Het is niet liegen. Het is mooier maken. Jonas Nilsen is tien als hij begint zichzelf te mooier te maken voor zijn moeder. Een pak aantrekken. Gel in zijn haar doen. Vertellen over feestjes waar hij nooit is geweest. Eén dag springt eruit. Een aflevering in de bezoekersruimte.
Zijn moeder frunnikt met haar handen die vol grote vlekkerige sproeten zitten. Haar haar in een paardenstaart. Ongekamd. En zijn vader wipt achterover op zijn stoel, kijkt naar de lucht en weet niets anders te zeggen dan: “Mooi weer.”
En meteen daar achteraan: “Gisteren heb ik een auerhoen gezien.”
Iemand moet iets anders zeggen. Iemand moet over iets anders praten dan over het weer en vogels.
Jonas Nilsen is tien. Hij is iemand.
Hij leunt over de vurenhouten tafel en kijkt recht in zijn moeders ogen.
“Raad ‘s wie er gisteren in de leerlingenraad is gekozen?”
“Jij?”
“Ja.”
“Echt waar?”
“Yep.”
“Ben jij zo goed met woorden, Jonas?”
“Lijkt er wel op.”
Jonas kijkt naar zijn vader. Maar zijn vader staart nog steeds naar de lucht. Het is niet duidelijk of hij weet dat het niet waar is.
jonas gaat verder. Hij komt op gang. Hij voelt dat hij in vorm is. Hij voelt dat dit iets is waar hij talent voor heeft.
“Enweet je wat ik het eerst wil aanpakken?”
“Wat dan?”
“Meisjes die foto’s van iemand rond laten gaan zonder te vragen of dat mag.”
Als ze weggaan, glimlacht zijn moeder. Ze legt haar handen in haar nek en Jonas ziet haar oksels. Er zitten grote zweetplekken in de rode stof. Zoiets gebeurt als je nerveus bent. Nu is ze niet meer nerveus.
“Het was fijn om je te zien, fonas,” zegt ze.
“Ja.”
Dit keer vloekt hij niet. Dit keer legt hij zijn armen om zijn moeders hals en laat zich knuffelen. Hij is een grote jongen. Hij is een grote jongen die liegt om de mensen van wie hij houdt te helpen. Verantwoord. Met verantwoordelijkheidsgevoel. In een pak. Goed in mooi maken. Versieren. Het is geen flauwekul. Het is belangrijk.
Als zijn vader niet bezig was voor vrienden en kennissen, prutste hij vaak aan een auto die hij in de garage had staan. Het was een oude Amerikaanse Cadillac. Grijs. Hij had de motor uit elkaar gehaald. Schroef voor schroef, moer voor moer, kleine metalen plaatjes en tandradertjes. Het was een puzzel en Jonas’ vader wist precies waar elk stukje hoorde.
Jonas liep achter zijn vader en Persson aan de tuin in. Jonas’ vader deed de garagedeur open.
“Verrek,” zei Persson.
Hij hield Snoopy bij haar halsband vast. Ze hapte naar Jonas toen hij naar buiten kwam.
“Hmm,” zei zijn vader en knikte.
“Wordt het nog wat?”
Zijn vader stond met zijn handen in zijn zij en zijn bovenlijf naar achteren. Hij knikte nog een paar keer. Persson vouwde zijn armen over zijn borst en liet Snoopy los.
Ze begon rondjes tussen de bomen te lopen.
Jonas dacht dat ze zocht naar iets om te bijten.
“Stapje voor stapje,” zei zijn vader. “Het duurt even. Maar het gaat de goede kant op.”
“En het is het waard,” zei Persson.
Het duurde al heel lang even. Jonas’ vader noemde de auto Martha Stewheart. Op een keer wilde hij dat Jonas onder de auto ging liggen en omhoogkeek naar de motor. Hij dacht dat Jonas meer in Martha Stewheart zou gaan zien als hij haar beter leerde kennen. Zijn vader wilde dat Jonas alles over auto’s leerde wat er te leren was. Maar Jonas wilde dat niet. Nu legde Persson zijn hand op de motorkap.
“Warm en glad,” zei hij. “Denk je dat ze het fijn vindt als ik aan haar zit? Wat denk jij ervan, Jonas? Denk je dat de vrouwtjes dat fijn vinden?”
Jonas’ vader lachte en spuugde op de vloer. Pruimtabak.
“Godsamme, Persson.”
Het was smerig. Walgelijk. Hij kreeg er een zwarte streep op zijn kin van en het gaf hem een luchtje. Jonas Nilsens vader rook zuur.
Ze brachten Persson thuis in de pick-up en reden in één moeite door naar de Mega voor boodschappen. Jonas liep meteen naar de visafdeling. Wendy werkte daar om en om op de woensdag en de zaterdag. Ze droeg een uniform: een groot wit overhemd met opgerolde mouwen, en al haar donkere haar zat onder een wit mutsje. Soms had ze bloed op haar buik.
Jonas ging altijd even bij haar langs om een vispuddinkje te kopen. Eén kroon vijftig. Dat kon hij zich permitteren. Hij kreeg het van Wendy in een doorschijnend doosje met een wit vorkje.
Soms was Wendy aardig, maar vandaag was ze gestrest.
Ze plakte het doosje dicht met het prijspiakkertje.
“Niet van eten voor je betaald hebt.”
“Denk je dat ik dom ben?”
“Onthou het gewoon.”
Er waren veel mensen die vis wilden kopen. Er groeide een kleine rij achter Jonas. Wendy wilde dat hij wegging, maar hij bleef staan waar hij stond.
“Wil je nog iets?”
Hij schudde zijn hoofd.
“Dan zie ik je morgen, hè.”
Soms glimlachte Wendy naar Jonas. Soms praatten ze over Marius of over mensen uit hun klas. Mensen die ze op tv hadden gezien. Voor wie ze waren bij Idols. Meestal was ze in een beter humeur dan vandaag. Misschien was er iets gebeurd.
En plotseling wist Jonas wat er was. De foto. De foto van Wendy die hij door de wc had gespoeld. Misschien had hij niet goed doorgetrokken. Hij had het niet gecheckt. Je moet altijd checken. Soms komen er dingen terug. Misschien had iemand hem gevonden. Misschien had ze er iets over gehoord. Misschien wist Wendy wat hij had gedaan.
“Kun je opzij gaan, Jonas?”
Ze leunde over de toonbank, veegde met haar arm over haar voorhoofd, probeerde oogcontact te maken met de volgende in de rij.
Dat was het.
Ze was niet alleen gestrest. Ze had verdriet. Jonas moest iets zeggen. Er zat niks anders op.
“Het spijt me,” mompelde hij. De man achter Jonas Nilsen duwde hem naar voren.
“Mag ik vier moten kabeljauw van u,” zei de man. “Een beetje dik alstublieft.”
Hij was zelf dik. Er zat haast geen haar meer op zijn hoofd. Rond en kaal. Wendy glimlachte naar hem.
“Wijst u maar aan welke u wilt.”
“Misschien heb je het gehoord,” fluisterde Jonas. “Dat de foto…”
De man duwde Jonas nog wat verder opzij en boog zich naar het glas toe.
“Deze vier hier, aan de zijkant.”
Wendy tilde de moten met een schepje omhoog.
“Alstublieft,” zei ze en ze pakte de vis in wit papier.
“In de jongens-wc,” zei Jonas. Niemand luisterde naar hem.
“Prima,” zei de man.
Jonas schraapte zijn keel en praatte harder.
“Het was stom van me,” zei Jonas.
De dikke man ging weg. De volgende klant was een vrouw met een kinderwagen.
“Drie ons gepelde garnalen, alstublieft.”
“Het spijt me,” zei Jonas.
“Een ogenblik,” zei Wendy tegen de vrouw. Ze leunde over het glas naar Jonas toe. “Zie je niet dat ik het druk heb? Kun je nu weggaan?”
Ze was gestrest, maar dat was het niet alleen. Er zat duidelijk pijn onder. Wendy had niet naar hem geglimlacht. Hij had nog niets van haar diamantje gezien. Hij knikte.
“Goed.”
Ze ging verder met de vrouw.
“Gepelde garnalen?”
De glazen toonbank was hoog. Jonas greep de zijkant beet met zijn vingers en trok zich op zodat hij op zijn tenen kwam te staan. Zelfs zo stond ze nog een heel eind boven hem.
“Je weet dat ik de aftrekfoto bedoel?”
Het werd doodstil in de Mega. Wendy bleef stokstijf staan, met haar rug naar Jonas toe. De man die de vier kabeljauwmoten had gekocht was ook blijven staan, bij het vlees, een eindje verderop. Iedereen stond stil. Goed. Nu luisterden ze tenminste. Nu luisterde iedereen naar Jonas Nilsen.
“Wat zei je?” fluisterde Wendy terwijl ze zich omdraaide.
Jonas Nilsen fluisterde niet. Jonas Nilsen was niet bang om de dingen bij hun naam te noemen.
“Ik heb hem uit mijn portemonnee gehaald en door de wc gespoeld. Vanwege Tones tieten.”
Iemand van de visafdeling was bij Wendy komen staan. Een veertiger. Hij had geen witte muts op. Hij droeg een bril aan een koord om zijn hals. De chef.
“Wat is er aan de hand?” vroeg de chef.
Jonas keek naar Wendy terwijl hij antwoord gaf.
“De aftrekfoto. Het spijt me. Maar ik wil graag vrienden blijven.”
Wendy was bleek geworden. Bijna grijs. Ze keek alsof ze elk moment kon gaan huilen. Zie je wel, Jonas had het meteen al geweten. Hij had gelijk gehad. Ze was niet chagrijnig geweest. Ze had verdriet gehad.
“Godsamme, Jonas Nilsen,” fluisterde Wendy.
“Ja.”
“Anders niets?” vroeg de chef en hij gaf het pakje gepelde garnalen aan de vrouw met de grote rode kinderwagen.