3

De Cock voelde met de rug van zijn hand aan de wang van de dode man. Daarna betastte hij de kin. Toen bekeek hij de stiletto zorgvuldig. Hij kende het wapen en schatte dat het staal zeventien centimeter in het lichaam van het slachtoffer was binnengedrongen. Na zijn onderzoek kwam hij omhoog, waarbij zijn oude knieën kraakten. Hij keek naar Vledder, die nog op zijn hurken zat.

“Zijn lichaam voelt erg koud aan,” gaf hij weer, “en het is al enige tijd over de periode van de lijkstijfheid heen. Volgens mij ligt Jean-Baptiste de Boyer hier al enkele dagen op zijn dode buik.”

Vledder zuchtte.

“Iemand moet hem naar hier hebben gelokt en hem ter plekke hebben vermoord.”

De Cock knikte.

“Iemand die beschikt over de sleutels van de toegangsdeur en de deur van het kantoor.”

Vledder boog zich over de uitgestoken rechterhand met daarin het rode plastic hartje.

“Zie je dat er een klein gaatje in zit? Zou Jean-Baptiste de Boyer dat rode hartje bij zich hebben gehad toen hij hier kwam of heeft de moordenaar het hartje later in zijn hand gedrukt? Wat kan het betekenen?”

De Cock trok zijn schouders op.

“Moordenaars omgeven hun daad vaak met vreemde rituelen en fantasieën. Denk maar eens aan de man die op de revers van zijn slachtoffers een receptenbriefje prikte met een wraakzuchtige tekst.*”

≡ Zie: De Cock en een recept voor moord.

Vledder gebaarde om zich heen.

“Hoe nu verder?”

“Wat bedoel je nou met hoe nu verder?” sprak De Cock kribbig.

“Waarschuwen we de meute?”

De Cock keek hem verwonderd aan.

“Natuurlijk waarschuwen we de meute.”

Vledder wees naar de deur van het kantoor.

“En hoe verklaren wij onze aanwezigheid hier.”

De Cock grijnsde.

“Baart jou dat zorgen?”

Vledder knikte.

“We krijgen door dat vervloekte apparaatje van jou nog eens de grootste moeilijkheden. Het is pure huis- of lokaalvredebreuk wat wij hier doen.”

“Hou toch op, Dick. Het is helemaal geen breuk. Let wel, wij waren op zoek naar de vermiste Jean-Baptiste de Boyer en we wisten dat hij aan deze club was verbonden. Dus gingen we adequaat op onderzoek uit en vonden hier de deuren uitnodigend open.”

Vledder maakte een wegwerpgebaar.

“En dat gelooft men?”

De Cock gniffelde.

“Er blijft voor anderen geen ruimte om iets anders te geloven. Je moet in dit soort zaken leren liegen met het gemak waarmee een doortrapte crimineel de eed aflegt.”

Vledder lachte droog.

“Is dat geen belediging van de dierbare en door onze overheid zo geliefde zondebokken? En hoe denk jij over onze ambtseed?”

De Cock grinnikte.

“Welke waarde heeft de eed nog voor de mensen, laat staan de criminelen onder ons. Twee vingers van je rechterhand omhoog en Zo waarlijk helpe mij God Almachtig. Voor hen een spreuk zonder inhoud. Die luitjes geloven in God noch gebod.”

“Draaideurcriminelen,” zei Vledder.

“Ik zou wel eens willen weten welke journalist deze term voor het eerst heeft gebruikt. Er komen er steeds…”

De jonge rechercheur stokte. Plotseling baadde de kantoorruimte in het volle licht. Het gezicht van De Cock betrok.

“Er is iemand dit pand binnengekomen,” zei hij zacht. Hij nam Vledder bij de arm en leidde hem met zijn rug naar de muur aan de scharnierzijde van de deur.

“De indringer,” fluisterde hij, “zal wel naar het kantoor komen.”

“Hoe durf jij,” fluisterde Vledder, “het woord indringer te gebruiken.”

Hij snoof.

De Cock reageerde niet. Met zijn scherpe gehoor analyseerde hij de naderende voetstappen.

“Het is een man,” sprak hij zacht, “zwaargebouwd, en hij draagt schoenen met leren zolen.”

Na enkele seconden ging de deur naast de rechercheurs open en de rug van een man met een imposant figuur stapte het vertrek binnen. Hij slofte naar het slachtoffer op de vloer. Te oordelen naar zijn houding, toonde de man bij het zien van het lijk op de vloer geen emoties. Hij boog zich over het slachtoffer.

Toen De Cock zag dat de man reikte naar de hand van het slachtoffer met daarin het rode plastic hartje, deed hij een stap naar voren.

“Blijf van dat lijk af,” brulde hij.

De man draaide zich geschrokken om. Zijn gezicht zag bleek en zijn grove handen trilden. Hij keek van De Cock naar Vledder en terug.

“Wie…eh, wie zijn jullie,” stamelde hij. De Cock liep nog een stap dichter naar hem toe en monsterde de indrukwekkende gestalte. Hij schatte de man op een jaar of veertig. Hij had een breed gezicht met hoog oplopende jukbeenderen, waarachter zijn ogen nauwelijks zichtbaar waren. Rondom zijn mond en kin had hij een onverzorgde grauwe baard van wel vier centimeter lang. Het versleten kostuum dat hij droeg, slobberde om zijn omvangrijke lijf. De oude rechercheur grijnsde breed.

“Mijn naam is De Cock met…eh, met ceeooceekaa,” introduceerde hij zich. Hij duimde over zijn schouder.

“Dat is mijn collega Vledder. We zijn als rechercheurs verbonden aan het politiebureau in de Warmoesstraat.”

De man slikte.

“Recherche?”

De Cock knikte.

“En u bent…”

De man antwoordde niet direct. Het duurde enige tijd voor hij zijn schrik weer enigszins te boven was.

“Ik…eh, mijn naam is Spencer…Julius Spencer,” sprak hij hakkelend.

“Ik ben de leider van deze club hier…directeur van de Stichting Gouden Harten.”

De Cock wees naar het slachtoffer op de vloer.

“Kent u die man?”

Spencer knikte.

“Jean-Baptiste de Boyer, lid van onze club en een van onze ijverigste medewerkers.”

De Cock glimlachte.

“U bedoelt dat hij veel geld voor de stichting vergaarde?”

Spencer knikte overtuigend.

“Een absolute topper.”

De Cock gebaarde opnieuw naar het lijk op de vloer.

“Volgens mijn overtuiging ligt het slachtoffer al enige dagen hier in het kantoor en niemand van uw club heeft deze moord nog bij ons gemeld. Volgens zijn zuster, die bij ons aangifte deed, wordt Jean-Baptiste de Boyer al vier dagen vermist.”

Spencer keek van De Cock naar Vledder en terug voordat hij onwillig begon te praten.

“Eenmaal per week houden wij een bijeenkomst van alle leden. De volgende bijeenkomst is morgenmiddag om twee uur. Ik ben hier vandaag gekomen om die bijeenkomst van morgen voor te bereiden.”

“En tussen die wekelijkse bijeenkomsten in heeft niemand hier toegang?” vroeg De Cock streng. Julius Spencer maakte een hulpeloos gebaar.

“Wat heeft iemand hier in die tussentijd te zoeken?”

“U bent hoofd van de organisatie,” riep De Cock met enige verwondering.

“U moet toch weten of er hier tussen de bijeenkomsten in mensen op bezoek komen, en wie dat zijn!”

Spencer zuchtte.

“We doen bij ons helemaal niet geheimzinnig. Elke lid van onze organisatie heeft een sleutel en kan hier op bezoek komen wanneer hij dat wil. Ook dit kantoor hier is voor eenieder toegankelijk.”

“Waarom?”

“Om moeilijkheden tussen onze leden te voorkomen.”

“Hoezo?”

“Wanneer er een nieuwe sponsor of donor wordt bewerkt, dan moet ieder lid van de club dat kunnen weten. Het is in onze administratie terug te vinden. Uit voorzorg. Twee mensen op hetzelfde project, dat werkt niet.”

De Cock keek de man strak aan.

“Hebt u de moord op Jean-Baptiste de Boyer voorzien?”

Spencer schudde zijn hoofd.

“Absoluut niet. Zeker niet op iemand uit onze kring. Wanneer ik had geweten dat er onder de leden iets speelde, dan had ik maatregelen genomen.”

De Cock boog zich iets naar hem toe.

“Hebt u geen enkel idee waarom Jean-Baptiste de Boyer hier in het kantoor van de Stichting Gouden Harten op zo’n brute wijze van het leven is beroofd? Het doet bepaald niet denken aan een daad uit een gouden hart.”

Spencer boog zijn hoofd.

“Mijn vader was een Engelsman en mijn moeder een Hollandse. Daardoor beheers ik zowel het Nederlands als het Engels. In Londen heb ik enige tijd bij een soortgelijke organisatie als de Gouden Harten gewerkt. Fondsen werven voor goede doelen. Die organisatie heb ik met succes geleid en daar hebben we ook eens met een moord te maken gehad.”

“Die moord is opgelost?”

Er klonk achterdocht in de stem van De Cock.

Julius Spencer knikte.

“Wat was het motief?” vroeg De Cock, terwijl hij langs de man heen keek naar de dode op de grond. Spencer grijnsde.

“Rivaliteit.”

Bram van Wielingen kwam met dreunende tred het kantoor binnen.

De Cock wenkte Vledder.

“Neem jij de heer Spencer zolang mee naar de zaal en vraag hem verder naar bijzonderheden over die moord uit rivaliteit in Londen.”

Toen Vledder met Spencer het kantoor had verlaten, keek Bram van Wielingen De Cock lachend aan.

“Dat heb ik volgens mij nog niet eerder meegemaakt met jou,” sprak hij jolig.

“Wat?”

De fotograaf grijnsde breed.

“Een moord vóór lunchtijd. Meestal laat je mij midden in de nacht opdraven.”

Hij zette zijn aluminium koffertje in een bureaustoel.

“Wat zijn hier de problemen?” vroeg hij opgewekt. De Cock wees naar het lijk op de vloer.

“Morsdood, en volgens mij al enkele dagen,” zei hij stuurs. Van Wielingen blikte om zich heen.

“Hebben Vledder en jij hem hier ontdekt?”

De Cock knikte.

“Zijn zuster deed aangifte van vermissing. Ze vertelde dat haar broer, Jean-Baptiste de Boyer, lid was van de club. Toen zijn we gaan kijken.”

“Wat is dat voor een club?”

De Cock grijnsde.

“Stichting Gouden Harten. De mensen van deze club pretenderen een gouden hart te hebben en zijn ook steeds op zoek naar andere mensen met een gouden hart om hen te bewegen giften af te staan voor goede doelen.”

Van Wielingen gromde. Hij wees naar het slachtoffer op de vloer.

“De man die deze stiletto hanteerde had zeker een kleine hartafwijking,” sprak hij spottend.

Ondertussen pakte de fotograaf zijn fraaie Hasselblad uit het aluminium koffertje en monteerde een flitslicht.

“Heb je nog bijzonder wensen?”

De Cock knikte.

“Let op dat plastic hartje in de rechterhand van het slachtoffer, dat wil ik graag haarscherp in beeld. Verder een paar foto’s van het kantoor en een prent van het hele pand.”

De oude rechercheur draaide zich om. In de deuropening van het kantoor stond dokter Den Koninghe. Achter hem torenden twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.

De Cock liep op de dokter toe. De grijze speurder koesterde sinds lang een bijzondere genegenheid voor de excentrieke lijkschouwer met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwarte jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen garibaldihoed. Ze liepen allebei tegen hun pensioen.

“Alles goed?” vroeg hij belangstellend.

Dokter Den Koninghe bromde wat en wees naar de dode op de vloer.

“Maar met hem niet, zo te zien,” sprak hij hoofdschuddend. De Cock onderdrukte een glimlach.

De oude lijkschouwer trok de pijpen van zijn pantalon aan de vouw iets omhoog en hurkte bij de dode neer. Hij bezag de plek en de stand van de stiletto en bevoelde, net als De Cock dat eerder had gedaan, de wang en de kin van het slachtoffer. Al snel kwam de lijkschouwer omhoog. Hij steunde en zijn oude knieën kraakten. Met precieze bewegingen nam hij zijn bril af, pakte de witzijden pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste de glazen. De Cock kende de bewegingen en wachtte gelaten.

De oude dokter wees met de pochet in zijn hand naar de stiletto.

“Een toevalstreffer?”

“Hoezo?”

“Het valt niet mee om langs de schouderbladen en precies tussen de ribben door het hart te raken.”

“Dat is gebeurd?”

De oude lijkschouwer knikte. Hij wees nog eens naar het slachtoffer.

“Hij is dood,” sprak hij laconiek.

“Dat begreep ik,” reageerde De Cock simpel.

“Inwendige bloedingen?”

“Precies.”

“Hoelang is hij dood?”

“Al enige dagen.”

“Is daar iets naders van te zeggen? Drie, of vier dagen?”

De lijkschouwer knikte.

“Zo ongeveer.”

Hij zette zijn bril weer op en plooide zijn pochet terug in het borstzakje van zijn jacquet.

“De rigor mortis… de lijkstijfheid, is geheel verdwenen. Zelfs aan de kaak. Lijkstijfheid verdwijnt meestal na de derde dag.”

De lijkschouwer lichtte tot afscheid zijn hoed, draaide zich om en liep met afgemeten passen het kantoor uit. De Cock keek hem na. Daarna wendde hij zich tot de fotograaf, die zijn fraaie Hasselblad behoedzaam in het koffertje teruglegde.

“Ben je klaar?”

Van Wielingen knikte.

“Ik heb alles. Ook die hand met het rode hartje. Je hebt de plaatjes zo snel mogelijk op je bureau. Ik stuur ook Ben Kreuger, onze dactyloscoop, naar je toe.”

Bram van Wielingen nam afscheid en De Cock wenkte de broeders naderbij.

“Laat hem op zijn buik liggen. Dokter Rusteloos wil niet dat die wond in zijn rug wordt beschadigd. Ik heb daarover al eens ruzie met hem gehad.”

De broeders drapeerden een laken over de dode. De canvas flappen lieten ze hangen. Zacht wiegend droegen ze hem het kantoor uit. De Cock keek ze na. Het tentje midden op de rug van het slachtoffer vond hij een komisch gezicht. Vledder stond ineens naast hem.

“Ik heb Julius Spencer naar huis laten gaan. Ik heb zijn adres en telefoonnummer. Hij is bereid om direct te komen als wij hem oproepen.”

“Had hij nog bijzonderheden over die moord in Londen?”

“Ja zeker, en hij had ook een mening over deze moord op Jean-Baptiste.”

De jonge rechercheur liet zijn hoofd iets hangen en keek schuins op naar De Cock.

“Maar nu, hoe vertellen we Gabriëlle van de Kraaienhoek wat er met haar broer is gebeurd?”

De Cock keek opzij met een gemaakt verbaasde blik.

“Hoe?”

“Ja.”

“In begrijpelijk Nederlands.”

Nadat De Cock op zijn eigen wijze het pand had afgesloten, sloften Vledder en hij op hun gemak terug naar de Kit. Vledder regelde zijn passen naar de slenterende gang van De Cock. Hij glimlachte.

“Een aardige vent, die Julius Spencer. Hij vertelde dat hij er opzettelijk altijd een beetje slonzig bijloopt. Mensen die hun milde gaven aan de stichting hebben overgemaakt, moeten vooral niet de indruk krijgen dat er iets in zijn zakken verdwijnt.”

De Cock keek hem van opzij aan.

“Wat vertelde hij over die Londense zaak?”

Vledder lachte.

“Spencer zei dat de beroemde Scotland Yard in Londen aanvankelijk een puinhoop van het onderzoek had gemaakt. Volgens Spencer is hij de man geweest die Scotland Yard uiteindelijk op het juiste spoor bracht.”

“Hoe?”

“Door in zijn administratie te duiken.”

“Waarom dacht hij de oplossing daar te vinden?”

“Spencer ging ervan uit dat de moord uit rivaliteit was gepleegd.”

“Hoe kwam hij op dat idee?”

Vledder vertelde verder.

“Spencer vond in de administratie van zijn instelling de naam van een man die in het verleden een paar maal onenigheid met het slachtoffer had gehad. Het bleek dat Spencer een rivaal van de vermoorde man was. Spencer gaf de naam van die rivaal aan Scotland Yard door. Toen die hun aandacht op de man richtten, leidde dat tot een bekentenis.”

De jonge rechercheur stootte De Cock met zijn elleboog aan.

“Zal ik jou iets opvallends vertellen?”

“Graag.”

“Weet jij wie volgens Julius Spencer de grootste rivaal van Jean-Baptiste de Boyer was voor hij de organisatie verliet?”

“Nou?”

“Felix de Waard.”