4

Het was 1 januari en ze hadden twee dagen lang alleen maar gepraat, waarbij momenten van ontroering werden afgewisseld door scènes vol beschuldigingen, verwijten en beledigingen. Alleen de 31e was Valentina de hele ochtend weg geweest omdat ze in Florence een afspraak had met de docent die van haar scriptiebegeleider het verzoek had gekregen om haar toe te laten tot de cursus Florentijnse theatervoorstellingen in de renaissance.

Ze was om vijf uur ‘s-ochtends opgestaan en had voor deze ene keer met de auto gereisd. Ze was om twee uur ‘s middags alweer terug geweest. Ze had Cinzia keer op keer bezworen dat ze Mike Ross niet had gezien, maar Cinzia had haar niet geloofd. Dus waren ze weer begonnen te ruziën.

Zo was hun trieste oudejaarsavond verlopen.

Nu was Valentina haar laatste spulletjes aan het inpakken, en Cinzia volgde haar bewegingen gelaten. Valentina had het idee dat ze zich, voor het eerst sinds ze die tweede kerstdag haar leven was komen binnenvallen, verloren voelde. Even had ze een zwak moment en was ze bijna gezwicht, maar toen herstelde ze zich.

“Ik moet gaan.”

“Je komt nooit meer terug.”

Het was een constatering, geen vraag en ook geen twijfel die weggenomen moest worden.

“Hoor eens, Cinzia. Ik wil niet dat dit een definitief afscheid is. Voor mij is het dat in elk geval niet. Het gaat maar om één semester. Ik moet het doen. Ik moet me op mijn scriptie concentreren. En ik moet alles op een rijtje zetten. Jij ook. Dat hebben we allebei nodig.”

“Je hebt het mis, zoals altijd. Ik heb dat helemaal niet nodig. Jij wel, dat is duidelijk. En dat doet pijn.”

Op haar twintigste had Cinzia zich ontwikkeld tot een vrouw die alle beloften van haar adolescentie had waargemaakt. Ze was slank en niet erg lang, maar wel energiek en wilskrachtig. Ze had kort, ravenzwart haar en doordringend zwarte ogen, en haar kin was een beetje puntig, wat haar mooie, slimme gezichtje accentueerde.

Ze droeg nonchalant alleen een grote, beige wollen trui die tot op haar knieën kwam en ze zat met blote benen in kleermakerszit op de poef die midden in de kamer van het kleine appartement stond dat ze tot die dag samen hadden gedeeld. Twee kamers, een keuken en een badkamer met daarin alle sporen van hun korte leven samen. Herinneringen aan reizen die ze samen hadden gemaakt, ingelijste foto’s en meubels die ze in de loop der jaren zorgvuldig en met smaak hadden uitgezocht.

“Het is een test,” hield Valentina vol. “Dat doen alle stellen. We moeten gewoon even afstand nemen. Het is niet het eind van de wereld!”

Haar stem schoot omhoog omdat ze een brok in haar keel had.

“Afstand van mij, maar niet van die Amerikaan.”

Ze noemde zijn naam niet. Wat haar betrof was hij naamloos.

“Alsjeblieft, Cinzia, hou op. Je kent hem niet eens, het is gewoon een aardige jongen die ik toevallig heb ontmoet. Ik voel niets voor hem, ik heb nog nooit iets voor een man gevoeld.”

“Ik wil je graag geloven. Ik wil je heel graag geloven, maar ik ben bang. Ik ben echt bang, Vale. Alsjeblieft…”

Eindelijk rolden er twee tranen over haar wangen en drupten op haar kin. Ze beefden glanzend door de lichte trilling van haar lippen.

Valentina voelde een sterke opwelling om haar te omhelzen en nog een keer de liefde met haar te bedrijven. Dat kon toch geen kwaad?

Cinzia stond op en rende naar de slaapkamer, sloeg de deur achter zich dicht en draaide de sleutel om.

Voordat hij het huis verliet, gaf Mike Ross de Filippijnse precieze instructies. In het Engels. De vrouw was kortgeleden naar Florence gekomen en sprak geen Italiaans. Mede daarom had hij haar aangenomen. Voor halve dagen.

Mike Ross woonde in Bellosguardo in een villa van drie verdiepingen met een grote tuin, maar gebruikte alleen de benedenverdieping. De eerste verdieping stond leeg en op de tweede was een klein appartement gemaakt met alles erop en eraan, maar dat was nog nooit bewoond geweest. Nenita, de Filippijnse, had opdracht gekregen het te openen, de kamers te luchten, ervoor te zorgen dat alles in orde was, de bedden op te maken en de bloemen die hij de dag ervoor had gekocht in vazen te zetten.

Het was negen uur. Als het goed was, zou Valentina om elf uur op het stationsplein aankomen, waar hij met haar had afgesproken. Hij had nog alle tijd.

In de kiosk op het Piazza della Signoria kocht hij The New York Times, die hij op zijn gemak las in de warme beschutting van een van de vele bars bij het Palazzo Ducale. Om tien voor elf ging zijn mobieltje.

“Met Valentina.”

“Dat weet ik. Ik heb je nummer opgeslagen. Alles goed?”

“Het mistte heel erg, ik kon niet zo hard rijden. Ik ben wat later.”

“Geeft niks, geen probleem. Waar ben je nu?”

“Zo’n tien minuten van Barberino, denk ik.”

Mike rekende snel uit hoe lang ze erover zou doen, rekening houdend met het weinige verkeer op de eerste dag van het jaar.

“Je zult er rond tien voor halftwaalf zijn, uiterlijk halftwaalf. We zien elkaar daar. Ik wacht op je.”

Hij riep de ober en vroeg om de rekening.

Hij verbaasde zich er zoals altijd over dat een ontbijtje in de bars hier bijna evenveel kostte als een lunch, en dat ze toch altijd vol zaten, net als de restaurants, waar je trouwens prima at.

Hij zocht zijn portemonnee in zijn verkeerde zak en voelde dat er iets in zat. Het was de brief aan pater Rotondi, die nog steeds in dat rendier-leren jack zat dat hij niet meer had gedragen sinds de dag dat hij Valentina had ontmoet.

Hij dacht erover hem weg te gooien. Hij zou wel een andere manier vinden om contact te houden, al was dat nu nog wat prematuur.

Maar waarom zou hij hem niet in spanning laten? Met een glimlach liep hij op een brievenbus af.

“Is dit het ‘appartementje’?”

Valentina wist niet of ze nu blij of bezorgd moest zijn. Het leek allemaal te mooi om waar te zijn en de dromen van meisjes die zo jong en mooi waren als zij werden normaal gesproken niet zomaar voor niets vervuld, zeker niet door rijke mannen, of die nu oud of jong waren.

Nenita had haar werk goed gedaan. Door de grote ramen kwam het licht rijkelijk binnenstromen, al was het een grijze dag die met het uur dreigender leek te worden. De woonkamer, die met antieke meubels was ingericht, schitterde door de grote boeketten en werd verwarmd door een zacht vuurtje in de achttiende-eeuwse marmeren schouw; de slaapkamer was groot en uitnodigend en kwam uit in een studeerkamer met veranda, die weer uitkwam op een mooi, vierkant terras; de keuken was helemaal compleet en de badkamer geurde naar aromatische zouten.

“Het hoort bij het huis,” legde Mike eenvoudig uit. “Toen ik het huurde, heb ik besloten het erbij te nemen, omdat ik anders misschien een keer een onbekende, lawaaierige medebewoner zou krijgen. Het verschil in prijs was te verwaarlozen.”

“Hoeveel?”

“Daar hebben we het later wel over. De eerste drie maanden zijn al betaald. Probeer het eerst maar uit. Als het je bevalt, kun je daarna alsnog betalen.”

“Geen sprake van. Als ik niet mag betalen, ga ik er meteen weer vandoor.”

“Waarheen dan? Florence zit vol, zelfs in januari, je vindt niet zo snel iets.”

Ik kan altijd terug naar Bologna, dacht Valentina. Maar daar had ze weinig zin in.

“Je hebt trouwens tegen me gelogen. Het was helemaal niet waar dat ik meteen moest beslissen omdat ze het anders aan een ander zouden verhuren!”

“Hoe had ik je dan over de streep moeten trekken?” antwoordde de Amerikaan met een ontwapenende glimlach. “Laten we geen ruzie maken. Geef me een maand, oké? Je hebt toch het recht om te kijken of het je bevalt voordat je je bindt?”

Valentina keek uit het raam. Hoe zou dit haar niet kunnen bevallen? Het was hier adembenemend mooi.

Vanuit die villa in de heuvels had je honderdtachtig graden uitzicht op de hele stad, die gedomineerd werd door het miraculeuze lijnen- en kleurenspel van de koepel van Brunelleschi. Daaronder zag je een hele verzameling onderdanige, nederige daken en de wirwar van straatjes waaruit aan de linkerkant de San Lorenzo en de Santa Maria Novella oprezen en aan de rechterkant de Santa Croce en de Nationale Bibliotheek. Voor de eerste keer besefte Valentina dat de Dom veruit het hoogste gebouwvan heel Florence was. Zo was het eeuwenlang geweest en zo zou het altijd blijven, dacht ze.

“Ik laat je nu alleen,” zei Mike Ross, zonder haar de tijd te geven om verder na te denken. “Als er iets is, roep je Nenita maar. Dat is de hulp. Ze is er alleen ‘s-ochtends. Voor de rest moet je je zelf maar redden. Ciao.”

Het kostte Valentina niet veel tijd om te wennen. De daaropvolgende dagen kon ze zichzelf geruststellen wat de eventuele bijbedoelingen van haar gastheer betrof. Ze leidden volkomen gescheiden levens; zij had het druk met haar studie en hij met zijn werk. Hij leek haar als een verre kennis te beschouwen, of zelfs als een buurvrouw met wie hij het goed kon vinden. Zij bezorgde hem geen last en hij viel haar niet lastig.

Soms was Mike een paar dagen van huis, om zich daarna hele dagen binnen op te sluiten en naar klassieke muziek te luisteren en, zo stelde Valentina zich voor, artikelen te schrijven. Hij leek geen vrienden te hebben. Niemand, man of vrouw, kwam hem opzoeken.

Aan het eind van de eerste week nodigde hij haar uit om ‘s-avonds met hem te gaan eten.

“Nu ga je de geheimen van Florence leren kennen,” zei hij.

Hij nam haar mee naar Buca Lapi, waar ze voor het eerst warme crostini met spek uit Colonnata proefde en de lekkerste Toscaanse groentesoep van haar leven at.

Ze was gefascineerd door de gewelven en de muren die helemaal bedekt waren met oude krantenpagina’s, sommige zelfs uit de negentiende eeuw.

“Dit is de oudste trattoria van Florence,” legde de journalist haar uit. “Oorspronkelijk was het een ontmoetingsplaats voor koetsiers, die hier met hun paard-en-wagen langskwamen voor een glas wijn en een bord pens en dan onderling het laatste nieuws bespraken. Ze gaven de krantenpagina’s aan elkaar door, die steeds meer besmeurd raakten met saus, olie en wijn, waarna de laatste hem tegen de muur plakte voordat hij wegging. Daar zijn ze blijven hangen. De waard vond het in die tijd blijkbaar niet zo belangrijk om de tent schoon te houden, en gelukkig maar!”

Het viel Valentina op dat in de ijskoude ogen van de Amerikaan—die tijdens het eten werd opgewarmd door de wijn en met ietwat overdreven gratie en een bijna vrouwelijke gecompliceerdheid een geanimeerd gesprek wist te voeren—het warme licht van de omgeving weerspiegeld werd, waardoor ze een fantasmagorie van sprookjesachtige kleuren vertoonden. Het werden ogen vol leven en beloften.

Ze wilde niet geloven dat zijn aanwezigheid dat effect op haar had, maar de gedachte ging wel door haar hoofd.

“Je kent Florence goed. Hoe lang ben je al in Italië?” vroeg ze. “Dat heb je me nog niet verteld.”

“Vier, misschien vijfjaar. Het bevalt me hier goed. Ik denk dat ik hier voorgoed blijf. Florence heeft me geluk gebracht. Ik was hier als kunststudent en ben begonnen met het schrijven van artikelen. Die vielen in goede aarde.”

“En nu ben je een beroemde journalist.”

“Ach, ik heb de Pulitzerprijs nog niet gewonnen, maar ik ben wel bekend, dat is waar. En ik word goed betaald,” voegde hij er tevreden aan toe.

“Schrijf je alleen over kunst en tentoonstellingen?”

“O, nee. Over van alles. Muziek, theater, interviews met beroemde mensen…Ik ben nieuwsgierig, al lijkt dat misschien niet zo. Ik heb overal belangstelling voor, als ik het maar vanuit een beetje bijzondere invalshoek kan benaderen. Ook over misdaad, een ongewone moord of zo…”

“Brrr…” gruwde ze schertsend.

“Toch is de criminele psychologie een van de meest fascinerende onderwerpen van onze tijd. Ook hier in Florence worden er ongewone misdrijven gepleegd. Herinner je je het ‘Monster’ nog? Wat een verhaal! Ik zoek nog steeds een manier om het aan de Amerikanen te vertellen; maar hoe zou ik dat voor elkaar moeten krijgen? Ik kan er wel een boek over schrijven. Was er in Bologna, waar jij vandaan komt, in die tijd niet ook een serial killer actief?”

“Laten we het alsjeblieft ergens anders over hebben,” zei ze, serieus dit keer. Het was inderdaad zo dat een of andere maniak prostituees had vermoord. Het was een onderwerp dat haar angst inboezemde.

“Oké. Laten we het over jou hebben,” zei hij uitnodigend.

“Daar valt niet veel over te vertellen. Ik ben maar een doorsneestudente die haar studie probeert af te ronden.”

“En daarna?”

“Dat bedoel ik nou. Ik ben zo gewoontjes dat ik dat nog niet eens weet. Film, televisie, theater, wat dan ook. Misschien word ik wel verkoopster in een boetiek, wie weet. We zijn hier in Italië, niet in Amerika!”

“Amerika kun je overal vinden. Je moet het alleen wel willen. Ik heb het in Italië gevonden.”

“Mazzelaar! Het is trouwens niet eens waar. Jouw krant is The New York Times, niet de Carrière della Sera of La Repubblica

“Touche,” zei hij glimlachend. “Maar als jullie land me niet de kans had gegeven, was ik nu nog loopjongen geweest op een of andere onbeduidende redactie in New York of Chicago.”

Na het eten nam hij haar mee naar het Piazzale Michelangelo, waar ze op ongeveer dezelfde hoogte als thuis van het uitzicht op de stad genoten, alleen was het hier nog mooier.

Ze vond vooral het uitzicht op het fonkelende water mooi omdat de straatlantaarns en de lichtjes van de gebouwen zo mooi werden weerspiegeld in de Arno. Ze peinsde verder over dat donkerbruine water van de Arno, dat wild stroomde en ternauwernood werd ingedamd door de rivierdijken met hun strakke lijnen. Het verbaasde haar bijna dat het er nog niet in was geslaagd om de Ponte Vecchio, die vanaf hier wel heel kwetsbaar en weerloos leek, mee te sleuren in zijn soms zo meedogenloze stroming.

Net als zij was ook hij in gedachten verzonken terwijl hij de Porsche langs het Palazzo Pitti reed om op de Via Senese te komen en zo naar huis te gaan. Waar hij ongetwijfeld zijn gevreesde avances zou maken en zij niet zou weten hoe ze nee moest zeggen, hoe ze hem zonder hem te kwetsen duidelijk kon maken dat ze niet op mannen viel en dat een romance niet de reden was dat ze het appartement had genomen en was ingegaan op zijn uitnodiging voor het etentje.

Maar, zei ze bij zichzelf, ze was er nu eenmaal wel op ingegaan.

Nu was het tijd om de rekening te betalen.

Ze trilde toen het grind van de oprijlaan naar de villa knarste onder de wielen van de sportauto.

Haar maag verkrampte en ze was bleek en gespannen.

“Voel je je niet goed? Heb ik te hard gereden?” vroeg hij bezorgd.

“Misschien komt het door de wijn,” verontschuldigde ze zich. “Daar ben ik niet aan gewend.”

Ze gingen het huis binnen.

“Red je het alleen?” vroeg hij. “Als je het niet erg vindt, loop ik niet met je mee. Ik moet nog een artikel afmaken en het voor morgenochtend faxen. Welterusten.”

Valentina ging opgemonterd de trap naar de eerste verdieping op en zocht in haar tasje naar de sleutel van haar appartement.

Op de tweede verdieping slaakte ze, toen ze zeker wist dat hij haar niet gevolgd was, een zucht van verlichting en voelde ze zich een stuk beter. Zo leek het tenminste.

Voor de deur aarzelde ze. Ze spitste haar oren om eventuele stappen op de trap te kunnen horen.

Niets.

Ze stak de sleutel een tikkeltje bruusk in het slot, een gebaar dat door een alerte psycholoog als irritatie zou kunnen worden gedefinieerd.

Pater Francesco verdeelde de post over de verschillende geadresseerden. De grootste stapel ging naar Don Sergio, die als verantwoordelijke voor de boekhouding de vele facturen moest controleren die er dagelijks binnenkwamen. Bovendien was er een brief direct aan hem geadresseerd, wat niet vaak voorkwam in de parochie van Greve.

“Deze zijn voor u,” zei hij, terwijl hij de enveloppen aan Don Sergio gaf, die tegenover zijn bureau zat.

De priester nam ze aan.

“Wat is er, maakt u ze niet open?”

“Jazeker wel,” haastte Don Sergio zich te antwoorden en hij begon ze een voor een langzaam te bestuderen.

De laatste tijd kwam het pater Francesco voor dat Don Sergio zich vreemd gedroeg. Vreemder dan gewoonlijk. Alsof die door iets gekweld werd waar hij, ondanks zijn voorzichtige aandringen, niets over wilde zeggen. Volgens hem droeg pater Rotondi een geheim met zich mee dat, zo begreep hij, niet eenvoudig te achterhalen zou zijn.

De jonge prelaat verdeelde de geopende brieven zorgvuldig naar onderwerp: rekeningen, verzoeken om hulp, aanmaningen, een enkele bijdrage van gulle parochianen. De brief die aan hem persoonlijk was gericht, liet hij dicht.

“En die dan?” merkte pater Francesco op. Een onbehoorlijke, bemoeizuchtige vraag, die echter gerechtvaardigd was omdat hij zich, zonder dat openlijk te willen laten merken, oprecht zorgen maakte over de duidelijke angst van de jonge prelaat.

Don Sergio maakte de laatste brief open. Hij leek wit weg te trekken terwijl hij met onzekere, omfloerste ogen de inhoud bekeek.

“Slecht nieuws?” vroeg pater Francesco meelevend.

“Persoonlijk,” was alles wat Don Sergio met een holle blik antwoordde.

“Kijk vooral naar het lijnen- en kleurenspel. Let op hoe de rechte lijnen van de lansen harmonieus contrasteren met de ronde vormen van de kruisbogen en de paarden, die opzettelijk geaccentueerd zijn. En hoe de helderheid van de geel- en oranjetinten, maar ook het ongewone blauw van de gevallen paarden, hier beneden—ziet iedereen dat?—de nadruk leggen op het tumult van de strijd en zelfs de soldaten, die met hun donkere kleuren opgaan in de omgeving, daaraan ondergeschikt maken.”

Ze waren in zaal 7 van de Galleria degli Uffici aangekomen; voor Valentina was het de eerste keer dat ze hier kwam. En de tweede keer dat ze samen met haar Amerikaanse vriend en gastheer in Florence uitging, zes dagen na hun etentje bij Buca Lapi.

De gids gaf een groepje verveelde en rumoerige studenten een toelichting op de Slag bij San Romano van Paolo Uccello.

Mike gebaarde dat ze hem moest volgen.

“Laten we deze overslaan, we komen hier nog wel een keer terug. Die lui zijn mateloos irritant. En we moeten van de volgende zaal genieten voordat ze daar zijn!”

In de grote zaal 8 hangt een verzameling van zeven schilderijen van Filippo Lippi, waaronder het prachtige en zeer moderne Madonna met Kind en twee engelen, met de engel die zijn blik op een punt buiten het schilderij gericht houdt, en het landschap dat een schilderij op zich is.

“Geniaal, buitengewoon,” merkte Mike Ross op. “Mijn favoriete schilder. Hij lijkt ook een beetje op me.”

“Hoezo?”

“Nou, hij was ook een vondeling. Door zijn moeder, die weduwe was, achtergelaten voor het klooster van Santa Maria del Carmine.”

“Ben jij dan ook…?”

“Dat vertel ik je nog wel eens. Als we elkaar beter kennen. Het verschil tussen hem en mij is dat hij op vrouwen viel,” voegde hij er met een uitdagend glimlachje aan toe.

Valentina schrok. Bedoelde hij dat hij…?

“En een beetje te veel ook,” vervolgde de Amerikaan. “Hij kon zich niet inhouden. En hij was nog wel monnik. Maar dat zegt niets, integendeel. Priesters en monniken hebben altijd van alles en nog wat uitgespookt. In de vijftiende eeuw net zozeer als nu…Denk alleen al aan het feit dat Filippo Lippi zo hartstochtelijk was dat hij, toen hij voor Cosimo de’ Medici werkte, achter slot en grendel moest worden gezet zodat hij niet achter de meisjes aan ging. Het gerucht gaat dat hij een keer op de meest klassieke manier is ontsnapt: met aan elkaar vastgeknoopte lakens!”

“Wil je nu zeggen dat je…gay bent?” wist Valentina, die niet bijster geïnteresseerd was in de ondeugende avonturen van de schilderende monnik, eindelijk uit te brengen. Ze kon nog net voorkomen dat ze er ‘jij ook’ bij had gezegd.

Nu was er in één klap een heleboel duidelijk. Vooral waarom hij haar niet had versierd. En waarom hij zo gefascineerd leek door de standbeelden van naakte mannen rondom het Palazzo Vecchio, en waarom hij soms zo verwijfd praatte.

“Rustig aan, meisje. Vind je niet dat je nu een beetje te persoonlijk wordt? Dat vertel ik je ook nog wel een keer. Maar nu nog niet, en zeker niet hier.”

“Zo, het lijkt erop dat je me heel wat te vertellen hebt. We kunnen hier ook wel weggaan, ik heb meer dan genoeg gezien. Als je me nog meer meesterwerken laat zien, gaat mijn hoofd tollen. Dit museum is te groot.”

“Daar heb je gelijk in. Je moet hier elke keer maar een of twee dingen bekijken die je interesseren en je daarop concentreren. Op die manier zou iedereen grote tentoonstellingen als deze moeten bezoeken, net als in het Louvre of het Metropolitan Museum.”

“Zullen we dan gaan?”

“Ja, maar niet om over mij te praten. Ik wil je nog iets laten zien. Dat is eigenlijk de reden waarom ik je heb uitgenodigd. Het is niet ver, in San Lorenzo, even verderop. En daar loop je niet het gevaar dat ‘je hoofd gaat tollen’, zoals jij het uitdrukt. Het is een heel kleine verzameling. Je zult niet weten wat je ziet. Dat kan ik je wel bijna garanderen,” voegde hij er met een raadselachtig glimlachje aan toe.

Ze gingen het museum uit.

Het was elf uur op de laatste dag van januari. Koud en nat.

Ze staken het Piazza della Signoria over, waar een ijskoude wind stond, en liepen de Via dei Calzaioli in, de ‘kousenfnakersstraat’, die zo werd genoemd omdat hier van de veertiende tot de zestiende eeuw de winkels van kousenverkopers gevestigd waren, zoals Mike haar uitlegde.

Valentina voelde zich niet op haar gemak. Ze wist niet of ze nu geërgerd of geamuseerd moest zijn omdat uitgerekend een Amerikaan haar, een Italiaanse, iets over de geschiedenis van de kunstenaars en de steden van haar eigen land vertelde. En ze wist ook niet of het feit dat haar vriend vrijwel zeker homo was haar nu geruststelde of juist dwarszat.

Cinzia zou er absoluut gerustgesteld door worden als ze het haar vertelde. Maar zou ze het haar vertellen? Mike had haar wel duidelijk gemaakt dat hij op dat punt discretie op prijs stelde en dat hij er pas openlijk over zou praten als hij er zeker van was dat ze zijn vertrouwen niet zou beschamen. Kon ze hem nog voordat hij iets gezegd had verraden?

Bovendien hadden Cinzia en zij elkaar niet zo vaak meer gesproken.

Vier keer maar, in al die tijd dat ze nu al uit Bologna weg was. Ze hadden niet alleen vrede gesloten, maar telefonisch ook een wapenstilstand beklonken en beloofd dat ze elkaar gauw weer zouden zien, in Bologna of Florence, maar dan als ‘gewone’ vriendinnen.

Toch waren er momenten waarop ze haar miste. Heel vaak zelfs. Momenten waarop ze de hele nacht de liefde met haar zou willen bedrijven. Het waren momenten van zelfkwelling, die haar vooral tijdens haar slaap overvielen, en dan werd ze wakker en kon ze niet meer in slaap komen omdat ze het verleden herbeleefde. Momenten waarop ze aan één teken genoeg zou hebben om de trap af te hollen, in de auto te springen en zonder ook maar eenmaal om te kijken dat betoverende huis in Bellosguardo achter zich te laten.

Misschien leek ze op die ogenblikken wel op Filippo Lippi, dacht ze. Maar ze had geen lakens die lang genoeg waren om vanaf haar terras naar Cinzia’s huis in Bologna te reiken. Of ze bezat niet de vurige moed van de Florentijnse schilder.

Toen ze langs de Dom en het Baptisterium waren gelopen, zagen ze de Romaanse San Lorenzokerk met zijn sobere, onvoltooide facade.

“Het was een project van Michelangelo,” legde haar ‘gids’ weer uit. “Maar het is nooit afgemaakt. Laten we naar binnen gaan.”

Dat deed ze maar al te graag. Het was niet warm in de kerk, maar vergeleken bij de kou buiten leek dat wel zo.

“Deze kant op,” zei hij.

Hij nam haar mee naar de Aankondiging van Lippi.

“Is hij niet ongelofelijk?”

“Wie? Het schilderij? Het is ‘het’ schilderij, Mike!”

“De gelijkenis,” legde hij uit zonder haar aan te kijken, verbijsterd dat ze het niet meteen doorhad.

“Met de Madonna uit het Uffizi?” vroeg Valentina niet-begrijpend.

“Nee joh, die is volkomen anders. Kijk eens goed, herken je er echt niemand in?”

Het meisje keek naar de mooie Madonna met de neergeslagen ogen en het veelzeggende gebaar van de handen, en de overdadige kleding die geometrisch zo gedrapeerd was dat aan haar buik al bijna het toekomstige moederschap te zien was, maar begreep het nog steeds niet. Wie zou ze erin moeten herkennen? Een beroemde actrice? Een model?

Ze keek hem wezenloos aan.

Hij keek terug, deels verbaasd en deels geamuseerd.

“Kijkje nooit in de spiegel, meiske?”

Valentina barstte in lachen uit. Zij? Was hij gek geworden? Leek zij op een…maagd? Hij moest eens weten, dacht ze. Misschien was hij homo, misschien ook niet. Maar zij was allang verre van puur en heilig! Dat zou ze misschien wél aan Cinzia kunnen vertellen: Valentina de Madonna!

“Je bent het,” hield hij ernstig vol.

“Ach, hou toch op. Kom, we gaan,” zei ze, omdat ze zich begon te ergeren.

De afgewende blik van de Maagd leek haar nu bijna een stil verwijt.

“Kijk dan naar haar neuslijn en naar haar lippen. En haar ovaalvormige gezicht: net als het jouwe. Zelfs die plukjes blond haar die onder haar hoofddoekje uitkomen lijken op die van jou, die dag toen je die paarse bandana droeg, weet je nog? Toen ik je voor het eerst zag, was ik met stomheid geslagen. Ik was hier net voor de zoveelste keer geweest, op mijn lievelingsplek in Florence, en dacht dat het een grapje van de geschiedenis was. Alsof je zojuist uit het schilderij was gestapt en nog net de tijd had gehad om je om te kleden voordat je naar Greve kwam.”

“Kom, laten we alsjeblieft gaan,” herhaalde ze bijna smekend.

Op maandag 31 januari liep Don Sergio Rotondi om de kerk van San Salvatore al Vescovo heen, nauwelijks beschut door zijn paraplu. Het regende pijpenstelen en zijn schoenen en de onderkant van zijn broek waren doorweekt door het lopen. Bij het Piazza San Giovanni nummer 3 ging hij naar binnen.

Het hoofdgebouw van de aartsbisschoppelijke curie van Florence was uitnodigend, met zijn bescheiden rijkdom aan elegante meubels en het gedempte gemurmel van de bedrijvige priesters die zich bezighielden met het bestuur van de dioce.

Nadat hij had uitgelegd waarvoor hij kwam, werd Don Sergio naar een kantoor op de eerste verdieping verwezen, waar het secretariaat van de aartsbisschoppelijke monseigneur was gevestigd.

Hij ging de trap op en speelde nerveus met de brief die hij in zijn hand had.

Hij moest twintig minuten wachten voordat hij in een ander, kleiner kantoor werd binnengeroepen.

“Gaat u zitten, alstublieft,” zei een prelaat van in de zestig met grijs, zeer verzorgd haar. Ook zijn kleine handen, die hij gracieus bewoog om zijn woorden kracht bij te zetten, zagen er verzorgd uit. “Ik ben monseigneur Federici en Zijne Eminentie heeft me gevraagd me met uw zaak bezig te houden. Uw verzoek is hoogst ongebruikelijk.”

“Daar ben ik me van bewust.”

“U hebt er goed over nagedacht, lijkt me zo.”

“Ik heb geen keus.”

Monseigneur Federici wreef met de vingers van zijn rechterhand over zijn wangen, tuitte zijn lippen, fronste zijn voorhoofd en keek hem aandachtig aan.

“De Kerk is niet zoals vroeger geneigd om…zich op te werpen als medeplichtige, weet u dat? Als de massamedia zich over het verhaal ontfermen…”

“Maar de Kerk kan uitzonderingen maken.”

“Als daar zeer, zeer ernstige redenen voor zijn. De Kerk kan alles…met de hulp van God.”

“En een verdorven ziel is niet ernstig genoeg?”

De prelaat dacht weer na.

“Hebt u de brief waar ik om gevraagd heb meegenomen?”

Don Sergio overhandigde hem.

De ander nam hem aan, haalde een brilletje met halve glazen tevoorschijn en bestudeerde hem.

“Goed,” zei hij. “Ik denk dat Zijne Eminentie u wel zal ontvangen. Ik hoop dat u tegen hem net zo overtuigend bent. De aartsbisschop van Florence is een vroom man, maar hij heeft er een hekel aan om nodeloos gestoord te worden. De priesters hebben al te veel, en te belangrijke, verplichtingen.”

Hij stond op en liep naar de deur.

“Wacht u op me,” zei hij, terwijl hij wegging.

Korte tijd later kwam hij weer binnen.

“Volgt u mij maar.”