3

Bram van Wielingen kwam met dreunende stappen het vertrek binnen. Hij legde zijn aluminium koffertje in een van de donkere lederen fauteuils en liep met een vrolijke lach om zijn mond op De Cock toe.

“Weet je hoe laat het is?”

De oude rechercheur trok de mouw van zijn regenjas iets omhoog en keek op zijn horloge.

“Half één.”

Bram van Wielingen keek hem stralend aan.

“Midden op de dag,” jubelde hij vrolijk.

“Geen geknoei in de nacht. Dit is een christelijk tijdstip om een politiefotograaf te laten opdraven.”

De Cock grijnsde.

“Wanneer is bij jou het ‘christelijke’ uit de tijdstippen verdwenen?”

Van Wielingen wees naar zijn aluminium koffertje.

“Wanneer ik ‘s-avonds in mijn bed stap, dan schuif ik dat koffertje onder mijn ledikant. Vanaf dat moment tot de volgende morgen bij het opstaan…dat zijn voor mij ‘onchristelijke’ tijden.”

De Cock snoof.

“Ik denk niet,” sprak hij ernstig, “dat Onze-Lieve-Heer zich iets van jouw dagindeling aantrekt. Zijn hemel sluit nooit, die is dag en nacht open.”

Van Wielingen keek De Cock aan, maar gaf verder geen commentaar. De fotograaf opende zijn koffertje, pakte daaruit zijn fraaie Hasselblad en monteerde een flitslicht. Hij liep naar het slachtoffer in de fauteuil, bleef daar even staan en draaide zich om.

“Wat heeft die vent in zijn rug zitten?”

De Cock trok zijn schouders op.

“Ik heb zo’n ding als steekwapen nog nooit eerder gezien. Het lijkt wel een metalen priem. Maak er in ieder geval een paar duidelijke close-ups van.”

Van Wielingen keek naar de kale, zacht glanzende kruin van het slachtoffer.

“Dat is ook geen jonkie meer.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Die loopt wel tegen zijn pensioen, schat ik.”

“Weet je al wie hij is?”

De Cock knikte.

“Ene Charles de Rusconie, en zover ik weet is hij hoofd van een omvangrijke onderneming.”

Hij grinnikte.

“En sinds kort op vrijersvoeten.”

Bram van Wielingen lachte.

“Sinds kort op wat?”

“Vrijersvoeten. Hij had voor zijn dood belangstelling voor een bijzonder fraai gevormde jonge vrouw.”

“Een gezond teken.”

“En die bijzonder fraai gevormde vrouw,” vervolgde De Cock, “had een intense belangstelling voor hem. Zie je, Charles de Rusconie was niet onbemiddeld.”

Van Wielingen hield zijn camera omhoog.

“Dat komt toch prachtig uit,” riep hij lachend. Toen richtte hij zijn aandacht weer op de dode in de fauteuil.

“En dit is dan het einde van het sprookje.”

Hij liep om het slachtoffer heen.

“Ik wil ook zijn kop wel zien.”

De Cock schraapte zijn keel.

“Maak eerst maar een paar plaatjes van de situatie zoals wij hem hebben aangetroffen, met dat ding in zijn rug en zijn neus tussen zijn knieën. Dan til ik straks voor jou zijn hoofd iets omhoog zodat jij een plaatje van zijn gezicht kan schieten.”

De oude rechercheur grinnikte.

“En dat is van mij een vriendendienst.”

“Hoezo…vriendendienst?”

“Anders moet je wachten tot dokter Rusteloos zijn sectie morgen heeft voltooid.”

Van Wielingen keek de oude speurder verward aan.

“Kan dat niet eerder?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Het slachtoffer wordt straks liggend op zijn buik vervoerd, met het wapen nog in zijn rug. We mogen van dokter Rusteloos, onze patholoog-anatoom, het wapen niet uit zijn rug trekken en in beslag nemen.”

“Waarom niet? Die dode vent voelt toch niets meer.”

De Cock gebaarde naar het slachtoffer in de fauteuil.

“Dokter Rusteloos heeft ons inzake steekwapens jaren geleden strenge instructies gegeven. Met het wapen nog in het lichaam van het slachtoffer schijnt het voor hem makkelijker te zijn om vast te stellen wat voor schade het wapen inwendig heeft aangericht.”

Na een paar maal flitsen hield Bram van Wielingen zijn camera opnieuw even omhoog.

“Ik hoop oprecht,” sprak hij ernstig, “dat je de dader van deze moord vindt.”

De Cock keek hem verwonderd aan.

“Ben jij gevoelsmatig bij deze moord betrokken?”

vroeg hij ongelovig.

Van Wielingen gromde.

“Ik heb de pest aan mensen die opbloeiende sprookjes vernielen.”

De Cock schonk de fotograaf een milde grijns. Daarna draaide hij zich om. Bij de deuropening van het vertrek ontwaarde hij dokter Den Koninghe. Pal achter hem stonden twee geüniformeerde broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard. Ze torenden hoog boven de kleine lijkschouwer uit.

De grijze speurder liep blij op de lijkschouwer toe en begroette hem hartelijk. De Cock had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwarte jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen garibaldihoed.

“Hoe maakt u het?”

vroeg hij bijna uitgelaten.

“Best. De jicht laat mij al een tijdje met rust.”

De Cock leidde dokter Den Koninghe naar de dode man in de fauteuil.

De dokter bezag de situatie in de kamer en keek toen naar de dode man.

“Het slachtoffer ligt er een beetje vreemd bij en het wapen is voor mij een onbekend voorwerp.”

De oude lijkschouwer wees naar De Cock en Vledder.

“Probeer eens of jullie hem aan de schouders iets omhoog kunnen trekken. Ik wil in zijn gezicht kijken.”

Het opbeuren van het bovenlijf van het slachtoffer ging feitelijk heel eenvoudig. Bram van Wielingen flitste snel even in het dode gezicht, waarna de dokter met duim en wijsvinger de wijd opengesperde ogen dichtdrukte. Hij voelde aan de kin van het slachtoffer en betastte eerst de ene en daarna de andere arm van de dode man.

Dokter Den Koninghe nam zijn garibaldihoed af, trok de pijpen van zijn streepjesbroek iets omhoog en knielde bij de voeten van het slachtoffer neer, waarna hij de onderbenen één voor één bewoog.

Al na luttele seconden kwam hij overeind. Zijn oude knieën kraakten.

Met precieze bewegingen nam hij zijn bril af, pakte zijn witzijden pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste de glazen.

De Cock kende de bewegingen. Het was een reeks gebaren om tijdwinst te boeken.

“Hij is dood,” sprak de dokter laconiek. De oude rechercheur knikte met een strak gezicht.

“Dat begreep ik,” reageerde hij simpel. Dokter Den Koninghe wees met zijn pochet naar de dode.

“Al enige dagen.”

“Enige dagen?”

vroeg De Cock hooglijk verbaasd. De kleine lijkschouwer knikte.

“De lijkstijfheid is vrijwel geheel verdwenen. En dat proces duurt toch twee à drie dagen.”

Hij zette zijn bril weer op en plooide zijn pochet terug in het borstzakje van zijn jacquet.

“Inwendige verbloeding,” ging hij verder.

“De dader weet iets van anatomie of hij of zij heeft puur geluk gehad. Het valt niet mee om vanaf de rug precies tussen de ribben door het hart te raken.”

“En dat is gebeurd?”

“Vrijwel zeker.”

De lijkschouwer draaide zich abrupt om, wuifde ten afscheid en liep de kamer uit. De Cock keek de oude dokter na. Daarna wendde hij zich tot de fotograaf, die zijn fraaie Hasselblad behoedzaam in zijn koffertje teruglegde.

“Ben je klaar?”

Van Wielingen keek op.

“Voor een dactyloscoopmoet je maar contact opnemen met het hoofdbureau. Ze kampen bij die dienst nog steeds met een tekort aan personeel.”

Hij tikte met zijn wijsvinger op het aluminium fotokoffertje.

“Deze plaatjes heb je morgen op je bureau.”

Hij nam het koffertje uit de fauteuil, wuifde met zijn vrije hand en liep weg door de marmeren gang van het statige grachtenpand.

De Cock wenkte de broeders van de Geneeskundige Dienst met hun brancard naderbij.

“Vervoer hem op zijn buik,” instrueerde hij.

“En laat dat wapen in zijn rug zitten, dat heeft dokter Rusteloos graag.”

De broeders knikten als een eeneiige tweeling. Ze tilden de dode uit zijn fauteuil en legde hem op de brancard. Gewoontegetrouw drapeerden zij een laken over de dode heen. Het uitstekende wapen met het laken erover gedrapeerd gaf een vreemd, bijna lachwekkend effect. Het leek op een sheltertje…een klein éénpersoonstentje.

De mond van De Cock zakte iets open. In zijn ogen lag een wazige blik.

“Ik weet het,” sprak hij wat afwezig.

“Ik weet wat dat vreemde wapen is.”

Vledder keek hem gespannen aan.

“Nou?”

“Een haring…een metalen tentharing om de scheertouwen van een tent mee vast te zetten.”

Nadat De Cock de dienders van de surveillancewagen voor hun diensten had bedankt, inspecteerde hij met Vledder grondig het gehele pand. Het leverde niets op waar ze wat aan hadden.

De Cock pakte het apparaatje van Handige Henkie en sloot daarmee de zware groengelakte buitendeur slotvast af.

Hij stapte naast Vledder in hun oude Golf en een tijd lang reden ze zwijgend tussen het immer drukke verkeer van Amsterdam. Het spitsuur duurde tegenwoordig van de vroege morgen tot de late avond, overdacht De Cock.

Vledder blikte even steels opzij. Om zijn lippen dartelde een zoete grijns.

“We hebben dit keer geluk.”

De Cock staakte zijn overpeinzingen en keek zijn jonge collega niet-begrijpend aan.

“Waarmee?”

Vledder lachte.

“We kenden de naam van de dader al voordat wij de moord ontdekten.”

De Cock kneep zijn ogen halfdicht.

“Je bedoelt Boris van der Putten?”

Vledder knikte nadrukkelijk.

“Het is duidelijk dat Boris van der Putten zijn dreigement, dat hij zijn rivaal Charles de Rusconie zou vermoorden, in een daad heeft omgezet.”

De Cock gaf geen commentaar.

“Zullen we,” vroeg Vledder na een korte stilte voorzichtig, “nu direct doorrijden naar de Bernard Zweerskade?”

“Om wat te doen?”

vroeg De Cock fronsend.

“Hem arresteren.”

“Waarvoor?”

Vledder blikte geprikkeld opzij.

“Moord,” riep hij luid.

“Natuurlijk! Moord! Er is toch geen twijfel mogelijk.”

“Dat…eh, datweet je zeker?”

Vledder grinnikte vreugdeloos.

“Wat wil je nog meer?”

vroeg hij.

“Het motief is duidelijk en zelfs de vereiste ‘voorbedachte rade’’ is te bewijzen. Sinds hij weet dat Charlotte een verhouding heeft met Charles de Rusconie loopt Van der Putten met moordplannen rond.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“We gaan niet naar de Bernard Zweerskade,” sprak hij resoluut.

“We gaan terug naar de Kit.”

“Waarom?”

“Jij zet eerst de aangifte van Charlotte van Hoogendoorn terzake stalking op papier en morgenavond wachten wij de komst van Boris van der Putten af.”

Vledder nam even zijn handen van het stuur en stak ze omhoog.

“Waarom?”

riep hij vertwijfeld.

“Waarom zouden wij met zijn arrestatie moeten wachten?”

De Cock zuchtte.

“Wees altijd voorzichtig met bedreigingen,” reageerde hij kalm.

“Gelukkig gaapt er een enorme kloof tussen woord en daad. Wanneer alle geuite bedreigingen, in deze stad alleen al, werkelijk tot moord zouden leiden, dan was het leed voor ons rechercheurs niet te overzien.”

Hij zweeg even.

“Ik wil eerst,” ging hij verder, “iets meer weten van die stalkende Boris van der Putten. Vraag hem straks eens op…burgerlijke staat en antecedenten.”

Mokkend reed Vledder de oude Golf naar de Kit.

Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand vanachter de balie met een kromme vinger naar De Cock. De oude rechercheur liep grijnzend op hem toe.

“Ga je mij iets vrolijks vertellen?”

vroeg hij met èen licht sarcasme.

De wachtcommandant trok zijn schouders op.

“Ik heb hier voor de balie nog nooit iemand gehad,” gromde hij, “die mij iets vrolijks kwam vertellen. Het is altijd doffe ellende.”

De Cock boog zich iets naar hem toe.

“Jan, ik luister.”

“Boven zit iemand op je te wachten.”

“Een man of een vrouw?”

“Een man…als heer verkleed. Hij vroeg of rechercheur De Cock de moord op de Prinsengracht behandelde. Toen ik dat bevestigde, zei hij kalm: ‘Dan ben ik aan het goede adres’, en liep de trap op.”

De Cock lachte.

“Voor jou een makkelijke klant.”

Op de tweede etage, op de bank naast de toegangsdeur tot de grote recherchekamer, zat een man in een glanzend blauwe regenjas. De Cock schatte hem op achter in de dertig. Hij had zwart golvend haar, iets grijzend aan de slapen. Toen hij de oude rechercheur in het oog kreeg stond hij van de bank op en liep naar hem toe.

“Rechercheur De Cock?”

De grijze speurder maakte een lichte buiging.

“De Cock met…eh, ceeooceekaa,” reageerde hij vrijwel automatisch.

De man lachte ontwapenend. In zijn donkerbruine ogen danste een twinkeling.

“Ik heb mijn naam vanmorgen aan een jonge agent opgegeven. Hij was zo alert om naar een legitimatie te vragen. Ik heb hem toen mijn rijbewijs getoond.”

De Cock glimlachte.

“Dat was u?”

De man knikte.

“Mijn gedrag van deze ochtend vraagt, zo vind ik, wel enige opheldering.”

De Cock wees voor zich uit. Hij leidde de man de grote recherchekamer in. Daar wierp hij zijn oude hoedje succesvol naar de kapstok en liet de man op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. Met zijn regenjas nog aan ging De Cock achter zijn bureau zitten.

“U had vanmorgen geen tijd?”

opende hij. De man schudde zijn hoofd.

“Ik had om elf uur een belangrijke afspraak met de directeur van een productiemaatschappij…een bedrijf dat een bepaald type caravans fabriceert. Ik was van plan om een deal met die man te sluiten.”

“Dat ging niet door?”

De man zuchtte.

“Ik zal mij eerst aan u voorstellen. Mijn naam is Van Giesbeek…André van Giesbeek. Ik ben al jaren in dienst bij de BV Vrijgevochten, een onderneming die zich heeft gespecialiseerd in artikelen voor vrije tijd en vakantie. De onderneming is opgericht en werd geleid door de heer Charles de Rusconie.”

“Het slachtoffer van de moord.”

André van Giesbeek knikte en vervolgde zijn verhaal.

“De heer De Rusconie is al enige tijd bezig om zich zachtjesaan uit de zaak terug te trekken en heeft de leiding van het bedrijf min of meer aan mij toevertrouwd. Maar als ik een belangrijke beslissing moet nemen…”

De Cock onderbrak hem.

“Zoals de deal over de levering van de caravans?”

Van Giesbeek knikte.

“Precies. Dan neem ik contact met hem op en vraag advies. Charles de Rusconie is een man van grote ervaring…een man ook met een onfeilbaar zakelijk instinct. De manier waarop hij de onderneming Vrijgevochten heeft uitgebouwd tot de huidige omvang is fenomenaal.”

“U ging vanmorgen dus om advies.”

Van Giesbeek sloeg even zijn handen voor zijn gezicht.

“Verschrikkelijk, hoe hij daar zat. Met zijn hoofd bijna tussen zijn knieën. Ik heb al een paar dagen geprobeerd hem te bereiken, maar de telefoon werd niet opgenomen.”

“Vond u dat niet alarmerend?”

André van Giesbeek schudde zijn hoofd.

“De Rusconie heeft sinds kort een relatie met een mooie jonge vrouw. Hij is wel meer dagen weg…dan logeert hij ergens met haar. Ik heb met zijn privé-leven uiteraard niets te maken. Het was voor mij vanmorgen een laatste poging om contact met hem te maken.”

De Cock keek de man vorsend aan.

“Hoe kwam u binnen?”

“De deur boven op het bordes stond op een kier. Dat maakte mij argwanend. Ik dacht aan inbrekers tot…eh, tot ik in zijn huiskamer kwam…en hem vond.”

De Cock kauwde even op zijn onderlip.

“Hebt u enig idee in welke richting wij de dader moeten zoeken?”

De man naast zijn bureau wreef peinzend over zijn kin.

“Charles de Rusconie is, was een geniaal zakenman. Uiterst getalenteerd. Maar hij was ook sluw en bij sommige transacties gewetenloos, hardvochtig, zonder enig medeleven. In het doen van zaken kende hij geen medelijden.”

“En?”

Van Giesbeek zuchtte.

“Hebt u het voorwerp gezien dat in zijn rug stak?”

De Cock knikte.

“Het was een vreemd voorwerp. Ik kon het niet thuisbrengen,” loog hij zonder moeite.

“Ik heb zo’n ding nog nooit als steekwapen gezien.”

De heer Van Giesbeek kneep zijn lippen op elkaar.

“Het is een metalen tentharing. Ik herkende het direct. Wij hebben die haring in onze collectie. Aanvankelijk werden die haringen vervaardigd door een man die een bloeiende handel in kleine eenpersoonstenten had. Tot…”

Van Giesbeek stokte. De Cock keek naar hem op.

“Uw zin is nog niet voltooid.”

Het klonk als een bestraffing. Na een diepe zucht vertelde Van Giesbeek verder.

“Totdat Charles de Rusconie zijn bedrijf overnam en de man totaal bankroet en vrijwel zonder financiële middelen op straat zette.”

“U kent die man?”

“Ik heb het drama destijds van nabij meegemaakt.”

Van Giesbeek vertrok zijn gezicht.

“Ik begrijp dat Marinus totaal verbitterd is, gegriefd en tot op het bot gekwetst.”

“Tot moord in staat?”

“Absoluut.”

De Cock zweeg enige seconden.

“Marinus?”

André van Giesbeek liet zijn hoofd iets zakken.

“Marinus Veldhuizen.”