Toen Emmanuel Verhoeven met trage tred de grote recherchekamer had verlaten en de deur achter hem dichtviel, duimde Vledder over zijn schouder.
“Heb je goed op hem gelet?” vroeg hij geschrokken.
“Wat een oerlelijke man. Verschrikkelijk. Daar zal je als vrouw toch niet verliefd op worden.”
De Cock moest glimlachen om die opmerking.
“Schoonheid,” sprak hij achteloos.
“Mijn oude moeder zei altijd: alles wat een man meer heeft dan een aap is meegenomen.”
“Een aap,” lachte Vledder, “daar heeft Emmanuel Verhoeven wel iets van weg. Die lange armen en zijn kromme rug.”
De Cock knikte.
“Een atavistisch wezen.”
“Een wat?”
“Een atavistisch wezen,” herhaalde De Cock.
“Daar heb je hem weer. Wat mag dat wel zijn?”
“Cesare Lombroso,” legde De Cock geduldig uit, “de beroemde Italiaanse psychiater en criminoloog uit de negentiende eeuw, meende dat lieden met een crimineel gedrag stamden uit een door de mens al verlaten stadium in zijn evolutielijn. Lichamelijke en geestelijke eigenschappen uit die vervlogen evolutieperiode komen bij hen weer tot leven. Daar zou men, zo oordeelde Lombroso, criminelen ook aan kunnen herkennen.”
Vledder gniffelde.
“Atavistische wezens.”
“Precies. Atavisme komt van het Latijnse atavus’. ‘En dat betekent?”
“Betovergrootvader. Men noemt atavisme ook wel erfelijke terugval.”
“Mooi verhaal, De Cock. En geloof jij daarin?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“De stellingen van Cesare Lombroso zijn achterhaald. Onder de huidige criminelen zijn nog maar weinig uitgesproken Lombroso-typen te ontdekken. Bovendien doet men tegenwoordig wonderen met plastische chirurgie.”
De oude rechercheur stak zijn wijsvinger omhoog.
“Hoewel…bij sommige bloeddorstige seriemoordenaars wordt nog wel eens van ‘atavisme’ gesproken. Vooral wanneer in hun criminele gedrag vormen van kannibalisme en mensenoffers voorkomen.”
Vledder lachte.
“Zoeken wij een atavistische moordenaar?”
De Cock plukte aan zijn neus.
“Ik zou er maar niet naar uitkijken. Wel is er sprake van een gemiste kans.”
“Hoe bedoel je?”
De Cock gebaarde naar de deur.
“De lelijke Emmanuel Verhoeven had beter naar zijn broer Richard moeten luisteren. Hij had meer interesse moeten tonen voor de onzekere, bijna labiele situatie waarin zijn broer verkeerde.”
De oude rechercheur imiteerde de stem van Emmanuel Verhoeven.
“‘Emmanuel, zei hij, ‘nu ben ik aan de beurt.’”
Vledder keek hem niet-begrijpend aan.
“En?”
De Cock zuchtte.
“Bij zo’n kreet dringen zich de vragen toch aan je op.”
“Zoals?”
De Cock gebaarde weids.
“Waarom ben jij aan de beurt…van wie heb jij iets te duchten…in hoeverre is jouw situatie te vergelijken met jouw vermoorde vriend Jean-Baptiste de Boyer?”
Vledder knikte begrijpend.
“Ja ja, wanneer Emmanuel Verhoeven die vragen aan zijn broer Richard had gesteld en Richard had naar waarheid geantwoord, dan hadden wij nu via Emmanuel die twee moorden onmiddellijk kunnen oplossen.”
De Cock knikte.
“Precies…een gemiste kans. Emmanuel was nauwelijks geïnteresseerd in het leven van zijn broer Richard. Ik denk dat de verwijdering tussen die twee al op jonge leeftijd is ontstaan.”
Vledder wees voor zich uit.
“Het is opvallend dat Jean-Baptiste de Boyer net als de vermoorde Richard Verhoeven pedofiel was. Ik vraag mij toch af…”
De jonge rechercheur stokte.
“Wat?”
“Is Julius Spencer pedofiel?”
De Cock stond grijnzend van zijn stoel op.
“Laten we het hem gaan vragen.”
Het was druk op de Brouwersgracht. Vledder kon geen plekje voor hun oude Golf vinden. Alle parkeerplaatsen waren bezet. Vledder moest omrijden naar de overkant van de gracht om de wagen daar tussen de bomen te parkeren. Ze stapten uit en liepen via de brug naar het pand Brouwersgracht nummer 713.
Sjofeltjes gekleed, zoals gebruikelijk, stond Julius Spencer voor de deur.
De directeur van de Stichting Gouden Harten begroette de vele bezoekers van de bijeenkomst. Hij toonde zich in het geheel niet verbaasd dat ook de twee rechercheurs zich meldden. Zwierig maakte hij een uitnodigend gebaar naar de ingang van het gebouw.
“Zoek maar een plekje,” sprak hij vriendelijk. De Cock bleef even bij hem staan.
“Ik wil straks de goegemeente nog even toespreken. Tenzij u overwegende bezwaren heeft.”
Julius Spencer schudde zijn hoofd.
“Wanneer u het woord wilt nemen, dan geeft u dat maar te kennen.”
De Cock en Vledder gingen naar binnen en namen brutaal plaats op de voorste rij stoelen van de vergaderzaal. Omdraaiend keken ze in de gezichten van de leden van de stichting. Vledder schatte het aantal aanwezigen op rond de vijftig. Er waren geen vrouwen.
Ongeveer in het midden van de zaal herkende De Cock het gezicht van Edward van Ravensburg. Verder was er niemand aanwezig die zijn aandacht trok.
Het was opmerkelijk dat er niemand naast de rechercheurs op de voorste rij ging zitten. Vermoedelijk hadden de leden van de stichting intuïtief een afkeer van de beide mannen die de wet vertegenwoordigden.
Toen iedereen zat, nam Julius Spencer achter de katheder plaats. De toespraak van de directeur was opmerkelijk kort. Hij heette de aanwezigen hartelijk welkom en sprak de hoop uit dat de bijeenkomst tot positieve resultaten zou leiden. Over de vermoorde leden van de stichting repte hij met geen woord. Toen Spencer van de katheder wegliep en naast de rechercheurs ging zitten, stond De Cock op. In een slepende tred sjokte hij naar de katheder en liet vandaar secondelang zwijgend zijn blikken door de zaal gaan.
“Ik heb opgemerkt,” begon hij traag, “hoe u argwanend naar mij en mijn collega hebt gekeken. Misschien hebt u mij herkend, maar voor wie ik nog een onbekende ben, stel ik mij hierbij voor. Mijn naam is De Cock…De Cock met ceeooceekaa, en ik ben als rechercheur verbonden aan het politiebureau aan de Warmoesstraat. De man naast wie ik op de voorste rij zat, is mijn collega Vledder. Onze belangstelling voor de leden van de Stichting Gouden Harten is het ambtelijke gevolg van twee afschuwelijke moorden, die gisteren hier achter het zwarte gordijn in het kantoor van de stichting hebben plaatsgevonden. Twee leden van uw stichting, Jean-Baptiste de Boyer en Richard Verhoeven, vonden met een tussenpoos van slechts enkele uren de dood door moordenaarshand.”
Hij keek even naar Julius Spencer voor een reactie op diens gezicht. Die reactie was er niet…althans niet merkbaar. De directeur scheen niet teleurgesteld te zijn door de ontboezemingen van de oude rechercheur. De Cock ging verder.
“Het onderzoek door mij en mijn collega heeft nog niet tot resultaten geleid. We zijn de moordenaar – het kan ook een vrouw zijn – nog niet op het spoor. Wel leeft in ons de overtuiging dat de dader gevonden moet worden onder de leden van de Stichting Gouden Harten. En de kans is niet denkbeeldig dat de moordenaar van de om het leven gebrachte leden nu hier, naast u, in de zaal zit.”
De oude rechercheur strekte zijn handen naar voren.
“Wellicht,” sprak hij gedragen, “kijk ik nu vanaf deze plek in de ogen van de moordenaar.”
De Cock zweeg even.
“Laat de dader zich niet vleien,” ging hij verder, “in de hoop dat hij twee onberispelijke moorden heeft gepleegd…want dat heeft hij niet. Laat hij zich ook niet koesteren in de gedachte dat de recherche niet altijd feilloos werkt en dat hij door ambtelijke onbekwaamheid mogelijk buiten schot blijft…want dat blijft hij niet. Ik verzeker u dat mijn collega Vledder en ik de dader zullen identificeren. Het is alleen een kwestie van tijd. Daarom raad ik hem aan om zich straks, hier achter in het kantoor van de stichting, bij ons te melden. Ik beloof u een eerlijke behandeling. Bedankt voor uw aandacht en geduld.”
De Cock bleef nog even staan.
In de vergaderzaal heerste een beklemmende stilte. De leden keken met schichtige blikken naar elkaar. De verslagenheid was compleet.
De oude rechercheur verliet de plek achter de katheder en liep naar het kantoor. Vledder volgde met in zijn kielzog Julius Spencer. De Cock ging in een van de bureaustoelen zitten. Julius Spencer nam tegenover hem plaats en wierp hem bewonderende blikken toe.
“Een fraaie speech. Een indrukwekkende oproep aan de moordenaar om zich te melden. Verwacht u dat dit nog tijdens deze bijeenkomst zal gebeuren?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Ik denk dat de moordenaar zich daarvoor nog te veilig voelt. Moordenaars hebben vaak een hoge dunk van zichzelf…achten zichzelf onkwetsbaar.”
De oude rechercheur glimlachte.
“En hoe veilig voelt u zich?”
Spencer reageerde verrast.
“Ik?”
De Cock knikte.
“Vanmorgen, na een turbulent onderhoud met commissaris Buitendam, vroegen Vledder en ik ons af hoe het mogelijk was dat u zo accuraat kennis droeg van het feit dat het tweede slachtoffer Richard Verhoeven was…”
Spencer gebaarde naar de telefoon.
“Greet Meier, een van onze interieurverzorgsters, belde mij midden in de nacht op om te zeggen dat zij een vermoorde man in het kantoor van onze stichting had aangetroffen en daarom de politie had gebeld.”
“Na dat telefoontje had u zich toch met mij in verbinding kunnen stellen.”
De directeur maakte een verontschuldigend gebaar.
“Ik schatte u niet bereikbaar op dat onzalige, nachtelijke uur.”
“Wij zijn dag en nacht bereikbaar.”
Spencer negeerde de opmerking.
“Ik vroeg Greet Meier hoe het slachtoffer eruitzag. Ze sprak van een nogal corpulente man.”
“Toen dacht u aan Richard Verhoeven?”
“Ja.”
De Cock gebaarde om zich heen.
“Ik heb in de zaal rondgekeken. Er zijn meerdere corpulente figuren onder de leden van uw stichting.”
Julius Spencer zuchtte.
“Ik werk al jaren met Richard Verhoeven samen. Toen wij gistermiddag de moord op Jean-Baptiste de Boyer bespraken, zei Richard plotseling en zonder enige aanleiding: Ik kon wel eens de volgende zijn’. ‘En?”
“Wat bedoelt u?”
“Hoe hebt u op die mededeling gereageerd?”
“Ik trok mijn schouders op en vroeg hem waarom hij de volgende zou zijn. Op die vraag heb ik van Richard geen antwoord gekregen. Ik heb tot mijn spijt ook niet verder aangedrongen. Ik vond het idee zo absurd, zo ver van de realiteit, dat ik het verwierp.”
Hij zuchtte opnieuw.
“Maar toen ik vannacht door dat telefoontje vernam dat het slachtoffer een corpulente man was, kwam de opmerking van Richard terug in mijn gedachten. Toen ik daarna bij zijn broer Emmanuel informeerde, en hoorde dat Richard niet thuis was, kreeg ik de stellige overtuiging dat Richard het tweede slachtoffer was.”
De Cock glimlachte.
“Waarom hebt u bij commissaris Buitendam geprobeerd om deze moorden uit de publiciteit te houden?”
“Dat leek mij in het belang van de stichting. Bij negatieve publiciteit dalen de inkomsten onmiddellijk.”
“Nogmaals, waarom hebt u mij daarover niet benaderd?”
Julius Spencer keek De Cock grijnzend aan.
“Ik wist dat ik met dat voorstel bij u geen enkele kans maakte.”
De Cock boog zich iets naar hem toe.
“De slachtoffers, zowel Jean-Baptiste de Boyer als Richard Verhoeven, waren pedofiel. Wist u dat?”
Julius Spencer fronste zijn wenkbrauwen.
“Waren die twee pedofiel?”
“Absoluut.”
“Daar heb ik nooit iets van gemerkt.”
“En u?”
“Hoe bedoelt u?”
“Bent u pedofiel?”
Spencer keek hem geschrokken aan.
“Waarom vraagt u dat?”
“Gezien in het licht van de slachtoffers, is dit een gebruikelijke vraag.”
Julius Spencer schudde zijn hoofd.
“Ik heb al vele jaren een verhouding met een voor mij aantrekkelijke vrouw.”
De Cock veranderde van onderwerp.
“Er gaan geruchten dat de stichting aan zijn leden een strenge zwijgplicht oplegt…een strenge zwijgplicht mét strafbedreiging.”
“Wat voor een strafbedreiging?” reageerde Julius Spencer verwonderd.
“De dood.”
“De dood?”
“Ja. Een lid van uw stichting die de zwijgplicht verbrak, liep het gevaar geliquideerd te worden.”
De mond van Julius Spencer zakte halfopen.
“Wordt dat beweerd?”
“Ja.”
Spencer stak zijn armen omhoog.
“Wat een onzin,” riep hij geschokt.
“Natuurlijk proberen wij de vuile was binnen de deur te houden. Dat is in het belang van onze stichting. In dat licht moet u ook mijn pogingen zien om uw commissaris te bewegen publicaties over de gepleegde moorden tegen te gaan. Maar liquidaties? Dat is barbaars, middeleeuws. De mensen die dat beweren zou ik een proces willen aandoen ter zake smaad.”
De Cock luisterde onbewogen.
“De dood van Jean-Baptiste de Boyer en Richard Verhoeven,” vroeg hij kalm, “dienen door mij niet als liquidatiemoorden te worden bezien?”
Spencer kwam uit zijn stoel overeind.
“Rechercheur De Cock,” sprak hij bewogen, “stop met die nonsens. De zwijgplicht die wij onze leden opleggen, is een ethische, een moralistische zaak. Voor het verbreken van die zwijgplicht kunnen we iemand het lidmaatschap van de stichting ontzeggen…en dat is alles.”
De oude rechercheur beluisterde de uitleg met een glimlach. Plotseling kwam een man het kantoor binnenstormen. Zijn gezicht zag rood en zijn ogen flikkerden kwaadaardig.
“Het is goed dat die twee dood zijn!” riep hij met overslaande stem.
“Het is goed. De moordenaar verdient een pluim. Die twee vormden de schande van onze stichting. Ik had ze om willen brengen…zo woest was ik soms. Ik had alleen de moed niet.”