“Jonas.”
“Ja.”
“Ik moet met je praten.”
“Nee.”
“Ja. Kijk me aan.”
“Nee.”
Machtsmisbruik. Schooldwang. Omdat ze volwassen waren, konden ze Jonas Nilsen dwingen naar het kantoor van de directrice te gaan. Omdat ze leraren waren, konden ze beslissen waar hij moest zijn en wanneer. Ze konden beslissen wat hij aantrok, wanneer hij zijn mond opendeed, wanneer hij zijn bek hield.
Ze konden niet over alles beslissen. Ze konden hem niet dwingen ze aan te kijken, ze konden geen geweld gebruiken, dat was verboden, daar lag een grens, dat was kindermishandeling, dan kon hij zijn moeders advocaat bellen en hulp en bijstand krijgen, dan kon hij de televisie bellen en een nationale beroemdheid worden.
Jonas Nilsen keek naar het plafond. Het plafond in de directiekamer was van grenenhout. Het zat vol knoesten. Honderdduizenden.
“Toe, Jonas.”
Marius bukte zich en legde een hand op Jonas’ schouder.
“Raak me niet aan.”
“Maar Jonas.”
“Ik bel de politie als je nog één keer probeert me aan te raken.”
Marius deinsde achteruit.
“Luister.”
“Ik zal ze vertellen hoe je het doet, dat je je inlikt, dat je doet alsof je nog jong bent.”
Marius probeerde te glimlachen, maar Jonas kon zien dat hij nerveus was. Mooi zo.
“Ik zal ze vertellen dat je op internet zoekt naar topless meisjes met leer- en gedragsproblemen en een overbeet.”
“Hè?”
Het werkte. Maar Marius won, want Jonas keek hem recht aan, Jonas beantwoordde zijn blik, precies zoals Marius had gevraagd. Toch was Marius niet blij, dat kwam door Ellen, door het geluidje dat ze maakte als ze slikte, de lucht die ze niet helemaal haar longen in kreeg, die de verkeerde kant opging – zo gaat het soms als je de leiding hebt zonder dat je weet wat er speelt op de werkvloer.
“Wat…Wat zei je, Jonas?”
“Marius heeft me gevraagd om het aan niemand te vertellen. Hij zei dat het ons geheimpje was.”
“Dat heb ik niet gezegd!”
Nu was Marius’ gezicht helemaal rood. Totaal opgefokt. Mooi zo. Het rood kleurde goed bij de communistische vlag op zijn T-shirt. Een leraar moest geen communist zijn. Een leraar moest politiek neutraal zijn. Net als de koning.
Ellen ging op haar hurken zitten.
Dat was een gewoonte van haar.
Even vroeg Jonas zich af of hij ook op zijn hurken zou gaan zitten. Maar hij deed het niet. Het was het niet waard. Dat moest je altijd goed in de gaten houden. Wat de moeite waard was en waar je je vingers beter niet aan kon branden.
De muren van de directiekamer waren van onder tot boven bedekt met de foto’s van alle eindexamenklassen door de jaren heen. Ergens, op een van de muren van deze stoffige groene kamer, hing een foto met Jonas’ moeder erop.
“Je hebt niets verkeerd gedaan,” zei Ellen met een vriendelijke stem.
“Nee.”
“We zijn niet boos.”
“Mooi.”
“We willen alleen maar…We willen het even met je hebben over morgen.”
Jonas ademde via zijn buik. Het moest ervan komen. Dat was duidelijk. Deel van iemands idiote plan. Praat het uit. Ventileer de problemen. Helpt tegen alles, van migraine tot een zere keel. Hoogachtend, Pedagogisch-Psychologi-sche Dienst.
Marius had zich intussen hersteld. Zich vermand. Nu wou hij weer meedoen. “We willen je veel succes wensen, snap je, Jonas.”
“Jawel.”
“Wanneer halen jullie haar op?”
Jonas gaf geen antwoord. Hij loerde. Keek naar de muren van de directiekamer. Kneep zijn ogen tot spleetjes en probeerde alles waar hij naar keek over te laten glijden in iets anders.
“Is je pak schoon? Zijn je schoenen gepoetst? Dat is belangrijk morgen, weet je.”
Ellen glimlachte. Stond op. Marius glimlachte. Opgelucht. Jonas Nilsen keek naar zijn voeten. Wie kaatst, moet de bal verwachten.
“Marius,” zei hij.
“Ja.”
“Mag ik je een advies geven?”
Marius haalde adem. Jonas hoorde het. Hij wist dat Marius wilde zeggen nee dank je. Liever niet. De les begint over tien minuten. Ik kan nu niet. Maar Jonas Nilsen was snel. Hij was Marius voor.
“Probeer niet te doen alsof je alles begrijpt.”
“Nee.”
“Het past niet bij je.”
“Oké.”
“Weet je wat bij je past?”
“Wat dan?”
“Kwaad zijn past bij je.”
“Daar houden we het dan maar op, Jonas.”
De deur was zwaar toen Jonas naar buiten liep. Het duurde een paar seconden voor hij met een klap dichtviel. Hij zou het hebben gehoord als ze iets hadden gezegd, als Marius en Ellen achter zijn rug met elkaar hadden gepraat. Maar het was doodstil in de directeurskamer. Geen van beiden zei een woord.
Ze nam de telefoon niet op.
Het was niet alleen de stress. Maar er waren dingen op te lossen. Te doen. Op te helderen. Er moesten dingen gezegd worden. Vandaag.
Nu.
Dus kon ze best gewoon de telefoon opnemen.
Dat was wel het allerminste dat ze kon doen.
Maar Bobby is met andere dingen bezig. Het is zes uur in de ochtend en Bobby slaapt en haar telefoon zit in haar tas en het geluid staat uit, ze hoort hem niet, ze wil hem niet horen. Het hoort bij het hele gedoe, de relatie, aan en uit, heen en weer en voor Jonas Nilsen is het niets nieuws. Hij heeft het vaak uitgemaakt, in zijn eigen hoofd, aan de telefoon met zijn moeder, in brieven. Het verschil is dat in Jonas Nilsens hoofd Bobby uiteindelijk altijd heeft teruggebeld.
Jonas Nilsen weet geen andere oplossing. Hij heeft geen einde bedacht waarin Bobby niet samen met hem wacht op zijn moeder, zijn hand niet in de hare klemt. Hij heeft geen laatste dag bedacht zonder Bobby’s eigengebakken, zelfver-sierde slagroomtaart. Dat wordt hem nu met een klap duidelijk. Nu pas dringt het tot hem door. Hij heeft nooit bedacht dat er een dag zou komen waarop hij zijn moeder de waarheid zou moeten vertellen.
Ruim op, sop af. Sop af, ruim op. Lucht, veeg. Veeg, boen. Stofzuig. De trap. De gang. De huiskamer. En neem stof af van alle prenten aan de muren en op de schoorsteenmantel en zet bloemen op de keukenkast, doe appels in de fruitschaal. En ga naar de wc en kots. Muscle. Wc-borstel.
En alles weer opnieuw. Opruimen, soppen. Soppen, opruimen. Luchten, vegen. Vegen, boenen.
Naar de plee. Kotsen. Muscle. Wc-borstel.
Jonas Nilsen was bezig kruimels van de bank te vegen, toen hij het zoemen hoorde.
Een bij hing voor het raam en bonkte ertegen. Ze was naar binnen gekomen. Nu kon ze niet meer naar buiten.
Het was zo duidelijk.
Hij had er eerder aan moeten denken.
Hij deed het raam open en liet de bij naar buiten in het grijze voorjaar van Krattbo, waar niemand hoefde te zijn behalve als hij het zelf wilde.
Zo ging dat.
Plotseling was hij niet meer zenuwachtig. Hij was kalm. Zo kalm dat het hem bijna angstig maakte. Want er was niets meer om bang voor te zijn.
Buiten startte zijn vader de pick-up.
“Kom je, Jonas?”
Zijn vaders stem. Jonas had zich niet verkleed. Hij had zijn pak niet aan. Hij had zich niet mooier gemaakt dan hij was. Het deed er niet meer toe. Het was nu. Het was vandaag. Er was niets meer om op te wachten.
Op de dag dat Jonas Nilsens moeder thuiskwam, liep Jonas achter zijn ouders aan naar het wegrestaurant. Ze waren gestopt voor het middageten en hij droeg een spijkerbroek en een T-shirt, hij had geen gel in zijn haar, hij zag er geen dag ouder uit dan hij was. We hebben het niet alleen over dons op de bovenlip, Jonas Nilsen was een jongere, het was duidelijk dat hij dat besefte.
Hij stond achter zijn ouders in de rij voor de toonbank, maar terwijl zij gehaktballen en wafels namen, koffie en cola, nam Jonas zuurkool. Een groot bord vol. Zonder aardappels, zonder jus. En toen hij zijn hele bord vol had gestapeld, was er niets meer over voor de andere gasten. Dat was Jonas Nilsens probleem niet.
Hij nam zijn bord mee en ging zitten aan een tafel met uitzicht op de E6. Hiervandaan kon hij de kleine en grote vrachtwagens zien, toeristen en mensen uit Oslo, die voor het eerst weer op weg waren naar hun vakantiehuizen en zomerboer-derijtjes met zoveel bij zich dat ze dakkoffers nodig hadden, grote, zwarte koffers op grote, zwarte auto’s. Jonas bedacht dat de koffers zo groot waren dat er een lijk in zou passen.
Zijn moeder kwam naast hem zitten.
Ze had twee glazen cola op haar blad, ze had hem er een van willen geven, dat was duidelijk, het was goedbedoeld, maar ze deed het niet, ze aarzelde, haar hand beefde, ze keek naar zijn vader die aan het betalen was, ruziede met de vrouw achter de kassa, iets over een vijftig kronen-biljet en een muntstuk van vijf kronen. Jonas Nilsens moeder gaf hem niet het glas cola dat ze voor hem had bestemd, ze glimlachte naar hem, maar zelfs dat lukte niet helemaal.
“Stom kutwijf.”
Het was zijn vader, die doorgedraaid aan kwam zetten en zijn eigen bord met een klap aan het andere eind van de tafel neersmakte. Naar Jonas’ bord keek. Naar de zuurkool. De zuurpruim. Toen ging hij naar het toilet zonder nog iets te zeggen.
Dit was zijn kans.
Jonas wist het.
Zijn moeder wist het.
Het was de eerste keer dat ze alleen waren. Niemand kon ze nu horen. Dit was de kans. Het moment van de kans. Als hij hem wilde pakken, moest hij het nu doen. Het proberen, in ieder geval. Zelfs als het een onbeholpen poging was. Het was zijn moeder die begon.
“Hebje…Ben je…Hallo.”
Ze glimlachte. Giechelde een beetje. Jonas glimlachte niet. Je glimlacht als je een grap tegen iemand maakt. Als iets niet oprecht is bedoeld. Als het je ernst is, glimlach je niet. Dit was ernst.
“Misschien vraag je je af waarom ik geen pak draag?”
Ze schudde haar hoofd. Knikte. Glimlachte nog breder.
Het begon op zijn zenuwen te werken. Maar hij ging toch door met praten. Je moest rekening houden met kleine tegenslagen. Alles kon niet altijd glad en op rolletjes lopen.
“Ik heb een plan,” zei Jonas. “Ik heb besloten dat ik me niet meer mooier maak dan ik ben.”
Jonas had geweten dat hij het niet zou kunnen zeggen. Dus had hij het opgeschreven. Alles. Woord voor woord. Wat hij gezegd zou hebben als hij het ogenblik had kunnen rekken, zijn stem had kunnen rekken, daar helemaal had kunnen zijn, helemaal ernstig. Zonder voor paal te staan. Zonder zijn zelfbeheersing te verliezen. Zonder in het wegrestaurant op tafel te klimmen en als een hond in het maanlicht te gaan staan janken.
Lieve mama,
Niemand hoeft in Krattbo te blijven als hij het niet zelf wil.
Weet je nog van toen ik klein was en we fietsten samen naar het bos en ik zat op de bagagedrager en ik kreeg de wind en takjes in mijn haar en we keken uit op Krattbo en jij zei het is hier lelijk, Jonas. Dit is vast een van de lelijkste plekken van heel Noorwegen?
Bobby zegt dat ons huis een van de lelijkste huizen van Krattbo is en mijn vader een van de lelijkste mannen van Krattbo en jij ziet dat nu ook, dat durf ik te wedden.
Maar jij bent niet lelijk, mama. Jij bent mooi. Je hebt rode sproeten op je handen en rode sproeten op je neus, je hebt een kersenmond.
Ik heb een fiets. Bobby’s oude meisjesfiets.
Ik denk dat we er op een nacht vandoor moeten gaan, als vader in slaap is gevallen. Dan fietsen we zo ver als we komen en de rest gaan we liften. Naar Amerika, mama. Daar hoef jezelf niet mooier te maken. Want daar is alles mooi genoeg zoals het is. Volgens mij moeten we naar Amerika verhuizen. En beginnen de waarheid te zeggen.
Groeten van Jonas Nilsen
(je zoon).
Zijn moeder zat daar maar met de brief in haar hand, ze aaide erover met haar vingertoppen die zo licht waren als bladeren, die niets wogen. En Jonas dacht nu moet je hem opvouwen, numoet je hem zo meteen in je zak steken, in je tas, anders is het te laat, anders zijn we erbij, maar er gebeurde niets behalve wat niet moest gebeuren. Jonas’ vader kwam terug van de wc.
Wegrestaurant-wc’s zijn kleine, nauwe hokjes, een opening bij je voeten en een opening in het plafond. Iedereen kan alles horen, alles ruiken, net als in school-wc’s; bij het urinoir staan de mannen achter elkaar in de rij, staren naar de grond of recht voor zich uit, proberen elkaar niet in de ogen te kijken.
Jonas’ vader waste nooit zijn handen in de wc.
Hij schudde alleen maar even en liep dan weg.
Het was walgelijk.
Het was om ziek van te worden.
Nu pakte hij met zijn pishanden Jonas’ brief. Nu las hij hem, stopte zijn duim in zijn mond, draaide de bladzij om, krabde zich in zijn nek.
Ze had hem moeten tegenhouden. Ze had het niet goed moeten vinden dat hij het papier pakte. Het was ernstig bedoeld.
Om zoiets lach je niet. Wat ernstig is bedoeld, hoort je niet op te vrolijken.
Maar zo ging het. Dat was wat er gebeurde. Jonas Nilsens vader lachte. Jonas besefte dat hij zijn vader al lang niet meer had zien lachen. Niet zo. Niet zo dat hij tranen in zijn ogen kreeg.
“Anders toch.”
Haar stem. Een beetje onvast. Een beetje zonder de kracht om nee te zeggen. Tegen Anders.
“Sorry.”
“Alsjeblieft.”
“Natuurlijk.”
Zijn vader haalde adem, hield zijn hand voor zijn mond, veegde de tranen onder zijn ogen weg met zijn vingertoppen. Zijn moeder vouwde de brief op, stopte hem in haar tas en kuste hem op zijn wang. Niet Jonas Nilsen. Jonas Nilsens vader.
Lange lange weg en witte huizen en rode huizen en boerderijen en tractors en koeien en paarden en winkelcentra en fietspaden en vrouwen in shorts en vrouwen in boerka’s en benzinestations en kerken en een lijmfabriek die rook uitspuugde die op wolken leek.
Jonas Nilsen zat achter in de auto, naast de koffer, en keek naar zijn moeders nek en zijn vaders nek en zijn moeder draaide zich niet om en glimlachte niet naar hem en dit was de laatste keer dat ze naar huis reden en de eerste keer dat hij en zijn vader niet alleen waren in de auto.
Er was iets verkeerd. Het was niet zoals het zou moeten zijn.
Jonas keek om zich heen en merkte dingen op die hij niet eerder had gezien, een schuur, een boot in een tuin, een bordje dat de weg wees naar Oude Rotsinscripties.
De pick-up slingerde met de weg mee tussen weilanden, velden, omhoog langs de flank van een dal, een brug over, een rivier over, voorbij een camping, een garage, een lange voor-raadschuur op palen. Een klein stukje Noorwegen zonder Amerikaanse r.
Hij wilde dat ze omkeek.
Jonas Nilsen had gedacht dat zij degene was die hem het best kende. Dat zij degene was die altijd het beste met hem voorhad. Maar zijn moeder legde haar hand op het dashboard zodat Jonas haar sproeten kon zien, die groot waren en rood en samensmolten tot vlekken. Hij wist, al kon hij het geluid niet horen, dat ze lachte. Het geluid sneed ook zonder geluid dwars door hem heen. Zo hard dat hij haast niet kon ademhalen.