Hij werd wakker doordat zijn mobieltje overging. Midden in de nacht.
Hij wist wie het was.
Hij zat rechtop met het trillende ding in zijn hand. Hij bleef ermee zitten tot het schudden ophield. Toen zette hij het af en legde het op de vloer naast het bed.
Zo. Daar.
Nu hoefde hij alleen maar zijn ogen dicht te doen. Dat was niet moeilijk. Dat zou niet moeilijk moeten zijn.
Maar er was iets verkeerd met het kussen. De ene kant was te hoog. De andere was niet dik genoeg. Hij verrekte zijn nek. Hij moest hem buigen. Rechtop gaan zitten. Zijn schouder masseren. Zijn arm omhoogstrekken naar het plafond. Omlaag naar de vloer.
En daar lag het mobieltje. Het stond uit. Jonas wist het heel zeker. Hij had het juist afgezet. De uit-knop met zijn duim ingeduwd gehouden. Een hele tijd. Tot de vier gemiste oproepen van het scherm verdwenen. Hij herinnerde het zich niet verkeerd, hij was er heel, heel zeker van. Hij had het gedaan. Hij had de oproepen van het scherm zien verdwijnen. Het was niet lang geleden. Niet meer dan een ogenblik. Een paar seconden.
Verdomme.
Jonas hield zich met een hand vast aan zijn bed, boog zijn bovenlichaam naar de vloer, viste de telefoon op met zijn vingers. Het was zo. Hij stond uit. Hij kon het zien bij het schijnsel van de straatlantaarn.
Het mobieltje was klein en licht, maar zwaar in zijn hand.
Hij klemde zijn vingers eromheen tot het metaal warm werd.
Daarna schoof hij het onder de matras.
Zo. Daar.
Nu kon hij slapen. Nu sliep hij. Hij sliep niet. Hij wachtte. Vijf minuten.Tien minuten. Een kwartier.
Toen hoorde hij iemand zijn naam roepen buiten het raam.
Wendy had meer make-up op dan anders. Haar ogen waren zwart omrand. Jonas keek naar haar, ze keek niet naar hem, ze probeerde een sigaret aan te steken. Maar haar handen trilden, ze frunnikte met de aansteker, de wind blies het vlammetje uit, ze moest het opnieuw proberen, een paar keer, ze wilde geen hulp, ze draaide hem de rug toe, maakte een windscherm van zichzelf.
Het was koel op dit tijdstip, ook al was het zomer. Toch had Wendy op haar scooter gezeten met sandalen aan en een hemdje zonder mouwen. Daarom rilde ze. Ze had het koud, er stond kippenvel op haar armen. Eindelijk had ze vuur.
Het werd nooit echt donker ‘s zomers, maar in de nacht verdwenen de kleuren. Alles werd grijs; de blauwe lucht, het groene gras, Jonas’ blauw-witte handen. Alleen het vuur in Wendy’s sigaret had een kleur. Oranje.
Het was een warm licht, en nu keek ze hem aan.
“Waarom nam je je telefoon niet op?”
“Ik sliep.”
“Lieg niet.”
“Ik heb hem niet gehoord.”
Wendy glimlachte. Zelfs nu kon Jonas een vage glinstering zien op haar hoektand, het maakte hem rustiger.
“Wil je niet meegaan?”
“Jawel.”
“Ben je bang?”
“Nee.”
“Je ziet er bang uit.”
“Ik ben niet bang.”
Wendy klopte op haar scooter.
“Ga dan maar zitten.”
Ze ging zelf zitten, schoof naar voren om plaats voor hem te maken, hij vroeg zich af of ze wist dat hij nooit eerder op een scooter had gezeten, of ze besefte dat dit de eerste keer was. Als dat zo was, wist ze het heel goed te verbergen.
Voor ze de motor startte, trok ze Jonas naar zich toe en legde zijn armen om haar middel, zo dicht was hij nog nooit bij een meisje geweest, behalve natuurlijk bij Tone, die dag bij het Rode Kruiscentrum, maar dat was niet met zijn hele lichaam.
Wendy’s rug was warm. Ze rook niet alleen naar spear-mint en sigaretten. Er was een andere geur, onder alles door, geen zweet, iets dat hij nooit eerder had geroken. Het was Wendy. Hij liet zijn handen langzaam omlaagglijden over haar dijen. Ze hield hem niet tegen. Het voelde heel natuurlijk. Toen reden ze naar beneden, naar het centrum.
Het was Jonas Nilsens eerste feest. Het was stampvol mensen en in het midden van alles zat Ingrid op het gras tegen een berkenboom met een fles Ringnes in haar hand. Ze keek hem lief aan met samengeknepen ogen, ze zei kom hier zitten, Jonas.
“Jonas, kom hier zitten.”
Jonas Nilsen vond een stuk krant.
Dan zou zijn kont niet nat worden.
Hij ging zitten.
Er scheurde iets in zijn oren.
Muziek schalde op volle kracht uit de huiskamer, door de open verandadeur, uit de ramen.
Sommige gasten scheeuwden, andere lachten, weer andere gooiden met spullen, iets viel van de eerste verdieping, een fles. Hij kwam vlak bij hun voeten terecht en sloeg aan stukken tegen een steen. Ingrid trok haar benen in en ging nog dichter tegen de boom aan zitten, legde haar hoofd achterover, keek omhoog naar de takken en de bladeren die een dak vormden, een tijdelijk dak tussen de tuin en de hemel.
“Heb je wat te drinken gepakt? Vind je het leuk? Is het een goed feest?”
Het feest was niet zoals Jonas het zich had voorgesteld. Op de tv was een feest een kwestie van dansen en plezier maken. Als iemand op tv een feest gaf, werd alles versierd. Je zag zelden dat ze lang stilzaten op een stuk krant.
Hij zei dit niet. Hij knikte geregeld, dat was wat je deed, hij knikte en zei niets en nam een slok uit zijn glas water en hij kon zien dat Ingrids broek een beetje was opgekropen over haar kuiten. Je zag een klein streepje van Ingrids been, Ingrids witte, harige deegvel. Hij kon er zijn vinger op leggen. Hij kon Ingrids vel aanraken en niemand zou iets zeggen. Helemaal niemand zou er iets van zeggen. Zo ging dat. Hij besefte dat nu. Hoe de dingen gingen. Hoe jongeren dingen deden. Hoe ze probeerden door de rotzooi heen te komen.
Later kwam Wendy naar Jonas en Ingrid toe. Ze leek niet op zichzelf. Ze leek precies op zichzelf. Er stond zweet op haar voorhoofd en zweet op haar wangen. Ze liet zich over hen heen vallen, tussen hen in, sloeg om iedere rug een arm, is dat Jonas niet.
“Gezellig dat je er bent, Jonas.”
“Je hebt me zelf gehaald.”
“Ja.”
Wendy had een doorschijnend flesje bij zich. Ze nam een slok.
“Weet je wat iedereen zegt. Iedereen zegt dat je gestoord bent, Jonas.”
“Ja.”
“Tering, Jonas.”
Jonas knikte. Ingrid schudde haar hoofd. Stond op.
“Verdomme, Wendy.”
“Ga fijn met de anderen meedoen, Ingrid.”
Ingrid ging weg. Wendy deed alsof ze het niet merkte, ze ging dichter bij Jonas zitten.
“Ik heb iets bedacht,” zei Wendy.
Jonas knikte. Wendy’s mond was heel dicht bij zijn oor, het was onprettig, hij zou troep in zijn oor krijgen, hij zou Wendy’s spuug in zijn oor krijgen, Wendy’s drankspuug, haar hand had Jonas’ haar al in de war gemaakt, de gel eruit gewreven, aan zijn colbertje getrokken, tering Jonas, tering, tering, je bent gestoord. Het was een onprettige lucht, die feestlucht, die jongerenlucht, al het parfum, al dat stijve, misselijke. Dat er zoveel kots zou zijn. Jonas had het zich nooit zo voorgesteld. Er was sowieso weinig dat was zoals hij het zich had voorgesteld. Veel dat teleurstelde. Laat maar zitten. Hij was hier om met Tone te praten. Maar het was Wendy die haar voorhoofd tegen dat van Jonas legde en hem dicht tegen zich aan trok, Wendy met slaapvuil in haar ooghoeken en iets zwarts op haar wang.
“Ben je klaar? Ik heb iets bedacht.”
Jonas had geen tijd om te antwoorden. Wendy trok hem omhoog, sleurde hem mee bij zijn armen.
“Kom.”
Toen schreeuwde ze.
“KIJK HIER ‘S. Doe die muziek uit. KIJK HIER.”
Op dat moment ontdekte Jonas dat ze in het midden van een dichte kring stonden. Hij probeerde weg te lopen. Probeerde te ontsnappen uit de cirkel, de kring. Hij stond graag achteraan. Hij observeerde graag. Observeren was prettig. Het vrolijke spel van de jeugd. De balts van het auerhoen. Maar Wendy hield hem tegen, trok hem bij zijn overhemd. Wendy wilde dat Jonas meedeed met wat er gebeurde. Wendy wilde dat Jonas was wat er gebeurde.
“Wacht, wacht, wacht. Jonas Nilsen gaat zijn gedicht voorlezen.”
Sommigen liepen weg. Zeiden dat ze het al vaker hadden gehoord. Zeiden dat het voor hen niet meer hoefde. De kring werd iets kleiner. Iets minder mensen. De harde kern. Wendy zwaaide met haar arm. Rond en rond als een windmolen.
“Vooruit, Nilsen.”
Jonas probeerde Wendy iets toe te fluisteren.
“Het is eigenlijk niet…”
“Durf je niet, Jonas?”
Waar was Tone? Waarom kwam Tone niet? Ten slotte gaf hij het op. Gaf toe. Straks zou hij ontsnappen. Straks was hij weg.
“Als je zachte lippen…”
“Harder!”
Hij kuchte. Schraapte zijn keel. Maar zijn stem wilde niet naar buiten.
“Als je zachte lippen…de mijne vinden…”
“Beetje meer gevoel.”
Wendy liet zijn overhemd los en begon in haar handen te klappen. Toen voelde Jonas een andere hand om zijn arm. Mollig, schone nagels. Zij was het. Bobby. Tone. Zijn vriendin.
“Houden jullie nou op?”
Jonas en Tone voor het huis, op de kleine oprijlaan met keurig grind, en Jonas wist niet eens wiens tuin het was, wiens feest het was. Het was in elk geval niet zijn feest, dat stond vast. Het was een feest voor jongeren.
En Tone was er. Tone was gekomen. Hij zou alles uitleggen. Het werd tijd.
“Het is een liefdesgedicht,” zei Jonas.
“Ja, dat is duidelijk,” zei Tone.
“Voor mijn vrouw,” zei Jonas. “Jij.”
Tone streek met haar hand over haar haar. Ze droeg een paardenstaart. Het zat heel strak.
“Ze vinden het mooi,” zei Jonas. “Het komt uit mijn hart.”
“Jonas, luister. Ik ben je vrouw niet. En ze vinden je gedicht niet mooi. Ze vinden het klote. Ze vinden het cool dat je jezelf voor gek zet.”
Er ontplofte iets binnen in Jonas. Dit was niet de film die hij zich had voorgesteld. Verkeerde dvd opgezet. Niet het einde dat hij gepland had.
Hij had zich geen einde voorgesteld waarin Bobby niet samen met hem op zijn moeder wachtte, niet zijn hand hard in de hare klemde. Hij had nooit een einde bedacht zonder Bobby’s eigengebakken, zelfversierde slagroomtaart.
“Het is niet klote,” zei Jonas.
“Dat is het wel.”
“Je zei zelf dat je al die vijf jaar geen vriendje hebt gehad,” zei Jonas.
“Ik bedoelde niet dat ik jouw vriendin wilde zijn, Jonas.”
“Wat bedoelde je dan?”
Jonas Nilsen dacht aan zijn moeder. Aan Persson. Plotseling was het of Tones stem en die van Persson in elkaar over-gleden.
“Stel je voor dat iedereen die je kent Skoda rijdt. En op een dag verschijnt je zoon ineens op een eenwieler. Stel je voor dat je nooit iemand hebt ontmoet die niet autoreed. En dan komt je eigen vriendje eraan op een eenwieler en ziet eruit als een zot.”
“Niemand wil de vriendin zijn van iemand die op een een-wieier rijdt als alle anderen Skoda rijden,” zei Jonas. “Is dat het?”
Tone vroeg niet wat hij bedoelde.
“We kunnen evengoed vrienden blijven, toch?”
Ze glimlachte. Mooi. Lelijk. Ze had zich de moeite kunnen besparen.
“Ik wil dat je Bobby heet,” fluisterde Jonas. “Ik wil dat jij en mama en ik samen weglopen.”
“Waar gaat de reis naartoe, Jonas?”
Roar stond achter Tone. Hij zag er ruig uit. Hij had zich niet mooier gemaakt dan hij was. Het was niet genoeg om blauwe ogen en blond haar te hebben. Roar had geen enkele moeite gedaan. Je moest een beetje moeite doen. Anders had het geen zin.
“Naar Amerika,” fluisterde Jonas.
Roar knikte.
“Mijn vader kan je wel naar huis rijden.”
Hij probeerde Jonas bij zijn schouder te pakken. Vriendschappelijk. Broederlijk. Maar Roar en Jonas waren nooit broers geweest. Roar was te laat. Tien jaar te laat.
“VERDOMDE KLOTE KANKER MONGOLEN KUT HOER!”
Jonas Nilsen is op een tuintafel gesprongen, het is show-time, hij is straalbezopen, hij heeft geen druppel gedronken. Maar dat weten de gasten die staan te kijken niet en het zijn er een heleboel. Ze staan in een kring om hem heen, de happigste vooraan, die wat meer aarzelen meer naar achter, sommigen applaudisseren, sommigen zeggen arme sukkel, sommigen zeggen ik kan dit echt niet aanzien. Wendy staat vlakbij, helemaal tegen de tafel aan.
“KOPPEN DICHT! Kunnen jullie VERDOMME niet even stil zijn?”
Wendy’s stem raspt, kraakt, maar niemand lacht daar om. Iemand zet de muziek zacht, ergens in het huis huilt iemand, een meisje, ze roept: “Ik ga naar huis hoor, Fredrik.” Jonas weet niet wie Fredrik is, maar Fredrik roept terug: “Hou je bek toch.” En Wendy begint op en neer te springen, te klappen. Wendy staat aan Jonas’ kant. Dat heeft ze altijd gedaan.
“Goed zo, goed zo. Vraag of ze haar bek houdt, Fredrik!”
Verspreid gelach.
“IS HIER IEMAND…”schreeuwt Jonas, “DIE IETS WIL HOREN OVER TONES PORNOTIETEN?”
“Jaaaaaa!”
En ze komen dichterbij.
Het is stampvol. Ze staan zo dichtbij. Jonas kan hun gezichten zien. Hij kent er niet veel. Maar ze lijken toch allemaal op elkaar.
“Kom op, Nilsen.”
Wendy’s stem. Gestamp, geklap.
“NILSEN, NILSEN, NILSEN!”
Wendy stuurt het applaus. Wendy stampt met haar voeten. Wendy houdt Jonas’ broek vast. Jonas trekt zijn overhemd uit en gooit het naar haar toe. Ze ruikt aan de zweet-kringen in Jonas’ overhemd alsof hij een popster is. Jonas heeft een gladde borst. Geen haartje te zien. Jonas heeft een pornobuik.
“ALS JE ZACHTE LIPPEN DE MIJNE VINDEN IS HET NIETS DAN EEN ZWETERIGE DROOM OVER LIPPEN EN TIETEN EN DIJEN”
Gejuich. Jonas Nilsen valt op zijn knieën. Krijst als een uil. Kraait als een haan. In topvorm. Een show. Het vanzelfsprekende middelpunt van het feest en zolang hij dat vasthoudt, kan niemand hem stoppen. Niemand die het durft. Wie naast Jonas op de tafel klimt, staat voor paal.
“EN ALLES DAT WARM IS EN ZOET DAT GLINSTERT OP OOGLEDEN ALS HUBBABUBBAKUSSEN”
Hij begint te blaffen:
“WOEFWOEFWOEF”
Het publiek begint ook te blaffen. Lang, diep geblaf uit grote gemene straathonden.
“IN AMERIKA”
“Ja!”
“IN AMERIKA…”
“Doorgaan!”
“IN AMERIKA WORDEN ALLE MEISJES GEBOREN MET BALLONNEN OP HUN BUIKEN”
Dan houdt hij op. Iets verblindt hem. Zijn ogen doen pijn. Het steekt. Als filmlicht. Maar dat is het niet. Het zijn de koplampen van zijn vaders pick-up.
“Val je meisjes lastig, Jonas?”
Zijn moeder stapt uit. Het wordt stil. Ze weten wie ze is. Heel Krattbo weet wie ze is. Iedereen, ook wie haar nooit zelf heeft ontmoet, heeft haar foto in de krant gezien.
“Wat?”
Zijn stem bibbert. Opeens. Jonas Nilsen krijgt pijn in zijn strottenhoofd. Een plek waarvan hij niet wist dat die pijn kon doen.
“Je moet geen meisjes lastigvallen, Jonas.”
“Wat zeg je?”
“Je weet niet of ze het leuk vinden. Het kan…het zou…”
En dan komt het. Wat ze niet mag zeggen. Wat zijn moeder niet mag denken. Maar wat ze toch denkt. Wat ze misschien al heel lang gedacht heeft.
“Zet jezelf niet voor schut, Jonas.”
Dan ziet hij wie er naast haar staat. Het is zijn vader. Het zijn zijn vader en zijn moeder die aan dezelfde kant staan. Zoals het altijd geweest is.
Nu is nog maar één einde mogelijk. Het einde dat Jonas Nilsen heeft geprobeerd te voorkomen sinds het allemaal begon. Het einde waar hij naartoe is gesprint zonder het zelf te weten. Het kut-einde. Hij kan het zien nu. Wat er gaat komen. Helder en duidelijk en lang voor het gebeurt.
Er klinkt een gegrom. Ergens vandaan. Het komt van binnen in Jonas Nilsen. Want in het diepst van Jonas Nilsens buik woont een monster. Je komt er niet achter wat het is. Niemand kan het zien. Het is een kwestie van loslaten. Bek opendoen. Je merkt wel wat er gebeurt.
Een hond.
Jonas Nilsen heeft een Duitse herder in zijn buik.
Zo is het nu eenmaal.
Hij kan er niets aan doen.
Hij denkt aan Snoopy. Hij denkt aan Snoopy’s gele ogen en stinkende bek. Dat je geen hond kunt houden als je hem niet in de hand hebt.
Dat hij opgehaald moet worden. In het ergste geval afgemaakt. Voordat er iets fout gaat. Nu gaat er iets fout. Nu loopt het uit de hand. Jonas Nilsen heeft een hond in zijn buik. Nu spert die zijn grote, happende bek open.
Jonas Nilsen weet niet of hij van de tafel springt of dat iemand hem optilt. Hij voelt niets. Hij is gewichtloos. Hij voelt alleen zijn kaken om zijn moeders keel als hij bijt.
En zijn kaken gaan op slot. En zijn tanden gaan op slot. Hij kan nu niet meer loslaten. Er is een smaak van bloed. Zuur.
Iemand schreeuwt. Iemand trekt aan zijn armen, zijn benen, maar hij houdt vol, hij klampt zich vast, hij trekt aan haar kleren, haar blouse, hij rukt aan de huid van haar hals met zijn tanden. Huid en zenuwen en vet en aderen en vlees. Hij is een kannibaal, hij is gestoord. Hij is onmogelijk in de hand te houden. De viezerik van de klas. Onberekenbaar. Niet te vertrouwen. Je kunt alles van hem verwachten en dit is het bewijs. Geen mens wordt er eentje de baas die bijt en bijt en vasthoudt en vasthoudt. Lang. Hard. Zijn eigen moeder. In haar hals.
Een hond blaft. Hij had afgemaakt moeten worden. Maar hij zwerft rond in het bos boven Krattbo, waar niemand hem nog te pakken krijgt.
Mama. Mama, mama. Wat is een mama? Een mama is een vrouw met een kinderwagen en boodschappentassen, een vrouw met kinderen aan de hand en kinderen in lijstjes aan de muren en slapende kinderen op de eerste verdieping en kinderen op de veranda en wafels. Een vrouw met meel op haar wang, een vrouw met worstjes en pizza en als je niet om tien uur thuis bent, mag je de hele week niet meer uitgaan.
Dat is een mama.
Een mama is een vrouw met pasgestreken kleren, een vrouw die scheldt als je rommel maakt, die met de deuren smijt, die roept: “Ik vertik het om hier nog langer de enige te zijn die iets opruimt.”
Een mama is een schoot.
Een mama is de stem ‘s nachts als je niet kunt slapen, een mama is iemand die fluistert.
“Poesje van me. Kleintje. Ga maar lekker liggen. Mama is hier.”
“Mama mama mama.”
Jonas Nilsen had geen mama.
Hij had een vrouw die hij niet kende.
Dat was geen mama.
Dat was niet iemand met wie je naar Amerika ging.
Dat was iemand die je naar haar strot vloog.
Voor straf.
Omdat ze nooit genoeg gestraft kon worden.