Soms, als Jonas geen zin heeft om mee te gaan naar zijn moeder, gebruikt hij Bobby als smoes.
Hij kan niet komen omdat Bobby jarig is. Hij kan niet omdat hij met Bobby en haar ouders naar Oslo gaat. Hij weet dat zijn moeder teleurgesteld zal zijn, hij kan aan haar stem door de telefoon horen dat ze een beetje leeg klinkt, dat ze zich erop had verheugd.
“Een gezellige dag dan.”
“We zien elkaar volgende week, mama.”
“Ja. Dat wordt leuk.”
Hij staat op het punt om te zeggen dat Bobby de groeten doet. Maar hij doet het toch maar niet. Hij gaat op zijn bed zitten en kijkt naar het behang, naar de gele autootjes die ronden rondrijden, in cirkels, en nooit stoppen en er nooit genoeg van krijgen.
Ze waren er al toen hij klein was.
Zijn vader groet hem niet als hij weggaat. Hij slaat gewoon de benedendeur achter zich dicht.
Het huis is leeg. Dat is heerlijk.
Jonas doet zijn ogen dicht en denkt aan het feest dat hij voor Bobby gaat geven.
Goed feest. Ringnes. Pizza Grandiosa. Schalen met chips en smarties. Dansen met discolichtjes. De hele klas is uitgenodigd. De hele klas verheugt zich erop. Vooral Jonas. Die zijn ogen dichtdoet en het nog eens en nog eens en nog eens voor zich ziet.
Twee dagen nadat hij met Persson de eenden had gevoerd, kwam Jonas voor de Mega Tone tegen. Ze droeg een korte broek en een hemdje, had een oranje emmer in haar hand en ze lachte naar hem. Ze was niet lelijk, ze zag er vriendelijker uit dan anders, ze stond naast een vrouw van minstens zeventig in een groenfluwelen jas.
“Ha, Jonas.”
“Hallo.”
“Koopje een lot?”
“Waarvoor?”
“De Santali-missie,” zei de vrouw in de groene jas.
“Wat?”
“India,” zei Tone.
“Je hebt mooie tieten.”
De vrouw in de groene jas lachte.
“Wat zeg je dan, Tone?”
Tone glimlachte. Breeduit.
“Eh…dankjewel.”
Ze tilde haar been op en krabde aan haar enkel. Harig. Kleine zwarte haartjes tegen haar witte kuiten.
“Ik vergeef je,” zei Jonas.
Tone dacht even na. Krabde verder aan haar enkel.
“Hoezo?”
“Dat op school. Wat je zei toen Wendy het vuilnis over me heen gooide.”
Tone krabde en krabde. Alsof er iets was dat ze probeerde weg te krabben. Een muggenbeet. Een stukje van wat hij gezegd had.
“Is het dan niet zo?” zei ze ten slotte.
“Wat?”
Het was de vrouw in de groene jas die dit vroeg. Jonas voelde iets groeien in zijn maag.
“Het is goed om te vergeven. Staat in de bijbel,” zei Jonas.
De vrouw met de groene jas zette haar eigen emmer neer.
Toen kwam ze bij hen staan.
“Waar hebben we het over?”
“Dat Jonas gedragsproblemen heeft. Ik bedoel, het is toch zo,” zei Tone. “Dat is toch niet zo’n punt?”
Jonas gaf geen antwoord. De vrouw in de groene jas zei niets. Jonas begreep dat wat er in zijn buik groeide, heibel betekende. Het rommelde vanbinnen, ook al had hij geen honger. Het was iets anders. Een monster. Een soort angst.
“Weet je wat ik je nooit gevraagd heb, Jonas?” zei Tone. “Of je een christen bent.”
Opeens wist Jonas dat Persson gelijk had. Goforit. Goforit. Goforit. Goforit. Alles te verliezen en niks te winnen.
“Ja,” zei hij. “Hartstikke.”
“Mooi zo!” zei de vrouw in de groene jas en klapte in haar handen. “Voelt dat niet veel beter?”
“Ga je mee koffiedrinken?” zei Tone.
Jonas’ hoofd begon te draaien. Niet dat hij duizelig werd of ineens geen gevoel meer had in zijn armen en benen. Meer alsof de hele wereld omkiepte. Alsof hij op een steile, steile helling stond en alleen overeind kon blijven als hij zich op de toppen van zijn tenen in evenwicht hield.
“Mag ik twintig loten?” zei hij ten slotte. Zijn stem brak op het woord loten.
Jonas Nilsen was nog nooit met iemand uit zijn klas naar een café geweest. Het was er nooit van gekomen. Niemand had hem ooit meegevraagd. Hij kende de Mega-cafetaria alleen van buiten. Was er langs gekomen op weg naar de visafde-ling en had vrouwen gezien met kinderwagens en vrouwen met stokken en vrouwen met dikke buiken en zurige koffie en droge kadetjes en zes of zeven mensen van zijn eigen leeftijd om een tafel met twee flessen Sprite en één broodje voor allemaal samen. Nu ging hij naar binnen. Het was vandaag ook vol, maar er was een lege tafel in een verre hoek en die tafel nam Tone. Ze was hier ook nog nooit geweest, maar ze was wel in andere cafés geweest, ze trok haar jas uit, wrong een grote plastic armband van haar arm en vroeg aan Jonas of mokka oké was. Jonas zei dat mokka oké was. Alles was oké. Hij was niet moeilijk. Hij wilde wel eens iets nieuws proberen. En Tone ging weg en kwam terug met twee grote witte bekers. Ze beet op haar lip toen ze op het plastic tafelkleed morste en ze haalde een servet uit de kleine houder aan het uiteinde van de tafel en duwde dat op de morsplek zodat het vol bruine vlekken kwam en ze legde haar hand over de vlek en keek naar Jonas. En toen vroeg ze hem of er iets mis was. Jonas was daar niet op voorbereid. Het kwam zomaar uit de lucht vallen. Dus had hij geen antwoord klaar. Alleen een slechte grap.
“Gedragsproblemen.”
Toen dronk hij. Het was heet. Hij brandde zijn lippen.
“Ben je nog boos?”
“Nee.”
“Vind je het stom dat ik dat vraag?”
“Nee,” zei Jonas.
“Ja, je vindt het stom,” zei Tone.
“Nee,” zei Jonas opnieuw.
Tone nam een grote slok uit de witte beker. Ze kreeg schuim op haar bovenlip. Een schuimsnor. Het maakte niet uit. Ze was nog steeds mooi. Hoewel ze ook lelijk was. Dat was gek. Maar het was zo.
“Ja, dat vind je wel?” zei Tone nog een keer.
Tone duwde met haar hand op het witte servetje dat niet langer wit was maar bruin en haar handpalm werd bruin en plakkerig en ze likte hem af met een vlakke tong.
“We kennen elkaar niet goed genoeg,” zei Tone. “Sorry. Maar mag ik je nog iets vragen?”
Jonas zag geen kans haar te laten stoppen. Je kon Tone niet laten stoppen. Ze was onstuitbaar.
“Kun jij je nooit eens ontspannen?” zei Tone. “Word je niet vreselijk moe?”
De koffie was heet en bitter en zoet en een oude dame met een stok kwam zo langzaam voorbij dat ze net zo goed had kunnen blijven staan waar ze stond. Jonas boog zich naar Tone toe. Het was onmogelijk te weten waar het vandaan kwam. De oude dame? Ergens uit de diepte van Jonas’ holle maag? Hij wist het zelf niet. Wat hij ging zeggen. Niet voordat de woorden over zijn lippen kwamen.
“Tone.”
“Ja?”
“Is het goed als ik je Bobby noem?”
Jonas werd wakker omdat het pijn deed. In zijn slapen. Het stak. Zo voelt het als je voorhoofdsholteontsteking hebt.
Hij had een zakdoek onder zijn kussen. Een blauwe, netjes opgevouwen. Gladgestreken met een strijkijzer. Soms stopte hij hem in het borstzakje van zijn jasje, met de punt naar boven, dat het een beetje uitstak, een kleine piramide, hij had op internet gevonden hoe dat moest. Het stond goed in het jasje van een pak.
Jonas had hem al een paar maanden niet gebruikt, maar toen hij hem tevoorschijn haalde, hield hij hem met zijn duim en wijsvinger tegen zijn neus. Snoot. Maar er gebeurde niets, er kwam alleen een gevoel van druk tussen zijn wenkbrauwen, hij dacht aan acupunctuur, het moest wel zo’n beetje hetzelfde gevoel zijn, maar wat had hij daaraan?
Hij kwam zijn bed uit.
De vloer was koel, niet koud, en de planken sloten niet helemaal tegen elkaar, hier en daar zaten spleten. Je kon de isolatie zien, die deugde niet, het tochtte. Zijn voeten werden koud, hij kon kouvatten, hij moest er met zijn vader over praten, het moest opgeknapt worden, het kon zo niet verdergaan. Het minste dat zijn vader kon doen was een paar pantoffels voor hem kopen. Niet van die synthetische rommel. Iets zachts en stevigs. Zeehondenbont.
“Vader.”
Niemand gaf antwoord. Jonas stapte de gang op. Het licht was uit maar het was mei, het werd niet meer echt donker, hij kon alles zien: de boekenplank met snuisterijen, de foto’s aan de muur, het hart van zoutdeeg op de wc-deur, zelfs wat erop stond: hier is het. Wat is hier? De wc? De liefde? Het pornokamertje?
Hij klopte op de deur van zijn vaders kamer.
Niets.
Hij klopte opnieuw.
Toen deed hij de deur open
Jonas kwam haast nooit in zijn vaders kamer. Normaal gesproken zag het er niet uit daarbinnen. Het bed werd nooit opgemaakt. Smerig. Het duurde even voor hij zag wat zijn vader had gedaan. Het duurde even voor hij het dekbed en het kussen op zijn moeders helft zag. Opgemaakt. Hoewel het nog twee weken duurde voor ze thuiskwam. Jonas slikte.
“Vader?”
Nee. Hij was er niet. Hij had zich niet in de kast verstopt, hij lag niet onder het bed, voor het eerst voelde Jonas hoe strak zijn borstkas om zijn hart heen zat.
“Hallo? Va-aaader?”
Hij ging naar beneden. Hij rende niet. Als hij in de steek was gelaten, zou hij het rustig moeten opnemen. Het van de positieve kant bekijken. Misschien zou het niet zo erg zijn. Hij zou het een en ander kunnen opruimen. Martha Stew-heart verkopen en zeehondenbontpantoffels kopen voor zichzelf.
Toen hoorde hij een geluid. Het kwam uit de keuken. Er was iets gevallen. Pannen en deksels. Jonas trok de deur een eind open.
“Waar ben je mee bezig?”
Zijn vader zat op de vloer naast een soeppan. Die had hij uit de kast getrokken. Zijn gezicht was vuurrood. Zijn ogen stonden wijd open. Hij wees naar zijn keel en stak toen zijn arm uit. Jonas bleef in de deuropening naar hem staan kijken.
“Ik heb bontpantoffels nodig,” zei Jonas. Zijn vader gaf geen antwoord. Hij probeerde zichzelf op zijn rug te kloppen. Wenkte Jonas.
Toen zag Jonas de pot. Hij stond op de vloer. Het linoleum lag vol ingemaakte knoflooktenen. Naast Jonas’ voet lag een extra grote.
“Zit er knoflook in je keel?”
Zijn vader knikte, zwaaide met zijn armen, sloeg ermee op de grond.
“Waarom eet je midden in de nacht knoflook?” vroeg Jonas Nilsen.
Toen ging hij naar zijn vader en sloeg hem hard op zijn rug. Er gebeurde niets. Jonas sloeg weer.
Als ik mijn vader haat, dacht hij plotseling, hoef ik niet zo hard te slaan. Ik kan de pick-up verkopen en een hengel kopen.
Nog steeds niets. Toen draaide zijn vader zich naar hem toe. Jonas kon zien dat zijn oogwit helemaal rood was. Bloeddoorlopen. Paniek. Hij trok zijn vader naar zich toe en hamerde met z’n vuisten onder zijn schouderbladen.
Er gebeurde iets. Zijn vader boog voorover, hield zijn maag vast en hapte naar adem. Toen begon hij te hoesten.
“Ik moest hard slaan, vader,” zei Jonas. “Om het omhoog te krijgen.”
Zijn vader zei niets. Knikte alleen maar. Toen leunde hij tegen een van de keukenkastjes en sloot zijn ogen.
“Ik heb bontpantoffels nodig,” zei Jonas.
“Jha,” fluisterde zijn vader. Zonder stem.Toen hoestte hij.
“Kun je me niet papa noemen?”
“Sorry,” zei Jonas. “In dat opzicht kan ik je helaas niet van dienst zijn.”
Er liep een kleine druppel over zijn vaders kin. Het was Jonas niet duidelijk of het een traan was of zweet.