De Cock liet de onthutsende verklaring van André van Giesbeek secondelang op zich inwerken. Daarna boog hij zich iets naar de man toe.
“Wanneer was dat?”
vroeg hij aarzelend.
“Wanneer heeft Charles de Rusconie het tentenbedrijf van Marinus Veldhuizen overgenomen?”
Van Giesbeek dacht even na.
“Ongeveer een maand geleden. Het was het laatste grote wapenfeit van de heer De Rusconie voor hij besloot om zich uit de zaken terug te trekken.”
“Waar was dat tentenbedrijf van Marinus Veldhuizen gevestigd?”
“Hij had in Amsterdam een onderkomen op het terrein van het voormalige Wilhelmina Gasthuis aan de Tweede Constantijn Huygensstraat. Met een paar man personeel vervaardigde hij weliswaar kleine tenten, maar ze waren van een uitmuntende kwaliteit. Dat was zijn kracht. En zijn tentharingen waren sterk. Het bedrijf had slechts een bescheiden productie. Afnemers waren gerenommeerde sportzaken.”
“Een renderend bedrijf?”
vroeg De Cock. Van Giesbeek knikte.
“Zeker. Zeer renderend. Sinds wij het bedrijf van Veldhuizen hebben overgenomen, beschouwen wij zijn tenten als een succesformule.”
De Cock nam een korte pauze.
“Toen ik u vroeg,” ging hij ernstig verder, “of u de heer Marinus Veldhuizen tot een moord in staat achtte, reageerde u spontaan en met volle overtuiging.”
“Inderdaad.”
De Cock hield zijn hoofd schuin.
“Waarop berust die overtuiging?”
André van Giesbeek verschoof iets op zijn stoel.
“Ik heb Veldhuizen persoonlijk leren kennen als een impulsieve en ongeremde man, die bij het geringste verschil van mening explodeerde.”
“Dat maakt iemand nog geen moordenaar,” sprak De Cock met een glimlach.
Van Giesbeek liet zijn hoofd iets zakken.
“Ik was feitelijk niet van plan om dit voorval aan u te melden.”
“Welk voorval?”
Van Giesbeek zuchtte diep.
“Ik was er getuige van toen Marinus Veldhuizen kort na de overname van zijn bedrijf het kantoor van de heer De Rusconie binnenstormde. Hij was witheet. Het schuim stond om zijn mond. Als ik toen niet tussenbeide was gekomen, had hij hem ter plekke vermoord.”
De Cock keek hem schuins aan.
“Vermoord?”
“Ja.”
“Hoe?”
André van Giesbeek keek verbaasd.
“Wat bedoelt u?”
De Cock gebaarde voor zich uit.
“Op welke wijze zou hij De Rusconie hebben vermoord? Had hij een wapen…een pistool…een mes?”
Van Giesbeek schudde zijn hoofd.
“Hij had geen wapen bij zich, maar hij was de heer De Rusconie beslist aangevlogen als ik hem daarvan niet had weerhouden. Veldhuizen schold hem uit voor fraudeur, zwendelaar, oplichter.”
De Cock snoof.
“Terecht.”
Blijkbaar ontging André van Giesbeek de snelle opmerking van De Cock. Hij reageerde niet.
“Wat de meeste indruk op mij maakte,” ging hij verder, “was zijn ernstige bedreiging.”
De Cock keek de man vragend aan.
“Bedreiging?”
Van Giesbeek knikte nadrukkelijk.
“Hij zei letterlijk: ‘Mijn vriend…dit is jouw laatste schurkenstreek. Jouw verrotte ziel zal branden in de hel. Een dezer dagen zorg ik ervoor dat je nooit meer een medemens kunt bedriegen’.“
Toen de keurig geklede André van Giesbeek met een rood hoofd en nog zichtbaar opgewonden de grote recherchekamer had verlaten, viel er tussen De Cock en Vledder een bijna hoorbare stilte. De onthullingen van André van Giesbeek hadden een diepe indruk gemaakt.
Het was De Cock, die na enige tijd de stilte verbrak. Met een brede grijns op zijn gezicht strekte hij de wijsvinger van zijn rechterhand naar Vledder uit.
“Jij mag kiezen.”
De jonge rechercheur keek zijn oude leermeester verward aan.
“Kiezen?”
“Tussen de stalkende en jaloerse Boris van der Putten en de op wraak beluste Marinus Veldhuizen. Wie van deze twee vermoordde Charles de Rusconie?”
Vledder maakte een hulpeloos gebaar.
“Jouw vraag,” sprak hij ontwijkend, “doet mij herinneren aan mijn recalcitrante gedrag vanmorgen na ons onderzoek in dat pand aan de Prinsengracht. Ik beken je eerlijk…daar heb ik nu achteraf spijt van. Na het vinden van het lijk van Charles de Rusconie was ik er absoluut van overtuigd dat Boris van der Putten die moord had gepleegd. Voor mij was dat zonneklaar. Daarom was ik zo fel in de contramine toen jij niet naar de Bernard Zweerskade wilde om hem te arresteren.”
De Cock glimlachte.
“En nu?”
“Ik vreesdat je weer eens gelijk had,” zei Vledder met een diepe zucht.
“Ik ben nu eenmaal niet zo bedachtzaam als jij.”
De Cock spreidde zijn handen.
“Is Boris van der Putten in jouw ogen dan niet langer de man die wij onmiddellijk moeten arresteren?”
Vledder wreef zich over zijn kin.
“Het verhaal van André van Giesbeek,” sprak hij wat benepen, “klonk naar mijn gevoel erg overtuigend. Gezien de achtergronden…het brute gedrag van Charles de Rusconie jegens hem…en het feit dat het moordwapen een metalen tentharing is, acht ik die Marinus Veldhuizen ook een redelijke verdachte.”
De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.
“Een man om onmiddellijk te arresteren?”
vroeg hij plagend. Vledder schudde zijn hoofd. Om zijn lippen krulde een grijns.
“Ik waag mij niet aan een antwoord. Ik zei je al dat Marinus Veldhuizen in mijn ogen een redelijke verdachte is. Maar dat betekent niet dat ik de stalkende Bons nu geheel uit mijn gedachten heb verbannen.”
De Cock lachte.
“Heel goed, Dick,” riep hij bewonderend.
“Zo ken ik je weer. We zullen onze aandacht op de twee verdachten moeten richten. Te beginnen met Marinus Veldhuizen. Probeer met die slimme computer van je eens te achterhalen waar Marinus zich nu ophoudt en wat hij doet. En kijk eens na of hij al eens voor een geweldsdelict is veroordeeld. Als die Veldhuizen zo agressiefis als André van Giesbeek ons schildert, dan…”
De Cock stokte.
De deur van de grote recherchekamer vloog open en Charlotte van Hoogendoorn trippelde met wapperende haren op de grijze speurder toe. Hijgend en met een deinende boezem bleef ze voor zijn bureau staan.
“Hij is dood!”
schreeuwde ze wild.
“Charles de Rusconie is dood. Vermoord.”
Vledder stond van zijn stoel op. Hij boog zich naar De Cock toe.
“Ik laat je met haar alleen. Ik kan ook vanuit een ander vertrek met mijn computer werken en die informatie inwinnen.”
De oude rechercheur kon zijn verbazing nauwelijks onderdrukken. Hoofdschuddend keek hij naar Charlotte van Hoogendoorn en wees naar de stoel naast zijn bureau.
“Ga zitten.”
Het klonk als een bevel. Charlotte nam plaats. Haar onderlip trilde.
“Ik was er al zo bang voor,” snikte ze.
“Heeft die halvegare idioot het toch gedaan.”
“Boris van der Putten?”
“Natuurlijk. Boris is gek…knettergek,” sprak Charlotte op heftige toon.
“Ik heb u toch verteld dat hij had gedreigd om Charles de Rusconie te zullen vermoorden.”
De Cock knikte.
“Wanneer heb je voor het laatst contact met Charles gehad?”
“Een paar dagen geleden.”
De Cock keek haar verwonderd aan.
“Een paar dagen geleden? Had je niet regelmatig contact met hem?”
“Hij belde mij iedere dag,” zei Charlotte.
“Soms wel een paar keer per dag. In de morgen, ‘s-middags, ‘s-avonds.”
“Dat hield een paar dagen geleden op?”
“Ja.”
“Heb je niet geprobeerd om hem te bereiken?”
Charlotte schudde haar hoofd.
“Dat moet je als vrouw niet doen. Zeker niet in het prille begin van een verhouding. Je moet je niet al te gretig tonen. Dat maakt mannen vaak achterdochtig. Het beste is om het initiatief aan de man over te laten. Dat is de zekerste weg naar succes.”
De Cock glimlachte.
“Ik heb mij nooit in de veroveringstactieken van een vrouw verdiept.”
Charlotte keek meewarig naar hem op.
“Jammer.”
De Cock negeerde de opmerking.
“Werd je niet ongerust toen Charles niets van zich liet horen?”
“Vanmorgen, nadat ik hier bij u was geweest, heb ik hem…in tegenstelling tot mijn tactiek…thuis gebeld.”
Charlotte klonk wanhopig.
“Ik heb de telefoon een paar maal laten overgaan. Er werd niet opgenomen. Toen heb ik mij in verbinding gesteld met zijn kantoor. Ik kreeg de heer Van Giesbeek, zijn plaatsvervanger, aan de lijn. Hij vertelde mij dat hij Charles de Rusconie dood in zijn woning had aangetroffen…vermoord. En dat hij de politie had gewaarschuwd.”
De Cock kende dat deel van het verhaal.
“Heeft de heer Van Giesbeek nog bijzonderheden vermeld over hoé Charles de Rusconie was vermoord?”
vroeg hij.
Charlotte schudde haar hoofd.
“Ik heb het gesprek niet netjes afgesloten. Ik heb gewoon afgebroken en ben een potje gaan zitten janken.”
De Cock maakte een hulpeloos gebaar.
“Je zult naar een andere geschikte kandidaat moeten omkijken.”
Om de mond van Charlotte gleed een droeve grijns.
“Zoveel rijke oudere mannen die nog vitaal genoeg zijn om naar een jonge vrouw te verlangen, zijn er niet. Het is maar een kleine markt. En ik ben niet de enige jonge vrouw die daar opereert.”
De Cock kon met moeite een lach onderdrukken.
“Het lukt je nog wel,” sprak hij bemoedigend.
“Je bent vast mooier en aantrekkelijker dan de concurrentie.”
Charlotte trok haar schouders iets op.
“Hoelang nog?”
“Nog heel lang.”
Charlotte rechtte haar rug.
“Wanneer arresteert u die idioot?”
De Cock ontweek de vraag.
“Heeft Boris van der Putten jou vandaag nog hinderlijk lastiggevallen?”
Charlotte schudde haar hoofd.
“Ik denk dat mijn dreigement, dat ik aangifte zou doen, hem heeft afgeschrikt.”
“Wanneer deed je dat dreigement?”
“Een dag of wat geleden.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Heb je Boris bij die gelegenheid ook gezegd dat jij de recherche zou vertellen wat hij met Charles de Rusconie van plan was wanneer jij de relatie met die man zou voortzetten?”
“Ja.”
“En?”
Charlotte schudde haar hoofd.
“Het interesseerde hem niet. Hij zei: ‘Lieve meid, je doet maar’.”
De Cock nam een korte pauze. Zijn blik gleed langs de fraaie lijnen van haar gezicht. Hij bewonderde de gloed van haar lange kastanjebruine haren.
“Charlotte,” vroeg hij zacht, “heb je wel eens in een klein tentje geslapen?”
Vledder kwam de grote recherchekamer binnen. Hij blikte om zich heen.
“Is ze weg?”
De Cock trok een meewarige grijns.
“Een paar minuten geleden. Diepbedroefd. Een treurende weduwe. De dood van Charles de Rusconie heeft haar toch wel aangegrepen.”
Vledder gniffelde.
“Ze zal een ander lucratief object moeten zoeken.”
De Cock glimlachte.
“Ik denk dat die opdracht haar het meest bezwaart. Zoveel geschikte kandidaten zijn er niet.”
“Is ze nog met nieuwe aanwijzingen gekomen?”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Ze houdt Boris van der Putten voor de moordenaar.”
“Dat wisten we al.”
“Hm,” gromde De Cock.
“Ik heb haar gevraagd of ze wel eens in een klein tentje had geslapen.”
Vledder keek hem grijnzend aan.
“Wat is dat voor een vraag?”
De Cock bracht zijn lippen in een tuitje.
“Onze Charlotte had inderdaad wel eens in een klein tentje geslapen. Toen ze Boris van der Putten nog maar kort kende en meende dat hij rijk genoeg was om belangstelling voor hem te tonen, openbaarde Boris haar dat hij het zo’n romantisch idee vond om samen met haar een nacht in een tentje in de vrije natuur door te brengen.”
Vledder grinnikte.
“Daar kan ik mij wel wat bij voorstellen.”
“Inderdaad. Het prikkelt de fantasie.”
Vledder boog zich iets naar voren.
“En…heeft ze dat gedaan?”
De Cock trok een olijk gezicht.
“In de kleine kwaliteitstent van Boris van der Putten,” het klonk triomfantelijk uit de mond van de oude rechercheur.
“Ze meent dat het ergens in de duinen was. Ze herinnert zich niet meer precies waar.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Charlotte van Hoogendoorn,” ging hij verder, “bewaart aan die romantische nacht geen prettige herinneringen. Het verblijf met Boris in zo’n benauwde ambiance heeft ze niet als romantisch ervaren.”
Vledder lachte.
“Een tweede romantische nacht met Boris in zo’n tentje zat er dus niet in.”
De Cock liet een kort schamper lachje horen.
“Charlotte was voorgoed genezen van Boris en een nachtelijk verblijf in een kleine tent.”
Vledder trok ineens zijn gezicht strak en in zijn voorhoofd verschenen kleine rimpeltjes. De jonge rechercheur keek De Cock enige tijd onderzoekend aan.
“Ik begrijp het,” sprak hij ernstig.
“Wat?”
“Jouw vraag aan Charlotte, of ze wej eens in een tent had geslapen.”
“En?”
“Als Boris van der Putten een kleine kwaliteitstent bezit, dan bezit hij ook een metalen tentharing waarmee het leven van Charles de Rusconie werd beëindigd.”
De Cock glimlachte.
“Dick Vledder…jouw intelligentie stijgt met de jaren.”