Voorwoord van de auteur

Dit boek is fictie, maar berust wel op waar gebeurde feiten. De inwoners van Ali Superiore zouden zichzelf kunnen herkennen in het gedeelte over de teruggave van het schilderij van Veldzquez, wat echt gebeurd is, al verliep alles in werkelijkheid op een volkomen andere manier. De zaak van het Monster van Florence is algemeen bekend, en tijdens het lezen van de beschrijving van de denkbeeldige televisie-uitzending waaraan commissaris Ferrara een bijdrage levert, zou iemand wellicht iets kunnen herkennen uit het programma Porta a Porta over die zaak, waaraan ik mijn medewerking heb verleend. Ook de belegering van het huis in Reggio Calabria, waar een bijeenkomst plaatsvond van de hoogste bazen van de ‘ndrangheta (de maffia uit de streek Calabrië), is echt gebeurd. De rest is door mij bedacht en elke overeenkomst met echt bestaande personen en waar gebeurde feiten berust op louter toeval. Ik ben Michele Ferrara niet; hij lijkt wel op mij, wat onvermijdelijk is omdat mijn beroep mijn inspiratiebron is, maar het is de Giuttari die ik misschien wel zou willen zijn zonder daar ooit in te kunnen slagen, net zoals wij allemaal wel een betere versie van onszelf voor ogen hebben die we tevergeefs nastreven.

DEEL 1

Wat er gebeurde op een vreemde, lange dag in Florence, op 1 oktober 1999

7.00 uur, in het huis van Michele Ferrara

 

Florence werd die dag tweemaal gewekt: uit haar nachtelijke slaap en uit de loomheid van een te hete en te lange zomer.

Commissaris Ferrara aanschouwde de stad vanaf zijn terras aan de Arno, aan de Lungarno degli Acciaioli. Hij had zojuist de kranten gelezen. Zelfs het nieuws leek zich aan te sluiten bij het goede humeur dat met dit ontwaken gepaard ging: de paus had verkondigd dat seksuele omgang tumoren in de hand kon werken, ongetwijfeld tot vreugde van Massimo Verga, Ferrara’s vriend sinds jaar en dag, die dit alleen maar weer als een bevestiging zou zien van de superioriteit van zijn intellectuele atheïsme, en in Granada, Spanje, had men vastgesteld dat de Italiaanse vrouw met haar levensverwachting van twee- a drieëntachtig jaar een tweede plaats innam in de top tien van langstlevenden, na de Japanse vrouw. Petra, zijn echtgenote, die weliswaar Duitse van geboorte was, maar Italiaanse uit liefde, zoals ze altijd met nadrukkelijk genoegen herhaalde, zou erom lachen als ze straks het artikel zou lezen terwijl ze van hun thee nipten.

Nu genoot Michele van het zachte briesje en het uitzicht op de Ponte Vecchio, waar langzaamaan leven in de brouwerij begon te komen. Petra was nog binnen en zat druk te telefoneren, maar de tafel was al tot in de puntjes gedekt.

Het ontbijt was een bijna heilig ritueel in huize Ferrara, misschien wel omdat het de enige maaltijd was die het echtpaar altijd samen gebruikte. Dankzij Petra’s Teutoonse achtergrond was het ontbijt stevig en overvloedig, echt Duits, maar dan op een manier waar de Duitsers alleen maar van konden dromen, want de worstjes kwamen uit Toscane, de olijven uit Sicilië en zelfs de strudel, die Petra liet bezorgen door de banketbakker op het Piazza Beccaria, was vele malen lekkerder dan ze in hun geboorteland ooit zouden aantreffen. Een oordeel dat meermalen was bevestigd door haar ouders, die hen maar al te graag veelvuldig kwamen opzoeken, waarbij niet duidelijk was of dat nu was omdat ze hun dochter zo misten of omdat ze Florence zo’n betoverende stad vonden.

Het terras, dat door mevrouw Ferrara was getransformeerd tot tuin, was de plek waar ze altijd aten zolang het weer dat toeliet. Die ochtend geurde het er sterk naar jasmijn, lavendel en rozemarijn. Uit de boxen van de stereo klonk zachtjes de jammerklacht van Tosca, die druk bezig was Scarpia te vervloeken.

“Drie keer raden wie dat was,” zei Petra vrolijk toen ze eindelijk naar buiten kwam met de gloeiend hete theepot.

“Je Mutti?” vroeg de commissaris op licht ironische toon, met in zijn achterhoofd het feit dat zijn schoonouders slechts enkele dagen geleden waren vertrokken en de avond ervoor alweer een uur aan de telefoon hadden gehangen.

“De tombeur,” antwoordde ze. “Hij vraagt of je straks even langskomt. Hij heeft een verrassing voor ons.”

De tombeur, door Petra ook wel Peter Pan genoemd vanwege de koppige vastberadenheid waarmee hij, zoals alle rokkenjagers, voor altijd en eeuwig een klein jongetje wilde blijven, was Massimo Verga, de beste vriend van Michele Ferrara. Hij was Siciliaan, net als hijzelf, en had een grote boekwinkel in de Via Tomabuoni. Ze waren al vrienden sinds de middelbare school en daarna was hij filosofie gaan studeren, terwijl de commissaris rechten had verkozen. Dankzij Massimo hadden Michele en Petra elkaar leren kennen. Hij was dolverliefd op haar geweest, maar uiteindelijk had ze voor Ferrara gekozen. Als gevolg daarvan waren de twee uit elkaar gegroeid, totdat ze elkaar toevallig weer tegen het lijf waren gelopen in Florence, waar het lot hen beiden naartoe had gebracht en waar de boekhandelaar er, om de oude vriendschapsbanden weer aan te halen, een erekwestie van had gemaakt om de commissaris uit de kloof van ongeletterde bekrompenheid te trekken waarin die in zijn ogen terecht was gekomen door zijn rechtenstudie en zijn carrière als politieman.

Hij was ook degene die hem waardering voor lyrische muziek had bijgebracht. Noch Ferrara, noch diens vrouw was een echte kenner geweest zoals de boekhandelaar, en dat waren ze ook nooit geworden. Voor hen was opera puur een hartsaangelegenheid, waar ze naartoe gingen als ze konden, net zoals hun grootouders en overgrootouders dat hadden gedaan, toen lyriek nog populair was en melodrama gewoon deel uitmaakte van het dagelijks leven. Toen film en televisie nog niet waren doorgedrongen in het bestaan van de Italianen. De televisie was voor hen trouwens niet veel meer dan een meubelstuk dat moest worden afgestoft. Zelfs het nieuws volgden ze liever via de radio.

Maar waar de commissaris Massimo het meest in teleurstelde, en waar die zich dan ook het meest in vastbeet, was zijn kennis van de literatuur. Niet dat hij niet van lezen hield, integendeel. Maar hij had er geen tijd voor, zei hij.

Ferrara keek op zijn horloge.

“Dat red ik nu niet meer. Misschien dat ik voor lunchtijd nog even bij hem langswip. Denk je eraan om paddenstoelen te kopen? Vandaag lukt het me waarschijnlijk wel om thuis te eten.”

“Hoe zou ik dat kunnen vergeten? Commissaris Ferrara die tussen de middag naar huis komt, dat is toch wel uniek!” grapte ze.

Hij groette haar met een kus op haar voorhoofd.

8.56 uur, op station Santa Maria Novella

 

De Eurostar 9425 van 8.46 uur kwam het station binnen met tien minuten vertraging.

Valentina Preti stapte uit de trein en koerste met snelle passen op de Toeristeninformatie af. Ze had haast.

Toen ze langs een groepje van drie jongens liep die daar rondhingen, hoorde ze een van hen roepen: “O, beautiful Fraulein, als je soms van plan bent om je kleren in de Arno te wassen, wil ik ze met alle plezier voor je uittrekken, hoor!”

Ze lachten alle drie.

“Sodemieter op!” riep ze terug met een ondeugend glimlachje, waardoor ze even van hun stuk gebracht waren.

Ze was gewend aan dit soort geintjes, nog wel grovere ook, en aan het feit dat ze werd aangezien voor een buitenlandse. In Bologna, waar ze nu vier jaar woonde, was het aan de orde van de dag.

Valentina was geboren in San Vigilio di Marebbe, in de streek Trentino in Noord·Italië, waar haar ouders een hotel hadden, en had uitgesproken noordelijke trekjes. Ze was lang, slank en atletisch gebouwd en ze had jongensachtig kortgeknipte blonde krullen, die op die dag speels uit het oranje sjaaltje met felpaarse opdruk piepten, dat ze als een bandana had omgeknoopt. Haar gezicht was gaaf en had regelmatige trekken, wat ze subtiel benadrukte met een lichte make-up die ze eigenlijk niet nodig had. Haar lichte huidskleur werd opgehaald door de kleine sproetjes aan weerskanten van haar rechte, smalle neus, haar grijsgroene ogen stonden een tikkeltje schuin en haar kleine, zachte mond vormde een soort pruillip, wat veel mannen heel aantrekkelijk vonden. Ze droeg een nauwsluitende spijkerbroek, een paarse bloes en een gilet van Indiase zijde.

Bij de Toeristeninformatie moest ze in de rij staan.

Af en toe keek ze nerveus op haar horloge.

“Hoe kom ik in Greve in Chianti?” vroeg ze toen ze eindelijk aan de beurt was.

“Er gaat ongeveer elk uur een bus. Het busstation is hier de straat uit en dan rechts, in de Via Santa Caterina da Siena,” zei het meisje achter de balie.

“En waar vind ik de universiteit?”

“Hier in Florence?”

“Ja, de faculteit Letteren en Filosofie.”

“Ogenblikje, dan kijk ik even.”

Het meisje zocht het op en vertelde haar toen hoe ze er met het openbaar vervoer kon komen en waar ze kaartjes kon kopen.

Valentina liep het station uit en keek weer op haar horloge. Het was vijf voor halftien. Te laat. Ze kon beter een taxi nemen, dat kon ze zich nog wel veroorloven.

10.00 uur, vergadering op het hoofdbureau

 

Op het kantoor van de recherche, op de eerste verdieping van het hoofdbureau van politie in de Via Zara, had Ferrara enkelen van zijn mannen opgetrommeld voor een vergadering.

Aan de tafel voor zijn bureau zaten Gianni Ascalchi, een jonge commissaris die onlangs was overgeplaatst vanuit Rome en een beetje nors keek; commissaris Francesco Rizzo, zijn multi-inzetbare plaatsvervanger; de oudere hoofdinspecteur Violante, die doof was aan één oor, onderhand wel aan pensioen toe was en weinig respect kreeg van zijn collega’s; inspecteur Antonio Sergi, bijgenaamd ‘Serpico’ vanwege zijn gelijkenis met het personage dat vertolkt werd door Al Pacino; en inspecteur Riccardo Venturi, het historische geheugen van het bureau.

“Zijn we klaar voor zondag?” begon Ferrara. “Met AC Roma hebben we altijd problemen omdat er hier dan twee groepen supporters rondlopen die elkaar het licht in de ogen niet gunnen. De hoofdcommissaris is bang voor ongeregeldheden in het stadion, vooral als de Florentijnen verliezen.”

“Hoezo, als ze verlieze?” grapte Ascalchi, die nu al door iedereen ‘die Romein’ werd genoemd vanwege zijn opvallende accent. “Ze verlieze, chef, ze verlieze echt wel. Ze kenne echt niet tegen ons op!”

Rizzo, die net als Ferrara Siciliaan was, keek hem geamuseerd aan, terwijl de anderen meteen gepikeerd in de aanval gingen.

“Opzouten!” sputterde inspecteur Venturi tegen.

“We maken ze in, let maar op!” deed Violante een duit in het zakje.

“Dat gaat lekker zo!” onderbrak Ferrara hen. “Als we hier al zo beginnen! Hou nu maar op met die voorspellingen, ja? We moeten onze collega’s van de Digos een handje helpen, want in dit soort situaties zitten ze met de handen in het haar.”

“Alsof we niks anders te doen hebben…” klaagde Rizzo, die volkomen in beslag werd genomen door de zaken waar hij mee bezig was en die hij op korte termijn hoopte te kunnen afsluiten. Hij vond het maar niets om agenten van zijn eigen team andere klussen te laten opknappen waar ze volgens hem niet geschikt voor waren.

Ferrara negeerde hem.

“Probeer wat vertrouwelijke informatie los te peuteren om te weten te komen of de Paarsen van plan zijn geweld te gaan gebruiken. Laat iemand infiltreren in de bars waar de Florentijnse supporters altijd komen. Zorg dat je zo veel mogelijk te weten komt.”

“Maar, chef, dat zal de Digos zelf toch zeker al doen?” wierp Rizzo nogmaals tegen.

“Weet ik, maar dat is niet genoeg. Wij zijn veel beter op de hoogte van wat er hier gebeurt en trouwens, dit zijn orders van de hoofdcommissaris, oké?”

“Ik wilde zijn orders niet ter discussie stellen. Het leek me alleen een verspilling van personeel.”

“We moeten de situatie niet onderschatten. Zoals jullie in La Nazione hebben kunnen lezen heeft de Digos gisteren een aantal huiszoekingen verricht bij de meest fanatieke supporters…”

“Dat heb ik gelezen, ja,” beaamde inspecteur Sergi, die even ophield met zijn lange, warrige baard te spelen. “Er stond dat ze bij een van hen bommetjes vol knikkers hebben gevonden.”

“Wel drie,” preciseerde Ferrara. “Drie verschrikkelijke bommen waarmee ze iemand hadden kunnen verwonden en hem in het beste geval een onuitwisbare herinnering hadden kunnen meegeven. Stel je voor dat ze die tussen de Romeinse supporters hadden gegooid, of tussen de politieagenten. Jongens, als we niet dood willen…”

“Oké, chef,” gaf Rizzo zich gewonnen, “ook wij zullen zien wat we kunnen doen.”

“Goed, begin daar dan mee zodra deze vergadering is afgelopen. Doorzoek zo nodig auto’s en huizen. We hebben de bevoegdheid om dat te doen, dat weten jullie. Het is wel van belang dat jullie mij eerst waarschuwen, tenzij het urgent is en je geen tijd hebt om me te bellen. In dat geval, maar dat hoef ik jullie niet te vertellen, mag je gewoon je gang gaan.”

“Natuurlijk, chef,” stemde iedereen in.

“Zijn er nog vragen? Heeft iemand nog iets te zeggen over de lopende zaken?” vroeg Ferrara, zoals hij altijd deed wanneer een vergadering bijna voorbij was.

Inspecteur Venturi somde kort op wat er die dag gedaan zou worden en toen de commissaris constateerde dat alles onder controle was, verklaarde hij de vergadering voor gesloten.

12.00 uur, in de Santa Croceparochiekerk in Greve in Chianti

 

Pater Rotondi, oftewel Don Sergio, zoals hij door iedereen genoemd werd, stak het middenschip over richting de sacristie en ergerde zich zoals gewoonlijk aan de toeristen die de stilte van zijn kerk verstoorden.

Het waren elitetoeristen, zo zei men althans, maar daarom niet minder opdringerig dan massatoeristen. Het werd elk jaar erger. De Duitsers, de Engelsen, de Amerikanen en de Japanners waren nog het ergst, want die kwamen altijd met hele groepen tegelijk.

Die ochtend waren er twee groepen: de kleinste bewonderde het verfijnde wit geglazuurde aardewerk onder het altaar van de linkerzijbeuk, terwijl de wat grotere zich in de apsiskapel in de rechterzijbeuk verdrong om het drieluik van Lorenzo di Bicci. In die laatste groep bevond zich een lange, blonde jongeman die er niet bij leek te horen en die opviel doordat hij ver boven de Japannertjes uittorende. Het was onmogelijk om hem niet op te merken, want zelfs in de kerk hield hij zijn zonnebril op.

Ja, hoor, die geniet echt van het drieluik, zei pater Rotondi, nu nog geïrriteerder, bij zichzelf. Zijn ergernis zou nog groter geweest zijn als hij had gemerkt dat de ogen van de jongen achter de zonnebril niet op het werk van Lorenzo gericht waren, maar uitgerekend op hem.

Terug in de sacristie zette hij zich schrap om het deurtje van het houten kastje open te maken waarin de kostbare monstrans werd bewaard die alleen werd gebruikt bij de belangrijkste missen en die pater Francesco, de pastoor van de Santa Croce, met alle geweld voor de ceremonie van zondag wilde gebruiken.

Hij had een mes meegenomen uit de keuken en daarmee probeerde hij er beweging in te krijgen.

“Pas op dat u het hout niet beschadigt,” zei pater Francesco, die net op dat moment binnenkwam.

Don Sergio, die hem niet had horen aankomen, sprong geschrokken op en liet het scherpe mes uit zijn hand glippen.

“Dat is geen gereedschap voor u, pater,” merkte de pastoor op. “En u lijkt vandaag wel nerveuzer dan anders. Is er iets?”

“Nee, nee. Ik heb alleen nog zo veel te doen.”

“Zoals altijd, Don Sergio. Zielzorg laat geen ruimte voor ledigheid.”

Maar de priester dacht helemaal niet aan zielzorg. Eerder aan de vele kleine dingetjes op administratief gebied waar de pastoor zich niet om bekommerde en die de oude koster steeds vaker openlijk verzuimde. Er moesten reparaties verricht worden, rekeningen betaald worden, ze hadden zelfs bijna geen kaarsen meer en als hij er niet aan dacht, zou de mis van zondag zonder kaarsen gevierd moeten worden. En dan waren er nog zijn persoonlijke zorgen, die zijn privéleven betroffen. Een leven dat te veel bestond uit de vergissingen en weeklachten van iemand die een manier moest zien te vinden om zich in één keer van dat alles te bevrijden, zelfs als dat zou betekenen dat hij een uiterst drastische keuze zou moeten maken. Daar dacht hij steeds vaker aan.

Na nog een poging met het mes sprong het deurtje met een klik open.

“Gelukt! Nu moeten we het niet meer dichtdoen, tenminste niet voor zondag. Volgende week laten we de slotenmaker komen.”

“Prima, maar breng dat mes terug naar de keuken en zorg dat u zich niet bezeert. Als u me daarna nodig hebt voor die rekeningen, ben ik in mijn studeerkamer.”

“Dat wordt wel na de lunch.”

“Best.”

12.30 uur, in boekhandel Verga in de Via Tomabuoni

 

“Leuk u weer te zien, commissaris!” begroette Rita Senesi hem, joviaal als altijd, op haar innemende zangerige Florentijnse toon. Ze slikte de e’s in alsof het overheerlijke chocolaatjes waren, en leek er evenzeer van te genieten. “Wat kan ik voor u doen?”

Rita Senesi werkte zo’n beetje vanaf het begin in de boekhandel. Of ze nu wel of niet verliefd was op haar baas, was een geheim dat niemand kende, misschien zelfs zijzelf niet. Zeker was wel dat ze de aangeboren versierderspraktijken van Massimo Verga met bewonderenswaardige berusting wist te verduren. Ze hadden hem meer dan eens een hoop ellende bezorgd, maar hij deed ze laconiek af als hardnekkige familietrekjes.

“Ik kom niet om iets te kopen, Rita. Massimo vroeg of ik langs wilde komen.”

“ij zit daar te ‘vergaderen’. Heeft weer ‘ns zo’n ‘topoverleg’, snapt u? ‘k Ga ‘m wel even roepen. Wacht u hier maar even. Of wilt u liever vast naar z’n kantoor gaan?”

“Dat lijkt me beter, zeg maar dat ik daar ben.”

Het was een grote boekhandel met drie verdiepingen. Op de begane grond stonden de nieuwste uitgaven, bij de ingang links was er een gedeelte met kranten en tijdschriften en rechts was de luxe kaartenafdeling. De eerste verdieping was bestemd voor kunstboeken, prenten en antieke boeken, en hier was tevens het kantoor van Massimo Verga. In het souterrain bevonden zich het magazijn, de afdeling pockets en de vergaderruimte, die niet alleen bestemd was voor boekpresentaties, maar ook voor de geïmproviseerde ontmoetingen van de knappe koppen van de stad, die de stilzwijgende overeenkomst hadden om van tijd tot tijd, zonder dat het afgesproken was, elke willekeurige nieuwe bestseller af te kraken, evenals de politiek van de regering die op dat moment aan de macht was, ongeacht welke politieke kleur die had.

De commissaris vond het helemaal niet erg dat hij uitgerekend tijdens zo’n bijeenkomst langskwam. Als hij het zo druk had, zou Massimo hem niet aan een van zijn gevreesde kruisverhoren onderwerpen over De onschuldigen van Henry James, waarover hij Ferrara onophoudelijk doorzaagde sinds de keer dat die hem in een onbewaakt ogenblik had opgebiecht dat hij op het gebied van horror en spookverhalen toch de voorkeur gaf aan Stephen King.

Het kantoor was een kamertje met een klein metalen bureautje dat altijd vol lag met al dan niet opengeslagen boeken met in de kantlijn allerlei krabbels, of met stukjes gekleurd papier ertussen bij wijze van boekenlegger. Verder stonden er vier stoelen, verschillende boekenrekken met ordners en een buitenproportioneel grote standaard vol zorgvuldig opgepoetste pijpen.

Ook dat was een verschil tussen de twee mannen: Ferrara rookte liever superieure Toscaanse sigaren dan iets anders, Verga gaf de voorkeur aan de voorname pijp. Beiden verachtten ze de ordinaire en dodelijke sigaretten.

“Het is me gelukt!” riep Massimo triomfantelijk toen hij er eindelijk in was geslaagd zich terug te trekken uit het vuur van het debat en naar hem toe kwam.

“Ach, ik had best nog even kunnen wachten. Ik heb geen haast.”

“Hè? O, nee, ik had het niet over die vier mafkezen,” zei hij met een glimlach, terwijl hij een van zijn bureauladen opendeed, er een tamelijk grote envelop uit haalde en hem die zelfvoldaan overhandigde. “Kijk maar, en bespaar me je dankbaarheid. Ik help je wel herinneren dat je bij me in het krijt staat als het me uitkomt.”

Het was zeker een verrassing. In de envelop zaten tickets voor een geheel verzorgde reis naar Wenen voor twee personen, met oud en nieuw. Plus kaartjes voor de première van Cavalleria rusticana met Placido Domingo, die nergens meer te krijgen waren.

13.00-14.30 uur, in het huis van Michele Ferrara

 

Terwijl hij zachtjes ‘Bada, Santuzza, schiavo non sono’ neuriede en ervoor waakte dat hij niet te horen was, want hij zong verschrikkelijk vals en dat wist hij ook wel zonder dat Petra hem erop wees, kwam Ferrara weer thuis, zonder er ook maar één moment bij stil te staan dat de wereld altijd doordraait, zich niets aantrekt van onze dagelijkse beslommeringen en altijd aanwezig is, klaar om toe te slaan en ons er weer van bewust te maken dat de mens nu eenmaal in de wieg is gelegd om te lijden.

Petra was in de kas op het terras; haar domein, net als de keuken.

Zeven jaar daarvoor had de commissaris het geluk gehad om tegen deze bovenwoning aan te lopen, die weliswaar klein was, maar groot genoeg voor hen beiden, en ook nog een mooi terras had dat voor Florentijnse begrippen heel groot was. Petra was er meteen verliefd op geworden en had er met wat tijd, geduld en volharding een zeer benijdenswaardige tuin van weten te maken.

In deze tijd van het jaar was ze veelvuldig in de kas te vinden, waar ze bezig was met zaaien, planten verpotten en grond bemesten. Het was een klein gebouwtje van hout en glas met een perfecte klimaatbeheersing, aan de zuidkant van het terras, op een beschut plekje tegen het huis aan.

Toen hij zijn vrouw omhelsde, bekroop Ferrara een vreemd gevoel. Als twee mensen elkaar zo goed kennen, merken ze het meteen als er iets is, door een aanraking die iets langer duurt, een blik in de ogen van de ander of een ongebruikelijke stilte.

“Hoi, Michele, wat een prachtige dag, hè?” begroette Petra hem met een gemaakte glimlach waarmee ze hem niet om de tuin leidde.

Als ze had besloten er niet meteen mee voor de dag te komen, leek het hem beter om daarin mee te gaan. Het was niets voor haar om eromheen te draaien en als het juiste moment was aangebroken, zou ze hem wel vertellen wat er aan de hand was. Dat dacht hij tenminste.

“Je hebt geen idee,” antwoordde hij, terwijl hij haar bij de arm nam en naar de gedekte tafel onder de pergola leidde.

“Wat dan?”

“Massimo’s verrassing.”

“Leuk?” wist ze uit te brengen.

“Dat kun je wel zeggen.”

Ze gingen zitten. Hij negeerde de aanlokkelijke salade met eekhoorntjesbrood en geraspte Parmezaanse kaas. Hij had nu wel iets anders aan zijn hoofd.

“Nou, wil je niet weten wat het is? Wat heb je toch? Je lijkt zo afwezig.”

“Natuurlijk, vertel, wat is dat geweldige nieuws?”

Hij vertelde het haar en gaf haar de envelop, en de blijdschap vanwege de verrassing leek haar in elk geval even af te leiden van de gedachten die haar kwelden. Maar meteen daarop keek ze weer bedenkelijk.

“Hé,” drong Michele Ferrara zachtjes aan en hij wist niets beters te verzinnen dan: “Ga je het me nu vertellen of wacht je liever tot vanavond?”

“Wat bedoel je, Michele?” protesteerde ze zwakjes, tegen beter weten in.

Petra had een heel goede eigenschap: ze was een praktisch ingestelde, nuchtere vrouw. Ze had haar zorgen en angsten uitstekend in de hand en wist zelfs in de moeilijkste situaties een oplossing te vinden zonder ooit moedeloos te worden. Reageren op wat er gebeurt, altijd reageren, was haar levensmotto. Ook daarom verbaasde het hem dat hij nu een zeker ongemak, een bijna onmerkbaar gevoel van onbehagen bij haar bespeurde.

Ze keken elkaar enkele seconden intens aan en toen haalde ze de brief tevoorschijn die ze in de zak van haar tuinschort had bewaard. Ze gaf hem aan haar man. Terwijl hij zijn hand uitstak om hem aan te nemen, keek de commissaris instinctief op zijn horloge om te zien hoe laat het was: 13.46 uur.

Het was een open reclame-envelop met het logo van een bedrijf dat schrijfwaren verkocht, waarop een etiket was geplakt met de naam en het adres van Michele Ferrara. Er zat een A4’tje in van algemeen verkrijgbaar papier, dat horizontaal in drieën was gevouwen.

Hij vouwde het open.

Het leek wel een collage van een geschifte kunstenaar met een voorkeur voor het macabere.

MEMENTO MORI

Denk eraan dat je sterfelijk bent. Of: dat je moet sterven. Een fraaie gedachte, zei Ferrara bij zichzelf. Het was een zinloze mededeling: de dood is de enige zekere factor in ons leven, daar hoeft niemand ons aan te herinneren. Als iemand dat dan toch doelbewust doet, anoniem, ter attentie van het hoofd van het rechercheteam van Florence, dan kan dat niet meer als een grap worden afgedaan.

Dat had Petra dan ook niet gedaan.

De afzender had zijn werk afgemaakt door de uit kranten gescheurde letters en het vel papier te voorzien van rode vlekken, en daarna had hij het blijkbaar omhooggehouden, want de vlekken waren een beetje uitgelopen. Daardoor zag het er behoorlijk realistisch uit en werd het beoogde effect bereikt, of het nu wel of geen echte bloedvlekken waren.

De commissaris deed een Toscaanse sigaar in zijn mond, maar stak hem niet aan.

Petra stond op en begon af te ruimen. Ze hadden het eekhoorntjes-brood geen van beiden aangeraakt.

Op dat moment had hij haar in zijn armen willen nemen en stevig tegen zich aan willen drukken. Dat had zij misschien ook wel gewild. Hij zou er nooit achter komen, want precies op dat ogenblik ging zijn mobieltje.

Het was Francesco Rizzo, zijn plaatsvervanger.

Er was zojuist een man vermoord.

14.40 uur, in de politiewagen

 

“Een telefoontje naar 112,” luidde het verslag van agent Sebastiano Franchi, de chauffeur, terwijl ze met gillende sirene de stad doorkruisten.

“Wie heeft er telefoondienst?”

“Grassi.”

“Hoe laat was het?”

“Veertien uur drieëntwintig, meneer de commissaris.”

“Is er bekend wie er heeft gebeld?”

“Een vrouw, de caissière van een bar op het centrale plein van Greve.”

“Wat zei ze?”

“Alleen dat ze een dode hadden gevonden. Vermoord. Ze was heel opgewonden, vertelde Grassi.”

“En verder?”

“Verder niets, meneer de commissaris. Ze hing meteen weer op.”

Uit de manier waarop hij het zei, bleek dat hij hevig verontwaardigd was over het gebrek aan fatsoen van de vrouw. Hij was niet ouder dan twintig, een groentje nog, en wist niet dat zoiets helaas normaal was onder dit soort omstandigheden. Ter compensatie reed hij alsof hij een Ferrari bestuurde op het circuit van Monza. Hij sloofde zich uit om te laten zien wat hij kon, net als alle chauffeurs.

Ze hadden de stad inmiddels achter zich gelaten en reden over de heuvels naar Greve. De commissaris vroeg hem de sirene uit te zetten en zijn snelheid te matigen. Hij herhaalde onvermoeibaar dat in een moordzaak vijf minuten meer of minder niets zouden veranderen aan het lot van het slachtoffer.

Bovendien was Rizzo al ter plaatse, want die was meteen weggegaan, terwijl de chauffeur hem thuis was komen ophalen.

Hij was tevreden over Rizzo. Die was een uitstekende rechercheur gebleken. In de tijd van de moorden op de prostituees, in zijn beginjaren als rechercheur, toen hij net van de Politieacademie kwam, had hij al behoorlijk wat ervaring opgedaan op straat. Hij had aanleg en werkte met de toewijding van politiemannen van de oude stempel, wat tegenwoordig een zeldzaamheid was, en met de nieuwste snufjes op het gebied van informatievoorziening. In bepaalde opzichten deed hij hem denken aan maarschalk Monaco, die nu met pensioen was, al had die zelfs een bloedhekel gehad aan schrijfmachines, terwijl Rizzo behendig omging met muis en toetsenbord.

Hij had hem alvast vooruit laten gaan omdat hij vertrouwen in hem had, maar vooral om een andere reden: zodat hij zich even rustig kon terugtrekken tijdens de korte rit de stad uit. Hij moest nadenken.

Dus ze wilden hem uit de weg ruimen.

Wie? En waarom?

Net als iedereen had ook hij zo zijn spookbeelden, zowel privé als zakelijk. Na ruim twintig politiejaren, altijd in operationele functies, laat je onvermijdelijk een lang spoor van rancune achter. Buiten de gevestigde orde, onder degenen die aan de zelfkant van de maatschappij leefden en hem minachtten, maar ook daarbinnen. Theoretisch konden het er een heleboel zijn. Toch kon hij niet één mogelijke vijand bedenken die zo ver zou gaan als dit.

Het komt veel minder vaak voor dan je zou denken dat veroordeelden wraak nemen als ze uit de gevangenis komen. En ook politieke motieven waren wat hem betrof uitgesloten; het klimaat was momenteel niet bepaald gespannen, de Rode Brigades waren al jaren van het toneel verdwenen en er waren geen tekenen van een dreigende hervatting van hun strategie van onrust zaaien. Buiten dat werden moorden van politieke aard over het algemeen achteraf opgeëist, niet vooraf aangekondigd. En zeker niet op deze manier.

Wel was er uiteraard de zaak van het Monster. De dader van acht dubbele moorden, zestien afschuwelijke misdrijven waarbij hij delen van de lichamen had meegenomen, was in hechtenis genomen voordat Ferrara de leiding had gekregen over het rechercheteam. Een zaak die velen hadden willen sluiten maar die hij vastberaden had heropend, waarbij hij alle onderzoekshypotheses over de in zijn eentje opererende seriemoordenaar binnenstebuiten keerde en erachter kwam dat er medeplichtigen waren geweest, die inmiddels allemaal veroordeeld waren. Een succes dat voor vele anderen genoeg was geweest, maar niet voor hem, die volgens de Florentijnen ‘een vastbijter in hart en nieren’ was: koppig, onverbeterlijk eigenwijs, vastberaden om altijd maar weer verder te speuren en zelfs de donkerste kant van de stad te doorzoeken, waar satanische riten en zwarte missen plaatsvonden. Allemaal even absurd volgens de aanhangers van de theorie van de seriemoordenaar.

Het kan gevaarlijk zijn om te diep in bepaalde zaken te wroeten, en hij had er absoluut vijanden mee gemaakt, maar hij kon maar moeilijk geloven dat die werkelijk van plan waren om hem fysiek te elimineren. Ze zouden zijn carrière kunnen schaden, hem bij in scène gezette schandalen betrokken laten raken, plannen kunnen beramen om hem te laten ‘promoveren’, wat meestal gewoon ‘ontslaan’ betekende…

En dat hadden ze ook geprobeerd.

Maar hem doden was een te groot risico: zijn mannen zouden hemel en aarde bewegen, en dan waren er nog de officiers van justitie die zijn onderzoek volgden, de journalisten die hem kenden en de oude hoofdcommissaris die nauw betrokken was geweest bij deze zaak.

Of vergiste hij zich en was er toch iemand die het zo graag wilde dat hij, al wist hij dat hij betrapt zou kunnen worden, toch had besloten dat het risico de moeite waard was?

15.05-16.15 uur, de plaats delict in Greve in Chianti

 

Agent Franchi parkeerde de auto naast andere politiewagens en arrestantenbusjes in de buurt van het monument voor Giovanni da Verrazzano op het Piazza Matteotti, waar aardig wat toeristenbussen stonden. De winkel bevond zich in de Via Roma, die uitkwam op het plein, dat door sommigen ‘de stokvis’ werd genoemd vanwege de onregelmatige driehoekige vorm. Op het hoogste punt stond de kerk en onder de zuilengang was de bar van waaruit, te oordelen naar de drukte, het telefoontje moest zijn gepleegd. Tussen de mensen ontwaarde Ferrara een paar agenten van Moordzaken, die duidelijk van plan waren vragen te gaan stellen.

Hij zag tot zijn opluchting geen journalisten of televisieploegen.

De Via Roma was afgezet met een rood-wit lint met de tekst: STOP POLITIE. Zijn mannen hadden, zoals het hoorde, het hele gebied dat van direct belang was veiliggesteld.

Hij stapte over het lint heen.

De winkel bevond zich op nog geen vijftien meter afstand. Twee ruime etalages waarin de koopwaar duidelijk zichtbaar was uitgestald: crucifixen in alle soorten en maten, kandelaars, boeken, kaarten en religieuze prenten. Op de gevel boven de ingang de tekst: RELIGIEUZE ARTIKELEN.

Hij ging naar binnen.

Behalve Rizzo, die meteen naar hem toe kwam, waren er ook nog de lijkschouwer, Francesco Leone, die Ferrara nog steeds niet tutoyeerde, ook al kwamen ze elkaar al jaren bij allerlei zaken tegen, inspecteur Sergi met de andere medewerkers van Moordzaken, en de mensen van de forensische dienst met allerlei apparatuur.

In een rustig hoekje, ver van de plaats delict, zag hij een nerveuze, geagiteerde priester die zachtjes met een oudere heer stond te praten. De priester was uitzonderlijk knap.

Er hing een vreemde sfeer; het was er onnatuurlijk stil. Het leek bijna alsof de mannen onder invloed van de omgeving instinctief hun stem dempten en hun gebruikelijke gejaagdheid temperden, waarbij ze hun stemgeluid en hun bewegingen aanpasten aan een gewijde uitstraling die deze plek, om eerlijk te zijn, niet bezat.

“Het lijkt net alsof we in een oude kerk zijn,” waren de woorden waarmee Rizzo de commissaris begroette en zo diens indruk bevestigde.

Het was een behoorlijk grote, rechthoekige ruimte, die kunstmatig verlicht was. Van buitenaf kwam er weinig licht binnen. De wanden waren bijna helemaal bedekt met zware houten kasten, waarvan sommige met glazen deurtjes waren afgesloten. Daarin lagen boeken, missalen, zilveren handgemaakte crucifixen van uitstekende lokale makelij, en votiefbeelden. Het hoge plafond werd gesteund door zware balken. Een half openstaande deur aan de rechterkant kwam uit in een ruimte die dienstdeed als magazijn.

De lange toonbank achterin bevatte voornamelijk altaarkaarsen in allerlei soorten en maten.

Ook de geur, een mengeling van hout, was, wierook en vocht, benadrukte dat het hier om een bijzondere ruimte ging.

Het lijk lag op de vloer, aan het oog onttrokken door de toonbank. Ze liepen erheen.

Bloed, heel veel bloed. De kleren van het slachtoffer, die op meerdere plaatsen gescheurd waren, waren ermee besmeurd; op de vloer lag een helderrode plas, net rode verf, die nog van onder uit het lichaam leek te gutsen, en de kasten, de toonbank en de spullen zaten onder de woeste spatten.

De dode was op zijn linkerzij gelegd en zijn hoofd was iets naar rechts gedraaid. Hij had zijn ogen open en ook zijn mond stond wagenwijd open, alsof hij verrast was. Zijn gezicht was vreselijk verminkt.

Francesco Leone was, met de hulp van een technicus van de forensische dienst, druk bezig met het dicteren van zijn bevindingen. Zonder te stoppen begroette hij Ferrara met een hoofdknikje.

“…verwondingen, waarschijnlijk veroorzaakt door messteken, in het temporo-mandibulaire gewricht, de linkerhoek van de onderkaak, de rechterribbenkast en het gebied rond het mesogastrium. Bovendien talloze verwondingen in het hele gezicht…”

“Wie is het slachtoffer?” vroeg Ferrara aan Rizzo.

“Stefano Micali, dertig jaar oud.”

“Ik ben zijn persoonsgegevens nagegaan in de computer,” voegde inspecteur Sergi, die in zekere zin de plek van Antonio Monaco had ingenomen, eraan toe. “Geen strafblad. Een brandschone man.”

“En die twee daar?” vroeg de commissaris, doelend op de jonge priester en diens metgezel.

“Don Sergio van de parochiekerk op het plein en Alfredo Beccalossi, de eigenaar van de winkel,” antwoordde Rizzo. “Don Sergio is degene die het lijk ontdekt heeft. Hij is meteen naar de bar gerend om alarm te slaan. Beccalossi was in de bar en ze zijn samen teruggegaan. Don Sergio was bang en wilde niet mee, maar de ander stond erop. We troffen ze hier aan en hebben ze hier laten blijven.”

“Goed gedaan. Sputterden ze tegen?”

“Helemaal niet. Sterker nog, ze leken maar al te graag mee te werken.”

Terwijl de technische recherche afdrukken nam, vroeg Ferrara de twee mannen met hem mee te gaan naar de ruimte die als magazijn werd gebruikt, omdat het daar rustiger was. Hij nam Sergio mee en liet de supervisie over de anderen aan Rizzo over.

Don Sergio leek veel jonger dan zijn dertig jaar. Hij was lang, atletisch gebouwd en elegant. Zoals hij zijn pij droeg, leek het wel een kostuum van Armani. Zijn blonde haar was in een pagekopje geknipt en hij had felblauwe ogen en zachte, bijna vrouwelijke trekken. Raffaello zou hem zeker model hebben laten staan als engel. Alfredo Beccalossi was een oudere man, klein en krom van de artrose, met wit, onverzorgd haar en door nicotine vergeelde nagels.

Hij begon met hem.

“Was het een van uw werknemers?”

“Ja, de enige.”

“Goed in zijn werk?”

“Uitstekend. De winkel werd praktisch door hem alleen gerund. Ik zet hier bijna nooit meer een voet over de drempel.”

“Getrouwd? Gezin?”

De oude man en de priester wisselden een vlugge blik, die op Ferrara nogal geamuseerd overkwam.

“Hij? Nee, het was een…eenling. En nog wees ook. Hij is opgegroeid bij de priesters en is op zijn drieëntwintigste bij mij begonnen als verkoper. Onberispelijk gedrag, nooit problemen, dat kan ik u verzekeren.”

“Had hij vijanden, naar u weet?”

“Dat zou ik nooit kunnen geloven, al had hij het me zelf verteld. Ik kan me werkelijk niet voorstellen…”

“Maar toch heeft iemand hem vermoord, of niet soms?”

“Een of andere malloot, een allochtoon, daar lopen er zo veel van rond.”

“Denkt u er ook zo over?” vroeg Ferrara de priester.

“Ik zou het niet weten…ik durf er niets over te zeggen…ik…ik weet niet, ik weet echt niets!”

Zijn stem sloeg over en hij leek een aanval van hysterie nabij. Hij wrong nerveus zijn handen en beet continu op zijn onderlip.

“Maar kunt u bevestigen dat hij een goede jongen was?”

“Jazeker, de goedheid zelve.”

“Wilt u me eens precies vertellen wat er gebeurd is?”

“Nou, ik kwam kaarsen halen voor het altaar…”

“Hoe laat?”

De priester slikte, waarschijnlijk van zijn stuk gebracht door de interruptie.

“Het zal een paar minuten over twee geweest zijn…”

“Is deze winkel de hele dag door geopend?” vroeg Ferrara aan Sergi.

“Van negen tot een en van drie tot zeven,” antwoordde Serpico vlot.

“O, maar Stefanino was altijd gesloten tijdens de lunchpauze,” legde de priester haastig uit. “Echt, hij sloot de zaak,” herhaalde hij met zachte stem, terwijl hij een kruis sloeg. “Ik ging heel vaak tijdens de pauze naar hem toe en…het was een goede jongen, zoals ik al zei, heel toegewijd.”

“Stefanino?” vroeg de commissaris beleefd en hij probeerde het niet te hard of ongepast te laten klinken. Dat verkleinwoordje klonk vreemd en overdreven familiair uit de mond van de priester.

“Zo heette hij. Dat wil zeggen…zo noemde iedereen hem hier. Hij was echt de goedheid zelve. Aardig tegen iedereen, en iedereen mocht hem graag.”

“Ik begrijp het. Gaat u alstublieft verder.”

“Ik kwam hier en stond uiteraard voor een dichte deur. Ik belde aan en wachtte. Omdat hij niet opendeed, belde ik nogmaals aan en drukte ik tegelijkertijd mijn gezicht tegen het glas van de deur, waarbij ik mijn hand boven mijn ogen hield. Het was tamelijk donker binnen. Maar de deur zat niet op slot, zoals anders, en door die lichte druk ging hij open. Ik schrok me dood! Het scheelde niet veel of ik was languit neergevallen…mijn god!”

Zijn stem sloeg weer over, wat eerder een komisch dan een dramatisch effect had.

“En toen?”

“Voetje voor voetje ging ik naar binnen en riep: “Stefanino! Stefanino!” Niets. Ik liep naar de deur van de achterkamer en draaide me om de een of andere reden op een gegeven moment om naar links en…daar zag ik hem, daar zag ik hem, daar zag ik hem! O mijn god, lieve Heer, wees hem genadig. Wees ons genadig.”

“Rustig maar, het is allemaal voorbij.”

Don Sergio haalde zijn neus op.

“Ik zag een bundel op de vloer liggen,” hervatte hij. “Achter de toonbank. En bloed, overal bloed. Zelfs in het schemerduister kon ik het nog zien. Het glansde bijna, zoals…ik weet niet, zoals rode vloeistof, of zoiets…”

“Hebt u iets aangeraakt? Hebt u geschreeuwd, om hulp geroepen?”

“Ik ben ervandoor gegaan. Ik ben naar de bar gegaan en heb alarm geslagen. De caissière heeft jullie gebeld. Ik wilde terug naar de kerk om het tegen pater Francesco te zeggen, maar meneer Beccalossi drong erop aan dat ik met hem meeging. Hij wilde het met eigen ogen zien…”

“Is u iets verdachts opgevallen? Hebt u iemand gezien?”

“Niets, niemand.”

“Kende u hem goed? Stefano Micali, bedoel ik.”

“Van kinds af aan. We zaten bij elkaar in de klas.”

“We zullen u later nog wat vragen moeten stellen, als u het niet erg vindt. En als u nog iets te binnen schiet, wat dan ook, ook als het niet belangrijk lijkt, neemt u dan alstublieft contact met me op. Met mij of met commissaris Francesco Rizzo. Ik laat u nu alleen met de inspecteur voor de laatste formaliteiten. Mag ik u hartelijk bedanken?” sloot Ferrara af.

In de tussentijd hadden een paar agenten vragen gesteld aan de caissière, de eigenaar van de bar en de stamgasten die hadden geholpen na de komst van Don Sergio, terwijl twee andere politiemannen meteen op wacht waren gaan staan bij de ingang van de winkel. Gelukkig had niemand de plaats delict betreden voor de komst van de commissaris. Afgezien van de priester, de eigenaar en de politiefunctionarissen.

Zelfs van politiefilms leerden de mensen nog iets, bedacht Ferrara.

Uit die ondervragingen was geen bijzonder interessante informatie naar voren gekomen. Hooguit de bevestiging dat Stefano Micali een doodgoede man was geweest: bescheiden, een beetje teruggetrokken, een harde werker en heel vrijgevig.

Intussen was de winkel zorgvuldig doorzocht. Ze hadden vastgesteld dat er naar alle waarschijnlijkheid niets was gestolen. Al het geld zat nog in de kassa en er leek geen enkel waardevol object weg te zijn. Dat kon de eigenaar ook bevestigen.

Het moordwapen was niet gevonden.

Ook de forensisch onderzoekers en de lijkschouwer hadden hun werk afgerond. Het lijk was in een hoes met een ritssluiting gewikkeld en in een zinken kist gelegd. Het zou naar het mortuarium van het Instituut voor Forensische Geneeskunde van de Universiteit van Florence worden gebracht. In daarvoor bestemde plastic zakjes waren alle voorwerpen verzameld die, vanwege de plek waar ze hadden gelegen of omdat ze later op de een of andere manier in verband gebracht zouden kunnen worden met het misdrijf, nuttig zouden kunnen blijken voor het onderzoek. Het interessantste leek een soort missaal of kleine bijbel, ingebonden in zwart leer en met een gouden kruisje op de omslag, die onder het lijk was gevonden en zo doorweekt was van het bloed dat hij volkomen onleesbaar was geworden.

Misschien was dit het voorwerp dat de verkoper aan zijn klant had laten zien, of dat althans van plan was geweest, als het al om een klant ging. Er lagen nog meer soortgelijke exemplaren in de kast achter de toonbank.

De winkel liep langzaam leeg. Over niet al te lange tijd zouden de laatste mannen weggaan en zou de boel verzegeld worden.

Ferrara kwam net op tijd op het plein aan om te zien hoe Gianni Fuschi van de technische recherche op een van de politiewagens afstapte. Een oude vriend.

Hij riep hem.

“Wil je iets voor me doen?” vroeg hij toen hij bij hem was.

“Wat je maar wilt, Kater,” antwoordde de technicus, die de bijnaam gebruikte waar veel van zijn mannen, en ook enkele journalisten, de commissaris altijd mee aanspraken. Een kameraadschappelijk plagerijtje waaruit hun bewondering bleek voor de sluwheid die onder zijn vaak goedig aandoende houding schuilging, maar dat ook een toespeling was op zijn katachtige ogen en zijn scherpe, doordringende blik.

“Loop even mee,” zei hij, terwijl hij wegliep bij de rest van de mannen, die de auto’s en arrestantenbusjes alweer in stapten om terug te keren naar het hoofdbureau. Onder hen zag Ferrara ook Rizzo.

“Ga maar vast. Ik kom eraan!” schreeuwde hij naar zijn plaatsvervanger. Daarna wendde hij zich tot Fuschi.

“Wil je dit ook weer tot op de bodem uitkammen? En geef de resultaten alleen aan mij door, wil je? Aan niemand anders.”

Uit de zak van zijn jasje had hij de envelop gehaald waar de dreigbrief in had gezeten en waarvan hij de eventuele vingerafdrukken had afgeveegd. Misschien wel een grove vergissing, maar hij had wel gemoeten, want hij kon het risico niet nemen dat ze geïdentificeerd zouden worden als de zijne of, erger nog, als die van Petra.

Hij had besloten dat niemand, althans nu nog niet, iets mocht weten over die bedreiging aan zijn adres. Te veel mensen zouden het als excuus gebruiken om hem, omwille van zijn eigen veiligheid, uit de buurt van het onderzoek naar het Monster te houden.

“Ja hoor, ja hoor,” zei Fuschi schertsend. “De onkreukbare commissaris Ferrara drukt bewijsmateriaal achterover op de plaats delict. Voor exclusieve persoonlijke doeleinden. Ik heb nog wat vrienden bij de Nazione die me maar al te graag een etentje bij Sabatini zouden aanbieden voor zo’n primeur. Misschien wel twee ook. Met als afsluiting een havanna, in plaats van die stinkende stokjes brandhout die jij in je mond steekt!”

“Het is belangrijk, Gianni,” zei hij.

Maar dat had de ander al begrepen.

Ze liepen ieder naar hun eigen auto.

Op de terugweg liet de commissaris agent Franchi pronken met zijn chauffeurscapaciteiten. Hij had nu maar al te veel reden om haast te hebben.

Op de andere weghelft reed hun een wit busje met het blauwe opschrift RAI TELEVISIE tegemoet.

17.00 uur, in het kantoor van de hoofdcommissaris

 

Om vijf uur precies ging Ferrara naar de hoofdcommissaris om verslag uit te brengen.

Riccardo Lepri, die de plaats had ingenomen van Angelo Duranti, de ‘Mefisto’ met zijn altijd zwartgallige humeur, was bijna het tegenovergestelde van zijn voorganger. Zo schuw en somber als die was geweest, zo vriendelijk en soms zelfs joviaal was hij. Hij had een breed postuur en zijn eetlust was dan ook aanzienlijk, en hij werd zelden kwaad, maar bewaakte de openbare orde liever met een uitstraling van bedaarde veiligheid. Toch had die diplomatieke houding iets halfslachtigs, iets waar Ferrara zijn vinger niet op kon leggen; alsof hij eigenlijk liever iets anders zou doen dan de taken die hij hier op het bureau moest verrichten. Om die reden was hun verstandhouding weliswaar hartelijk en beleefd, maar niet vriendschappelijk, zoals met andere hoofdcommissarissen wel het geval was geweest.

“Een lastige zaak, dus,” was zijn commentaar toen de commissaris uitgesproken was.

“Zoals altijd wanneer de moordenaar niet op heterdaad betrapt wordt of meteen wordt gevonden. Slachtoffer zonder strafblad, geen getuigen, geen moordwapen, geen duidelijk motief. Misschien een mislukte poging tot beroving door een of andere mafkees, maar dat betwijfel ik; daarvoor is de manier waarop de moordenaar zijn slachtoffer heeft toegetakeld te wreed en bovendien was er niets weggenomen van het weinige geld dat er in de kassa zat en zijn er in de winkel heel weinig waardevolle voorwerpen te vinden, die bovendien nu ook weer niet zó kostbaar zijn.”

“Echt iets waar de pers van zal smullen.”

“Toch verbaasde het me dat ze me nog niet voor de voeten liepen.”

“Een kleine dienst van een van je toegewijde bewonderaars,” legde de hoofdcommissaris met een knipoog uit. “Ik heb de verslaggevers in de perskamer bijeengeroepen zodra ik hoorde dat het misdrijf was gepleegd, en ik heb een persconferentie geïmproviseerd over de maatregelen die we willen treffen om zondag ongeregeldheden in het stadion te voorkomen of te beperken. Onweerstaanbaar onderwerp.”

“Dank u wel, al geloof ik niet dat het veel heeft opgeleverd. De televisie is nu al ter plaatse en dat geldt ongetwijfeld ook voor de kranten.”

“Daar twijfelde ik ook niet aan. Maar alle beetjes helpen, vind je ook niet? Als we ze vóór kunnen zijn voordat ze alarmerende berichten verspreiden, want daar zijn ze goed in…”

“Het hangt ervan af hoe lang we erover doen om op het juiste spoor te komen en de dader aan justitie over te dragen. En ik ben bang dat dat geen kwestie van een paar uur zal zijn.”

“Je houdt je zelf met de zaak bezig, toch?”

“Niet direct. Ik ben van plan het onderzoek te laten leiden door commissaris Rizzo; dat is een goede rechercheur die ik best wat ruimte kan geven.”

De hoofdcommissaris leek het er niet geheel mee eens te zijn en Ferrara wilde er niet aan denken dat ook hij liever had gezien dat hij zich met andere dingen bezighield en tijdelijk wat afstand nam van de zaak van het Monster.

“Zeker, zeker. Ik ken commissaris Rizzo. Maar of hij genoeg ervaring heeft…Hoe dan ook, ik zou je zeer erkentelijk zijn als je ruimschoots aandacht zou willen schenken aan deze zaak. Jij weet beter dan ik dat dit soort dingen de manier van werken van de politie in een kwaad daglicht kunnen stellen en ontevredenheid en onrust kunnen zaaien onder de bevolking. Om nog maar te zwijgen over de slechte reputatie die we zouden kunnen krijgen bij de toeristen, want Greve ligt hier maar vijfentwintig kilometer vandaan; het is praktisch een deel van Florence.”

“Wees niet bang, meneer de hoofdcommissaris. Ik heb de leiding over mijn mannen en ik heb me nooit aan mijn verantwoordelijkheden onttrokken. De zaak krijgt de grootst mogelijke aandacht en Rizzo heeft mijn volledige steun. Ik zal u persoonlijk dagelijks op de hoogte stellen van de gang van zaken.”

“Dank je. Ik heb het volste vertrouwen in je.”

18.00 uur, in het kantoor van commissaris Ferrara

 

Er werd op de deur geklopt.

Rizzo, die terug was uit het mortuarium, kwam binnen.

“Ga zitten, Francesco.”

“Dank u, chef.”

Ferrara vond het niet gek meer dat hij algauw was gaan tutoyeren terwijl Rizzo, vanuit een traditioneel respect voor ouderen en hiërarchie, hem met u bleef aanspreken. Met zijn gemiddelde lengte en zijn zware, bijna logge lijf was Francesco Rizzo, een man van weinig woorden en veel daden, zeer geschikt voor zijn rol: een solide politieman zonder fratsen.

“Nog interessant nieuws?”

“Best wel,” antwoordde hij, terwijl hij plaatsnam in een van de twee zwarte fauteuils die voor het grote, lichthouten bureau stonden, en een pakje sigaretten tevoorschijn haalde. Hij herinnerde zich echter weer dat Ferrara, hoewel die het niet expliciet verbood, liever niet had dat de geur van zijn sigaar zich vermengde met de stank van sigaretten, en stak het weer in zijn zak.

Hij zag er moe uit met zijn gespannen gezicht en donkere haar, dat al vroeg grijs begon te worden en een beetje door de war zat.

Hij keek in het notitieboekje waarin hij aantekeningen had gemaakt en somde op: “Allereerst hebben we met absolute zekerheid het tijdstip van de moord kunnen vaststellen, en wel behoorlijk precies: tussen 13.15 en 13.45 uur. Absoluut niet eerder of later, hoogstwaarschijnlijk in de twintig minuten tussen 13.20 en 13.40 uur. Bovendien heeft het onderzoek naar de verwondingen uitgewezen dat de dood vrijwel direct is ingetreden, al door de eerste of tweede messteek, die de diepste wonden in de rug hebben veroorzaakt. De steken zijn toegebracht met een mes met een lemmet van ongeveer elf of twaalf centimeter.”

“Hoeveel?”

“Veel te veel. Zesendertig en, zoals ik al zei, bijna allemaal toegebracht toen de dood al was ingetreden, terwijl het slachtoffer op zijn zij viel en toen hij al op de grond lag.”

“Enige aanwijzing over de steekrichting van de verwondingen?” vroeg Ferrara, die de technische term gebruikte waarmee de politie verwees naar de hoek waaronder het voorwerp de huid perforeert.

“De eerste steken zijn zeer snel achter elkaar met grof geweld van boven naar beneden en van rechts naar links toegebracht. De moordenaar, of moordenares, is dus niet linkshandig en moet minstens even lang zijn als het slachtoffer. De andere zijn niet echt steken maar eerder sneeën, en zijn toegebracht van rechts naar links, van links naar rechts en van boven naar beneden.”

“Dat is al heel wat.”

“Maar er is nog meer, chef.”

“Vertel.”

“Leone heeft het weefsel rondom de anus grondig onderzocht en daar is zonder een spoor van twijfel uit naar voren gekomen dat Micali al heel lang homoseksuele contacten heeft.”

“Ach, onze ‘Stefanino’ toch,” zei hij instinctief. “Ook vanmiddag? Zijn er tekenen van verkrachting?”

“Nee. Dat sluit ik uit.”

“Verder nog iets?”

“Nee, chef.”

“Laten we even recapituleren. De moord is gepleegd toen de winkel tussen de middag gesloten was. Normaal gesproken deed Micali de deur op slot, volgens de getuigenis van de priester. Ook volgens Don Sergio ging Micali tijdens de lunchpauze nooit weg, maar hielp hij soms, of misschien wel vaak, bekenden zoals de priester of, wie weet, speciale vriendjes.”

“Dat lijkt me wel waarschijnlijk,” beaamde Rizzo.

“Hij moet de deur dus hebben opengedaan voor de moordenaar, die hij kende en zozeer vertrouwde dat hij hem rustig de rug toekeerde, zonder enig vermoeden te hebben van zijn ware bedoelingen. Om vervolgens verrast te worden toen hij in zijn rug werd gestoken.”

“Klopt als een bus.”

“Die steek was dodelijk; hij had niet eens tijd om te schreeuwen en terwijl hij in elkaar zakte bleef de moordenaar onverstoorbaar op hem insteken, alsof hij zich wilde wreken door het lichaam van de aardbodem weg te vagen. Vanwaar zoveel haat? Jaloezie? Geldkwestie?”

“We moeten in zijn privéleven gaan graven. Dat is misschien niet al te moeilijk. Greve is een klein plaatsje; als we geluk hebben, speelt de hele zaak zich daar af en vinden we de dader vroeg of laat.”

“Liever vandaag dan morgen. Laten we proberen te voorkomen dat de pers er een soapserie van maakt. Dat verhaal over die homoseksualiteit vinden ze natuurlijk een prachtig aanknopingspunt, of het nu wel of niet ter zake doet. Hoe dan ook, ik waardeer je optimisme en wens je veel succes, want ik wil graag dat jij je met het onderzoek gaat bezighouden. Wat denk je van die priester?”

“Nogal vreemd,” antwoordde Rizzo, duidelijk ingenomen met zijn taak. “Waarom zou hij naar die bar zijn gegaan om iedereen te waarschuwen? En waarom zou hij nog een halfuur bij het lijk zijn gebleven? Wat wilde hij daarmee bereiken? Hij wekte de indruk dat hij eerder zou vluchten dan vechten, vond u ook niet?”

“Mee eens. Tenzij hij er natuurlijk vandoor is gegaan zodra hij het misdrijf had gepleegd, de bloedvlekken van zich af heeft gewassen, het moordwapen heeft verborgen en déarna, omdat hij spijt had of weet ik veel waarom, naar de bar is gerend. Maar eerlijk gezegd geloof ik daar ook niet zo in. Hij komt echt over als een angsthaas. Hou hem echter toch in de gaten, maar wel discreet alsjeblieft, we willen niemand op stang jagen. Het ligt allemaal nogal gevoelig in die kringen, vooral als er een schandaal uit voortkomt.”

“Wees niet bang, chef, we pakken de kerk met fluwelen handschoenen aan. Maar zonder oogkleppen op.”

Ferrara glimlachte. “O…en Francesco,” voegde hij eraan toe, “je hoeft me niet van alles op de hoogte te houden. De belangrijkste bijzonderheden zijn genoeg; alleen de ontwikkelingen die er echt toe doen. Handel maar zo veel mogelijk alles zelf af. Ik heb momenteel andere dingen aan mijn hoofd. En pas op met die journalisten: laat zo min mogelijk los en stuur ze desnoods maar naar mij, dan regel ik het wel.”

Al probeerde Rizzo het niet te laten merken, het verraste hem wel dat de taken zo volledig aan hem gedelegeerd werden. Ferrara zag in zijn blik een glimp van ongerustheid en zag dat zijn gezicht weer gespannen stond.

“Kom, laten we gaan,” zei hij. “Jij hebt nog meer te doen en ik wil vanavond het journaal een keertje thuis kijken.”

19.00 uur, in boekhandel Verga in de Via Tomabuoni

 

De zilvermetallic Porsche Carrera stond precies voor de deur van de boekwinkel stil. Dat werd ongetwijfeld een bekeuring, en een pittige ook, dacht Rita Senesi, maar de bestuurder van de auto leek volkomen op zijn gemak en de gevolgen van deze onmiskenbare overtreding lieten hem blijkbaar koud.

De rijkste lui zijn de grootste klootzakken, dacht Rita nog.

Vanuit de winkel was niet goed te zien wie er in de Porsche zaten, maar uit wat er wél zichtbaar was, werd duidelijk dat zij in elk geval een knap meisje was en hij, achter het stuur, een tamelijk jonge man die ondanks het tijdstip zijn zonnebril nog ophad.

Het meisje—prachtige lange benen—stapte uit en beende met snelle passen naar de ingang.

Rita verroerde zich niet. Ze keek alleen maar naar de weerbarstige krullen die onder de bandana uit piepten, de lichte sproetjes op het gezicht en de grijsgroene ogen die iets schuin stonden. Klanten zoals zij waren exclusief gereserveerd voor haar baas. Die trouwens, dankzij zijn nimmer falende zesde zintuig voor dit soort zaken, als bij toverslag tevoorschijn was gekomen en attent de deur voor het meisje openhield.

“Kom verder. Het is de eerste keer dat u hier komt, of niet? Buitenlandse?”

“Ja, een buitenlandse uit Bologna,” antwoordde ze een tikkeltje spottend met een mooi, zilverachtig stemgeluid.

“Ziet u wel? Ik heb altijd gezegd dat Florence niet de juiste stad was. Ik had mijn boekwinkel in Bologna moeten beginnen!”

“Bent u alleen maar galant of verkoopt u ook boeken?”

“Dat hangt ervan af wat u wilt. Persoonlijk zou ik u de galantheid aanbevelen, die heeft als voordeel dat hij uw ogen niet bederft.”

“Ik heb een beetje haast,” reageerde ze, terwijl ze hem een lijstje met boektitels overhandigde. Geschiedenis en theorie van het theater in de renaissance, esthetiek, kunstgeschiedenis.

“Hier moeten we wel iets van op voorraad hebben. Fabio!” riep hij.

Een van de verkopers kwam eraan en hij overhandigde hem het lijstje.

“Vijf, hooguit tien minuten. Als u me in de tussentijd wilt volgen naar de bovenverdieping, want ik denk dat ik nog wel iets voor u heb dat minstens net zo goed is.”

Het meisje wierp een blik op haar horloge en keek toen naar buiten, naar de auto. Die was leeg. Op de voorruit prijkte een smetteloze bon, die onder de ruitenwisser was gestopt.

“Als het om die boete gaat, maakt u zich dan maar niet druk. Die hebben ze toch al uitgedeeld.”

“Nee, ik moet een trein halen.”

“Hoe laat?”

“Acht uur dertien.”

“We hebben nog ruim een halfuur de tijd. U hebt er alleen maar profijt van, volg me maar. Wat doet u precies?”

“Ik zit in het laatste jaar van mijn studie kunst-, muziek- en theaterwetenschappen. Ik ben bezig met een scriptie over gala’s en theatervoorstellingen in de tijd van Lorenzo de Luisterrijke.”

“En in Bologna kunt u die boeken niet vinden?”

“Vast wel. Maar ik overweeg om hier in Florence een vak te volgen en dit is de lijst die de docent heeft aanbevolen,” zei ze terwijl ze de trap op liepen.

“Dan moet ik mijn mening herzien. Florence is toch zo gek nog niet…”

“Ik heb niet gezegd dat ik al heb besloten het te doen,” zei ze met een glimlach, maar het was de glimlach van een adolescent die een rijpere man op afstand houdt.

Terwijl de twee al pratend naar de bovenverdieping gingen, hield Rita Senesi, die geamuseerd had gadegeslagen hoe verkeersagenten de Porsche op de bon hadden geslingerd, de jongeman in de gaten die, nadat hij de nabijgelegen bar annex sigarenwinkel was in- en uitgegaan, al rokend zenuwachtig heen en weer liep voor de etalage.

Ook hij was werkelijk knap, en heel jong. Zo’n één meter tachtig lang, blond, slank en elegant, al leek zijn dure rendierieren jack haar wel een tikkeltje voorbarig voor dat kleine vleugje herfst dat er in de lucht hing en dat de stad plotseling had wakker geschud. Op een gegeven moment was hij het ijsberen blijkbaar beu, want hij trapte zijn sigaret uit en kwam binnen.

Rita stond al klaar om hem de weg naar boven te wijzen, maar hij was haar voor.

“Een pen.”

“Een balpen, een vulpen…?” zei ze, bijna stotterend.

“Vulpen, van goede kwaliteit.”

Zijn accent was niet Florentijns. Rita meende een lichte Amerikaanse tongval te bespeuren.

Ze liet hem de toonbank met dure pennen zien en haalde twee dozen met verschillende modellen tevoorschijn, die ze op het glas uitstalde.

“Hier ziet u de nieuwste modellen van Aurora, en hier die van Cross, Parkeren…”

Met een ferm, bijna bruusk gebaar duwde de jongeman de twee dozen die het zicht op de koopwaar onder het glas belemmerden opzij en wees: “Die.”

Het was een Montblanc Meisterstuck, een van de kostbaarste exemplaren.

“Uitstekende keuze. Zal ik ‘m voor u inpakken?”

“Hij is voor mezelf. Wilt u er alstublieft alvast een vulling in doen?”

“Uiteraard. Dan kunt u ‘m meteen uitproberen.”

Terwijl Rita de vulling erin deed, zette de jongeman zijn zonnebril af. Toen ze hem de pen overhandigde en hem aankeek, huiverde ze even.

Zijn ogen waren heel licht, grijs en koud. Ogen van ijs.

De jongeman zette wat krabbels op het daarvoor bestemde schrijfblok.

“Hij is prima.”

“U kunt beter iets opschrijven, hoor, uw naam bijvoorbeeld, dan krijgt u een betere indr…”

“Ik zei toch dat hij prima was? Ik neem hem.”

Hij had niet eens naar de prijs gevraagd.

Rita maakte een bonnetje, incasseerde het geld dat hij haar zonder een spier te vertrekken gaf en overhandigde hem de pen.

Hij ging naar buiten.

“…en als ik u advies mag geven,” zei de boekhandelaar intussen, “vergeet dan het heidense aspect van die feestbanketten en voorstellingen niet. En het rituele, magische aspect. Het samenspel van het dionysische en het heilige in de Florentijnse cultuur uit de zestiende eeuw is een onuitputtelijke bron van verrassingen. Vooral bij de volksmanifestaties, maar niet alleen daar. Denkt u maar aan Machiavelli en zijn Mandragola, die helemaal gewijd was aan de goedgelovigheid van het volk: de echtgenoot die wordt bedrogen dankzij de zogenaamd wonderbaarlijke eigenschappen van een plantje!”

“Dat is waar, daar had ik nog niet aan gedacht.”

“Als het u interesseert, kan ik een kleine bijdrage leveren aan uw scriptie. Komt u maar mee.” En hij dirigeerde haar naar de gebruikte en antieke boeken.

“Kijk, dit is het,” zei hij en hij pakte een boek met een leren omslag en in gouden letters de titel: Boek in volkstaal over de doden en de dingen waarvan men denkt dat ze vergeten zijn. “Het is niet onderzocht, maar velen denken dat dit de enige Italiaanse vertaling is van de beruchte Necronomicon, in 1530 in Parijs voltooid door Giulio Delminio. U weet toch wel wat de Necronomicon is, hè?”

“Nee.”

“Het is de oudst bekende verhandeling over zwarte magie, geschreven door de Arabier Abdul al-Azraq. Kom, neemt u het aan.”

“Nee, nee, het spijt me. Dat kan ik me nooit veroorloven. Ik ben maar een studente, dat heb ik u toch verteld?”

“Maakt u zich geen zorgen, het is niet oud; slechts een fotokopie die niet veel waard is. Maar de inhoud is goed. En u hoeft er trouwens niets voor te betalen. Beloof me dat u het terugbrengt, meer vraag ik niet. Ik sta erop, en als een Siciliaan ergens op staat…”

Het meisje aarzelde, maar nam het boek uiteindelijk toch aan.

“U bent me er een, zeg. Dat van die magie is een goed idee, geen van mijn professoren heeft het er ooit over gehad.”

“Welkom in Florence, jongedame,” reageerde hij geamuseerd.

Terug in de auto had de jongeman in blokletters een aantal woorden opgeschreven op het velletje algemeen verkrijgbaar briefpapier dat hij kort daarvoor bij de sigarenwinkel had gekocht, tegelijk met een gefrankeerde envelop.

IK HEB JE VANDAAG IN GREVE GEZIEN. IK WEET JE TE VINDEN, JE GAAT NIET VRIJUIT. WIE GEMARTELD HEEFT, VERDIENT ALLEEN EEN MARTELING. OOG OM OOG LUIDT DE WARE WET VAN DE HEER. IK KOM JE OPZOEKEN. PROBEER NIET TE VLUCHTEN. IK ZAL JE ALTIJD WETEN TE VINDEN.

En op de envelop:

PATER SERGIO ROTONDI

PAROCHIEKERK S. CROCE

GREVE IN CHIANTI (FLORENCE)

Toen het meisje de Porsche weer in stapte, had hij alles alweer in zijn zak gestopt.

“How come it took you so long?” vroeg hij vriendelijk.

“Begin jij nou ook al, Mike? Waarom probeer je het niet in het Italiaans te zeggen, dat lukt je prima!”

“Je hebt gelijk, sorry. Je hebt wel de tijd genomen.”

“Ze konden de boeken niet vinden, ze zijn een beetje ongeorganiseerd. Uiteindelijk hebben ze me er maar drie gegeven. Maar de baas is aardig, hij heeft me zelfs een boek geleend, wat zeg je daarvan?”

“Oké, gaan we? Het is al bijna acht uur.”

“Schiet op, dan!”

Dat liet hij zich geen tweemaal zeggen. Hij scheurde met gierende banden weg.

Hij zette het meisje af en ging terug naar huis, niet wetend of hij de brief nu wel of niet zou versturen.

“Mooie meid, hè?” vroeg Massimo Verga.

“Je maakt geen sc’ijn van kans.”

“Kom op, zeg, heb je het soms over het leeftijdsverschil?”

“Ook, als je wilt. Maar ik heb het vooral over haar gezelschap. Heb je hém gezien?”

“Knappe jongen, dacht ik. Type jonge dekhengst, zoontje van pappa. Die zijn hartstochtelijk, maar onervaren.”

“Knap is-tie zeker. Maar wel nepblond. En heel onrustbarend. En dan die auto! Als ie geen buitenlander was geweest, had ik gedacht dat hij een pooier was en zij een dure callgirl.”

“Dan had je het mis gehad. Ze is studente. Hoer, dat wel, dat zijn alle vrouwen. Maar beroepsmatig, nee, dat geloof ik niet.”

“We kunnen maar beter afsluiten, vind je ook niet?” snoerde ze hem de mond. Ze had geen zin in wéér die eeuwige discussie die ze nu al duizenden malen gevoerd hadden en die altijd eindigde met de favoriete cynische woorden van de casanova onder de boekhandelaren: “Als niet alle vrouwen hoeren zijn, hoe komt het dan dat alle mannen hoerenzonen zijn?”

20.00 uur, in het huis van Michele Ferrara

 

De regionale zenders Videofirenze en Tg3 hadden niet veel aandacht besteed aan het misdrijf. Alleen de droge feiten, zonder wilde veronderstellingen. De journalisten zouden wel koortsachtig op jacht zijn naar nieuws en roddels en hielden het op dit moment vaag. Iemand slaagde er zelfs in het filter van het hoofdbureau, waarnaar Ferrara sinds enige tijd zijn huistelefoon liet doorschakelen, te omzeilen, maar die kreeg het antwoordapparaat. Petra en de commissaris hadden die dag besloten dat ze vanaf dat moment de telefoon pas zouden opnemen als ze het nummer herkenden. Ferrara wilde voorkomen dat degene die het op hem had voorzien zijn vrouw zou kunnen intimideren.

Die had intussen een tomatenbrij gemaakt, het typisch Toscaanse gerecht dat in de volksmond alleen door ‘sukkels’ werd gegeten en waar hij dol op was. Ze zette het op tafel met een fles Rosso di Montalcino van het wijnhuis Marchese Antinori. Allemaal signalen dat ze de draad gewoon weer oppakte. Al was het dan met wat extra voorzorgsmaatregelen.

“Waarom ga je niet een tijdje bij je ouders logeren?” vroeg hij tijdens het eten tegen beter weten in. Hij had liever dat ze ver van het gevaar verwijderd was en moest het gewoon proberen.

“Omdat ik ze pas nog gezien heb en weet dat zij het prima redden in hun eentje. Jij niet.”

“Kom op, Petra, je weet dat…”

“Luister, Michele. Wat er vandaag gebeurd is, is niet leuk, maar het is nu eenmaal je vak, of niet soms? Je hebt ervoor gekozen en dat wist ik toen ik met je trouwde. Valt er niets aan te doen? Dan doen we er niets aan. Kun je wél iets doen? Doe het dan. Wat mij betreft: ik kan je alleen maar steunen en dat doe ik dan ook.”

“Het zal niet gemakkelijk worden, dat weet je. En ik wil niet meer onder druk staan dan nodig is. Juist in dit geval moet ik mijn zenuwen in bedwang houden en alles op zijn tijd doen. Ik kan me geen misstappen veroorloven. En ik heb tijd nodig om mijn kop te gebruiken, dat vooral. Het idee dat jij je zorgen maakt, helpt daar niet bij.”

“O, je denkt dat ik me minder zorgen zal maken als ik in Baden-Baden zit? Doe niet zo belachelijk, Michele. Trouwens, de enige zorg die jij nu aan je hoofd hebt is je eten opeten, voordat het koud wordt en je echt een sukkel bent!”

De commissaris vulde de twee glazen bijna tot de rand toe met de uitstekende wijn.

20.40 uur, Eurostar 9450, traject Florence-Bologna

Ik moet gaan.

Cthulhu roept mijn geest.

Ik moet gaan.

Cthulhu wil mijn geest.

Ik ga.

De woorden uit het antieke boek dansten voor de ogen van Valentina en brachten haar in de war. Ze was moe; door de lange, verbijsterende dag was ze helemaal van de wereld.

De trein reed door het duister van de mist in de Apennijnen. Ze zat comfortabel in een coupé in de eerste klas, die Mike Ross voor haar geregeld had door haar tweedeklaskaartje om te ruilen zonder acht te slaan op haar tegenwerpingen.

Mike Ross. Hij was een openbaring geweest. Ze hadden elkaar een paar weken eerder toevallig leren kennen tijdens het chatten en vandaag had ze hem voor het eerst ontmoet. Ze hadden afgesproken in Greve, waar hij onderzoek deed voor zijn krant. Ze had hem vreemd genoeg leuk gevonden. Zelfs zijn koude, harde ogen hadden haar gefascineerd.

Ja, ze had hem leuk gevonden. Innerlijk worstelde ze met tegengestelde emoties. Zou hij haar redding zijn? Zou ze ooit de moed kunnen opbrengen hem alles op te biechten? Kon ze hem vertrouwen? Wat een dag!

Het was al begonnen met die halfslachtige beslissing (ze was nooit ergens zeker van, dat was haar eeuwige zwakte) om een bijvak te gaan volgen aan de universiteit van Florence, bijna honderd kilometer van haar huis vandaan. Als ze definitief zou besluiten het te doen, zou ze daar waarschijnlijk een kamer moeten nemen en uit Bologna moeten verhuizen, wat misschien wel heel goed voor haar zou zijn.

Mike Ross, Florence, zwarte magie…Hoe zou Cinzia, met wie ze haar appartement in Bologna deelde en met wie ze nog zo veel dingen samen deed, reageren?

Verward door haar emoties en wegdoezelend door het geschommel van de trein en de warmte van de coupé sloot ze haar ogen.

24.00 uur

met het gouden kruis op de omslag was gloednieuw.

Op de eerste, smetteloos witte bladzijde bewoog de hand snel en zeker om in een minutieus, ordelijk en precies handschrift woorden te vormen.

1 oktober 1999

 

In Uw naam, Vader, heb ik gedood.

Het was gemakkelijk. Bevrijdend.

Veel meer dan een biecht.

Nu ben ik eindelijk geboren!

Ik ga door tot het einde, zoals U wilt.

Ontzeg mij Uw steun niet.

Ik zal het instrument zijn van Uw wraak, en van de mijne.

DEEL 2

Een lange reeks misdrijven Florence 1999-2000