De jonge Vledder stuurde hun gammele Golf van de houten steiger achter het politiebureau naar de Oudebrugsteeg en bromde een verwensing.
“Twee moorden op één avond,” gromde hij.
“Dat kan toch niet? Men kan toch niet van ons verlangen dat we die oplossen? Als ze alletwee een lange nasleep hebben, komen wij qua tijd absoluut in de problemen. Kunnen we die tweede moord niet delegeren aan iets of iemand.”
De Cock maakte een hulpeloos gebaar.
“Aan wie of wat?”
“Rechercheurs van het hoofdbureau of van een aangrenzend district,” antwoordde Vledder. De Cock grinnikte vreugdeloos.
“Ik weet niet aan wie wij die tweede moord zouden kunnen slijten. Geloof me, er staat echt niemand te dringen om iets van ons over te nemen. Vrijwel alle rechercheurs zitten tot hun nekharen vol zaken.”
De oude rechercheur ademde diep.
“Laten we eerst eens gaan kijken in de Hartenstraat. Als er inderdaad veel werk aan die moord kleeft, dan moeten we morgen maar met Buitendam in conclaaf gaan. Misschien weet hij een oplossing.”
Hij grijnsde.
“Maar ik ken hem al vele jaren. Hei is mij nog nooit gelukt om een klus af te schuiven. Buitendam geeft niet graag een zaak uit handen.”
“Maar Buitendam zit de hele dag met zijn derrière achter zijn bureau en om vijf uur trekt hij aan zijn stutten en gaat naar huis. Dat kunnen wij niet doen. Wij moeten bij nacht en ontij ons werk blijven doen.”
De Cock lachte.
“Niet zo mopperen. Dat heeft geen enkele zin. Tegen mij zeiden ze vroeger als ik ergens over foeterde…dan had je maar een vak moeten leren.”
“Is dit dan geen vak?” riep Vledder kwaad.
“Er zijn maar weinigen die dit geestelijk kunnen opbrengen. Hoeveel collega’s lopen er niet gestresst rond? Jonge mensen nog. Ik snap niet hoe jij het al die jaren hebt volgehouden!”
De Cock glimlachte.
“Ik ben redelijk stressbestendig.”
“Een huid van een olifant,” bromde Vledder terug. De Cock schudde zijn hoofd.
“Ik sluit mij niet af van het vele leed en verdriet dat ik in mijn werk als rechercheur ontmoet. De smart van anderen raakt mij wel degelijk, al uit ik dat niet altijd. Heel vaak ben ik een sentimentele oude dwaas met een verscheurd hart.”
De grijze speurder blikte even opzij en schonk Vledder een droeve grijns.
“En juist die oude dwaas in mij houdt me op de been.”
“Zo dwaas ben jij niet, De Cock. Ik heb je nog nooit een dwaasheid zien begaan.”
“Dan heb ik,” sprak de grijze speurder lachend, “die dwaasheden altijd goed weten te camoufleren.”
Plotseling schreeuwde hij: “Pas op! Je rijdt de Hartenstraat voorbij.”
Hartenstraat driehonderdvijftig bleek een oud, verbouwd winkelpand met een groot raam waarop in een boog van roodgele letters was geschilderd. Voor de open toegangsdeur stond eenzaam en wat verloren een jonge agent. Er was geen surveillancewagen in de straat te zien. De Cock stapte uit de Golf en liep op hem toe.
“Ben je alleen?” vroeg hij verwonderd.
“Ja.”
“Waar is je maat?”
De agent gebaarde.
“Die brengt met onze surveillancewagen de vrouw naar huis die wij hier bij onze komst in de zaak aantroffen. Ze was totaal overstuur. Het was een onhoudbare situatie. Ze gilde het uit en had al een paar maal aan het lijk van haar man staan schudden. Het besef dat haar man niet meer leefde, drong niet tot haar door. Jan Rozenbrand, mijn maat, vond het beter om haar naar huis te brengen. Hij zou proberen om hulptroepen voor de vrouw te mobiliseren, mensen die vannacht bij haar kunnen blijven.”
“Is de meute al gewaarschuwd?”
De agent knikte. De Cock glimlachte naar hem.
“Uitstekend. Dan zullen ze wel komen. Waar is het slachtoffer?”
De jonge agent ging de rechercheurs voor en deed het licht in de zaak aan.
De Cock blikte om zich heen. De wanden van het reisbureau waren vrijwel geheel bedekt met kleurrijke affiches met stralend zonlicht, gebronsde vakantiegangers en veel onberispelijk blauw. Achter een brede balie was een kleine ruimte met een tafel waarop het beeldscherm en het toetsenbord van een computer. Daarnaast was een deur, die leidde naar een smal vertrek dat als kantoor was ingericht. Ver achter in dat vertrek zat aan een bureau Van groot formaat een zwaargebouwde man. De Cock schatte hem op rond de vijftig jaar. Hij had kort donkerblond haar, iets kalend aan de kruin. Zijn neus en voorhoofd steunden op het bureaublad. In zijn brede rug stak het heft van een stiletto. Vledder verstijfde.
“Die…eh, die,” stotterde hij, “die man ligt er net zo bij als Van Loosduinen in de IJsselsteinse Bank.”
“Je hebt gelijk. Het lijkt wel een kopie.”
De Cock nam de omgeving in ogenschouw. De oude rechercheur kon dat als geen ander. Hij had voor het observeren van de peedee* een bijna fotografisch geheugen.
≡plaats delict
Geen detail ontging hem. Hij wees naar het grote bureau waar de man aan zat.
“De ruimte daarachter,” sprak hij bedachtzaam, “tot aan de achterwand, is betrekkelijk klein. Ik schal zo ongeveer zeventig centimeter. Niet veel meer. Het is voor de moordenaar of moordenares vrijwel onmogelijk om het slachtoffer ongezien te besluipen. Ik zie, net als bij Van Loosduinen, ook geen sporen van een worsteling. Hij moet zittend achter zijn bureau zijn doodgestoken.”
Vledder trok zijn gezicht in een ernstige plooi.
“Het is vreemd. Die man moet zijn moordenaar hebben zien binnen komen. Het kan bijna niet anders. Als hij rechtop zit, kijkt hij naar de deur die naar de ruimte achter de balie leidt.”
De Cock keek hem vragend aan.
“Wat maak jij hieruit op?”
Vledder aarzelde even.
“Dat…eh, dat hij de moordenaar kende en vermoedelijk geen kwaad van hem verwachtte. Het slachtoffer heeft hem zonder verzet naderbij laten komen, anders was hij wel van zijn stoel opgestaan.”
De Cock knikte.
“Heel goed.”
Hij drukte de rug van zijn rechterhand tegen de wang van het slachtoffer.
“Hij is nog warm.”
Vledder keek op zijn horloge.
“Het is nu elf uur. Hoe laat denk je dat het is gebeurd? Een uur of zeven?”
De Cock tuitte zijn lippen.
“Zo ongeveer.”
De oude rechercheur keek naar de jonge diender op.
“Weet je wie hij is?”
De agent trok zijn notitieboek uit het borstzakje van zijn uniform.
“Charles van Coldenhoven, oud vierenvijftig jaar, woont op de Leliegracht vijfhonderdtwaalf.”
“Was de buitendeur op slot toen mevrouw Van Coldenhoven bij de zaak kwam?” vroeg De Cock terwijl hij naar de deur wees. De jonge diender trok zijn schouders op.
“Dat weet ik niet.”
“Had ze een sleutel van de zaak bij zich?”
De agent zuchtte.
“Dat zult u aan Jan Rozenbrand moeten vragen. Hij heeft zich met de vrouw beziggehouden. Volgens mij heeft hij ook een verklaring van haar opgenomen.”
Bram van Wielingen kwam dreunend het vertrek binnen. Zonder te groeten zette hij zijn aluminium koffertje in een stoel en keek naar het slachtoffer.
“Verrek,” riep hij verwonderd.
“Dat heb ik vanavond meer gezien. Het is een andere vent, maar verder zie ik geen enkel verschil…”
De fotograaf maakte zijn zin niet af. Hij opende zijn aluminium koffertje, pakte zijn Hasselblad en liep op De Cock toe.
“Weet je al wie hij is?”
De Cock knikte.
“Charles van Coldenhoven, oud 54 jaar, eigenaar van dit reisbureau.”
Van Wielingen keek hem schuins aan.
“Heb je vanavond of komende nacht nog meer van zulke klanten voor mij in petto?”
De oude rechercheur grijnsde.
“Ik zoek ze zelf niet uit. Ik krijg ze net als jij ongevraagd voorgeschoteld.”
Bram van Wielingen monteerde een flitslicht en ging aan het werk.
Bij de deur van het vertrek meldde zich dokter Den Koninghe. Achter hem schemerden twee onaangedane broeders van de Geneeskundige Dienst met hun brancard. De Cock liep op de kleine lijkschouwer toe en maakte een hulpeloos gebaar.
“Het spijt mij echt,” sprak hij verontschuldigend, “dat ik u weer lastig moest vallen.”
Dokter Den Koninghe glimlachte.
“Het geeft niet,” sprak hij hoofdschuddend.
“Een dode meer of minder maakt mij niet uit. Ik heb vanavond dienst tot twaalf uur.”
Hij keek naar het slachtoffer.
“Dat is de tweede moord van vanavond. Ongelooflijk. Hetzelfde handwerk,” sprak hij met verbazing in zijn stem. De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“U bedoelt, dat deze man dezelfde moordenaar of moordenares trof als die man in de IJsselsteinse Bank?”
Dokter Den Koninghe knikte nadrukkelijk.
“Exact. Dat bedoel ik. De modus operandi is volkomen identiek. Ik begrijp alleen niet waarom het slachtoffer zijn moordenaar zover heeft laten komen…tot achter zijn rug. Die moordenaar heeft hem nooit ongemerkt kunnen benaderen. Zoveel ruimte is er niet.”
De Cock gebaarde naar de dode.
“Moet de moordenaar per se achter hem hebben gestaan toen bij toestak?”
De lijkschouwer wees naar de stiletto.
“Kijk maar naar de stand van het heft,” sprak hij onderwijzend.
“Duidelijk bovenhands gestoken.”
“De moordenaar stond dus achter hem.”
Dokter Den Koninghe knikte.
“Absoluut. Steekwonden in het onderlichaam worden vrijwel altijd onderhands toegebracht. Steekwonden in de borst of rug meestal bovenhands.”
Dokter Den Koninghe keek naar De Cock op.
“Ik wil hem toch nog even in zijn gezicht zien.”
De oude rechercheur wenkte Vledder. Samen tilden ze het bovenlijf van het slachtoffer moeizaam omhoog. De man was aanmerkelijk zwaarder dan Van Loosduinen. Het onderzoek van de lijkschouwer duurde maar kort.
“Laat hem maar weer zakken.”
Voorzichtig lieten de rechercheurs het slachtoffer weer op zijn neus en voorhoofd steunen. De Cock keek dokter Den Koninghe vragend aan.
“En?”
De lijkschouwer wees met een achteloos gebaar naar het slachtoffer.
“Hij is dood.”
Het klonk laconiek.
“Hoe lang al?”
“Ik schat een uur of vier, vijf. Er is aan de kaak al een begin van lijfstijfheid.”
De Cock stond er gelaten bij. Hij wachtte de ceremonie van dokter Den Koninghe met zijn ziekenhuisbrilletje en witzijden pochet niet af. Hij liep van hem weg en slenterde naar Bram van Wielingen. De fotograaf legde zijn fraaie Hasselblad behoedzaam terug in zijn koffertje.
“Ben je klaar?”
Van Wielingen knikte.
“En waag het niet om mij vannacht nog eens uit mijn bed te bellen. De bega een moord aan je.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Dan kom je schuimend naar mij toe,” sprak hij kalm, “vloekt me stijf, maar maakt braaf je plaatjes.”
“Je schijnt me te kennen,” sprak Van Wielingen grinnikend. De Cock nam lachend afscheid van de fotograaf. Daarna begeleidde bij dokter Den Koninghe naar buiten en gaf de broeders een wenk dat ze het lijk konden weghalen. De oudste broeder wees naar het slachtoffer.
“Op zijn buik en de stiletto in het lijf houden?” vroeg hij vriendelijk.
De Cock knikte.
“Op dringend verzoek van dokter Rusteloos. Ik heb daarover al eens bonje met hem gehad. Om het lijk beter te kunnen vervoeren, had een broeder het moordwapen toen uit het lichaam getrokken.”
De oude broeder glimlachte.
“Het zal ons niet gebeuren.”
De grijze speurder wachtte geduldig tot de broeders het slachtoffer op de brancard hadden gelegd en een laken over hem heen hadden gedrapeerd. Daarna liep hij met hen mee en keek toe hoe het slachtoffer in de ambulancewagen werd geduwd en de deuren werden dichtgeklapt. De Cock bleef op de rand van het trottoir staan tot het rode achterlicht van de wagen uit de Hartenstraat was verdwenen. Toen slofte hij terug naar Vledder in het kantoortje.
“Heb je nog iets gevonden?” vroeg hij om zich geen kijkend.
“Een aantekening…een notitie over een afspraak die het slachtoffer vanavond had?”
De jonge rechercheur schudde zijn hoofd.
“We kunnen morgen op ons gemak alles nog eens nagaan, maar tot nu toe heb ik niets gevonden. Alleen de sleutels van dit pand. Die lagen in een lade van zijn bureau.”
“Weet je zeker dat ze van dit pand zijn?”
“Ik heb ze geprobeerd.”
Vledder hield een sleutel omhoog.
“Die is van de brandkast. Een simpele kast. Ik heb hem even opengemaakt. Er zat flink wat geld in.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Het was de moordenaar blijkbaar niet om geld te doen. We gaan we terug naar de Kit. Sluit jij af?”
Vledder pakte de sleutelbos.
Op het moment dat De Cock en Vledder naar hun Golf liepen, kwam de surveillancewagen de Hartenstraat in rijden. Jan Rozenbrand zette de wagen voor het reisbureau neer en stapte uit. De Cock liep op hem toe.
“Heb je hulptroepen weten te mobiliseren?”
Jan Rozenbrand glimlachte.
“Ja, een zuster van mevrouw Van Coldenhoven. Ik heb haar direct gebeld en ik heb gewacht tot ze kwam. Zij blijft vannacht bij haar waken. Ik had mevrouw Van Coldenhoven graag vast willen houden tot u haar zelf kon verhoren, maar ze was volkomen onhandelbaar. Het leek me het beste haar naar huis te brengen.”
De Cock knikte begrijpend.
“Heeft ze nog iets gezegd waar ik wat aan heb?”
Jan Rozenbrand knikte.
“Ze weet wie de dader is,” sprak hij ernstig.
“Zij weet wie de dader is?” herhaalde De Cock ongelovig.
“Haar man is jarenlang bevriend geweest met iemand van de Usselsteinse Bank.”
“Iemand van de Usselsteinse Bank?” vroeg De Cock ongelovig. Jan Rozenbrand gebaarde om zich heen.
“Die mannen hebben samen dit reisbureau opgericht,” reageerde hij rustig.
“Een paar jaar geleden is het tot een breuk gekomen. Van goede vrienden zijn ze geworden tot twee mannen die elkaar intens haten. De oorzaak was een slopende geldkwestie. Die vriend heeft haar man al een paar maal met de dood bedreigd. Heel openlijk. Hij achtte zich door hem bedrogen. Volgens mevrouw Van Coldenhoven volkomen ten onrechte. Haar man, Charles van Coldenhoven, was een toonbeeld van rechtschapenheid.”
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Wie is die met de dood dreigende vriend? Heeft ze jou die naam gegeven?”
Jan Rozenbrand plukte zijn notitieboek uit het borstzakje van zijn uniformjas.
“Ik heb het opgeschreven,” sprak hij bladerend.
“Ene Egbert van Loosduinen.”