Marita doet make-up op. Niet dat dat nodig is. Jonas is eraan gewend om haar zonder make-up te zien. Het maakt hem niet uit. Dat weet ze. Het zijn de meisjes om hem heen die er goed uit moeten zien. Zijn moeder hoeft er niet goed uit te zien. Zijn moeder moet lief zijn. Dat is het belangrijkste voor een moeder.
Ze kijkt naar zichzelf in de spiegel.
Ze ziet er niet goed uit. Ze ziet er ook niet lief uit.
Alleen maar moe. Nerveus.
Misschien komt dat op hetzelfde neer.
Ze kunnen er nu elk moment zijn. Ze heeft dingen bedacht waarover ze kunnen praten. Belangrijke dingen. Ze heeft bedacht dat ze over jonas’ school kunnen praten. Over de feesten waarover hij vertelt. Ze vraagt zich af of de jongelui in Krattbo nog steeds bij het Rode Kruiscentrum rondhangen. Misschien zitten ze vaker bij elkaar thuis. In het voorjaar zijn ze waarschijnlijk een deel van de tijd in het bos. Ze heeft bedacht dat ze tegen Jonas moet zeggen dat hij zijn huiswerk voor moet laten gaan. Niet te veel tijd aan meisjes besteden, heeft ze bedacht dat ze kan zeggen. Dat is goed. Dat is wat de moeders van populaire jongens zeggen. Ze heeft niet bedacht dat ze kan vragen of hij zijn vriendin over haar heeft verteld.
“Godverdomme.”
“Wil je alsjeblieft niet vloeken? Ik hou er niet van als je vloekt. Ga je mond spoelen met zeep.”
Het was bezoekdag, maar zijn vader vond dat ze geen haast hadden. Ze zouden eerst gaan eten. Jonas’ vader stond bij het fornuis en bakte aardappelen in boter. Boven op de aardappelen had hij een ei gebroken, maar het eierstruif was niet oranje en wit, het was roze en rood – al half een kuiken. Het bloed liep over zijn vingers omlaag de pan in en daarna over het fornuis, de keukenbank en de linoleumvloer terwijl hij ronddraaide met de eierschaal tussen zijn vingers op zoek naar een plek om hem weg te gooien.
“Verrot huis.”
De afvalbak stond onder het aanrecht, maar het aanrecht was aan de andere kant van de keuken en halverwege het aanrecht en zijn vader, met zijn rug tegen een van de kast-deuren, zat Jonas en las de Gids voor Vistrips in de Bergen van de Noorse Toeristenbond. De Noorse Toeristenbond vertelde dat er in de bergen vistrips werden aangeboden voor elk niveau en dat klonk geruststellend. Jonas probeerde zich erop te concentreren. Zo hoefde hij niet te zien hoe zijn vader kreunend en steunend tegen het fornuis stond te trappen.
“Shit!” riep zijn vader en nu trapte hij een stuk aardappel in Jonas’ richting.
“Ik zei shit!”
Jonas moest wel opkijken.
“Heb je hulp nodig?”
“Zie ik eruit alsof ik hulp nodig heb?”
“Ja.”
“Je zou godverdomme wel eens wat vlugger uit de startblokken kunnen komen.”
Zijn vader gooide de eierschaal in een grote, schone braadpan die naast het aanrecht stond. Toen veegde hij zijn handen af aan zijn broek en ging door met bakken.
Jonas Nilsen hield van schoon eten. Daar was niets vreemds aan. Hij was de enige niet. Het was normaal. Het was iets waar de meeste mensen begrip voor hadden. Zelfgesneden, versgebakken brood. Melk uit een zojuist opengemaakt pak. Dingen uit blik. Chips als ze in een dichte zak zaten en niet in een schaal. Hij hield niet van eten waar hij geen controle over had. Eten achter uit de koelkast. Potten waarop het ‘houdbaar tot’ – stempel niet te lezen was. Eten uit de vriezer. Eten met bloed erin.
Maar soms heb je geen keus.
Jonas bedacht dat veel van wat hij normaal at nauwelijks verschilde van wat er nu op zijn bord lag. Kipfilet, gegrilde kip, kippensoep. Heel erg veel bestond in wezen uit aardappels en kippenbloed. Toch was het moeilijk om niet te gaan overgeven.
Zijn vader merkte niets. Hij had het te druk met zich vol te stoppen. Ze zaten ieder aan een kant van de bank en hielden hun borden in evenwicht op hun schoot. Dat was nog niet zo makkelijk. Zijn vader beet zijn kiezen op elkaar, spande zijn kaak, stak zijn kin naar voren zodat zijn hele, grijze gezicht scheef stond, trok zijn schouders op, bracht zijn overhemd naar zijn neus, snufte, zag een stukje aardappel op zijn overhemd, probeerde het weg te knippen met zijn grote, zwarte vingertoppen maar smeerde het ten slotte uit op zijn broek, weer een vlek.
“Je moet sneller zijn.”
Ineens had hij zich naar Jonas toegedraaid.
“Met reageren.”
Zijn vader keek hem niet vaak zo recht aan. Jonas voelde een knoop in zijn buik, maar hij knikte.
“Als je ziet dat je je nuttig kan maken.”
“Ja.”
“Blijf dan niet op de vloer zitten.”
“Sorry, vader.”
“Snap je dat.”
“Natuurlijk, vader.”
“Je moet er iets aan doen.”
“Absoluut, vader.”
Dat was het verkeerde antwoord. Het was onmogelijk om te weten wanneer een antwoord goed was, je kon alleen maar raden. Een raadselspel. En nu had hij fout geraden.
“Wou je me voor paal zetten?”
“Echt niet, vader.”
“Denk je dat ik stom ben?”
Jonas raadde bijna altijd mis. Zo was het nu eenmaal. Niet eenvoudig. Hij wilde dat hij goed kon raden. Voor één keer. Dat zou geweldig zijn. Een verrassing. Zijn vader zou zo blij zijn.
“Wil je nog ijs voor we weggaan?” vroeg Jonas.
Dat was de laatste druppel. Het was onmogelijk te voorspellen geweest. Jonas had geen moment beseft hoe vol de emmer was.
Maar nu smeet zijn vader zijn bord tegen de vloer. Daar. Pats. Aardewerk en aardappels links en rechts.
“ge draag jetochesalseen norm aalmensverd om-me!”
Zijn vaders gezicht was rood. Er stond zweet op zijn voorhoofd. Hij kwam overeind. Stapte midden in het eierbloed op het kleed. Toen liep hij weg. De deur uit. Naar de pick-up.
En bleef daar zitten tot Jonas naast hem klom.
Het was twee uur rijden naar de gevangenis en onderweg zeiden ze geen van beiden een woord. Ze zaten ieder op hun stoel te kijken hoe de bomen en heuvels weilanden en boerderijen werden; het landschap veranderde en normaal gesproken slaakte Jonas een zucht van verlichting als ze Krattbo uitreden, normaal gesproken kwam hij tot rust wanneer hij geen huizen en mensen meer zag die hij kende. Maar nu niet. Ze waren op weg naar een nog ergere plek.
Zijn moeder zat in de bezoekersruimte te wachten. Ze had roze lippenstift op. Het paste niet bij haar rode haar. Ze keek Jonas recht aan. Glimlachte.
“Hier heb ik nou echt naar uitgekeken.”
De stoelen waren groen. Gestoffeerd. De tandarts in Krattbo had precies dezelfde stoelen in zijn wachtkamer. Ongelooflijk. Echt waar.
“Wat heerlijk om jullie te zien,” zei zijn moeder.
Haar stem klonk een beetje schril. Een beetje hysterisch. Een beetje alsof hij op het punt stond om te kiepen.
“Ga zitten, ga toch zitten.”
Ze had ook nagellak op. Donkerrood. Lelijk. Er was wat lak naast een nagel terechtgekomen. Jonas’ vader schraapte met zijn stoel over de vloer. Een hard, snijdend geluid klonk door de ruimte. Niemand zei iets om het te overstemmen. Ze volgden het restje geluid met hun oren tot het was weggestorven.
“Prima weer,” zei zijn vader.
Zijn moeder keek nog steeds recht in Jonas’ ogen.
“Hoe is het met je vriendin?”
Jonas knikte.
“Prima.”
“Bobby,” zei zijn moeder.
Dat was hoe hij had gezegd dat ze heette. Het was niet hetzelfde als Wendy. Het leek er alleen op. Maar hij had spijt dat hij die naam had uitgekozen. Zijn moeder ging maar door over die naam. Dat was niet de bedoeling geweest. De bedoeling was geweest dat het iets onopvallends zou zijn. Iets dat ze zou vergeten. Niet iets waar ze het telkens over wilde hebben.
“Is dat niet een beetje een aparte naam voor een meisje?”
Jonas haalde diep adem.
“Ja. Nee. Ze is half Amerikaans.”
Lieg lieg lieg. Versier versier versier. Slingers en kerststerren. Zilverpapier en glazen ballen.
“O.”
“Hmm. Ze komt uit New York. Florida. Of Californië. Daar ergens.”
“Dat heb je me nooit verteld. Heb je nog steeds een foto van haar in je portemonnee?”
“Ja.”
“Mag ik hem eens zien?”
“Ik heb hem niet bij me vandaag.”
Zijn vader verplaatste zijn gewicht op de stoel. Een beetje naar rechts, een beetje naar links. Jonas voelde het. Hij voelde hoe zijn vader de groene stoel over de vloer bewoog. Hij draaide zich niet naar hem toe. Jonas noch zijn moeder keek naar Jonas Nilsens vader. In plaats daarvan boog zijn moeder zich over de tafel zo dicht naar Jonas toe dat hij haar geur herkende. En het was een geur die hij niet was vergeten. Dwars door alles dat ver weg was, kwam de geur van wat ooit dichtbij was geweest. Hij wou dat het niet zo was. Maar het was nu eenmaal zoals het was. Misschien dat hij daarom geen kans zag de stroom van onwaarheid te stoppen.
GODVER KLOTE KANKER MONGOLEN SHIT.
“Ik heb eens nagedacht,” zei zijn moeder. “Ik heb zitten denken wat we kunnen doen als ik thuiskom. Van de zomer. Ik dacht, misschien…dat we haar misschien…op bezoek kunnen vragen.”
Ze keek naar Jonas’ vader. En Jonas keek naar zijn vader, maar zijn vader keek niet naar hen. Hij keek naar het plafond. Zijn vader keek naar de plafondplaten, die groot en wit waren en niet helemaal goed op hun plaats zaten, niet helemaal vast en niet helemaal recht en niet helemaal tegen elkaar aan. Slecht werk, ze konden elk ogenblik op hun hoofden vallen. Dat zou wel zo eenvoudig zijn.
“Wat vind je?” vroeg zijn moeder aan Jonas.
“Ik vind,” zei Jonas langzaam, “ik vind het…”
Hij dacht een poosje na. Het was belangrijk om het goede woord te vinden. Daar was het. Het enige dat paste. Het enige woord uit het woordenboek.
“…prima.”
Jonas Nilsens telefoon trilde in zijn handpalm. De auto schudde mee. De telefoon schudde. Het was Marius. Jonas nam niet op. Dat is het voordeel van een stille modus. Je kunt zeggen dat je hem niet hebt gehoord. Hij had het zijn vader moeten uitleggen toen ze in de stad waren en het abonnement bekeken.
“Ik moet er een hebben met een trilfunctie, geen beltoon.”
“Waarom?”
Zijn vader was meteen op z’n hoede, duwde Jonas naar een hoek van de winkel, wilde niet dat de man van Telenor hem hoorde.
“Dan kan ik zeggen dat ik hem niet heb gehoord.”
“Je kunt ‘m toch voelen trillen.”
“Ja, maar ik hoor hem niet. Dus dan hoef ik niet met je te praten en achteraf hoef ik niet te liegen.”
“Jonas…”
“Ik ben niet gek op liegen weet je, vader. Ik denk dat het het beste is als we elkaar de waarheid zeggen. Open en eerlijk. Vind je ook niet?”
“Wat wil je, moet ik lachen of janken? Neem de telefoon op.”
“Ja. Natuurlijk neem ik de telefoon op.”
“Als ik je bel.”
“Natuurlijk. Maak je geen zorgen.”
“Anders heeft het allemaal geen zin.”
Toen kwam de man van Telenor naar ze toe en legde uit dat alle telefoons een trilfunctie hadden.
“Dat weet ik ook wel,” zei Jonas Nilsen.
Jonas had gehoopt dat hij en zijn vader met elkaar zouden praten als ze weer thuis waren. Deuren op slot en kletsen. Als goede vrienden. Hij wilde graag weten waarom zijn vader zijn stoel had rondgedraaid in de bezoekkamer. Er was iets mis. Jonas kon het voelen. Het was het beste om het meteen uit de weg te ruimen. Daarom liep Jonas achter zijn vader aan naar de keuken. Niet om een speciale reden. Niet om apainintheass te zijn. Hij stond in de deuropening terwijl zijn vader de koelkast opendeed en aan de flessen frunnikte. Spin the bottle, spin the bottle, spin it ‘round again. Ten slotte vond zijn vader wat hij zocht. Het was doorzichtig. Er zat geen etiket op. Hij vulde een kofhekop en sloeg die achterover. Toen draaide hij zich om.
“Wat wil je, Jonas?”
“Niets.”
“Wat sta je hier dan?”
Er zou geen gesprek zijn. Jonas kon het voelen. Het was stom geweest om te denken dat ze zouden kletsen samen. Het was stom geweest om te denken dat hij en zijn vader wat dan ook als vrienden konden doen. Hij zei niets.
“Mag ik soms geen borrel pakken?”
“Jawel hoor.”
Jonas deinsde achteruit.
“Nou, wat heb je dan?”
Zijn vader kwam achter hem aan.
“Niets.”
“Er is iets, Jonas. Er is verdomme altijd iets met jou.”
“Ja.”
“Ben je brutaal?”
Jonas stond met zijn rug naar de tv. Bijna ertegenaan. Zodat hij het scherm bijna in zijn rug kon voelen. Zijn vader ging door.
“Een brutaal ettertje?”
“Ja. Nee.”
Ademen deed pijn. Praten deed pijn. Slikken deed pijn. Dat was niets nieuws. Toch kwam het altijd als een verrassing.
“Verheug je je erop om je moeder te vertellen dat je constant zit te zieken en te liegen?”
Zijn vaders gezicht hing vlak voor dat van Jonas. Jonas kon zweetdruppels zien op zijn vaders voorhoofd en neus en het was gek om te bedenken dat ze dezelfde neus hadden, dat Jonas Nilsen zijn vaders neus had, dat je Jonas Nilsens vader kon zien in Jonas Nilsens lelijke kop. Het was zorgelijk. Er was niets aan te doen.
“Ik lieg niet,” zei Jonas. “Ik maak mooi.”
“Weet je wat, Jonas?”
Er kwam speeksel uit zijn vaders mond terwijl hij praatte. Zoals bij acteurs. Op de tv.
“Hou op met mooi maken.”
Zijn vader draaide zich om. Liep naar de deur. De kamer uit. Jonas Nilsen bleef met zijn rug tegen de tv staan tot hij het geluid van de pick-up uit de nieuwbouwwijk hoorde verdwijnen.