Vledder trok een grijns.
“Arnold van Klein-Westinge…heet hij zo?”
“Ja.”
“Wat een naam.”
De Cock knikte.
“Heel chic. Directielid van de IJsselsteinse Bank. De heer Arnold van Klein-Westinge was diep onder de indruk van de gruwelijke dood van Egbert van Loosduinen. Hij was min of meer met hem bevriend.”
“Ook een ploert?”
De Cock glimlachte.
“Die indruk maakte hij niet. Maar echt beminnelijk kwam hij niet over. Zeg mij wie uw vrienden zijn, en ik zal zeggen wie u bent.”
“Een kreet van je oude moeder?”
“Een Oudhollands gezegde.”
De grijze speurder zweeg even.
“Heeft Ben Kreuger bij zijn dactyloscopisch onderzoek nog wat gevonden?” vroeg hij na een poosje. Vledder schudde zijn hoofd.
“Onze dactyloscoop had een beetje de smoor in. En dat liet hij merken. Volgens hem wemelt het in zo’n kantoor van de vingerafdrukken. Toen ik hem uitlegde dat het slachtoffer Van Loosduinen door zijn personeel werd gehaat en dat de dader mogelijk onder het personeel moest worden gevonden, werd hij helemaal woest. ‘Wat doe ik hier dan?’ riep hij kwaad. ‘Welke bewijswaarde heeft het als ik hier van hem of haar een vingerafdruk vind?’” De Cock grinnikte.
“Ben Kreuger heeft gelijk. Het vinden van vingerafdrukken van leden van het personeel in het kantoor zegt niets inzake de moord.”
Hij glimlachte.
“Tenzij die afdruk op het lemmet van de stiletto staat.”
Vledder knikte.
“Ben Kreuger, zo heeft hij mij uitdrukkelijk beloofd, gaat morgenochtend naar Westgaarde en onderzoekt het lemmet voordat dokter Rusteloos komt snijden.”
“Prima.”
Vledder gebaarde voor zich uit.
“Ga je alle leden van het personeel van de afdeling effecten verhoren?”
“Ik denk dat er niet veel anders op zit. De heer Arnold van Klein-Westinge stuurt mij morgen een opgave van de mannen en vrouwen die daar werken. We zullen maar beginnen met hen door te lichten…of ze mogelijk een strafblad hebben en waarvoor.”
Vledder boog zich iets naar voren.
“Hoe interpreteer je de snelle voetstappen van een vrouw op het marmer van de IJsselsteinse Bank?”
“Je bedoelt de verklaring van de man van het schoonmaakbedrijf?”
“Ja.”
“De vrouw die een redelijk motief voor de moord op Van Loosduinen heeft, is Cynthia de Vries…althans, als ook zij ervan uitgaat dat de zelfmoord van haar man het gevolg is van de pesterijen.”
“Maar?”
De Cock wreef met zijn rechterhand over zijn brede kin.
“De schoonmaker sprak van ‘korte snelle tikken van hoge hakken’.”
“En?”
De Cock gniffelde.
“Haal je even het beeld voor de geest hoe Cynthia de Vries hier de recherchekamer binnenstapte…in een onflatteus donkerblauw duffels jack dreunde ze op zware wandelschoenen op ons toe.”
De oude rechercheur schudde zijn hoofd.
“Cynthia de Vries lijkt mij geen vrouw die op schoenen met hoge hakken op pad gaat.”
Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
“Carolien de Graaf. Zij droeg korte rode laarsjes met hoge hakken.”
De Cock knikte instemmend.
“Zij haatte Van Loosduinen en zij heeft voldoende temperament om tot daden te komen. Echter.”
“Wat?”
“Ze heeft een perfect alibi voor de moord.”
“Hoezo?”
De Cock grinnikte.
“Wij tweeën…jij en ik. Ze was bij ons. Na kantoortijd, zeg tien over vijf, stapte ze naar de Warmoesstraat. Ik weet niet exact meer hoe laat ze bij ons wegging. Ik schat zo kwart voor zes. Toen was Van Loosduinen al overleden.”
Vledder knikte.
“Toch kan zij wel de vrouw van de snelle voetstappen op het marmer zijn.”
“Dan moet zij na haar bezoek aan ons terug zijn gegaan naar de Usselsteinse Bank.”
“En een dode Van Loosduinen hebben aangetroffen. Dat kan de reden zijn dat ze in paniek is gevlucht.”
“Ik ben benieuwd of jouw theorie klopt.”
Vledder bracht zijn gezicht in een ernstige plooi.
“Zij kan ook de dader hebben gezien.”
“Je hebt gelijk. Dat kan.”
De oude rechercheur keek Vledder bewonderend aan en zweeg even.
“Maar of ze voor ons zal willen getuigen…”
De oude rechercheur maakte zijn zin niet af en Vledder veranderde van onderwerp.
“Heb je die…eh, die Arnold van Klein-Westinge verteld van de spanningen tussen de chef van de afdeling effecten en het personeel?”
“Ja.”
“En?”
“Hij deed het af als geleuter. Tussen een chef en zijn personeel heersten volgens hem altijd spanningen. Dat was onvermijdelijk.”
“En de zelfmoord van Hendrik van Nuenen?”
De Cock glimlachte.
“De heer Van Klein-Westinge vertelde mij dat hij Hendrik van Nuenen niet persoonlijk had gekend, maar dat Van Loosduinen hem tijdens een werkbespreking had geschetst als een onopvallende, enigszins labiele jongeman.”
Vledder snoof.
“Van wie,” vulde hij wrevelig aan, “het niet zo verwonderlijk was dat hij zich van het leven had benomen.”
“Precies.”
“Weet je…ik begin dat spul daar van de IJsselsteinse Bank te haten. Gaat men bij alle bankinstellingen zo slecht met het personeel om?”
De Cock schudde lachend zijn hoofd.
“Dat is onzin. Het heeft niets met bankinstellingen te maken. Het zijn mensen die elkaar het leven zuur maken. En dat kan op elke werkvloer voorkomen.”
“Zo extreem?”
De Cock wuifde het onderwerp weg. Hij stond van zijn stoel op en slenterde naar de kapstok. Vledder volgde hem.
“Waar ga je heen?”
“Ik heb nog een uitgesteld bezoek.”
Vledder grijnsde breed.
“Het café van Smalle Lowietje, want je droge keel dorst naar een cognackie.”
“Heel goed.”
Caféhouder Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang door de penoze in de rosse buurt meestal Smalle Lowietje genoemd, streek met zijn kleine handjes langs zijn morsig vest en stak De Cock daarna hartelijk de hand toe.
“Zo, zo,” kirde hij opgewekt, “was de weg naar mijn vermaard etablissement nog te vinden. Ik heb jullie in dagen niet gezien.”
De grijze speurder hees zich op een kruk.
“De misdaad groeit en bloeit, maar wij bij de politie groeien en bloeien niet mee. Vandaar dat ik steeds minder tijd voor jou heb.”
Hij hield zijn hand op zijn borst.
“Lowie…en dat doet hier van binnen zo’n pijn.”
De tengere caféhouder lachte hartelijk.
“Van jouw hartzeer ben ik niet ondersteboven,” sprak hij hoofd – schuddend. Nog lachend dook hij aalglad onder de tapkast, pakte de fles fijne cognac Napoleon, die hij speciaal voor De Cock had gereserveerd, en stak hem triomfantelijk omhoog.
“Hetzelfde recept?”
Zonder op antwoord te wachten bedekte hij de bodem van drie diepbolle glazen, want Lowietje dronk er altijd eentje mee. Ze namen voorzichtig hun glas op, warmden de cognac in de holte van hun handen, snoven en proefden met kleine teugjes. Het was een ernstige, ingetogen ceremonie, die de kleine caféhouder en de twee rechercheurs bij elk samenzijn opvoerden…ernstig, devoot als gold het een religieuze gebeurtenis. De Cock vertoefde graag in het schemerig intieme lokaaltje op de hoek van de Oudezijds Achterburgwal en de Barndesteeg, waar opzichtige meisjes van de vlakte even kwamen rusten van hun vermoeiende dienstbaarheid aan Eros, de veeleisende. De oude rechercheur had zo zijn vaste plaatsje achterin, aan de bar. Vanaf die plek had hij een goed zicht over het gebeuren. Hij werd als politieman niet graag door plotseling oplaaiende emoties verrast. Het Walletjesvolk, zo wist hij, was van nature licht ontvlambaar.
Hoewel Smalle Lowietje in zijn veelbewogen leven bijna alles had gedaan wat God in Zijn milde wijsheid en het Wetboek van Strafrecht in ambtelijke starheid hadden verboden, beschouwde de grijze speurder hem als een vriend. En dat was wederkerig.
Het feit dat De Cock uitdrukkelijk het recht vertegenwoordigde, deed daar geen afbreuk aan.
De tengere caféhouder zette zijn glas neer en keek De Cock onderzoekend aan.
“Je ziet er wat droevig uit,” stelde hij zorgelijk vast. De Cock knikte.
“En dat is dan een juiste afspiegeling van mijn gemoed.”
Smalle Lowietje grinnikte. Zijn vriendelijk muizensmoeltje glom.
“Is het zo erg?”
De Cock liet de vraag onbeantwoord. Hij boog zich vertrouwelijk naar voren.
“Heb jij een bankrelatie?”
Smalle Lowietje keek hem niet-begrijpend aan.
“Een bankrelatie?”
“Een bank die jouw zaken behartigt, die voor jou betalingen doet.”
Smalle Lowietje gebaarde.
“Ik zit bij de IJsselsteinse Bank. Al jaren.”
“Doe je wel eens wat in aandelen?”
De caféhouder reageerde verward.
“Zit je tegenwoordig bij de FIOD*?”
De Cock lachte.
“Ik zit nog steeds op de Kit en voor ik ga verkassen, vraag ik eerst jouw toestemming.”
“Als je dat maar doet.”
De oude rechercheur veranderde van toon.
“Maar zonder dollen…doe je wel eens wat in aandelen bij de IJsselsteinse Bank?”
De tengere caféhouder knikte traag.
“Niet uitbundig. Ik bezit geen kapitalen. Bovendien vind ik het altijd een beetje link. Ik heb ook te weinig sjoege van dat gedoe op de beurs. Maar soms…”
Hij maakte zijn zin niet af. De Cock boog zich weer naar hem toe.
“Kom je wel eens op de afdeling effecten van de IJsselsteinse Bank?”
Smalle Lowietje knikte.
“Zo af en toe. Ik doe het ook wel telefonisch af.”
Hij grijnsde.
“Je krijgt hier achter de bar wel eens tips van deze of gene. Tips voor zogenaamde snelle rijkmakertjes. En als ik dan een advies nodig heb, ga ik er even heen.”
“Ken je die chef daar?”
Smalle Lowietje knikte opnieuw.
“Van Loosduinen.”
≡Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst
De Cock trok zijn gezicht sirak.
“Die hebben ze vanavond vermoord.”
De tengere caféhouder keek hem verward aan.
“Vermoord?”
“Een stiletto in zijn rug.”
Smalle Lowietje sloeg zijn hand voor zijn mond.
“Peter Nagele,” sprak hij geschrokken.
“Heeft hij het toch gedaan.”
De Cock fronste zijn wenkbrauwen.
“Wat?”
“Die Van Loosduinen vermoord.”
De oude rechercheur veinsde onbegrip.
“Wie is Peter Nagele?” vroeg hij overbodig.
“Dat is de man bij de afdeling effecten die mij altijd helpt. Een aardige vent. Eerlijk, behulpzaam.”
“En Van Loosduinen?”
“Die Van Loosduinen is een ettertje in het kwadraat. Een vies, goor mannetje. Neem dat van mij aan. De gluiperigheid druipt van hem af. De laatste keer dat ik op de afdeling effecten was, heeft Peter Nagele bij mij zijn nood geklaagd. Hij werd door zijn directe chef, zo vertelde hij, op een bijna onmenselijke manier dag aan dag getreiterd. Vandaag of morgen, zei hij, maak ik hem van kant.”
De tengere caféhouder keek met een ernstig gezicht naar de grijze speurder op.
“En weet je, De Cock…dut meende hij. Geloof me, de haat straalde uit zijn ogen.”
Met de milde gloed van de cognac in hun aderen verlieten de rechercheurs het etablissement van Smalle Lowietje en slenterden over de Oudezijds Achterburgwal in de richting van de Molensteeg. Het was uitzonderlijk druk op de Wallen. De seks-business was in vol bedrijf. Een leger van behoeftigen schuifelde traag langs de etalages met lonkende vrouwen in het barmhartig schijnsel van zachtroze licht. Voor een mooi nieuw hoertje uit een exotisch land stonden mannen in de rij. Vledder wees naar hen.
“Ze kunnen voor het geld dat ze bij haar gaan besteden beter kerstinkopen doen.”
De Cock grinnikte.
“Ik denk niet dat deze mannen op dit moment van nobele kerst’ gedachten zijn bezield.”
Een tijdje liepen ze zwijgend voort. Via de Oude Kennissteeg bereikten ze het Oudekerksplein en vandaar sloften ze naar de Warmoesstraat. Vledder blikte opzij.
“Gaan we hem morgen arresteren?”
“Wie?”
“Peter Nagele. Je hebt gehoord wat Smalle Lowietje zei. Toen jij hem vertelde dat Van Loosduinen was vermoord, dacht hij onmiddellijk aan Peter Nagele. En die Nagele werd ook al door Carolien de Graaf genoemd als een man die Van Loosduinen naar het leven stond.”
De Cock knikte.
“Maar tussen droom en daad,” declameerde hij, “staan…”*
≡Versregel van Willem Elsschot
Vledder onderbrak hem.
“…wetten in de weg,” vulde hij geprikkeld aan, “en praktische bezwaren.”
De Cock glimlachte.
“Heel goed. Je komt steeds dichter bij de literatuur.”
Hij keek naar het beteuterde gezicht van zijn jonge collega.
“Natuurlijk zullen we Peter Nagele benaderen en hem met zijn uitspraken confronteren. Maar dat is iets anders dan onmiddellijk tot arrestatie overgaan. Ik ben daar altijd erg voorzichtig mee.”
“Te voorzichtig.”
De Cock schudde zijn hoofd.
“Wanneer ik later iemand door onvoldoende bewijs moet loslaten, beschouw ik dat als een nederlaag.”
“En dat is erg?”
De Cock knikte.
“Voor mij wel.”
Vledder drong niet verder aan.
Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Kusters hen met een kromme vinger. De Cock liep op de wachtcommandant toe.
“Je weet het,” waarschuwde hij, “als je weer een moord voor me hebt, ga ik gillen.”
Kusters keek hem onverstoord aan.
“Zetje keel dan maar vast open.”
De Cock slikte even.
“Nee toch,” riep hij geschrokken. Jan Kusters knikte traag.
“Ik heb al een surveillancewagen naar de Hartenstraat gestuurd.”
De wachtcommandant boog zich voorover en raadpleegde een notitie.
“Een mevrouw Van Coldenhoven belde mij op. Ze was volkomen in paniek. Haar man drijft in de Hartenstraat een reisbureau. Hij werkt vaak over, maar is altijd voor tien uur ‘s-avonds thuis. Toen hij er om half elf nog niet was, werd mevrouw ongerust en ging kijken. Ze vond haar man in de stoel achter zijn bureau.”
“Dood?”
De wachtcommandant knikte.
“Een dolk in zijn rug.”