Kapot

Denkend aan Marokko zie ik miljoenen gesluierde vrouwen, die geen mening hebben over mooie snelle auto’s, die het bestaan en hun rol erin niet groter schatten dan kinderen baren, kinderen opvoeden en koken voor hun man; vrouwen die niet gaan krijsen als je ze in het gezicht slaat, die gerust een ravijn in lopen als je zegt dat dat het beste is voor jullie beiden. Als ik aan Marokko denk, denk ik aan al die lieve vrouwen.

Maar soms denk ik ook aan mijn oom Oulilidad.

Mijn oom Oulilidad woont in een klein dorpje in Marokko. Hij heeft een snor en is lui. Zijn vrouw heeft hij vastgebonden aan een keukenkastje. Anders loopt ze bij hem vandaan. “Wie lui is, moet slim zijn,” is het devies van mijn oom.

Ik ben op vakantie in Marokko en logeer bij hem. We zitten in de auto en rijden door het dorp. Ik kijk naar het marktplein, op zoek naar de bedelaar die er altijd zit. Hij heeft slechts één been.

“Vroeger had hij twee benen,” zegt mijn oom Oulilidad, als we hem passeren. Ik ken het verhaal al. Op een dag kreeg de man een ontsteking aan zijn voet. Hij was in een roestige spijker gestapt nadat hij in de moskee zijn schoenen was kwijtgeraakt. Na verloop van tijd werd de voet helemaal zwart en moest zijn onderbeen worden afgezet, maar daar had hij geen geld voor. Ook toen hij nog twee benen had, was de man al bedelaar – zij het minder succesvol. Uiteindelijk is hij naar de spoorweg gekropen en heeft zijn gewonde been op de rails gelegd toen er een trein langskwam.

“De imam denkt dat het een straf van Allah is,” zegt oom Oulilidad. “De bedelaar is namelijk homo.” Oom Oulilidad doet een varken na en moet hartelijk lachen.

“In Nederland vinden ze dat homo’s niet minder waard zijn dan varkens,” zeg ik tegen mijn oom.

Hij staat pal op zijn rem en kijkt me met gefronste wenkbrauwen aan. Achter hem toetert een auto. “Staan ze in jullie land gelijk aan varkens?” vraagt hij.

We rijden weer verder.

“Yusef?” vraagt mijn oom.

“Oom Oulilidad?” zeg ik.

“Hoe zit het met de vrouwen?” vraagt hij.

Ik leg hem uit dat ik nu in een relatiecrisis zit. Hasna is erachter gekomen dat ik iets heb met Fatima. En Fatima is erachter gekomen dat ik ook iets met haar zusje doe.

“Ingewikkeld,” beaamt oom Oulilidad.

“En ik ben ook nog verliefd.”

Mijn oom trapt voor de tweede keer op zijn rem. De man die achter ons rijdt, haalt ons in. Hij roept boos: “Ik heb kamelen achterin! Ik heb kamelen achterin!”

“Op wie ben je dan verliefd?” vraagt oom Oulilidad, terwijl hij langzaam optrekt. “Op Hasna of op Fatima?”

“Op Najoua.”

Mijn oom remt voor de derde keer. “Najoua? Wie is Najoua?”

Ik vertel hem over Najoua. Er is niemand op de wereld zoals Najoua. Als je tegenover haar zit, hoor je nauwelijks wat ze zegt. Je kijkt naar haar gezicht, naar haar lach, haar lippen die de woorden vormen, maar vooral naar haar borsten.

“Staat u weleens bij een groentekraam op de markt?” vraag ik aan oom Oulilidad. “In elke hand een meloen, wegend, weifelend welke te nemen?”

Mijn oom knikt.

“Najoua,” zucht ik. “Als verliefdheid meetbaar was, was ik wereldkampioen.”

Mijn oom begint weer te rijden. “Is zij ook verliefd op jou?”

Ik schud mijn hoofd. “Ze heeft me twee jaar geleden gedumpt.”

Oom Oulilidad remt nu zo hard dat mijn hoofd tegen de voorruit slaat.

“Kunnen we de volgende keer niet beter gaan lopen?” vraag ik.

Uiteindelijk parkeert mijn oom zijn auto bij de moskee. Bij de ingang liggen stoffige sandalen, twee aan twee op de grond.

“Lopen jullie daarop?” vraag ik.

Oom Oulilidad knikt. “We zijn een arm dorp.”

Een beetje beschaamd zet ik mijn rode Puma’s ertussen.

Ergens in het midden van de rijen ligt één sandaal. “Wat doet die eenbeen eigenlijk met zijn andere schoen?” vraag ik aan mijn oom.

“In een dorp verderop is ook een gehandicapte bedelaar,” zegt hij. “Die mist zijn andere been. Als ze genoeg geld bij elkaar hebben gebedeld, gaan ze samen naar de schoenenwinkel. Maar ze krijgen altijd ruzie. Ze hebben niet dezelfde maat.”

De imam leest een stuk voor uit de koran. Ik versta er geen klap van.

“Wat zegt hij nou?” fluister ik.

“Dat homo’s nog minder zijn dan varkens,” fluistert mijn oom terug.

“Echt?”

Mijn oom haalt zijn schouders op. “Niet zo letterlijk. Maar daar komt het geloof ik wel op neer.”

Na het gebed staat iedereen te dringen bij de uitgang, op zoek naar zijn schoenen. Ze zien er allemaal hetzelfde uit. Iedereen duwt en trekt; het wordt steeds rumoeriger. Sommige mannen slaan met schoenen op elkaars kop. De imam staat in de deuropening het hele schouwspel glimlachend te bekijken.

Ik hoef niet lang te zoeken. Mijn schoenen staan er niet.

“Zullen we gaan?” vraagt mijn oom.

Ik schud mijn hoofd. “Mijn schoenen zijn gejat.”

Mijn oom stapt naar de imam. “Zijn schoenen zijn gejat,” zegt hij.

“Gejat?” zegt de imam. Hij krabt aan zijn baard. “Gejat vind ik niet zo’n leuk woord. Ik zou eerder zeggen: kwijtgeraakt. Maar ik heb nog wel een paar reserveschoenen.”

De imam snelt weg en komt even later terug met een paar doffe, bruine sandalen. Ze passen precies.

We zitten in het enige restaurant van het dorp en hebben allebei een koffie besteld. Ik vertel mijn oom over mijn leven met Najoua. Of beter: mijn leven zonder haar.

Nadat ze me dumpte, heb ik een week lang niets gegeten. Ik leefde op filterkoffie en sigaretten. Veel koffie en veel sigaretten. Zoveel dat ik er diarree van kreeg. Het grootste deel van de dag bracht ik door op de wc. Met een toiletrol in mijn ene hand en een sigaret in mijn andere. Wanhopig was ik. Ik zag steeds dat beeld van haar, wandelend over straat: mensen fietsten de greppel in, glazenwassers lieten hun sponzen vallen, blindengeleidehonden staken kruisingen schuin over.

“Ik voelde me leeg. Ik had nog nooit zoveel gepoept,” zeg ik.

Mijn oom kijkt me verwachtingsvol aan.

Ik vertel verder. Na een week werd er aangebeld. Het was de postbode. Mijn brievenbus zat vol. Kranten, reclamefolders, rekeningen en een ansichtkaart van mijn ouders, die in Marokko op vakantie waren. Maar niets van Najoua.

Die slet, dacht ik. Zouden alle vrouwen dan hetzelfde zijn? Geen ziel. Geen hart. Niets van binnen. Wij mannen zijn veel integerder. Als wij lachen, verbergen we niets achter onze glimlach.

Najoua had de mooiste lach van de wereld en ik was erin getuind.

Als een vrouw lacht, bedenk dan dat het een truc is. Als een vrouw lacht, houd dan je portemonnee vast. Als een vrouw lacht, weet dan dat je gruwelijke dingen staan te wachten.

Oom Oulilidad bestelt twee nieuwe koffie.

“En toen?” vraagt hij. “Wat heb je gedaan?”

“Volgens een vriend moest ik afleiding zoeken,” zeg ik. “Dus ben ik nieuwe relaties aangegaan. Het liefst meerdere tegelijk. Dat houd je wel bezig. Saadia was de eerste. Toen kwam Houda en direct daarna: Esma, Karima, Samira en Rachida.”

De mond van oom Oulilidad zakt steeds verder open.

“Daarna Yasmina, Asmaa, Aisha, Sonu en Jannah. Zehra, Amina, Rahma, Nadia, Soenja, Aliyah en Miriam. Ik voelde me net een pornoster. Elke dag een scène. Soms twee. Ik heb nog nooit zoveel lichaamsbeweging gehad.”

Er komt wat slijm uit de linkermondhoek van mijn oom.

“En toen heb ik een brief geschreven aan Najoua,” zeg ik.

“Over je avonturen met al die meiden?” Oom Oulilidad slaat met zijn hand tegen zijn voorhoofd.

“Ik ben een heel eerlijke jongen,” zeg ik. “Ik heb haar geschreven dat ik haar hele vriendinnenkring heb afgeneukt, maar dat ik haar niet kan vergeten. Dat ik aan haar blijf denken. Dat ik droom van haar. Dat ik denk dat ik kapot ben en kapot zal blijven en op een dag kapot zal worden gevonden, ergens, alleen in een bed. Dat op mijn grafsteen zal komen te staan: ‘Yusef el Halal’ en daaronder: ‘kapot’.”

“Je moet vrouwen vastbinden, dan kunnen ze niet weggaan,” zegt mijn oom in de auto op weg naar zijn huis. Verder zwijgen we. Totdat we langs de bedelaar rijden. Mijn oom maakt weer het knorgeluid. En moet er ook weer hartelijk om lachen.

Wat een leven, denk ik. Eenbenige homofiel in Marokko.

“Op bepaalde feestdagen gooien we rotte tomaten naar hem,” zegt mijn oom.

“Waarom?” vraag ik.

“Dat vinden we leuk.”

In de keuken van het huis van oom Oulilidad staat zijn vrouw te koken. Ze heeft een ketting met een kanonskogel aan haar been. Mijn oom vindt dat ik een vrouw moet zoeken zoals zijn vrouw. Ik heb hem uitgelegd dat in Nederland de dingen een beetje anders liggen. Dat alleen kinky vrouwen zich laten vastbinden.

“Kinky?” vraagt oom Oulilidad. “Wat is kinky?”

“Dat leg ik nog wel een keer uit,” zeg ik, en begin de couscous te eten die mijn tante heeft klaargemaakt.

Mijn oom klaagt over de couscous. “Kun je dan helemaal niets?” roept hij tegen zijn vrouw. Hij kiepert de inhoud van zijn bord op de grond. “Ik had naar mijn vader moeten luisteren! Die zei nog zo: “Ze kan niets. Helemaal niets. Als je haar trouwt, dan kun je op een dag zelf de was gaan doen. De vloer boenen. En kaftans strijken. Wil je dat, Isfrimidilimed?””

Mijn oom heet van voren Isfrimidilimed. Een naam die niet bepaald klinkt als een klok, maar niet iedereen kan Yusef el Halal heten. Dat zou nogal verwarrend zijn. Voor sommige mensen is het nu al verwarrend. Met één Yusef el Halal. Laatst vroeg een meisje aan mij: “Ben jij Yusef el Halal?” Ze keek erbij alsof ze de Barentsz Zee zag branden. Ik keek naar haar borsten en moest denken aan het Kaukasisch Hooggebergte.

“Denk je dat David Beckham echt David Beckham heet?” vroeg ik haar.

“Wie is David Beckham?”

“Een pseudoniem,” zei ik. Haar blik van zojuist, van de brandende Barentsz Zee, was nog niets in vergelijking met wat ik nu zag. Ik denk dat je met gemak een schaap door haar openstaande mond naar binnen had kunnen schuiven. “Yusef el Halal is net als David Beckham een pseudoniem,” zei ik. Ik zag aan haar wegdraaiende ogen dat het niet gekker moest worden. “Yusef el Halal bestaat niet,” verklaarde ik.

Ze begon me aan te raken, met haar wijsvinger in me te prikken. “Als Yusef niet bestaat, wie ben jij dan wel?”

“David Beckham.”

Ze keek naar me zoals ik zou kijken als allebei haar tieten er nu af zouden vallen.

“Mijn echte naam is Abdoelah Isfrimidilimed Oulilidad,” zei ik. “Klinkt niet echt als een klok.”

Ze schudde haar hoofd. “Ik begrijp er niets van.”

Niets is zo moeilijk als de waarheid. Je kunt beter nooit de waarheid vertellen. Die is veel te ingewikkeld. Ik heb mensen hun haar uit zien trekken vanwege de waarheid, vrouwen rivieren zien huilen, mannen een lange eenzame tocht zien maken naar hun grafkist.

De waarheid is niet mooi. De waarheid klinkt niet.

Yusef el Halal klinkt als een vibrator. Lekker. En uiteindelijk kun je niet meer zonder.

“Ik ben een arme man,” zegt mijn oom de volgende dag tijdens de thee. “Maar ik ben wel gelukkig.”

Ik heb de hele nacht niet kunnen slapen van het gelukkig zijn van mijn oom, en van mijn tante.

“Ik bezit een geit en een vrouw. Ik houd evenveel van allebei.” Mijn oom lacht oprecht. “Die geit zit ook aan een ketting,” voegt hij er nog aan toe.

Aan het einde van de week ga ik weer terug naar Nederland. “Waarom blijf je niet in Marokko?” vraagt mijn oom. Voor de verandering heeft hij mijn tante losgeknoopt van de kanonskogel. Ze staat in de deuropening te zwaaien.

“Ik moet terug,” zeg ik. Ik denk aan Najoua.

Mijn oom slingert mijn koffer in de auto en start de motor. We gaan op weg naar het station.

Als we langs de moskee rijden, zie ik de imam staan. De woestijnwind blaast zijn gelige kaftan een beetje omhoog. In een flits zie ik twee rode schoenen aan zijn voeten.

Het kan me weinig schelen. Niets kan me meer schelen. Al slaan duizend mannen elkaar met sandalen op de kop, wordt bij alle homo’s een been afgezet en krijgen ze daarbij een varken cadeau. Al lopen miljoenen gesluierde vrouwen een ravijn in. Ik moet terug.