6

Jonas verzint een vriendin. Het is niet alleen om zijn moeder te helpen. Het is om zichzelf te helpen. Bobby heeft prachtige tieten. En stevige krullen. Waar de wind nooit vat op krijgt als ze langs de grote weg omhoogfietst.

Ze doet er gigantisch veel gel in,” zegt Jonas.

Daar houden meisjes van,” zegt zijn moeder.

Ze zitten in de bezoekersruimte. Jonas is twaalf. Ze drinken appelsap uit kartonnen pakjes. Het voelt heel gewoon. Normaal. Alsof een klein gedeelte van wat er gebeurt, geen noodtoestand is.

Zijn vader is de enige die niet met het spel meedoet.

Hij wil niet.

Hij zit in een hoek en leest een oude Kijk & Luister. Hij luistert niet. Jonas’ moeder buigt zich over de tafel naar Jonas toe.

Ik had ook gigantisch veel gel in mijn haar,” zegt ze. “Toen ik je vader ontmoette.”

Was het omdat je jezelf mooi wilde maken voor hem?” vroeg Jonas.

Zijn moeder schudde haar hoofd en dronk een mondvol sap.

Het was omdat ik mezelf mooi wilde maken voor mezelf.”

 

Jonas zat op de bank te wachten tot het geluid van de pick-up terugkwam over het grind, maar het kwam niet terug. Hij bleef zitten tot het donker werd. Hij bleef zitten tot het weer licht werd. Toen het helemaal licht was in de huiskamer, stond hij op en pulkte met zijn nagels restjes aardappel en ei uit het tapijt. Daarna ging hij naar de keuken en deed de afwas. Deed de koelkast open.

Die was bijna leeg.

Maar achterin, op de bovenste plank, stond een rij potten met iets roodgroens erin. Hij gooide alles in het vuilnisvat en maakte de plank schoon met keukenpapier en Ajax. Het rook niet schoon. Het rook nog steeds muf. Het was een lucht die je buiten dit huis nooit rook. Het was zijn vaders lucht. Jonas Nilsen zette de fles Ajax terug naast de gootsteen en liet een hele tijd ijskoud water over zijn handen lopen.Toen ging hij naar zijn vaders slaapkamer, pakte tweehonderd kronen uit de la van het nachtkastje, viste zijn mobieltje uit zijn achterzak en belde een taxi.

 

Persson woonde in een flatgebouw naast de Mega. Het was er klein en krap, maar niet zo smerig als je zou denken want Persson had een thuishulp. De gemeente had dat zo geregeld omdat Persson niet voor zichzelf kon zorgen. Dat zei Wendy.

Jonas’ vader zei dat de mensen van die beperkte ideeën hadden over hoe je voor jezelf moest zorgen. “Niet iedereen is doorsnee,” zei Jonas’ vader tegen hem. “Niet iedereen schrobt de wc om de andere dag met een tandenborstel en niet iedereen eet vijftien soorten fruit en groente bij elke maaltijd.” Daarom waren ze nog geen slechter soort mensen. Ze hadden alleen voor een andere manier van leven gekozen.

Maar Persson had ervoor gekozen om de thuishulp te houden. Voornamelijk vanwege Snoopy. Als je niet een beetje doorsnee was, mocht je geen dieren hebben. Dieren hadden behoefte aan een beetje doorsnee.

Persson was de enige in het flatgebouw die geen naambordje naast zijn bel had. Jonas hield de knop met zijn duim ingedrukt. Een hele tijd.Tot Perssons stem door de intercom loeide.

Is het verdomme uit? Mag een mens hier niet rustig slapen?

Hij klonk groggy. Alsof hij net wakker werd.

Ik koop niet aan de deur en Jezus kan me niks schelen. Oprotten.”

“Heb je mijn vader gezien?”

Het werd stil.Toen kuchte Persson. Schraapte zijn keel.

jonas. Ben jij dat? Wat doe je hier? Waar is je vader?

“Weet ik niet. Ik dacht dat hij misschien hier was.”

Er zoemde een onzichtbaar motortje. Toen ging de voordeur open.

 

Persson veegde blikjes en etensresten weg van de kleine bal-kontafel en wees naar een stoel vol hondenhaar.

“Heb je honger?”

Jonas ging op het uiterste puntje van de stoel zitten en schudde zijn hoofd.

“Dorst?”

“Nee, dank je.”

“Oké als ik…?”

Persson pakte een blikje Ringnes en maakte het open zonder op antwoord te wachten.

Het was een klein balkon. Precies groot genoeg voor het formica tafeltje, de plastic stoelen en een mand voor Snoopy. Ze lag te slapen. Snurkte in haar slaap. Jankte toen Persson het blikje Ringnes openmaakte. Jonas vroeg zich af of ze het bier kon ruiken.

“Dus hij is er zomaar vandoor,” zei Persson.

“Ja.”

“Waarom heb je niet gewacht?”

“Heb ik gedaan.”

“Is hij hem vaker gesmeerd?”

Jonas haalde zijn schouders op. Nee. Zijn vader was nooit zomaar weggegaan. Hij had geschreeuwd. Geraasd. Getierd.

Onder Martha Stewheart gelegen. Maar hij was nooit zomaar in de pick-up gestapt en weggereden.

“Jemoet je vader wat meer tijd voor zichzelf gunnen, denk ik,” zei Persson. “Je kunt niet constant om hem heen hangen. Dat werkt niet. Dat weet je ook wel. Vooral nu niet. Snap je?”

“Ja.”

Jonas had spijt dat hij hierheen was gekomen.

“Je bent niet zoals anderen van jouw leeftijd,” zei Persson. “Dat mag ik toch wel zeggen. Je weet het zelf ook wel, hè? Dat het niet helemaal spoort bij jou. Kan je het hebben dat ik dat zeg?”

Jonas legde zijn hoofd in zijn nek. Keek omhoog. Het plafond van Perssons balkon was de vloer van het balkon van de bovenburen. Zo werkte het. Laag voor laag voor laag mensen die Ringnes zaten te drinken en lulkoek verkochten.

“Stel je voor dat iedereen die je kende in een Skoda reed,” zei Persson.

“Hoezo?” Jonas keek niet naar hem. Hij keek naar zijn vingers.

“Goeie vraag,” zei Persson. Hij lachte om zijn eigen grap. “Maar laten we gewoon aannemen dat het zo is. En dan verschijnt je zoon op een dag op een eenwieler. Niks mis met eenwielers. Maar stel je voor dat je nooit iemand hebt gekend die niet autorijdt. En dan komt je zoon op één wiel aan-fietsen en hij ziet eruit als een gek.”

Persson pauzeerde even. Dronk van zijn bier. Tevreden met zichzelf. Tevreden met zijn eigen lulkoekbeeldspraak. Hij ging door.

“Ik zeg niet dat het jouw fout is, snap je. Het is gewoon zoals het is. Hoe jij in elkaar steekt. Het kan heel goed, weet je, vrienden worden met mensen van je eigen leeftijd. Maar voor jou ligt het niet zo simpel. Ik denk dat Anders het aller-bangst is dat Marita zal zeggen dat het zijn schuld is.”

Het laatste zei Persson vooral tegen zichzelf. Hij slurpte wat bier uit het blikje. Knikte weer. Keek naar Snoopy. Dat was dat. Dat was genoeg. Jonas stond op.

“Ik fiets nooit,” zei hij.

Hij liep naar de deur.

“Hm?”

“Ik kan niet eens fietsen.”

Toen ging Snoopy plotseling rechtovereind zitten. Begon te blaffen. Keffen. Van slaap naar woede in drie seconden. Persson bukte zich naar de mand en probeerde haar kop te strelen, maar ze hapte naar zijn hand.

“Heb je gedroomd, Snoopy? Och, och. Papa is hier. Papa is hier, hoor. Hee…hee…Niet…FOEI! ZIT! ZIT, ZEG IK!”

Maar Snoopy wilde niet zitten. Snoopy wilde op Perssons schoot springen en zijn halsslagader doorbijten.

“Wil je bier? Wil je een beetje? Heb je dorst?”

Pas toen Persson de rest van het blikje in de groene bak naast de mand had gegoten, kalmeerde ze.

“Ze bedoelt het goed,” zei Persson. “Ze doet geen vlieg kwaad hoor. Ze is alleen maar speels.”

Jonas gaf geen antwoord. Keek naar de deur. Naar zijn veters. Ze waren ooit wit geweest. Nu werden ze grijs.

“Ga je alweer?”

“Dat lijkt me het beste,” zei Jonas.

Persson boog zich naar voren.

“Heb ik iets stoms gezegd?”

Jonas dacht een seconde na. Een onderdeel van een seconde. Toen zei hij het.

“Ja.”

Zijn vader zou woedend zijn geworden. Had geraasd en getierd. Tegen de tafel getrapt en het bierblikje tegen de muur gesmeten. Maar Persson knikte alleen maar. Dat was voor hem bestemd. Hij verontschuldigde zich niet. Maar hij knikte. Daarna bleef hij gewoon zitten en frunnikte aan zijn arm.

Op Perssons arm zat een anker getatoeëerd, hoewel hij nooit naar zee was geweest. Hij was geen oude zeeman, maar hij had een oude zeemansdroom. Helaas lag het anker om een wrat, die altijd jeukte. Het zag eruit alsof Persson een roestig anker op zijn arm had. Nu zat hij weer aan het korstje te plukken. Hij dacht ergens over na.

Hij schaamt zich, dacht Jonas.

Hij wist niet hoe hij erbij kwam, maar hij had gelijk. En dat deed iets met hem. Iets met zijn buik. Het voelde warm. Misselijk, flauw en dankbaar.

Toen boog Persson zich over de tafel heen. Enthousiast.

“Ik denk dat ik iets heb waarmee ik het goed kan maken. Wacht hier.”

Hij liep de flat in. Twee minuten later was hij terug met een plat, bruinpapieren pakje. Op het papier had iemand met zwarte inkt iets geschreven.

PLAYBOY.

Jonas wist niet wat hij moest zeggen. Hoe hij Persson moest bedanken.

Gelukkig hoefde dat niet. Want op dat moment reed een ambulance met loeiende sirenes om de hoek van de Mega. Hij draaide de parkeerplaats op en tien seconden later stond hij geparkeerd voor het flatgebouw waarin Persson woonde.

Het was de benedenbuurman. Zijn hart was stil blijven staan terwijl hij zijn koffie dronk en toen de ambulanceman-nen hem op de brancard tilden, was hij al dood. Ze legden een laken over hem heen.

“Net een film,” schreeuwde Persson tegen een vrouw die op het balkon naast dat van hem was komen staan.

De vrouw hield haar hand tegen haar mond. Ze had zwart rastahaar en een blouse met een brede witkanten kraag. Ze praatte met een accent dat de klinkers uitrekte en vasthield tot ze vanzelf wegstierven.

“Ik heb hem vanmorgen vroeg nog gesproken,” zei ze.

“Wat zei je tegen hem?” vroeg Persson.

“Ga opzij.”

“Wat?”

“Op de trap. Hij blokkeerde alles. Ik had haast. Ik zei: “Ga opzij!” Ik wist niet dat…”

Persson trommelde met zijn vingers op de balkonrand.

“Misschien was ‘Ga opzij’ wel het laatste dat hij hoorde.”

De vrouw schudde haar hoofd.

“Zijn dochter en zijn kleinkind waren op bezoek toen hij…toen het…In elk geval is hij niet alleen gestorven.”

Ze wees naar een vrouw en een meisje die zich naast de ambulance aan elkaar vastklemden. Jonas pakte Perssons vinger beet en kneep er hard in.

“Au.”

Tone, fluisterde hij.

“Wat zeg je?”

“Nieuw in mijn klas. Met enorme…”

Hij tilde zijn handen voor zijn borst, maar hij kon het gebaar niet afmaken want op dat moment voelde hij een vreemde trilling bij zijn kruis. Het duurde niet lang. Een paar seconden. Toen was het voorbij. Persson keek over de balkonrand naar beneden.

“Kontjes en dijen doen je niet zoveel?”

“Nee.”

“Komt nog wel.”

Persson keek naar de vrouw op het andere balkon. “Hij kent haar,” riep hij.

De vrouw had grijze vegen op haar bruine wangen. Ze beet op haar vingers.

“Wie?”

“Jonas kent de kleindochter.”

En voor Jonas hem kon tegenhouden hing Persson over de balkonrand.

“Tooooooneeeeeeeeeee!”

Tone keek omhoog. Ze leek klein. Niet alleen omdat ze in de diepte stond. Persson tilde Jonas’ arm op en zwaaide ermee.

“Hier is Joooooonas. Nilsen,” brulde Persson.

Nu keek Tones moeder ook omhoog. Ze hielden elkaar nog steeds vast. Ze lieten niet los. Tones moeder was korter dan Tone. Maar haar tieten waren evengoed nog groter. Jonas kon het duidelijk zien, helemaal vanaf de vierde verdieping.

Wie?

“Uit je klas!” schreeuwde Persson.

Wat?

Jonas zag dat Tone zich naar haar moeder overboog en iets fluisterde. Haar moeder probeerde een hand op te tillen. Een soort van zwaai.

“Moet een schok voor jullie geweest zijn!” schreeuwde Persson.

Wat?

Tones moeder wees naar haar oor en spreidde haar armen, maar Persson gaf het niet op. Hij ging zo ver mogelijk over de balkonrand hangen en haalde uit alle macht adem.

“EEN SCHOK!”

Hij wees naar de ambulance. De ambulancemensen ruimden het zuurstofmasker op, maar de brancard met Tones opa erop stond nog steeds op de grond.

“GECONDOLEERD!” schreeuwde Persson.

Jonas voelde het opnieuw trillen bij zijn kruis. Hij keek langs de balkonrand omlaag of hij ergens tegenaan stond, maar er was niets. Het kwam van binnenin. Een vreemd gevoel.

Ik kan u niet verstaan,” schreeuwde Tones moeder. “Ik ben even bezig.”

“GE-CON-…”

“Kan het niet wat minder,” zei de vrouw op het balkon ernaast.

“do-leerd!” brulde Persson.

Nu hadlbnes moeder hem verstaan. Ze knikte verward.

Bedankt.”

Toen klom ze achter de brancard aan de ambulance in.To-ne bleef staan en keek naar hen omhoog. En Jonas voelde het weer trillen. Hij leunde tegen de balkonrand en liet zijn ogen omlaagglijden. Daar was Tone. Arme Tone. Arme ongelukkige Tone met haar enorme, enorme, enorme tieten.

“Gaat het, Jonas?”

Maar Jonas kon Persson niet verstaan; hij ook al niet. Persson was ver weg. Vlak naast hem.

“Wat is er, Jonas? Heb je wat?”

“Ik…gewoon…ik…”

En plotseling wist hij wat het was, dat getrild had.

 

Zijn vader kwam met de pick-up. Hij wilde geen koffie. Hij wilde niet binnenkomen. Zijn handen beefden.

“Heb je het koud?” vroeg Jonas.

“Nee. Ik ben kwaad.”

“Hij heeft een telefoon,” zei Persson. “Ik dacht dat je hem zelfstandiger wilde maken.”

“Ach verrek, Persson. Waarom nam je niet op, Jonas?”

“Ik heb hem niet gehoord,” zei Jonas.

Het was de zuivere waarheid.

“Ik heb acht keer gebeld.”

“Maar ik had hem op…”

Zijn vaders gezicht werd rood.

“…de trilstand?”

“Ja.”

Jonas’ vader sloeg zijn handen voor zijn gezicht en ging op zijn hurken in de gang zitten, recht tegenover hem. Hij wiegde zijn lichaam naar voren en naar achteren en bleef zo een ogenblik zitten. Het was een gek gezicht. Zijn vader was een lange, volwassen man. Er was niet genoeg plaats voor zijn armen en benen. Hij kon zichzelf niet zo klein maken als hij misschien dacht.Toen hij zijn handen van zijn gezicht haalde, was het rood verdwenen.

“Zullen wegaan?”

Jonas gaf geen antwoord. Hij moest eerst iets vragen. Iets belangrijks. Zolang het nog kon.

“Vader?” zei Jonas.

“Hmm…”

“Waar ben je geweest?”

“Ik heb een beetje rondgereden.”

“Waar?”

“Overal en nergens.”

Jonas wilde vragen of hij het een volgende keer van tevoren wilde zeggen. Waar hij heenging. Dan hoefde Jonas niet ongerust te zijn. Misschien dat zijn vader ja had gezegd. Misschien had hij sorry gezegd. Misschien was het het begin van iets geworden. Maar Jonas kwam er niet aan toe. Want zijn vader had hem bij een arm gepakt en mee naar buiten getrokken.

“We gaan.”

Persson stond in de deuropening toen ze weggingen. Pas toen ze op de eerste verdieping waren, hoorde Jonas de sleutel ronddraaien in het slot ver boven hun hoofd.