Toen De Cock en Vledder na hun korte wandeling vanaf de Brouwersgracht de hal van het politiebureau aan de Warmoesstraat binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand vanachter de balie met een kromme vinger naar De Cock. De oude rechercheur liep traag en hoofdschuddend op hem toe.
“We komen net van een afschuwelijke moord vandaan en ik heb een eind gelopen,” sprak hij zuchtend.
“Je hebt hopelijk toch niet weer iets gruwelijks voor ons in petto?”
De wachtcommandant lachte.
“Wat doe je zielig; zo’n stukje lopen,” grinnikte hij.
“Het is niet alarmerend, denk ik.”
Hij wees omhoog.
“Boven zit een man op je te wachten. Hij kwam nog geen vijf minuten geleden nogal ontdaan het bureau binnen en vroeg naar jou.”
“Wat moest die?”
“Ik zei dat je er niet was, dat je ergens op onderzoek was. De man ging niet weg. Hij bleef aarzelend voor me staan. ‘Dan blijf ik boven op de bank wel op hem zitten wachten’, zei hij.”
“Zo, zei hij dat?”
Jan Rozenbrand knikte gniffelend.
“Blijkbaar een oude bekende van je, iemand die bij ons inmiddels de weg weet.”
“De Amsterdamse politie,” sprak De Cock instemmend, “heeft aan de Warmoesstraat een gastvrij bureau.”
Hij draaide zich om en besteeg opmerkelijk kwiek de stenen trappen naar de tweede etage. Vledder volgde lichtvoetig, maar hij begreep dat er voor hem weer eens geen lunchtijd in zat.
Tot zijn verwondering trof de grijze speurder op de bank boven bij de grote recherchekamer de heer Felix de Waard. Toen die De Cock in het oog kreeg kwam hij van de bank overeind en deed een stap naar voren.
“Hij is dood!” riep hij ontdaan.
“Wat heb ik gezegd? Hij is toch dood. Vermoord!”
De Cock veinsde onbegrip.
“Over wie hebt u het?”
De Waard gesticuleerde heftig.
“Jean-Baptiste de Boyer, de broer van Gabrièlle.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Hoe weet u dat?”
De Waard zuchtte.
“Ik ben gebeld.”
“Door wie?”
“Julius Spencer, de huidige directeur van de Gouden Harten.”
De Cock reageerde verwonderd.
“Waarom belt hij u? U bent toch al jaren geen lid meer van de Gouden Harten?”
De Cock wachtte het antwoord niet af. Hij deed de deur van de recherchekamer open en begeleidde Felix de Waard naar de stoel naast zijn bureau. Met zijn regenjas nog aan ging De Cock achter zijn bureau zitten.
“Waarom,” herhaalde hij dwingend, “belde Julius Spencer juist u?”
De Waard boog zijn hoofd.
“Om mij te waarschuwen.”
De Cock spreidde zijn handen.
“Voor wie…voor wat?”
“Julius Spencer vertelde dat Jean-Baptiste dood op de vloer van het kantoor aan de Brouwersgracht was gevonden. Hij lag op zijn buik, met een mes in zijn rug. Tijdens een daaropvolgend verhoor door uw jonge collega-rechercheur had Spencer mijn naam genoemd als een rivaal van Jean-Baptiste.”
De Cock knikte.
“Dat klopt.”
Felix de Waard verschoof iets op zijn stoel.
“Spencer liet tijdens het telefoongesprek doorschemeren dat hij verwachtte dat ik in zake de gruwelijke moord op Jean-Baptiste een dezer dagen wel door de recherche zou worden benaderd.”
De Cock keek hem verwonderd aan.
“En daarvoor waarschuwde hij u?”
“Ik denk,” zei De Waard, “dat het zijn bedoeling was dat ik mij op uw komst zou kunnen voorbereiden.”
De Cock trok zijn gezicht strak.
“Hij bedoelde dat u zich op uw verdediging zou kunnen voorbereiden.”
“Precies.”
“Was u een rivaal van Jean-Baptiste?” vroeg Vledder, die vond dat De Cock hem bij het verhoor buitensloot. Felix de Waard keek hem aan en gebaarde achteloos.
“Wij waren allebei erg succesvol. Ik verwierf mijn fondsen bij de zakenlieden die ik kende. Bij welke groep Jean-Baptiste zijn successen boekte, weet ik niet. Ik heb mij daar ook niet in verdiept. Met het begrip rivaliteit heb ik mij nooit beziggehouden.”
De Cock grijnsde in de richting van Vledder, die hem een korte brede grijns teruggaf voor hij zich weer tot Felix de Waard wendde.
“Julius Spencer hecht daar wel belang aan. Anders had hij u niet gebeld.”
“Dat houdt volgens mij verband met een oude moordzaak uit de tijd dat hij in Londen werkte. Uit het feit dat ik mij veel met Jean-Baptiste bezighield, meende hij te moeten opmaken dat ik dat uit rivaliteit deed, om erachter te komen hoe hij aan zijn donoren kwam.”
Vledder vond het wat temerig klinken. De Waard lachte weer zijn fraaie tanden bloot.
“U weet met welke bedoelingen ik interesse toonde in de persoon Jean-Baptiste de Boyer?”
De Cock glimlachte.
“Noem het een amoureuze omweg.”
“Juist.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen en rechtte zijn rug.
“Waarom was u er vanmorgen zo zeker van dat Jean-Baptiste was vermoord?” vroeg hij op een heel andere toon.
“Ik heb u toen al duidelijk gemaakt dat ik daar verder niet over wil uitweiden,” was het snelle antwoord van Felix de Waard. De Cock keek hem schuins aan.
“Onze verhouding,” sprak hij traag, “is niet meer hetzelfde als vanmorgen.”
“Hoezo?”
“Een moord op Jean-Baptiste de Boyer was vanmorgen voor mij een veronderstelling…een mogelijke verklaring voor zijn vermissing.”
De Waard keek hem vragend aan.
“En nu?”
De Cock spreidde zijn handen.
“Nu is moord een voldongen feit. En op mij rust de taak om de moordenaar van Jean-Baptiste de Boyer te ontmaskeren en het motief voor die moord te achterhalen.”
“Dat is me duidelijk,” antwoordde De Waard. De Cock strekte zijn wijsvinger naar hem uit.
“U hebt vanmorgen blijk gegeven de achtergronden van die moord te kennen of te vermoeden. Als u blijft weigeren om mij die achtergronden of vermoedens te openbaren, zal ik genoodzaakt zijn dat aan onze officier van justitie te melden. Mogelijk dat hij u dan door de rechter-commissaris laat verhoren.”
Felix de Waard haalde zijn schouders op.
“Ik heb mij van de club van de Gouden Harten gedistantieerd,” sprak hij grimmig, “en ik heb u geopenbaard waarom.”
“Toen ook jongeren toegang kregen tot de club.”
De Cock lette scherp op de reactie die deze opmerking bij De Waard teweeg zou brengen.
“Ik wil niets meer te maken hebben met die hele club,” zei De Waard beslist.
“Ik wil absoluut niet dat mijn naam in deze affaire wordt genoemd. Het is ook mijn uitdrukkelijke wens dat mijn naam in geen enkel proces-verbaal van u over de moord op Jean-Baptiste de Boyer voorkomt.”
De Cock boog zich iets naar hem toe.
“Wees dan wat openhartiger,” probeerde hij het vriendelijk. De Waard wreef over zijn voorhoofd.
“Ik loop hiermee een zeker risico. Maar gaat u eens praten met Edward van Ravensburg.”
De Cock maakte een schouderbeweging.
“Wie mag Edward van Ravensburg dan wel zijn?” vroeg hij nonchalant. De Waard zuchtte.
“Hij was betrokken bij een fraudezaak. Hij heeft grote bedragen van de Stichting Gouden Harten op een rekening laten storten waarover hij zelf het beheer had. Hoeveel geld hij uiteindelijk heeft verduisterd, is nooit geheel duidelijk geworden.”
De Cock keek hem schuins aan, maar voor hij iets kon zeggen, vroeg Vledder:
“Wat is er met die fraudezaak gebeurd?”
De Waard keek hem aan.
“Die is nooit in de openbaarheid gekomen.”
“Dus geen aangifte, geen strafzaak, geen processen-verbaal met verklaringen,” reageerde De Cock, die het verhoor toch liever zelf deed.
De Waard schudde zijn hoofd.
“Alles is onder de dekmantel van de Stichting Gouden Harten gebleven.”
De Cock grijnsde.
“Als ik u als mijn bron van informatie niet kan, niet mag noemen, met wat voor motieven benader ik dan die Edward van Ravensburg?”
“Geen idee,” zei De Waard schouderophalend. De Cock plukte aan zijn neus.
“Ik kan een gesprek met Edward van Ravensburg,” sprak hij quasi-grappend, “openen met de kreet die ik vroeger wel eens gebruikte: mij is ter ore gekomen…mij is ter ore gekomen dat u bij de Stichting Gouden Harten in een fraudezaak gewikkeld bent geweest.”
“Mooi,” antwoordde De Waard.
“Dat zou naar mijn idee een prachtige opening kunnen zijn.”
Hij had niet in de gaten dat De Cock absoluut geen grapje maakte.
De Cock wreef over zijn kin.
“Maar als Van Ravensburg mij daarop fijntjes vraagt naar welke mond ik heb geluisterd, dan is dat voor mij einde verhaal. Dan kan ik gewoon niet verder.”
“U maakt het mij lastig,” sprak De Waard kleintjes. De Cock snoof.
“Daar word ik voor betaald.”
Felix de Waard stond op van zijn stoel en maakte aanstalten om te vertrekken.
“Ik raad u aan om eens flink rond te pluizen in de computer van Jean-Baptiste de Boyer, bij hem thuis.”
“En?”
“Dan komt u die fraudezaak van Edward van Ravensburg beslist tegen.”
“Een bestand over fraude bij de Stichting Gouden Harten?”
“Zoiets.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Bestaat er volgens u,” formuleerde hij voorzichtig, “enig verband tussen de fraudezaak van Edward van Ravensburg en de moord op Jean-Baptiste de Boyer?”
Felix de Waard knikte.
“Dat vermoed ik.”
“Waarom?”
“Omdat ook de naam van Jean-Baptiste de Boyer destijds in die fraudezaak werd genoemd.”
Toen Felix de Waard uit de recherchekamer was vertrokken, kwam Vledder overeind. Hij pakte de stoel naast het bureau van De Cock, draaide die om en ging er achterstevoren op zitten. Zijn armen steunend op de rugleuning.
“De Cock,” sprak hij met ingehouden ergernis, “je bent weer eens lekker in je eentje bezig geweest. Ik zit erbij voor Piet Snot. En toen die vent over computers begon…wat weet jij nou helemaal van computers.”
“Ik weet het, Dick. Ingesleten gewoontes sla je er bij mij niet uit. Laat mij nou maar, die paar jaar die ik nog bij de politie heb. Denk niet dat ik je niet begrijp. Ik was vroeger precies zo.”
“Oké,” verzuchtte Vledder.
“Die De Waard, je moest hem voortdurend onder druk zetten om iets uit hem te krijgen.”
De Cock knikte traag.
“Felix de Waard is bang voor zijn hachje. Hij is bang dat zijn leven gevaar loopt. Zo denk ik erover. Hij wil niet het risico lopen om geliquideerd te worden.”
Vledder maakte een wegwerpgebaar.
“Ik begrijp het niet. Uit welke richting moet voor hem dat gevaar dan komen?”
“Luister, Dick. Het is helemaal niet denkbeeldig,” formuleerde De Cock zorgvuldig, “dat destijds bij het besluit om die omvangrijke fraudezaak binnenskamers te houden, de afspraak is gemaakt dat eenieder die iets in de openbaarheid bracht, erop kon rekenen geliquideerd te worden.”
“Dergelijke afspraken kan je toch niet maken?” zei Vledder.
“Niet in deze tijd. Eigen rechter spelen, dat is barbaars.”
De Cock zuchtte diep.
“En ik ben ervan overtuigd dat in onze tijd barbaarse gebruiken uit een ver verleden nog worden toegepast. Dat leeft gewoon voort. Zwijgplicht met strafbedreiging is er altijd geweest. In vele culturen.”
Vledder grinnikte vreugdeloos.
“Je kunt toch moeilijk iemand ombrengen omdat hij zijn bek niet houdt?”
De Cock spreidde zijn handen.
“Sommige belangen wegen zwaar. Daarbij telt een mensenleven vaak niet.”
Vledder snoof.
“Jij bent een cynische oude man.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Ik ben niet cynisch, maar een realist…een oude rechercheur die ambtelijk al vele jaren in de duistere krochten van de menselijke ziel heeft moeten kruipen om iets van de beweegredenen van de mens te ontdekken.”
Vledder keek zijn collega onderzoekend aan.
“Word ik,” vroeg hij benepen, “over twintig, dertig jaar net als jij? Denk ik dan volgens hetzelfde stramien?”
“Laten we het hopen.”
“Moge God dat verhoeden!” snoof Vledder. De Cock lachte hartelijk.
“Laat Onze-Lieve-Heer erbuiten.”
Er werd op de deur geklopt. Vledder stond op, zette zijn stoel weer recht en ging achter zijn bureau zitten. Toen er voor de tweede keer werd geklopt, riep hij: “Binnen!”
Het klonk onvriendelijk.
De deur werd geopend en op de drempel verscheen de gestalte van een corpulente man met een rond gezicht. De Cock schatte hem op midden veertig. Hij droeg een groene trenchcoat waarop regendruppels parelden. In een wat slepende tred liep hij op de rechercheurs toe.
“Wie van u is rechercheur De Cock?”
De grijze speurder stak de wijsvinger van zijn rechterhand omhoog en schonk de man een beminnelijke glimlach.
“De Cock, met ceeooceekaa,” sprak hij als een jongetje in de klas dat het goede antwoord geeft. En in een automatisme maakte hij een joviaal gebaar voor zich uit.
“En dat is mijn collega Vledder.”
De man wees naar de stoel naast het bureau van De Cock.
“Mag ik daar gaan zitten?”
De oude rechercheur knikte.
“Als het u belieft,” antwoordde hij vormelijk. De man nam plaats. De Cock liet zijn blik over hem dwalen, bezag zijn diepliggende grijsgroene ogen, het gladgekamde geel-blonde haar, de onderkin en de nek met diepe vetplooien.
“Regent het?” vroeg hij overbodig.
“Dat mag je wel zeggen,” mopperde de man. De Cock knikte glimlachend.
“Wij hebben ons aan u voorgesteld, eh…”
De man verschoof iets op zijn stoel.
“Neem mij niet kwalijk,” sprak hij verontschuldigend.
“Mijn naam is Verhoeven, Richard. Ik kom in verband met de moord op Jean-Baptiste de Boyer.”
De Cock speelde verwondering.
“Moord…dat is u bekend uit eigen ervaring?”
Verhoeven schudde zijn hoofd.
“Onze directeur, de heer Julius Spencer, heeft mij van de dood van Jean-Baptiste verwittigd.”
“Waarom?”
“Spencer en ik vormen samen zo’n beetje het dagelijks bestuur van onze Stichting Gouden Harten. Hij meende dat ik van de moord op de hoogte moest worden gebracht. Julius Spencer en ik zijn geïnteresseerd in de persoon Jean-Baptiste de Boyer.”
“Wanneer?”
Verhoeven keek De Cock niet-begrijpend aan.
“Wat bedoelt u?”
“Voor zijn dood of daarna?”
Verhoeven nam een kleine pauze, waarin hij de recherchekamer rondkeek.
“Onze interesse heeft een voorgeschiedenis,” begon hij.
“Vorig jaar heeft zich in de boezem van onze stichting een ernstig geval van fraude voorgedaan. Een van onze leden heeft geld van de stichting gestort op de rekening van een liefdadigheidsproject, waarover hij zelf het beheer had. Edward van Ravensburg heet hij.”
De Cock lachte.
“Die Van Ravensburg vond zichzelf blijkbaar een goed doel.”
Verhoeven keek bestraffend.
“Wij hebben er destijds niet om gelachen, rechercheur. Integendeel, wij waren diep geschokt. Julius Spencer en ik hebben Van Ravensburg ter verantwoording geroepen en hij heeft het geld onmiddellijk teruggestort.”
“Prachtig.”
Verhoeven knikte.
“Daar waren wij ook blij mee.”
De Cock boog zich over naar Verhoeven.
“Wat heeft de moord op De Boyer met deze fraudezaak te maken, als ik vragen mag?”
Richard Verhoeven schonk hem een verlegen lachje.
“Niets, denk ik.”
“Wat is dan de basis van uw interesse in de dode Jean-Baptiste de Boyer?” vroeg De Cock verbaasd.
Verhoevens hoofd leek weg te zakken in zijn nek toen hij zuchtte.
“Edward van Ravensburg heeft ons bij zijn bekentenis ook opgebiecht dat hij het geheim van de fraude – de sluwe manier waarop die werd uitgevoerd – aan Jean-Baptiste heeft uitgelegd.”
“Vandaar uw interesse.”
De Cock keek kort naar Vledder, alsof hij hem toestemming vroeg het verhoor alleen te doen.
“Hoewel Jean-Baptiste het hardnekkig heeft ontkend,” ging Verhoeven door, “zijn Julius Spencer en ik ervan overtuigd dat hij op eenzelfde wijze heeft gefraudeerd.”
“En?”
“Het is aan u om dit op te lossen, rechercheur De Cock.”
De Cock keek weer naar Vledder.
“Ik zal in samenwerking met mijn collega Vledder proberen de moordenaar van Jean-Baptiste de Boyer te ontmaskeren en het motief voor de moord te achterhalen.”
“En verder?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Verder niets.”
Verhoeven keek verrast.
“En de fraude, die De Boyer vermoedelijk heeft gepleegd?”
De Cock trok zijn schouders op.
“Ik neem aan dat destijds, toen Jean-Baptiste de Boyer nog leefde, door de Stichting Gouden Harten geen aangifte tegen hem is gedaan?”
“Nee.”
De Cock grinnikte.
“De Boyer is dood en strafvervolging eindigt bij de dood van de verdachte…”
De oude rechercheur stak in een triomfantelijk gebaar zijn armen omhoog.
“Zaak gesloten.”