Vledder keek De Cock misprijzend aan en schudde zijn hoofd.
“Ik…eh, ik vind dat geen aardige opmerking,” sprak hij afkeurend.
“Volgens mij is hij ook volkomen misplaatst. Mijn intelligentie stijgt niet met de jaren, maar is door jou in jaren nooit op haar juiste waarde geschat.”
De Cock lachte vrijuit.
“Ik heb weer wat geleerd,” reageerde hij vrolijk.
“Met deze snelle reactie van jou zal ik in de toekomst terdege rekening houden.”
“Ik ben benieuwd,” gniffelde Vledder. De oude rechercheur boog zich iets naar hem toe.
“Hebben jouw naspeuringen nog iets opgeleverd?”
Vledder keek naar het scherm van zijn computer waar hij de informatie aflas.
“Boris van der Putten heeft een strafblad.”
“Terzake wat?”
“Oplichting.”
De Cock grinnikte.
“Verbaast mij niets.”
“Hoezo?”
“Het past bij zijn type.”
Vledder bewoog de muis oyer het oppervlak van zijn bureau en tuurde weer naar het computerscherm.
“Vriend Boris is ook een genie in het maken van schulden. Hij leent links en rechts en koopt goederen zonder die ooit te betalen. Daarom verhuist hij regelmatig om zoveel mogelijk uit handen van zijn schuldeisers te blijven.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Voor welke oplichting is hij bestraft?”
Vledder keek opnieuw naar zijn computerscherm.
“Boris van der Putten was enige jaren employé bij de IJsselsteinse Bank hier in Amsterdam. Aanvankelijk tot volle tevredenheid van zijn superieuren. Tot men erachter kwam dat hij van een groot aantal zogenaamd slapende rekeningen* geld naar zijn eigen rekening overmaakte. Het bedrag liep in de tonnen.”
≡Rekeningen waarop gedurende lange tijd niets af- of bijgeschreven wordt.
“Ontslagen?”
“Op staande voet. Sindsdien leeft hij van min of meer geraffineerde zwendelpraktijken. Hij is niet kieskeurig. Hij flest ook kleine zakenlieden.”
“Een vies mannetje.”
Vledder gniffelde.
“Dat mag je wel zeggen.”
“Heeft hij wel meer mensen lastiggevallen…gestalkt, zoals Charlotte van Hoogendoorn?”
“Daar heb ik niets over gevonden.”
De Cock gebaarde voor zich uit.
“Wat ben je te weten gekomen van onze tentenman, Marinus Veldhuizen?”
Vledder keek naar zijn computerscherm.
“Ook hij heeft een strafblad. Ruim vijf jaar geleden is Marinus Veldhuizen veroordeeld terzake eenvoudige mishandeling. Hij gaf een lastige, slecht betalende cliënt op wie hij een lopende vordering had uit woede twee slagen met een gebalde vuist, waardoor…zo staat in het proces-verbaal…het slachtoffer blauwkleurige verwondingen aan zijn ogen opliep.”
“Shit.”
Het klonk een beetje lachwekkend uit de mond van de oude speurder.
“Wat bedoel je?”
“Dat schrappen we. Tenminste…als hij niet meer op zijn kerfstok heeft?”
Vledder keek zijn oude mentor niet-begrijpend aan.
“Op zijn wat?”
“Zijn kerfstok. Ken je dat niet?”
“Nee. Kerfstok…wat is dat voor een ding?”
De Cock glimlachte.
“Dick, jij leeft in het computertijdperk, maar ik vertel je wat een kerfstok is voordat er niemand meer is die je dat kan vertellen. Een kerfstok was nog tot een tamelijk recent verleden een lang, plat, geschaafd houtje, waarop door een kerf werd aangegeven hoeveel men schuldig was. Dit geschiedde bijvoorbeeld nog heel lang bij broodbakkers. Telkens als men een brood haalde, sneed de bakker een kerf in de stok van de klant…en in die van de bakker. De bakker kon dus niet ‘op eigen houtje’ meer kerven maken.”
Vledder trok zijn schouders op.
“Wat heeft dat met misdaad te maken?”
De Cock zuchtte.
“Onze taal verarmt. Oude begrippen verdwijnen of worden niet meer begrepen. Wanneer van iemand wordt gezegd dat hij veel op zijn kerfstok heeft, dan betekent dat dat hij of zij veel heeft misdreven.”
De oude rechercheur pauzeerde even.
“Geldt dat voor Marinus Veldhuizen?”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Niet meer dan die eenvoudige mishandeling. Hij staat ook in het doen van zaken gunstig bekend. Marinus Veldhuizen woont al sinds zijn geboorte hier in Amsterdam in de Nova Zemblastraat op nummer 720. Hij is ruim twintig jaar gehuwd en heeft twee studerende kinderen.”
De Cock grinnikte.
“Niet het geijkte profiel van een beruchte crimineel. Maar wraakgevoelens kunnen escaleren tot een obsessie…een dwanggedachte, die tot moord leidt. Ik wil je niet met voorvallen uit mijn verleden vermoeien, maar…”
De oude rechercheur stokte, stond van zijn stoel op en slenterde op zijn gemak naar de kapstok. Vledder kwam hem na.
“Waar ga je heen?”
De Cock zette zijn oude vilten hoedje achter op zijn hoofd, draaide zich half om en keek de jonge rechercheur quasi-verwonderd aan.
“Je zei toch Nova Zemblastraat 720?”
“Ja.”
De Cock grijnsde.
“Ik hoop dat de ex-tentenfabrikant Marinus Veldhuizen ergens op zolder nog een paar van die gevaarlijke metalen tentharingen heeft liggen.”
Vledder keek toe hoe De Cock zich in zijn regenjas wurmde.
“Ben je daar zo benieuwd naar?”
De Cock deed een paar passen naar de deur.
“Ik heb zelf nooit gekampeerd. Ik wil zien hoe scherp een moderne tentharing is. Zo scherp dat men zoiets als een wapen…als een dolk kan hanteren.”
Vledder sloot snel het bestand met gegevens op zijn computer af en liep achter De Cock aan naar de deur.
“Wacht tot morgen, wanneer dokter Rusteloos tijdens de gerechtelijke sectie de tentharing uit de rug van De Rusconie heeft gepeuterd. Ik neem hem voor je mee.”
Ze verlieten de grote recherchekamer. Midden op de stenen trap bleef De Cock staan en verzonk even in gepeins.
“Weet je,” opende hij voorzichtig, “dat Charles de Rusconie niet de eerste man is die met een tentharing werd vermoord?”
“Nee.”
“Iemand ging hem voor.”
“Wie?”
“Sisera.”
Vledder keek vanaf een paar treden hoger neer op De Cock.
“Wie was Sisera?”
Ze liepen verder de trap af.
“Een Kanaanitische veldheer.”
Vledder grijnsde.
“Prehistorie.”
De Cock knikte.
“Een bijbelverhaal. Nadat het leger van deze Sisera door Israëlitische troepen was verslagen, vluchtte hij in de tent van Jaël, de vrouw van Cheber. Zij behandelde de vermoeide veldheer heel vriendelijk, gaf hem wat te drinken en liet hem slapen. Je moet in de bijbel, het Oude Testament, het boek Richteren er maar eens op nalezen. Daarin vind je ook het lied van Debora en dat is prominente lectuur.”
Vledder maakte een afwerend gebaar.
“Dat is mij te lastig,” reageerde hij geprikkeld.
“Wat gebeurde er met die Sisera?”
De Cock zuchtte.
“In Richteren 4 staat: Maar Jaël, de vrouw van Cheber, nam een tentpin, greep de hamer, trad zacht op hem toe en dreef de pin in zijn slaap tot zij in de grond drong.”
Vledder was verbijsterd.
“Gruwelijk.”
De Cock knikte.
“Inderdaad…de geschiedenis der mensheid is gelardeerd met gruweldaden.”
“Was er toen al recherche?”
De oude rechercheur lachte.
“Men kende zeker geen figuren zoals De Cock en Vledder.”
“Die Jaël is dus nooit bestraft.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Jaël, de vrouw van Cheber, werd om haar daad bejubeld en maakte geschiedenis. Anders hadden wij nu nooit van die eerste tentharingmoord geweten.”
In de Aert van Nesstraat vond Vledder nog een plekje om hun Golf te parkeren. Ze stapten uit en slenterden naar de Nova Zemblastraat.
Nummer 720 bleek een eenvoudig Amsterdams woonpand van drie verdiepingen. Naast de deur, die toegang gaf tot de begane grond, zat aan de stijl een wit plastic naambordje met in verzonken zwarte letters: M. Veldhuizen.
De Cock drukte op de koperen bouton daarboven. Binnen rinkelde een bel. Al na enkele seconden werd de deur geopend door een struise vrouw, gekleed in een zwart-wit geruit jas-schort. Ze keek van De Cock naar Vledder en terug. Haar verbazing verbloemde ze niet. De oude rechercheur lichtte beleefd zijn hoedje.
“Mijn naam is De Cock,” stelde hij zich voor.
“De Cock, met ceeooceekaa.”
Hij duimde schuin achter zich.
“En dat is mijn collega Vledder. Wij zijn als rechercheurs verbonden aan het bureau Warmoesstraat.”
De vrouw fronste haar wenkbrauwen.
“Recherche?”
reageerde ze aarzelend. De Cock keek de vrouw vriendelijk aan.
“Wij wilden graag een onderhoud met de heer Marinus Veldhuizen.”
“Mijn man?”
De Cock glimlachte.
“Uit uw opmerking concludeer ik, dat u mevrouw Veldhuizen bent.”
“Dat klopt.”
“Is uw man thuis?”
Mevrouw Veldhuizen keek over haar schouder.
“Rinus,” riep ze met stemverheffing de gang in, “hier zijn twee heren voor je.”
Vanuit het donker achter de vrouw verscheen een breedgeschouderde man. Hij droeg een zwarte trui met een hoge col, waaronder een groene, iets verschoten ribfluwelen broek. Zijn voeten staken in vilten pantoffels. Mevrouw Veldhuizen wees voor zich uit.
“Ze zijn van de recherche.”
De heer Veldhuizen schoof zijn vrouw iets terzijde.
“Kunnen jullie je legitimeren?”
De Cock knikte en Vledder toonde zijn legitimatiebewijs. De heer Veldhuizen spreidde zijn machtige armen.
“Conversatie aan de deur is niks.”
Hij gebaarde over zijn schouder.
“Kom binnen.”
De huiskamer was gezellig ingericht met een grote eiken tafel, waaronder een reeks laden, en rondom stonden vier uitbundig gebloemde fauteuils.
Marinus Veldhuizen wees naar de fauteuils.
“Neem plaats, heren. Het gebeurt mij niet vaak dat ik het gezag op bezoek krijg.”
De Cock ging zitten en glimlachte.
“Gezag,” sprak hij smalend, “is een verloren woord. Nog een paar regeringen van het huidige kaliber en Nederland heeft een volmaakte anarchie.”
Marinus Veldhuizen lachte.
“En u beiden hebt dan geen functie meer.”
“Precies.”
Veldhuizen ging tegenover de grijze speurder zitten.
“Zover is het blijkbaar nog niet,” sprak hij berustend.
“U bent hier nog en ik ben benieuwd naar de reden van uw komst.”
De Cock antwoordde niet direct. Hij plukte zijn notitieboekje uit de binnenzak van zijn regenjas, sloeg het open en las hardop.
“Mijn vriend…dit is jouw laatste schurkenstreek. Jouw verrotte ziel zal branden in de hel. Een dezer dagen zorg ik ervoordat je nooit meer een medemens kunt bedriegen.”
De oude rechercheur klapte zijn boekje dicht en keek op.
“Herkent u deze tekst?”
vroeg hij vriendelijk. De heer Veldhuizen knikte.
“Dat zijn mijn woorden.”
“Wanneer uitgesproken?”
Veldhuizen maakte een wuivend gebaar.
“Een paar dagen geleden in het kantoor van Charles de Rusconie.”
“En de reden van deze ontboezeming?”
Veldhuizen verschoof iets in zijn fauteuil.
“Ik was des duivels op dat moment,” reageerde hij geëmotioneerd.
“Ik was tot het besef gekomen dat hij mij op een gemene manier had bedrogen. Ziet u, ik had een bloeiend bedrijf. Dat heeft hij mij op een slinkse manier afgenomen. Ik heb mijn personeel moeten ontslaan. Ik kan gewoon weer opnieuw beginnen…met niets.”
De Cock boog zich iets naar de man toe.
“Als ik goed ben geïnformeerd, maakte u kleine kwaliteitstenten?”
“Dat klopt.”
“Hebt u na de valstrik van de heer De Rusconie nog iets van uw handelsvoorraad kunnen redden?”
Om de lippen van Mari nus Veldhuizen gleed een droevige grijns.
“Achter mijn huis, in het schuurtje, liggen nog een paar modellen.”
De Cock keek hem schuins aan.
“Ook haringen?”
Veldhuizen glimlachte.
“Uiteraard ook haringen.”
“Uw eigen ontwerp?”
Het gezicht van Veldhuizen straalde bijna van trots.
“Bij de meeste tenten,” legde hij uit, “worden slechte haringen afgeleverd. Onbruikbare rommel. Ik heb mij erop toegelegd om een haring te ontwerpen die in vele grondsoorten houvast biedt. En dat is mij aardig gelukt.”
De Cock spreidde zijn handen.
“De tentharing die u hebt ontworpen heeft een vlijmscherpe punt?”
“Inderdaad,” antwoordde Veldhuizen.
“Scherp en lang. Een tentharing moet niet alleen uiterst gemakkelijk in de grond gebracht kunnen worden, maar moet ook weer gemakkelijk uit de grond verwijderd kunnen worden. Volgens mij zijn dat de eigenschappen waaraan een goede tentharing moet voldoen.”
De Cock plukte even aan zijn onderlip.
“Mag ik zo’n haring eens bekijken?”
Veldhuizen draaide zich in de richting van de keuken.
“Mien!”
riep hij luid.
“Pak voor mij eens een haring uit het schuurtje.”
Hij draaide zich terug en keek De Cock onderzoekend aan.
“Vanwaar,” vroeg hij argwanend, “uw belangstelling voor mijn haringontwerp?”
De oude rechercheur negeerde de vraag.
“Jouw verrotte ziel zal branden in de hel,” sprak hij vrolijk lachend.
“Je had het niet zo best met die Charles de Rusconie voor.”
Veldhuizen bracht zijn gezicht in een ernstige plooi.
“Ik ben een gelovig mens,” sprak hij gedragen.
“Ik geloof in een almachtige God en in een hemel en een hel. Het is misschien onaardig om dit tegen u te zeggen, maar aardse gerechtigheid stelt niet veel voor. Daar heb ik weinig vertrouwen in. Ik geloof in een rechtvaardige God, Die na onze dood Zijn keuzes zal maken.”
“Hemel of hel.”
“Precies.”
De Cock gebaarde voor zich uit.
“Wat bedoelde u met: een dezer dagen zorg ik ervoor dat je nooit meer een medemens kunt bedriegen?”
Marinus Veldhuizen ademde diep.
“Ach,” verzuchtte hij, “op zo’n moment van woede zegt een mens wel eens dingen waarvan hij later spijt heeft. Ik was aanvankelijk van plan om in alle kranten een grote advertentie te plaatsen, waarin ik de mensen zou waarschuwen voor die De Rusconie en zijn praktijken.”
“En?”
Veldhuizen glimlachte wrang.
“Toen ik navraag deed, bleek zo’n advertentie een vermogen te kosten.”
De Cock glimlachte.
“Toen hebt u ervan afgezien?”
“Mijn vrouw verklaarde mij voor gek. Zij raadde mij aan opnieuw te starten met hetzelfde procédé maar onder een andere naam,” sprak Veldhuizen berustend.
“Een wijs advies.”
Mevrouw Veldhuizen kwam de kamer binnen en reikte haar man een slanke metalen tentharing aan.
“Heb je er een stel van verkocht?”
vroeg ze.
“Er liggen er nog maar een paar.”
Haar man reageerde niet. Hij gaf de tentharing door aan De Cock.
“Mijn ontwerp,” sprak hij warm.
De oude rechercheur woog hem op zijn hand en bewonderde de fraaie lijnen. Hij liet zijn rechterhand langzaam van de scherpe punt naar boven glijden. Met zijn blik strak op Marinus Veldhuizen gericht, klemde hij het metalen voorwerp aan de bovenkant vast en hield het dreigend omhoog.
“Met zo’n tentharing,” sprak hij dof, “werd enige dagen geleden in zijn woning aan de Prinsengracht Charles de Rusconie vermoord.”