6

De Cock keek Vledder geschrokken aan.

“Pedofiel? Meen je dat?”

“O, zeker,” zei Vledder, die begreep dat dit schokkend moest zijn voor zijn oude collega.

“Geen enkele twijfel. Kijk hier maar om je heen. Naaktfoto’s van jongens – kinderen nog – aan de wanden van zijn woonkamer. En dan die enorme verzameling foto’s in zijn computer. Een eindeloze reeks.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Verschrikkelijk.”

“Wil je de verzameling zien?” vroeg Vledder plagerig. De Cock maakte een afwerend gebaar.

“Ga weg. Een serie naakte, mooi gevormde jonge vrouwen mag je mij wel voortoveren, dat wekt wellicht nog fantasieën bij mij…maar naakte jongens…”

De oude rechercheur maakte zijn zin niet af. Vledder werd weer serieus.

“Laat maar. Ik heb goed gezocht in vrijwel alle bestanden, maar de naam Edward van Ravensburg ben ik in deze computer niet tegengekomen.”

De Cock trok denkrimpels in zijn voorhoofd.

“En sporen of aantekeningen van door hem zelf gepleegde frauduleuze handelingen?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Die heb ik niet kunnen vinden. Er waren ook geen duidelijke aanwijzingen dat Boyer de beproefde methode-Van Ravensburg bij zijn frauduleuze handelingen heeft gebruikt.”

De Cock trok zijn neus iets op.

“Vreemd. Het was Felix de Waard die ons aanraadde om de computer van Boyer na te pluizen. Dan komt u, zo zei hij, die fraudezaak van Edward van Ravensburg beslist tegen.’”

“Dus niet,” zei Vledder hoofdschuddend. De Cock wreef met zijn vlakke hand over zijn brede gezicht.

“Misschien,” sprak hij peinzend, “wilde Felix de Waard dat wij de bankrekening van de vermoorde Jean-Baptiste zouden ontdekken.”

“Dat kan zijn bedoeling zijn geweest,” zei Vledder.

“Ik heb de afschriften van die bankrekening met dat enorme saldo geprint.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Heb je bankafschriften geprint? Kan dat allemaal maar zo?”

“De Cock, je bent een fantastische leermeester en mentor voor me geweest, maar het elektronische tijdperk is door jou nog niet betreden. Je weet zeker ook niet wat internetbankieren is.”

De Cock keek hem verward aan.

“Wat is dat dan?”

Vledder glimlachte.

“Dat betekent dat je je bankzaken thuis achter je computer kunt afhandelen.”

“Haal je daar dan ook je geld uit via de printer?”

“Natuurlijk niet, maar je hebt nog maar weinig baar geld nodig door je pinpas en je chipknip.”

De Cock zuchtte.

“Daar doe ik allemaal niet aan mee.”

“Op een dag zul je wel moeten, De Cock. De misdaad heeft dat terrein ook gevonden en wij zullen in die elektronische wereld moeten rechercheren. Net zoals ik dat hier in de computer van Boyer heb gedaan.”

De Cock had een droeve glimlach op zijn gezicht.

“Ik ben…dat blijkt toch zo langzamerhand…toe aan mijn pensioen. Ons vak ontglipt me, onze taal ontglipt me door die onstuitbare elektronische invasie, begeleid en gestuurd door de Engelse taal. Het wordt tijd dat ik stop, of dat ik terugga naar de schoolbanken.”

Vledder keek bijna vertederd naar De Cock en zei: “Maar je hebt mij toch!”

De Cock legde zijn hand even op de schouder van zijn jonge collega.

Vledder ging achter de computer zitten en knikte naar het scherm.

“Wat doen we hiermee?”

De Cock antwoordde niet direct.

“Zijn op de foto’s van die jonge knapen nog achtergronden zichtbaar, iets wat erop wijst dat de opnamen hier in dit vertrek zijn gemaakt, of in de locatie van de stichting aan de Brouwersgracht?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Daar heb ik op gelet, in de hoop iets herkenbaars te ontdekken, maar de achtergronden van de foto’s zijn steeds vaag gehouden, zonder vaste contouren. Daar is vrijwel niets uit op te maken.”

De Cock knikte begrijpend.

“Neem dat apparaat maar in beslag.”

Vledder trok zijn schouders op.

“Jean-Baptiste de Boyer is dood. Tegen hem kunnen we juridisch gezien niets meer ondernemen.”

“Daar hebben we het al over gehad,” sprak De Cock somber.

“Volgens de wet vervalt strafvervolging bij de dood van de verdachte. Maar ik ben ervan overtuigd dat onze zedenpolitie wel belangstelling voor de fotos zal hebben.”

“Waarom?”

De Cock gebaarde voor zich uit.

“Misschien leidt die verzameling naakte jongens naar andere pedofielen.”

Hij aarzelde.

“Bovendien moeten we ook rekening houden met de geestelijke gesteldheid van de seksueel misbruikte jongeren. Want er is natuurlijk meer gebeurd dan alleen maar foto’s maken. Wellicht zijn ze door de zedenpolitie te achterhalen. Het is niet denkbeeldig dat enkelen van die jonge kinderen door confrontatie met pedofielen in geestelijke nood zijn geraakt en dringend psychiatrische begeleiding nodig hebben.”

Vledder schonk hem een innemende glimlach.

“Zie je,” sprak hij warm, “je bent nog wel degelijk iemand van deze huidige hectische tijd. Jij denkt nog compleet. Vroeger zou niemand zich om het lot van de slachtoffertjes hebben bekommerd.”

De Cock maakte een grimas.

“Bedankt voor het compliment.”

De oude rechercheur liep terug naar de slaapkamer, pakte de doos met rode plastic hartjes op en liep ermee naar Vledder.

Hij wees naar de computer.

“Draag jij dat ding? Ik heb op die smalle houten trap minstens één hand aan de leuning nodig om beneden te komen. Als ik dat zware ding moet dragen, loop ik een breuk op of de computer ligt beneden aan flarden. Die doos met hartjes kan ik nog wel mannen.”

Vledder grinnikte.

“Goed, oude man.”

Het klonk plechtig.

De jonge rechercheur gaf De Cock de sleutel van de woning.

“Doe jij de boel hier op slot. Ik zorg ervoor dat die computer met belastend materiaal heel en goed bij de zedenpolitie komt.”

Hij tilde het apparaat voor zijn borst en keek De Cock met twinkelende ogen aan.

“En wie schrijft voor de zedenpolitie het proces-verbaal van inbeslagneming en bevindingen?”

De Cock glimlachte.

“Wie dacht je?”

“Ik.”

De oude rechercheur lachte vrolijk.

“Vledder, jij kent je plaats in onze pikorde.”

Toen ze na een hartelijk en uitgebreid bezoek aan hun collega’s van de zedenpolitie op het hoofdbureau aan de Warmoesstraat terugkeerden en de hal van het aloude politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand vanachter de balie naar De Cock.

De oude rechercheur slofte op hem toe.

“Je mag alles tegen mij zeggen,” sprak hij waarschuwend.

“Alles…behalvedat je ons een nieuwe moord hebt te melden.”

De wachtcommandant schudde lachend zijn hoofd.

“Ik wil je alleen vertellen dat tijdens jullie afwezigheid een paar maal een man aan de balie is verschenen, die dringend met De Cock wilde spreken.”

“Wie is die man?”

Jan Rozenbrand trok zijn brede schouders op.

“Geen idee. De man was supernerveus. Hij flitste steeds onmiddellijk weg nadat ik tegen hem had gezegd dat je nog niet terug was. Ik kreeg gewoon niet de gelegenheid om naar zijn naam te vragen. Maar maak je geen zorgen. Hij komt beslist terug.”

Zonder te reageren draaide De Cock zich om en besteeg de stenen trappen naar de tweede verdieping. Het kostte hem minder moeite dan de smalle trap in de Haarlemmerweg. Vledder volgde lichtvoetig.

De jonge rechercheur had zittend aan zijn bureau zijn eigen computer nog niet aangezet toen op het bureau van De Cock de telefoon rinkelde.

Vledder boog zich ver voorover en nam de hoorn op. Nadat hij even geluisterd had bedekte hij het spreekgedeelte met de palm van zijn hand.

“Die man staat weer beneden voor de balie.”

De Cock keek op.

“Heeft Jan Rozenbrand nu zijn naam?”

Vledder knikte.

“Edward van Ravensburg.”

De man, die na nerveus kloppen en het indringende ‘binnen’ van Vledder in de deuropening verscheen, was lang, slank en mager. Het donkergrijze flanellen kostuum dat hij droeg, slobberde om zijn lijf. In een wat moeizame tred liep hij verder de grote recherchekamer in.

De Cock nam hem nauwkeurig in zich op. De man liep tegen de vijftig. Dun vlashaar kleefde op zijn schedel. Zijn helle lichtgroene ogen lichtten bijna fluorescerend op in het bleke, magere gezicht met ingevallen wangen. Bij het bureau van de grijze speurder bleef hij staan.

“Bent u rechercheur De Cock?”

De oude rechercheur knikte.

“De Cock…met ceeooceekaa.”

Hij strekte zijn arm voor zich uit.

“En dat is rechercheur Vledder, mijn trouwe en onvolprezen assistent.”

De man reageerde met een bescheiden lachje. Hij wees naar de stoel naast het bureau van De Cock.

“Mag ik daar gaan zitten?” vroeg hij vriendelijk.

De Cock knikte.

“Neemt u plaats.”

De man liet zich op de stoel zakken.

“Ik ben wat vermoeid,” verzuchtte hij.

“Omdat u er steeds niet was, heb ik als maar over de Wallen heen en weer gelopen. De hoeren die daar zaten werden op het laatst kwaad. Er waren erbij die ‘hengst’ naar me riepen.”

De Cock lachte.

“Hengst is bij de hoeren een scheldwoord. Mannen die alleen maar kijken en niet kopen, worden hengst genoemd.”

De man trok zijn schouders op.

“Ik ben niet zo thuis in dat wereldje.”

De Cock negeerde de opmerking.

“U bent Van Ravensburg…de heer Edward van Ravensburg?”

“Ja.”

“En mag ik u vragen vanwaar uw…eh, uw onbedwingbare verlangen komt om met mij te spreken?”

Van Ravensburg zuchtte diep.

“Het gonst van de geruchten onder de leden van de Stichting Gouden Harten.”

“Geruchten?”

Van Ravensburg knikte.

“Een van de geruchten, waar ik persoonlijk bij betrokken ben, is de mare dat de heer Verhoeven namens de stichting bij u hier aan de Warmoesstraat tegen mij aangifte heeft gedaan ter zake oplichting.”

De Cock keek hem schuins aan.

“Volgens u een valse aangifte?”

Edward van Ravensburg aarzelde even.

“Voor ik die netelige vraag beantwoord, wil ik u bekennen dat ik enige jaren geleden heb gefraudeerd. Ik had een gefantaseerde instelling opgevoerd, die zogenaamd goede doelen steunde. Ik maakte namens de Stichting Gouden Harten bedragen over naar die gefantaseerde instelling, waarover ik zelf het beheer voerde.”

“Handig.”

Van Ravensburg trok een bedenkelijk gezicht.

“Het was feitelijk kinderlijk eenvoudig,” sprak hij beschaamd.

“Er was bij de Gouden Harten niemand die controleerde of de instellingen die opgaven goede doelen te steunen, dit ook werkelijk deden. Gouden Harten ging niet na waaraan het geschonken geld werd besteed.”

De Cock hield zijn hoofd schuin.

“Is die controle nog steeds zo gebrekkig?”

Van Ravensburg maakte een lichte schouderbeweging.

“Ik heb niet de indruk dat daar structureel iets aan is veranderd.”

De Cock glimlachte.

“Grapjes, zoals u zich die veroorloofde, zijn nog steeds mogelijk?”

Van Ravensburg knikte traag.

“Dat geloof ik wel, ja. Julius Spencer, de directeur van de stichting, is een sukkel van wie geen enkele daadkracht uitgaat. Een man met voldoende fantasie kan zich bij de stichting nog steeds rijk stelen.”

De Cock veranderde van onderwerp. Het was een tactiek om door een lichte verwarring meer los te krijgen uit een ondervraagde.

“U was bevriend met Jean-Baptiste de Boyer?”

Van Ravensburg plooide zijn lippen in een tuitje.

“Min of meer. Jean-Baptiste was een bescheiden figuur, die veel geld voor de stichting binnenbracht.”

“Hoe deed hij dat? Wat was zijn methode?”

“Dat heb ik hem nooit gevraagd,” glimlachte Van Ravensburg.

“Het was onder de leden van de stichting not done om dergelijke onderwerpen aan te snijden. Eenieder had zijn eigen relaties en methoden van verwerving.”

De Cock bekeek de man goed. Hij leek minder nerveus dan toen hij binnenkwam.

“We dwalen af,” zei hij.

“Ik vroeg u daarnet of een eventuele aangifte door Richard Verhoeven – namens de Stichting Gouden Harten – tegen u ter zake oplichting, een valse aangifte zou zijn. Die vraag heeft u nog niet beantwoord.”

Van Ravensburg maakte een hulpeloos gebaar.

“Ik denk wel,” formuleerde hij voorzichtig, “dat de Stichting Gouden Harten formeel gerechtigd is zo’n aangifte te doen. Ik heb die fraude gepleegd. Dat heb ik volmondig toegegeven en ik heb al het geld dat ik middels oplichting heb verkregen, aan de stichting teruggegeven. Mij is toen uitdrukkelijk toegezegd dat er geen aangifte zou worden gedaan. Het zou mij pijnlijk treffen als men dat nu alsnog deed.”

De Cock stak zijn handen naar voren.

“Is de essentie van uw fraudezaak ooit tijdens een bijeenkomst aan alle leden van de stichting weergegeven?”

“Ja.”

De Cock wreef even over zijn voorhoofd.

“Is aan alle leden van de stichting toen een zwijgplicht opgelegd…een ernstige zwijgplicht met een zware boetedoening?”

“Ja.”

“De dood?”

“Ja.”

De Cock schudde vertwijfeld zijn hoofd. Dat hoorde bij het spel. Vledder kende alle uitdrukkingen en gebaren van De Cock tijdens een verhoor. Het zou later misschien niet zijn tactiek zijn, maar hij bleef altijd gefascineerd toekijken wanneer zijn oude collega iemand aan de tand voelde.

“En had niemand bezwaren? Waren er geen leden die riepen dat zo’n zwijgplicht met boetedoening niet meer past in deze tijd?”

Van Ravensburg kneep zijn ogen even dicht, daarna keek hij De Cock aan.

“Ze waren als lammetjes,” zei hij zacht.

“En u?”

Van Ravensburg slikte.

“Ik kon niets zeggen, en ik durfde dat ook niet. Mijn tong zat aan mijn verhemelte geplakt. Ik was immers de schuld van alles.”

De Cock schonk Van Ravensburg een flauwe glimlach.

“Om u gerust te stellen: Richard Verhoeven heeft bij mij geen aangifte ter zake oplichting gedaan.”

Het gezicht van Edward van Ravensburg klaarde op. Er kwam wat kleur op zijn wangen.

“Was u zo bevriend met de bescheiden Jean-Baptiste de Boyer,” vroeg De Cock na enige tijd indringend, “dat u hem in vertrouwen hebt geopenbaard langs welke slinkse wegen u geld van de stichting binnensleepte?”

Van Ravensburg liet zijn hoofd iets zakken.

“In een vertrouwelijk gesprek na een paar borrels bij hem thuis heb ik hem gezegd wat en hoe ik het had gedaan.”

“En aan niemand anders?”

“Nee.”

De Cock boog zich opnieuw naar hem toe.

“Hoe kwam Julius Spencer, die sukkel van een directeur, erachter dat u had gefraudeerd?”

“Iemand had hem ingelicht.”

De Cock boog nog verder naar hem over. Dat smalle magere gezicht met ingevallen wangen was pal bij en de helgroene ogen doofden.

“Jean-Baptiste de Boyer?”

Edward van Ravensburg bonkte naast hem met zijn voorhoofd op het blad van zijn bureau.

“Ze…ze zeggen nu,” snikte hij gesmoord, “dat ik Jean-Baptiste heb vermoord.”