Het hoofd van de Florentijnse recherche ging op donderdag 16 maart om tien uur het aartsbisschoppelijk paleis van Florence binnen. Monseigneur Federici was aan de telefoon heel behulpzaam geweest en had hem laten weten dat hij van hogerhand opdracht had gekregen op elke mogelijke manier zijn medewerking te verlenen.
Toch merkte de commissaris zodra hij oog in oog met de prelaat stond dat dit gesprek niet op rolletjes zou lopen. De monseigneur was weliswaar vriendelijk en hartelijk, maar het werd meteen duidelijk dat hij een doorgewinterde diplomaat was die veel kon praten zonder iets te zeggen, en die alles verborgen zou houden wat in zijn ogen niet verder mocht komen dan de Kerk van de Heilige Maagd.
In de hoop dat de man er hetzelfde over zou denken als hij nam Ferrara plaats op de stoel die monseigneur Federici hem aanbood.
“Het is me een eer kennis met u te mogen maken, commissaris,” stak hij van wal. “De Kerk is u veel verschuldigd en zal u altijd dankbaar blijven voor het terugbezorgen van de Velazquez.”
“Dank u wel, monseigneur.”
“Zijne Eminentie de kardinaal heeft me gevraagd antwoord te geven op de vragen die u hebt over een priester uit ons bisdom.”
“Don Sergio, ja.”
“Inderdaad. Wilt u me vertellen waarom u hem zoekt?”
“Omdat hij verdwenen is. En mensen verdwijnen niet zomaar in het niets.”
“Als het u gerust kan stellen: voor ons is hij niet verdwenen. Hij is springlevend en we weten dat hij in goede gezondheid verkeert.”
“Dus ik kan met hem praten.”
De prelaat aarzelde.
“Nee,” zei hij uiteindelijk met een diepe zucht. “Of in elk geval zal dat niet eenvoudig zijn.”
“Mag ik u vragen waarom niet?”
“U mag alles vragen. Zoals ik al zei, staan we bij u in het krijt en willen we graag iets terugdoen. Maar…ziet u, ik weet niet of ik er antwoord op kan geven. Misschien moet ik u eerst een wedervraag stellen.”
“Ga uw gang.”
“Het ligt voor de hand, maar kunt u me vertellen waarom het zo belangrijk is dat u Don Sergio te spreken krijgt?”
“Omdat hij een belangrijke getuige is van een misdrijf, monseigneur. Misschien herinnert u zich…”
“De moord op Stefano Micali, jazeker. Afgelopen oktober, toch? Arme jongen. En arme Don Sergio, ik weet dat hij er kapot van was. Maar ik dacht dat hij al door de politie was verhoord, klopt dat niet? Hij stond ook op de lijst van verdachten, maar werd vrijgepleit door het alibi van pater Francesco. Waarom hebt u hem nog nodig?”
“Omdat degene die Stefano Micali heeft vermoord is doorgegaan met moorden, en dat nog steeds doet, dat weet u ook. Florence kan niet meer veilig slapen, de kranten hebben het nergens anders meer over.”
“‘Florence siddert, maar Ferrara doet niets’,” zei monseigneur Federici glimlachend. “Een slechte pers, daar moet u zich niets van aantrekken. Maar is het nieuws van vandaag ook verzonnen? Volgens de krant is er een supergetuige en hebben jullie de dader bijna te pakken. De journalist beweert dat jullie al weten wie de moordenaar is. Bent u daarom hier? Zoeken jullie Don Sergio?”
“Het spijt me, monseigneur, maar dat soort nieuws kunnen wij niet onthullen als het onderzoek nog in volle gang is,” zei de commissaris, die zich achter zijn geheimhoudingsplicht verschool om de leugen niet officieel te bevestigen, maar er ook niet echt over te hoeven liegen.
“In dat geval kan ik u verzekeren dat Don Sergio niet hier verborgen is. Want dat denkt u toch?”
Zijn glimlach was iets minder hartelijk.
Ferrara vroeg zich af of hij er listig omheen moest draaien of dat hij de waarheid moest vertellen.
“Dat denk ik niet, dat wéét ik. Ik weet dat u weet waar hij is en dat is het enige dat ik wil weten.”
“Natuurlijk,” zei de prelaat bedachtzaam. “Ik neem aan dat u zich bewust bent van de ernst van uw…beschuldiging? Nee, zo mogen we het niet noemen. U geeft me geen enkele bevestiging. Als u officieel zou verklaren dat Don Sergio Rotondi wordt gezocht wegens moord, zou ik u meteen vertellen waar hij is. Maar dat hebt u tot nu toe niet gedaan en ik heb ook niet de indruk dat u dat nog gaat doen. Dus zijn het slechts hypotheses, veronderstellingen, vermoedens waarmee u de Kerk alleen maar in een kwaad daglicht zou kunnen stellen. Niet alleen omdat u ervan uitgaat dat een priester een moordenaar is, maar vooral ook omdat die moordenaar op zijn beurt wordt gedekt door een andere priester, een pastoor die bewezen heeft trouw en goudeerlijk te zijn.”
“Pater Francesco is al heel oud. Hij heeft me toevertrouwd dat hij af en toe slaapaanvallen heeft, en hij sloot niet uit dat hij die dag is weggedommeld toen hij met Don Sergio de boekhouding aan het doen was…”
Die opmerking trof doel.
Monseigneur Federici fronste zijn voorhoofd en strengelde zijn vingers in elkaar.
“Ik begrijp het,” zei hij uiteindelijk met zware stem. “Mijn complimenten, commissaris. Schaakt u?”
“Nee.”
“Jammer, u zou een uitstekende tegenstander zijn. U hebt me bijna schaakmat gezet, weet u dat? Maar ik denk dat u ongelijk hebt. Ik ken pater Rotondi behoorlijk goed. Ook ik heb hem ondervraagd…”
“Dus u verdenkt hem ook…”
“O, nee. Niet daarom. Om andere redenen. Laten we zeggen om spirituele redenen, en ik verzoek u daar niet verder op in te gaan. Ik kan u verzekeren dat ik zijn bedoelingen en zijn geestesgesteldheid heb gepeild. Hij is absoluut geen moordenaar. Don Sergio is nederig en bang, commissaris, en wordt gekweld door eenzelfde voorkeur als het slachtoffer van de moord en heeft die altijd proberen te verdringen.”
“Het zou niet het eerste geval zijn van een homoseksueel die gelijkgeaarden om het leven brengt omdat hij zich schaamt voor zijn geaardheid.”
“Dat weiger ik te geloven. Maar zelfs als het wel zo was, dan is hij nu niet meer in staat om wie dan ook kwaad te doen. Als hij de moordenaar is, zullen er geen nieuwe slachtoffers meer vallen, dat verzeker ik u, en dan kan de Kerk buiten deze onaangename gang van zaken gehouden worden. Het goddelijk recht zal hem veroordelen als het moment daar is.”
“Hoe kunt u zo zeker van uw zaak zijn? Bovendien is dit niet voldoende voor het aardse recht.”
“Wat zal ik zeggen? Het is net als met schaken. Ik ben nu aan zet om te zorgen dat ik uit mijn benarde positie word bevrijd, want u hebt me schaak gezet…” zuchtte hij verslagen. “Ik moet u echter vragen om dat wat ik u ga zeggen voor u te houden, voor zover dat enigszins mogelijk is. Niet dat het een geheim is, maar de Kerk wil liever niet dat erover gesproken wordt.
U hebt vast wel eens iets gehoord over het fenomeen afzondering. Monniken en nonnen die de gelofte van zwijgzaamheid hebben afgelegd en hun dagen ver van het oog van de wereld doorbrengen met bidden en werken. Ze hebben gedurende de dag slechts eenmaal een korte pauze om samen enkele woorden en gebeden uit te wisselen.
Wellicht hebt u echter nog nooit horen praten over de meest extreme vorm van afzondering, de vrijwillige insluiting. Het is een gebruik uit de middeleeuwen dat door sommigen als barbaars wordt beschouwd en dat daarom op grote schaal is afgeschaft. Maar het is niet helemaal verdwenen. Wie deze weg kiest, wordt opgesloten in een cel waar hij alleen uit komt als hij sterft. Niet zelden wordt diegene levend ingemetseld, met slechts een raampje waardoor hij van de broeders van het klooster eten krijgt aangereikt. In de cel heeft hij het weinige wat hij nodig heeft en slaapt hij in een houten constructie die zijn kist wordt als hij naar buiten wordt gedragen.
Individuen die gedreven worden door een diep verlangen naar boetedoening of contact met de Heer willen hier nog wel eens voor kiezen, en onder bijzondere omstandigheden komt de Kerk aan hun wens tegemoet. Het laatste bij het publiek bekende geval is dat van zuster Nazarena, een Amerikaanse met de naam Julia Crotta, die veertig jaar lang ingesloten heeft geleefd en de bewondering wekte van paus Paulus VI, die haar zegende.
Dat is de weg die Don Sergio heeft gekozen, commissaris. Hij bevindt zich nu in omstandigheden waaraan zelfs uw meest barre gevangenissen niet kunnen tippen. Het lijkt me niet meer dan fair om hem met rust te laten en boete te laten doen, waarvoor dat dan ook moge zijn.”
Ferrara was met stomheid geslagen. Hij voelde een last op zijn schouders drukken die hij maar nauwelijks kon dragen; een gevoel van ontoereikendheid en het vervelende idee dat hij iets had gezien wat eigenlijk niet voor zijn ogen bestemd was. Vergeleken hiermee leken zijn eigen zorgen, die hij puur door zijn levenservaring nu eenmaal had, heel onbeduidend. Allemaal vergeeflijke dingen, zoals het feit dat hij vergeten was om op Internationale Vrouwendag een bloemetje voor zijn vrouw mee te nemen.
Hij maakte aanstalten om op te staan en het gesprek hier te beëindigen, om pas terug te keren als hij definitief bewijs had dat de priester schuldig was. In dat geval zou zelfs het respect voor de Kerk geen beletsel meer zijn om hem zijn plicht te laten doen. Op dit moment had monseigneur Federici gelijk: hij kon dit geheim niet onthullen op basis van hypotheses waarvan hij zelf maar al te goed wist dat het niet meer dan vermoedens waren.
“Gelooft u mij, commissaris,” hield de prelaat vol, terwijl hij ook opstond. “Wat u denkt is zeer, zeer onwaarschijnlijk. Don Sergio was gewoon een arme man die doodsbang was.”
Ferrara ging weer zitten.
“Waarvoor?”
“Voor zijn tekortkomingen? Voor de wereld? Wie zal het zeggen.”
“Of misschien voor de moordenaar? Die hij best zelf zou kunnen zijn; een dubbele persoonlijkheid aan wie hij alleen kon ontsnappen door zich in een cel te laten opsluiten. Of misschien kende hij hem en wist hij wie het was, maar kon hij het niet zeggen? Vindt u het niet heel toevallig dat zijn verdwijning precies samenvalt met het tijdstip waarop iemand bezig is met het vermoorden van mensen zoals hij?”
De woorden stroomden zomaar uit zijn mond, impulsief, alsof hij ineens een helder moment had. Of misschien was het een automatisme, dankzij zijn jarenlange ervaring.
Monseigneur Federici aarzelde weer.
Hij was lange tijd stil.
“Schaakmat, commissaris Ferrara,” fluisterde hij ten slotte. “Ik zal proberen een gesprek met Don Sergio voor u te regelen. Maar ik kan niet beloven dat het lukt.”
De zestiende maart was Valentina’s vader jarig, en ze had nog nooit verzuimd te bellen om hem te feliciteren. Stomverbaasd omdat ze de hele ochtend nog niets gehoord had van haar dochter, belde haar moeder haar vroeg in de middag op, en toen ze niet opnam, probeerde ze haar zowel thuis als op het mobieltje van Cinzia te bereiken, maar al haar pogingen liepen op niets uit.
Ze probeerde het een halfuur later nog eens, en nog een halfuur later weer. Ze werd zo langzamerhand heel ongerust. Uiteindelijk besloot ze het ziekenhuis waar dokter Roberti werkte te bellen. Ze verontschuldigde zich voor het feit dat ze hem op zijn werk stoorde en legde uit dat ze haar eigen, ongetwijfeld onterechte, ongerustheid niet op zijn vrouw had willen overbrengen. Cinzia’s vader stelde haar gerust en beloofde dat hij naar de meisjes toe zou gaan zodra hij vrij was, tenzij hij ze in de tussentijd telefonisch te pakken zou krijgen. Vervolgens gaf hij zijn secretaresse opdracht om de nummers van zijn dochter en haar vriendin te blijven bellen en het gesprek naar hem door te schakelen zodra een van beiden opnam.
Een kwartier later, nadat hij een patiënt had behandeld, riep hij zijn secretaresse.
“Ze neemt niet op, dokter. Niet op haar mobiel en ook niet thuis.”
“Heb je het ook op Valentina’s mobieltje geprobeerd?”
“Ja, dokter.”
Het gezicht van dokter Roberti betrok. Hij keek op zijn horloge en zag dat het kwart voor zes was.
“Excuseer me bij de andere patiënten, maar ik moet alle afspraken afzeggen. Verzet ze maar naar een andere dag,” zei hij, terwijl hij opstond en zijn doktersjas uittrok.
“Denkt u…”
“Nee, het zal wel loos alarm zijn. Maar ik wil graag even gaan kijken.”
Hij stapte in de auto en reed als een razende door het verkeer. Hij arriveerde om tien voor halfzeven bij het huis van zijn dochter. Hij zocht drie tergende minuten naar een parkeerplek, maar parkeerde uiteindelijk dubbel en zette zijn alarmlichten aan. Het was niet zo netjes, maar hij had geen keus. Hij zag Valentina’s oude Panda staan en voelde zich onrustig, zonder te weten waarom.
Hij nam de lift en toen hij voor de deur van het appartement stond, werd hij een beetje licht in zijn hoofd. Het slot zag eruit alsof eraan gerommeld was. Hij deed de deur open.
“Cinzia!” riep hij.
Stilte.
De slaapkamerdeur stond op een kier en hij zag dat er licht brandde. Hij haastte zich ernaartoe en duwde de deur open.
Dokter Roberti was er als chirurg wel aan gewend om doden te zien. Maar zijn maag was niet bestand tegen de aanblik die de slaapkamer bood.
Het hoofd van de recherche van Bologna arriveerde even na zevenen op de plaats delict. Er stonden al een paar politiewagens met blauwe zwaailichten, twee ambulances, televisieploegen en journalisten voor de ingang van het gebouw, en zijn mannen waren al binnen, inclusief de forensische dienst.
Alessandro Polito rende de trap op.
Een man, waarschijnlijk de vader van een van de twee meisjes, zat met een bleek, verwrongen gezicht op de bank, en Silvia, een van zijn politieagentes, schonk hem een glas whisky in en probeerde hem ervan te overtuigen dat hij een slok moest nemen.
De commissaris ging de slaapkamer in en trof daar iets aan wat hij van zijn leven nog nooit had gezien.
Het kleinste meisje lag in een zee van bloed met een vreselijke wond op haar rug tegen het andere meisje aan, dat groter en grover gebouwd was en er vreemd genoeg heel schoon uitzag, behalve waar haar lichaam dat van de ander raakte. Haar gezichtsuitdrukking was bijna engelachtig, ingetogen, sereen.
Boven haar linkerborst zat een keurig wondgat zonder bloedsporen, alsof ze zorgvuldig was gewassen.
Het lichaam van Cinzia Roberti, zoals het meisje volgens een van zijn inspecteurs heette, was daarentegen afschuwelijk besmeurd met bloed en het was duidelijk dat de gedeelten die nog aan het oog onttrokken waren ook zo toegetakeld moesten zijn. Maar wat het hele tafereeltje nog walgelijker en afgrijselijker maakte, was de positie van de lichamen, met de hand van Cinzia tot voorbij de pols in Valentina’s vagina gestoken.