Voor de maand februari kwam mijn oude makker en schrijfpartner, David, ons met een bezoek vereren. Het was niet alleen maar voor de gezelligheid; we schreven samen aan een filmscript en we besloten dat er geen betere plek was om samen te schrijven dan mijn tijdelijke werkkamer op de derde (of tweede) verdieping die uitzag over het Lubérondal.
In zekere zin herhaalde de geschiedenis zich wat betreft met David en mij.
Zoveel jaren geleden dat het bijna deprimerend is, gingen we samen naar Zuid-Frankrijk voor onze eerste samenwerking.
Hij was net afgestudeerd aan de school voor journalistiek en nam een jaar vrij om met zijn vriendin door Europa te reizen.
Ik had net mijn eerste roman geschreven en was er zeker van dat het slechts een kwestie van tijd was voor ik rijk, beroemd en een geëerd literair mens zou worden. Ik was jong en eigenzinnig en dacht dat ik alles kon maken. Een van de dingen die ik dacht te kunnen maken, was mijn eerste baan bij een uitgeverij en mijn weekloon van $135 op te geven en een jaar in Zuid-Frankrijk door te brengen. Dit was een nauwgezet uitgedacht idee en weloverwogen op de manier zoals met mijn meeste plannen gebeurde. David en ik werden bijzonder dronken en stoned tijdens een treinreis van Boston naar New York en op een bepaald moment tijdens die vijf uur durende reis besloten we elkaar in Europa te treffen en samen een filmscript te schrijven.
Dit was in 1976.
Een aantal verschrikkelijk goede dingen kwam uit die treinreis voort. We schreven werkelijk samen een filmscript, dat ronduit vreselijk was, maar dat uiteindelijk werd verkocht voor een televisiepilot en dat ons hielp die charmante wereld binnen te komen. We zijn nog steeds schrijf-partners na al die jaren wat een volgend mooi resultaat was van die vijfde of zesde Jack Daniels tussen de rails. Het beste dat er natuurlijk gebeurde, was dat we elkaar uiteindelijk troffen net ten noorden van de Spaanse grens halverwege de plaatsjes Collioure en Port Vendres wat net zo dicht in de buurt van de hemelen was als twee jonge gesjochten aankomende filmschrijvers en romanciers mogelijk konden komen. We hadden een spotgoedkope flat en we konden feitelijk van ons balkon in de heldere, blauwe Middellandse Zee springen. (We deden het nooit, maar we hadden het kunnen doen als we echt de Ernest Hemingway-klonen waren die we dachten te zijn in plaats van twee tamelijk voorzichtige joodse jongens die niet de Franse zin wilden moeten leren voor “neem me niet kwalijk, hebt u een grote fles jodium en een paar honderd meter verband voor ons?”) We deden inkopen op de markt die op wonderbaarlijke wijze elke zaterdag verscheen op het plein van Port Vendres en door de week kochten we verse vis van de vissers (Port Vendres was in die tijd nog een belangrijke vissershaven). Wijn kostte vijfentwintig cent per fles en we waren te jong om ooit van cholesterol gehoord te hebben, dus in wezen deden we kaas op alles en iedereen waar maar mogelijk was. Niemand in het stadje sprak een woord Engels, de temperatuur scheen elke dag zesentwintig graden te zijn en er was een fantastisch café in Collioure, een verbazingwekkende tent die de Templiers heette en die verbazingwekkend originele Picasso’s aan de muur had hangen omdat Pablo en Braque en Matisse vroeger schilderijen ruilden voor eten toen het nog jonge honden waren (of petits chiens, als je het officieel wilt doen) en daar woonden. We gingen elke dag als we klaar waren met schrijven naar de Templiers voor cognac of pastis of gewoon koud bier en toen de tachtigjarige eigenaar van de Templiers zich eindelijk verwaardigde ons op een dag de hand te schudden toen we binnenkwamen – het uiteindelijke teken dat we als vaste klanten werden beschouwd en nu door het stadje werden geaccepteerd – wisten we dat het leven inderdaad heel, heel goed was.
We waren jong en ook al kwamen we in een paar maanden zonder geld te zitten en moesten we terug naar New York – mijn roman was inderdaad aan een uitgever verkocht, maar ik leerde de kille waarheid dat als er een voorschot was betaald voor een eerste roman iemand in staat werd gesteld om de zoveel tijd vlees te kopen, het iemand toch niet in de gelegenheid stelde om er een levensstijl à la Scott Fitzgerald op na te houden – bestond bij mij de indruk dat mijn leven van dan af aan op deze manier geleefd zou worden. Ik erkende niet dat het dagelijkse handenschudden in de Templiers en de Brigadoon-achtige mist van perfectie om Collioure heen geen dingen waren die gewoon op regelmatige basis werden gegeven aan iedereen die meent het te verdienen. Het was het allerhoogste, het doel waarnaar iemand tijdens zijn leven streeft. Het was, in een bepaalde zin, een droom, maar het was een droom die ik werkelijk had ervaren – en een die ik niet wilde en kon vergeten.
Dat was duidelijk, aangezien ik nu zestien jaar later mijn best deed hem te herhalen.
Ik had zelfs mijn oude maatje Dave erbij om het samen met mij te herhalen. En hoe kon ik het beter doen dan terug te keren naar onze oude vaste stek? En met niemand minder dan met Janis en met Norton.
∗
Janis had onze romantische lofzang gehoord over Collioure en door de jaren heen miljoenen foto’s gezien. Ook kende ze David en mij maar al te goed en was ze zich ervan bewust dat we, zodra we voor een weekend terug zouden zijn in het stadje, ons te barsten zouden lachen over onverklaarbare dingen en we plekken zouden wilden bezoeken die voor niemand van enig belang waren die niet persoonlijk betrokken was bij het rondkijken. Dus zij besloot dat Collioure niet onze enige bestemming kon zijn. Na een korte discussie besloten we allemaal vrijdagnacht in Collioure te blijven, zaterdag er wat tijd door te brengen en dan verder te rijden, Spanje in voor de rest van het weekend. We kozen Barcelona als ons laatste reisdoel, aangezien zowel Janis, David als Norton er nooit was geweest.
Frankrijk was behoorlijk wat veranderd sinds David en ik voor het eerst ontdekten hoe het was om daar te wonen. Fransen gebruiken nu woorden als parking (zoals in: “neem de eerste rechts en ga dan ze parkieng in”) en fax heeft echt een geslachtsnaam gekregen (het is mannelijk, voor het geval het u interesseert – Ie fax). En inderdaad is het landschap bezaaid met een heleboel McDonald’s en zijn Franse politici nu min of meer net zo corrupt als hun Amerikaanse equivalenten. (Ze waren waarschijnlijk altijd al corrupt, maar het leek alsof de corruptie altijd om sex en eten draaide. Nu is de Franse corruptie Washingtoniaans geworden en zijn de schandalen van financiële aard.) Desondanks waren we niet voorbereid op onze eerste aanblik van de jaren-negentigversie van Collioure.
Het leek heel veel op Miami Beach.
Toen we er woonden, was het een slaperig stadje geweest. Het was een vakantieplaats, maar werd niet gezien als chique of hip en het was voornamelijk bekend bij Fransen die in het zuidwestelijke deel van het land woonden. Wij woonden in een van de weinige moderne flatgebouwen aan de zuidgrens van het dorp en het was er een van de misschien vijf of zes gebouwen in het complex. Nu, terwijl we aan kwamen rijden in onze Citroen was het bijna onmogelijk om het dorp te zien dat volledig schuilging achter een skyline van reusachtige flatgebouwen.
Het leek heel veel op die scène uit It’s a Wonderful Life waar Clarence de Engel James Stewart mee terugneemt naar Bedford Falls om te zien hoe het geweest zou zijn als hij nooit had bestaan – en het slaperige, heel Amerikaanse Bedford Falls was veranderd in Pottersville waar elke andere winkel een louche bar is geworden en waar overal waar je kijkt naakte dansmeisjes zijn. Misschien dat Collioure niet zó slecht was, maar het was een schok voor het gestel. Alles was nieuw en alles was lelijk. Janis had die speciale blik in haar ogen, die zei: “Is dit de plek waar je me’ al die tijd over hebt verteld?”
Maar ik raakte niet in paniek en mijn geduld werd beloond toen we eenmaal het oude gedeelte van de stad bereikten. De Fransen mogen dan werkelijk lelijke nieuwe gebouwen neerzetten, ze halen in ieder geval niet terwijl ze dat doen de prachtige oude neer. De oude stad was intact gebleven en was precies zoals David en ik het ons herinnerden. Toen we eenmaal veilig binnen de middeleeuwse muren van Collioure waren, was alles prima.
We hadden kamers gereserveerd in het hotel Templier. Dit was geen toeval – de Templiers was de zaak met de Picasso’s en Braques en Matisses, onze oude kroeg. Toen we in Collioure woonden, hadden we het ons nooit kunnen permitteren daar te eten, laat staan daar te overnachten, hoewel de oude baas, monsieur Pous, ons een keer het hele pand had laten zien terwijl hij ons de beroemde kunstenaars aanwees wier doeken ook de muren en gangen van het hotel opluisterden.
Het restaurant was Nortons soort gelegenheid. Heel vrijblijvend, heel vriendelijk, een beetje zaagsel op de vloer. Een uitstekend eethuis voor een kat om wat in rond te lopen en rond te neuzen.
David en ik waren opgewonden om daar te eten. Het leek alsof we daar nog maar de dag ervoor onze kirs hadden gedronken.
Sommigen van de oudere mannen die aan de tafel achterin kaart zaten te spelen, kwamen ons zelfs enigszins bekend voor.
Precies zoals we het ons herinnerden, was elke centimeter van de muren bedekt met schilderijen en tekeningen. Sommige waren vreselijk, sommige waren prachtig. Sommige waren gemaakt door volstrekte onbenullen – als ik de eigenaar een tekening of schilderij zou geven, zou hij hem ophangen, en geloof me, mijn artistieke talent gaat niet verder dan draadpoppetjes – maar sommige waren, ongelooflijk genoeg, originele Picasso’s.
Precies in het midden van het vertrek hing een grote foto van monsieur Pous, de eigenaar, met zijn arm om Pablo zelf heen.
Ingelijst bij de foto was een tekening van Picasso van een liggend naakt.
Jammer genoeg was een ding veranderd in de jaren sinds we hier voor het laatst waren geweest. De oude baas, monsieur Pous, was overleden. Maar zijn zoon runde nu de zaak en ze hadden overduidelijk een scherp gevoel voor traditie. We waren blij dat we destijds in de gelegenheid waren geweest monsieur Pous de hand te schudden en we hadden voldoende gezien van hoe hij de zaak runde om te weten dat hij zou instemmen met de wijze waarop zijn familie de zaak voortzette.
Het eten was voortreffelijk. Norton kwam net op tijd terug van zijn wandeling om mee te delen met mijn bord inktvis met knoflook en bleef lang genoeg hangen om een redelijke portie van mijn bouillabaise te krijgen. Hij proefde niet van de lokale wijn die heel droog was en heel goed. (Eigenlijk is de wijn uit Collioure nu de laatste ‘inne’ wijn in Frankrijk. Hij is nog steeds redelijk goedkoop en is werkelijk verrukkelijk. Het vervult me met trots te beseffen dat ik er vele jaren geleden altijd bijna letterlijk een bad in nam.)
De volgende dag namen David en ik Janis en Norton mee voor een nostalgische tocht door ons verleden. Ik had het gevoel dat Janis ietwat verveeld was, maar Norton leek geïnteresseerd. De hele weg stak zijn kop uit de schoudertas. Ik denk dat hij blij was te bemerken dat ik in werkelijkheid een leven had geleefd voor hij ten tonele verscheen.
We namen hen eerst mee door de oude stad. We gingen de pdtisserie in waar ik vroeger elke ochtend mijn ontbijt ging kopen. Elke dag, drie maanden lang, ging ik naar binnen en vroeg om ‘deux pains au chocolat’ – twee chocolade-croissants. Helaas klonk mijn deux – twee – als du – wat. Dus vijf dagen per week, vier weken per maand, voor drie volle maanden, vroeg ik om deux pains au chocolat, en elke dag weer lachte de vrouw achter de toonbank en zei: “Heel goed, monsieur. En hoeveel wilt u er hebben?” Het maakte niet uit hoe ik ‘deux’ uitsprak, het maakte niet uit dat ik het soms drie keer herhaalde, zoals in ‘Je voudrais deux, deux, deux pains au chocolat en twee vingers ophield. Elke keer weer vroeg ze me hoeveel ik er wilde en elke keer weer wilde ik mezelf van kant maken omdat ik niet in staat bleek haar mijn Frans te doen laten begrijpen. Jaren later leerde een goede vriendin van me in Goult, Danie, mij hoe ik duidelijk mijn uitspraak kon laten verschillen bij het zeggen van ‘du’ en ‘deux’. Nog steeds psychisch aangedaan na al die tijd, raapte ik mijn moed bij elkaar, liep de pdtisserie van Goult binnen en vroeg om “deux pains au chocolat.”
“Heel goed, monsieur,” zei de vrouw achter de toonbank in Goult. “En hoeveel wilt u er hebben?” Verpletterd en vernederd rende ik naar Danie om getroost te worden. Ze vertelde me hoe ik daarna voorgoed van dit probleem af kon komen: ik moest van nu af aan ‘Trois pains au chocolat bestellen.
We liepen naar de oude, stenen vuurtoren en de stegen van het stadje in en uit en over de klinkerwegen. In die delen was helemaal niets veranderd en die stabiliteit was voor mij opmerkelijk geruststellend en opbeurend.
Toen we klaar waren met Janis en Norton door de hele stad te leiden, namen we de auto om ons oude flatgebouw te zien. Dit was de ergste verandering van allemaal. Het was niet langer een klein lelijk gebouw omgeven door vier of vijf andere kleine lelijke gebouwen. Het was veranderd in een reusachtig en verschrikkelijk appartementencomplex. Er waren misschien wel honderdvijftig lelijke appartementsgebouwen gebouwd op de plek. We waren nog steeds verlangend om het te bezichtigen – hoewel Janis niet begreep hoe je zo opgetogen kon zijn door het brengen van een bezoek aan de lelijkste plek die ze ooit in Frankrijk had gezien.
Aan het eind van de zaterdagochtend hadden we ons verleden voldoende verwerkt en waren we klaar om naar Spanje te gaan.
Collioure ligt maar een paar kilometer ten noorden van de grens. We reden door Port Vendres, dat nog net zo lieftallig was als we ons herinnerden, langs de stadjes Banyuls en Corbere, en toen waren we in Spanje. Of bijna in Spanje.
Van Frankrijk naar Italië gaan met een kat is geen probleem.
Feitelijk kijken de Italiaanse grenswachten zelfs nooit naar Norton als we daarheen rijden. Hetzelfde geldt voor Zwitserland. Gelukkig had ik Nortons papieren meegenomen omdat ik wist dat Spanjaarden heel strikt zijn wat betreft het meenemen van huisdieren naar Spanje.
“U hebt een kat,” zei een van de zes grenswachten tegen mij.
“Si,” zei ik. (Spaans is een van de vele talen die ik ook niet spreek. Ik probeerde Frans en Engels en zelfs een paar woorden Italiaans in de hoop dat die enige uitwerking zouden hebben.
Dat was niet zo.)
“Hij heeft een kat,” zei de wachtpost nu tegen een andere wachtpost. Waarom ze zes grenswachtposten nodig hadden hoewel het duidelijk was dat onze auto de enige was die de hele dag was langsgekomen, was me een raadsel. Maar ik wilde het niet vragen. Ik zat al genoeg in de knoei.
“Si si,” stemde een van de wachtposten met hem in. “Uno getto?”
“Hebt u de papieren voor de kat?” werd me nu gevraagd.
Het bleek dat ik niet de papieren voor de kat had. Ik had papieren, maar niet de juiste papieren. In Spanje hebt je een speciale toestemming nodig van de ambassade of zo’n soort instelling.
Maar gelukkig hadden de wachtposten ook niet echt enig idee wat de juiste papieren waren.
“Hij heeft papieren,” meldde een van hen.
“Zijn dat de goede papieren?” vroeg een ander.
“Ik weet het niet. Ze zijn in het Engels.”
“Vraag hem of het de goede papieren zijn.”
“Seftor,” vroeg de eerste wachtpost nu aan mij. “Zijn dit de goede papieren voor de kat?”
“Ja,” loog ik en knikte heel overtuigend.
De wachtposten ontspanden zich en glimlachten – alle zes – en gebaarden ons verder te gaan.
Nu waren we in Spanje.
Onze eerste stop was Cadaques, ooit de woonplaats van Salvador Dali en een heerlijke noordelijke badplaats. De rit erheen was tamelijk gewoontjes, behalve dat de weg bijzonder bochtig was en zowel Janis als David een beetje draaierig werden. Uiteindelijk zaten zij achterin met veel zelfmedelijden. Norton zat blijmoedig naast me, de volmaakte passagier.
Na de lunch in Cadaques namen we de péage – de supersnelle tolweg – naar Barcelona.
Barcelona is misschien wel de perfecte Europese stad. Het is klein, verbijsterend mooi, heel erg werelds. De mensen zijn er vriendelijk en het eten is er heerlijk. En ze houden van katten.
Zoals ik al zei: perfect.
Norton dwaalde met ons van de ochtend tot de avond door de stad. Hij zag de plek vanwaar Columbus was vertrokken naar Amerika, hij wandelde met ons door de Barri Gótic (de gotische wijk), hij bezocht een aantal Gaudi-bouwwerken, inclusief de nog steeds in aanbouw zijnde Sagrada Familia kathedraal, hij at een speciale Catalaanse paella als avondmaal in het restaurant La Guineta. Toen, om het af te ronden, zag hij – en wij – een van de meest fantastische schouwspelen van de westerlijke wereld.
Voor de kathedraal die het plein domineert in het midden van de majestueuze gotische wijk, waren we er getuige van hoe honderd Barcelonianen de officiële dans van Barcelona dansten – de bijna niet te beschrijven ‘Sardana’.
De avond was net gevallen, kaarsen stonden flakkerend op de tafels van de caféterrassen, er waren mysterie en romantiek in de duisternis en de schaduwen. Plotseling werden er tien kringen geformeerd, kringen van tien personen elk. Elk lid van de kring hield de handen van de ander vast, de handen werden triomfantelijk boven de hoofden geheven en allemaal hadden ze hun gewone schoenen vervangen door witte espadrilles. Het ritueel was begonnen. Zo bleven ze misschien dertig seconden onbeweeglijk staan, toen begon een orkest, weggestopt in een hoek van het aanzienlijke plein, kwiek, sensueel, perfecte Spaanse muziek te spelen – en toen begonnen honderd volwassenen te draaien en te dansen en te zwaaien precies als Jerry Lewis op de tribune in You’re Never Too Young. Het was het meest beangstigende, meest krankzinnige spektakel dat ik óóit heb gezien. Als honderd mensen dit in New York zouden doen, verzeker ik u dat ze in elkaar zouden worden geslagen en vervolgens gearresteerd – en zeer verdiend ook. Vergeet de rituele schoonheid en kracht waar iedereen het over heeft. Vergeet al dat hartstochtelijke bloed dat door de Spaanse aderen stroomt.
Ik zeg u, dit was erger dan de klompendansers tijdens de marathon van Labor Day.
Dat was min of meer het eind van Nortons eerste bezoek aan Spanje. Ik geloof dat er later een standbeeld is opgericht na onze weekenduitstapje ter herinnering aan die plek op het plein waar een Amerikaanse toerist zo hard lachte dat hij bijna onderuit ging.
Op de terugweg stopten we voor een lunch in een klein café aan de kust. De zon scheen, we zaten buiten en dronken sangria terwijl Norton zielstevreden een enorm bord gegrillde garnalen leegat.
Op een goed moment kwam de ober, hij bleef bij ons tafeltje staan en zei: “Uw gato. Is hij Spaans?”
“Nee,” zei ik tegen hem. “Amerikaans. Vanuit Schotland.”
De ober bleef nog een paar minuten bij ons tafeltje staan kijken naar Norton die op de gambas kauwde. Voor hij zich omdraaide om weer terug te gaan naar de keuken tikte de ober me op de schouder en wees toen naar Norton.
“Hij is knap genoeg om Spaans te zijn,” verkondigde hij.
We dronken onze sangria op, pakten de kat en gingen terug naar de auto en naar Frankrijk.
“Jij bent knap genoeg,” zei ik tegen mijn kleine grijze makker.
“Probeer alleen niet die espadrilles aan te trekken. Zelfs ik heb zo mijn grenzen.”
Drie kwartier later waren we terug op Franse bodem, waar de grenswachten niet vroegen naar Nortons papieren, hem alleen maar in het land verwelkomden met een heel beleefd: “Bonjour, monsieur le chat. Ça va?”
Het voelde heel erg als thuiskomen.