Nadat Marinus Veldhuizen wat aarzelend met zijn gekreukelde spiekbriefje de grote recherchekamer had verlaten, keek Vledder met een brede grijns op zijn gezicht naar De Cock.
“Boris van der Putten,” riep hij bijna juichend.
“Jij liet hem na het verhoor gaan. Jij zag geen enkele reden om hem vast te houden. Een omissie…een verzuim.”
Het klonk als een verwijt.
“Een proces-verbaal terzake een simpele stalking,” ging hij beschuldigend verder, “gewoon naar de officier van justitie gezonden…meer zat er volgens jou niet in. En die officier van justitie, zo was jouw oordeel, zou beslist tot seponering van de zaak overgaan.”
De Cock luisterde geamuseerd toe.
“Het is beslist niet nodig,” reageerde hij kalm, “dat jij op zo’n neerbuigende toon tegen mij tekeergaat. Dat is volkomen misplaatst.”
Vledder spreidde zijn armen.
“En die twee tentharingen dan! Die twee belastende tentharingen,” sprak hij gejaagd, “die Boris van der Putten kort voor de moorden op De Rusconie en Van de Broek bij Marinus Veldhuizen kwam ophalen? Wat doe je met dat gegeven?”
De Cock gebaarde achteloos.
“Waar heb je een tentharing voor nodig? Om er een tent mee vast te zetten. Daar zijn die dingen voor.”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Dat is geklets, De Cock,” reageerde hij fel.
“Er zijn met twee van die tentharingen twee moorden gepleegd en Boris had gedreigd De Rusconie te vermoorden als Charlotte van Hoogendoorn haar verhouding met hem niet verbrak.”
De Cock zuchtte.
“Dat hebben wij hem toch ten laste gelegd,” sprak hij docerend.
“Boris van der Putten ontkent die bedreiging niet. Die geeft hij volmondig toe. Hij ontkent echter de moord te hebben gepleegd. Hij ontkent de uitvoering van de bedreiging die hij had geuit.”
De oude rechercheur maakte een grimas.
“En dat alles,” sprak hij op licht spottende toon, “hebben wij samen als brave ambtenaren in een keurig proces-verbaal vastgelegd en zoals dat hoort aan de officier van justitie toegezonden.”
Vledder schudde opnieuw zijn hoofd.
“Toen wisten wij nog niet,” reageerde hij nadrukkelijk, “dat Boris twee tentharingen bij Veldhuizen had opgehaald.”
De Cock maakte een berustend gebaar.
“Oké,” sprak hij toegevend.
“Wij sturen de officier van justitie een aanvullend proces-verbaal, waarin wij vermelden, dat ons is gebleken dat Boris van der Putten voordat de moorden waren gepleegd, in het bezit was van twee nieuwe tentharingen.”
Vledder brieste.
“Je spot met me!”
riep hij nijdig.
“Waarom wil je in die Boris van der Putten geen redelijke verdachte zien?”
De blik van De Cock verhelderde. Hij stak de wijsvinger van zijn rechterhand op.
“Dat is een redelijke vraag,” antwoordde hij opgelucht.
“En het antwoord is heel simpel. De moorden op Charles de Rusconie en Casper van de Broek zijn door één en dezelfde man of vrouw gepleegd. Toegegeven…voor de moord op De Rusconie had Boris van der Putten een min of meer redelijk motief. Maar welk motief had hij voor de moord op Casper van de Broek? Hij zal van het bestaan van die man niet eens op de hoogte zijn geweest.”
Vledder staarde even voor zich uit en slaakte een overdreven zucht.
“Dat…eh, dat weet ik niet. Er is waarschijnlijk geen enkel motief.”
De Cock stak zijn handen vooruit.
“Wanneer ik Boris van der Putten niet onder verhoor had gekregen op het moment dat we nog onkundig waren van de moord op Casper van de Broek en de omstandigheden waaronder die moord werd gepleegd, dan had ik hem beslist heel wat strakker aangepakt, Dan had ik hem zeker niet zonder overleg met de officier van justitie heengezonden.”
Vledder streek met zijn vlakke hand over zijn gezicht.
“Ik was in mijn enthousiasme weer eens een onnozele heethoofd.”
De Cock lachte.
“Zo zie ik je graag.”
Vledder schudde zijn hoofd.
“Feitelijk zijn we in ons onderzoek naar die twee moorden nog geen steek verder gekomen.”
De Cock tuitte zijn lippen.
“Ik begin wat meer belangstelling voor die Maurice Grotebroek te krijgen. Vooral door de verhalen van Smalle Lowietje en Marinus Veldhuizen.”
“Hoezo?”
“Het blijkt, dat Casper van de Broek zijn hand stevig op de knip hield en Maurice Grotebroek niet onvoorwaardelijk aan zijn verslaving liet toegeven.”
“Waaruit leid je dat af?”
“Je hebt het gehoord. In het etablissement van Smalle Lowietje kwam Maurice Grotebroek soms bedelend binnen. En dat zal hij ook wel in andere gelegenheden hebben gedaan. Ook bleef hij soms dagen zonder enige opgaaf van reden weg. De vernielingen die hij in de woning van Casper van de Broek aanrichtte en waarvan Samuel Plasmans getuige was, duiden toch op een ultieme woede-uitbarsting, een opgekropt onbehagen. Ze wijzen duidelijk op grote spanningen tussen hem en Casper van de Broek.”
Vledder knikte begrijpend.
“Spanningen,” verzuchtte hij, “die makkelijk tot moord hebben kunnen leiden.”
“Absoluut.”
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
“Hoe…eh, hoe vinden we die Maurice Grotebroek nu hij door Samuel Plasmans uit de woning aan de Kromme Waal is verjaagd?”
De Cock grijnsde.
“De gebruikelijke weg. Op het hoofdbureau bij de Herkenningsdienst zullen ze wel een foto van hem hebben. Junks lopen nog wel eens tegen de lamp. Met die foto gaan we naar Hulp voor Onbehuisden, naar het Goodwill Centrum van het Leger des Heils. Er zijn tal van plekken waar junks zich ophouden.”
“Hebben we genoeg bewijzen tegen Grotebroek om hem vast te houden?”
vroeg Vledder. De Cock glimlachte.
“Ik verstuur beslist nog geen verzoek tot opsporing. Laten we eerst eens horen wat hij te zeggen heeft.”
Vledder keek op zijn horloge.
“Zullen we nu nog even op pad gaan?”
vroeg hij vriendelijk.
“Het loopt tegen de tijd dat onbehuisden ergens een plekje voor de nacht zoeken.”
De Cock knikte.
“Ik deel jouw enthousiasme.”
Het klonk niet erg gemotiveerd.
Na een verkwikkende nachtrust kwam De Cock de volgende morgen in een uitstekend humeur de grote recherchekamer binnen. Zoals gebruikelijk zat Vledder achter het scherm van zijn computer en liet zijn vingers over het toetsenbord dansen. Toen De Cock tegenover hem ging zitten, liet hij zijn vingers even rusten en keek op naar de klok boven de deur.
“Je bent redelijk op tijd,” stelde hij vast. De Cock lachte.
“Mijn vrouw had een afspraak met de tandarts. Vrij vroeg. We zijn samen van huis weggegaan en op de tram gestapt. Best gezellig.”
Vledder schoof het toetsenbord van de computer iets van zich af.
“Jammer dat onze zoektocht naar Maurice Grotebroek gisteravond niets opleverde.”
“Dat is jammer, ja.”
De Cock knikte instemmend.
“Misschien is hij de stad uit. In het Goodwill Centrum van het Leger des Heils kende men hem wel. Hij had daar vaker een nachtje doorgebracht.”
“Wat nu? We kunnen toch moeilijk elke avond op pad gaan om hem te zoeken.”
De Cock schoof zijn onderlip iets naar voren.
“Voor een OAV hebben we te weinig bewijskracht. Een officieel verzoek tot opsporing, aanhouding en voorgeleiding durf ik niet aan. Je zit dan algauw op de grens van een wederrechtelijke vrijheidsbeneming. We kunnen wel via de telex de opsporing van de verblijfplaats van hem verzoeken.”
Vledder glimlachte.
“Telex! De Cock, in welke tijd leef jij? Maar denk je dat zo’n verzoek om signalering wat oplevert?”
De Cock maakte een schouderbeweging.
“Soms. Ik heb wel eens het geluk gehad dat de man die ik zocht ergens een winkeldiefstal had gepleegd. De rechercheur die de diefstal behandelde, had mijn telex gelezen en belde mij op.”
“Een witte raaf.”
“Inderdaad.”
De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder boog zich ver naar voren, nam de hoorn op en luisterde. Na luttele seconden hield hij zijn hand voor het spreekgedeelte.
“Dit is de wachtcommandant. Beneden voor de balie staat een man die jou wil spreken. Hij vraagt naar rechercheur De Cock. Jan Rozenbrand heeft hem naar zijn naam gevraagd, maar hij vertikt die op te geven.”
De Cock wuifde met zijn hand naar zich toe.
“Laat maar boven komen.”
Vledder gaf het door en legde de hoorn op het toestel terug. Na enkele minuten werd er op de deur van de grote recherchekamer geklopt en Vledder riep: “Binnen.”
De deur ging open en in de deuropening verscheen een slonzig geklede man. De Cock schatte hem op achter in de twintig. Hij was ongeschoren en zijn donkere haar was warrig en ongekamd. Licht slingerend liep hij verder de recherchekamer in. Bij het bureau van de grijze speurder bleef hij staan.
“Er zijn gisteravond,” sprak hij wat bedremmeld, “in de binnenstad twee rechercheurs op pad geweest en die hebben overal naar mij gevraagd. Ik wil dat niet. Ze moeten mij met rust laten.”
Vledder trok een lade van zijn bureau open en nam daaruit de foto die hij en De Cock de avond tevoren bij de Herkenningsdienst aan het hoofdbureau hadden opgehaald. De jonge rechercheur hield de foto omhoog.
“U bent Maurice Grotebroek,” riep hij vrolijk. De man knikte.
“Goed geraden.”
Hij liep op Vledder toe en probeerde de foto uit zijn hand te rukken.
“Ik wil niet,” schreeuwde hij, “dat jij mijn portret aan iedereen laat zien!”
De Cock kwam tussenbeide. De oude rechercheur wees naar de stoel naast zijn bureau.
“Ga zitten,” sprak hij streng.
“Wij hebben gisteravond naar u gezocht omdat wij met u willen praten…rustig, heel ontspannen. Hebt u vanmorgen al wat gebruikt?”
Maurice plofte op de stoel neer en schudde zijn hoofd.
“Ik heb geen geld. Ik moet eerst scoren.”
“Waar hebt u vannacht geslapen?”
Maurice grinnikte.
“In de open laadbak van een vrachtwagen. Ik hoorde via de tamtam in de buurt dat rechercheurs van politie naar mij op zoek waren. Ik ben toen maar niet naar het Leger des Heils gestapt…bang dat ze me zouden oppakken.”
“Waarvoor?”
Maurice Grotebroek stak zijn handen in de lucht.
“Weet ik veel? Als ze bij de politie de pik op je hebben, dan verzinnen ze wel wat.”
Hij wees naar Vledder.
“Die foto hebben ze ook zomaar van mij genomen.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“De politie doet niet zomaar wat. Dat is onzin. We gaan niet voor niets naar u op zoek. Wij willen met u praten over de dood van uw vriend, Casper van de Broek.”
“Die klootzak heeft zich laten vermoorden,” sprak Maurice meewarig grijnzend.
“Hoe weet u dat?”
vroeg De Cock quasi-verrast. Maurice wuifde.
“Van de buren. Ik stond op een morgen bij hem voor de deur. Ik wilde wel weer eens een paar dagen rust…geen rotzooi gebruiken. Ik belde. Hij deed niet open. Ik heb een sleutel en toen ben ik naar binnen gegaan. Casper was er niet. Zijn bed in de slaapkamer was ongebruikt. Ik ben toen bij de buren gaan vragen of zij wisten waar Casper was.”
“En?”
“Ze zeiden dat een dag tevoren mensen van de recherche in huis waren geweest en dat Casper met een ambulancewagen was afgevoerd.”
“Vermoord?”
Maurice Grotebroek knikte.
“Dat zeiden ze. Ze hadden met een vroegere vriend van Casper gesproken en die vertelde dat Casper in zijn woning dood was aangetroffen…vermoord.”
“Hoe was uw reactie?”
Maurice reageerde niet. De Cock boog zich iets naar hem toe.
“Hoe was uw reactie?”
vroeg hij dwingender. Maurice zuchtte diep.
“Ik ben in het huis naar geld gaan zoeken,” sprak hij zacht.
“Geld voor coke. Ik dacht; als ik weer wat heb gesnoven, kan ik misschien helder denken wat mij na de dood van Casper te doen staat.”
“Was er geld?”
Maurice schudde zijn hoofd.
“Ik ben alles nagegaan. Geen stuiver gevonden. Wel vond ik in zijn secretaire een brief van een notaris, waarin iets stond over een testament ten name van een vriend, met wie Casper jaren heeft samengewoond.”
“Stond de naam van die vriend in die brief?”
“Samuel Plasmans.”
“Kent u die man?”
Maurice maakte een hulpeloos gebaar.
“Ik dacht dat Casper hem wel eens aan mij had voorgesteld…langgeleden. Maar daar herinner ik mij niets meer van.”
“Wat hebt u met die brief gedaan?”
Maurice haalde zijn neus op.
“Tot een prop in elkaar geknepen en weggegooid. Ik was des duivels. Casper had mij uitdrukkelijk beloofd dat hij al zijn bezittingen aan mij zou vermaken. Ik raakte in de war. Ik kon mij op dat moment echt niet meer bedwingen. Ik was woest, ik voelde mij door Casper bedrogen. Ik heb al zijn papieren, zijn correspondentie uit zijn secretaire getrokken en door de kamer geslingerd. Daarna ben ik naar de keuken gegaan en heb het porseleinen servies waarop Casper zo gesteld was uit woede uit de kast gehaald en ik was net bezig om het aan stukken te gooien toen die gorilla binnenkwam.”
De Cock trok zijn gezicht in diepe plooien.
“Gorilla?”
Maurice knikte.
“Een gorilla…een boom van een vent. Hij kwam op mij toe en een moment dacht ik dat hij mij ging vermoorden. In paniek ben ik het huis uit gerend.”
“En nadien niet meer teruggekomen?”
Maurice schudde zijn hoofd.
“Op de Kromme Waal ben ik niet meer geweest. Ik was bang om die gorilla daar nog eens aan te treffen.”
“Waar wel?”
“Wat bedoelt u?”
“Waar bent u wel geweest?”
Maurice Grotebroek zweeg en keek stuurs om zich heen. De Cock toonde geduld. Eerst na een enkele minuten ging hij verder.
“Was u in de Hartenstraat?”
“Dat was een stomme actie,” het klonk deemoedig.
“Gewoon klote. Het kwam in mij op dat ik misschien het bedrijfje van Casper zou kunnen overnemen.”
“En?”
Om de mond en de stoppelige kaken van Maurice Grotebroek gleed een grijns.
“Die griet,” sprak hij hoofdschuddend, “begon direct te dreigen dat ze rechercheur De Cock zou bellen.”
Hij keek even op, monsterde het gezicht van de oude rechercheur.
“En die vent,” sprak hij schamper, “heb ik niet graag achter mij aan.”
De Cock lachte.
“Hoelang wilt u nog verslaafd blijven?”
Maurice trok zijn schouders op.
“Ik wil ervan af. Ik wil wel weer een baan, zoals bij Charles de Rusconie.”
“Procuratiehouder?”
Maurice knikte.
“Zoiets, ja.”
“Charles de Rusconie is ook vermoord.”
“Hij ook al?”
De Cock knikte. Maurice schudde zijn hoofd.
“Dat verbaast mij niets. Het moest er eens van komen. Hij en Casper van de Broek vormden geen best koppel. Ze hebben samen vele kleine fabrikanten om zeep geholpen.”
Hij glimlachte that en opeens leek Maurice Grotebroek weer een knappe jongeman.
“Sommige moorden,” sprak hij somber, “dragen sporen van gerechtigheid.”
Vledder keek De Cock hoofdknikkend aan.
“Het was een knap verhoor,” sprak hij bewonderend.
“Van een redeloze junk transformeerde je die Maurice Grotebroek tot een goed formulerende man, die soms zelfs blijk gaf van enige intelligentie. Ik ben het met je eens, dat je hem liet gaan. Zijn verhaal klonk geloofwaardig en heel aannemelijk. Ik hoop echt dat hij van zijn verslaving afkomt.”
De Cock zuchtte.
“Maar we zijn er geen steek verder mee gekomen.”
Vledder lachte.
“Jij laat toch de moed niet zakken?”
De Cock reageerde niet. De telefoon op zijn bureau rinkelde.
Vledder greep de hoorn van het toestel.
De oude rechercheur zag hoe het gezicht van zijn jonge collega verbleekte. Na luttele seconden legde Vledder de hoorn op het toestel terug.
De Cock keek hem onderzoekend aan.
“Wie was het?”
Vledder ademde diep.
“Samuel Plasmans. Hij staat in de Hartenstraat naast het lijk van Margje van Medemblik.”
De Cock kneep zijn ogen even stijf dicht.
“Allemachtig.”