11

Op donderdagochtend 9 maart vond commissaris Ferrara op zijn bureau een gedetailleerde onderzoeksaanvraag van het Openbaar Ministerie.

Mevrouw Giulietti liet er geen gras over groeien en maakte bovendien heel duidelijk wie er vanaf dat moment de leiding had. Het document luidde als volgt:

De ellenlange, pietluttige lijst ging nog twee bladzijden op dezelfde toon door en eindigde met de opmerking dat Giulietti ‘een technisch onderzoek had aangevraagd en een deskundige had aangesteld om de aard van de substantie op het mes vast te stellen en, in het geval dat het om menselijk bloed gaat, te bepalen of dit eventueel ook op het slachtoffer te vinden is’.

Ferrara riep Rizzo en liet hem de aanvraag lezen.

“Maar, chef, daar zijn we toch allang mee bezig? Wil dat zeggen dat ze geen vertrouwen in ons heeft?”

“Niet in mij, Rizzo, wel in jullie. Lees de laatste zin maar! Laat maar gaan, ze doet gewoon haar werk. Ze volgt slechts de aanwijzingen van Gallo op. Ze doet maar. Hoe gaat het met ons onderzoek?”

“We zijn bezig met het ondervragen van de personen van wie de naam in de agenda stond. Wilt u ons assisteren?”

“Nee, regel jij het maar. Ik moet naar Greve. Don Sergio is verdwenen en daar wil ik het mijne van weten.”

“Verdwenen? Hoe kan dat nou?”

“Hij is niet meer in de pastorie. Dat heeft Ascalchi gisteren geconstateerd, maar hij is er niet in geslaagd er meer over te weten te komen.”

“Bingo! Dus hij kan het zijn! Zal ik de verkeerspolitie erbij halen, of moeten de luchthavens en de bergpassen in de gaten worden gehouden?”

“Rustig, rustig. Maar het is wel vreemd, hè? En…Rizzo…”

“Ja?”

“De moordenaar is steeds dezelfde. En hij wil me echt dood hebben. Dat weet ik absoluut zeker.”

Hij vertelde hem wat hij de nacht ervoor had ontdekt en ze besloten het voorlopig nog even niet verder te vertellen.

“Goedemorgen, pater.”

“Ook goedemorgen, mijn zoon.”

“Zou ik u wat vragen mogen stellen?”

“Als u me maar niets wilt verkopen en me niet vertelt wat ik allemaal heb gemist op televisie, dan sta ik geheel tot uw dienst. De Heer heeft ons oren gegeven om te kunnen luisteren.”

“Kunt u me vertellen waar ik Don Sergio Rotondi kan vinden?”

Pater Francesco glimlachte flauw. Een trieste, diepbedroefde glimlach.

Hij schikte de bloemen voor een klein crucifix en vroeg Ferrara hem te volgen naar de sacristie.

“U bent geen familie van hem, hè? Toch heb ik u wel eens eerder gezien,” zei hij, zijn hersens pijnigend om het zich te herinneren, terwijl ze door de kerk liepen.

“Nee. Ik ben zelfs geen kennis van hem; we hebben elkaar slechts eenmaal ontmoet.”

“O ja? Wanneer was dat?”

“Vorig jaar. Op 1 oktober.”

Ze waren er.

“De dag waarop de arme Stefanino werd vermoord,” mompelde de oude priester.

“Precies.”

“U bent van de politie, is het niet? Dat dacht ik al.”

“Ik ben het hoofd van de recherche, pater. Ik heet Michele Ferrara.”

Weer met een bittere glimlach liet Francesco zich moeizaam op een stoel zakken.

“Het zijn mijn botten,” verklaarde hij. “Maar nu begrijp ik waarom u me zo bekend voorkomt. Ik heb u in de kranten gezien, kan dat? En misschien ook op tv?”

“Dat zou kunnen.”

“En nu wilt u weten waar Don Sergio is. Dat wil iedereen weten. Zijn familie, de burgers, zelfs een kerel uit Rome die deed alsof zijn neus bloedde…”

“Ik moet hem vinden. Het is belangrijk, pater. Er zijn andere moorden gepleegd na die op Stefano Micali. Drie: allemaal homoseksuelen, net als hij.”

“En net als Don Sergio, bedoelt u?”

“Dat weet ik niet. Is hij het?”

“Hij heeft het me nooit gezegd, maar ik geloof inderdaad dat hij dat probleem heeft…en eronder lijdt. Maar daar bent u niet mee geholpen en hij heeft trouwens niets te maken met de dood van Stefanino. Hij was bij mij toen die arme ziel werd vermoord.”

“Dat bevestigt u?”

“Waarom niet? Ik mag dan wel oud zijn, mijn geheugen is niet meer wat het geweest is en soms val ik in slaap zonder dat ik het merk, maar ik ben nog niet seniel, en als ik zeg dat Don Sergio die dag bij mij was, dan betekent dat dat hij bij mij was!”

“Direct na de lunch, hè?”

“Ja.”

“En u deed samen de boekhouding.”

“Ja, eerlijk gezegd deed hij die.”

“Een vervelend klusje.”

“Verschrikkelijk!”

“Waardoor je, met een volle maag, wel eens kunt wegdoezelen…”

De priester dacht na.

“Ik begrijp waar u heen wilt. Mijn verstand zit niet in een stoorpan, zoals we hier zeggen. Maar nee, het is onmogelijk…Ziet u, Don Sergio was dol op Stefanino, ze waren samen opgegroeid en waren als broers voor elkaar.”

“Pas op, pater, straks vertelt u me nog dat ze van elkaar hielden.”

“Nee, nee, niet zoals u denkt, moge God u vergeven!” zei de priester geschrokken, die een kruis sloeg.

“Maar zou het niet beter zijn als ik hem zou vinden? Zodat hij me kon vertellen hoe het allemaal is gegaan?”

“Waarschijnlijk wel,” zuchtte de oude man.

“Nou? Waarom vertelt u me dan niet waar hij is?”

“Omdat ik dat niet weet.”

“Dat kan niet!” De commissaris stoof op, terwijl hij onwillekeurig zijn stem verhief. “Dat is onmogelijk! Een priester verdwijnt niet zomaar. Misschien wel voor zijn familie en kennissen, maar uw familie is veel hechter. En beter georganiseerd,” voegde hij eraan toe, zonder zelf te beseffen hoe dubbelzinnig dat klonk.

“Die ‘familie’, zoals u dat noemt, is niet verplicht om een arme, provinciaalse priester als ik op de hoogte te houden van haar beslissingen,” was alles wat pater Francesco nederig zei.

Ferrara was van zijn stuk gebracht en had plotseling het gevoel dat hij zich in een hogere, zweveriger dimensie bevond dan in die waarin twee mensen van vlees en bloed met elkaar praatten.

“Hoe bedoelt u?”

“De Kerk heeft zo haar mysteries en regels, mijn zoon. En die zijn niet noodzakelijkerwijs hetzelfde als die in de wereld van de sterfelijken. Ze kunnen soms ook worden genegeerd om een hoger doel te bereiken. Als wij te horen krijgen dat we iets moeten accepteren wat we niet begrijpen, dan gehoorzamen we.”

De implicaties van de woorden van de priester wierpen een geheel nieuw, verontrustend licht op de hele zaak en maakte hem zo mogelijk nog ongrijpbaarder dan eerst. Eén seconde had de commissaris het gevoel dat hij op het punt stond te worden meegezogen in een duizelingwekkende draaikolk.

“Ik geloof dat ik het niet helemaal begrepen heb…” waagde hij.

“Dat komt misschien omdat u op het verkeerde spoor zit. Of omdat ik niets belangwekkends of verwarrends heb gezegd, dat kan ook.”

“U hebt wel degelijk iets gezegd!”

“Echt? Dat kan ik me niet herinneren,” glimlachte pater Francesco, die deed alsof hij moe was en zijn ogen sloot. “U zult het wel weten. De Heer heeft ons oren gegeven om te kunnen luisteren, weet u nog?”

In de tussentijd gingen de verhoren op het hoofdbureau in razend tempo door en werd langzaam duidelijk wie het slachtoffer nu werkelijk was geweest.

Een vage kennis, die Biagini toevallig had ontmoet bij de kiosk op station Santa Maria Novella, terwijl die de omslagen van fototijdschriften stond te bekijken waar hij helemaal gek van was, verklaarde tijdens de ondervraging door Rizzo en Sergi dat Biagini regelmatig naar de Cascine ging, in tegenstelling tot hemzelf, die er alleen af en toe op zondag heen ging.

Hij heette Pietro en had onmiskenbaar vrouwelijke trekjes. Ze waren die dag met elkaar in contact gekomen omdat ook hij gek was op fotografie en hem advies had gegeven over de tijdschriften die hij moest kopen. Daarna hadden ze elkaar nog maar een paar keer gezien.

“Als u zelf bijna nooit naar de Cascine gaat, hoe weet u dan dat Biagini er wel vaak kwam?” vroeg Sergi op een gegeven moment.

“Dat heeft hij me zelf verteld. Hijzelf! Hij zei dat ik hem daar kon vinden als ik daar behoefte aan had en hij niet thuis was. Op een dag ging ik ernaartoe en hij was er inderdaad. Toen begreep ik alles, dat snapt u!”

“Dat hij homoseksueel was, bedoelt u?” zei Serpico.

“Inderdaad,” bevestigde de man.

“U bent het ook, hè?” vroeg Rizzo op zijn beurt.

“Kijk…ik weet dat het voor u…Maar er is niets verkeerds aan, hoor. Ik zeg u dat ik het inderdaad ben en daar schaam ik me niet voor. Integendeel. Ik ben er trots op. Ik leid een regelmatig leven, ik werk, ik heb nog nooit een vlieg kwaad gedaan…”

Gelukkig, dacht Serpico. Eindelijk eentje die er rond voor uitkomt zonder moeilijk te doen.

“Hebt u een intieme relatie gehad met Giovanni Biagini?” vroeg Rizzo.

“Alstublieft, zeg! Hij was helemaal mijn type niet, mijn hemel! Ik vond het alleen leuk om met hem te praten, vooral over fotografie.”

“Bent u op de hoogte van een speciale relatie van Giovanni? Iemand die hij vaker zag en met wie hij een vuriger relatie had?”

“O god, ik zou het niet weten. Maar op een dag was ik wel bij een ontmoeting die een tikkeltje vreemd was.”

“Vertelt u eens.”

“Giovanni had me meegenomen naar het huis van een vriend van hem, in de buurt van Campo di Marte. Er was niemand. Hij vertelde dat zijn vriend hem de sleutel van dat huis gegeven had om iemand mee te nemen als hij daar zin in had.”

“Voor intieme ontmoetingen, uiteraard,” opperde Sergi.

“Dat zou ik wel denken, ja! Maar goed, het was duidelijk waarom hij me had meegenomen, hè?”

“Goed, en wat gebeurde er toen?” vroeg Rizzo.

“Na een tijdje kwam er een jongen, Belloccio. Giovanni vroeg of ik het vervelend vond dat hij er was. Ik antwoordde dat het me geen zier kon schelen, als hij maar niet verwachtte dat ik meedeed. Ik hou niet van dat soort dingen. Ik ben de hele tijd in het keukentje gebleven terwijl Giovanni en die jongen in de slaapkamer bezig waren.”

“Wie was het? Heeft hij dat gezegd?”

“Toen die jongen weg was—zonder dat ik hem iets gevraagd had, alstublieft, zeg!—vertelde hij dat hij in een hotel in het centrum werkte. Hij vertelde dat hij, Giovanni, hem de laatste tijd wat geld had geleend, maar zonder bijbedoelingen. Hij had het geld nooit teruggekregen, al had hij er meermalen tevergeefs om gevraagd. Hij leek heel kwaad omdat hij hem niet door had gehad, snapt u? Volgens mij had hij het gevoel dat er misbruik van hem was gemaakt.”

Intussen had inspecteur Fabrizi een andere vriend van het slachtoffer ondervraagd. Hij heette Francesco en hij had niet alleen meer bijzonderheden over Giovanni’s homoseksualiteit uit de doeken gedaan, maar ook nuttige informatie gegeven waarmee ze de jongen met wie Pietro had gesproken zouden kunnen achterhalen.

“Op een dag, een paar weken geleden,” had hij verklaard, “heeft Biagini me verteld dat hij sinds enige tijd bevriend was met een jongen aan wie hij behoorlijk wat geld had geleend, dat hij maar niet terugkreeg. Die jongen heette Aldo, maar had de bijnaam ‘het Maremmaanse paard’, en hij werkte in Hotel Dino. Giovanni had zwaar de p…was heel boos op hem omdat hij steeds vaker om geld vroeg en hij hem niets meer wilde lenen; sterker nog, hij wilde dat hij hem terugbetaalde wat hij hem eerder had gegeven, en dat ging om bijna dertig miljoen lire, inspecteur! Hij dreigde zelfs dat hij hem zou aangeven en zou zorgen dat hij zijn baan kwijtraakte als hij het hem niet binnen maximaal twee weken terugbetaalde. Dat kan inmiddels niet meer. Ik was persoonlijk getuige van die hele scène. Vreselijk.

Fabrizi ging onmiddellijk met het verslag van het verhoor naar Rizzo en Sergi, en toen de drie politiemannen de twee getuigenverklaringen naast elkaar legden, waren ze behoorlijk tevreden. Ze hadden een mogelijke schuldige gevonden die een goed motief had om Biagini uit de weg te ruimen. Dertig miljoen lire zou voor een hotelmedewerker niet zo gemakkelijk bij elkaar te sprokkelen zijn, en door een aangifte zou hij niet alleen zijn baan kwijtraken, maar ook nog eens zijn toekomst.

“Hij zal nu niet moeilijk meer te vinden zijn,” merkte Sergi op.

“Regel jij het, dan hebben we het er later over. Ik wacht hier op de chef,” zei Rizzo.

Het bleek inderdaad niet moeilijk te zijn. Hij heette Aldo Puleo, was tweeëndertig en kwam oorspronkelijk uit een dorpje in de provincie Bari in het zuiden van Italië, dat niet eens op de kaart te vinden was. Hij was niet getrouwd en werkte sinds een jaar of vijf als kelner in het hotel. Sergi wist ook te achterhalen dat hij gokverslaafd was en regelmatig in een speelhol in de wijk Poggio Imperiale te vinden was.

Toen hij terugkwam om verslag uit te brengen, trof hij Ferrara aan in een rothumeur. Rizzo probeerde de lucht te klaren door hem te vertellen welke resultaten ze geboekt hadden en Sergi deed hetzelfde, maar begreep meteen dat het niets hielp.

Nadat hij het verslag had aangehoord vroeg de commissaris met tegenzin een huiszoekingsbevel aan bij de rechter, om het huis van Aldo Puleo te doorzoeken.

“Zodra het binnenkomt, gaan jullie aan de slag,” beval hij. Om daarna uit te vallen: “Het heeft geen zin, het heeft geen zin, het heeft geen zin! We moeten niet op zoek naar een kelner uit een hotel, maar naar die priester, die vermaledijde Don Sergio!”

Serpico keek hem verbijsterd aan. Hij had hem nog nooit zo gezien.

“Maar er zijn aanwijzingen in de richting van Puleo,” wierp Rizzo tegen, “en u hebt me altijd geleerd dat je nooit een weg onbewandeld moet laten.”

“Je hebt gelijk, sorry, jongens. Jullie hebben werkelijk uitstekend werk verricht. Deze zaak begint me gewoon op mijn zenuwen te werken. Ga maar door, ik ga naar huis. Ik ben het zat voor vandaag.”

Ook dat was niets voor hem.

Hij ging niet naar huis. Tenminste, niet meteen. Hij liep naar de kade langs de Arno en wandelde door de straatjes; de Matteotti, de Gramsci, de Giovine Italia. Het was de buurt die het minst op Florence leek, maar waar je in elk geval meer Toscaans hoorde dan Engels, Duits of Japans.

Hij rookte langzaam een sigaar en vroeg zich af hoe hij discreet de geestelijke hiërarchie kon omzeilen, tot wie hij zich moest wenden en hoe hoog hij zou moeten klimmen. Uit wat de oude priester had gezegd, kon hij opmaken dat hij misschien wel audiëntie moest aanvragen in het Vaticaan!

“Pardon, sefior.”

Het was een toeristengezin dat hopeloos verdwaald was. Spanjaarden, weer een nieuwe groep die zich bij de gangbare nationaliteiten aansloot.

Ferrara hielp ze op weg en om de een of andere reden werd zijn humeur beter door dat alledaagse gebaar.

Hij volgde de Arno tot de Ponte alle Grazie, die hij tot halverwege op liep. Daar bleef hij staan om naar de minder bekende kant van de Ponte Vecchio te kijken, stroomopwaarts, waar hij uitkwam op de Corridoio Vasariano.

Kijk daar eens, dacht hij, het ware hart van Florence. Een brug die in de veertiende eeuw op het smalste punt van de rivier was gebouwd op drie stevige bogen, die de eeuwen hadden doorstaan en waarop slagers en groenteboeren hun winkels hadden gezet, totdat groothertog Ferdinando I ze had laten ontruimen om plaats te maken voor goud- en zilversmeden. Hij bedacht dat het toen net was als nu: de rijken krijgen de taak om de stad zo goed mogelijk te vertegenwoordigen. De brug was uitgedost als een prostituee, dus was het logisch dat hij de begerige blikken van buitenlanders ving, die hem bestormden en zich samenpakten voor de ‘etalages’ waar steeds homogenere koopwaar werd uitgestald. En die van de hordes stommelingen die overal rondzwermden en in de lange rijen voor de kaartverkoopbalies de tijd doodden door de façades van de antieke gebouwen met domme graffiti te bekladden.

“Het lijkt de Ponte Vecchio wel,” zeggen de Florentijnen over een vrouw die zich behangt met te veel sieraden.

Als er door de aders van de stad geen bloed meer stroomt, zoals in het vlees van de verbannen slagers, maar goud en zilver, dan wordt haar ademhaling gejaagd.

Een zieke stad. Zo zag hij haar die dag.

Een stad die voortmarcheerde onder het juk van haar uiterlijk.

Misschien was ook haar Kerk op mars?

In de daaropvolgende dagen begon het onderzoek te verslappen en werd de kritiek van de kranten op de trage gang van zaken steeds feller. Uitsluitend met het oog op de homoseksualiteit van het slachtoffer hadden ze zonder aarzelen de moorden met elkaar in verband gebracht en het laatste misdrijf beschouwd als een openlijke uitdaging aan het adres van het hoofd van de recherche.

SERIEMOORDENAAR VALT FERRARA AAN: RECHERCHE TAST IN DUISTER luidde een van de mildere koppen, maar andere waren meedogenlozer: FERRARA IN THUISWEDSTRIJD VERSLAGEN: 4-0 of FLORENCE SIDDERT, MAAR FERRARA DOET NIETS. Eén journalist had zelfs een beroemd florentijns gezegde omgevormd tot een zwaarmoedig LIEVER EEN DODE IN HUIS OF EEN KATER VOOR DE DEUR?

De huiszoeking bij Puleo had niets opgeleverd, zoals de commissaris al had gevreesd. Er was alleen bewijs gevonden voor zijn verhouding met Giovanni Biagini en zijn schulden aan hem, die hij met de datum en het bedrag had opgeschreven in een schriftje. Verder had Aldo Puleo een alibi. Toen de moord was gepleegd, was hij op zijn werk. Dat bleek uit het personeelsregister van het hotel en bovendien hadden alle werknemers, inclusief de directeur, bevestigd dat de kelner zijn werk had gedaan en niet één keer was weggegaan.

Op dinsdag de veertiende besloot Ferrara mevrouw Giulietti uit te nodigen voor de lunch, omdat ze chagrijnig was vanwege het zinloze huiszoekingsbevel dat alleen maar een eerzame burger tot last was geweest, en vanwege het gebrek aan concrete resultaten, dat er volgens haar op duidde dat haar heldere en duidelijke opdrachten niet nauwkeurig waren uitgevoerd.

De commissaris was er echter niet op uit om verantwoording af te leggen of een wit voetje te halen bij de officier. Hij maakte zich niet druk om de stemmingen en de reacties van de vrouw; hij had wel iets anders aan zijn hoofd. Hij wilde een gunst van haar.

Anna Giulietti kwam uit een oude familie met onder anderen een aantal geestelijke hoogwaardigheidsbekleders, onder wie een beroemde negentiende-eeuwse kardinaal.

“Ik weet het niet,” antwoordde ze door de telefoon toen hij haar uitnodigde. “Lijkt dat u in professioneel opzicht wel correct?”

“Het is een zakenlunch.”

Ze dacht even na.

“Maar dan niet vandaag, want om drie uur heb ik een afspraak in Poggibonsi.”

“Kent u Latini, in Certaldo? Dat is er vlakbij.”

“Dat kent toch iedereen?”

“Ik kom u om twaalf uur ophalen.”

“Akkoord.”

“Ik ben nooit getrouwd en daar heb ik geen spijt van. Mijn privéleven is rustig en weinig belangwekkend. Ik heb me altijd op mijn werk gestort. Mijn werk is mijn leven. Mijn vader was rechter bij de Hoge Raad, mijn opa was notaris,” zei ze, alsof dat alles verklaarde, terwijl ze door de glooiende heuvels ten zuiden van Florence reden.

Voor de gelegenheid had Ferrara zijn oude Mercedes 190 opgepoetst, die eigenlijk altijd in de garage stond en die hij alleen gebruikte om te reizen en uitstapjes buiten de stad te maken. Er stond meer dan tweehonderdvijftigduizend kilometer op de teller, maar de motor liep nog net zo gesmeerd als op de eerste dag.

Het was een mooie dag, bijna zwoel, en het platteland rook heerlijk naar geuren die af en toe ook tot binnen in de auto door wisten te dringen, af en toe afgewisseld met de scherpe lucht van een net bemeste akker. Maar ook dat was geen vervelende geur.

Tijdens de rit ontdooide Anna Giulietti langzaam. Eerst was ze professioneel en afstandelijk, maar naarmate de kilometers voorbijgleden werd de sfeer steeds vertrouwelijker en daar had de commissaris op gehoopt.

“Ikzelf heb wel een vrouw en ook daar heb ik geen spijt van. Misschien zijn alle keuzes in het leven wel de juiste, als ze maar bewust worden gemaakt.”

“Ik heb wel eens iets over haar gehoord. Ze schijnt een uitstekende kok te zijn en ook nog groene vingers te hebben.”

“Persoonlijk ben ik het met beide beweringen eens.”

“Dus u bent een gelukkig man.”

Ferrara dacht een ogenblik na.

“Ik denk het wel,” concludeerde hij, terwijl hij zijn auto op de parkeerplaats voor de benzinepomp zette die de ingang van het restaurant deels aan het zicht onttrok.

Ze werden verwelkomd door Latini zelf, een van de zoons van de restauranteigenaar die het gelijknamige etablissement in Florence beroemd had gemaakt. Het was een kleine, joviale man die de commissaris goed kende en hun voorging naar hun tafeltje, waar ze werden begroet door zijn vrouw, een Amerikaanse die al even vriendelijk en hartelijk was en over de gave beschikte om heerlijke desserts te bedenken.

Ze bestelden hun eten en toen de rijke voorgerechten op tafel werden gezet, waaronder uiteraard ook crostini met spek uit Colonnata, vroeg Ferrara: “Hebt u nog kans gezien om mijn verslag over de fotobewerkingen van de gezichten van de slachtoffers te lezen?”

“Ja, en ik heb het aan de deskundigen overgedragen, samen met de foto’s. De twee letters r zijn wat onduidelijk door de haren, maar de F en de E lijken behoorlijk evident. Het is een hypothese. Huiveringwekkend. De rillingen lopen over mijn rug bij het idee dat een moordenaar een spelletje scrabble speelt met de doden. Als u gelijk hebt, moet ik u wel een compliment geven voor uw speurderskwaliteiten. Maar ja, dat u goed bent, wisten we natuurlijk al,” zei ze met een vage glimlach. Ze was duidelijk losgekomen door de voorgerechten en de wijn van Latini.

“Dank u voor het compliment.”

“Het is geen compliment. Die geef ik nooit. Het is de waarheid. Weet u trouwens dat het woord Ferrara bij scrabble tien punten oplevert? Het hoogste cijfer dat er gegeven kan worden…” schertste ze.

De commissaris keek haar aan.

“Verbaast u dat?” vroeg de vrouw. “Hoe dat zo? Veel mensen zien u als een niet-alledaagse rechercheur. Als ik u soms het idee geef dat ik u te veel op de huid zit, dan spijt me dat. Ik moet wel. Het is mijn werk.”

En de wens van Gallo, dacht Ferrara.

In plaats daarvan zei hij: “Natuurlijk. Alleen jammer dat de journalisten geen deel uitmaken van die ‘vele mensen’ over wie u het hebt.”

“Inderdaad. Ze moeten u wel hebben. U moet echter wel beseffen dat ze u identificeren met het hele politiekorps en dat het niet alleen komt omdat Ferrara toevallig de naam van het hoofd van de recherche is. Ze hebben gewoon vertrouwen in u en provoceren u nu, omdat ze ergens weten of hopen dat als er iemand die moordenaar een halt toe kan roepen, u dat wel bent. Laten we ook niet vergeten dat kranten nu eenmaal verkocht moeten worden. De verkoopcijfers schieten omhoog door die verhalen over de seriemoordenaar en doordat de bevolking bang is, schieten de verkoopcijfers nog meer omhoog dan wanneer er bij voetbal een derby gespeeld moet worden. Kortom, ook zij doen gewoon hun werk. Ik zou me er niet al te druk over maken.”

“Ik maak me er ook niet druk over,” verzekerde de commissaris haar.

Ze begreep het. De hoofdcommissaris en de officier waren de eerstverantwoordelijken voor het handhaven van de openbare orde en zij werden dan ook als eersten bestookt door de pers en kwamen onder vuur te liggen als de situatie verergerde.

“U rest niets anders dan uw plicht te doen. Breng ons die seriemoordenaar op een zilveren blaadje.”

Ze zei het op zachtaardige toon, alsof ze een grapje maakte om de sfeer te herstellen.

“Als mijn hypothese klopt, hebben we het hier niet over een seriemoordenaar.”

“Hoe bedoelt u?”

“Deze moordenaar heeft een heel nauwkeurig plan met een kop en een staart. Hij doodt niet om redenen die een seriemoordenaar kan hebben, maar heeft een heldere, precieze reden. Hij heeft praktisch zeven moorden aangekondigd en heeft er daar vier van volbracht. Dan blijven er nog drie over. Daarna is hij klaar en zal hij voor altijd verdwijnen. Of hij gaat, zonder dat iemand iets vermoedt, verder met zijn leven als ambtenaar, directeur van een lyceum, arts of misschien wel priester…” opperde hij.

“Wat wilt u daarmee zeggen?”

Ferrara aarzelde. Hij keek haar enkele ogenblikken aan.

“Mevrouw Giulietti, u en ik staan toch aan dezelfde kant, hè?”

“Uiteraard. Rekening houdend met de officiële hiërarchie, althans,” preciseerde de vrouw, die in de verdediging ging omdat ze niet begreep waar de commissaris op doelde.

“Uiteraard,” herhaalde hij. “Maar u zou me dus, indien nodig, een handje kunnen helpen.”

Anna Giulietti verstijfde weer.

“In welke zin?”

Ferrara vertelde haar het hele verhaal van Don Sergio, eindigend met de toespelingen van pater Francesco.

De vrouw luisterde aandachtig en bestudeerde de overtuiging in zijn ogen, de zelfverzekerdheid van zijn beheerste gebaren, de onstuimige opeenvolging van zijn zinnen met het bijna onmerkbare Siciliaanse accent en de rustige kracht van zijn eenvoudige vraag: “Wilt u me helpen?”

Ze dacht na.

“Waarom gaat u niet naar de aartsbisschop?” vroeg ze uiteindelijk.

“Omdat er iets achter de verdwijning van Sergio Rotondi zit waar wij geen weet van hebben en pater Francesco evenmin. Iets wat de Kerk wil verhullen. Het zou de waanzin van de priester kunnen zijn, maar lijkt u dat geloofwaardig? Het kan ook iets anders zijn, maar dat zal de kardinaal ongetwijfeld voor zich houden als ik me, als simpele overheidsdienaar, direct tot hem wend. U weet beter dan ik dat de Kerk daar zo haar methoden voor heeft en dat er geheimen bestaan waar een politiecommissaris of een substituut-officier van de Italiaanse staat nooit achter zal komen.”

Weer was het stil, terwijl intussen de perentaart op tafel werd gezet, de specialiteit van mevrouw Latini, die Ferrara echter beleefd had geweigerd.

“Het zal niet meevallen. Ik beloof niets. Maar ik zal proberen u te helpen…als u me helpt dit toetje op te eten!”