9

“Slaap je niet?” vroeg commissaris Ferrara aan zijn vrouw, die net de lamp op haar nachtkastje had aangedaan.

Het was Aswoensdag, twee uur ‘s nachts.

“Jij bent degene die niet slaapt. Ik hoor je nu al een uur woelen en draaien,” antwoordde Petra. “Kom, ik zet een kopje kamillethee voor je.”

Ze gingen naar de keuken. Petra zette de ketel op het vuur en dekte de tafel met twee grote mokken, de suikerpot en een bordje met Duitse patisserie die haar ouders voor carnaval hadden opgestuurd. Koekjes die niet hard waren, maar wel stevig, en die zijn kaken langdurig aan het werk zetten en aan zijn tanden bleven plakken. Hij noemde ze ‘herkauwers’.

“Je maakt je zorgen,” constateerde ze.

“Nee. Maar er is iets wat niet klopt in de gebeurtenissen waar ik me mee bezighoud.”

Meer zei hij niet. Hij hield er niet van om thuis over zijn werk te praten en die stilte was een gewoonte geworden, of zelfs een regel, die zijn vrouw respecteerde.

“Er is altijd wel iets wat niet klopt zolang een verhaal niet is afgelopen, denk je ook niet? Zo hadden de kiemen van de pioenbollen die ik deze herfst in de grond heb gezet eigenlijk al moeten uitkomen, maar niks, hoor. Wat doe ik eraan? Me opwinden? Wat heeft dat voor zin? Ik geef ze regelmatig water, bemest ze, en ga op een ochtend kijken, zonder me druk te maken, want dat voelen planten aan, hoor. En dan zal ik ze zien uitkomen. Er zullen prachtige bloemen aan groeien en dan geef ik je er een voor op kantoor.”

Hij glimlachte. De pragmatische filosofieën van zijn vrouw hielpen hem altijd.

Ze praatten door over bloemen en planten terwijl ze hun kamillethee opdronken, en gingen daarna terug naar bed.

Maar Ferrara kon de slaap nog steeds niet vatten.

Het was niet de vijandige houding van de officier waar hij mee zat, daar had hij wel vaker mee te maken gehad en trouwens, officiers van justitie komen en gaan, maar commissarissen blijven. Het was de vaagheid van de zaak, de moorden die met elkaar samenhingen en tegelijkertijd los van elkaar stonden, bijna alsof de moordenaar zijn handtekening duidelijk wilde achterlaten en zich intussen vermaakte met het achterlaten van tegenstrijdige aanwijzingen en de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek door elkaar schudde zoals een goochelaar zijn kaarten schudt, en met hun overtuigingen speelde als…nou ja, als de klassieke kat met een muis.

Hij moest die overtuigingen dan ook loslaten en bij nul beginnen, bij de priester die nog steeds een mysterie voor hem was, bij de brieven die hij had ontvangen en bij de lijken die ze hadden gevonden. Bij de doden.

Ja, laten we uitgaan van de doden, zei hij bij zichzelf. Doden waaraan er eentje ontbrak. Wilde de moordenaar ook met hen spelen? Door ze eerst te laten verdwijnen en ze dan duidelijk zichtbaar achter te laten?

De hele dag had hij zitten wachten op het telefoontje waarmee de vondst van het volgende levenloze lichaam werd gemeld.

Niets.

Wie weet hoe de hoofdcommissaris, de officier en de substituut-officieren daarvan genoten.

“Als dat het geval is, zal ik u alleen maar gelijk kunnen geven,” had Gallo gezegd. Alsof het een nederlaag was om een van zijn ondergeschikten, die leidinggaf aan het voltallige rechercheteam, gelijk te geven. En intussen, dacht Ferrara bitter, had hij zijn gebrek aan vertrouwen in hem duidelijk gemaakt door zijn substituut-officieren tussen de regels door toestemming te geven hem op de huid te zitten.

De klok in de woonkamer sloeg drie uur.

De telefoon ging om twee over zes over.

Ze hadden het vierde lijk gevonden.

“In het Parco delle Cascine ligt ter hoogte van het amfitheater een man op de grond met een met bloed besmeurd overhemd aan. Hij beweegt niet. Kom snel.” Dat was het telefoontje geweest dat om zes uur ‘s-ochtends bij het alarmnummer was binnengekomen.

De agenten die op dat moment dienst hadden in die wijk waren enkele minuten later op de bewuste plek aangekomen, vrijwel tegelijk met een ambulance. Degene die had gebeld stond op hen te wachten. Het was een gepensioneerde man die net als elke ochtend zijn hond in het park had uitgelaten. Op de grond lag een levenloze man, op zijn buik, met talloze verwondingen.

Op slechts drie meter van het lijk hadden de agenten onder een boom moeiteloos een bebloed mes gevonden. Het lemmet was ongeveer vijftien centimeter lang en het had een parelmoeren handvat.

Ferrara, Rizzo en Sergi arriveerden kort daarop, op de voet gevolgd door mevrouw Giulietti, die haar opdracht uitvoerde en persoonlijk wilde toezien op de activiteiten van de technici van de forensische dienst.

De overledene droeg een oude spijkerbroek en een strakke coltrui. Om zijn linkerpols had hij een metalen horloge met een band van rechte schakels, dat om tien over drie was blijven stilstaan. Zijn voeten waren in bruine mocassins gestoken, waarop geen sporen te zien waren van een verplaatsing over het terrein. Evenmin waren er aanwijzingen die zouden kunnen duiden op een vechtpartij. Alleen op de plek waar het lijk lag, waren bloedsporen te zien.

“Hij is niet verplaatst,” merkte Ferrara op. “Hij is hier vermoord.”

“Ja, daar lijkt het wel op,” antwoordde Sergi, die op zijn hurken ging zitten om de grond van dichtbij te kunnen bekijken. Intussen was ook inspecteur Pino Fabrizi gearriveerd, die de nachtelijke omgeving van de Cascine kende als zijn broekzak.

Op de achterkant van de coltrui zaten drie gaten, die correspondeerden met evenzoveel wonden, die redelijk dicht bij elkaar zaten. De trui was doorweekt van het bloed, dat ook uit beide flanken op de grond stroomde.

Francesco Leone raakte het lijk aan. Op de blote delen was het koud, maar op de gedeeltes die de grond raakten, voelde hij nog een beetje warmte. Bovendien was de rigor mortis nog niet volledig ingetreden. Hij draaide het lichaam om. Het bloed dat eruit stroomde was nog aardig vloeibaar. Aan de voorkant van het lichaam waren de typische rood-blauwe ‘hypostatische vlekken’ te zien die zich altijd aan de onderkant van een lijk bevinden. Die zaten niet op de rest van het lichaam. Het gezicht en de nek zaten, net als bij de vorige slachtoffers, vol met verwondingen.

“Hij is nog niet zo lang dood,” zei Leone. “Maximaal drie of vier uur. De hypostatische vlekken zijn net pas verschenen. Maar na het meten van de lichaamstemperatuur en de autopsie kan ik een preciezer antwoord geven.”

De man was ongeveer dertig jaar oud. Hij had een normaal postuur en een gemiddelde lengte. Nadat de agenten handschoenen hadden aangetrokken, doorzochten ze de broekzakken van het slachtoffer, onder het wakend oog van Ferrara en mevrouw Giulietti. In de rechterzak vonden ze een gouden ring met twee sleutels eraan, waarvan er een duidelijk van een auto was en de andere waarschijnlijk van een woning. In dezelfde zak zat ook een portemonnee met wat bankbiljetten en een rijbewijs met de foto van de man. Hij heette Giovanni Biagini. Hij was geboren in Florence en was drieëndertig. Zijn naam kwam niet voor in de politiearchieven, zoals al snel bleek na het doorzoeken van de digitale database van het ministerie van Binnenlandse Zaken.

“Fabrizi, laat de hele omgeving uitkammen, ook hier in de buurt en onder de bomen. Kijk of jullie iets kunnen vinden,” beval Ferrara.

Inspecteur Fabrizi vormde twee teams en gaf de sleutels die ze in de zak van de dode hadden aangetroffen aan een paar agenten, die moesten kijken of die op een van de auto’s die in de buurt geparkeerd stonden pasten. Er stonden er op dat tijdstip niet zo veel en een van de auto’s zou wel eens van het slachtoffer kunnen zijn.

In de tussentijd waren de technici van de forensische dienst begonnen met het nemen van foto’s. Ze namen met wattenstaafjes die in een bepaalde substantie gedrenkt waren wat bloed van het mes, vooral van het lemmet, waarna ze deze in speciaal daarvoor bestemde zakjes deden. Het mes werd in een ander plastic zakje gestopt om nader onderzocht te worden.

Ferrara vroeg zich wrevelig af waarom de moordenaar het wapen op de plaats van het misdrijf had achtergelaten. Was dat weer zo’n verrassingselement uit het bizarre spelletje dat een uitdaging voor hem was en waarvan ook deze moord zeker weer een staaltje was?

Alsof ze zijn gedachten kon lezen, kwam mevrouw Giulietti naar hem toe.

“U had dus inderdaad gelijk. De moordenaar heeft toegeslagen zoals u dat had voorspeld, al is het aan de late kant.”

Ze droeg een grijze jas, die werd opgefleurd door haar aquakleurige zijden blouse, die dezelfde kleur had als haar stralende, lachende ogen. Een takje mimosa sierde de kraag van haar jas, wat Ferrara eraan herinnerde dat het die dag Internationale Vrouwendag was.

“Het is wat te vroeg om dat te kunnen zeggen.”

“Maar u zou er wat om durven te verwedden, of niet soms?”

“Mijn overhemd,” beaamde Ferrara.

“Dat is voorzichtig, zeg. Niet uw carrière?” grapte ze.

Ferrara negeerde haar. Hij vroeg zich af waarom vrouwen wel een feestdag hadden en mannen niet. Petra was uiteraard een uitzondering. Hij moest niet vergeten bloemen voor haar te kopen.

De doorzoeking van het park leverde niets op, maar de agenten die de auto zochten hadden extreem veel geluk. Ze vonden hem geparkeerd op de helling van de Viale dell’Aeronautica en hij zat gewoon op slot. Het was een witte Fiat Punto met een nummerbord uit Florence. Het kentekenbewijs, dat op naam stond van Giovanni Biagini, zat erin, evenals een kleine agenda met wat namen en bijbehorende telefoonnummers en een aantal pornotijdschriften die onder de that van de achterbank waren verstopt.

“De auto wordt in beslag genomen,” zei mevrouw Giulietti meteen tegen Ferrara. “Breng hem naar de garage van het hoofdbureau om hem door de forensische dienst te laten onderzoeken.”

Ferrara liet het bevel uitvoeren.

Daarna belde hij Sergi.

“Ga met een team naar het huis van Biagini en ondervraag zijn gezinsleden, als hij die heeft. Probeer te achterhalen wat hij in de uren voor de moord heeft gedaan en wat voor man het was.”

Het huis stond in Galluzzo, aan de rand van de stad. Een eengezinswoning, waar het slachtoffer met zijn broer en zus woonde, die beiden niet getrouwd waren.

Dat gold ook voor Giovanni Biagini.

Ze hadden een paar minuten moeten wachten voordat de deur werd opengedaan.

“Het spijt ons, maar we hebben slecht nieuws voor u,” kondigde Sergi aan toen de broer van Biagini eindelijk opendeed, en hij liet zijn penning zien. “Vanochtend hebben we Giovanni Biagini dood aangetroffen in de Cascine. Iemand heeft hem vermoord. Is hij familie van u?”

“Onze broer,” zei de man, terwijl de vrouw in tranen uitbarstte.

“Het spijt me…Mogen we binnenkomen? We willen u wat vragen stellen…”

Hij had het hart niet om meteen te zeggen dat ze het huis moesten doorzoeken.

“Natuurlijk, komt u binnen. Maar…weet u zeker dat hij het is? Kan het niet…”

“Helaas bestaat er geen enkele twijfel over, ik vind het echt heel erg voor u.”

“Maar hoe is het gebeurd? Wie was het?”

“Daar moeten we achter zien te komen. We moeten op bevel van mevrouw Giulietti, de officier van justitie die het onderzoek leidt, een huiszoeking doen. Ik weet dat dit geen geschikt moment is, maar we hebben geen tijd te verliezen als we de schuldige willen vinden.”

Ze spraken hem niet tegen. De huiszoeking werd in hun aanwezigheid verricht en leverde een agenda en wat papieren op, die in alle rust zouden worden onderzocht. Er werden echter geen pornografische tijdschriften gevonden, en evenmin andere spullen die erop zouden kunnen wijzen dat het slachtoffer homoseksueel was.

Sergi verzocht de Biagini’s mee naar het bureau te komen en liet een paar agenten de buren verhoren. Ze moesten zo snel mogelijk van alles te weten komen over het leven van de vermoorde man.

Uit het verhoor van de broer en de zus kwam niets belangwekkends naar voren.

Ze werden samen ondervraagd. Sergi dacht dat het verhoor daardoor soepeler zou verlopen. Ze heetten Antonia en Filippo en waren allebei ouder dan het slachtoffer.

“Hoe gedroeg Giovanni zich gisteren? Anders dan normaal?”

“Nee, helemaal niet. Vindt u het goed als ik alleen antwoord geef?” vroeg Filippo Biagini om zijn zus te sparen, die helemaal overstuur was, het arme mens. “Mijn zus weet net zo veel als ik. Niet meer en niet minder.”

“Geen probleem. Dus er is u niets vreemds opgevallen?”

“Helemaal niets. Giovanni was gisteren heel rustig, net als anders. Net als alle andere dagen. Ik begrijp werkelijk niet…”

“Had hij een relatie? Woonde hij samen met een vrouw?”

“Nee, meneer. Hij woonde bij ons, hij had niemand. Ook mijn zus en ik hebben niemand. We zijn alleen. Dat vinden we prettig. Weet u, onze ouders, die nu dood zijn, de arme zielen, waren ouderwets en heel streng. We zijn het gewend om een teruggetrokken leven te leiden en zodoende…”

“Had hij problemen, naar u weet? Kon iemand een motief hebben om hem te doden?”

“Ik geloof echt van niet, hoor. Dan had hij er wel iets over gezegd, we hadden een goede verstandhouding en gingen vertrouwelijk met elkaar om.”

“Ook als hij ‘buitengewone’ vriendschappen had gehad?” waagde Sergi.

“Hoe durft u dat te vragen, commissaris!” protesteerde de man onthutst, terwijl hij een blik op zijn zus wierp, die nog steeds onbedaarlijk huilde.

Serpico negeerde zijn uitval en zei, om de boel te sussen: “Dank u voor de promotie, maar ik ben slechts inspecteur.”

“Neem me niet kwalijk, ik ben niet zo op de hoogte van al die rangen. Het is de eerste keer dat ik zoiets meemaak, geloof me. Ik heb mijn hele leven nog nooit een politiebureau vanbinnen gezien, nog niet eens voor een bekeuring.”

“Maakt u zich geen zorgen. Ik maakte maar een grapje, al besef ik dat het daar nu niet het moment voor is. En het spijt me dat ik het vroeg, maar we hebben reden om aan te nemen dat…”

“Nee, nee, nee! Het is onmogelijk, zeg ik u. Giovanni had verschillende vrienden, maar niet op die manier,” antwoordde de man verontwaardigd.

“Goed. Ik begrijp het.”

“Het is echt zo, inspecteur. Dan zou ik het toch geweten moeten hebben, denkt u ook niet?”

Hij geloofde hem en het leek hem tegelijkertijd onmogelijk dat de man er zelfs geen vermoeden van zou hebben gehad. Maar hij wist ook dat sommige homo’s hun geaardheid heel goed wisten te verbergen en dat hun familieleden vaak niet wilden zien wat ze niet zouden kunnen accepteren.

“Wist u dat Giovanni regelmatig naar het Parco delle Cascine ging?”

“Ja. Hij ging er af en toe naartoe. Hij was dol op de natuur.”

“Hoe laat is hij gisteren van huis gegaan? Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?”

“Na het eten, rond een uur of tien, denk ik. Hij zei dat hij een stukje ging rijden om tot rust te komen. We hebben hem niet terug zien komen, maar dat is niet zo gek, want hij sliep op de benedenverdieping en wij op de eerste. Gisteravond zijn we bovendien na het eten naar bed gegaan en sliepen we bijna meteen. Hij leed aan slapeloosheid, maar wij niet. Integendeel! U hebt ons daarnet wakker gebeld.”

“Die autoritjes, maakte hij die alleen of ook wel eens in gezelschap van een vriend?” vroeg Sergi.

“Dat zou ik eerlijk gezegd niet weten. Hij bezocht wel eens een buurthuis bij ons in de wijk, waar hij wat mensen kende. Ik weet niet of hij daar gisteravond is geweest en of iemand hem gezelschap heeft gehouden. Dat zou u daar moeten vragen.”

“Goed. Dat zullen we doen. Nog één vraag en dan zijn we klaar. Voor vandaag, althans.”

“Zegt u het maar, inspecteur.”

“Hoe verklaart u de moord op uw broer? Iemand heeft hem omgebracht en zal dus een motief gehad moeten hebben, denkt u ook niet?”

“Ik zou het niet weten, dat heb ik u al gezegd. Giovanni was een vredelievend mens en had respect voor anderen. Hij is misschien voor een ander aangezien, of het was een of andere gek die hem heeft vermoord. Ik kan geen ander motief bedenken. Geloof me.”

Antonia, die steeds had geknikt terwijl haar broer antwoord gaf, deed nu voor het eerst haar mond open: “Zo is het. Een vergissing of een gek. Als het een gek was, is het makkelijker. Je kunt tegenwoordig niet meer rustig leven in Florence. Het is niet meer zoals vroeger, toen we de buitendeur gewoon open konden laten staan. Er is nu veel te veel criminaliteit. En dan heb ik het nog niet eens over de junks, die tot alles in staat zijn om aan geld voor een shot te komen. Ook tot moord. Maar dat hoef ik u niet te vertellen. Dat weet u beter dan ik. Florence is veranderd. Net als vele andere steden is ook deze stad een risicogebied geworden.”

Dat is waar, dacht Sergi. Helaas was dat zo. Florence was meer dan een plaatje op een ansichtkaart; je vond hier hetzelfde levensritme, dezelfde belangen en dezelfde tekortkomingen als in andere metropolen op de wereld.

Een soortgelijke beschrijving van het slachtoffer kreeg Ferrara ook van de agenten die de buren hadden ondervraagd. Intussen had hij ook wat meer informatie verzameld in de buurt van de plaats delict, die berucht was vanwege de nogal louche types die er rondliepen.

Het was niet de eerste keer dat deze buurt werd uitgekamd. Het Parco delle Cascine, een lange strook land dat als een eiland in het water van de Arno lag, genoot een reputatie op het gebied van seksuele ‘specialiteiten’.

In één deel zaten de transseksuelen met hun klanten en hun nieuwsgierige kijkers, en dat was de buurt waarin vaker misdrijven werden gepleegd. Tasjesroof, berovingen, geweldsdelicten om redenen die grotendeels onbekend bleven. In een ander deel, dat dichter bij de plaats delict lag, kwamen vooral homo’s met hun jongere partners, die zich prostitueerden. Daar hingen ook vaak groepen jongeren uit de provincie, andere Toscaanse steden of het buitenland rond, die gewoonlijk geld opstreken door met homo’s uit allerlei sociale klassen en beroepsgroepen mee te gaan, die hen min of meer regelmatig kwamen opzoeken.

Dit deel van het park lag meer afgelegen, terwijl zich in het gedeelte vlak bij de hoofdingang al sinds jaar en dag prostituees ophielden.

Het was bekend dat het verste gedeelte van de Cascine, dat het slechtst verlicht was en daardoor lastiger was om te controleren, bestemd was voor ontmoetingen tussen homo’s, ook zonder dat die zich prostitueerden. Dit gebied werd bezocht door stellen van alle leeftijden. Op die plek was de moord gepleegd.

Op het hoofdbureau waren ze al een tijd geleden begonnen met het in kaart brengen van alle bezoekers van het park.

Doel daarvan was niet zozeer het verschijnsel uit te roeien, dat inmiddels zulke proporties had aangenomen dat het niet meer terug te dringen was, als wel om preventieve maatregelen te nemen om de mogelijke criminele handelingen te beperken, inclusief het geweld.

Toen de agenten vertrokken waren, riep Ferrara inspecteur Venturi bij zich, die de beste was in archiefonderzoek, en gaf hem opdracht om op de computer een nauwkeurige controle uit te voeren. Vervolgens liet hij Ascalchi komen.

“Ik wil je een bijzonder delicate missie toevertrouwen.”

“Tot uw orders, commissa.”

“Ben je gelovig?”

“Gedoopt. Maar eh…m’n eerste communie was meteen ook de laatste, dus…”

“Er is een priester in Greve in Chianti…Weet je waar dat ligt?”

“Hier in de buurt, toch?”

“Vraag maar of een van de chauffeurs het je uitlegt. Je moet ernaartoe, maar dan wel alleen. We geven je een burgerauto. Ga in de parochie op zoek naar Don Sergio, de jonge priester. Laat hem niet merken dat je van de politie bent, oké? Je hebt een Romeins accent, dus doe maar net alsof je een toerist bent, verzin maar iets. Je moet erachter zien te komen waar de priester vannacht was. Of hij daar heeft geslapen, en zo niet, waarom dan niet en waar dan wel. Gaat dat lukken, denk je?”

“Vertrouw maar op mij, commissa, wij Romeinen uit Rome weten wat ons te doen staat in dit soort zaken. Bedenkt u wel dat ze mij altijd ‘Albertone’ noemden, naar Sordi, omdat ik zo goed ken acteren.”

“Het is ‘kunnen’.”

“Weet ik wel, maar ik ken d’r ook niks an doen da’k zo praat,” zei de Romein grinnikend.

“Hup, weg jij. Maar denk erom, ik vertrouw op je.”

Het idee was bij hem opgekomen omdat er sprake was van overmacht. Hij had al zijn beste mannen op de nieuwe zaak gezet, omdat die nu eenmaal voorrang had. En bovendien, wie weet zou het feit dat hij uit Rome kwam de priester wel eens om de tuin kunnen leiden.

In een andere kamer op het hoofdbureau had Venturi intussen zijn wachtwoord in de computer ingevoerd en het bestand ‘Cascine’ en het subbestand ‘Namen’ geopend.

Daar had hij ‘Biagini, Giovanni’ ingetypt en de computer laten zoeken.

In korte tijd rolden er namen uit van documenten waar die naam in voorkwam en de inspecteur, die niet had verwacht resultaten te zullen krijgen, voelde een scheut adrenaline door zijn lijf gaan.

Hij selecteerde de documenten en printte ze een voor een.

Daarna haastte hij zich terug naar Ferrara’s kantoor en botste bijna tegen Ascalchi op, die net de deur uitging.

“Positief, commissaris!” riep hij uit toen hij naar binnen stapte. “Héél positief!”

Trots legde hij de stapel papier neer en bleef staan, bijna alsof hij op wacht stond.

“Ga zitten, blijf daar niet zo houterig staan,” zei de commissaris.

De naam kwam niet voor in het systeem van het ministerie van Binnenlandse Zaken, omdat Biagini geen strafblad had, maar hij dook wel behoorlijk wat keren op in de databank van de recherche. Zijn nummerbord was meermalen ingevoerd. Hij was voornamelijk laat op de avond gezien in de Cascine en had dan in de buurt van de plaats delict geparkeerd. Hij bleek ook meermalen door de politie te zijn aangehouden en gecontroleerd, maar was dan altijd alleen geweest.

“Goed gedaan, Venturi,” complimenteerde Ferrara hem en hij zag in de papieren dat de auto en zijn eigenaar vaak tegelijk met een aantal anderen op die plek waren geweest. Het ging vrijwel elke keer om dezelfde kentekens.

Venturi zag echter het gezicht van de commissaris direct daarna betrekken toen hij een rapport las van een paar maanden eerder. Het was een verslag dat twee agenten aan hun meerdere hadden geschreven, waarin wat vertrouwelijkheden stonden die ze hadden gekregen van een informant, wiens naam niet werd vermeld vanwege de noodzakelijke discretie die politieagenten in acht namen ten aanzien van hun meest betrouwbare ‘bronnen’.

De vertrouwelijke mededelingen gingen over de gebruikelijke manier waarop de autobestuurders te werk gingen. Ze gingen stilstaan en knipperden met hun koplampen naar andere potentiële homo’s die er rondreden, om pas de auto uit te komen als ze contact hadden gelegd. De informant had erbij gezegd: “De afgelopen weken zijn er steeds vaker groepen jongeren die de bestuurders benaderen onder het mom van contact leggen, maar die er in werkelijkheid op uit zijn om hun geld af te troggelen in ruil voor een parkeerplaats. Vroeg of laat gebeurt er iets vreselijks.”

Was het mogelijk dat Biagini helemaal niet het slachtoffer was van zijn vermeende seriemoordenaar? Dat hij was omgebracht omdat hij had geweigerd te betalen en dat ze een waarschuwing wilden laten uitgaan naar de anderen, typisch een boodschap die riekte naar de onderwereld?

Het was een hypothese die weliswaar lastig was, maar waaraan niet zomaar voorbij kon worden gegaan, in tegenstelling tot het idee van een roofoverval of een gek, dat eigenlijk verworpen kon worden omdat het horloge nog om zijn pols en de persoonlijke bezittingen van het slachtoffer nog in zijn zak zaten.

Op dat moment kwamen Rizzo en Sergi binnen, die net naar het buurthuis waren geweest waar het slachtoffer vaak kwam, en ze hadden nieuws: die avond was Biagini daar niet geweest, zelfs niet voor heel even, zoals anders. Niemand had hem gezien.

Ferrara’s vervanger had plaatsgenomen op de fauteuil voor het bureau die nog vrij was, en Serpico was op een stoel bij de tafel gaan zitten.

Rizzo deed een eerste poging om de feiten te reconstrueren.

“Biagini moet lopend het park in zijn gegaan, waarschijnlijk voor een van zijn ‘bijzondere’ afspraakjes. Op een gegeven moment wordt hij van achteren neergestoken. Er zijn geen tekenen van een vechtpartij en hij is ook niet meegesleept, dus kunnen we veronderstellen dat hij de moordenaar kende en dat die hem ter plekke heeft neergeslagen. Het is maar een hypothese. Maar wel een aannemelijke, lijkt me.”

“Over de activiteiten van Biagini in de Cascine kunnen de eigenaars van de andere auto’s die daar in de buurt geparkeerd stonden misschien iets meer vertellen. Hun kentekens zijn genoteerd,” opperde Sergi.

“Vergelijk ze met de kentekens die in het verleden ook meermalen genoteerd zijn. Ik heb hier de lijst die Venturi me gegeven heeft. Concentreer je op de meest voorkomende. En natuurlijk kunnen we de personen die we kunnen traceren aan de hand van de telefoonnummers in Biagini’s agenda ernaast leggen. Dan zal het niet moeilijk meer zijn om te bepalen welke van belang zijn en welke niet, rekening houdend met de geslotenheid van het homowereldje.”

De mannen stonden op om aan het werk te gaan volgens de aanwijzingen van hun baas.

“Wacht even, Venturi,” zei Ferrara. “Jij bent zo goed op de computer; wil je alle foto’s van de slachtoffers voor me op een cd zetten, te beginnen bij de moord op Micali? Ik wil ze graag voor de avond hebben.”

Beginnen bij het begin. Beginnen bij de doden.

Commissaris Ascalchi kwam ‘s-avonds laat terug op het hoofdbureau en ging meteen naar het kantoor van zijn baas.

“En, heeft hij vannacht in de pastorie geslapen?” vroeg Ferrara meteen.

“Nee,” antwoordde de Romein.

Ferrara voelde zich even triomfantelijk.

“Maar heeft hij een alibi?”

“Dat zou u hem zelf moeten vragen.”

“Hoe bedoel je? Heb je hem niet gesproken?”

“Hij is er niet meer.”

“Sorry, wat wil je daarmee zeggen?”

“Dat ie verdwenen is.”

“Hoezo, verdwenen? Dat kan niet waar zijn!”

“Ervandoor, ‘m gesmeerd, onvindbaar.”

“Kom op, Romein, nu even geen geintjes. Zeg gewoon wat je bedoelt,” zei hij kortaf.

“Ik maak geen geintjes, commissa. De priester is er op 3 februari vandoor gegaan. Niet meer teruggekomen. Er zit al een ander op zijn plek.”

Meteen schoot door Ferrara’s hoofd: 3 februari, de dag na de moord op Bianchi.

“Heb je met de pastoor gesproken?”

“Jazeker. Doet zijn mond niet open. Zegt dat ie niet weet waar ie heen is gegaan. Is vertrokken zonder iets te zeggen. Zelfs niet tegen z’n familie, naar het schijnt.”

“Onmogelijk. Een priester verdwijnt niet zomaar in het niets. De pastoor moet weten waar hij is. Waarom zegt hij het dan niet?”

“Misschien heeft ie geen vertrouwen in Romeinen. Hij heeft me bezworen en nog eens bezworen dat hij zelf ook verbijsterd was.”

“En jij geloofde hem?”

“Eerlijk gezegd geloofde ik er geen snars van. Maar u hebt me niet gezegd dat ik het op een hardhandige wijze mocht aanpakken…Trouwens, ik heb niet eens laten merken wie ik ben, precies zoals u had gezegd. Maar als u wilt, ga ik morgen terug om…”

“Nee, nee, laat maar zitten. Je hebt het uitstekend gedaan en als het nodig is om morgen de pastoor te ondervragen, laat ik het je wel weten. Of ik doe het persoonlijk. Ga nu maar.”

Op de gang kwam Ascalchi een agent tegen en hij zei: “Tjonge, die is vanmorgen zeker met zijn verkeerde been uit bed gestapt!” waarna hij lachend verder liep.

“Commissaris, commissaris, chef!” riep Venturi, die achter hem aan kwam.

Het was negen uur en hij ging de deur uit; het hoofdbureau was vrijwel verlaten en de stappen van de inspecteur echoden in de gang. Hij ging naar huis, het was te laat om nog naar Greve te gaan. Misschien was het ook maar beter om het voorzichtig aan te pakken en de pastoor niet te veel te alarmeren. Hij was per slot van rekening degene die Don Sergio een alibi had verschaft voor de dood van Micali.

“Uw cd,” zei Venturi, die hem een envelop gaf zodra hij hem had ingehaald. “Ook de foto’s van Biagini staan erop, op de tafel in het mortuarium. Ik heb de forensische dienst even achter de vodden gezeten, ziet u,” voegde hij er met een glimlach aan toe.

“Dank je, ik was het helemaal vergeten.”

“Maar u had hem vandaag toch nodig?”

“Ja.”

Dat was echt zo. Hij had zich voorgenomen om diezelfde avond de lijken nog eens te bestuderen, ze te ondervragen, hun taal te ontcijferen en hun de waarheid te ontfutselen, of op zijn minst een greintje daarvan.

De manier waarop ze lagen, hoe ze hun gezicht hadden vertrokken, een arm die dubbelgevouwen was…alles kon van belang zijn, als je goed keek. Niet altijd, maar vaak wel.

Dus stopte hij na het eten de cd in zijn computer, en terwijl Petra in de keuken redderde met op de achtergrond de klanken van de Sonnambula van Bellini, begon hij de beelden te bekijken.

Eerst de lichamen in hun geheel, waarbij hij de posities vergeleek en de beelden over elkaar heen legde om te kijken of er opvallende overeenkomsten of verschillen waren. Het was een tijdrovend karweitje, omdat hij ze allemaal een paar keer over elkaar heen moest leggen en ze stuk voor stuk met alle andere moest vergelijken. Vervolgens analyseerde hij de verwondingen aan de rug en concentreerde zich op de steekwonden, zonder acht te slaan op de wonden die met het vuurwapen waren toegebracht.

Hij meende enige overeenkomst te ontdekken tussen de steekwonden in de lichamen van Micali en Biagini, het eerste en het laatste slachtoffer, maar toen hij de beelden verder wilde vergroten, werd de korrel te groot en kon hij er niets bruikbaars meer uit afleiden. Daarom nam hij zich voor om de technische dienst te vragen dit nader te onderzoeken.

De, gezichten had hij voor het laatst bewaard, de maskers die allemaal waren toegetakeld door lukraak, in blinde woede toegebrachte messteken, bijna alsof de moordenaar ze helemaal had willen uitwissen en ze nog slechts een beetje herkenbaar had gelaten. Dit was in zijn ogen het grootste mysterie.

Het was inmiddels middernacht en Petra had hem al een nachtzoen gegeven, in de wetenschap dat het geen zin zou hebben om hem over te halen de volgende dag verder te gaan.

Hij analyseerde het eerste gezicht. Van de voorkant, en profil, van boven en van onderen. Hij isoleerde het mishandelde gedeelte, sloeg alles op en ging verder met het tweede, het derde en ten slotte het laatste. Hij voerde op elk ervan dezelfde controles uit en sloeg van allemaal de kenmerken, bijzonderheden en afwijkingen op.

Niets. De vier gezichten waren zo verschillend als ze maar konden zijn, alsof het om vier volstrekt willekeurige personen ging, ieder met een eigen karakter dat niets te maken had met dat van de anderen. Het enige dat ze gemeen hadden waren de talloze verwondingen. Te veel, als een schilderij dat een kind in een vlaag van woede volkliedert.

Hij vond een manier om alle vier de afbeeldingen op één scherm te krijgen, twee boven en twee onder, en bestudeerde ze langdurig.

Ze leken hem niets te zeggen en toch bekroop hem het gevoel dat ze met hem wilden praten, dat ze hem een boodschap toeschreeuwden die hij maar niet kon horen.

Maar misschien was het wel gewoon zijn verlangen om iets te vinden, waardoor hij zich iets inbeeldde dat er in werkelijkheid niet was.

Ontmoedigd door die gedachte wilde hij de computer uitzetten en naar bed gaan.

Voordat hij met de muis klikte om het programma af te sluiten, stak hij een Toscaanse sigaar op en besloot hij een beetje met de foto’s te spelen. Hij zette het gezicht van Lupi weer in zijn geheel op het scherm en liet er een reeks speciale effecten op los: hij paste de kleuren aan, vergrootte de scherpte, draaide hem om, verhoogde het contrast, enzovoort. Daardoor kreeg hij het gevoel dat hij dichterbij kwam, maar hij wist niet waarbij.

Hij markeerde de contouren, zowel de buitenste als de binnenste.

Hij isoleerde ze.

En toen zag hij het.

Onduidelijk, grof en goed verborgen; maar nu hij het zag, was het overduidelijk.

Terwijl alle andere messteken oppervlakkig en in het wilde weg waren toegebracht, waren er vier dieper en preciezer dan de andere, en zagen ze er netter en regelmatiger uit. Een ervan was iets langer en stond verticaal, de drie andere waren korter en stonden horizontaal haaks op de langere; een bovenaan, een onderaan en een in het midden.

Los gezien van het web van verwondingen vormden ze de letter E.

Ferrara verstijfde.

Hij sloeg de bewerkte foto op en ging verder met die van Micali.

Na dezelfde bewerkingen was daarop duidelijk een F te zien.

Nu pakte hij het gezicht van Bianchi erbij. Dit keer was het moeilijker te zien, maar uiteindelijk onderscheidde Ferrara toch een kleine letter r, en een andere, vrijwel identieke vond hij op het gezicht van Biagini.

Vier letters. In de volgorde waarin de moorden hadden plaatsgevonden, stond er: F, E, r, r.

Ferrara voelde zich leeg, zoals dat vaker gebeurt als iemand na een lange zoektocht eindelijk resultaat boekt. Het bewijs van de stelling. Voor hem bestonden er geen twijfels meer en dit bewijs zou waarschijnlijk ook voldoende zijn voor het OM.

Er liep een rilling over zijn rug. Die vier letters konden van alles betekenen, maar slechts één uitleg was het meest waarschijnlijk: de moordenaar was bezig zijn naam op de lijken te vormen.

‘Ferrara’ telt zeven letters. Zeven, zoals de rozen bij de moord op Bianchi, of zoals de levens van een kat. Vier waren er al gebruikt en lagen nu hier voor hem.

Zeven letters, zeven brieven, dacht hij. En meteen daarna: “De laatste zal de eerste zijn.”

“Natuurlijk!” riep hij hardop, zonder erbij na te denken dat Petra daardoor wakker zou kunnen worden, maar gelukkig sliep ze vast.

Massimo en hij waren bij het vinden van een verklaring voor het raadsel van de moorden gefixeerd geweest op slechts één betekenis van het Italiaanse woord lettere, namelijk die van ‘brieven’. Maar er was nóg een mogelijkheid, die ze niet eens in overweging hadden genomen: de laatste letter van zijn naam was zonder twijfel de eerste letter van het alfabet!

Dat was dus het hele mysterie, en de laatste zou voor de moordenaar heel bijzonder zijn, omdat die voor hem gereserveerd was.

De a zou de handtekening zijn die hij op zijn gezicht zou achterlaten.

Ferrara deed de computer, de sigaar en de lichten uit.

Hij kroop zijn bed in en zorgde ervoor dat hij Petra niet wakker maakte; haar rustige, regelmatige ademhaling hield hem die hele lange nacht gezelschap, want hij kon de slaap niet vatten. Een nacht waarin hij rekenschap aflegde. Aan zichzelf.

Hij was niet bang voor dreigementen, maar wel voor de haat die zo diep zat dat die een man, of een vrouw, ertoe aanzette om in blinde woede zijn naam in het vlees van de slachtoffers te kerven. Waarom hij? Was hij kwaad op Ferrara de politieagent, die de autoriteiten vertegenwoordigde, of op Ferrara de man, wiens leven niet zonder gebreken was, zoals voor iedereen gold? Welk geheim moest hij aan het licht brengen, welk spook uit zijn verleden was de oorzaak van deze vendetta? Als het echt om een seriemoordenaar ging, een maniakale gek die in het wilde weg toesloeg en de politie tartte, dan klopte de eerste hypothese en kon hij rustig wegdromen. Maar daar geloofde hij niet meer in.

Bij een onderzoek, dat wist hij, moest je wel eens bij jezelf te rade gaan. Want bij elk onderzoek kreeg je uiteindelijk te maken met een ander mens, en als twee mensen elkaar werkelijk confronteren, moet elk van hen zich tot het uiterste inspannen en is het onmogelijk om niet volledig op te gaan in het spel.

Nu zijn naam werd opgeschreven door zijn tegenstander, wist Ferrara dat dit een ware confrontatie was, serieuzer dan hij tot nu toe had gedacht.

Zijn laatste gedachte voordat hij eindelijk in slaap viel, was dat hij de bloemen voor Petra vergeten was. Hij had haar zelfs niet gefeliciteerd en kon dat niet zomaar afdoen als zijn zoveelste dagelijkse zonde. Hij voegde het toe aan zijn lange lijst van twijfels en kwellingen, waarvan de nachtelijke stilte getuige was.