Luister, dit is het verhaal, dit is het verhaal, nee, niet het laatste verhaal, nee, niet het eerste verhaal, het verhaal het verhaal.
∗
Dit is het verhaal.
Ik was de liefste zoon van mijn vader. Ik was de enige zoon van mijn vader. Ik was de appel van zijn ogen.
Hij gaf mij een mooie jas.
∗
Nee.
∗
Dat is een ander verhaal.
∗
Dit.
Op een dag kom ik thuis, waar mijn moeder in de geur van koriander en lamsvlees zit te wachten op het slinken van haar spataderen, en ze vraagt of ik een brief aan mijn vader wil schrijven. Ze zit op een krukje naast het gasfornuis en kijkt naar het zeil met plavuismotief op de vloer.
“Een wat?”
Bij wijze van antwoord vraagt ze of ik iets wil eten.
“Nee, ik wil niets eten. Ik vroeg wat je wilde dat ik zou doen.”
Ze staat steunend op, een hand in de rug, de andere beweegt zich richting stomende pan en grote lepel.
Eén lepel gebruikt mijn moeder, al haar hele leven lang. Het is een lepel die mee is gereisd vanuit ons dorp in Marokko, een lepel die in het bezit is geweest van haar moeder en daarvoor waarschijnlijk weer van haar overgrootmoeder. Het is de lepel van de Franse kok.
Maar dat is een ander verhaal.
(En bovendien een verhaal dat niet waar is. Hij was niet van een rondreizende Franse legerkok die, overdonderd door de zijdezachte couscous van mijn overgrootmoeder, besloot haar die enorme zilveren lepel te geven. Mijn moeder kreeg hem zelf, van de directrice van de Koninklijke Kookschool in Rabat, waar zij had gewerkt als lerares en een tot op heden onovertroffen Pastilla met duif maakte, gevouwen in bladeren Ouarka, een deeg van water en meel, uitgerold op een plaat metaal die op een pan kokend water ligt en waarop het deeg zo dun wordt als vloeipapier. Het is werk voor vrouwenvingers die tegelijkertijd fijn zijn en ongevoelig voor hitte. Ah, mijn moeders Pastilla…Die ze hier nog eens heeft gemaakt met een duif waarmee mijn vader kwam aanzetten. Het smaakte naar schimmelend karton. Hij had het beest in de stad gevangen, zo’n manke, van patat en rottende hamburgers vette luchtrat.)
Maar hier staat mijn moeder, zwaarlijvig over haar Etna gebogen, en roert met haar grote lepel in een Brabantia-pan en ik wil niets eten omdat ik vanavond leeg wil zijn en zuiver.
∗
Dit is het verhaal.
Ik kom bij mijn moeder die mij vraagt een brief te schrijven aan mijn vader.
“Wat moet ik hem dan schrijven?” zeg ik.
(En waarom? denk ik. Ze ziet hem elke dag rondschuifelen op zijn pantoffels. Ze hoort hem rochelen, ze ziet hem krommer worden, ze ruikt de bestorven rook van halfzware in zijn trui.)
“Yusef,” zegt ze.
(En daar weet ik dat het misgaat. Straks noemt ze me lammetje. Straks begint ze erover hoe ik als een zacht broodje in haar armen lag, ogen als druiven. En een haar! Een haar!)
“Yusef…Jij bent de schrijver hier in huis.”
(Nee, wil ik zeggen. Ik ben niet de schrijver hier in huis. Ik ben niets. Ik ben een oude man in het lichaam van een jonge jongen. Ik ben een zacht broodje dat de mensen doet schrikken, ik ben een dorstige die naar een fata morgana rent, een dove in een concertzaal, een blinde in een museum. Ik ben een Turk en ik heet Ali.)
“Yusef. Yusef…”
Ik wil net heel hard roepen: “NU. EVEN. NIET!” maar dat wordt gesmoord in de stomend hete hap lamsvlees die in mijn open mond wordt geschoven.
“Au! Gods…Ahhh!”
“Schrijf je vader dit…”
Dampende open mond, wapperende handen, tranen in de ogen, en ik kan niet eens meer zeggen of die tranen komen door die gloeiende hap eten of door de uitzichtsloosheid van mijn leven, de dampende leegte in mij, mijn…
“Geachte man.”
Wat?
“Yusef. Je hebt geen papier. Waar is je papier?”
Ik ben een schoothondje. Als ik de metro binnenstap zijn er altijd lege bankjes. Als ik een disco binnen ga, is er nooit plaats. Ik ben de vrees van de wereld, maar een zacht broodje.
Ik haal papier.
En hier zit ik, op haar krukje naast haar fornuis en haar dampende pannen, voeten naast elkaar op het zeil met plavuismotief, starend naar de deur van de koelkast waarop nog altijd, na zoveel jaren, vaag is te zien wat mijn zusje er lang geleden met een viltstift op heeft getekend: Sinterklaas.
“Geachte man,” zegt mijn moeder.
Ik schrijf.
∗
“Geachte man. Jij bent niet gelukkig.
Hoeveel jaren is het nu geleden sinds wij hier kwamen uit ons geliefde land? En hoe gelukkig was ons vertrek? De dichter zegt: ‘IJdel zijn je dromen van grote rijken,/ ijdel zeil je door onontdekt gebied,/ ijdel zoek je naar een haven in de zee van gezichten/ maar het is anders voorbestemd.’ Ik vraag je: is het anders voorbestemd?
Het paard dat zijn zoete last veilig over de bergen brengt en, eenmaal aangekomen, inzakt wordt niet in een tombe begraven. Hij heeft zijn werk gedaan. Hij heeft zijn ruiter door de nacht gedragen, door weer en wind vervoerd en beschutting en warmte en veiligheid geboden, maar het is de reiziger die is gearriveerd die door de vrouwen met gezang wordt onthaald en door de mannen geëerd.
Jij bent een paard. Je was al een paard, toen je mij op straat aanhield en vroeg: jonge juffrouw, kunt u mij de weg naar het douanekantoor wijzen? Ik was de nuffige assistente van een lerares en dacht dat ik heel wat was. Jij leek mij een simpele boerenzoon die overweldigd door Rabat liep en een jong meisje aansprak omdat hij bang was om te worden uitgelachen door de mannen.
Ziet u, zei je, geheel overbodig: ziet u, jonge juffrouw, ik zal volgende week vertrekken om te gaan werken in Europa en ik heb gehoord dat men ons eten daar wantrouwt en nu wilde ik een zak couscous vooruitsturen en…
Als je er niet dromerig bij had gekeken, geachte man, dan zou ik je zeker hebben uitgelachen. Misschien had ik wel gezegd: boerenkinkel, denk je dat ze in Europa niets te eten hebben? Of: als je zo graag een wereldreiziger wilt zijn, dan leer je ook maar eten wat ze in andere landen eten. Maar je blik was over mijn schouder gericht, naar de lege lucht boven de straat en ik wist dat je daar niet heen keek omdat je verlegen was, maar omdat je van verre einders droomde, van ‘purperen eilanden die de zonsondergang baren’, zoals de dichter zegt. En ik dacht op dat moment: hij is een jong paard, een jaarling, hij is geen veulen meer, maar een jong paard dat zijn moeder moet verlaten om bij de hengsten in een andere wei te staan.
Kom, mijnheer, zei ik. Ik loop toch die kant op naar huis. Ik zal u de weg wijzen. En daar gingen we.
Een paard was je, toen al, mijn man. En een paard bleef je.
De volgende dag, je zult het je zeker herinneren, kwam ik je weer tegen. Je liep met een kartonnen doos op je rechterschouder aan de andere kant van de straat en ik was zo verbaasd je daar te zien, dat ik bij de kruising overstak en net deed alsof ik tegen je opbotste.
Maar mijnheer, riep ik uit, hoe kan ik nu tegen u oplopen als u al minstens in Spanje moet zijn?
En je lachte en je zei dat het allemaal langer duurde dan je dacht, dat de douane je had weggestuurd omdat ze zich liever bezighielden met ingevoerde Peugeots en uit te voeren tegels en dat je nog twee weken in Rabat moest blijven voor je vertrok en of ik misschien een betaalbaar pension kende.
Zo kwam je terecht bij de oom van mijn tante, geachte man, en daar werden wij uiteindelijk verliefd op elkaar, omdat ik de oom van tante elke dag eten kwam brengen en jij daar stilletjes niet in de weg zat te zitten, terwijl de oom van mijn tante maar praatte over de Franse cultuur en Dalida en Camus en al die andere zaken waar jij nog nooit van had gehoord en waardoor je dacht dat de oom van mijn tante een grote geest was.
Weet je nog dat hij je afraadde om naar dit land te gaan? Naar Frankrijk moest je, ook al sprak je geen woord Frans.
Holland, zei de oom van mijn tante. Wie weet er nou iets over Holland, behalve dat ze meer koeien dan mensen hebben? En jij zei, tot je grote ongeluk: Johan Cruijff! En mijn oom ontstak in grote woede over zoveel onbenul.
En je ging, en je ogen waren nat, net zoals de mijne, en ik dacht dat we elkaar nooit weer zouden zien, jij daar in het verre Holland van Johan Cruijff, waar elk huis een koe heeft en het altijd sneeuwt.
En toen, na drie jaar, kwam je terug. Je zocht de oom van mijn tante op en ik kwam hem zijn eten brengen en toen jij mij zag en ik jou viel jouw mond open en de schaal uit mijn handen.
Zo kwam ik jaren later over, gedragen op de rug van het paard, over de zee, over het land, over de bergen, helemaal tot in deze stad, waar geen koe te bekennen is en het nauwelijks sneeuwt, maar vooral regent. En nu, moe en versleten, geachte man, sjok je als een lastdier door het huis en je drinkt je thee met de andere mannen en je kijkt niet meer naar de einder en de purperen eilanden die de zonsondergang baren, maar alleen nog maar wat de televisie ‘s-avonds brengt. De wereld is klein geworden, mijn man, en jij kunt niet meer over mijn schouder kijken en daarom zie je de ruimte niet die er toch is en bestraf je je zoon en je bindt je dochter vast en je denkt dingen die zelfs jouw ouders al niet meer dachten, alleen maar omdat je in de wei staat met de andere oude lastpaarden.
Maar weet dat je een trotse Arabier bent, een rijdier dat met geheven hoofd door de straten stapt, met mooie hoge passen en een rechte rug. Weet, mijn man, dat wij, jouw gezin, jou altijd zullen zien als zo’n paard en dat dit, dit huis en dit leven, niet jouw tombe is, maar het monument dat ons herinnert aan de moedige reis die jij ondernam naar de andere wereld, de wereld die de toekomst van onze kinderen is, de plek waarheen jij ons droeg.”
∗
Daar kleppert het deksel van een pan, buiten regent het, mijn moeder pakt haar lepel en roert het lamsvlees. Het is warm in de keuken, de ramen raken langzaam beslagen. Ik leg het papier op mijn schoot, de pen op de vellen, leun achterover tegen de witte tegeltjes van de muur naast het fornuis en sluit mijn ogen.
Ik zie meisjes met ronde heupen en zwellende boezems. Ik zie hun donkere ogen en haar dat zacht en zwart is als de nacht zelf. Ik zie een paard in de schemering. Ik slaap. Ik ben een Turk die Ali heet, ik ben Yusef, ik ben een lammetje, een zacht broodje, ik ben moe van de reis die mijn vader heeft gemaakt, ik wil slapen, ik wil in de armen van mijn moeder worden gewiegd, ik wil heel zijn en ik wil één zijn, ik ben groot en klein, ik ben alleen in de zee van gezichten en ik zoek een haven.
De geciteerde dichtregels zijn van de blinde dichter Abu al-‘Ala al-Ma’arri (973-1058).
EOF