10

Lowietje, vanwege zijn geringe borstomvang in het wereldje van de penoze meestal Smalle Lowietje genoemd, begroette de grijze speurder uitbundig.

“Een tijd niet gezien,” kirde hij. Zijn spichtige muizensmoeltje glom van genegenheid.

“Ik dacht dal je mijn etablissement was vergeten. Dat je de weg naar Lowietje niet meer kon vinden.”

De Cock kneep zijn ogen even dicht.

“Blindelings,” lachte hij.

“Ik ga gewoon op de geur af, de prikkelende geur van cognac.”

Hij schuifelde naar het einde van de bar, waar een plekje vrij was, en hees zijn zware lichaam naast Vledder op een kruk. Grijnzend maakte hij met zijn hand een drinkbeweging.

“Heb je nog?”

Smalle Lowietje trok een verongelijkt gezicht.

“Wat dacht je?”

Hij dook aalglad onder de tapkast en kwam onmiddellijk weer boven met een fles pure cognac Napoleon. Hij hield de fles triomfantelijk omhoog en tikte met een kromme vinger op het vergulde etiket.

“Zolang ik dit etablissement beheer,” sprak hij gedecideerd, “zal zo’n fles altijd voor jou klaarstaan.”

De Cock krabde zich achter in de nek.

“Lowietje,” grinnikte hij.

“Je maakt mij verlegen. Zo veel aanhankelijkheid kan de ziel van een oude rechercheur niet verwerken.”

De tengere caféhouder schonk in.

“Dat het je wel moge bekomen,” sprak hij gedragen. Met een ernstig gezicht bracht hij zijn rechterhand naar zijn borst.

“Dit verlangen komt uit het diepst van mijn hart.”

De Cock glimlachte.

“Dat geloof ik, Lowie.”

Het gedrag van Smalle Lowietje was niet zo vreemd. De tengere caféhouder beschouwde de oude rechercheur als zijn persoonlijke vriend. En dat was wederzijds. Hoewel Lowietje in zijn jonge jaren alles had gedaan wat het strenge Wetboek van Strafrecht en God in Zijn onmetelijke wijsheid hadden verboden, hield De Cock van Lowietje.

De grijze speurder nam het bolle glas op, schommelde het zachtjes in de hand en snoof. Op zijn brede gezicht vol groeven verscheen een glans van opperste verrukking. Omzichtig nam hij een slokje en liet het vocht genietend langs zijn dorstige keel glijden.

“Weet je, Lowie,” sprak hij peinzend, “als alle mensen hun tijd alleen maar zouden verdoen met het vredig nuttigen van een glas goede cognac…misschien waren ze dan minder haatdragend, minder moordzuchtig.”

De tengere caféhouder staarde hem aan.

“Dat is een mooie gedachte,” sprak hij dromerig.

“Een heel mooie gedachte.”

De Cock nam het glas van zijn mond, omklemde het met zijn handen en zette het zachtjes voor zich op de bar. Het was een teder, bijna devoot gebaar. De grijze speurder hield van cognac en genoot intens van de schaarse momenten die de misdaad hem vergunde in het schemerig intieme lokaaltje van Lowietje door te brengen.

“Schenk nog eens in,” gebood hij zacht.

“En misschien heb je wat hartigs voor die hongerige man naast me.”

Lowietje gehoorzaamde met de haast en de toewijding van een geboren kastelein.

Hij streek enige malen met zijn kleine handjes langs zijn morsige vest en op zijn spichtige muizensmoeltje verscheen een uitdrukking van verwarring.

“Wat mij opeens opvalt: wat zijn jullie dit keer laat…Zo laat heb ik jullie hier nog nooit gezien. Het is al ver over twaalf. Nog even en ik sluit de tent.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Blijf nog even open, Lowie. Vledder en ik zijn aan een afzakkertje toe. Gewoon om bij te komen. We hebben een verschrikkelijke dag achter de rug.”

Lowietje keek van De Cock naar Vledder en terug.

“Een verschrikkelijke dag?” herhaalde hij vragend. De Cock zuchtte omstandig.

“Twee moorden. Twee gruwelijke moorden op dezelfde plek en op dezelfde manier gepleegd.”

Smalle Lowietje reageerde verrast.

“Op één dag?”

De Cock knikte.

“We komen net van de tweede moord terug. We hebben onze oude Golf op de houten steiger achter het bureau gezet en zijn onmiddellijk naar jou gestapt…om te vluchten…om voor een luttel halfuurtje in jouw etablissement onder het genot van een goede cognac alle misère en misdaad om ons heen te vergeten.”

Smalle Lowietje boog zich naar hem toe.

“Waar?”

“Wat bedoel je?”

“Waar zijn die moorden gepleegd?”

De Cock voelde er feitelijk weinig voor om bijzonderheden te geven. Hij duimde over zijn schouder.

“In de binnenstad.”

Lowietje grijnsde.

“Dat snap ik,” grinnikte hij.

“Natuurlijk in de binnenstad. Je werkt niet voor niets aan de Warmoesstraat. Maar waar ergens in de binnenstad?”

Vledder nuttigde dankbaar de snacks die voor hem op de tapkast stonden.

De Cock zweeg en nam nog een slok van zijn cognac.

“Er bestaat een instelling,” begon hij terughoudend tegen Lowie, “die sponsors zoekt en geld inzamelt voor goede doelen. De Stichting Gouden Harten.”

Er gleed een schaduw over het gezicht van Smalle Lowietje.

“Aan de Brouwersgracht.”

De Cock keek hem verrast aan.

“Ken jij die stichting?” vroeg hij verwonderd. De caféhouder schudde zijn hoofd.

“Ik ben er nooit geweest.”

Hij grijnsde breed.

“Ik heb nu eenmaal weinig vertrouwen in al die zogenaamde instellingen voor goede doelen. Je weet niet waar je geld blijft, wat ze ermee doen.”

De Cock glimlachte.

“Daarmoet je op vertrouwen.”

Smalle Lowietje trok zijn tengere schouders op.

“Dat vertrouwen heb ik niet.”

Hij zweeg even.

“Nou ja, ik heb daar op de Brouwersgracht ook helemaal niets te zoeken.”

De Cock beluisterde de toon van die laatste woorden.

“Wie…eh,” vroeg hij dwingend, “wie heeft er dan wel iets te zoeken?”

Lowietje wuifde met zijn hand. Toen boog hij zich voorover.

“Die tent op de Brouwersgracht is een verkapte hoerenkast.”

De Cock schoof in verrassing zijn glas iets van zich af.

“Een wat?”

“Een verkapte hoerenkast.”

“Dat geloof ik niet.”

Lowietje maakte een verontschuldigend gebaar.

“Daar zitten geen hoeren…geen echte hoeren bedoel ik, zoals hier op de Wallen, maar ten behoeve van een verstokte pedofiel hebben ze daar altijd wel een paar gewillige knaapjes in voorraad.”

De Cock keek hem ongelovig aan.

“Daar aan de Brouwersgracht?”

Zijn stem beefde van ongeloof.

“Ja, aan de Brouwersgracht.”

De Cock draaide zijn hoofd naar Vledder en weer terug naar Lowietje.

“Vledder en ik zijn er vandaag twee keer geweest. We hebben dat pand uitputtend bekeken. Het lijkt mij geen plek, geen ambiance om…eh, gezellig ontucht te bedrijven.”

Smalle Lowietje maakte een grimas.

“Ontucht…wat is nu ontucht?” riep hij wuivend.

“Dat woord ken ik niet.”

De Cock reageerde fel.

“Je weet best wat ik bedoel.”

Lowietje spreidde zijn handen.

“Ik weet niet waar de afwerking gebeurt. Waar de pedofielen hun knaapjes ter beschikking krijgen. Maar ik weet vrijwel zeker dat de contacten met de pedofielen in dat pand aan de Brouwersgracht worden gelegd.”

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi. Hij boog zich over de bar naar hem toe.

“Dit is belangrijk, Lowie,” sprak hij ernstig.

“In verband met ons onderzoek…heel belangrijk. Hoe kom jij aan die informatie?”

De tengere caféhouder gebaarde om zich heen.

“Er druppelen hier soms de vreemdste klanten binnen…ook pedofielen. Dat is onvermijdelijk. Mijn etablissement staat open voor iedereen.”

Hij zuchtte diep.

“Er wordt bij mij aan de bar door al mijn klantjes heel wat gesmoesd, gezwamd en geleuterd. Ik heb door de jaren heen een getraind gehoor gekregen. Ik bedoel, ik hoef niet naar iemand te kijken om te horen wat hij of zij zegt. Ik versta het toch wel.”

De Cock knikte begrijpend.

“Zo,” stelde hij bedaard vast, “kwam jij erachterdat je als pedofiel op de Brouwersgracht bij de Stichting Gouden Harten wel terecht kon.”

“Precies.”

De Cock nam nog een slok van zijn tweede cognac.

“Heb jij wel eens een pedofiel naar dat pand aan de Brouwersgracht verwezen?”

Smalle Lowietje reageerde furieus.

“Als een of andere vent mij influistert,” sprak hij geëmotioneerd, maar niet zo luid dat anderen aan de tapkast het konden horen, “dat hij op seksueel gebied bepaalde wensen heeft, dan wil ik hem wel een geschikt hoertje aanbevelen, maar pedofielen…”

Hij maakte zijn zin niet af. De Cock glimlachte.

“Die verwijs je dus niet.”

Lowietje schonk voor de derde keer in.

“Kijk,” legde hij geduldig uit, “hier rondom mij op de Wallen zitten de snolletjes, de hoertjes in de business…hoor je: bis-se-nis. En business is geen ontucht.”

Hij zweeg even.

“Ook de hoerenkerels,” ging hij verder, “de kerels die van de snollen en hoeren gebruikmaken, plegen geen ontucht. Ze zijn al eeuwenlang een wezenlijk onderdeel van diezelfde business.”

De Cock pakte zijn glas op.

“Het is me duidelijk, Lowie,” zei hij.

“Pedofielen plegen volgens jou het ‘woord’, waarvan jij zegt dat je het niet kent. Pedofilie krijgt van jou niet het predicaat business. En daarom worden ze door jou niet naar de Brouwersgracht verwezen.”

Vledder grinnikte en op het vriendelijke muizensmoeltje van de tengere caféhouder verscheen een brede glimlach.

“Het verbaast me…voor een oude rechercheur ben je toch nog aardig vlug van begrip.”

Toen De Cock de volgende morgen de grote recherchekamer binnenstapte, wierp hij zijn oude hoedje met een zwierige zwaai naar de kapstok en miste op een paar centimeter. Lachend pikte hij zijn hoedje van de vloer, hing het aan een haak en trok zijn regenjas uit.

In zijn slome slenterpas slofte hij naar zijn bureau. Voor hij zich op zijn stoel liet zakken, keek hij geamuseerd naar de jonge Vledder, die zittend achter het scherm van zijn computer, zijn rappe vingers razendsnel over het toetsenbord liet dansen.

“Je hebt er zin in,” gniffelde hij vrolijk. Vledder liet zijn vingers rusten en keek op.

“Jij bent te laat…ruim een uur.”

Het klonk bestraffend. De Cock grinnikte.

“Niets om je over op te winden. Het privilege van een oude rechercheur.”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Het stijgen der jaren kent geen privileges. Dat staat nergens. Je bent nog niet gepensioneerd en je hebt gewoon de plicht om op tijd te komen.”

Hij tikte met een nagel tegen de zijkant van zijn computerscherm.

“Een groot deel van onze bevindingen van gisteren heb ik al verwerkt.”

De Cock liet zich op zijn stoel zakken.

“Het late verhaal van Smalle Lowietje gisteravond heb je er toch uit gelaten, hoop ik?”

Vledder schoof zijn computer iets opzij.

“Wil je dat niet gebruiken?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Voorlopig niet. Bovendien is het gegeven veel te summier. Het heeft ook geen enkele bewijskracht. .Smalle Lowietje heeft geen namen genoemd van pedofielen die relaties met leden van de Stichting Gouden Harten onderhouden.”

Vledder trok een grijns.

“Hij heeft iets opgevangen…zonder naar de sprekers te kijken.”

De Cock trok een bedenkelijk gezicht.

“Dat absolute gehoor van Smalle Lowietje trek ik ernstig in twijfel.”

“Hoezo?”

“Ik ken hem al zo lang. Een eeuwig lieid. Ik heb nog nooit iets van de bijzondere scherpte van zijn gehoor gemerkt. Ik vermoed dat Lowietje wel weet welke pedofielen dat zijn, maar die smoes van een absoluut gehoor gebruikt hij om mij te kennen te geven dat hij hun namen niet wil noemen. Het zijn vermoedelijk klanten van hem. Mensen die misschien al jaren in zijn etablissement komen.”

Vledder glimlachte.

“Hij neemt je dus in de maling.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Zo moet je dat niet opvatten. Hij wilde zijn kennis over de pedofilie bij de Gouden Harten wel doorspelen, maar zijn bronnen beschermen.”

Vledder maakte een verontschuldigend gebaar.

“Jij bent zo veel jaren ouder dan ik, jij zit zo veel jaren langer in dit schemerige beroep. Neem me niet kwalijk dat ik een ogenblik de betrouwbaarheid van Smalle Lowietje in twijfel trok.”

De Cock lachte.

“Ik neem jou niets kwalijk. In de relatie tussen mij en Lowie is sprake van een subtiel spel, met hele en halve toespelingen, hele en halve waarheden.”

“Leer ik dat nooit?”

“Misschien later.”

Vledder sloeg ineens met zijn vuist op zijn bureau.

“Ben ik vergeten.”

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

“Wat?”

Vledder gebaarde naar de deur van de recherchekamer.

“Buitendam.”

“Wat is er met Buitendam?”

“Je moest onmiddellijk bij hem komen zodra je binnen was.”

Commissaris Buitendam, de lange, statige chef van het politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat, wenkte met een slanke hand.

“Kom binnen, De Cock,” sprak hij geaffecteerd, “en ga zitten.”

Hij kwam achter zijn bureau vandaan en gebaarde uitnodigend naar het zitje van stalen meubelen bij het raam, waar de commissaris slechts zijn prominente gasten ontving. De grijze speurder trok zijn gezicht in een onwillige plooi. Nors, ontoegankelijk. Toenaderingen van zijn chef wees hij in de meeste gevallen koel en hooghartig van de hand. Hij had geen hekel aan zijn commissaris, maar leefde met hem toch op een enigszins gespannen voet. De Cock hield dat graag zo, beducht voor elke inmenging in zijn wijze van onderzoek.

“Als het u hetzelfde is…ik blijf liever staan.”

Op het bleke gezicht van de commissaris kwam een lichte blos.

“Zoals je wilt.”

Hij liep terug naar zijn bureau en nam wat stijfjes plaats. Voor hij opkeek rangschikte hij op zijn bureau enige bescheiden.

Het was een pose om tijdwinst te boeken.

“Jij behandelt samen met Vledder die twee moorden aan de Brouwersgracht?”

“Inderdaad.”

Buitendam raadpleegde een paar aantekeningen.

“Met de slachtoffers Jean-Baptiste de Boyer en Richard Verhoeven?”

“Ja.”

Buitendam gebaarde naar de telefoon op zijn bureau.

“Ik ben gisteravond laat – het was al na middernacht – nog benaderd door de heer Julius Spencer, directeur van de Stichting Gouden Harten. De man maakte zich ernstig zorgen om hetgeen er in het gebouw van zijn stichting heeft plaatsgevonden.”

De Cock zette zijn benen iets uit elkaar en maakte een grimas.

“Begrijpelijk. Wanneer op één dag twee prominente leden van je organisatie op een gruwelijke wijze worden vermoord, is dat inderdaad zorgelijk.”

Het klonk bijna spottend.

“De…eh, de zorgen van de heer Spencer betroffen feitelijk een ander aspect,” vervolgde de commissaris. De Cock keek hem met een schuin hoofd aan.

“Een ander aspect?”

Commissaris Buitendam knikte.

“Hij maakte zich zorgen om het imago…om de voorstelling die het grote publiek heeft van instellingen die fondsen werven voor goede doelen. Hij vreesde dat de gepleegde moorden een nadelige invloed zouden hebben op de bereidheid van de mensen om vrijgevig te zijn.”

De Cock glimlachte.

“Daar kan ik mij iets bij voorstellen.”

De commissaris beroerde weer even de papieren op zijn bureau.

“Om de nadelige invloed van de gepleegde moorden,” formuleerde hij voorzichtig, “in te dammen, verzoekt hij, Julius Spencer, ons – en daar heb ik alle begrip voor – om aan de moorden op de Brouwersgracht geen enkele ruchtbaarheid te geven.”

De Cock keek verbijsterd. Wat een omslachtigheid van woorden om die waanzin te uiten.

“Moeten…eh, moeten wij,” sprak hij stotterend van woede, “de moorden verzwijgen? In de doofpot stoppen? Zeggen dat ze nooit gepleegd zijn?”

Commissaris Buitendam gebaarde heftig.

“Jij stelt het wel extreem voor, maar het moet toch te doen zijn om er zo goed als niets van naar buiten te laten komen?”

“Hoe?”

“Bijvoorbeeld door de media niet in te lichten.”

De Cock merkte dat het bloed in zijn aderen sneller begon te stromen.

“Mag het grote publiek niet weten,” sprak hij met enige stemverheffing, “dat er in de boezem van een instelling voor het behartigen van goede doelen ook wel eens iets onaardigs gebeurt…bijvoorbeeld twee afschuwelijke moorden op één dag?”

Commissaris Buitendam klapte met zijn vuist op het blad van zijn bureau.

“De Cock,” sprak hij streng, “je drijft door.”

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

“Ik hou niet van het verdoezelen van feiten. Het is niet onze taak om het grote publiek onwetend te houden over ernstige misdragingen.”

Hij zweeg even.

“En als mijn gevoel mij niet bedriegt, dan komen er bij de Stichting Gouden Harten nog meer zaken aan het licht die het publiek zullen schokken.”

Buitendam gromde.

“Ik wil van die zaken volledig op de hoogte worden gebracht.”

De Cock snoof.

“Waarom? Om die opzienbarende zaken in een wazige sluier van onzichtbaarheid te verpakken?”

Commissaris Buitendam stond op. Hij zag rood tot in zijn nek en zijn neusvleugels trilden. Bevend strekte hij zijn arm naar de deur.

“Eruit!”

De Cock ging.