Last Saturday’s artide, schreef de lerares op het bord.
“Het artikel van afgelopen zaterdag,” vertaalde ze. “Een voorbeeld van het gebruik van de genitief.”
Cinzia volgde de les verstrooid. Af en toe wierp ze een blik op het donkerharige meisje met het spijkerrokje dat twee bankjes voor haar zat en droomde weg. Ze vroeg zich af of ze Valentina moest vergeten om aan een nieuw leven te beginnen.
Het meisje heette Alice en was secretaresse bij een transportbedrijf. Ze was zesentwintig, vlot, gevat en leek geen last te hebben van de complexen die Valentina’s leven altijd zo moeilijk en ingewikkeld maakten. Ze was niet getrouwd en had ook geen verkering. Ze hadden een paar keer gezellig zitten kletsen, meer niet.
“Voordat jullie weggaan,” zei de lerares aan het eind van de les, “kunnen jullie allemaal een kopie van het artikel uit The New York Times meenemen dat hier op mijn bureau ligt. Dat moeten jullie voor de volgende keer lezen, dan discussiëren we erover.”
Ze gingen in de rij staan en ze stond toevallig precies naast Alice.
“Hoi,” groette ze haar met een glimlach.
“Hoi,” antwoordde ze.
Alice keek op haar horloge.
“Ben je op de scooter?” vroeg ze, terwijl ze de kopieën pakten.
“Ja,” zei Cinzia, die een blik op de tekst wierp. “Gadver!” riep ze uit toen ze zag wie het geschreven had. “Mike Ross.”
“Hoezo?” vroeg Alice verbijsterd, omdat ze het artikel bekeek en er niets bijzonders aan zag.
“Nee, niks,” zei Cinzia, die het gepikeerd opborg.
“Hé, ik moet naar de rotonde op het Piazza Martiri en ben een beetje laat. Kun je me een lift geven?”
“Ik heb geen extra helm bij me,” verontschuldigde ze zich. Ze had helemaal geen zin om voor haar om te moeten rijden. Ze was in een pesthumeur. Ze dacht aan Valentina.
“O, die heb ik wel. Ik ben met een vriend meegereden op zijn motor en hij had geen zin om die helm weer mee terug te slepen.”
Balen!
Alice ging achterop zitten en Cinzia voelde haar lange benen om zich heen en merkte hoe ze haar borsten tegen haar schouders drukte en haar armen stevig om haar heen sloeg toen ze wegreden.
Het bracht geen enkele sensatie bij haar teweeg.
Toen ze op de plaats van bestemming waren, keek Alice weer op haar horloge en bood ze haar een drankje aan in de bar.
“Ik heb nog wat tijd over, je hebt zo gescheurd. Heb je zin om nog even mee te gaan?”
Insinueerde ze nu iets met haar stem en haar glimlach, of was dat gewoon projectie van Cinzia’s kant?
Een vaag schuldgevoel bekroop Cinzia en ineens verwierp ze het idee dat iemand de plek van Valentina zou kunnen innemen. Ineens leek Alice haar alledaags en onbeduidend.
“Nee, dank je. Ik moet er echt vandoor,” zei ze en ze gaf gas.
“Jammer. Ander keertje dan?”
Maar Cinzia hoorde haar niet. Haar ogen waren vochtig, wat niet door de wind kwam, en ze bleef zachtjes Valentina’s naam herhalen.
Volgens sommigen was het te wijten aan de nalatigheid van de Italiaanse Rijkswaterstaat, volgens anderen wilden de kloosterlingen het zelf graag zo, maar in elk geval was de weg, die zich een kilometer of vijftien heel bochtig door het Apennijnse bos tot aan de abdij van San Benedetto in Bosco slingerde, onverhard en eigenlijk niet veel meer dan een karrenspoor. Op wat boeren na, die er af en toe gebruik van maakten om hun kuddes naar de wei te leiden en eens in de zoveel tijd de braamstruiken en de sneeuw weghaalden, werd hij door niemand gebruikt.
Ten noordwesten van Camaldoli, in de streek tussen Toscane en Emilia-Romagna die rijk was aan kerken en kloosters, had Ricci di Cambio, een Florentijnse bankier die zo rijk was dat hij geld kon lenen aan de hoven van het Napolitaanse Rijk en de Kerkelijke Staat, in 1386 opdracht gegeven tot de bouw van de abdij van San Benedetto in Bosco, vlak bij een zijtak van de Arno.
De constructie voldeed nauwgezet aan de regels voor de cisterciënzer architectuur, met zijn ringmuur die alle gebouwen, de moestuinen en de siertuinen beschermde. Rondom de kloostergang bevonden zich aan de oostkant het gebouw van de koormonniken en aan de westkant dat van de lekenbroeders; twee complexen om de diversiteit van de twee groepen in stand te houden die in goede verstandhouding samenleefden in de abdij.
Het kerkgebouw stond aan de noordkant, zodat de rest van de omgeving beschermd werd tegen de tramontanewind en de andere gebouwen geen last hadden van de schaduw. Vlak bij het portiershokje in de ringmuur bevond zich het gastenverblijf, dat bestond uit het grote refectorium en de slaapruimte voor de gasten.
Tot enkele jaren terug was de abdij een internaat geweest voor aristocratische Florentijnse jongeren die moesten worden klaargestoomd voor allerlei functies binnen de openbare of de privésector, en voor wezen uit heel Italië die een religieus leven wilden leiden, maar daarna was het meer en meer een geïsoleerde gemeenschap geworden, mede door de specifieke roeping en de geografische ligging, waardoor het steeds meer kenmerken van een kluizenaarsverblijf kreeg.
Op deze dag in maart reed er een bestelbusje, dat werd bestuurd door een monnik, op de onverharde weg. Grote delen van het bos waren bedekt door een laag sneeuw, die dat jaar overvloedig was gevallen.
Het busje hobbelde over de stenen, reed voorover de steile heuveltjes af en sukkelde voort over de gladde ondergrond van de hellingen, maar de monnik leek nergens last van te hebben en floot een vrolijk deuntje.
Toen het busje, na een minuut of twintig over dat vreselijke parcours, eindelijk tot stilstand kwam voor het portiershuisje, stapte de monnik uit en deed het achterportier open.
“Ik had je toch gezegd dat het een tikkeltje oncomfortabel zou worden?” zei hij grinnikend.
Gebutst, bijna dubbelgevouwen en bibberend van de kou kwam Don Sergio achter uit het busje tevoorschijn. Hij droeg niet meer zijn priesterkleed, maar was nu gehuld in een benedictijner pij, die identiek was aan die van zijn metgezel.
“We zijn geboren om te lijden,” reageerde hij.
Hij pakte een zak met daarin zijn weinige spullen en ging naar het portiershuisje. Het busje reed weg.
“Welkom terug, broeder,” verwelkomde de monnik bij de poort hem. “De prior wacht in de kapittelzaal op u.”
Don Sergio wist de weg. Hij liep door de poort tot hij bijna bij de kerk was en klopte op een deur.
“Binnen.”
De kapittelzaal was precies zoals hij hem zich herinnerde: groot en sober, met witstenen wanden waar slechts één groot, houten crucifix aan hing, en hoog bovenin een aantal spitsboogramen. De abt, Anselmo, zat op zijn plaats in het midden van de muur aan de oostkant. Hij was alleen; de stenen zetels rechts en links van hem waren leeg. Hij was klein en mager en leek verloren in deze ruimte, maar Sergio Rotondi wist heel goed met hoeveel energie hij hier de scepter zwaaide.
“Het is echt zo dat de wegen van de Heer ondoorgrondelijk zijn, broeder,” zei de oudere broeder toen Don Sergio dichterbij kwam. “Wie had ooit kunnen denken dat wij elkaar nog eens zouden zien?”
“Hoe maakt u het?” vroeg de priester, die nu broeder was.
“Je ziet het. Gezond en wel, en blij dat ik nog in staat ben de Heer te dienen.”
“Wees gezegend. Is alles klaar?”
“Zoals Zijne Eminentie heeft opgedragen.”
“Dank u wel.”
“Kom, dan begeleid ik je naar de cel die we voor jou bestemd hebben.”
Valentina had Mike vanuit de trein gebeld, maar hij had zijn mobieltje uitstaan. Ze had het op zijn vaste nummer geprobeerd, maar kreeg Nenita, die op al haar vragen alleen maar ‘No home’ antwoordde.
Op het station had ze een taxi genomen.
“He’s left,” had de Filippijnse geprobeerd uit te leggen toen ze eindelijk thuis was. “Airport, New York.”
Vertrokken. Zomaar, zonder iets te zeggen.
Maar waarom zou hij ook iets zeggen, na hoe ze hem behandeld had?
“Wanneer komt hij terug?”
“Sorry?”
“Kun je nou niet eens een paar woorden Italiaans leren?”
“No begrijp jij,” probeerde de vrouw.
“Oké, oké. Come back? When Mr. Ross come back?”
De vrouw haalde haar schouders op.
“I don’t know. He didn’t teil me.”
Er verstreek een hele week zonder dat ze iets van hem hoorde. De dagen gingen traag en lui voorbij en ‘s-avonds ging ze soms met de Panda de stad in om etalages te kijken, kocht ze wat nieuwe kleren en keek in welke restaurants ze graag zou willen eten, maar ze gruwde bij het idee dat ze er alleen naar binnen moest. De nachten waren het ergst, omdat ze af en toe nog steeds geluiden op de verdieping onder haar meende te horen, waarna ze geschrokken haar kussen over haar hoofd trok zodat ze niets meer hoorde.
De dag erna, bij daglicht, wanneer de frisse lucht haar geest verlichtte en ze de planten rook en het opwekkende gezang van de vogels hoorde, verdwenen haar angsten weer. Maar toch bleef ze nieuwsgierig en zou ze graag een kijkje nemen op die verdieping, die met een hangslot was afgesloten.
Op een dag had ze weer geprobeerd Nenita te roepen, hoewel ze wist dat het geen zin had. Maar zo kon ze tenminste nog een béétje een gesprek met iemand voeren in dat grote, verlaten huis.
“Nenita, luister. Listen. Ga je wel eens naar de bovenverdieping, de eerste etage? First floor,” had ze eraan toegevoegd en ze had voor de zekerheid ook nog gewezen.
Ze waren in de keuken van Mikes huis en Nenita was koffie aan het zetten.
“First floor? No, I cannot. Mr. Ross doesn’t want.”
Hij wil het niet, had Valentina begrepen, die aan een van de keukenmuren ook een rekje had zien hangen met daaraan waarschijnlijk duplicaten van de sleutels van het hele huis en een moment in de verleiding was gekomen om stiekem toch naar de eerste verdieping te gaan. Maar ze durfde niet.
Zondag was de meest trieste dag geweest. In die eenzame week was ze erachter gekomen dat ze haar Amerikaanse vriend miste, terwijl ze niet al te vaak aan Cinzia had gedacht. Ze wist nog niet wat ze nu echt zag in die man, die zo zelfverzekerd en tegelijk zo verlegen en ontwijkend was, maar ze had besloten dat er maar één manier was om daarachter te komen: nog een keer met hem naar bed gaan.
Dus toen Mike maandagavond vanaf de luchthaven belde om te zeggen dat hij thuiskwam en dat hij haar de volgende dag, om het te vieren, eindelijk mee zou nemen naar San Gimignano, zoals hij een keer beloofd had, viel Valentina zielsgelukkig in slaap en bedacht allerlei verleidingsplannetjes.