Rambo’s

In de stromende regen stond een blauwe Opel Kadett. Met beslagen ramen.

Ik trok het portier open en een muur van geluid kwam me tegemoet. Binnen zat Ashraf. Hij draaide aan allerlei knopjes.

“Wat is dit voor teringmuziek?” vroeg ik.

“Weet ik het,” antwoordde Ashraf. “Die cd is niet van mij.”

Ik ging naast hem zitten. “Volgens mij is dit klassieke muziek,” zei ik.

Ashraf keek me verbaasd aan.

“Luister,” zei ik, “dit is een piano.”

“Wat?” riep Ashraf. Hij keek nu nog verbaasder.

“Volgens mij is dit Rachmaninov.”

“Wie?” vroeg Ashraf.

Ik schudde mijn hoofd. Ashraf klooide met wat kabels, startte de Opel en scheurde weg.

“Jezus man, je hebt wel een allochtonenbak gejat,” zei ik.

“Mijn buurman rijdt ook Opel. En die is blank en kaal.” Ashraf schakelde trots naar z’n drie.

Ik keek hem aan. “Is deze auto toevallig van je buurman?”

Drie keer per week train ik met Ashraf in de sportschool. Hij heeft een kop die doet vermoeden dat er ooit een rek halters op is gevallen. Nadenken is voor Ashraf moeilijker dan honderdtwintig kilo omhoogduwen. Hij geeft geen krimp bij het bankdrukken, maar als hij moet nadenken, begint hij te zweten, te steunen en te kreunen. Soms zou ik willen dat ik hem nooit ontmoet had. Maar je kunt de tijd niet terugdraaien. Als ik de tijd kon terugdraaien, was ik nooit in de Jeruzalemstraat opgegroeid, maar ergens op de Bahama’s. Waar de zon altijd schijnt. Waar de mensen plezier in hun leven hebben.

Ik zou op een surfplank staan, met lange blonde haren en fletsblauwe ogen. Meisjes zouden gek worden en “Yusef. Yusef!” roepen. Of nee: “Kallecarranza! Kallecarranza!” Dat klinkt wel exotisch. Volgens mij heten surfers zo. En mijn vriendin zou Bluerinda heten.

Het leven zou mooi zijn. Bluerinda heeft glanzende rode lippen, een bruin gezichtje en borsten die maar nauwelijks in haar bikini passen. We lopen elke avond hand in hand langs het strand, met de sterrenhemel hoog boven ons. Haar haren wapperen in de wind. Onze lippen…

“Je hebt een erectie,” zei Ashraf terwijl hij naar mijn sportbroekje keek.

Ashraf kijkt niet naar vrouwen. Nooit. Eerst dacht ik dat hij homo was.

“Ik krijg later wel zevenenzeventig vrouwen,” zei hij. “Want ik strijd voor een heilige zaak.”

Ik nam een slok uit een flesje Gatorade.

“Wil jij niet meedoen?” vroeg hij. “Vechten. In Afghanistan of zo?”

“Net als Rambo,” zei ik.

“Rambo, wie is dat?”

“Sylvester Stallone. Je weet wel,” zei ik. “Met die kop alsof er een rek halters op is gevallen.”

Ashraf vertelde dat hij vrijdagavond naar een bijeenkomst over de heilige oorlog ging. Ik beloofde mee te gaan.

“Ik neem wél alvast een voorschot op die vrouwen,” zei ik.

“Ik begrijp niet wat je in Hasna ziet,” zei Ashraf.

“Goede kont, cup C, lange benen. Ze studeert rechten.”

“Heeft ze hersens?” Ashraf trok een vieze kop.

“Ze is slimmer dan jouw hele familie bij elkaar.”

“En wat wil je daarmee zeggen?”

“Dat Hasna héél slim is,” zei ik.

Hasna vond het niks dat ik naar die bijeenkomst ging. “Je gelooft toch helemaal niet in Allah?” zei ze.

“Ik rook twee pakjes Marlboro per dag, hou van babi pangang en gebruik de Koran thuis als onderzetter voor hete pannen. Maar ik ben en blijf een moslim.”

Hasna keek me aan met haar grote bruine ogen. Ik keek haar aan met mijn grote bruine ogen.

“Yusef,” zei ze, “ik houd van je.”

Ze liet een stilte vallen, ze wachtte ergens op. Waarschijnlijk op de woorden: ik ook van jou.

Ik zei niets, ik heb in mijn leven meer dan wie dan ook gewacht op de woorden ‘ik ook van jou’. Ik heb het monopolie op wachten op deze woorden; ik heb voor tien mensen gewacht, voor duizenden, voor een heel leger van smachtende, in het hart geraakte, op redding wachtende liefdesstrijders. Geen oorlog meer voor mij. Seks is hét alternatief voor ‘ik ook van jou’.

Hasna had er vrede mee.

Die vrijdagavond glom het asfalt van de regen. We stonden op de vluchtstrook en ik trapte tegen de zijkant van de Kadett.

“Kutwagen.”

“Hé! Schop niet tegen mijn auto!” Ashraf greep me bij mijn keel. “Anders schop ik jou!”

“Relax, man. Het is jouw auto geeneens. Hij is van je buurman.”

Ashraf zuchtte. “Kunnen we de wegenwacht niet bellen? Ja, laten we de wegenwacht bellen.”

“En dan?” vroeg ik.

“Dan jatten we hun wagen.”

Ik schudde mijn hoofd. “Ik ben bang dat we moeten gaan lopen. Of liften.”

“We zijn twee Marokkanen,” zei Ashraf. “Niemand neemt twee Marokkanen mee op een donkere, regenachtige nacht. Alleen goedgelovige oude omaatjes.”

Nog geen vijf minuten later zaten we op de achterbank van een Ford, met achter het stuur een oma van vijfennegentig. Ze droeg een bril met glazen zo dik als de bijbel en de koran bij elkaar. Ashraf hield mijn hand vast.

De oma reed gemiddeld dertig kilometer per uur, en pas na drie kwartier stonden we voor het huis waar de bijeenkomst was. Onderweg hadden we het verhaal over haar overleden man moeten aanhoren. Ashraf en ik waren in tranen.

Theun en Hendriëtta waren precies veertig jaar getrouwd, en op diezelfde dag is Theun in haar armen gestorven, op het strand van Knokke, waar ze veertig jaar eerder op huwelijksreis waren geweest. Hij was gestikt in een patatje.

Ze toeterde toen ze wegreed. Met dertig kilometer per uur. We zwaaiden terug.

Ashraf drukte op de bel van een oud, vervallen rijtjeshuis. De ramen waren afgeplakt met kranten waarvan de letters waren vervaagd.

“Is het hier?” vroeg ik.

Ashraf knikte.

Er deed een man open met een grijze baard en een tulband om z’n kop. Hij begon in het Arabisch tegen ons te praten.

“Wat zegt hij?” fluisterde ik. “Ik spreek alleen Berbers.”

Ashraf deed het woord. We moesten elk op een van de vrije stoelen gaan zitten. Dat waren er niet veel. De hele zaal zat vol met baarden en tulbanden. Op het podium stond iemand die praatte als een hond, hij blafte allemaal woorden door een microfoon. Ondertussen gaf hij een PowerPoint-presentatie. Er werden foto’s van bekende gebouwen getoond. De man moest zelf heel hard lachen om een animatie van de Euromast, die kaarsrecht omviel. Als een potlood.

“Shit,” fluisterde Ashraf. “Ik woon vlak bij de Euromast.”

Plotseling klonk het riedeltje van Rocky vanuit mijn broekzak. Iedereen keek mijn richting op.

Hasna stond er in het display van mijn Nokia. Ik bracht het mobieltje naar mijn oor en fluisterde: “Ik kom vanavond nog even langs. Zorg dat je wakker bent.”

De man op het podium stond in een paar sprongen naast me. Zonder iets te zeggen greep hij m’n mobieltje en smeet ‘m op de grond.

“Hé!” riep ik. “Dat is de nieuwe Nokia 7650.”

Hij raapte het ding weer op en liep ermee naar het podium. Ik wilde hem achternalopen, maar Ashraf hield me tegen. De man begon weer in de microfoon te brullen.

“Wat zegt-ie?” vroeg ik aan Ashraf. “Wat zegt-ie?”

“Dat alles wat niet islamitisch is, kapot moet.”

“Gaat hij mijn mobiel slopen?”

Ashraf knikte.

“Shit, dat meen je niet. Die telefoon heeft Adil nog voor mij gejat voor mijn verjaardag. Daar kun je foto’s mee maken.”

De man pakte een grote hamer en sloeg ermee op mijn gsm.

“Is-ie nou helemaal gek geworden?”

Ashraf grinnikte.

“Wat is daar nou leuk aan?”

“Volgens mij begrijp jij de heilige oorlog niet,” zei hij.

Ik keek naar Ashraf. Hoe kon het dat hij iets wel begreep en ik niet? Dit is geen oorlog, dit is hooliganisme. Gefrustreerde baardapen die onder de vlag van Allah de wereld slopen.

“Ashraf,” zei ik, “hier ga ik niet aan meedoen. Deze mensen zijn nog zieliger dan ADO Den Haag-supporters.”

De man op het podium begon nu te giechelen. Op het scherm waren allemaal gesluierde vrouwen te zien. De hele zaal gniffelde mee. Mannen begonnen opgewonden met hun stoel te wiebelen.

Ik schudde mijn hoofd. Zo werkte de wereld niet. Zo versierde je de vrouw van je leven niet. Hendriëtta had verteld dat Theun haar had versierd tijdens het koeien melken. Ook al schiet je een miljoen mensen neer, een grotere held dan Theun word je er niet van in mijn ogen.

Ik had Najoua ooit versierd door voor haar te koken. Zeven gangen had ik beloofd.

“Ik ben wel vegetarisch,” zei ze, en daarna heel vlug: “Ik zie je vanavond. Doei.”

Ik moet zijn flauwgevallen, want het was ineens een paar uur later toen ik op de grond wakker werd met de hoorn in mijn hand. Paniek! Ik had niets gezonds in huis. Alleen vitaminepillen.

Zeven gangen?” De groenteboer schudde zijn hoofd en adviseerde me om Najoua mee uit eten te nemen.

“Maar ik heb het beloofd!” zei ik. Even later liep ik de winkel uit met vijfentwintig kilo groenten.

De vrouw van de groenteboer had me een kookboek te leen gegeven. De titel luidde Gezond eten. Op de voorkant stond een foto van de schrijfster. Ze had pukkels op haar gezicht, zo groot als sjalotten.

Ik gooide het boek in een hoek en keek naar alle groenten. Ik werd er duizelig van. Was ik maar op de Bahama’s geboren! Ik zou een bloem plukken en die in het haar van Bluerinda steken. Zij zou zeggen: “O, Kallecarranza…” En ik zou haar op haar bek pakken.

De deurbel ging. Najoua en ik keken elkaar aan. “Mag ik binnenkomen?” vroeg ze na een tijdje. Ik bleef in de deuropening staan. “Ik ruik iets vreemds,” zei ze.

Toen ze de keuken zag, viel haar mond wijdopen. Overal lagen verbrande paprika’s, courgettes en bloemkolen. Pannen met prei waren overgekookt. Een zwarte aubergine rookte in de magnetron.

“Wil je verkering met me?” vroeg ik.

In de zaal werd muziek gedraaid. Ashraf was in trance; er liep slijm uit z’n mond.

“Hé,” zei ik, “wakker worden. We gaan.”

Hij schudde zijn hoofd. “Ik blijf.”

Ik stond op en wrong me langs de stoelen. Plotseling zag ik op de grond een stekkerdoos liggen. Ik bukte voorzichtig en trok alle snoeren eruit. Het scherm op het podium werd zwart. De muziek stopte.

Uit de zaal steeg een zwaar gegrom op. Het was een scheldkanonnade in tal van Arabische talen. Ik vluchtte de deur uit. Dan maar geen Rambo. Dan maar geen suizende kogels om mijn oren.

Dan maar stikken in een patatje.

Ik zette het op een rennen. Het regende niet meer.