Modern was het inmiddels allang niet meer. Het nieuwe gevangenisgebouw van Florence, dat op het platteland van Scandicci was gebouwd, was een groot, grijs gevaarte van gewapend beton dat beschilderd was met lange, horizontale strepen in die typisch Toscaanse terracottakleur. De hoofdgebouwen, twee halfcirkelvormig gebouwde blokken die op korte afstand van elkaar stonden, liepen naar boven toe uit, als twee grote tribunes in een voetbalstadion of als twee haakjes waartussen degenen die geen deel meer mochten uitmaken van de maatschappij opgesloten zaten. Begin jaren tachtig was dit gebouw in de plaats gekomen van de oude Murategevangenis, die in het centrum van de stad had gestaan. Eromheen zat als eerste beveiliging een ijzeren balustrade, met daarachter een ringmuur en de klassieke wachthuisjes met gewapende mannen, zodat voor automobilisten op de snelweg Livorno-Pisa-Florence onmiddellijk duidelijk werd waar het gebouw toe diende.
Vergezeld van zijn chauffeur meldde Ferrara zich bij de hoofdingang en liet zijn legitimatie zien. De portier liet de auto doorrijden naar de binnenplaats waar, nadat de chauffeur de kofferbak had geopend zodat die door een agent geïnspecteerd kon worden, het gebruikelijke ritueel plaatsvond: ze moesten allebei hun paspoort en pistool inleveren en het toestemmingsbewijs laten zien dat de officier had verstrekt voor een onderhoud met gedetineerde Antonio Salustri.
Hoe ongeduldig hij ook was, Ferrara ergerde zich niet aan deze uitgebreide procedure. Hij wist dat het gevangenispersoneel zich aan strikte regels moest houden, zelfs als de bezoeker toevallig het hoofd van de recherche was. Hij hoopte alleen maar dat ze altijd zo nauwgezet werkten en dat dit geen uitzondering was om een bekende commissaris, die bovendien verwacht werd, te laten zien hoe efficiënt ze wel niet waren.
“Nog een ogenblik geduld, zegt de directeur, meneer de commissaris,” zei de bewaker.
“Prima, dank u.”
Na een paar minuten kwam er een andere agent aan.
“Meneer Ferrara?”
“Ja.”
“Volgt u mij maar. Ik loop met u mee naar de directeur. Hij wacht op u in zijn kantoor.”
De chauffeur bleef daar wachten en Ferrara liep met zijn begeleider het gebouw in, dat uit twee verdiepingen bestond. Op de eerste etage was het kantoor van de directeur, een man van middelbare leeftijd met een kromme neus, die half schuilging achter een enorm, halvemaanvormig bureau dat bijna een hele wand in beslag nam. Ferrara vroeg zich af welk effect die symbolische barrière zou hebben op gedetineerden die hier op gesprek moesten of mochten komen.
“Aangenaam kennis te maken, ditmaal persoonlijk, meneer Ferrara.”
“Het genoegen is geheel aan mijn kant. Ik kom hier niet vaak zelf; meestal laat ik het aan mijn medewerkers over. U zult me hier alleen zien bij dit soort gelegenheden of voor verhoren die het OM aan mij delegeert.”
“Dan ben ik blij dat dit zo’n gelegenheid is. Kan ik u een kopje koffie aanbieden? Dan zal ik in de tussentijd zorgen dat de gedetineerde naar de bezoekerskamer komt. Dat duurt een minuut of tien.”
“Graag.”
De directeur bestelde de koffie telefonisch en deze werd meteen gebracht, in porseleinen kopjes op een zilveren dienblad; wel even iets anders dan de plastic bekertjes die hij op het bureau gewend was. Hij vroeg zich af of die luxe een soort eerbetoon aan zijn rang was of dat het kwam omdat de directeur pas nieuw was. In elk geval was de koffie uitstekend en hij dronk hem met smaak op.
Gelukkig hoefde hij niet al te lang beleefdheden uit te wisselen met Mazzorelli, want kort daarna werd hij opgehaald door de agent die hem naar de gedetineerde zou brengen.
“Ik hoop dat u inderdaad iets belangrijks te horen krijgt,” zei de directeur, waarna die hem groette.
Ze verlieten het kantoorgebouw. Ze gingen een ijzeren poort door die voor hen werd geopend door twee agenten die aan weerszijden stonden en verscheidene sleutels bij zich hadden, en staken een binnenplaats van ongeveer honderd meter over. Tijdens de wandeling voelde de commissaris de ogen van honderden gedetineerden in zijn rug prikken, die ongetwijfeld achter de tralievensters van hun cellen stonden te gluren.
Ze kwamen bij een gebouw aan de rechterkant, waar het ritueel van het met verschillende sleutels openen van de poort zich herhaalde, waarna hij eindelijk in de bezoekerskamer kwam, een kleine ruimte van hooguit drie bij drie met witte, anonieme muren zonder enige versiering, een bureautje, een paar stoelen en een tralievenstertje dat uitkeek op een binnentuin.
“Meneer Ferrara, zal ik de gedetineerde binnenlaten?” vroeg de agent, die er direct achteraan zei: “Ik blijf hier buiten staan, achter de deur, dus roept u me gerust als het nodig is.”
“Dank u, agent, laat hem maar binnenkomen.”
Antonio Salustri leek in die korte tijd minstens tien jaar ouder te zijn geworden. Hij was magerder en leek zo mogelijk nog bleker, zonder dat er nog maar een spoortje van zijn eerdere onbeschaamdheid te zien was. Het deed Ferrara bijna een beetje pijn, zoals hij wel vaker had met gedetineerden die zich niet schuldig hadden gemaakt aan afschuwelijke vergrijpen als moord, verkrachting of ontvoering. Dat was echter een puur emotionele en menselijke reactie. Ook bij minder ernstige delicten werd schade berokkend aan mensen die daaronder te lijden hadden, dus moesten ze uiteraard bestraft worden.
Ze gingen tegenover elkaar zitten met het bureautje tussen hen in.
“U wilde me spreken,” begon Ferrara.
“Ja, meneer de commissaris.” Zijn toon was nederig en onderdanig, en hij had grote, donkere kringen onder zijn vermoeide ogen. “Ik hoorde dat jullie achter Lorenzo Ricciardi aan zitten en heb besloten dat ik…Nou ja, ik heb u iets te zeggen.”
“Van wie hebt u dat gehoord?”
“Kom op, commissaris, dat weet u best. Radio gevangenis is beter dan de uitzendingen van de RAI-omroep.”
“Goed. Wat hebt u te vertellen?”
Ferrara bleef nuchter en doortastend en wilde de sfeer van medeplichtigheid omzeilen waar de ander duidelijk naar streefde.
“Eerst wil ik de zekerheid hebben dat u er iets tegenover stelt,” antwoordde Salustri slijmerig.
“Denkt u dat uw informatie zo belangrijk is?”
“Dat weet ik niet, dat moet u zelf beoordelen. Maar ik weet wel dat hetgeen ik u wil zeggen gevaarlijk voor me kan zijn; mijn proces kan erdoor in gevaar komen, maar ook mijn leven als ik hieruit kom.”
“Wilt u zeggen dat u dieper in de onderwereld zit dan u eerder hebt toegegeven?”
“U hebt me nog niet beloofd…”
“Luister, Salustri, formeel kan ik u niets beloven, maar als u iets te zeggen hebt wat werkelijk van belang is voor het lopende onderzoek, dan verzeker ik u dat ik er met de rechter over zal praten. Het is geen officiële regel, maar normaal gesproken leveren de medewerking en de goede wil van gedetineerden wel een aardige strafvermindering op.”
Salustri dacht na over de woorden van de commissaris.
“Dat is heel aardig, dank u. Maar ik ben banger voor wat er daarna gaat gebeuren.”
“Als u aan een beschermingsprogramma denkt zoals dat ook wel aan spijtoptanten wordt aangeboden, ben ik bang dat we dit gesprek moeten afbreken,” zei Ferrara met tegenzin, en hij was al bang dat dit toch niet zo’n hoopgevende ontmoeting zou zijn als hij gedacht had.
“Dat begrijp ik, meneer. Zo veel vraag ik niet. Maar misschien…ik zat te denken…nou ja, als u me een handje zou kunnen helpen om naar het buitenland te gaan. Ik heb familie in Argentinië, daar zou ik naartoe kunnen om te proberen een nieuw leven op te bouwen…”
Ferrara was zich ervan bewust dat het probleem hem vooral zat in het strafblad van de man, maar hij wist niet precies hoe hij dat moest aanpakken.
“Ik kan het u niet met zekerheid zeggen, maar ik stel me zo voor dat daarvoor wel een rechter te vinden is die u een handje kan helpen, als het tenminste echt de moeite waard is wat u te vertellen hebt. Ik kan u alleen maar beloven dat ik mijn uiterste best voor u zal doen, maar dan moet u me op mijn woord geloven.”
Weer dacht de gedetineerde na.
Ferrara telde in gedachten de seconden af, als een pokerspeler die de kaarten langzaam omdraait om te zien of de laatste hem de hoofdprijs oplevert of slechts een nutteloze reeks.
“Ik vertrouw u,” zei Salustri uiteindelijk met een zucht.
“Ik weet niet zo goed waar ik moet beginnen…Het is niet waar dat ik dat schilderij van Velazquez toevallig heb gevonden. Ik wist heel goed dat het in die winkel was, daarom heb ik hem ook overgenomen. Ik kende Gualtiero Ricciardi al jaren en had de nodige klusjes voor hem gedaan. Hij had heel sterke banden met de ‘ndrangheta; dat hij zo rijk was, kwam alleen door die organisatie. Hij behoorde tot de clan van Nitto Santini, die u in ‘78 hebt laten oppakken. Gualtiero’s vader was een verre neef van de vader van Pippo Calabresi, die bij die schietpartij om het leven kwam. De clan bestaat nog steeds. Hij is in de loop der jaren wel veranderd, dat heb ik van Ricciardi gehoord. Ik kan u ook namen noemen…”
Zweetpareltjes glinsterden op zijn voorhoofd.
“Later. Ik weet zeker dat de rechter ze graag wil horen. En ik begin te geloven dat we wel iets voor u kunnen doen. Gaat u verder,” spoorde Ferrara hem aan, zonder te benadrukken wat hij echt wilde weten. Hij gebruikte nooit zijn eigen gedachtegangen om een spontane bekentenis te dwarsbomen.
“Na de dood van Ricciardi heb ik de hand op zijn winkel weten te leggen. Zijn zoon, Lorenzo, was heel jong en ondeskundig, en had geen belangstelling voor het antiquariaat. Zijn ouders hadden hem naar Amerika gestuurd om te studeren en hij kwam zelden terug naar Italië, ook al…”
“Ook al wat?”
“Nou ja, hij was hier wel toen die brand uitbrak. Hij was een rare snuiter, hoor. Teruggetrokken, hij zei niet zo veel. Hij had een kille blik in zijn ogen en volgens mij haatte hij zijn vader. Die trouwens niet zijn echte vader was. Ik heb altijd gedacht dat hij het vuur had aangestoken, om zijn vader te vermoorden…Maar dat is mijn eigen idee, ik durf er geen eed op te zweren.”
Maar het zou wel perfect in het klassieke profiel van een seriemoordenaar passen. Eerst pyromaantje spelen en dan overgaan op echte moorden. Salustri’s bekentenis werd steeds interessanter. Er begon een mogelijk psychologisch beeld van Ricciardi te ontstaan, al was het dan complex: een potentieel échte seriemoordenaar die net doet alsof hij een seriemoordenaar is om zo zijn persoonlijke project te kunnen uitvoeren, waarvan Ferrara het hoogtepunt was. Omdat hij een seriemoordenaar zou kunnen ontmaskeren? Nee, dat was helaas niet de reden. Daar was hij inmiddels vrijwel zeker van.
“Hoe dan ook,” vervolgde Salustri, “hij is meteen na de begrafenissen teruggekeerd naar Amerika, maar ik was er net op tijd bij om hem te laten beloven dat hij me de winkel zou verkopen, in naam van de oude vriendschap tussen zijn vader en mij. Kort daarna ontving ik inderdaad een brief van een Zwitserse financieringsmaatschappij met alle transactiepapieren.
Ik dacht dat ik de deal van mijn leven had gesloten. Ik was niet van plan het schilderij snel te verkopen, maar wilde er tijd overheen laten gaan, zodat alles eerst weer in rustiger vaarwater kwam. Ik beschouwde het als mijn oudedagsvoorziening. Toen kwam ik op een ochtend, eind september vorig jaar, mijn winkel in en zag Lorenzo Ricciardi, die net terug was uit de Verenigde Staten, met Alfredo Lupi staan praten. Ik herkende hem niet meteen, omdat hij zijn haar had geverfd en wegging zonder me zelfs maar te groeten. Maar toen Alfredo me vertelde wie hij was, werd ik bang. Ik dacht meteen dat hij erachter was gekomen dat ik het schilderij had en het achter had gehouden, en ik probeerde Alfredo uit te horen, natuurlijk zonder expliciet te zeggen waar het om ging, maar hij deed vaag en ontwijkend. Dus raakte ik ervan overtuigd dat Lorenzo echt achter me aan zat en daarom besloot ik me van het schilderij te ontdoen, en u weet wat daarvan de gevolgen waren.”
Salustri zweeg en Ferrara zei niets. Hij dacht snel na en probeerde de stukjes van een puzzel die vorm begon te krijgen in elkaar te passen, maar stuitte nog op te veel gaten en tegenstrijdigheden. Ricciardi had Alfredo Lupi gedood, daar bestond geen twijfel over. Maar Salustri had hij laten leven, terwijl die volgens deze bekentenis het ware slachtoffer geweest zou zijn. Waarom? En wat hadden de andere slachtoffers ermee te maken?
“Maar waarom zou Lorenzo Ricciardi Alfredo Lupi hebben vermoord, iets waar we absoluut zeker van zijn, en niet u?” vroeg hij.
“Dat heb ik me ook afgevraagd. Duizend keer. Misschien wilde hij hem ontfutselen waar het schilderij was, maar dat wist die arme drommel niet! Dat is het enige wat ik kan bedenken. Iets anders kan ik niet verzinnen, vooral omdat die twee vrienden waren.”
“Vrienden?”
“Ja. Gualtiero Ricciardi had Alfredo kort voor zijn dood aangenomen op aandringen van Lorenzo.”
“Wat weet u nog meer over Lorenzo?” vroeg Ferrara, die eindelijk op het onderwerp kwam waarvoor hij gekomen was.
“Een rare snuiter, zoals ik al zei. De Ricciardi’s, die zelf geen kinderen konden krijgen, hadden hem geadopteerd. Zijn echte ouders waren geloof ik die Calabriërs, Pippo en zijn vrouw, die zoals u weet werd gearresteerd en later in de gevangenis stierf.”
Ferrara’s hoofd begon te tollen. Zijn diepst weggestopte angsten werden werkelijkheid. Nu kon hij er niet meer omheen wat de ware redenen waren van Ricciardi’s haat en wat de reden was dat die videoband in zijn villa was aangetroffen. Hij zag voor zich hoe Lorenzo geobsedeerd een, twee, duizend keer keek naar de beelden van zijn vader, die neerviel toen hij door de politie onder vuur werd genomen, van zijn moeder, die geboeid werd weggevoerd en vooral van de jonge commissaris, die schoot vanuit de auto. En die er verantwoordelijk voor was dat hij wees werd!
“Denkt u dat Lorenzo wist dat hij geadopteerd was? En wie zijn echte ouders waren?” vroeg hij vermoeid, terwijl hij zich voor de zoveelste keer afvroeg of die schietpartij vermeden had kunnen worden.
“Ja, hij wist wel dat hij geadopteerd was, dat heeft Gualtiero me verteld. Maar de ware identiteit van zijn ouders kende hij waarschijnlijk niet, want dan had zijn pleegvader hem moeten opbiechten dat hij banden met de Calabrese onderwereld had.”
“Maar hij zou het ontdekt kunnen hebben tussen de spullen van zijn vader, toen die eenmaal overleden was. Er zal vast wel iets van op papier hebben gestaan.”
“Dat lijkt me wel.”
Weer een puzzelstukje op zijn plaats gevallen. Maar wat hadden Stefano Micali, Alfredo Lupi, Francesco Bianchi, Giovanni Biagini, Cinzia Roberti en Valentina Preti er nu mee te maken?
De agent klopte discreet op de deur. Er waren veertig minuten verstreken en hij wilde weten of alles goed ging.
“Geweldig,” antwoordde Ferrara ondanks zijn slechte gemoedstoestand. Toen hij zag dat Salustri met een zakdoek zijn voorhoofd afveegde, voegde hij eraan toe: “Zouden we twee koffie, een fles water en wat sigaretten kunnen krijgen?”
“Ik zal het vragen,” antwoordde de agent en hij sloot de deur.
“Dank u wel,” zei Salustri.
“Wanneer hebt u Lorenzo leren kennen?”
“In ‘84, geloof ik. Hij was niet veel ouder dan tien. Maar ik zag hem niet zo vaak. Zijn ouders wilden hem naar een internaat sturen en hoopten hem een opleiding te geven waardoor hij zich verre zou houden van hun wereldje. Hij kwam zelden in Florence.”
“Ik begrijp het. Denkt u dat hij ze daarom haatte?”
“Eerlijk gezegd wel, ja. Gualtiero vertelde me eens dat hij wist dat zijn zoon het moeilijk had op kostschool, maar dat hij vond dat hij zijn opleiding moest afmaken.”
De agent kwam terug met een dienblad met daarop de koffie, de sigaretten en het water. Ferrara glimlachte toen hij zag dat er hier gewoon kartonnen bekertjes werden gebruikt.
“De directeur vraagt of het nog lang gaat duren.”
“Nee, niet zo heel lang. Tien minuten, hooguit een kwartier. Wilt u hem bedanken voor zijn geduld? En u ook bedankt, trouwens.”
De agent ging weer weg.
Salustri had een sigaret gepakt, waar hij lange trekken van nam. Ferrara stak een Toscaanse sigaar op. Over niet al te lange tijd zou het hier blauw staan van de rook, maar het was de moeite waard.
“Hebt u enig idee wat het vermogen van Ricciardi is?”
“Enkele miljarden lires, ik weet niet hoeveel, maar het zijn er heel wat.”
“Heeft hij die allemaal zelf in handen?”
“Dat weet ik niet, maar het lijkt me lastig. Zoals ik al zei, had die ouwe Ricciardi banden met de ‘ndrangheta, en een deel van het geld moet weer naar hun kringetje zijn teruggegaan. Ik denk niet dat de clan het aan Lorenzo heeft afgestaan. Misschien maakt hij zelf ook wel deel uit van die clan, maar dat betwijfel ik, want dan zou hij niet zo lang in Amerika zijn gebleven en zou ik er waarschijnlijk ook wel van geweten hebben, of ze moeten een manier gevonden hebben om de erfenis te verdelen.”
“Hebt u enig idee waar het verstopt kan zijn?”
“Nee. In het buitenland, lijkt me. Dat is het meest waarschijnlijk. Of in Reggio of Aspromonte, als hij nog steeds contact heeft met de ‘ndrangheta of de banden weer heeft aangehaald.”
Dat was een hypothese waar hij niet aan had gedacht, maar waar hij niet zomaar aan voorbij mocht gaan. Lorenzo Ricciardi had per slot van rekening illegaal een vuurwapen in zijn bezit, wat impliceerde dat hij contact had met de Italiaanse onderwereld. Het was niet waarschijnlijk dat hij het uit de Verenigde Staten had kunnen meenemen.
“U hebt gezegd dat Alfredo Lupi een vriend van hem was. Kent u er nog meer?”
“Nee. Zoals ik al zei, was hij een teruggetrokken type en ik ken dan ook geen andere kennissen, behalve uit zijn studietijd, en dan ontstaan je ware vriendschappen. Ik geloof dat hij ook in die tijd een eenling was; hij haatte die plek.”
“Maar toch,” drong Ferrara aan. “U zei dat het niet in Florence was, hè? Was het een privé-instelling?”
“Van priesters. Heel exclusief. Zijn vader, of liever gezegd zijn stiefvader, wilde het beste voor hem, zoals ik al zei. En hij wilde hem natuurlijk ook ver van zijn zaakjes houden. Ik geloof dat ze dat instituut daarna hebben gesloten, als gevolg van een schandaal dat de Kerk in de doofpot heeft weten te stoppen.”
Het hoofd van de commissaris begon weer te tollen.
“Hoe heette die kostschool?”
“Iets van San Benedetto…eh, ja, San Benedetto in Bosco, het maakte deel uit van een abd…”
KLIK!
Weer twee puzzelstukjes vielen met een knal op hun plek. Ferrara hoorde in zijn hoofd opeens woord voor woord, als een haarscherpe fotokopie, het laatste deel van zijn gesprek met monseigneur Federici:
“Don Sergio was gewoon een arme man die doodsbang was.”
“Waarvoor?”
“Voor zijn tekortkomingen? Voor de wereld? Wie zal het zeggen…”
“Of misschien voor de moordenaar? Die hij best zelf zou kunnen zijn; een dubbele persoonlijkheid aan wie hij alleen kon ontsnappen door zich in een cel te laten opsluiten. Of misschien kende hij hem en wist hij wie het was, maar kon hij het niet zeggen?”
Nu wist hij wat hem die ochtend ontgaan was! Hij had die hypothese alleen maar gebruikt om dichter bij de priester te kunnen komen, die hij als de schuldige had beschouwd, maar het idee was hem ingegeven door zijn speurdersinstinct en bleek nu naar alle waarschijnlijkheid te kloppen.
Twee afzonderlijke sporen leidden naar de abdij van San Benedetto in Bosco.
Kende Don Sergio de moordenaar inderdaad en probeerde hij nu, in zijn afzondering, de geheimen te smoren die hij niet had kunnen opbiechten en waardoor Ferrara eindelijk zou kunnen achterhalen wat er was gebeurd en hoe Lorenzo Ricciardi psychologisch in elkaar stak?
Hij wachtte niet tot hij terug was op kantoor. Vanuit de auto belde hij de centrale en vroeg om het nummer van de secretaris van de kardinaal, die hij met zijn eigen mobiele telefoon belde.
Hij had geluk. Monseigneur Federici was aanwezig en nam zijn telefoontje aan.
“Neem me niet kwalijk dat ik u stoor, monseigneur, maar ik wil u iets vragen.”
“Zegt u het maar.”
“U hebt me verteld dat u Don Sergio goed kende. Kunt u me vertellen waar hij gestudeerd heeft?”
De hoge prelaat leek niet verbaasd door die vraag. Ergens leek het wel of hij hem al had verwacht, en opgelucht en verheugd was dat hij er eindelijk mee kwam.
“In San Benedetto in Bosco, precies waar hij nu is teruggekeerd. Toen was het nog een kostschool. Helaas is die nu opgeheven; het was een uitstekende school. Wel een symbolische gelijkenis met Don Sergio, vindt u ook niet?”
“Die toestemming van de bisschop…die is toch nog steeds van kracht? Mag ik met Don Sergio gaan praten, zonder dat dat problemen geeft?”
“Natuurlijk. Als Zijne Eminentie eenmaal toestemming heeft gegeven, zou het…laten we zeggen, een verspilling van priesterlijke tijd zijn om er geen gebruik van te maken. Ik hoop van harte dat u ermee geholpen wordt.”
“Dank u. Ik geloof werkelijk dat dat het geval zal zijn.”
“Belt u me morgenochtend. Dan kan ik u zeggen wanneer de ontmoeting kan plaatsvinden.”