Nadat hij de provinciale weg had verlaten, had commissaris Ferrara herhaaldelijk spijt van zijn beslissing om op eigen houtje te vertrekken, zonder de officiële uitstraling die uitging van politiewagens.
De oude Mercedes was niet gemaakt voor dit bochtige zandweggetje, dat uitkwam in een kastanjebos dat geleidelijk plaatsmaakte voor een groot, dicht bos waar overheersend grote beuken, grove dennen en vooral prachtige Europese zilversparren groeiden. De vering werd zwaar op de proef gesteld door onverwachte kuilen en uitstekende stenen, en het zat er dik in dat hij straks naar huis zou gaan met zijn carrosserie vol krassen van de braamstruiken die her en der de weg overwoekerden.
Er was ook een kans dat hij zijn sneeuwkettingen tevoorschijn moest halen, want hele stukken bos waren nog bedekt met een laagje sneeuw. Reeën, wilde zwijnen en zelfs damherten konden plotseling opduiken, waardoor hij uiterst voorzichtig moest rijden. Toen hij iets meer dan vier kilometer had afgelegd—op de kaart had hij gezien dat het ongeveer vijftien kilometer was naar de abdij—zag hij dat hij een gemiddelde snelheid had van tien tot vijftien kilometer per uur! Hij vloekte: deze kwelling zou nog minstens een uur duren.
Door de hobbelige weg sloeg ook zijn cd steeds over, zodat Gallas het Caro nome del mio cuor met horten en stoten uitbracht, totdat de commissaris de cd-speler wanhopig uitzette en ook Rigoletto naar de hel wenste.
Hij wilde het liefst omkeren, maar dat had geen zin nu hij al zo ver was gekomen. Dat had hij nou altijd: als hij eenmaal ergens aan begonnen was, kon hij niet meer terug, zelfs niet als zijn gezonde verstand hem vertelde dat wat er voor hem lag misschien nog wel veel erger was dan wat hij al achter de rug had. Hij gruwde alleen al van het idee dat hij die ellende voor niets zou hebben doorstaan. Hij was koppig. Hij was een Siciliaan.
Twintig minuten later kon hij, weliswaar in de verte, maar toch redelijk duidelijk, de omtrekken onderscheiden van het grote kloostercomplex linksonder aan de bergkam waarop hij zich bevond en waarvandaan hem een lange, kronkelige afdaling te wachten stond. Hij was onder de indruk van wat op het eerste gezicht een nauwgezette geometrische indeling van muren leek, en van de omvang van het complex.
Hij keek naar zijn kilometerstand en zag dat hij sneller ging dan hij had voorzien, dankzij een paar rechte, schoongebaande stukken waar hij zijn snelheid had kunnen opvoeren. Het leek erop dat de weg allengs steeds beter begaanbaar werd.
Hij gaf vol vertrouwen gas en prees in gedachten de efficiëntie van de Duitse monteur die ervoor had gezorgd dat zijn auto deze onverwachte test ongeschonden had doorstaan.
Zijn blijdschap was echter van korte duur. Een enorme omgevallen boomstam versperde hem de weg en dwong hem bruusk op de rem te trappen. Het was geen boom, maar een kale stam zonder takken die duidelijk net was omgezaagd.
Hij kon twee dingen doen: alsnog omkeren of de auto achterlaten en te voet verdergaan. Uiteraard koos Ferrara zonder aarzelen voor de tweede mogelijkheid. Het was halfdrie ‘s middags. Hij had laat in de ochtend te horen gekregen dat de afspraak die dag kon plaatsvinden en monseigneur Federici had hem aangeraden zich tegen tweeën bij de prior, broeder Anselmo, te melden.
Hij stapte de auto uit en keek om zich heen. Er was geen levende ziel te bekennen en het was koud. De enige geluiden waren die van de bladeren die ritselden in de wind, de sneeuw die van de takken van de zilversparren op de grond plofte, een vogel die in de verte kraste en af en toe de droge takken die kraakten omdat er een dier overheen liep. Omdat hij wist dat er ook wolven zaten, had hij er af en toe spijt van dat hij zijn pistool in het dashboardkastje van zijn auto had laten liggen. Als hij het omgedaan had, zou hij er alleen maar last van hebben en bovendien zou hij nooit gewapend een klooster ingaan; dan zou hij zich heel slecht op zijn gemak voelen.
Hij pakte zijn mobieltje om het klooster te bellen en te zeggen dat hij iets later zou komen, maar hij had geen bereik. Hij vloekte nogmaals.
Hij stond op het punt om over de boomstam te klimmen, toen hij het geluid van hoeven en stemmen hoorde, die zijn kant opkwamen. Meteen daarna zag hij achter de boomstam een groep monniken en vier ossen de bocht omkomen.
Toen ze dichterbij kwamen, werd hij niet alleen getroffen door het gezonde en robuuste uiterlijk van de broeders, maar vooral door hun imposante lichaamsbouw.
“Neemt u ons niet kwalijk, zo te zien hebben we u de doorgang belemmerd,” zei de voorste monnik op vrolijke, niet in het minst beschaamde toon. “Maakt u zich geen zorgen, het kost ons een minuutje!”
Het leek alsof hij een grapje maakte, maar het groepje kwam zo efficiënt en precies in beweging dat de monteurs van Mercedes erbij verbleekten. De stam werd met dikke touwen op de ossenkar gelegd en het was niet duidelijk of zij hem nu zelf in beweging zetten of dat het kwam doordat ze gebruikmaakten van de kracht van de dieren. Ferrara zou later horen dat het onderhoud en de verzorging van het bos tot de belangrijkste activiteiten van de kloosterlingen behoorden en dat veel broeders even deskundig waren als echte boswachters.
“Zo, voor elkaar!” riep dezelfde monnik die eerder had gesproken, waarna hij met een zakdoek zijn voorhoofd afveegde. “Gaat u naar de abdij?”
Een retorische vraag, want verder was er hier niets.
“Ja, de prior verwacht me en ik ben te laat,” haastte de commissaris zich te zeggen, terwijl hij weer achter het stuur kroop.
“Maakt u zich geen zorgen. De tijd heeft bij ons verschillende ritmes en broeder Anselmo heeft ongetwijfeld een manier gevonden om het wachten op te vullen. Maar u bent er al; vanaf hier wordt de weg zienderogen beter,” zei hij trots, “en met die auto kost het u niet meer dan vijf minuten.”
Precies vijf minuten later parkeerde hij voor de toegangspoort, tussen een bestelbusje en een oude, rode Ciao-scooter met een kapot achterlicht.