De Cock leunde in zijn bureaustoel achterover en wachtte geduldig tot Edward van Ravensburg tot bedaren was gekomen. De man richtte zich na een tijdje weer op en wreef met zijn vlakke rechterhand over zijn voorhoofd. Hij zuchtte diep.
“Ik kan er niet tegen,” sprak hij vermoeid.
“Zo’n zware beschuldiging verwerk ik niet. Het blijft hameren in mijn hoofd. Het is ook volkomen ongegrond. Ik heb Jean-Baptiste niet vermoord.”
De Cock maakte een grimas.
“Ik heb in mijn lange loopbaan bij de recherche nog nooit een moordenaar ontmoet die onmiddellijk toegaf een medemens om het leven te hebben gebracht.”
Van Ravensburg maakte een hulpeloos gebaar.
“Als ik mij op Jean-Baptiste had willen wreken voor zijn verraad, dan had ik dat al veel eerder kunnen doen. Het is al een paar jaar geleden dat hij met zijn beschuldiging naar Julius Spencer stapte.”
De Cock grijnsde.
“Ik heb moordenaars gekend die hun geduld nog veel langer bewaarden voor ze uiteindelijk toesloegen.”
“Bij mij…” zei Van Ravensburg hoofdschuddend, “bij mij is dat anders. Ik ben nooit bezield geweest van wraakgevoelens. Ik was niet verbitterd door het verraad van Jean-Baptiste de Boyer. Integendeel, ik voelde het als een bevrijding, een opluchting, toen algemeen bekend werd wat ik had gedaan. Het was alsof een loden last van mijn schouders viel.”
De Cock knikte instemmend.
“Bekennen lucht op,” zei hij nuchter. Van Ravensburg grinnikte vreugdeloos.
“U zult het waarschijnlijk niet geloven, maar ik heb nooit een cent van het door mij geroofde geld durven gebruiken. Het stond daar op die door mij gecreëerde vreemde bankrekening en het bleef daar staan, onaangeroerd.”
De Cock trok zijn gezicht in een plooi van ongeloof.
“Onaangeroerd?”
Edward van Ravensburg knikte.
“Onaangeroerd. En het was zo simpel. Eén enkele overschrijving voorzien van mijn handtekening en ik had in het warme gezelschap van een of andere welgeschapen dame een paar verrekt leuke cruises kunnen maken.”
“U deed het niet?”
“Nee.”
“Wonderbaarlijk.”
Van Ravensburg keek De Cock met een scheef hoofd aan.
“Wat had u gedaan?”
De oude rechercheur lachte ontspannen.
“Voor een rechtschapen ambtsdienaar,” reageerde hij vrolijk, “is dat een gemene vraag. Ik heb nooit in zo’n weelderige financiële situatie verkeerd. De bankrekening waarover ik beschik staat mij het warme gezelschap van een tweede welgeschapen dame niet toe.”
Edward van Ravensburg trok zijn wenkbrauwen op.
“Twééde welgeschapen vrouw?”
De Cock knikte.
“Ik heb er al één. En mevrouw De Cock is in mijn ogen niet alleen welgeschapen, maar ze is…dat verzeker ik u…ook uiterst jaloers. Ze duldt beslist geen concurrentie.”
Er verscheen even een glimlach op het gezicht van Edward van Ravensburg. Daarna gleed zijn gelaat weer in een ernstige plooi.
“Morgenmiddag,” sprak hij gedragen, “om twee uur is er in ons gebouw aan de Brouwersgracht een plenaire vergadering van de Stichting Gouden Harten.”
“Dat is mij bekend.”
Van Ravensburg aarzelde even.
“Het lijkt mij een unieke gelegenheid…”
De Cock keek hem schattend aan.
“Gelegenheid waarvoor…voor wie?”
Van Ravensburg strekte zijn arm langzaam naar hem uit.
“Voor u…om in front van het gehele gehoor openlijk te verklaren dat ik geen schuld heb aan de dood van Jean-Baptiste de Boyer.”
De Cock keek hem lange seconden verwonderd aan. Daarna schudde hij resoluut zijn hoofd.
“Ik heb de moord op Jean-Baptiste de Boyer in onderzoek,” sprak hij plechtig.
“Tot mijn spijt heb ik de dader nog niet kunnen ontmaskeren. In dit stadium kan ik aan uw verzoek niet voldoen.”
Van Ravensburg spreidde zijn handen.
“U gelooft niet,” sprak hij hoofdschuddend, “dat ik geen schuld heb aan zijn dood?”
De Cock glimlachte.
“Ik beschouw voorlopig ieder lid van de Stichting Gouden Harten als verdacht.”
De oude rechercheur keek op.
“En u bent nog steeds lid?”
“Ja.”
“Dat is dan mijn antwoord.”
Van Ravensburg kwam overeind.
“Dan heb ik hier niets meer te zoeken,” zei hij resoluut. De Cock keek met een strak gezicht naar hem op.
“Ik heb voor u nog één vraag. Wat betekent in de boezem van de Stichting Gouden Harten een klein, rood, plastic hartje?”
Van Ravensburg glimlachte wrang.
“Dat was een prominent idee van wijlen de heer Jean-Baptiste de Boyer. Eenieder die zich in de Stichting Gouden Harten bijzonder verdienstelijk had gemaakt, kreeg van hem een klein, rood, plastic hartje. Het hartje werd door Julius Spencer, de directeur, tijdens een plenaire bijeenkomst op de Brouwersgracht met lovende toespraken en veel ceremonieel uitgereikt.”
“Bespottelijk,” was de reactie van De Cock. Edward van Ravensburg maakte een schouderbeweging.
“U…eh, u kunt het vergelijken met een koninklijke onderscheiding.”
De Cock negeerde de uitleg. Hij stond op van zijn bureaustoel.
“Toen wij vanmorgen,” sprak hij traag, “de dode Jean-Baptiste de Boyer vonden, had hij in de palm van zijn rechterhand een klein, rood, plastic hartje.”
Hij benadrukte het woord plastic en keek Van Ravensburg strak aan.
“Was hem die onderscheiding al gegeven? Of werd hem die postuum uitgereikt?”
Toen Edward van Ravensburg – zonder op de laatste vraag van De Cock een antwoord te geven – de recherchekamer had verlaten, schoof Vledder zijn computer bruusk opzij. Zijn gezicht zag rood van opwinding.
“Wat een oen,” siste hij tussen zijn tanden.
“Wat een verschrikkelijke minkukel. Hoe kom je erbij…een koninklijke onderscheiding te vergelijken met een goor plastic hartje.”
Hij keek De Cock verwijtend aan.
“Dat jij daar niet fel op reageerde!”
De oude rechercheur glimlachte.
“De kreet wond mij niet echt op,” reageerde hij kalm.
“Ieder zijn mening.”
Vledder ademde diep.
“Ik wilde het je niet aandoen, ik ken mijn plaats, maar ik was bijna tussenbeide gekomen.”
“Ik ben ondertussen wel tot de overtuiging gekomen,” sprak De Cock rustig, “dat het begrip Gouden Harten voor de leden van de stichting geen toepasselijke naam is. Ik vermoed dat er in de stichting nuchter bezien weinig mensen met een gouden hart zijn te vinden.”
Vledder was gaan staan.
“Wat dan?”
“Egotrippers, van wie er naar mijn vermoedens velen slechts op eigen voordeel uit zijn.”
Vledder zwaaide geagiteerd.
“Geloof jij werkelijk dat die slimme, sluwe Edward van Ravensburg nooit een stuiver van zijn geroofde schatten heeft verpatst?”
De Cock hield zijn hoofd schuin en glimlachte.
“Dat, mijn beste collega, kunnen we niet onderzoeken. We hebben geen aangifte ter zake oplichting en missen dus de bevoegdheid om de gefantaseerde liefdadigheidsrekening van Edward van Ravensburg te controleren.”
“Jammer.”
“Het zij zo. Ons beroep kent zijn beperkingen.”
Vledder snoof.
“Wat denkt die vent wel?” sprak hij bitter.
“Welke normale welgeschapen dame – alleen al hoe hij het zegt: dame – zou in gezelschap van zo’n miesgasser van een vent een cruise willen maken? Niemand toch? Al scheet dat mirakel gouden tientjes.”
De Cock lachte luid.
“De heer Edward van Ravensburg heeft, mag ik dat concluderen, niet jouw sympathie.”
Vledder gromde.
“Een loenenaar,” sprak hij vol verachting.
“Dat bonken met zijn voorhoofd op jouw bureau. Allemaal theater…verlakkerij…om jou mild te stemmen.”
De Cock trok zijn schouders iets op.
“Het heeft weinig indruk op mij gemaakt.”
De jonge rechercheur hield niet op.
“Zo’n smeerlap van een vent, die van louter leugens aan elkaar hangt, wil jou in het openbaar laten verklaren dat hij niet schuldig is aan de dood van Jean-Baptiste de Boyer. Hoe haalt die goorling het in zijn hoofd.”
De Cock liet Vledder uitrazen. Het optreden van Edward van Ravensburg was voor Vledder kennelijk een bron van irritatie. Zelf had hij het gedrag van Edward van Ravensburg gelaten ondergaan. In duizenden verhoren had hij geleerd zich niet door persoonlijke gevoelens te laten leiden. Kalm, rustig observeren en het bekwaam hanteren van emoties bracht, zo wist hij, het meeste voordeel.
Het was zijn overtuiging dat een rechercheur er geen baat bij had om een verdachte tegenstander te kwalificeren als een oen, een minkukel, een miesgasser, een loenenaar, een smeerlap, een goorling of wat voor beledigingen je meer kon bedenken. Dat had geen zin. Het bracht alleen opwinding en leidde het pure denken af.
De Cock begreep best dat Vledder even behoefte had zijn hart te luchten en uiting te geven aan zijn tijdens het verhoor opgekropte gevoelens van haat en afkeer. Hij besloot om hem daarover later eens rustig te kapittelen. Het zou ook een beetje frustratie kunnen zijn…dat hij hem te veel overvleugelde. Och, dat zou met de tijd vanzelf wel goed komen…De Cock stond van zijn bureaustoel op en begon in zijn typische, bijna waggelende slenterpas door de grote recherchekamer te stappen. Hij deed dat graag. In de cadans van zijn tred lieten zijn gedachten zich gemakkelijker ordenen. Wat de grijze speurder sterk bezighield was de invloed en betekenis van het kleine rode plastic hartje. Het voorwerp intrigeerde hem.
Had Jean-Baptiste de Boyer voor zijn gang naar de Brouwersgracht uit zijn voorraad plastic hartjes thuis er één meegenomen om die voor een uitreiking aan Julius Spencer te overhandigen? Dat kon. Wie van de leden van de stichting was dan de uitverkorene?
Of duwde iemand het plastic hartje in de rechterhand van Jean-Baptiste als een symbool van de moord die hij op hem had gepleegd? Hoe kwam de dader dan aan zo’n hartje? Was hij of zij ooit een uitverkorene geweest? En waarvan kon zo’n simpel hartje een symbool zijn…Liefde, genegenheid? Of duidde de rode kleur op bloed en vergelding?
De grijze speurder liep terug naar zijn bureau en liet zich in zijn stoel zakken. Hij wreef met beide handen over zijn gezicht. Welke visie had de meeste kans om uiteindelijk de ware dader te ontmaskeren?
Het kloppen op de deur van de grote recherchekamer onderbrak zijn overpeinzingen. Vledder riep: “Binnen.”
De deur ging langzaam open en daar stond de feeërieke gestalte van Gabriëlle van de Kraaienhoek. Haar verschijning deed de lippen van De Cock even krullen en zijn hart sloeg spontaan een paar keer te veel.
Gabriëlle droeg hetzelfde lichtgroene mantelpakje van ruige wollen stof als bij haar eerste bezoek, die morgen. De Cock bewonderde opnieuw haar lange blonde haren, die tot op haar schouders reikten, en kwam uit zijn stoel overeind om haar te begroeten.
Galant bood hij haar de stoel naast zijn bureau en peilde de uitdrukking op haar gezicht. Hij ging weer op zijn eigen bureaustoel zitten.
“U…eh, u bent al op de hoogte?” vroeg hij weifelend. Gabriëlle knikte traag.
“Felix de Waard heeft mij ingelicht. Hij was benaderd door Julius Spencer, de directeur van de Stichting Gouden Harten.”
De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
“Gecondoleerd met het verlies van uw broer,” sprak hij plechtig.
Gabriëlle schonk hem een matte glimlach.
“Wanneer mag ik hem nog een keer zien?” vroeg ze droevig.
“Kan ik al voorbereidingen treffen voor zijn crematie? Dat wilde hij.”
De Cock nam even bedenktijd. Hij vond dat ze wel erg voortvarend was.
“Uw broer is op gewelddadige wijze om het leven gebracht. Dat heeft voor ons consequenties. Wij mogen het lichaam van uw broer slechts vrijgeven nadat de officier van justitie het verlof tot begraven heeft afgegeven en dat doet hij eerst na een gerechtelijke sectie.”
“Dat houdt in?”
“Autopsie.”
Gabriëlle trok een strak gezicht.
“Dat kan ik niet voorkomen?”
“Waarom zou u dat willen?”
“Het lijkt mij verschrikkelijk om opengesneden te worden.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“De officier van justitie is in dergelijk zaken onverbiddelijk. Iedereen dient zich aan zijn uitspraak te houden.”
Gabriëlle zuchtte.
“U bent al de hele dag met het onderzoek naar de dood van mijn broer bezig?”
“Inderdaad,” knikte De Cock.
“We hebben al een aantal belangrijke getuigen gehoord.”
“En?”
“Wat bedoelt u?”
“Heeft u daarbij vorderingen gemaakt?”
“Dat nog niet. Wij hebben ook een kijkje genomen in de woning van uw broer.”
De oude rechercheur nam een kleine pauze en keek naar Gabriëlle. Toen waagde hij de vraag.
“Was Jean-Baptiste pedofiel?”
Gabriëlle reageerde met een matte glimlach.
“U doelt op de afbeeldingen van naakte jongens op de wanden van zijn kamer?”
De Cock knikte.
“We hebben ook zijn computer opgestart. Daarin hebben we bestanden met vele naaktfoto’s van jongemannen gevonden.”
Gabriëlle schudde haar hoofd.
“Dat wist ik niet. Ik heb alleen in zijn computer gekeken om te zien of hij nog vorderingen had gemaakt bij het schrijven van zijn nieuwe detective.”
De Cock keek haar schuins aan.
“Ik heb nog geen antwoord op mijn vraag.”
“Welke?”
“Was Jean-Baptiste pedofiel?”
Gabriëlle liet haar hoofd iets zakken.
“Ja,” zei ze bedrukt. Het was nauwelijks hoorbaar. Na enige tijd richtte zij zich weer op.
“Onze…eh, onze vader was een vreemde man,” ging ze wat weifelend verder.
“Hij was volgens onze jonggestorven moeder blij met mijn geboorte. Ik ben door mijn vader van kinds af aan op handen gedragen.”
“Jean-Baptiste niet?”
Gabriëlle schudde haar hoofd.
“Tegenover Jean-Baptiste was hij heel anders. Hij had het liefst nog een tweede dochter gehad. Op een jongen, had hij tegen mijn moeder gezegd, zit ik niet te wachten. Ook toen Jean-Baptiste opgroeide liet hij duidelijk blijken dat hij niet van een zoon gediend was. Hij vond hem veel te week…niet echt een man.”
De Cock keek haar onderzoekend aan.
“Dat heeft volgens u invloed gehad op het karakter van uw broer?”
Gabriëlle knikte.
“In tegenstelling tot mijn autoritaire vader, voelde Jean-Baptiste zich bij het ouder worden juist aangetrokken tot jongemannen…kinderen soms. Ik heb daarover wel eens wat tegen hem gezegd. Ik heb hem toen berispt…ernstig terechtgewezen.”
Ze schudde haar hoofd en zuchtte.
“Helaas, zonder merkbaar resultaat. Aanvankelijk dacht ik…en ik hoopte dat ook min of meer…dat Jean-Baptiste homo was, maar bij mijn weten heeft hij nooit een echte vriend gehad.”
Vledder schoof heen en weer op zijn stoel. Het liefst wilde hij deelnemen aan het verhoor, maar hij wilde geen onenigheid met zijn oude collega. Zijn maag knorde. De Cock at nooit overdag, die leek pas aan eten te denken wanneer hij thuis was. Vledder hoorde dat De Cock van onderwerp veranderde.
“Kent u Edward van Ravensburg?” vroeg hij. Gabriëlle trok een vies gezicht.
“Zo’n lange magere man met een bleek gezicht en vreemde lichtgroene ogen?”
De Cock lachte.
“Een angstig nauwkeurige persoonsbeschrijving.”
“Ik heb hem eens bij Jean-Baptiste thuis ontmoet. Een griezel van een vent.”
“Was uw broer een rijk man?”
Gabriëlle lachte een korte schelle lach.
“De armoedzaaier. De boeken die hij schreef brachten bijna niets op.”
Terwijl hij verder sprak, keek De Cock haar vorsend aan.
“In zijn computer vonden wij afschriften van zijn bankrekening…” hij stopte even, “…daaruit bleek dat hij over ruim een half miljoen euro kon beschikken.”
Gabriëlles ogen puilden haast uit hun kassen.
“Een half miljoen?”
“Ja.”
Gabriëlle schudde wild haar hoofd.
“Dat kan niet waar zijn. Dat is niet waar. Dat is niet waar…”
Ze herhaalde het als een echo. De Cock liet haar even begaan.
“De afschriften dateren,” ging hij door, “van kort voor zijn dood.”
Gabriëlle maakte een afwerend gebaar.
“Hij…eh, hij,” stotterde ze, “hij leende zelfs regelmatig geld van mij.”
De Cock strekte zijn rechterhand naar haar uit.
“Ik raad u aan,” sprak hij ernstig, “die rekening bij zijn bank in de gaten te houden. Als er geen testament is, bent u de enige erfgename.”
De mond van Gabriëlle viel wijd open en haar helblauwe ogen begonnen vreemd te draaien. Voordat De Cock het kon verhinderen, gleed ze bewusteloos van haar stoel.