2

Nadat Charlotte van Hoogendoorn licht heupwiegend en door De Cock met volle bewondering nagestaard, de grote recherchekamer had verlaten, bekeek Vledder de twee portretten die de jonge vrouw ten behoeve van het rechercheonderzoek bij hem had achtergelaten. Hij hield de foto’s omhoog.

“Ze heeft,” zo meldde hij, “op de achterkant van de foto’s de naam van de betrokken heren genoteerd. Bij Charles de Rusconie, haar nieuwe verovering, heeft ze het adres vergeten.”

De Cock trok zijn schouders op.

“Dat is geen ramp. Dat adres is wel te achterhalen. Heb je genoteerd waar zij zelf woont?”

Vledder knikte.

“Brouwersgracht 1140. Dat is in een van die tot appartementen omgebouwde oude pakhuizen. Ik herinner me dat we er samen wel eens op bezoek zijn geweest voor een of andere affaire.”

De jonge rechercheur legde de foto’s voor zich op zijn bureau en bekeek ze aandachtig. Met een uitdrukking van afgrijzen tikte hij met zijn wijsvinger op een van de foto’s.

“Dat smoel van die Boris van der Putten,” gromde hij, “staat mij niet aan. Wat een kop. Om op te schieten. Hij is duidelijk het type van een patjepeeër, een gluiperd. Volgens mij is het een pure patser. Het straalt van zijn gezicht.”

De Cock lachte.

“Dat is een snelle karakterschets,” sprak hij spottend.

“Heel knap. Zomaar uit de losse pols vanaf een simpele foto een haarscherpe analyse.”

Vledder slingerde het portret naar hem toe.

“Kijk zelf,” snauwde hij.

“Alleen al op zijn gezicht geef je die vent twee jaar lik*.”

≡Bargoens voor gevangenisstraf.

“Ik ben blij,” sprak De Cock hoofdschuddend, “dat onze heren rechters voor twee jaar lik een deugdelijker bewijsvoering van ons vorderen.”

De oude rechercheur bezag de foto aandachtig.

“Maar je hebt gelijk,” formuleerde hij voorzichtig, “ik zou hem zeker niet als vriend inlijven.”

Hij keek vragend naar Vledder.

“En die andere?”

“Charles de Rusconie?”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Waarom heeft ze jou een foto van haar nieuwe verovering gegeven?”

Vledder haalde zijn schouders op.

“Ik denk dat zij ervan overtuigd is dat Boris van der Putten zijn bedreiging zal uitvoeren.”

De Cock knikte begrijpend.

“En dan kunnen wij het slachtoffer aan de hand van die foto identificeren.”

“Precies.”

De Cock wuifde in de richting van Vledder.

“Geef weer eens een karakterschets?”

Vledder schoof de foto iets dichter naar zich toe.

“Een goedgeconserveerde zestiger,” concludeerde hij aarzelend.

“Net in het pak, met een keurige stropdas. Een glanzend kaal hoofd en een bolrond gezicht.”

De jonge rechercheur weifelde even.

“Toch heeft de man wel een vriendelijke uitstraling. Ik zou zeggen…het type van een lieve, kinderlijk blije, goeddoorvoede opa.”

De Cock kon een lach niet onderdrukken.

“Het nieuwe speeltje,” sprak hij grinni kend, “van Charlotte van Hoogendoorn.”

Vledder keek zijn leermeester onderzoekend aan.

“Tijdens jouw onderhoud met haar,” sprak hij nadenkend, “miste ik iets bij jou.”

“Wat?”

“Je hebt alleen enkele spottende opmerkingen gemaakt over de financiële middelen waarover de oudere mannen dienen te beschikken. Maar verder beluisterde ik geen enkele kreet van kritiek.”

“Waarop?”

Vledder gebaarde voor zich uit.

“Vind jij die Charlotte van Hoogendoorn niet zedenkwetsend, immoreel?”

De Cock reageerde verrast.

“Waarom?”

“Ze geeft in feite niets om die oudere mannen die zij met haar charmes verovert. Het is haar alleen om hun geld te doen.”

“En?”

Vledder snoof.

“Ik…eh, ik had gedacht,” sprak hij weifelend, “dat jij met jouw doorgaans puriteinse instelling op z’n minst een hele reeks ethische en moralistische bezwaren tegen haar gedrag zou aanvoeren.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Als de charmante Charlotte van Hoogendoorn met haar jeugdig elan rijke oudere mannen nog een paar gelukkig jaren bezorgt, dan heb ik daar niets op tegen.”

Vledder keek zijn leermeester niet-begrijpend aan.

“Jij vindt dat niet verwerpelijk?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik zou pas tegen de mooie Charlotte in opstand komen als zij uit hebzucht het leven van die oudere mannen wat sneller deed beëindigden.”

Vledder hield zijn hoofd iets scheef.

“Je bedoelt?”

“Vul zelf maar in,” zei De Cock terwijl hij Vledder schuins aankeek.

“Vergiftiging, verwurging, doodslag, moord. Er zijn zoveel mogelijkheden om iemand om zeep te helpen.”

De mond van Vledder viel halfopen.

“Zou Charlotte…”

Hij maakte zijn zin niet al’. De Cock lachte.

“Het is maar een suggestie, meer niet. Maar het zou kunnen. Ik laat mijn ambtelijke achterdocht door haar fraaie lijnen en mooie smoeltje niet verdringen. Hoe…eh, hoe heette haar laatste man?”

“Karel van Velzen.”

“Trek bij de burgerlijke stand eens na of hij een natuurlijke dood is gestorven.”

Vledder keek De Cock geschrokken aan.

“Dat meen je?”

“Absoluut.”

Vledder reageerde wat verward.

“Ik heb geen moment aan die mogelijkheid gedacht!”

De Cock grinnikte.

“Ik ben een oude rot in het vak. Gepokt en gemazeld in de misdaad.”

De oude rechercheur zweeg enige seconden.

“Welke daad van wanhoop,” stelde hij toen ter discussie, “blijft er voor een mooie jonge vrouw over, wanneer haar jaren verglijden en haar jeugdige schoonheid verlept, terwijl zo’n oude rijke man die zij om zijn geld heeft getrouwd, almaar blijft leven?”

Vledder staarde de grijze speurder lang aan.

“De Cock,” verzuchtte hij, “soms openbaart jouw ziel trekken van de duivel.”

Hij wachtte de reactie van de oude rechercheur niet af.

“Wat doen we met de aangifte van Charlotte terzake stalking?”

De Cock wees naar de computer op het bureau van zijn jonge collega.

“Die aangifte zet jij netjes op papier. Daarna laat je die aangifte door haar ondertekenen. Dan gaan we samen op zoek naar getuigen die het aanhoudend stalken door Boris van der Putten kunnen bevestigen.”

“Is een uitgebreide verklaring van haar niet genoeg?”

De Cock schudde zijn hoofd. Hij wees naar de foto van Boris van der Putten op zijn bureau.

“Als ik ambtelijk iets tegen die vent onderneem,” antwoordde hij fel, “dan wil ik dat goed doen. Niet dat later een of andere handige en goedbetaalde advocaat mij tijdens de terechtzitting in mijn hemd zet. Sapiens nihil affirmât quod non probet.”

Vledder grijnsde.

“Latijnse wijsheid?”

“In redelijk Nederlands,” sprak De Cock gedragen, “luidt deze kreet: een verstandig man beweert niets wat hij niet kan bewijzen. En dat geldt zeker voor een rechercheur.”

Hij pakte de foto van Boris van der Putten en draaide die om.

“Bernard Zweerskade 1310,” las hij hardop. Hij strekte zijn wijsvinger naar Vledder uit.

“Stuur hem een ontbieding voor morgenavond om acht uur. Ik verhoor hem liever hier in de Warmoesstraat dan thuis in zijn eigen omgeving.”

“Wat zet ik als reden voor die uitnodiging?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Het is bij de recherche niet gebruikelijk dat men daarvoor de ware reden opgeeft. Achter het woord onderwerp schrijf je gewoon: “hetgeen u zal worden medegedeeld.”

Dat helpt?”

“Absoluut. De ontvanger is toch nieuwsgierig,” zei De Cock.

“Ik heb vroeger nooit anders gedaan. En met succes.”

De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder boog zich vér naar voren, nam de hoorn op en luisterde. De oude rechercheur observeerde het gezicht van zijn jonge collega. Hij zag hoe zijn jeugdige trekken verstarden. Zonder iets te zeggen legde Vledder met een bleek gezicht de hoorn op het toestel terug. De Cock keek hem vragend aan.

“Wie was dat?”

“De wachtcommandant.”

“En?”

“Naar aanleiding van een binnengekomen melding heeft Jan Rozenbrand een surveillancewagen naar het pand Prinsengracht 1760 gestuurd. Hij vraagt of wij willen volgen.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Wat was dat voor een melding?”

“Moord.”

Met een verbeten gezicht, dat soms rood aanliep, ranselde Vledder de oude Golf door het drukke stadsverkeer. Zo nu en dan schold hij op automobilisten die naar zijn mening niet optimaal gebruikmaakten van de mogelijkheden die de weg hun bood.

De Cock keek hem van terzijde aan.

“Het was toch moord?”

vroeg hij lijzig. Vledder knikte.

“Dat zei de wachtcommandant.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dan is er dus sprake van een dood slachtoffer.”

Vledder blikte even opzij.

“Uiteraard.”

“Die breng jij niet meer tot leven,” gniffelde De Cock.

“Zelfs niet wanneer je vijf minuten eerder ter plaatse bent.”

De jonge rechercheur begreep de hint. Hij zuchtte diep, liet de spanning uit zijn aderen ontsnappen en reed wat rustiger. Ook de verbeten trek verdween van zijn gezicht. Hij keek opzij naar De Cock.

“Het adres komt mij zo bekend voor. Kennen wij het pand Prinsengracht 1760 niet?”

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

“Het zegt mij nog niets. Maar aan de grachtengordel van onze stad hebben we in de loop der jaren al zoveel lijken aangetroffen, dat het mij niet zou verbazen als wij er al eens eerder waren geweest.”

Na een verder rustige rit bereikten de rechercheurs de Prinsengracht. Nabij perceel 1760 parkeerde Vledder hun oude Golf pal achter een splinternieuwe surveillancewagen van de politie. Ze stapten uit. Bij de surveillancewagen stond een jonge agent. De Cock liep naar hem toe.

“Heb je de meute al voor ons gewaarschuwd?”

“Via de wachtcommandant,” antwoordde de agent. De Cock keek om zich heen.

“Waar is je collega?”

De jonge agent wees naar het bordes van het grachtenhuis.

“Boven, bij het lijk. Die lange kan er goed tegen. Ik niet. Ik blijf liever bij de wagen. Ik ben niet zo erg gecharmeerd van lijken.”

De Cock glimlachte.

“Ik ook niet,” reageerde hij vrolijk.

“Maar ik kom ze tot mijn spijt toch telkens weer tegen. Wie heeft die moord hier ontdekt?”

De jonge diender wees omhoog.

“Toen we hier aankwamen stond boven op het bordes een keurig geklede heer. Hij zei dat hij in het pand een dode man had aangetroffen, kennelijk vermoord en met iets in zijn rug. Hij zei dat hij de politie had gewaarschuwd.”

“Waar is die man?”

“Weg.”

De Cock keek de politieman vragend aan.

“Weg?”

“Ja.”

“Waarheen?”

De jonge agent maakte een vaag gebaar.

“De man zei dat hij een belangrijke afspraak had en dat hij beslist niet langer kon wachien. Toen heb ik zijn naam en adres genoteerd en dit gecontroleerd aan de hand van zijn rijbewijs.”

De Cock schoof zijn onderlip iets naar voren.

“Ik had hem toch maar even voor mij vastgehouden.”

De diender krabde onder zijn pet.

“Ik kon zo gauw geen weisartikel bedenken waarvoor ik hem kon arresteren.”

De Cock grinnikte.

“Je bent braaf. Geef de naam en het adres van de man maar aan mijn collega.”

De Cock besteeg hijgend het bordes. Om op adem te komen bekeek hij de half openstaande groengelakte toegangsdeur zeer zorgvuldig en ging toen naar binnen. Via de hal bereikte hij een lange, roodgeaderd marmeren gang met wulpse engeltjes aan het plafond. Links, ongeveer in het midden van de gang, stond bij een open deur een lange diender. De Cock liep op hem toe.

“Ligt hij hier?”

De lange agent van politie schudde zijn hoofd.

“Hij ligt niet. Hij zit. In een leren fauteuil. Voorovergebogen, met een vreemd wapen in zijn rug. Mijn collega heeft de meute al voor u gewaarschuwd.”

De Cock ging aan de lange man voorbij en liep twee stappen de kamer in.

De gesloten gordijnen lieten het daglicht slechts diffuus toe. De oude rechercheur draaide zich om en gebaarde naar de diender bij de deur.

“Schuif de gordijnen eens open. Ik heb geen zaklantaarn bij me. Bc ben bang dat ik in het donker ergens op trap.”

Toen het daglicht binnenviel werden de contouren in het vertrek zichtbaar. In het midden van de kamer stonden vier donkere lederen fauteuils om een grote ronde tafel. In een van de fauteuils hing, ver voorovergebogen, met zijn hoofd haast tussen zijn knieën, het lichaam van een man. Hoog in zijn rug, een paar centimeter naast de wervelkolom, stak een vreemdsoortig wapen. Het was geen mes, geen stiletto en ook geen ponjaard. De oude rechercheur had tijdens zijn lange carrière nog nooit zo’n vreemd steekwapen gezien.

Terwijl De Cock de situatie nog onderzocht, liep Vledder met vlotte passen voorbij de lange diender het vertrek binnen en ging naast de grijze speurder staan. De jonge rechercheur duimde over zijn schouder.

“Aan de deuren van het souterrain en op het bordes,” rapporteerde hij, “zijn geen sporen van braak te vinden. Ook de ramen beneden zijn nog gaaf. Enweet je wat ik zo vreemd vind?”

“Nou?”

“Er ontbreekt een naamplaat buiten naast de deur.”

De Cock glimlachte.

“Misschien woonde de man hier clandestien.”

Vledder wees naar de dode in de fauteuil.

“Kunnen we zijn gezicht niet zien?”

De Cock stak zijn rechterhand tussen de knieën van de man en drukte tegen de kin van de man waardoor diens gezicht iets omhoogkwam.

Vledder hijgde in de nek van zijn oude collega.

“Het is…eh, het is,” stamelde hij, “Charles de Rusconie.”

De Cock knikte.

“De nieuwe verovering van Charlotte van Hoogendoorn.”