Caféhouder Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang in de rosse buurt meestal Smalle Lowietje genoemd, kwam even vanachter de bar vandaan, streek zijn handen langs zijn morsige vest en stak De Cock hartelijk de hand toe.
“Ik heb jullie een paar dagen niet gezien,” kirde hij opgewekt. De grijze speurder hees zich op een kruk.
“Mijn oude moeder leerde het mij al vroeg: de dienst gaat voor het meisje. Vandaar.”
De caféhouder keek hem olijk aan.
“Ook voor de cognac?”
Hij dook aalglad onder de tapkast, pakte de fles fijne cognac Napoleon, die hij speciaal voor De Cock hield gereserveerd en stak hem omhoog.
“Hetzelfde recept?”
Zonder op antwoord te wachten, bedekte hij de bodem van drie diepbolle glazen, want Lowietje dronk er altijd eentje mee. Ze namen hun glas op, warmden de cognac in het kommetje van hun handen, snoven en proefden met kleine teugjes. Het was een ceremonie die zij bijna dagelijks opvoerden, ingetogen, ernstig, devoot, als gold het een religieuze gebeurtenis. Hoewel Smalle Lowietje in zijn bewogen leven bijna alles had gedaan wat God en het Wetboek van Strafrecht hadden verboden, beschouwde de grijze speurder hem als een vriend. En dat was wederkerig. Het feit dat De Cock uitdrukkelijk het recht vertegenwoordigde, deed daar geen afbreuk aan. Smalle Lowietje zette zijn glas neer.
“Is het zo druk aan de Kit, dat je een paar dagen niet kon komen?”
De Cock nam nog een slok van zijn cognac.
“Twee moorden op één dag is zelfs voor een oude rot in het vak een hele opgave.”
Smalle Lowietje schudde meewarig zijn hoofd.
“Geen tijd voor mijn etablissement?”
De Cock lachte.
“Je weet, Lowie,” sprak hij grijnzend, “als ik de tijd heb en mijn droge keel mij waarschuwt, ontvlucht ik de Kit. En jouw etablissement vind ik zelfs met mijn ogen dicht. Ik ga gewoon op de lucht af.”
Smalle Lowietje prikte met zijn wijsvinger naar De Cock.
“Ik hou je aan je woord.”
De oude rechercheur wreef even met zijn vlakke hand over zijn gezicht.
“Zegt jou de naam Maurice Grotebroek iets?”
Smalle Lowietje grinnikte.
“Die stomme junk? Gewoon knettergek. Ik heb hem al een paar maal uit mijn etablissement moeten jagen. Hij komt hier soms zomaar ‘s-avonds binnen en vraagt aan mijn gasten om geld voor drugs.”
“Agressief?”
“Niet tegen mij.”
“Tegen anderen?”
Smalle Lowietje lichtte zijn smalle schouders.
“Je weet van junks nooit precies hoe zij op situaties reageren. Als hun bloed om die rotzooi schreeuwt zijn ze tot alles in staat.”
“Weet je verder nog iets van die vent?”
Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.
“Ik heb niet zoveel interesse in junks. Voor mij niet interessant.”
Hij zweeg even.
“Heb jij hem nodig…is hij ergens bij betrokken?”
De Cock glimlachte.
“Daar ben ik nog mee bezig,” sprak hij ontwijkend. De tengere caféhouder keek hem nadenkend aan.
“Je zei, dat je twee moorden op één dag had?”
De Cock knikte.
“Dat zei ik.”
“Was daar ook de moord op die juridische adviseur bij?”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Welke juridische adviseur?”
“Uit de Hartenstraat.”
De grijze speurder keek Lowie verwonderd aan.
“Hoe weet jij dat die man is vermoord? Het heeft nog in geen enkele krant gestaan.”
Smalle Lowietje antwoordde niet direct. Hij likte aan zijn lippen en blikte wat schichtig om zich heen. Hij stond in de buurt niet graag als verklikker te boek.
“In kringen van de penoze,” sprak hij fluisterend, “is die moord het gesprek van de dag.”
De Cock keek de tengere caféhouder verwonderd aan. De opmerking verraste hem.
“Waarom?”
Smalle Lowietje boog zich nog verder naar hem toe.
“Sommige jongens van de penoze kwamen bijna dagelijks bij hem over de vloer. Dat simpele mannetje uit de Hartenstraat was een hele grote.”
“In welk opzicht?”
Smalle Lowietje gebaarde.
“In juridische adviezen. Dat mannetje had voor bijna elke zaak een passende oplossing. Hij kende ook alle advocaten en wist precies welke strafpleiter voor jou, in jouw situatie, de beste man was.”
De Cock glimlachte.
“Ben jij ook wel eens bij hem geweest?”
vroeg hij; het was grappig bedoeld.
Lowietje knikte bedaard.
“Ik heb er veel baat bij gehad.”
Hij schoof het lege glas van De Cock naar zich toe en schonk nog eens in.
“Maar ik hang jou niet aan je neus voor welke zaak dat was.”
De Cock pakte zijn glas op.
“Dat wil ik ook niet weten.”
Hij zweeg even. Nadenkend.
“Hield dat juridische mannetje uit de Hartenstraat een administratie bij?”
“Vast wel.”
“Linke soep.”
De tengere caféhouder keek de oude speurder onderzoekend aan.
“Je bedoelt dat het juridische mannetje uit de Hartenstraat veel wist…veel wat voor sommige jongens uit de penoze best gevaarlijk kon zijn?”
De Cock maakte een grimas.
“Je geeft zelf het antwoord. Misschien is er wel een of andere getapte jongen uit de penoze die vond dat het gevaar te dichtbij kwam.”
Smalle Lowietje knikte begrijpend.
“En het mannetje voor eeuwig deed zwijgen?”
De Cock negeerde de vraag. Hij nam nog een slok van zijn cognac en leunde vertrouwelijk over de tapkast naar Smalle Lowietje.
“Er wordt ook gefluisterd,” sprak hij zacht, “dat het mannetje uit de Hartenstraat vieze klusjes opknapte voor die vent van de Nassaukade, die groot is geworden met de handel in artikelen voor de vrijetijdsbesteding.”
Smalle Lowietje grijnsde.
“Charles de Rusconie.”
“Ken je die?”
vroeg De Cock verrast. De tengere caféhouder knikte.
“Al jaren. De Rusconie kwam ook wel eens hier in mijn etablissement.”
“Watweet je van hem?”
Lowietje schoof met zijn duim over zijn gekromde wijsvinger.
“De man zit flink in de slappe was en hij is zo glad als een aal.”
De Cock keek Lowie schuins aan.
“Hij deugt niet?”
Smalle Lowietje grijnsde.
“Noem mij eens een brave en onkreukbare zakenman.”
“Watweet je verder?”
“Charles de Rusconie is niet getrouwd, naar mijn weten ook nooit geweest. Hij komt al jaren zo om de week op bezoek bij Blonde Annie, een klein lief hoertje in de Dollebegijnensteeg.”
“Hij komt niet meer,” sprak De Cock. Smalle Lowietje fronste zijn wenkbrauwen.
“Hij komt niet meer,” herhaalde hij niet-begrijpend.
“Waarom komt hij niet meer?”
“Hij werd vermoord.”
De mond van Smalle Lowietje zakte open.
“Vermoord?”
vroeg hij verbijsterd. De Cock keek hem schattend aan.
“Dat wist je niet?”
“Absoluut niet. Het is beslist nog niet tot de penoze doorgedrongen. Anders had ik het wel gehoord.”
De tengere caféhouder schudde zijn hoofd.
“We mogen,” sprak hij somber, “Blonde Annie wel waarschuwen dat ze haar vette klantje kwijt is.”
Toen de rechercheurs met de warme gloed van twee cognackies in hun aderen het etablissement van Smalle Lowietje verlieten, was het al druk op de Wallen. Een gemêleerd leger van behoeftigen trok in trage tred langs etalages met lonkende hoertjes in een barmhartige roze belichting.
De Cock schoof de mouw van zijn regenjas iets terug en keek op zijn horloge.
“Het is net halftien.”
In zijn stem trilde verbazing.
“En de parade is al in volle gang.”
Vledder glimlachte.
“Het komt door het zwoele weer van de laatste dagen. Dat maakt de mannen hongerig.”
“Je bedoelt hitsig.”
Vledder lachte.
“ik hou het netjes.”
De Cock zwaaide om zich heen.
“Het lijkt of het seksbedrijf jaarlijks nog groeit. Er komen steeds meer hoerententen bij. Toen ik aan de Warmoesstraat begon, zat zo hier en daar een hoertje. Verder waren de huizen gewoon bewoond.”
Vledder snoof. De jonge rechercheur ergerde zich wanneer zijn oudere collega nostalgie bedreef.
“In de jaren dat jij aan de Warmoesstraat begon,” reageerde hij fel, “had men nog nooit van junks gehoord en vreemdelingen waren toeristen.”
“En de misdaad stond op een laag pitje,” vulde De Cock aan. Vledder zwaaide.
“Dan had jij ervoor moeten zorgen dat het pitje van de misdaad laag bleef.”
Toen ze nog steeds kibbelend de hal van het politiebureau in de Warmoesstraat binnenliepen, wenkte Jan Rozenbrand vanachter de balie met een kromme vinger naar De Cock. De oude rechercheur liep op hem toe.
“Heb je mij iets prettigs te vertellen?”
vroeg hij met een zoete ondertoon.
De wachtcommandant gromde.
“Iets prettigs kan je hier niet verwachten, dat weet je. Voor de balie aan de Warmoesstraat verschijnen alleen maar mensen met ellende.”
De Cock grinnikte.
“En voor hen straalt de wachtcommandant als een koesterend zonnetje.”
Jan Rozenbrand proefde de spot. Hij wees omhoog.
“Boven zit een vent op je te wachten.”
De Cock gniffelde.
“Met ellende?”
“De man zei dat hij jou verslag kwam uitbrengen.”
De Cock maakte een grimas.
“Ik weet niks van een verslag. Maar ik ga wel even naar hem kijken.”
Hij wees gebiedend naar Jan Rozenbrand.
“Hou het voor de rest van de avond rustig. Ik wil vandaag wel eens op tijd naar huis,” verzuchtte hij. De wachtcommandant keek hem nors aan.
“Ik kan je niets beloven.”
Opmerkelijk kwiek besteeg de oude rechercheur de trappen naar de tweede etage. Vledder volgde met luchtige tred. Op de bank bij de toegangsdeur tot de grote recherchekamer zat een stevig gebouwde man. De Cock herkende de tentenspecialist Marinus Veldhuizen en herinnerde zich de afspraak die hij met de man en zijn echtgenote had gemaakt. De oude rechercheur ging hem voor naar de grote recherchekamer en liet hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen.
“Ik had u nog niet zo snel verwacht,” opende hij. Marinus Veldhuizen knikte.
“Mijn vrouw Mien en ik hadden niet zoveel tijd nodig om na te gaan met wie wij de afgelopen week in contact waren geweest. Zo’n druk bestaan hebben wij niet meer.”
De Cock glimlachte.
“Jullie zitten met z’n tweeën toch nog niet achter de geraniums?”
Veldhuizen schudde zijn hoofd.
“Maar sinds Charles de Rusconie mijn bedrijf heeft ingeslikt, hebben we toch niet zoveel meer om handen.”
De Cock keek hem schuins aan.
“Nog geen nieuw bedrijf gesticht?”
Veldhuizen trok een bedenkelijk gezicht.
“Dat stamp je niet zomaar uit de grond.”
Hij pakte uit de binnenzak van zijn colbert een wat verkreukeld blocnotevelletje. Hij legde het op het bureau van De Cock en streek het met de rug van zijn hand glad.
“Ik heb feitelijk niet zoveel te melden.”
De Cock tuitte zijn lippen.
“Dat is jammer.”
Veldhuizen keek op het papiertje.
“Ik heb van de week met een paar van mijn vroegere werknemers gesproken. Ik heb hen gepolst over een eventuele doorstart van ons bedrijf.”
“En?”
“Er waren erbij die inmiddels alweer emplooi bij een andere tentenmakerij hadden gevonden.”
“Begrijpelijk.”
“Ik kan ze dat ook niet kwalijk nemen,” zei Veldhuizen. De Cock boog zich iets naar hem toe.
“Heeft die vroegere juridische adviseur van Charles de Rusconie nog eens contact met u opgenomen?”
“Casper van de Broek?”
“Ja.”
Veldhuizen schudde zijn hoofd.
“Mien, mijn vrouw, vond het achteraf kwalijk dat wij u niets hadden verteld van hetgeen die Casper van de Broek ons van zijn privé-leven had verteld.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Privé-leven? Was hij zo vertrouwelijk met jullie?”
“Nee, maar Casper van de Broek was echt helemaal in de war,” sprak Veldhuizen ernstig.
“De problemen, waarmee hij had te kampen, zaten hem blijkbaar zo hoog, dat hij er uit zichzelf over begon te praten. Vooral door de vragen die mijn vrouw hem stelde, kwam hij helemaal los.”
“Die problemen waren?”
Marinus Veldhuizen zuchtte.
“Casper van de Broek is een homo.”
De Cock knikte.
“Dat was ons bekend.”
Veldhuizen leunde iets voorover.
“Casper van de Broek heeft vele jaren een goede en betrouwbare vriend gehad. Een paar jaar geleden is hij verliefd geworden op ene…”
Hij raadpleegde zijn verfrommelde briefje.
“Ene Maurice Grotebroek. Die raakte aan de drugs, bleef soms dagen zonder opgaaf van reden weg, kwam berooid en vervuild terug en dan had Van de Broek dagen nodig om hem weer een beetje op te knappen. Ook jatte die jongen voortdurend en dan moest…”
Om het verhaal in te korten onderbrak De Cock hem.
“Casper van de Broek werd vermoord.”
Marinus Veldhuizen reageerde geschokt.
“Vermoord?”
“Ja.”
“Heeft hij het toch gedaan.”
“Wie?”
“Die Maurice. Van de Broek was al bang dat het eens zou gebeuren.”
De Cock glimlachte.
“Veel van hetgeen u ons vertelde, hadden wij reeds achterhaald. We hebben gesproken met de ex-vriend van Van de Broek, die wél betrouwbaar is.”
“Die uit Parijs?”
“Ja.”
“Daar zou hij heen om een paar dagen bij te trekken.”
De Cock wees naar het blocnotevelletje.
“Hebt u nog meer?”
Veldhuizen pakte het papiertje op en borg het terug in de binnenzak van zijn colbert.
“Ik heb het maar niet opgeschreven.”
“Wat.”
“Een klant van mij, die eer tijd geleden een kwaliteitstentje van mij kocht, kwam twee nieuwe tentharingen bij mij ophalen.”
“Bij u thuis?”
“Ja.”
“Wanneer?”
“De dag dat ik Charles de Rusconie in zijn kantoor de huid vol schold.”
“Hoe heet die klant?”
“Van der Putten…Boris van der Putten.”