17

Krattbo was lelijk en dat zag je het best vanaf de top, in het bos, en of het ochtend was en de zon op het punt stond op te komen, maakte niets uit want het was hoe dan ook lelijk. Lelijk dwars door het tapijt van roze en oranje over de bergwand aan de overkant van het dal.Want de zon kwam wel op, maar hij kon de daken en de neonverlichting niet wegwassen. Hij deed niets voor de Statoil-pomp, de Mega, het Rode Kruiscentrum, de school, de nieuwbouwwijken, de streep waarover de oudere kinderen eindeloos rondjes reden maar nooit ervanaf en weg.

Nooit naar Amerika.

Jonas Nilsen had een bloedsmaak in zijn mond.

Het was omdat hij had gerend.

Alleen en de hele weg lang en omhoog naar het punt waar de wereld van lego was gemaakt en je ophield met je ogen tot spleetjes te knijpen, ophield met praten, ophield met dingen te doen waarmee je jezelf overeind hield.

Hij wist niet hoe lang hij zo had gezeten.

Een paar uur.

Een paar dagen.

Toen kwam ze tevoorschijn.

Eerst dacht hij dat het een wolf was. Daarna begreep hij het. Voor het eerst hapte Snoopy niet naar hem toen ze hem zag. Ze kwam naar hem toe en legde haar hoofd in zijn schoot. Helemaal tam. Zo mak als een lam. Jonas Nilsen krabde haar in haar nek en voelde hoe warm haar huid was, hoe zacht haar vacht. Veel zachter dan hij zich had voorgesteld.

“Het is niet altijd zoals je denkt.”

Jonas schrok. Hij had hem moeten horen. Persson kon immers niet de hele weg omhooggeklommen zijn zonder te vloeken en te schelden, zonder zich te verraden. Maar nu was hij hier. Hij ging naast Jonas zitten en keek naar hetzelfde uitzicht en Jonas vroeg zich af waar hij het bierblikje had verstopt, maar Persson zat heel stil en bracht niets naar zijn mond.

“Je vergeet hoe mooi het is.”

“Wat?”

“Dit.”

Hij spreidde zijn armen niet uit, hij wuifde alleen maar even met zijn hand naar de zon en de bomen en de rivier en alles daartussenin.

“Toen wij jong waren,” zei Persson, “woonden we zo ongeveer in het bos. ‘s-Zomers, bedoel ik. Er werd enorm heen en weer gehold tussen de bomen. En gebarbecued. We maakten een vuur. Roosterden worstjes. Ik ben vier jaar achter elkaar scoutleider geweest.”

Hij lachte. Hoestte. Schudde zijn hoofd. Viste een sigaret uit het zakje van zijn overhemd en stak hem aan. Jonas Nil-sen keek hoe Persson rookkringetjes naar de roze ochtend blies.

“En moet je me nu zien,” zei Persson. “Het gaat niet altijd zoals je verwacht.”

“Nee.”

“Was Krattbo maar een beetje meer geweest zoals…”

“Amerika.”

Persson knikte langzaam.

“Weet je dat dat ook een leugen is, Jonas? Ze hebben in Amerika geen grotere tieten dan hier. Ze hebben gewoon meer siliconen.”

“In elk geval rijden er minder mensen op eenwielers,” zei Jonas.

Persson zei niet ja. Hij zei ook niet nee. Hij zei iets anders.

“Dan is het een treurige boel daar.”

Toen streek hij Jonas over zijn haar. Voor de eerste keer zover Jonas zich kon herinneren, probeerde hij niet weg te duiken.

“We kunnen je nu wel eens naar huis brengen, denk ik,” zei Persson ten slotte.

“Ja,” zei Jonas. “Dat kan nu wel.”

“Maar eerst wil ik je nog iets laten zien. Kan je rijden?”

Jonas keek op.

“Hè?”

“Kan je autorijden?”

“Maak je een grap?”

“Kom mee.”

 

“Wat je moet doen is, je drukt de koppeling in. Dan zet je de versnelling in z’n één. Dan geef je een beetje gas, je laat de koppeling opkomen, haalt de handrem eraf en dan merk je vanzelf wat er gebeurt.”

Omlaag naar Krattbo.

Door het bos.

Wind in je haar.

Dobbelstenen aan de spiegel.

Persson zat naast Jonas en gilde als een kind, en het ging zo verdomd hard, het suisde om je oren. Ergens ver achter ze liep een hond die zich door niemand liet afmaken. Het was zoals het was. Het was niet lelijk. Het was zoals het moest zijn. Het was zomer. Daar was niks mis mee. En Martha Stewheart snorde en rekte zich uit en was een Cadillac en honderd procent Amerikaans en honderd procent Mekka in Krattbo.

Het komt later pas bij hem terug. Waaraan hij al die tijd heeft geprobeerd te ontsnappen. Waaraan hij niet kan ontsnappen.

De koplampen van een grote grijze Opel, die zes jaar geleden de oprit op draait.

En jonas is acht, maar hij ziet het zoals hij het nu zou zien, hij ziet het als degene die hij is geworden, niet als degene die hij was, hij ziet alles. Hij staat bij het raam en er klopt iets niet.

De voorruit is kapot.

Ze doet de autodeur niet op slot.

Hij probeert geen vin te verroeren. Als hij niet beweegt, zal ze misschien niet komen. Als hij niet verschilt van de muur, het raam, de nacht buiten.

Maar hij weet het al. Hij kan het horen aan haar stappen op de trap. Ze is niet op weg naar vader. Ze is op weg naar hem. Naar jonas.

De deur gaat open. De lucht slaat de kamer in. Niet alleen drank. Feest. Kots. Nog iets, dat hij niet kent.

jonas.”

Hij geeft geen antwoord.

jonas, kom hier zitten.”

Ze zit op zijn bed. Ze heeft niet gevraagd of het mag.

Ik moet met je praten, jonas. Kom hier zitten.”

Het is zo vuil. Dat is wat hij denkt. Dat alles zo’n smeerboel is. Dat niemand opruimt. Dat niemand iets wast. Dat niemand het mooi maakt in huis.

Kom.”

Hij stapt uit zijn bed. Gaat zitten. Ziet de auto’s rondrijden over de weg op het behang. Rond en rond en rond.

Mama gaat weg.”

Waarnaartoe?

Ze denkt een poosje na.

Naar Amerika. Daar zijn de mensen niet zo lelijk.”

Wat bedoel je?

Niet zo lelijk als ik.”

Jij bent niet lelijk, mama.”

Ik ben het lelijkste dat ik ooit heb gezien.”

Ze legt Jonas’ hand op haar kloppende hart. Zo zitten ze een ogenblik voor ze verder praten.

Ik ga mee,” zegt Jonas.

Ze glimlacht. Maar haar ogen staan vol water.

Je bent een rare, Jonas. Weet je dat?

Ik denk het wel.”

Pas op dat je er niet zo’n rotzooi van maakt als je moeder. Godverdomme, Jonas.”

En de sirenes zijn eerst ver weg. Dan komen ze dichterbij. Dan zijn ze hier. Dan is het allemaal voorbij.

EOF