde – omdat Norton uit de tas was gesprongen en de straat uitrende. Hij was al zo’n goede zes meter van ons vandaan en rende zo hard hij kon. Voor Janis ook maar de woorden “Pak hem!” uit kon brengen, was Norton een hoek omgeslagen en verdween hij in het hart van een middeleeuws heuvelstadje.
Ik wil één ding zeggen over mijn relatie met mijn kat – op geen enkel moment heb ik me ooit bevoogdend tegenover hem gedragen. Ik weiger te geloven dat hij ooit iets volslagen ontoelaatbaars zou doen. Ik bedoel niet zoiets irritants als zich een dag schuilhouden, ik bedoel iets wat altijd onjuist is – zoals wegrennen.
Janis, aan de andere kant, raakte in paniek. Ze bleef tegen mij gillen dat ik achter hem aan moest gaan, zelfs nadat ik erop had gewezen dat ik zelfs in mijn beste jaren niet hard genoeg kon rennen om een kat te pakken die niet gepakt wilde worden. In plaats daarvan haalde ik diep adem en vertelde Janis dat hij om de volgende hoek kalm op me zou zitten wachten tot ik hem kwam halen.
Nog steeds kalm leidde ik haar naar de straat waarin Norton was verdwenen. Samen liepen we – geen rennen maar lopen, ofschoon met een tamelijk snelle pas – de zestig meter of zo naar de volgende hoek…en daar, in het midden van de straat, zat Norton op ons te wachten. Hij had zichzelf rustig geposteerd voor een stomerij en had een uitdrukking op zijn gezicht die zonder enige twijfel moest betekenen: “En waar waren jullie? Ik heb zitten wachten.”
Hij bleef daar zitten tot ik naar hem toe liep, hem oppakte en hem terugzette in de zak.
Janis keek alleen maar kwaad en schudde haar hoofd.
“Hij rent niet weg,” zei ik tegen haar.
“Ja, nou Ik misschien wel,” zei ze.
Ik aaide mijn kat, gaf hem een snelle blik waarvan ik zeker wist dat hij die begreep, namelijk dat ik heel wat bezorgder was dan ik had laten merken en toen liepen we naar boven om het chhteau van Amboise te zien.
Het was spectaculair. Zelfs Norton vond dat (hoewel Janis, elke keer dat hij zich verplaatste in zijn tas om een beter zicht op zijn omgeving te krijgen, praktisch uit haar vel sprong). We zagen Leonardo’s tombe en de ontwerpen en modellen van zijn vroege uitvindingen (hoe is het mogelijk dat iemand in het begin van de zestiende eeuw in staat was schetsen te maken van een vliegtuig en een auto terwijl ik mijn fax nog niet kan aanraken zonder dat het papier me bijna tot op het bot opensnijdt?
Het lijkt niet eerlijk). We kregen ook ons eerste flauwe vermoeden welke afstand we nog hadden te gaan met onze greep op de Franse taal.
We besloten met een gids mee te gaan die – in het Frans – een rondleiding gaf. Ze was duidelijk goed opgeleid wat betrof toeristen omdat ze, toen ze besefte dat heel weinig van ons taalkundig waren, heeeeeeel…eeeeeerg…laaaaang…zaaaaam sprak. Ik dacht dat ik het tamelijk goed deed, omdat ik bijna alles volgde, tot ik daarna Janis vroeg waar de gids het nou over had gehad toen ze ons het verhaal van de schoenmakers vertelde.
“Welke schoenmakers?” vroeg Janis.
“Je weet wel,” zei ik. “De schoenmakers in het bos die rondrenden en – en daar ben ik de draad enigszins kwijt – schoenen vonden en die terugbrachten naar de koning?”
Ik zal echt nooit de uitdrukking vergeten op het gezicht van mijn liefste (of, zoals ze in Frankrijk zeggen, op het gezicht van mijn petit chou-chou – mijn kleine Brusselse spruit) toen ze besefte waar ik het over had. Het was een blik die verbazing, vrees en ook niet zo’n heel klein beetje verschrikking in zich verenigde.
De gids had ons dit lange, ik dacht gecompliceerde verhaal verteld over de chasseurs die er voor hun koning François Premier (of, François de Eerste voor u) opuit gingen. Ik kon me niet voorstellen waarom chasseurs – wat volgens mij schoenmakers waren – pumps en slippers in het bos gingen zoeken.
Het bleek dat chawsseurs schoenmakers waren. En ze waren niet op zoek naar leren dingen in de achtertuin van de koning.
Chasseurs zijn jagers. En ze brachten ook geen laarzen voor Frankie mee, ze brachten wild voor hem mee dat ze hadden geschoten. Te zeggen dat ik de pointe miste zou een licht understatement zijn, vooral omdat mijn interpretatie van de rest van het verhaal van de gids draaide om dit hele schoen-idee. Ik was vooral verbijsterd door het jaarlijkse ‘Feest van de Open Sandalen’.
O, nou. Dus ik was er nog niet aan toe mijn etentjes met Polanski en de zijnen te hervatten en de conversatie te leiden. Binnenkort, zo verzekerde ik mijn twee reisgenoten. Maar noch Janis noch Norton leken overtuigd.
Ik was er wèl aan toe – en zo was ook in ieder geval een van hen – om wat wijn te drinken. Dus we begonnen aan het dégustation-gedeelte van onze Loire-reis.
De eerste plaats waar we stopten was Azay-le-Rideau, dat gevoegd bij een verrukkelijke witte wijn een kasteel van wereldklasse had. We bezochten een paar caves, proefden de plaatselijke vin, namen toen Norton mee om zijn tweede château te zien. Ik herinnerde me dat ik twintig jaar ervoor naar Azay-le-Rideau was geweest en ik was er zeker van dat toen het verhaal ging dat dit de plaats was waar het sprookje van Doornroosje ontstond.
“Denk je eens in,” bleef ik maar tegen Janis zeggen, “ze zeggen dat Doornroosje hier moet hebben geslapen.”
“Bewijs het,” antwoordde Janis steeds weer, omdat, zeker weten, nergens – in geen enkele reisgids of ergens in het kasteel – dit nogal mooie feit werd genoemd.
“Dat is het probleem met de moderne wereld,” mopperde ik toen ik besefte dat het mijn woord was tegen dat van de Michelirïgids. “Geen romantiek.”
“Misschien dat hier vroeger een paar schoenmakers kwamen,” zei Janis tegen me, maar ik zorgde ervoor dat zij wist dat die koersverandering me niet veel beter zou doen voelen.
Uiteindelijk bleven we nog drie dagen ch & teaux en prachtige Loire-stadjes bezoeken. We maakten van tevoren geen plannen, gokten er gewoon op een hotel te vinden. Twee keer verbleven we in een lokaal onderkomen dat gewoon uitstekend was; een keer logeerden we in een verbouwd kasteel. Norton hield het meest van die kamer omdat er een prachtige rode satijnen stoel stond die hij met heel erg hetzelfde effect als troon gebruikte.
Bij de eerste paar hotels waarin we verbleven, volgde ik steeds dezelfde procedure. Ik stopte voor het hotel, liet Janis in de auto wachten met je-weet-wel, vroeg dan de baliemedewerker of de herbergier timide of ze daar een kat zouden laten overnachten. Elke keer kreeg ik precies hetzelfde antwoord.
“Waarom niet?” was het standaardantwoord. “We laten ú hier overnachten. Waarom zouden we hier geen kat laten overnachten?”
Ik moet zeggen, ik vond het een opmerkelijk gezond standpunt en dat vond Norton duidelijk ook. Niet alleen maakte hij het zich gemakkelijk in elke kamer waar we de nacht doorbrachten, hij ging ook met ons mee naar beneden om te eten en kreeg over het algemeen de aandacht van elke zaak.
We namen Norton in die paar dagen mee naar een paar van de mooiste plaatsen van Frankrijk. We gingen naar het ch & teau in Blois. (Twee interessante feiten over Blois: het eerste is dat de naam van de stad Keltisch is en ‘wolf betekent, en, tussen haakjes, dat doet zo’n beetje alles in Frankrijk; overal waar we gingen eten, vroegen we wat de naam van het restaurant betekende en in minstens vijftig procent van de gevallen was het de een of andere oude naam voor ‘wolf. Het tweede is dat de hele stad naar chocolade ruikt. Vraag me niet waarom. Ik wil gewoon aannemen dat er óf een grote chocoladefabriek in de buurt is óf dat er een echt, werkelijk dik mens zonder zelfbeheersing woont.)
Norton bezocht het ch & teau in Chambord, dat mij Engels aandoet, misschien omdat het in de zestiende eeuw een beroemd jachtverblijf was, evenals dat van Cheverny dat nog steeds veel van zijn oorspronkelijke meubilair heeft en hij was beslist de eerste kat sinds de tijd van Hendrik II die de twee meest verbazingwekkende chêteaux in de Loire-streek bezocht, die van Chinon en Chenonceau.
Chinon, voor degenen onder u die hun geschiedenis eerder van de film kennen dan van de werkelijkheid, is waar Peter O’Toole Katharine Hepburn gevangenzet in The Lion in ‘Winter. Het is voornamelijk een ruïne, maar misschien meer dan enig ander bouwwerk in Frankrijk slaat het me met volledige stomheid.
Het stuurt rillingen langs mijn ruggegraat. Voor een deel komt dat – dat weet ik zeker – door mijn al te levendige voorstellingsvermogen. Maar desalniettemin inspireren de ruïne en de geschiedenis van Chinon dromen en fantasieën meer dan welke andere plaats ook die ik heb gezien.
Chinon is waar Jeanne d’Arc aankwam om de Dauphin te ontmoeten – en waar ze op miraculeuze wijze de erfgenaam van de troon herkende ook al ging hij gekleed zoals Red Skelton in de vermomming van Freddie the Freeloader. Toen Janis, Norton en ik boven de slotgracht van Chinon stonden na de slaapkamer van Jeanne te hebben bezichtigd evenals de gevangenis waarin Eleanora van Aquitanië had gezeten, was het een gure, stormachtige dag. Er waren maar een paar toeristen, nog minder auto’s en het was opmerkelijk gemakkelijk je het leven van vijfhonderd jaar geleden voor de geest te halen. Het was niet zo moeilijk jezelf in wapenrusting te zien, een zoveelste Richard Leeuwenhart die tegen de moslimheidenen vocht (iets wat ik altijd heb willen doen) en voor de overleving van beschaving.
Behalve dat het in mijn geval natuurlijk Piet Poezehart zou zijn.
Ik liet Norton een tijdje uit zijn zak en nadat hij tot volle tevredenheid door de ruïnes had gesnuffeld, gingen we gedrieën op de voor het grootste gedeelte vervallen binnenplaats zitten, iets huiverend terwijl we ons allemaal het verleden voor de geest haalden.
Het heden was ook niet al te vreselijk. We genoten die avond van een heerlijke maaltijd in het Château de Marcay bij Chinon. Het hotel is in werkelijkheid een fort uit de vijftiende eeuw, omgeven door zijn eigen wijngaarden, met veertig kamers die zowel vol antiek stonden als voorzien waren van een whirlpool. Daar keken ze wantrouwig toen ik om een kom water vroeg voor Norton – en ze stonden erop hem daarvoor in de plaats melk te brengen – en keken absoluut verschrikt toen ik de wijn bestelde. De sommelier, een vrouw, wat zeldzaam is daar, schudde rustig en tactvol haar hoofd en bood aan een suggestie te doen voor wat we wilden hebben. Hoewel Janis en ik geen van beiden onbenullen zijn wat betreft wijn, legden we ons lot in haar superieure handen en we werden niet teleurgesteld. Ze bracht ons misschien wel de heerlijkste wijn waarvan ik ooit heb genipt, een Anjou, een Château d’Epire, geproduceerd door M. en Mme. Bizard. Ik heb het ervóór en sindsdien nooit meer gezien, maar de smaak ervan zal me de rest van mijn leven bijblijven. Natuurlijk kon het geen kwaad dat we ervan dronken op reusachtige eikehouten stoelen voor een laaiende, meters brede haardplaat. Ik gok erop dat de atmosfeer Norton zal helpen zich de smaak van die melk ook te herinneren, een Château Campina, geproduceerd door Mme. Elsie de Koe.
De lokale Chinon-wijn was ook heel verrukkelijk, zols we de volgende dag ontdekten (en, als je daarnaar toe gaat, probeer dan de rode die zelden naar Amerika wordt geïmporteerd – hij is klasse). We ontdekten ook dat kleine steden in Amerika niet de enige plekken zijn die geneigd zijn nogal…eh…laten we zeggen ladenlichterig te zijn.
Stelt u voor dat u naar San Antonio gaat om de Alamo te zien.
Zodra u binnen de straal van vijftig kilometer bent gekomen, ziet u het Alamo Hotel, het Alamo Restaurant, de Alamo Bar & Grill en de Alamo Kunstmest- & Zaadhandel. Overal waar u kijkt, ziet u niets anders dan mensen die de naam Alamo gebruiken om iets te promoten dat zo ongeveer net zoveel met Davy Crockett en Jim Bowie te maken heeft als met het leven op Neptunus. Het is hetzelfde in het Loiredal, hoewel de meeste toeristische uitspanningen er iets aantrekkelijker uitzien dan wat je in San Antonio kan vinden. Als je de nacht doorbrengt in de heerlijke dorpjes Loches of Ambois of Blois, zegt elk uithangbord in de stad zoiets in de trant van CAFÉ LOUIS XIV of boulangerie Henri vin of blancherie henri il (Schoonmaakbedrijf Hendrik de Tweede – het klinkt toch niet helemaal hetzelfde, wel?)
Een ding aan de Loire dat absoluut niet verruïneerd kan worden door commerciële hebzucht is het wonderbaarlijke château van Chenonceaux, gebouwd op de brug met vijf bogen over de rivier de Cher.
Ik was voor het eerst in Chenonceau (en opdat u niet denkt dat ik een slordige speller ben, merk dan alstublieft op dat de Fransen, heel typisch, het stadje Chenonceaux noemen, maar de naam van het château zelf gespeld wordt als Chenonceau. Wat kan ik zeggen? Daarom zijn het Fransen.) in de zomer van 1976 toen ik jong en hippie-achtig was. De plek barstte van de toeristen en het was gruwelijk heet, maar het was zo prachtig dat het niet uitmaakte. Ik was met David, mijn compagnon (ja, zolang kennen we elkaar al, hoewel we toen niet wisten wat we deden wat betreft het schrijven van scripts), en onze respectieve vriendinnen (we wisten ook niet wat we met hen deden, maar ze maken al lang geen deel meer uit van ons leven) en we huurden roeiboten, roeiden direct onder het kasteel door terwijl de zon onderging, vervolgens gingen we midden op de velden van Chenonceau zitten, midden op een laan met platanen, dronken wijn en keken naar de ongelooflijke son et lumière-show die de geschiedenis van het kasteel uitlegde.
Jaren later toen Janis, Norton en ik onze pelgrimage maakten, waren er geen roeiboten en geen geluid en licht-show en praktisch geen toeristen. Het was koud en winderig en zo mogelijk nog volmaakter dan die zomerdag zo lang geleden. Terwijl we door het kasteel liepen, bijna helemaal alleen, brandden op alle vuurplaten open vuren. Als we uit de ramen keken, was het alsof we terugkeken in een glorieus maar toch ontnuchterend verleden. We konden bijna de pest voelen, de onthoofdingen, het verraad, de pracht, het koninklijke dat allemaal door deze stenen muren was gekomen. Geen van de suppoosten stelde vragen over de kat die we bij ons hadden toen we de Vlaamse wandtapijten wilden bezichtigen, de hemelbedden, het Renaissance interieur en de verbijsterende ondergrondse keuken. Ik denk dat met al dat verraad en die pestepidemieën een Scottish Fold niet veel meer uitmaakte.
Onze laatste halte aan de Loire – we wilden nu heel graag naar de Provence – was het liefelijke wijndorpje Sancerre.
Tot deze plaats had ik me altijd aangetrokken gevoeld. Toen ik vijfentwintig was, werd er een roman van me uitgegeven die The Dandy heette en waarin de hoofdpersoon naar Frankrijk verhuist en het plaatsje Sancerre als zijn nieuwe woonplaats kiest omdat ze daar zijn favoriete witte wijn produceren. Jaren later lieten het plaatsje en de wijn me niet in de steek. We liepen door het oude gedeelte van het dorp waarvan delen teruggaan naar de elfde eeuw, en gingen toen proeven.
Sancerre is toevallig ook Janis’ favoriete witte wijn dus we aarzelden niet er zoveel mogelijk van te proeven. En in dit stadje is het mogelijk een héleboel te proeven. Er moeten meer dan honderd wijngaarden zijn in een gebied van vier of vijf kilometer waarvan de een een nog betere wijn voortbrengt dan de andere.
Mijn favoriete – en die van Janis – was een kleine cave midden in het dorp die werd geleid door een team van vader en zoon.
Hij zat potdicht de dag dat we er waren, maar er hing een bord waarop stond dat iedereen die echt wijn wilde hebben drie straten verderop moest gaan, dan rechtsaf moest slaan en vervolgens hard op de deur van het tweede huis aan de linkerkant moest bonzen. We volgden de aanwijzingen op – een wonder op zichzelf, bijna te vergelijken met Jeanne d’Arc en de Dauphin – en kwamen in iemands keuken terecht. De moeder van de hele familie, een nogal gezette dame van in de zeventig maakte een enorme ketel soep. We spraken over hun verschillende wijnen terwijl zij roerde; toen proefden we van wat verschillende wijnen terwijl zij roerde. We bleven praten en proeven, zij bleef roeren en ten slotte kochten we een aantal dozen die we in de koffer van onze auto zetten. Ik denk niet dat ze in die hele tijd haar lepel een tel heeft losgelaten.
Maar Nortons favoriete wijngaard heette de Cave Fouassier, net buiten een stadje aan de Route de Bourges. Norton proefde niet echt van de wijn maar hij was erg onder de indruk van de hond van de wijnhandelaar die, als hij naar buiten wilde, op zijn twee achterpoten ging staan, zijn twee voorpoten op de deurklink zette, de klink omdraaide, de deur openmaakte en dan naar buiten rende. We hadden zo lang nodig om te proeven en tot een beslissing te komen dat tegen de tijd dat we klaar waren om te vertrekken de hond weer naar binnen wilde. Dus hij ging weer op zijn achterpoten staan, greep de deurknop met zijn voorpoten en kwam binnen.
Er is veel voor nodig om Norton onzeker te maken. Maar uit zijn houding maakte ik op dat hij iets bevreesd raakte door deze prestatie.
“Hé,” zei ik tegen hem. “Oefening baart kunst. Het geeft je iets om aan te werken terwijl we hier zijn.”
“Je praat weer tegen je kat,” zei Janis tegen mij.
Norton zei tegen geen van beiden iets. Hij stak gewoon zijn kop in zijn schoudertas en dacht na over wat hij had gezien en over wat hij eraan zou gaan doen.
We laadden onze wijn achter in onze auto – er was nu nauwelijks meer ruimte om zelfs maar benzine kwijt te kunnen – vonden de grote snelweg, de péage, op onze kaart en, verzadigd van geschiedenis, schoonheid, geestkracht en geniale honden, haastten we ons op weg naar ons nieuwe huis.