3

Zaterdag 8 januari, twee uur ‘s nachts, discotheek Central Park in het Parco delle Cascine. De muziek was oorverdovend. Het was er zoals elke zaterdagavond onwaarschijnlijk druk. De ventilators werkten op volle toeren om de witte rook te verdrijven die de zaal in werd geblazen vanachter de veelkleurige lampen.

Tegen een pilaar, met een glas whisky in zijn linker- en een sigaret in de andere hand, stond Pino Ricci, agent van het rechercheteam op de afdeling van Serpico, verveeld om zich heen te kijken.

Op het bureau deden weinig sympathieke verhalen over hem de ronde. Er werd gezegd dat hij op zaterdag, als hij geen dienst had, een bijbaantje had: uitsmijter bij Central Park. Ferrara had er schouderophalend over gezegd: “Hij heeft er het figuur voor! Bijna twee meter lang en stevig gebouwd. Mensen worden al bang als ze naar hem kijken. Het kan best zijn dat ze hem alleen al betalen als hij aanwezig is.” Maar die praatjes waren nooit bewezen.

“Hé, Pino! Bij de recherche zit je zeker alleen maar op je luie reet!” hoorde hij een bekende stem achter zich zeggen.

Hij draaide zich om.

Hij glimlachte.

“We zijn het gewend, Spiderman, dat hoort nu eenmaal bij ons beroep.”

Fabio Nuti was een oude vriend met wie hij als kind had gespeeld totdat ze ieder hun eigen weg, en hun eigen leven, waren ingeslagen: hij was bij de politie gegaan en Spiderman had het straatleven voortgezet. Hij was berucht om de snelheid waarmee hij de gevels van huizen beklom om in te breken, wat hem zijn bijnaam had opgeleverd, en daarna had hij carrière gemaakt in de wereld van de drugsdealers. Zijn specialiteit was het verhandelen van ecstasy onder de discotheekgangers.

De twee hadden elkaar al ruim een jaar niet meer gezien omdat Spiderman door de carabinieri was gearresteerd toen hij uit Napels terugkwam met een aantal pilletjes die hij die week zou verkopen. Een informant had hem verlinkt, dat had hij tenminste gedacht toen hij bij het verlaten van de tolweg bij Florence-Zuid was aangehouden door een burgerwagen met carabinieri van het antidrugsteam. Nadat ze hem hadden gevraagd hen te volgen naar de gevangenis, hadden ze hem ten slotte uit zijn fonkelnieuwe Rover laten stappen.

“Oké, spin, hoe was het in het hotel?”

“Sodemieter op, Pino. Je zou het eens moeten proberen. Dan mag je me daarna vertellen hoeveel sterren het heeft.”

“Hap niet zo, je weet best dat ik een geintje maakte. Ik ben blij je te zien, man.”

“Dat zijn kutgeintjes, Pino, wat een klotevriend ben jij.”

Pino vond het maar beter om van onderwerp te veranderen.

“Wat heeft ‘Radio Bajes’ te vertellen? Heb je nog heet nieuws waarmee ik een goed figuur kan slaan?”

“Wat zeg je?”

Door de muziek, die steeds harder stond, had Fabio niet alles verstaan.

Ricci herhaalde zijn vraag.

“Mij krijg je niet aan het praten, Pino. Ik wil geen matennaaier meer zijn. Er is altijd wel iemand die het doorheeft als ik jou informatie doorspeel. Daar in het hotel, zoals jij het noemt, was de sfeer voor mij nou niet bepaald gezellig.”

“Hoezo?”

“Toen ze me naar sector A hadden gebracht, waar de gedetineerden zitten die hun vonnis afwachten, zaten ze me wantrouwend aan te kijken, ik zweer het je. Het waren bijna allemaal verklikkers die me kenden en een paar ervan waren zelfs door mijn toedoen gearresteerd. Shit, ik was me toch een partij bang! Toen ik na het verhoor van de substituutofficier uit de isoleercel kwam, heb ik gevraagd of ik mocht worden overgeplaatst naar de andere vleugel, waar degenen zitten die definitief veroordeeld zijn. Daar kende ik er ook een paar goed van. Er zat ook een medeplichtige van het Monster dat die stelletjes gedood heeft. Hij zat in zijn eentje in de cel tegenover me.”

“Diegene die commissaris Ferrara heeft ingerekend.”

“Ja, die. Hij is er niet best aan toe, ook niet qua gezondheid. Meer dan zeventig jaar in de gevangenis moeten zitten is geen pretje.”

“Vergeet niet wat hij heeft gedaan toen hij nog niet oud en versleten was, en hoeveel families hij heeft laten lijden.”

“Dat is zo, Pino, maar in de gevangenis bekijk je de dingen toch met andere ogen, ook als dat niet klopt. Uiteindelijk zijn we allemaal mensen.”

“Niet allemaal, spin. Als iemand bepaalde misdaden begaat, behoort hij niet meer tot de mensen. Maar laten we erover ophouden, ik ben dat verhaal over het Monster meer dan zat. Kom op, heb je me echt niets te zeggen? Wat een gelul, praten ze niet meer in de nor?”

Het antwoord van Spiderman liet op zich wachten.

“Laten we naar de bar gaan, Fabio, dan trakteer ik je op een biertje om je terugkeer in de maatschappij te vieren,” nodigde hij hem met een glimlach uit, om de samenwerking van vroeger weer te herstellen.

De ander volgde hem.

“Twee baby’s, Lucio,” bestelde Pino, die zeker wist dat ook Fabio zo’n half glas whisky wel wist te waarderen. Dat klopte, maar zijn vriend preciseerde: “Voor mij Glenn Grant.”

Met de glazen in hun hand liepen ze verder, langs de pilaar waar ze elkaar tegen het lijf waren gelopen.

Na de eerste slok begon Pino weer te praten.

“Hoe gaat het met Gabriella?”

“Begin niet over haar, Pino, dat is voorbij. Ik zat nog geen maand vast of ze had alweer een ander, die trut.”

“Vuile slet. Hoe kan dat nou? Het ging zo goed tussen jullie…”

“Ja, toen ik vrij was wel. Het is voor een vrouw moeilijk om trouw te blijven als je niet thuiskomt, vooral als ze weet dat je in de gevangenis zit en geen idee hebt wanneer je eruit komt. Maar laten we erover ophouden, ik geef je een primeur, al verdien je hem niet. Je hebt niets gedaan om me het leven daarbinnen makkelijker te maken. Ook jij bent me vergeten.”

“Maar ik ben maar een eenvoudige agent. Je kunt geen wonderen van me verwachten.”

“Dat weet ik, maar als je er met je baas over had gepraat, had die een goed woordje voor me kunnen doen.”

“Ja, en dan had ik hem moeten vertellen dat jij een van mijn vertrouwelingen bent! Mijn baas moet alleen de informatie krijgen, hij hoeft de bron niet te kennen.”

Fabio knikte instemmend.

“Nou, kom op met die primeur. Als er maar geen luchtje aan zit…”

“Je moet tegen die lui van Moordzaken zeggen dat ze Antonio Salustri in de gaten moeten houden, je weet wel, de eigenaar van de winkel in de Santo Spirito waar die verkoper is vermoord. Ik weet niet meer hoe die heette, maar je snapt me wel, toch?”

“Jazeker. Je hebt het tegen de juiste persoon, ook ik ben bezig met het onderzoek naar die moord. Ik zit niet meer bij Narcotica, Sergi wilde me in zijn team hebben. Je kent Sergi nog wel, of niet?”

“Tuurlijk, Serpico. Is hij nog steeds zo’n langharige hippie?”

“Geen spat veranderd. Het lijkt of hij nog steeds in 1968 leeft, met zijn baard, zijn lange haren en diezelfde casual kleding.”

“Wat een type! Hij lijkt helemaal geen politieagent. Hij had beter bij de film kunnen gaan! Wat moet hij met sukkels zoals jullie?” zei Fabio, met een schaterlach die aanstekelijk werkte voor zijn vriend.

“En waarom moeten we die Salusto, of hoe heet hij, in de gaten houden?”

“Antonio Salustri. Als de naam je niets zegt, lopen jullie achter nietje papierwerk. Hij is een rijzende ster, zo eentje met een ‘schoon’ beroep die zakendoet met de grootste onderwereldfiguren.”

“Vertel.”

“Die Salustri gaat de laatste tijd veel om met iemand van de ‘ndrangheta, de maffia uit de streek Calabrië, een zekere Salvatore Dieni, die sinds enige tijd in antiek handelt namens zijn clan.”

“Weet je dat zeker?”

“Heel zeker!”

“En die Salustri was ook betrokken bij de moord op Alfredo Lupi? Zo heette die verkoper.”

Ze gingen aan een tafeltje in een hoek zitten, waar net wat plaatsen vrij waren gekomen. De mensen gingen langzamerhand weg, ook omdat de discotheek om vier uur zou sluiten en het al bijna zo laat was.

“Iemand in de bak, en vraag me niet naar zijn naam, want die zeg ik je toch niet, heeft me in vertrouwen het een en ander verteld.”

“Zoals?”

“Hij zei dat de moord iets te maken had met de onderwereld van de antiekhandel. Volgens de geruchten die in de nor rondgaan, heeft het slachtoffer waarschijnlijk ontdekt dat zijn werkgever er ook nog andere activiteiten op na hield en heeft hij misschien iets gezien dat niet voor zijn ogen bestemd was, wat hij met de dood heeft moeten bekopen.”

“Wat heeft hij dan gezien?”

“Dat zei hij er niet bij, en ik heb er ook niet naar gevraagd. In zulke gevallen moet je alleen maar luisteren. Maar je snapt het nu wel. Hou Salustri in de gaten, je zult er geen spijt van krijgen.”

“Het lijkt er inderdaad op dat het de moeite waard is. Nog één ding…”

“Ja?”

“Die man van de ‘ndrangheta, Salvatore…hoe heet hij? Wie is dat?”

“Salvatore Dieni. Ik heb hem jaren geleden leren kennen. Het is geen grote vis, maar hij heeft de juiste contacten. Hij heeft alle vertrouwen in de Calabrese organisatie waar hij deel van uitmaakt. In de praktijk wordt hij beschouwd als een betrouwbare kerel die trouw is tot aan de dood. Zo werkt het volgens de code van de onderwereld daar in Calabrië.”

Betrouwbaarheid en trouw als paspoort om hem en zijn familie in leven te laten, dacht Pino terwijl hij zijn tweede ‘baby’ dronk met zijn vriend. Ditmaal hadden ze de drankjes aan hun tafeltje besteld. Daarna begon hij weer te praten.

“Wat is het voor een type?”

“Hij woont alleen en je ziet hem ook bijna altijd in zijn eentje lopen. Officieel heeft hij een wisselkantoor in de wijk Borgo San Lorenzo, maar dat is alleen een dekmantel om het zwarte geld van de clan wit te wassen. Met alle toeristen en commerciële activiteiten hier is Florence daar de ideale plaats voor.”

“Inderdaad. Niemand acht het mogelijk dat er hier bij ons ook maffiaorganisaties actief zijn. Er is hier geen sprake van mafnamoorden, intimidaties door middel van bommen, afpersingen, ontvoeringen…Heel interessant, wat kun je me nog meer vertellen?”

“O, doe nou niet net of ik degene ben die Dieni en Salustri moet arresteren! Ik heb je hun namen gegeven, gezegd waar ze mee bezig zijn en verteld over hun criminele zaakjes, wat wil je nog meer? Jij bent de politieman, niet ik. En vertel niemand dat ik degene ben die het je allemaal heeft verteld. Dan ben ik dood en heb jij dat op je geweten.”

“Je maakt zeker een geintje? Je weet best dat ik je nooit zal verlinken. Dat je iets langer hebt vastgezeten, komt nu juist doordat ik je niet wilde verraden, zelfs niet bij mijn baas, is dat duidelijk?”

“Dat had ik al begrepen. Daarom vertrouw ik je ook. Succes!”

“Dank je, spin, je bent geweldig.”

“Jij ook. Ciao!”

Ze gingen uiteen nadat ze voor de laatste keer hadden geproost en het laatste drupje whisky achterover hadden geslagen.

“Pino, vertel de chef eens wat je mij net hebt verteld,” beval Sergi zodra ze bij het bureau van Ferrara waren gaan zitten. Het was maandag 10 januari, kwart over acht ‘s-morgens.

Agent Ricci bracht waarheidsgetrouw verslag uit van wat hij te weten was gekomen van zijn jeugdvriend, die hij ‘een betrouwbare bron, die me ook bij andere gelegenheden met goede resultaten heeft geholpen’ noemde.

“Weet u nog hoe we twee zomers geleden de daders van die roofoverval op het hoofdpostkantoor hebben gepakt terwijl ze er met de buit vandoor gingen?” vroeg hij daarna.

“Dat weet ik nog heel goed. Een van jouw bronnen heeft ze verlinkt.”

“Precies, commissaris Ferrara, en dit is diezelfde bron. Hij heeft er nog nooit naast gezeten, dat kan ik u garanderen.”

“Goed, Ricci, maak een verslag van alles wat je weet en geef dat aan Sergi. En jij, inspecteur, zorg dat je zo veel mogelijk te weten komt over Salustri en Dieni. Laat ook onderzoek doen in de archieven van het hoofdbureau, niet alleen in die van de recherche.”

“Uiteraard, chef. We gaan meteen aan de slag en ik hou u op de hoogte.”

Ze verlieten het kantoor, waarna Ferrara tevreden een sigaar opstak. Hij was net binnen en dit nieuws leek hem bemoedigend.

Later die ochtend kwamen de eerste resultaten binnen.

“Ze zijn allebei brandschoon, chef. Geen arrestaties, nooit opgepakt. Helemaal niets. Slechts één positief resultaat: Dieni heeft inderdaad een wisselkantoor in de wijk Borgo San Lorenzo, vlak bij het plein waar de centrale markt is. Ik ben er ook langs geweest en achter het loket zat een meisje, ongetwijfeld een medewerkster. Alleen zij was er, geen klanten,” vertelde Sergi.

“Regel een observatiepost, niet continu maar wel regelmatig, om te zien wie er daar naar binnen gaan. Als Dieni zich laat zien, stuur dan iemand achter hem aan. Laten we eens kijken wat voor leven hij leidt.”

“Ja, chef.”

“O, en dan nog iets.”

“Zegt u het maar.”

“Laat ook Antonio Salustri observeren, op zijn minst een paar dagen.”

“Goed, chef.”

“En hou me op de hoogte.”

“Natuurlijk, chef.”

Drie dagen later kwam inspecteur Sergi de kamer van Ferrara binnenstormen.

“Sorry dat ik niet geklopt heb, chef. Ik wilde niet onbeleefd zijn.” Hij bloosde toen hij Ferrara’s verbijsterde gezicht zag.

“Maak je geen zorgen, je weet dat ik geen geheimen voor je heb. Maar doe eens rustig; ga zitten en vertel me alles.”

“We hebben Dieni aangehouden. Dat wil zeggen, de verkeerspolitie heeft hem aangehouden en houdt hem vast.”

“Wat is er gebeurd?” vroeg Ferrara, bang dat een misstap alles zou kunnen verpesten.

“De jongens die hem schaduwden hebben hem vanochtend vroeg gezien toen hij de chauffeur van een vrachtwagen met een nummerbord uit Reggio Calabria ontmoette. Uit de vrachtwagen werden wat spullen gehaald die Dieni in de kofferbak van zijn Mercedes stopte. De jongens kregen argwaan omdat de mannen zich zo schichtig gedroegen, alsof ze niet gezien wilden worden.”

“Oké, en toen?”

“Ze hebben de hulp ingeroepen van de verkeerspolitie. Ze hebben hem bij de afrit Florence-Noord laten aanhouden door een patrouille, alsof het om een routinecontrole ging, en om geen argwaan te wekken hebben ze dat ook gedaan met de auto’s die voor en na hem kwamen.”

“Goed, zeg!”

“Kentekenbewijs, rijbewijs, u weet wel, chef, alles waar ze normaal ook naar vragen. Daarna de gevarendriehoek…Maar Dieni wilde de kofferbak niet openen en zei dat het slot kapot was. Dat gaf de agenten een excuus om hem naar het cellencomplex van de verkeerspolitie Florence-Noord te brengen, waar de kofferbak is opengemaakt. Er zaten vier antiek uitziende schilderijen in. Dieni deed net alsof hij van niets wist. Hij zei dat iemand ze er zonder dat hij het wist moest hebben in gedaan. Misschien in de parkeergarage waar hij zijn auto’s altijd stalt. U weet wel, chef, de garage bij station Santa Maria Novella.”

“Haal hem onmiddellijk op. Breng hem hier, en de auto ook. Ik bel wel met de verantwoordelijke bij de verkeerspolitie om alles uit te leggen.”

Serpico was de kamer al uit, toen hij zijn naam hoorde roepen en weer naar binnen moest.

“En die vrachtwagen?”

“Die is in noordelijke richting de snelweg weer opgegaan. Het is zo’n vrachtwagen waarin fruit wordt vervoerd. Ik heb orders gegeven om hem nog niet aan te houden, maar hem op veilige afstand te volgen in afwachting van nieuwe ontwikkelingen.”

“Perfect! Nu kun je echt gaan.”

Sergi ging er snel vandoor.

Ferrara bereidde zich voor op de ontmoeting en wist dat die niet soepel zou verlopen. Het was duidelijk dat de herkomst van die schilderijen illegaal was, maar het was al even duidelijk dat het, zonder medewerking van Dieni zelf, lastig zou worden op korte termijn de bron te achterhalen. De kunsthandel is een sector waarin het formuleren van de precieze aanklacht een langdurig en complex proces is, omdat er eerst zo veel geverifieerd moet worden. Er bestaat geen bijgewerkte catalogus van ontvreemde kunstwerken en bovendien is het een terrein dat exclusief is voorbehouden aan een speciale eenheid van de carabinieri, die nu eenmaal prat gaan op hun eigen bevoegdheden.

Nog geen uur later zat Dieni in Ferrara’s kantoor. Naast hem zaten Sergio en Pino Pücci, die een tevreden glimlachje om hun mond hadden omdat ze dankzij de informant in elk geval dit resultaat hadden bereikt, al was er dan niets wat direct te herleiden was naar de moord op Lupi. Salvatore Dieni was klein en gedrongen, had een olijfkleurig, pokdalig gezicht en onrustige, donkere ogen, en was duidelijk geschrokken.

Daar maakte Ferrara gebruik van.

“We komen direct tot de kern, Dieni, want we willen geen tijd verspillen aan jou en je stommiteiten,” zei hij op een toon die geen twijfel liet bestaan over zijn bedoelingen.

“Hoezo, wat voor stommiteiten, inspecteur?” protesteerde Dieni met een zwak stemmetje, terwijl hij zijn blik gericht hield op het bureaublad dat hem van Ferrara scheidde.

“Degene die je voor je hebt is geen inspecteur,” verbeterde Sergi hem. “Het is commissaris Ferrara, hoofd recherche. Ik ben inspecteur en dat heb ik je ook verteld toen ik me voorstelde.”

“Ja, dat klopt, inspecteur, maar ik weet niets van rangen. Bovendien zijn jullie allemaal in burger. Maar waarom ben ik hierheen gebracht? Misschien moet ik mijn advocaat bellen. Ik heb de indruk dat ik ontvoerd ben.”

Ferrara schoof zijn stoel met een ruk achteruit. Hij stond op. Hij legde de sigaar die hij had zitten roken in de asbak en riep op ferme toon en met een blik waarmee hij de nu doodsbange ondervraagde dwingend aankeek: “Dieniiii, je hebt de verkeerspolitie een hoop lulkoek zitten verkopen! Ik wil de waarheid! Bewaar die sprookjes maar voor je neefjes en nichtjes, als je die hebt. We zitten hier op het politiebureau. Het is nu afgelopen met die komedie, is dat duidelijk? En kijk de mensen tegen wie je praat aan in plaats van je ogen naar de grond of het bureau te richten.”

Dieni gehoorzaamde en keek naar Ferrara, die nog steeds voor hem stond, met een gezichtsuitdrukking waarvan geen van de aanwezigen wist of het nu een uitdagende pose was of de angstige blik van een dier in het nauw.

“Ik verkoop geen lulkoek, commissaris. Ik heb de waarheid verteld. Bewijst u maar dat die schilderijen van mij zijn!” zei hij, nadat hij de moed had gevonden om terug te slaan.

“Je hebt er geen barst van begrepen, Dieni. Of je wilt het niet begrijpen. Laat ik duidelijker zijn, zodat er geen twijfel meer bestaat en we niet nog meer tijd verdoen, want tijd is kostbaar voor ons. Knoop het goed in je oren, zodat ik het niet nog eens hoef te zeggen, begrepen?”

Hij pauzeerde even om weer te gaan zitten. Hij stak een nieuwe sigaar op. Hij inhaleerde, en vervolgens nog eens. Toen nam hij het woord weer.

“Om te beginnen is één ding zeker, Dieni. Het is afgelopen met dat geld wisselen van jou en je kunt weer terug naar Calabrië, waar je vandaan komt. In deze stad is geen plek meer voor iemand zoals jij. Dat kan ik je verzekeren.”

“Hoezo? Is dat een dreigement?” vroeg de man onthutst.

“Er is geen sprake van dreigen. Dat we hebben ontdekt dat je spullen van illegale herkomst in je bezit hebt, is meer dan genoeg, om nog maar te zwijgen over de strafrechtelijke consequenties die je boven het hoofd hangen en de processen om je vergunning terug te krijgen. En dat is nog niet alles…”

“Maar, commissaris, die schilderijen zijn niet…”

Hij kreeg de kans niet om zijn zin af te maken, want Ferrara stond alweer op. Zijn stem veranderde voor de tweede keer in slechts enkele minuten van toon. Plotseling sprak hij in zijn oorspronkelijke dialect.

“Kappe nou met die k’medie, Dieni.”

“Hoezo komedie?”

Ferrara’s stem ging nog een octaaf omhoog. Er leek een rilling door Salvatore Dieni heen te gaan.

“Düiieeeni! Ophouden nu! Wil je het filmpje zien dat mijn mannen hebben gemaakt, waarop te zien is hoe je die doeken vanuit de vrachtwagen naar je auto overhevelde? Je bent verantwoordelijk voor ernstige vergrijpen, waaronder heling, en daarop alleen al staat zonder de verzwarende omstandigheden vier jaar celstraf. En neem maar van mij aan dat je die allemaal moet uitzitten, al heb je tot nu toe een blanco strafblad.”

Dieni zakte slap onderuit in zijn stoel. Hij had door dat hij in de val zat. Hij bleef volkomen stil zitten en hield zijn hoofd steeds lager naar de grond gericht, terwijl Ferrara een nieuwe sigaar uit het doosje haalde. Zijn derde die ochtend. Hij bleef ze maar opsteken, zonder ze helemaal op te roken. Hij had er behoefte aan om die eerste trekjes te proeven, die het lekkerst waren.

Ook Sergi en Ricci zwegen. In de kamer kon je de spreekwoordelijke speld horen vallen.

Degene die de zware stilte, bijna een grafstemming, doorbrak was de Calabrees.

“Oké, het klopt, ik heb die doeken overgeladen. Ik zal u alles vertellen, commissaris, maar ik wil niet dat de chauffeur van de vrachtwagen in de problemen komt. Hij heeft er niks mee te maken. Hij is een brave huisvader die continu van Reggio Calabria naar de markten in Milaan op en neer rijdt om zijn gezin te onderhouden. Hij vervoert fruit.”

En drugs, dacht Ferrara, voordat hij het woord nam toen hij weer in zijn fauteuil was gaan zitten.

“Ga door, je doet het goed.”

“Ik zal praten, maar laat me niet teruggaan naar Calabrië. Ik móét in Florence blijven werken. U moet me geloven.”

Het was een regelrechte smeekbede en Ferrara wist waarom. Hij kende de wereld van de ‘ndrangheta maar al te goed, hij had zijn vak in Reggio Calabria geleerd, waar hij meer dan tien jaar strijd had gevoerd tegen de plaatselijke maffia, en het was geen fraaie leerschool geweest. Dieni liep het risico dat zijn ‘bazen’ zouden denken dat hij niet meer te vertrouwen was. Hij was niet bang voor een aanklacht of voor celstraf, maar wel voor het feit dat hij zou moeten betalen, misschien wel met zijn leven, voor de fout die hij had gemaakt door niet de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen tijdens het overhevelen van de doeken. Als dat zou leiden tot de sluiting van een niet-verdacht wisselkantoor, zou hij de clan een veilig kanaal voor drugshandel en ontvoeringen afnemen.

Het was een ideale stek waarvan ze maximaal zouden willen profiteren.

“Waar komen die schilderijen vandaan en waar moesten ze naartoe?”

“Mag ik eerst koffie?”

Zonder te wachten tot Ferrara het hem zou vragen, verliet Ricci de kamer, om even later terug te keren met vier kartonnen bekertjes koffie en een literfles mineraalwater.

“Dat had ik echt even nodig. Dank u wel, commissaris,” zei Dieni, die het bekertje al had leeggedronken en nu weer op tafel zette.

“Wij ook,” antwoordde Ferrara, die direct daarna zei: “Begin nu maar te vertellen. We zijn er klaar voor.” Vervolgens keek hij Sergi aan en gebaarde dat hij aantekeningen moest maken.

“De doeken zijn gestolen uit een patriciërsvilla op Sicilië. Ik weet niet van wie hij is, maar hij staat in de buurt van Palermo. Er woont een vrouw van adel, die inmiddels niet meer zo rijk is en nu alleen woont. Ze hebben me gezegd dat een loodgieter eerst een paar klusjes voor haar heeft gedaan om de basis voor de roof te leggen. Meer weet ik er niet van, maar het zal voor jullie geen probleem zijn om de aangifte van diefstal te achterhalen die de eigenares ongetwijfeld heeft gedaan.”

Laten we het hopen, dacht Ferrara en hij wisselde een blik van verstandhouding met agent Ricci, die de kamer verliet. Een paar telefoontjes zouden het verhaal kunnen bevestigen en zouden ook het veel interessantere gedeelte, dat nog moest komen, wat geloofwaardiger maken.

“Ik hoop voor jou dat je de waarheid spreekt, Dieni.”

“Het is de waarheid, commissaris, geloof me. U zult zien dat die agent die net wegging om het te verifiëren het zal bevestigen,” antwoordde de man, die het duidelijk had begrepen.

“Goed. Laten we intussen verdergaan. Vertel eens wat de bestemming van die schilderijen was. Waar moest je ze naartoe brengen? Of, beter nog, bij wie moest je ze afleveren?”

“Commissaris, u weet beter dan ik dat Florence dé plek bij uitstek is waar helers meubels en antieke spullen kunnen verkopen. Er zijn hier hele wijken, zoals Santo Spirito, vol antiquariaten en ambachtswerkplaatsen die de nodige reparaties kunnen uitvoeren om de te verkopen voorwerpen mooier te maken of ze onherkenbaar te maken voor de rechtmatige eigenaar. En dat allemaal in het volle daglicht. Waar of niet?”

“Dat is algemeen bekend. Dat hoefje ons niet uit te leggen, Dieni,” zei Ferrara. “Wat mij interesseert, zijn de namen van de helers die je voor die schilderijen nodig had.”

“Daar kom ik zo op, even geduld. Zo gemakkelijk is het niet…En trouwens, de namen, nee, alstublieft, ik wil geen matennaaier zijn…”

“Denk je soms dat je ons kunt paaien met dat lesje over de Florentijnse onderwereld? Als je wilt dat we jou een handje helpen, zul je daar toch iets tegenover moeten stellen, denk je ook niet?”

“Ik snap het. Ik beloof u dat ik u bij de eerstvolgende gelegenheid een dienst zal bewijzen. Als u me laat gaan, zult u daar geen spijt van krijgen.”

“Nee, je hebt er nog steeds niks van begrepen. Ik wil minstens één naam. Eentje maar, maar dan wel de juiste.”

“Maar ik kan echt niet…”

Op dat moment kwam Ricci terug, die Ferrara liet weten dat hij de bevestiging van de diefstal had doorgekregen. De adellijke dame had blijkbaar aangifte gedaan. Dat positieve resultaat viel in goede aarde.

“Goed, Dieni, nu even van man tot man. Zoals dat gaat tussen mensen die hun woord houden.”

Ze keken elkaar recht in de ogen en kwamen een transactie overeen waarvoor geen woorden nodig waren, en evenmin een handtekening. Het was een oude code waarvan ze op dat moment allebei op de hoogte waren.

“We weten dat je Antonio Salustri, de antiquair in Santo Spirito, kent. En we weten ook dat jullie op goede voet staan,” zei Ferrara.

“Dat klopt, commissaris, hij is een van de mensen bij wie ik mijn handel kwijt kan, maar in dit geval heeft hij er niets…”

“Laat maar zitten. Vertel me alles wat je over hem weet. Een van zijn verkopers is in de winkel in Santo Spirito vermoord. Dat wist je, hè?”

Dieni leek zich eindelijk weer hersteld te hebben en was zichtbaar opgelucht.

“Is dat waar jullie op uit zijn?”

“Wat denk jij van die moord?” stelde Ferrara een wedervraag.

“Ik kan alleen maar een veronderstelling uitspreken…”

“Doe maar. Wij bepalen wel wat we ervan vinden.”

“Nou, kijk, commissaris, het zit zo dat Antonio Salustri de zaak van zijn leven aan het voorbereiden was. Hij kon echt een grote slag slaan, waarmee hij voor de rest van zijn leven binnen zou zijn.”

“Hoe dan?”

“Hij had een kanaal gevonden om een schilderij van Velazquez, u weet wel, die beroemde Spaanse schilder, aan een Zwitserse privéverzamelaar te verkopen. Dat schilderij was een paar jaar geleden gestolen uit een Siciliaanse kerk. Salustri vond het in het magazijn van zijn winkel tóen hij de voorraad van de vorige eigenaar, Gualtiero Ricciardi, aan het inventariseren was. Hij wist meteen wat het was, maar was zich er terdege van bewust dat het niet eenvoudig zou zijn het te verhandelen. Hij hield het vast, in afwachting van een geschikt moment. Onlangs sprak hij er met mij over en vroeg of ik hem wilde helpen. Hij had geld nodig. Ik raadde hem aan te proberen het in het buitenland te verkopen. Ik kon hem helpen het de grens over te krijgen in ruil voor een deel van de opbrengst. Bij een van onze laatste ontmoetingen vertelde hij dat hij in onderhandeling was met een Zwitserse verzamelaar en dat hij misschien mijn hulp nodig zou hebben. Hij zei ook dat hij het zou verkopen voor vier miljard lire, maar dat zijn contactpersoon de betaling moest regelen. Daarna heb ik er niets meer over gehoord.”

“En wat heeft dat verhaal van Velazquez met die vermoorde verkoper te maken?” vroeg Ferrara, die zich wel kon voorstellen wat het antwoord was, maar dat expliciet wilde horen.

“Ik denk dat de verkoper heeft ontdekt dat Salustri illegale handel dreef, en dat hij misschien ook dat schilderij in het magazijn heeft zien staan. Lijkt dat u geen goed motief om iemand te vermoorden?”

“Weten we zeker dat er maar één hypothese is of wil je nog andere feiten of details aan ons kwijt?”

“Nee, dat is alles.”

“Goed. Dan laten we het hierbij. Dit was een informeel gesprek,” benadrukte Ferrara, die snel van Sergi naar Ricci keek. Hij voegde eraan toe: “We doen het als volgt: de vier schilderijen worden in beslag genomen door de verkeerspolitie omdat ze gestolen zijn. Voor dat misdrijf, Dieni, geven we je aan wegens heling, maar we houden je niet vast. Je kunt nu met de inspecteur meegaan, die verbaal zal opmaken, dat je zult moeten ondertekenen, evenals een opgave van je verblijfplaats, zodat we weten waar we je kunnen vinden voor die helingzaak. Sergi, neem hem mee naar je kantoor.”

“En het wisselkantoor, commissaris?”

“Ik zei toch dat je kon gaan, of niet soms?” zei Ferrara op een toon die geen ruimte liet voor misverstanden: voor dat vergrijp kneep hij een oogje toe, voorlopig althans.

“We moeten weten waar die Velazquez gestolen is en er een foto of op zijn minst een goede beschrijving van zien te krijgen. We kunnen de officier toestemming vragen om de zegels van de winkel te verbreken en zeggen dat we de plaats delict nog een keer moeten onderzoeken, zodat we kunnen kijken of dat schilderij er nog steeds is,” zei de commissaris zodra Sergi terug was.

“Dat zal er nog wel zijn,” veronderstelde Serpico. “Nu we weten hoe het zit, snap ik ook waarom die Salustri bijna om de dag komt vragen of hij de winkel weer in gebruik mag nemen. De laatste keer hebben ze hem naar mij persoonlijk doorgestuurd. Ik heb hem gezegd dat hij zich tot het OM moet wenden, het liefst met behulp van een advocaat, en dat hij hoe dan ook een schadevergoeding moet vragen voor winstderving. Hij wond zich erover op en zei dat hij moeilijk kon gaan stelen om te kunnen leven, en meer van dat soort onzin.”

“Heel duidelijk. Laat Salustri nog scherper in de gaten houden. Ik denk echt dat het tijd wordt om hem vierentwintig uur per dag te volgen, zonder onderbreking, door wisseldiensten te draaien. En laat zijn telefoon aftappen.”

“Hoe krijgen we dat verzoek erdoor bij de officier? We kunnen niet vertellen wat we via Dieni weten, en als we niet zeggen over welke informatie we beschikken, zijn er geen gegronde redenen voor het afluisteren van de telefoon.”

“We zeggen ook niet dat we Salustri verdenken, maar dat we door zijn telefoongesprekken wijzer denken te worden en er misschien achter kunnen komen of er bezoekers of vrienden van het slachtoffer zijn over wie niemand nog gesproken heeft. Per slot van rekening was Salustri de werkgever van het slachtoffer en is de moord in zijn winkel gepleegd.”

“Dus eigenlijk vragen we of we een persoon die niet onder verdenking staat in de gaten mogen houden, zodat we niet hoeven uit te leggen over welke aanwijzingen we beschikken?”

“Precies. We hebben maar toestemming voor een week of twee nodig, dat zal wel genoeg zijn.”

“Komt voor mekaar, chef!”

Op zondag 16 januari om twee voor halfelf ‘s-avonds kwam er in de afluistercentrale van het OM op ontvangtoestel RT1000, dat was aangesloten op de telefoonlijn van het huis van Antonio Salustri, leven in de brouwerij. De telefoon ging een, twee, drie keer over en toen nam iemand op.

“Salustri?” klonk aan de andere kant van de lijn onomwonden een mannenstem met een sterk Siciliaans accent.

“Ja, ik ben het, en ik herken je stem.”

“Salustri, hebbic nou al wat?”

“Nog niks. Ik kan de winkel niet in, we moeten wachten.”

“Wat een gelul…snappie het soms niet?”

“Jawel, ik begrijp het best, maar ik kan er niet in.”

“We kennen niet wachten hiero…”

“Even geduld, het komt goed.”

“We kennen niet wachten en we motten ons geld hebben. We rekenen d’rop…”

“Jullie krijgen alles, maak je geen zorgen.”

“Een weekie nog en dan…willen we pegels zien.”

“Eerst moet ik het geld zelf hebben.”

“Een weekie.”

“Maar…”

Zinloos. De Siciliaan had de verbinding al verbroken.

Wat de dienstdoende agent had gehoord was meer dan genoeg om inspecteur Sergi op dat tijdstip thuis te bellen, die op zijn beurt Rizzo en Ferrara inlichtte.

“…bingo dus, chef,” zei hij, nadat hij verslag had uitgebracht.

“We praten er morgen verder over. Laat me er even een nachtje over slapen. Tot morgen.”

“Welterusten, chef.”

“Welterusten.”

De volgende ochtend om acht uur lag de nauwkeurige transcriptie van het telefoontje al op Ferrara’s bureau en overlegde hij met zijn plaatsvervanger en Serpico.

“Nu hebben we een onomstotelijke bevestiging, chef, en kunnen we toestemming vragen om de winkel te doorzoeken. Het schilderij is daar duidelijk nog aanwezig,” opperde Rizzo.

Ferrara las het verslag nog eens door en zei: “Het schilderij is daar. Geen twijfel mogelijk. Allereerst moeten we voorkomen dat Salustri of een van zijn mannetjes de zegels kan verbreken. De winkel moet dag en nacht in de gaten worden gehouden.”

“Inderdaad, chef. Maar het doorzoeken…” hield Rizzo vol.

“Daar is geen haast bij. Ik begrijp dat je er vaart achter wilt zetten, maar uit enthousiasme over een positief resultaat mogen we niet ons einddoel uit het oog verliezen, namelijk het pakken van een moordenaar, niet een heler. We moeten rustig en stapsgewijs te werk gaan. Het rechercheteam doet op dit moment nog niets.”

“Oké, chef. Hoe gaan we het aanpakken?”

“Allereerst nemen we contact op met Telecom om erachter te komen waar dat telefoontje vandaan kwam. Ik wil weten met wie we te maken hebben.”

“Telecom? Dat duurt dagen, misschien wel een week…”

“Ik weet het. We wachten wel.”

“Oké.”

“In de tussentijd houden we Salustri in de gaten. Mocht hij weer op het bureau komen, laat hem dan naar mij toe sturen. Sergi, jij belt de curies van Messina en Catania en desnoods alle curies op Sicilië. Vis uit waar die Veldzquez gestolen is.”

“Commissaris Ferrara?”

“Daar spreekt u mee.”

“Met de agent van de wacht.”

“Zeg het eens.”

“Advocaat Nicola Biffi is hier met een cliënt van hem, een zekere Salustri. Ze vragen naar u.”

“Breng ze maar naar mijn kantoor.”

Het was twaalf uur ‘s middags. De commissaris glunderde. Het was niet eens nodig geweest om ze op te halen, ze waren gewoon meteen naar hem toe gekomen!

Enkele minuten later stonden de twee in zijn kamer. Ferrara kende advocaat Biffi goed.

“Meneer de advocaat, wat brengt u hier? Het moet wel iets belangrijks zijn, anders had u wel een van uw medewerkers gestuurd.”

“Dat klopt, meneer Ferrara. Het is ook iets belangrijks.”

“Zegt u het eens.”

“Mijn cliënt hier, de heer Salustri, is de eigenaar van de antiekzaak waar Alfredo Lupi is omgebracht.”

“Dat weet ik, maar ik heb nog niet het genoegen gehad persoonlijk kennis met hem te maken.”

De antiquair, een man van in de vijftig met een bleek en uitgehold gezicht, zei niets. Hij ontweek de blik van de commissaris zorgvuldig.

“Er wordt nu al een hele tijd beslag gelegd op de winkel,” vervolgde de jurist. “Mijn cliënt lijdt grote verliezen, dat begrijpt u vast wel. Wat moet hij nu? Die winkel is de enige bron van inkomsten voor hem en zijn gezin.”

“Dat begrijp ik, maar zoals u weet kan ik daar niets aan doen. De heer Salustri is al enkele malen naar het bureau gekomen om te vragen het beslag op te heffen, en er is hem verteld dat hij zich tot de officier moet wenden. De winkel is nu in handen van de wetgevende autoriteiten en wij hebben daar niets over te zeggen.”

“Dat is zo, maar ik weet ook dat de officier zonder een goed woordje van degenen die met het onderzoek belast zijn, niet zo snel bereid is om een beslaglegging ongedaan te maken, vooral niet als er moord in het spel is. Laten we menselijk blijven. Deze man lijdt, zonder daar zelf enige schuld aan te hebben, grote schade.”

“Ik ben geruïneerd, commissaris,” deed de antiquair voor het eerst een duit in het zakje, nog steeds zonder zijn gesprekspartner aan te kijken, wat Ferrara mateloos irriteerde. Hij ergerde zich ook aan de stem, die geforceerd zielig klonk om medelijden op te wekken. “Ik moet nog zo veel goederen betalen en hoe doe ik dat, als ik niets kan verkopen?”

“Ik begrijp u wel, meneer Salustri,” antwoordde de commissaris, die moeite moest doen om beleefd te blijven, “maar u moet zich, het liefst via uw advocaat, tot de officier wenden.”

“Ik begrijp het, meneer Ferrara. U kunt misschien een goed woordje doen,” probeerde de jurist.

“Nee, dat heb ik niet gezegd. Ik heb alleen uitgelegd wat de procedure is. Als uw cliënt die volgt, zal ik bepalen wanneer het moment daar is.”

Ze gingen weg.

Zodra ze hun hielen hadden gelicht, draaide Ferrara het nummer van de officier en vroeg hem persoonlijk te spreken, waarna hij hem op de hoogte bracht. Toen hij ophing was hij ervan overtuigd dat Salustri het niet voor elkaar zou krijgen om de beslaglegging te laten opheffen.

Telecom gaf de vrijdag daarop het telefoonnummer en adres door van degene die Salustri de vrijdag daarvoor had gebeld. Het was een openbare telefoon in een wegrestaurant bij een tankstation langs de snelweg Messina-Palermo, op slechts enkele kilometers van de Siciliaanse hoofdstad.

Diezelfde dag hoorde Ferrara dat het schilderij was gestolen uit de dom van All Superiore in de provincie Messina, niet ver van Taormina.

“Ik heb de pastoor gesproken, chef. Hij is dolgelukkig. Hij was zelfs zo aangedaan dat hij meteen naar Florence wilde komen,” vertelde Sergi.

“Maar wat heb je dan gezegd? Dat we het gevonden hebben?”

“Nee, dat niet. Maar dat was nu eenmaal wat hij wilde horen. Ik heb hem uitgelegd dat we nog heel wat werk moesten verrichten en dat we hem op de hoogte zouden houden. Maar hij was door het dolle heen. Zijn parochianen, en het komt erop neer dat dat het hele dorp is, zijn wanhopig omdat dat schilderij gestolen is, want dat beschouwen ze als erfgoed van hen allen.”

“Heeft hij uitgelegd wat het voorstelt?”

“Ja. Het is een kostbaar zeventiende-eeuws doek, dat wordt toegeschreven aan de bekende Spaanse schilder Diego Velazquez; volgens hem een van de grootste portretschilders aller tijden.”

“Maar wat staat erop?” drong Ferrara ongeduldig aan.

“Het is het portret van een geestelijke, een priester of een monnik, met een donkere mantel en een opengeslagen boek in zijn handen. Rechts naast hem staat een grote vogel afgebeeld, die nogal vaag van vorm is, een soort condor. Hij legde uit dat de kleuren heel donker zijn.”

“Goed. Schrijf alles op, het kan ons wel eens van pas komen.”

Weer klonk er telefoongerinkel in de afluistercentrale van het OM, dit keer slechts tweemaal. Dezelfde stemmen als de zondag daarvoor. Er was een week verstreken, het was drie over elf ‘s-avonds, zondag 23 januari, en behalve de dienstdoende agent waren ook Rizzo en Sergi aanwezig.

Ook de apparatuur waarmee binnen een paar minuten het nummer waarvandaan het telefoontje werd gepleegd kon worden getraceerd, was ingesteld. Alle Telecomcentrales werden beheerd door een werknemer van het bedrijf en een politieagent. Leden van het rechercheteam van Palermo hielden al sinds vrijdag nauwlettend het wegrestaurant in de gaten van waaruit het vorige telefoontje gepleegd was.

“Nou, Salustri?”

“Nog niets. Ik mag er niet in.”

“Je heb het dus nog steeds niet gesnopen.”

“Maar…”

Hij kon zijn zin niet afmaken. De man onderbrak hem ongeduldig: “Je sorgt maar dat je wat regelt. Morgenavond hoor je van ons.”

“Maar hoe dan?”

Aan de andere kant van de lijn bleef het stil.

“Verdomme, te kort. Ik denk niet dat we het hebben kunnen traceren,” zei Sergi, terwijl Rizzo de agent bij de Telecomcentrale belde.

“Niets aan te doen, commissaris. Te kort. Nog geen dertig seconden. We hebben alleen kunnen zien dat het telefoontje niet vanuit de regio Florence kwam. Ze zijn nu aan het kijken of ze kunnen zien uit welke streek het dan wel kwam, maar dat kost tijd.”

“We wachten het af. Maar laat ze tot het uiterste gaan om ook het nummer te achterhalen waarvandaan gebeld is.”

Hij hoopte, zonder erop te rekenen, dat het een vaste privéaansluiting zou zijn.

Van de collega’s uit Palermo hoorde hij dat niemand de telefoon in het wegrestaurant had gebruikt. Ze hadden hier duidelijk te maken met professionals die nu op een andere plek zaten, dacht Serpico.

Meteen daarna werd Ferrara, die ongeduldig zat te wachten, op de hoogte gebracht.

Hij ging teleurgesteld naar bed, maar kreeg niet de kans om in slaap te vallen. Een tweede telefoontje verstoorde de nachtelijke stilte. Het was Sergi weer.

“Sorry dat ik nog zo laat bel, chef.”

“Zeg het eens.”

“Salustri smeert ‘m.”

“Wét!”

“De agenten die hem schaduwen hebben doorgegeven dat ze hebben gezien dat hij met een koffer in zijn hand het huis uitkwam. Hij is in de auto gestapt en richting de snelweg gereden.”

“Ik mag hopen dat ze hem volgen.”

“Jazeker. Ik heb gezegd dat ze hem niet uit het oog mogen verliezen.”

“Laat me weten waar hij naartoe gaat en hou me constant op de hoogte. Het maakt niet uit hoe laat het is, ik doe vannacht toch geen oog dicht.”

“Geen probleem, chef.”

De telefoon ging onophoudelijk over. Sergi hield hem stap voor stap op de hoogte van de ontwikkelingen. Salustri was de snelweg in noordelijke richting opgereden, was er bij Modena af gegaan en had zijn intrek genomen in het Holiday Inn vlak bij de afrit van de tolweg. De mannen van het rechercheteam waren afgelost door anderen, die nu de uitgang van het hotel in de gaten hielden.

Hij is op de vlucht om zijn hachje te redden. Hij heeft door dat hij het schilderij niet meer te pakken kan krijgen en hij de deal van zijn leven niet rond kan krijgen, en dat er niet te spotten valt met die Sicilianen, dacht Ferrara in het holst van de nacht, voordat hij eindelijk in slaap viel. Over een paar uur zou er weer een nieuwe, hectische dag aanbreken.

“Meneer de officier, om acht uur heeft Salustri het hotel verlaten en nu is hij op weg richting Milaan. We volgen hem op veilige afstand. Ik heb toestemming nodig om hem door de opsporingsdienst te laten aanhouden,” zei Ferrara, die ‘s-ochtends vroeg samen met Rizzo naar het OM was gegaan.

“Over welk vergrijp hebben we het? We hebben niets om hem op te pakken,” merkte Gallo op.

“We weten dat hij in zijn winkel een gestolen kunstwerk bewaart. We weten dat hij een belangrijke heler is die contact heeft met de maffia. We hebben twee heel belangrijke telefoontjes onderschept…”

“Dat is niet genoeg en dat weet u. Hoe moet ik een opdracht tot aanhouding verantwoorden tegenover de rechter-commissaris die dat binnen vierentwintig uur moet goedkeuren? En dan nog wel in een ander district, waar ze niets van deze zaak afweten?”

“Ik begrijp het probleem, meneer de officier…” Ferrara bedacht met een spijtig gevoel dat officiers in het verleden gewoon blanco opdrachten ondertekenden. Maar dat waren andere tijden en ook andere strafprocedures. Nu speelden ze allemaal een beetje te veel op zeker. Een middenweg was altijd moeilijk te vinden en bestond misschien wel helemaal niet. “Misschien kunt u dan alvast toestemming geven om de winkel te doorzoeken en de Velazquez in beslag te nemen. In de tussentijd verliezen wij Salustri niet uit het oog en als we hem dan echt klem hebben, kunnen we hem door een patrouille van de verkeerspolitie laten aanhouden en hem met een smoesje naar hun cellencomplex laten meevoeren, al is het alleen maar om hem een verkeersovertreding in de schoenen te schuiven. Met het schilderij en de afgetapte telefoontjes moet het dan verder geen probleem meer zijn.”

“Dat lijkt me een goed idee, meneer Ferrara. Sterker nog, het lijkt me de enige mogelijkheid.”

Om halfelf’s ochtends liet Ferrara, in gezelschap van Rizzo, Sergi, Ascalchi en een groepje agenten, de zegels weghalen en ging de winkel binnen.

De geur van de dood hing er nog steeds.

Het leek dezelfde lucht als op de dag van de moord.

Ze begonnen met het doorzoeken. Nu Salustri er niet was, evenmin als een van zijn familieleden of een vertrouwenspersoon, lieten ze zich bij het onderzoek assisteren door de vrouw van Lupi, die erbij was gehaald met het smoesje dat ze moesten verifiëren of er nog spullen van haar man in de winkel lagen.

Ze waren nog maar net begonnen of er ging al een mobieltje over. Het was dat van Sergi.

“Chef, het is de patrouille die Salustri volgt,” zei hij in Ferrara’s oor, terwijl ze in een hoekje gingen staan. “Ze zeggen dat ze in de buurt van Ponte Chiasso zijn. Hij wil duidelijk de grens over. Ze wachten op instructies.”

“Hij mag het land niet uit!” brulde Ferrara. “Laat hem bij de douane controleren, laat de FIOD ingrijpen. Laat ze net doen alsof ze zijn papieren willen controleren, of de auto…Ze moeten zelf maar doen wat hun het beste lijkt, maar hij mag onder geen beding de grens over.”

“Komt voor elkaar, chef.”

Ferrara en Rizzo gingen na hoe de doorzoeking vorderde. Lupi’s vrouw was op een stoel gaan zitten, zo ver mogelijk bij de plek waar het stoffelijk overschot van haar man was gevonden vandaan.

Stukje bij beetje begonnen de agenten de winkel letterlijk te ontmantelen. Elk hoekje werd uitgekamd, elk meubelstuk werd verplaatst en geïnspecteerd, en elk schilderij werd aandachtig bestudeerd.

“Commissaris Ferrara, commissaris Ferrara, komt u eens kijken.”

De opgewonden stem van Ascalchi klonk uit de achterkamer.

Ferrara ging naar hem toe, gevolgd door Sergi en Rizzo. ‘Die Romein’ was omringd door een groepje agenten die opzij gingen zodra ze de commissaris zagen. In zijn handen hield hij het schilderij dat ze zochten.

Ferrara bekeek het doek enigszins verbijsterd en onverwacht eerbiedig, en voelde zich op zijn beurt bekeken en getaxeerd. De felle, doordringende ogen van de prelaat leken van binnenuit verlicht te worden in het schilderij dat verder werd overheerst door donkere tinten, en leken zijn bewegingen te volgen, in welke richting hij ook maar keek.

“Chef, hij stond tegen de muur achter de boekenkast,” vertelde de Romein en hij wees naar een meubelstuk dat naast een antieke schrijftafel vol papieren stond. “We hebben ‘m verplaatst en zagen dat er iets in dat krantenpapier gewikkeld was. We haalden het papier weg en daar was-tie!”

“Goed werk, jongens. Nu moet de weg vrij zijn. Ik bel meteen de officier om hem op de hoogte te stellen. Ga intussen verder met zoeken, wie weet wat er nog meer tevoorschijn komt. En Sergi, zorg jij ervoor dat Salustri wordt tegengehouden.”

Om drie uur ‘s middags zat Ferrara op de snelweg richting Ponte Chiasso, gevolgd door een andere dienstwagen, met daarin Rizzo, Sergi en twee agenten. Voordat hij wegging had hij het aanhoudingsbevel gefaxt waarmee Antonio Salustri kon worden vastgehouden op verdenking van heling. Bij hem in de auto zat de officier van justitie, die Salustri persoonlijk wilde ondervragen zodra de rechter in Como, die al gewaarschuwd was, zou hebben bevestigd dat hij in hechtenis mocht worden genomen.

Na de rit en de hele procedure zaten ze ‘s-avonds na negenen eindelijk tegenover de verdachte in het huis van bewaring in Como.

“Meneer Salustri, ik ben meester Gallo, officier van justitie in Florence, en deze meneer naast me is commissaris Ferrara, hoofd van het rechercheteam in Florence.”

“Ik ken commissaris Ferrara al. Ik ben samen met mijn advocaat bij hem geweest om te vragen of het beslag op mijn winkel mocht worden opgeheven.”

“Goed, u bent al op de hoogte gebracht van de verordening die ik vanochtend heb uitgevaardigd en u weet waar het over gaat. U wordt verdacht van heling, voornamelijk van een schilderij van Velazquez dat op Sicilië is gestolen en in uw winkel is teruggevonden, achter een boekenkast in de achterkamer. Het is mijn plicht u te vertellen dat u een advocaat in de arm mag nemen of dat ik u er een van kantoor mag toewijzen. Tijdens het onderzoek mag ik u ondervragen in aanwezigheid van uw advocaat. Dat is de procedure.”

“Ik ken hier niemand. Mijn juridisch adviseur werkt in Florence. Het is advocaat Biffi. Kent u die?”

“Ja, maar we kunnen niet wachten tot hij hierheen komt. Het onderzoek vereist dat we u direct verhoren.”

“Wijst u me dan maar een advocaat toe, zoals u net zei. Ik heb er geen moeite mee om verhoord te worden. Ik kan alles uitleggen. Ook het bezit van het schilderij.”

Ferrara volgde het gesprek en bestudeerde de woorden en de reacties van de man aandachtig. Antonio Salustri, die nog steeds bleek zag en grote kringen onder zijn ogen had, leek niet langer meegaand en nederig. Zijn stem klonk niet meer onderdanig, maar ferm en zelfverzekerd.

Hij had de tijd waarin hij op de vlucht was duidelijk gebruikt om zijn verdedigingsstrategie uit te stippelen, die zij nu onderuit moesten zien te halen zonder nog gebruik te kunnen maken van het verrassingselement. Wat de man niet kon weten, was dat ze hem helemaal niet wilden pakken voor de diefstal van dat schilderij.

Ze wachtten op de advocaat die op dat moment dienst had bij het OM van Como.

Na de inleidende formaliteiten nam de heer Gallo opnieuw het woord.

“U wordt beschuldigd van heling, omdat u een schilderij van onschatbare waarde van de beroemde Spaanse schilder Velazquez in uw bezit heeft, dat jaren geleden is ontvreemd uit de dom van All Superiore. Bovendien zult u enkele vragen moeten beantwoorden met betrekking tot de moord op Alfredo Lupi, die 31 december jongstleden in uw winkel heeft plaatsgevonden.”

Ferrara fronste zijn voorhoofd.

De advocaat luisterde zonder iets te zeggen.

“Wat heb ik met die moord te maken? Op die verduivelde dag ben ik door de politie verhoord en heb ik al hun vragen beantwoord!”

“Dat weet ik. Ik heb het verbaal hier. Maar ik moet u nogmaals ondervragen. Alles op zijn tijd. Laten we beginnen met Velazquez, waar u direct van beschuldigd wordt. Wat hebt u daarover te zeggen?”

“Ik heb het na de dood van Gualtiero Ricciardi gevonden in de winkel die ik had gekocht. Ik heb ook alle voorraad overgenomen. Na een tijdje wilde ik een paar voorwerpen wat verfraaien—weet u, ik heb belangstelling voor restauratie omdat ik jaren geleden restaurateur van meubels en antieke schilderijen ben geweest—en vond ik het schilderij dat ik herkende als het werk van de Spaanse schilder. Het zat in een nog groter schilderij met een zwaar vergulde lijst—zo’n schilderij dat een hele muur in beslag neemt—en dat ik wilde restaureren.”

“En u vond het niet verdacht dat het schilderij op die manier verborgen was?” vroeg Gallo.

“Ik dacht dat Ricciardi het voor eventuele dieven had verstopt. Het schilderij waar het in zat was vanwege zijn afmetingen en gewicht moeilijk mee te nemen en was niet veel waard.”

“Maar u wist wel dat het gestolen was?”

“Dat wist ik niet en dat kon ik ook niet weten. Er bestaan geen catalogi van gestolen kunstwerken. Ik dacht dat Ricciardi, god mag weten wanneer, een deal had gesloten. Dat is toch zeker geen misdrijf?”

“Maar meneer Salustri, aan wie wilde u dat schilderij verkopen?”

“Aan niemand. Ik wilde het zelf houden.”

“Weet u dat zeker?”

“Heel zeker.”

“Dan moet ik u nu toch op de hoogte stellen van twee telefoontjes die de politie, met toestemming, heeft geregistreerd. Het gaat om gesprekken die op 16 januari om twee voor halfelf ‘s-avonds en op 23 januari om drie over elf ‘s-avonds vanuit uw huis gevoerd zijn. Dit is erin gezegd,” zei hij, en hij liet hem de twee transcripties zien. “Wat hebt u daarop te zeggen, meneer Salustri?”

Het gezicht van de man betrok meteen. Maar misschien kwam dat door de bedreigingen van de Siciliaan, die nu zwart-op-wit op die papieren in de hand van de officier van justitie stonden. Hij was plotseling niet meer zo zelfverzekerd als daarvoor. Hij wisselde een aantal blikken met zijn advocaat, die hij niet kende. Hij leek om hulp te vragen. Die echter niet kwam.

“Meneer de officier, ik wil mijn advocaat graag onder vier ogen spreken. Kan dat?”

“Daar hebt u recht op. We komen u over een halfuur halen. Commissaris Ferrara, loopt u met hen mee naar de vergaderruimte.”

Nog geen kwartier later gingen Salustri en zijn advocaat weer voor de officier zitten.

“Meneer de officier, ik zal u alles uitleggen. De aanhouding door de politie heeft me vandaag misschien het leven gered. Ik ben geen crimineel, maar een slachtoffer en ik wil u graag vertellen hoe de vork in de steel zit.”

“Dat werd tijd. Vertrouwt u maar op justitie. Het is geen toeval dat ik me er persoonlijk mee bemoei.”

“Ongetwijfeld, en zoals ik al zei is dat misschien maar goed ook.”

“We zullen zien; laten we eerst eens horen wat u te zeggen hebt.”

Hij vertelde dat hij contact had met een Siciliaan die bekend was bij justitie en die als tussenpersoon fungeerde voor een Zwitserse verzamelaar die het schilderij wilde kopen. Vervolgens legde hij uit dat hij de Velazquez al tien dagen geleden had moeten overdragen om de afgesproken prijs te krijgen, maar dat hij dat niet had kunnen doen omdat er beslag was gelegd op de winkel. Hij vertelde over de bedreigingen, over het geld dat hij aan de Siciliaan had moeten geven omdat er al voorschotten waren overgemaakt en over hoe bang hij was geworden toen hij nog maar vierentwintig uur respijt had gekregen.

“Officier, u weet beter dan ik dat er met die lui niet te spotten valt. Ze zouden me komen vermoorden.”

“Wie is die Siciliaan?”

“Ik weet niet hoe hij heet of waar hij woont. Ik heb hem slechts één keer ontmoet in een bar in het centrum van Florence waar we hadden afgesproken. Hij had me gebeld om te zeggen dat hij had gehoord dat ik iets te verhandelen had en dat hij interesse had. Hij had de koper gevonden en wilde uiteindelijk bij de betaling aanwezig zijn om twintig procent te incasseren. Ik ging daarmee akkoord.”

“Maar hoe kwam die man dan bij u terecht?”

“Hij wilde niet zeggen wie hem naar me toe had gestuurd en ik heb verder niet aangedrongen. Ik had in mijn omgeving verteld wat voor handel ik had en dacht dat iemand dat aan hem had doorgegeven.”

“Dan lijkt het erop dat u een beetje onvoorzichtig bent geweest, vindt u ook niet?” merkte Gallo op.

“Daar hebt u gelijk in, maar ik dacht dat ik de deal van mijn leven kon sluiten. Ik ben naïef geweest. Ik dacht dat je bij dat soort gevaarlijke zaken maar het best zo min mogelijk kon weten. Ik wilde er gewoon zo veel mogelijk profijt uit trekken en dan verdwijnen. Nu besef ik aan welk gevaar ik mezelf heb blootgesteld.”

Gallo besloot op dit punt niet verder aan te dringen en liet zijn andere vragen even rusten. Hij vond dat het tijd werd om over de moord op Alfredo Lupi te beginnen.

“Wat hebt u op 31 december 1999 gedaan?”

“Meneer de officier, als u denkt dat ik mijn werknemer heb vermoord, zit u er mijlenver naast. Dat heb ik al gezegd. Ik ben geen moordenaar en ik had ook geen enkel motief…”

“Ik beschuldig u niet van moord, ik vraag alleen wat u die dag gedaan hebt,” reageerde Gallo.

Voor het eerst greep de advocaat in. “Meneer de officier, ik zie geen verband tussen de aanklacht wegens heling en de moord. Voor die zaak is mijn cliënt trouwens meteen al verhoord, ik neem aan als getuige.”

“Inderdaad. Hij is als getuige gehoord. Nu moeten we echter het een en ander verifiëren, omdat er verband zou kunnen bestaan tussen de moord en dat schilderij. Zo zit het.”

“Maar dat is onmogelijk, meneer de officier,” protesteerde Salustri. “Alfredo wist niet eens van het bestaan van dat schilderij. Als ik er niet was, kwam hij nooit in het gedeelte achter in de winkel waar mijn kantoor is. Dat heb ik zo vaak gecontroleerd door een paar voorwerpen op een bepaalde manier neer te leggen om te zien of ze waren aangeraakt of verplaatst.”

“Dat zegt u. Maar wilt u mijn vraag nu beantwoorden of niet?”

“Natuurlijk wil ik dat. Ik heb alleen het gevoel dat ik nu word beschuldigd van moord.”

“Welnee, u wordt niet beschuldigd. In dat geval had ik een precieze aanklacht moeten formuleren, zoals ik dat ook bij dat geval van heling heb gedaan. Dat kan uw advocaat bevestigen.”

De advocaat knikte.

“Ik was die dag in Rome. Ik ben ‘s-ochtends om tien over halfacht vertrokken met de Eurostar. Die moest ik wel nemen, want er gaat tot een uur of negen geen andere trein en anders zou ik niet op tijd zijn. Ik had in de hoofdstad een afspraak met een collega die een antiekwinkel heeft in de buurt van de Spaanse trappen. Dat kunnen hij en twee van zijn medewerkers bevestigen. Terwijl ik met hem in gesprek was, ging om een uur of elf, halftwaalf mijn mobieltje en vertelde een van mijn buren dat de politie me zocht omdat Alfredo was vermoord. Ik ben teruggegaan naar station Termini en heb de eerste trein naar Florence genomen, waar ik meteen naar het bureau ben gegaan.”

“Hoe heten die collega uit Rome en uw buurman?”

“Mijn collega is Giorgio Matta en hij is de eigenaar van de gelijknamige winkel, pal naast het Piazza di Spagna. Mijn buurman heet Papa, maar dat weet de politie al.”

Op dat moment wisselden Gallo en Ferrara een blik, en keek die laatste op zijn beurt Rizzo aan.

Het verhoor werd beëindigd. Antonio Salustri werd door de agenten naar zijn cel begeleid met slechts één aanklacht: heling, artikel 648 van het Italiaanse Wetboek van Strafrecht.

Ze brachten de nacht in een hotel door en vertrokken de volgende ochtend weer naar huis.

Ferrara had een rothumeur en was daarom niet erg spraakzaam.

Het verhoor van de officier was hem niets bevallen. Door Salustri er op die manier en zo snel van op de hoogte te brengen dat hij ervan werd verdacht iets met die moord te maken te hebben, had de man de tijd gehad zich psychologisch voor te bereiden om met een overtuigend alibi op de proppen te komen, hoe zwak dat ook was. De officier had dat geleidelijk moeten doen, zonder hem te laten merken waar hij op uit was. Want toen Salustri eenmaal gewaarschuwd was, sprak hij zichzelf niet meer zo makkelijk tegen.

“Wat vindt u van dat alibi?” vroeg Gallo hem op een gegeven moment.

“Ik heb al opdracht gegeven om de feiten te controleren. Maar zelfs als het waar is dat hij in Rome was en zijn collega na elven heeft ontmoet, dan is het technisch gezien mogelijk dat hij de trein van zes voor negen uit Florence heeft genomen. Bovendien kan hij, voor zover wij weten, best met de auto zijn gegaan. Als hij na de moord is vertrokken, dus ergens tussen halfnegen en kwart voor negen, kan hij dat gered hebben. Het is krap, maar niet onmogelijk.”

“Dus u bent er nog steeds van overtuigd dat hij de moordenaar zou kunnen zijn?” vroeg de officier duidelijk perplex.

“Ik zou het niet weten,” antwoordde Ferrara en hij deed er weer het zwijgen toe.

Ter compensatie van de frustratie van de commissaris volgde enkele dagen later de voldoening vanwege het terugbezorgen van het schilderij aan de rechtmatige eigenaars.

Toen de auto waarin hij, Rizzo, Sergi en Pino Ricci zaten, aan kwam rijden op het domplein van All Superiore, waren Ferrara en zijn mannen even met stomheid geslagen.

Overal waren mensen: op het plein, in de straten, op de balkons van de huizen en op de trappen van de kerk.

De pastoor liep hun samen met de burgemeester tegemoet.

“Commissaris Ferrara, namens het hele dorp bedankt. Dit is de ontvangst die u verdiend hebt. We voelden ons net wezen zonder ons schilderij, dat altijd het hoofdaltaar gesierd heeft. Heel erg bedankt namens iedereen.”

Ferrara, die niet zo snel ontroerd was, voelde zich vreemd. Hij was niet gewend aan dit soort manifestaties. Afgezien van een ongelukkige televisie-uitzending waaraan hij zijn medewerking had verleend, was hij altijd uit de schijnwerpers gebleven en hij had zich nog nooit zo publiekelijk vertoond als toen.

“We hebben gewoon onze plicht gedaan,” was alles wat hij wist uit te brengen. Toen gaf hij, ook om zijn verlegenheid te verbergen, Sergi een knikje om aan te geven dat dit hét moment was om het schilderij uit de kofferbak te halen.

Samen met Ricci pakte de inspecteur het doek uiterst voorzichtig beet, waarna ze allemaal langzaam de trappen op liepen. Ze gingen de kerk in, gevolgd door de pastoor, de burgemeester en alle mensen die een plaatsje konden bemachtigen in het grote middenschip of een van de ruime zijbeuken van de kerk. Ze zetten het schilderij op een stoel in het midden van het hoofdaltaar.

Op dat moment begon er een ceremonie die Ferrara niet had verwacht.

Eerst sprak de pastoor, die benadrukte dat het doek van onschatbare emotionele waarde was. Toen was het de beurt aan de burgemeester, die de politie uit naam van alle burgers bedankte. Daarna kwam de pastoor weer naar voren om de commissaris uit te nodigen naar het altaar te komen en het woord te nemen.

Ferrara, die had gedacht dat hij er mooi afwas gekomen met die paar woorden die hij eerder had gestameld, was van zijn stuk gebracht. Wat moet ik zeggen? vroeg hij zich af. Maar hij had geen tijd om daar een antwoord op te bedenken. Hij kreeg de microfoon al in zijn hand geduwd.

“Het doet me geweldig veel plezier om te zien hoe blij de mensen hier zijn met iets wat mijn medewerkers en ik beschouwen als gewoon politiewerk. Het komt zelden voor dat we mogen genieten van het resultaat van onze inspanningen. Meestal sluiten we die af met een arrestatie en dat is voor niemand prettig, ook niet voor ons. De voordelen voor de samenleving van zo’n arrestatie zijn nooit zichtbaar of tastbaar. Daarom is het risico groot dat we vergeten dat we dit vak hebben gekozen om de mensen te helpen, niet om hen te vervolgen. Ik dank u allen, ook namens al mijn medewerkers, voor de ontvangst die u ons hebt bereid. Hartelijk dank. We hebben alleen onze plicht gedaan.”

“Commissaris, laten we naar de sacristie gaan; we hebben daar een kleine versnapering klaarstaan,” zei de pastoor na het eerbiedige applaus van de parochianen.

In de sacristie stond een rechthoekige tafel van meer dan twintig meter lang, vol met streekgerechten en typisch Siciliaanse zoetigheden. Zo kon hij weer genieten van al die smaken en geuren die hij in Florence zo miste en waaraan hij vaak vol nostalgie terugdacht.

Die avond stuurde hij zijn mannen naar een restaurant in Taormina, waar ze de nacht doorbrachten, en hij ging niet mee, zonder zich iets aan te trekken van hun protesten. Hij had geen zin om te eten. Hij wilde liever in zijn eentje naar alle vertrouwde plekjes gaan die diep in zijn herinnering verborgen lagen. De volgende ochtend voor hun vertrek was zijn nostalgische bui nog steeds niet voorbij en liep hij op blote voeten langs het strand, waar hij zich weer kind voelde, en net als vroeger had hij plotseling trek in iets waardoor hij het kille hotelontbijt zou kunnen vergeten. Hij ging een bar binnen en vroeg om een verse croissant die voor de helft was gevuld met citroenschaafijs.

“Dus je besluit staat vast.”

“Ja, Cinzia.”