5

De broeder bij de ingang liet Ferrara direct doorlopen naar de prior, die op dat moment in het scriptorium was om toe te zien op het delicate werk van de amanuenses, die met zelfgemengde kleuren de miniaturen van de manuscripten uit de bibliotheek van het klooster aan het restaureren waren.

Broeder Anselmo, een oude, tengere man met strenge gelaatstrekken, verwelkomde hem met voortvarende beleefdheid. Nadat hij Ferrara had bedankt omdat hij het ongebruikelijke bezoek van de aartsbisschop aan hem te danken had gehad, vertrouwde hij hem aan een andere broeder toe, die hem naar Sergio Rotondi zou begeleiden.

Ferrara volgde zijn gids naar de kloostergang en vervolgens door een smalle gang die naar een trap leidde.

Alle gebouwen waren, evenals de buitenmuren, opgetrokken uit kleine, onregelmatige stukken gladde steen, het bouwmateriaal dat typerend was voor de streek Fiorenzuola. De bouwstijl was eenvoudig en de strakke lijnen en het volkomen ontbreken van decoratieve elementen ontgingen de commissaris niet.

Op de eerste verdieping liepen ze door nog meer lange gangen, waar grote slaapzalen waren, maar ook piepkleine eenpersoonscellen, die er stuk voor stuk keurig netjes uitzagen en waarin alleen het hoogstnoodzakelijke stond. Uiteindelijk kwamen ze bij een houten deur met een klein tralieraampje, en de broeder haalde een enorme sleutelbos tevoorschijn. Het deed Ferrara denken aan het moment waarop de deuren werden geopend in de gevangenis waar Antonio Salustri opgesloten zat, alleen ging het er hier een stuk menselijker aan toe.

Toen ze de deur door waren, kwamen ze wéér uit in een gang, smaller dit keer, met meer van soortgelijke deuren, allemaal met tralievensters ervoor, totdat ze de hoek omgingen en het hoofd van de recherche geschokt bleef staan.

Het was een kale gang, een ruimte van slechts enkele vierkante meters met allemaal blinde muren, op een rooster na, waardoor een zwak licht filterde. Voor hem was op korte afstand van de muur een ruwhouten stoel neergezet. Voordat de gids hem alleen liet, nodigde die hem uit om te gaan zitten, zodat Ferrara nog maar net kans zag om een snelle blik door het rooster te werpen. De ware betekenis van de woorden van monseigneur Federici—Hij bevindt zich nu in omstandigheden waaraan zelfs uw meest barre gevangenissen niet kunnen tippen —drong tot hem door, evenals de omvang van het schouwspel dat hij van de aartsbisschop mocht aanschouwen, hoe dubieus dat privilege wellicht ook was.

De cel was piepklein: net groot genoeg voor een houten kist met een kruis erop, die de opgeslotene als bed gebruikte en die uiteindelijk zijn doodskist zou worden (zoals monseigneur Federici al had uitgelegd), een oude rotanstoel, de benodigdheden voor de boetedoening en de bijbel.

Levend ingemetseld. Sergio Rotondi had de meest extreme vorm van vrijwillige opsluiting verkozen.

Het was de eerste keer dat de commissaris zoiets meemaakte en het zou ongetwijfeld ook de laatste keer zijn. Hij wist niet goed hoe hij moest reageren. Hij had een brok in zijn keel waardoor hij maar moeilijk kon praten.

Omdat hij binnen niemand had gezien, stelde hij zich voor dat de boetvaardige broeder zich tegen de muur onder het rooster had gedrukt om niet gezien te worden.

“Bent u daar?” wist hij eindelijk uit te brengen.

“Ja,” antwoordde een zwakke, maar duidelijk hoorbare stem.

“Bent u pater Sergio Rotondi?”

“Ik ben Sergio Rotondi.”

“Weet u wie ik ben?”

“Ja.”

“Weet u waarom ik hier ben?”

“Ja.”

“Bent u bereid mee te werken?”

“Dat is me gevraagd en dat doe ik.”

“Kende u Lorenzo Ricciardi?”

“We hebben hier allebei op kostschool gezeten. Voor het schandaal…”

“Maar u was ouder dan hij. Hebben jullie elkaar leren kennen?”

“Ja.”

“Weet u waarom we hem zoeken?”

“…”

“Weet u dat?”

“Ik heb mijn vermoedens.”

“Lorenzo Ricciardi is een moordenaar.”

“…”

“Hij heeft minstens zes mensen gedood. Hij is een meedogenloze moordenaar.”

“O, nee, nee…” dacht Ferrara te horen, en het was geen ontkenning, maar een jammerklacht.

“Acht u hem daartoe in staat, pater…of broeder, ik weet niet hoe ik u moet noemen.”

“Noemt u me maar Sergio. Zo heet ik.”

“Acht u hem daartoe in staat?”

“Ja.”

“Waarom?”

De opgeslotene gaf niet meteen antwoord. Hij ademde moeizaam.

“Ze hebben me gevraagd om te praten…” herhaalde hij, bijna nadenkend, “en dat had ik eerder moeten doen, veel eerder…maar het was moeilijk…te moeilijk voor mij…ik weet niet waarom…waarom, mijn God, heb ik dit alles laten gebeuren?”

“Wat precies?”

“Alles,” zuchtte hij. “Ik dacht dat het genoeg was als ik de hele schuldlast op me zou nemen, maar dat is niet zo, dat kon ook nooit genoeg zijn. We moeten er allemaal voor opdraaien.”

Ferrara hoorde duidelijk gesnik aan de andere kant van de muur en wachtte tot Rotondi gekalmeerd was.

“Het was 1985,” begon Sergio Rotondi te vertellen. “Een vreselijk jaar, het jaar waarin de duivel het klooster in kwam. Kort daarvoor was er een trappistenmonnik van een extreme schoonheid aangekomen. Hij was bijna veertig en kwam Latijn geven. Broeder Attanasio bedreef sodomie en liet er geen gras over groeien om zijn walgelijke zonde in praktijk te brengen. Velen van ons werden slachtoffer van de man, die destijds een onweerstaanbare aantrekkingskracht had. Om hoe hij praatte, ons begreep, ons steunde en ons begeleidde. Het kwam erop neer dat hij ons in zijn macht had en daar maakte hij misbruik van…

We waren met zijn vijven, maar dat was niet genoeg voor hem. Hij leek onverzadigbaar. Tegen het eind van het jaar liet hij zijn oog op Lorenzo vallen. Een kind van negen, misschien net tien. Afschuwelijk! Maar dat hadden we toen niet in de gaten.

Lorenzo was een verlegen, introvert jongetje dat op ons neerkeek en ons misschien wel haatte. Hij haatte iedereen hier. Het leek goed om hem te straffen…hem onze gelijke te maken…Waarom, waarom, wat bezielde ons toch? Ik moet er steeds weer aan denken en kan maar moeilijk geloven dat onze passie voor onze meerdere en het vuur van onze jeugdige onwetendheid ons tot die laag-bij-de-grondse schanddaad hebben kunnen aanzetten…”

“Wat is er precies gebeurd?”

“Op een nacht hebben we hem verkracht. Alle vijf, om de beurt…”

De gladde stenen muren leken plotseling minder vredig dan Ferrara had gedacht toen hij voor het klooster stond. Het was geen uniek verhaal, maar nu hij het uit de mond van een geestelijke hoorde en wist dat het zich in deze omgeving had afgespeeld, werd hij overspoeld door een golf van walging.

“En toen?”

“Toen broeder Attanasio het te weten kwam, werd hij woedend, maar het duurde niet lang voordat Lorenzo zijn lievelingetje werd. Hij misbruikte de jongen jarenlang, misschien wel tot op de dag waarop die de kostschool verliet. Kort daarop ontdekte broeder Anselmo wat er tussen deze muren was gebeurd, niemand weet hoe maar velen van ons dachten dat Lorenzo het misschien anoniem had verteld, en werd de kostschool gesloten. Wij waren hier toen allang weg.”

“Stefano Micali was een van jullie, of niet?”

“Ja. En de anderen waren Alfredo Lupi, Francesco Bianchi en Giovanni Biagini.”

Natuurlijk, zei Ferrara bij zichzelf. Hij bedacht bitter hoe eenvoudig dat verband gelegd had kunnen worden als ze aandacht hadden besteed aan de jeugd van de slachtoffers. Maar dat gebeurde bijna nooit, tenzij er redenen waren om naar het verleden te kijken. Er wordt over het algemeen alleen gekeken naar het netwerk dat iemand als volwassene heeft: werk, rekeningen, contractuele verplichtingen, vriendschappen; allemaal van het moment waarop het misdrijf heeft plaatsgevonden. Daaromheen wordt iemands leven dan gereconstrueerd…“Verdacht u hem toen Stefano Micali werd vermoord?”

“Nee, later pas. Toen Alfredo Lupi werd vermoord, werd ik heel bang en ik kreeg een anonieme brief waaruit ik opmaakte dat het wel eens om een wraakactie van Lorenzo kon gaan…Maar dat wist ik niet zeker en ik kon het niet opbiechten…het schandaal, de repercussies van de Kerk…”

“Dus zijn de anderen terechtgesteld zonder dat u iets hebt gedaan.” Het was eerder een constatering dan een beschuldiging en daar was Sergio Rotondi zich maar al te zeer van bewust. Deze afzondering in het klooster, dit schijnbare gebaar van moed, was in werkelijkheid een verachtelijk laffe daad waarmee hij zijn kameraden ter dood had veroordeeld.

Ferrara liet hem met die onvoorstelbare gewetenslast aan zijn lot over.

Het verbaasde hem dat de broeder die hem had begeleid niet op hem stond te wachten, maar hij begreep meteen waarom.

Samen met anderen stond hij halverwege de lange gang voor de open deur van een van de eenpersoonscellen. Vanaf de andere kant kwam broeder Anselmo aanhollen, vergezeld van andere broeders.

Vrijwel gelijktijdig bereikten ze het groepje, dat stil en eerbiedig stond te kijken. Aan hun bleke, geschrokken gezichten te zien was er iets verschrikkelijks gebeurd en de commissaris volgde de prior dan ook zonder aarzelen de cel in.

Een oude broeder lag vreselijk verminkt op zijn rug op bed.

De r op het toegetakelde gezicht sprong voor de commissaris, die inmiddels wel wist waar hij op moest letten, duidelijk in het oog.

“Wie is het?” vroeg hij, terwijl hij het antwoord al wist.

“Hij heette broeder Attanasio…” stamelde de prior met gebroken stem.

“Wie heeft hem gevonden?”

“Ik,” zei een jonge, geïntimideerde broeder terwijl hij een stap naar voren deed. “We hadden afgesproken op de binnenplaats. Hij kwam niet opdagen, dus heb ik op zijn deur geklopt. Hij gaf geen antwoord, maar ik wist dat hij binnen was, want dat had hij gezegd. Dus bleef ik aankloppen en heb ik de deur uiteindelijk maar opengedaan en…”

“Blijf allemaal hier. Ga nergens heen!” beval Ferrara. “Broeder Anselmo, waar vind ik een telefoon?”

“Loopt u maar mee,” zei broeder Anselmo, die opeens weer onvermoed energiek was.

Het was gevaarlijk. Lorenzo Ricciardi was gewapend en op dat moment waren ze stuk voor stuk potentiële doelwitten, maar Ferrara had geen keus. Hij móést zijn manschappen bellen. Hij vervloekte zijn gebrek aan discipline: dat verdomde pistool lag nog in zijn dashboardkastje en hij had het nu echt nodig!

Ze bereikten zonder kleerscheuren de studeerkamer van de prior en de commissaris draaide het nummer van Rizzo.

“Lorenzo Ricciardi is in San Benedetto in Bosco,” zei hij zonder inleiding en hij gaf de coördinaten door. “Ik heb versterking nodig. Waarschuw ook Staatsbosbeheer en laat het hele gebied met helikopters verlichten. Versper de straat boven de provinciale weg. Nu metéén!”

Als de moordenaar al op de vlucht was, zou het niet gemakkelijk worden hem te pakken te krijgen. De bossen van Casenta zijn heel uitgestrekt en het is onmogelijk ze helemaal te omcirkelen. Maar het zou voor hem ook niet makkelijk zijn om eruit te komen, en zij hadden het voordeel dat ze middelen tot hun beschikking hadden en dat Staatsbosbeheer het gebied goed kende.

Het kon ook zijn dat hij nog hier was en, erger nog, dat hij de commissaris had gezien en herkend en nu ergens in een hinderlaag lag. Op die mogelijkheid moest Ferrara zich nu concentreren. Eén gewapende man kon een klooster vol weerloze broeders bedreigen.

Allereerst moest hij proberen zijn pistool te pakken te krijgen.

Hij liet broeder Anselmo achter en begaf zich voorzichtig naar de toegangspoort, waarbij hij met omtrekkende bewegingen langs de gedeeltes liep waar hij het kwetsbaarst was voor mogelijke schoten van Ricciardi.

Het leek een eeuwigheid te duren voordat hij eindelijk bij de poort was.

Op dat moment ging de zon onder.

“Hebt u Lorenzo Ricciardi gezien?” vroeg hij aan de broeder bij de poort.

“Die is kort nadat u bent aangekomen naar buiten gegaan, misschien tien of vijftien minuten daarna, en hij is niet meer teruggekomen,” luidde het antwoord.

Ferrara was opgelucht. De broeders binnen waren veilig.

Maar de moordenaar was buiten en kon hem doden zodra hij een voet buiten de poort zette. Als Ferrara echter niets zou doen, zou hij een grotere voorsprong krijgen als hij op de vlucht was.

De commissaris moest het risico nemen.

Hij rende zigzaggend naar zijn auto en hurkte neer naast het portier.

Niets.

Hij pakte voorzichtig zijn sleutels en opende het portier.

Hij reikte met zijn arm naar het dashboardkastje en pakte zijn wapen.