Geef jezelf uit

Als je van dingen echt zeker wilt zijn, heb je altijd een ‘ja’ als antwoord nodig.

Ik keek Najoua lang aan. Ze huilde. Ze huilde een half-uur. We hadden nog niks tegen elkaar gezegd. Het meisje van de bediening durfde niet naar ons toe te komen. Ik denk dat ongelukkige mensen een heel goedkoop leven kunnen leiden. Mijn moeder gaf altijd appels aan een vrouw in ons dorp. Ze was gehuld in een zwarte sluier en huilde de hele dag. Mijn vader heeft ooit tegen mijn broers en mij gezegd: “De vrouw bestaat voor negentig procent uit tranen.” We waren vier, vijf, zes, negen en tien. Ik heb aan mijn broer van tien gevraagd wat vader daarmee bedoelde. Hij haalde zijn schouders op. Ik denk dat als je de mysteriën uit je jeugd gaat begrijpen, je rijp bent voor het gekkenhuis.

Ik wilde Najoua ook appels geven, ik had haar alles willen geven. Maar dat wilde ze niet. Ik moest maar naar huis gaan, zei ze. Ik moest maar niet meer aan haar denken.

“Is er een ander?” vroeg ik.

Ze stopte niet met huilen en zei ‘nee’. Tranen bleven uit haar ogen komen. Na een half-uur heb ik met een zakdoek haar wangen drooggemaakt en ben ik opgestaan en haar leven uitgelopen.

De meeste schrijvers worden op een gegeven moment gelukkig, dat is hun fout. “Geluk is voor idioten,” heeft een goede schrijver ooit gezegd. “Ik ben geen idioot!”

Mijn droom is schrijver te worden. Maar dan niet een schrijver, zoals een dakramenfabrikant, een kruidenier, of een visverkoper. Ik wil de Velux®, de Albert Heijn, de Captain Iglo van de Nederlandse literatuur worden. Zonder dat men denkt dat ik de allergrootste idioot van de wereld ben.

Mijn droom is schrijver te worden. Dit denk ik niet als ik aan de waterkant zit, alleen aan een ontbijt van koffie en een koekje, of op de trappen van een monument waar ik meeuwen tel; dit denk ik altijd. Ik moet wakker blijven. Dag en nacht. Alles moet werkelijkheid blijven. Ik mag niet met mijn droom in slaap vallen. Of ik moet slapen zonder dromen, maar dan word ik gelukkig. “Geluk is slapen zonder dromen,” heeft een andere goede schrijver ooit gezegd.

Ik moet waken over mijn geluk. Het mag geen leven hebben.

Ik moet mijn eigen leven uit lopen.

Het was december 2000, koud en donker. Ik had uit het raam gekeken, ik had aan mijn moeder gedacht. Ik had een traan gevoeld en niet gegeten. Gelukkig viel er geen straal licht door de gordijnen, want anders had ik misschien zelfmoord gepleegd. Hoeveel boeken had ik al niet gelezen waarin een straal licht door de gordijnen viel? Het waren slecht geschreven boeken.

Ik stapte uit bed en ging in mijn boxershort achter mijn pc zitten. Ik begon een briefte schrijven. Liefste Najoua. Het werd een ongelukkige brief, een slechte brief. Alle zinnen waren substituten voor ‘er valt een straal licht door de gordijnen’. Zelfs mijn naam was een substituut voor ‘er valt een straal licht door de gordijnen’.

Soms hoop ik alles te dromen en ‘s-ochtends uit bed te vallen.

Ik dronk champagne en at aardbeien. Vrouwen wapperden met waaiers. Ik had een kroon op mijn hoofd met daarin een diamant zo groot als een vogel. Mijn onderdanen betaalden veel belasting. Ze waren tevreden met weinig. Ik was ook tevreden. Ik had zesenveertig verschillende Lamborghini’s. Dat waren er niet veel als je wist hoeveel verschillende Lamborghini’s er bestaan. Mijn paleis had tweehonderd kamers. Dat waren er ook niet veel als je wist hoeveel kamers er op de wereld zijn. Maar er was maar één troon en daar zat ik de hele dag op. En recht boven mijn hoofd hing een puntig zwaard aan een paardenhaar.

“Mijn naam is Yusef el Halal.” Er schijnt een grote lamp op me, de mensen in de zaal kan ik niet zien. Ik voel me zoals de keer dat ik bedorven bruine bonen gegeten had.

Het is de eerste keer dat ik optreed. Met geknepen billen begin ik voor te lezen. “Dit verhaal heet Man zoekt vrouw om hem gelukkig te maken.” Ik stotter bij elk woord en zweet als een otter. Het publiek lacht veel. Het applaus is lang. Sommige mensen gillen. Ik buig beleefd en loop daarna direct door naar het toilet. Ik rook er drie sigaretten en ga dan naar de foyer. Veel mensen willen met me praten. Ik zeg dat ik weg moet. Oké, nog één foto dan.

De volgende dag staat mijn kop in de krant met daarboven de tekst: WINNAAR.

Ik heb de eerste prijs van een schrijfwedstrijd gewonnen. Eindelijk! Erkenning! Ik begin onmiddellijk aan een nieuw verhaal. Energie raast door mijn lijf. Met tweehonderd aanslagen per minuut schrijf ik Een Marokkaanse culturele avond. Een spannend avontuur met papa Halal, mama Halal en opa Halal. En – wie anders? – Yusef el Halal.

Het juryrapport was lovend over de winnaar. Ze denken dat hij het ver kan schoppen. Ik sta op vanachter mijn computer en loop naar de boekenkast. Ik maak alvast ruimte voor mezelf. Drie meter, dat moet genoeg zijn. Nog twee meter en 99 centimeter te gaan, denk ik als ik die nacht mijn computer uitzet.

De eerste interviewverzoeken komen mijn mailbox binnen. Spoedig zal heel Nederland weten dat ik schrijver ben. Ik zie mezelf al zitten bij Barend & Van Dorp, Marlboro light in mijn rechterhand, een bril van Paul Smith op mijn neus: “Reve en Hermans zijn mijn helden; zij zijn de beste schrijvers van de vorige eeuw. Die voorbeelden wil ik evenaren.” Ik neem cool een trekje van mijn sigaret. “Ik wil de beste schrijver van déze eeuw worden.”

De volgende dag kan ik de deur niet uit. Verslaggevers blokkeren mijn woning. Ik roep door de brievenbus: “Ik ben Yusef el Halal! Ik ben schrijver! Laat me met rust!”

Ik ga naar het café en bestel een whisky. Mijn Laatste Eenzame Whisky. Nergens zou ik meer rustig kunnen gaan zitten. Overal zou ik gestoord worden. “Mijnheer El Halal, wat vindt u van Houellebecq?”

Het worden de tien Laatste Eenzame Whisky’s. Thuis ben ik bang voor de slaap. Mijn droom moet werkelijkheid blijven: Yusef el Halal, de beste schrijver van déze eeuw.

Najoua heeft niets meer van zich laten horen. Ik heb haar vier maanden niet gesproken en gekust.

Mijn broer woont in Marokko en is met een vrouw getrouwd die alles voor hem doet. Wederzijds respect, noemt mijn broer dat.

“Wat doe jij dan voor haar?” vroeg ik hem ooit.

Mijn broer keek me aan alsof ik gek was geworden. “Ik doe niets voor haar!” Ik keek hem aan alsof hij gek was geworden. “Doe nooit wat voor een vrouw,” schreeuwde hij. “Dan gaat alles mis.”

Soms denk ik dat ik het in Marokko stukken beter zou hebben. Ongelukkige mannen bestaan niet in Marokko. Het systeem zit zo in elkaar dat alleen vrouwen ongelukkig kunnen zijn. En is zo efficiënt dat vrouwen dat niet mogen laten merken. Ze moeten vijfmaal daags tot Allah bidden dat ze gezegend zijn met een goede man, want anders komen ze in de hel.

Er gaan nauwelijks moslims naar de hel.

Alles is misgegaan, en het komt nooit meer goed. Nog altijd denk ik aan Najoua, nog altijd lach ik dan. Nog altijd denk ik dat zij de enige voor mij is, nog altijd hoop ik uit bed te vallen.

Het is zomer en het regent in Nederland. Ik werk vijf avonden in de week in een restaurant. Ik ben afwasser. Als er iets misgaat, krijg ik de schuld. De stroom is een keer uitgevallen, in de hele stad. Volgens de chef-kok was dat mijn schuld. Ik had met mijn afwasborstel de hele stad van een stroomstoring voorzien. “Mijn tonijn bederft,” schreeuwde hij. “Mijn tonijn!” Ik heb veel ogen in mijn leven beschuldigend naar mij zien kijken, maar tot de dag van vandaag heeft er niemand zó beschuldigend gekeken.

“Simsalabim!” zei ik. “Ik wou dat er weer stroom was.” Ik sloeg met mijn afwasborstel op mijn hoofd. Er gebeurde niets. Toen sloeg de chef-kok met de afwasborstel op mijn kop. Er gebeurde langzaam iets. De wereld vervaagde, werd een vlek van miljoenen zwarte stipjes.

“Hallo, hoeveel vingers steek ik op?” zei de vlek.

“Ik wil schrijven,” zei ik tegen de vlek. “Mijn mooie handen gaan kapot door het afwassen. Mijn mooie schrijfhanden. Jullie moeten van afwasmiddel veranderen, anders verliest Nederland een van zijn grootste literaire beloftes.”

Sinds die dag is de keukenbrigade mijn vijand. Messen vliegen me om de vingers. Ik ben elke nacht dankbaar dat ik met tien vingers achter mijn toetsenbord zit. Soms ben ik zo dankbaar dat ik met tien vingers achter mijn computer zit, dat schrijven er niet meer van komt.

Waarom belt er nooit een uitgever? Het gaat slecht met ze. Ze hebben een bestseller nodig. Joost Nijsen, Vic van de Reijt, Plien van Albada, Wouter van Oorschot, waarom bellen jullie nooit? Het is me een raadsel. Zouden ze mijn nummer niet hebben?

Ik ben op weg naar een regisseur. Hij helpt me met mijn voordracht. Bij mijn laatste optreden scheen alleen de eerste rij mijn woorden te hebben verstaan. Ik ben een kwartier te laat. De regisseur een half-uur.

Ik kijk kwaad op mijn horloge. De regisseur biedt zijn verontschuldigingen aan, daarna volgt een tirade over snelwegen en files en verkeerslichten. De conclusie die ik eruit trek is dat iedereen van Rijkswaterstaat tegen een muur moeten worden gezet. Ik vertel hem wat mij allemaal is overkomen sinds ik een rijbewijs heb. Hoe vaak ik word aangehouden. Ik vertel hem over de keer dat ik met Adil en zijn vriendin Melissande over de snelweg reed.

We moesten de BMW aan de kant zetten. Melissande werd gevraagd of ze vrijwillig met ons mee was gegaan.

“Ze zijn gek!” roept de regisseur.

Ik vertel over de keer dat ik een boete thuis kreeg omdat ik door rood had gereden. Ik rijd nooit door rood als de politie in de buurt is. En zeker niet in een stadsbus. Ik heb niet eens een groot-rijbewijs.

“Ze zijn gek!”

Ik moet opnieuw opkomen vanuit de coulissen. Ik slof te veel. Een schrijver sloft niet.

Het lijkt me een prachtig beroep, regisseur. Ik zou mensen heel gekke dingen laten doen als ik regisseur zou zijn.

Het schrijverschap wil nog niet helemaal vlotten. Er zijn momenten dat ik het niet meer zie zitten. Het duurt me allemaal te lang. Zo moeilijk moet het toch niet zijn om mij te ontdekken. Ik heb alle uitgeverijen aan het Singel mijn werk gestuurd. Dat kostte me een vermogen. Vijf uur afwassen! Waarom halen ze me niet met een limousine op? Ik ben bang dat mijn teksten tussen torenhoge stapels dichte enveloppen terecht zijn gekomen. Tussen hormonale oprispingen van gefrustreerde pubers en van tijden niet geneukte huisvrouwen. Help! Mijn prachtige literatuur ligt daartussen.

Vooralsnog moet ik het doen met vraaggesprekken. Maar de interviewers die bij me over de vloer komen bakken niks van hun interviews. Ik besluit de eerstvolgende journalist dronken te voeren en mijn bed in te trekken. En ‘s-ochtends mijn huis uit te trappen. Laat ze daar maar over schrijven. “Yusef el Halal is nog beter in bed!”

Het volgende interviewverzoek is van een man, dus ik stel mijn besluit nog eventjes uit. Per mail geef ik antwoord op zijn vragen: wanneer ben je begonnen met schrijven? Voel je je verbonden met de golf aan jonge Marokkaanse schrijvers van de laatste jaren? Wanneer ben je naar Nederland gekomen? Wat vond je van het thema van de boekenweek: ‘Schrijven tussen twee culturen’?

Ik geef eerlijk antwoord. Het interview wordt niet geplaatst.

De mensen in Nederland willen allochtonen dresseren. Ze geven ons subsidie en wij moeten kunstjes doen die ze graag willen zien. Ik word buitengesloten. Een allochtoon moet meedoen. Niet zijn eigen gang gaan.

Nederlanders dromen te veel overdag. Hun wereld is een kaartenhuis op circusformaat. Ik houd niet van circussen. Wat ik schrijf is waar. Als ik lach achter de computer, dan is mijn glimlach echt. Ik ben niet fake. Ik sluit geen compromissen, ik ruil geen idealen in voor subsidie.

Sinds ik een schrijfwedstrijd in Rotterdam heb gewonnen, word ik om de haverklap benaderd door allerlei culturele instellingen die geld over hebben. Het is het geld van de Rotterdamse Kunststichting. Geld voor een multicultureel doel. Ik heb een keer om de tafel gezeten met een regisseuse van een jongerentheatergroep. Ze had subsidie gekregen om een voorstelling te maken. “Het idee is om allochtone acteurs aan allochtone schrijvers te koppelen,” zei ze. “We willen een voorstelling maken rondom het thema water.”

“Wat?”

“Water.”

Ik keek haar niet-begrijpend aan. Ze begon uit te leggen wat water was. Alsof ik was gezakt voor het eerste certificaat inburgeren. “Het komt in Nederland veel uit de lucht, mensen schaatsen erop als het koud is buiten.”

“Oh, water,” zei ik. “Dat spul dat je drol wegspoelt?”

“Ja!” Ik hoorde haar voetjes trappelen. “Daar willen we een voorstelling over maken.”

“Over drollen?”

“Nee.” Ze schudde heftig met haar hoofd. “Over water!”

Ik had geen zin om haar nu al tevreden te stellen. Ik wilde haar met haar kop op de tafel zien rammen, terwijl de tranen uit haar ogen sprongen. “Ik begrijp niet veel van.”

“WATER,” schreeuwde ze. “Uit de kraan!”

“En douche?”

“Ja,” verzuchtte ze.

“En uit piemel.”

Ze liet haar hoofd op de tafel vallen. Dat was me gelukt, nu nog de tranen. “Ik niet begrijpen. Misschien jij tekening maken?”

Ze begon te jammeren en in zichzelf te praten. Daarna haalde ze diep adem. “De voorstelling moet gaan over water dat wegstroomt en naar je toe komt.”

Ik begon te lachen.

“Vind je het leuk?”

Er kwam een traan in haar linkeroog! Maar ze zette door: “Het water uit je jeugd. In Marokko. Maar ook in andere landen. Water met een culturele achtergrond, met etniciteit.”

Als ik tegen iedereen ‘ja’ zou zeggen dan zou ik geen boek meer kunnen schrijven. Daarom geef ik tegenwoordig het nummer van Nadeem door. Nadeem komt uit Irak. Hij spreekt drie woorden Nederlands. Dankjewel. Voor. Subsidie.

Wie mooi wil zijn, moet pijn lijden. Wie door wil breken, moet meerdere levens hebben. Sommige mensen proberen je tot waanzin te drijven. Ze hopen dat je het niet volhoudt. Ik was vijf dagen in de week tot 01.00 uur af, schrijf daarna tot vijf uur door en kan dan niet meer slapen, omdat ik me na het schrijven voel als iemand die de loterij heeft gewonnen. In mijn hoofd speelt zich een nieuw leven af, van signeersessies en fanbrieven, van optredens voor volle zalen en oplages van honderdduizenden boeken, van eeuwige roem. Ik mag dit niet dromen. Ik moet wakker blijven. Ik moet volhouden. Knut Hamsun, John Fante en Charles Bukowski, sta me bij!

Een schrijver mag nooit versagen. Wel af en toe met zijn hoofd op zijn toetsenbord rammen. In mijn ellenlange, tergende tocht naar dubbel, dik en dwars verdiende erkenning heb ik een verhaal opgestuurd naar de schrijfwedstrijd van het Lowlands Festival. Ik word genomineerd, maar de organisatie denkt dat iemand anders achter mijn teksten zit. Ze zijn ervan overtuigd in de maling genomen te worden door een allochtone schrijver. Ze denken aan Abdelkader Benali. Ik laat mijn hoofd op mijn toetsenbord vallen. Benali? Dat mocht-ie willen!

Via een Marokkaan met de uitstraling van een zandloper kom ik aan het telefoonnummer van Benali. Een hese vrouwenstem neemt op.

“Mijnheer Benali,” zeg ik.

“Ja?” antwoordt de hese vrouwenstem.

“Voelt u zich verbonden met de golf aan jonge Marokkaanse schrijvers van de laatste jaren?”

“Hm, dat is een interessante vraag. Wacht, ik leg even de koran terzijde.”

Ik laat een boer.

“Sorry?” hoor ik aan de andere kant van de lijn. “Wat zegt u?”

Abdelkader Benali is niet Yusef el Halal. Mijn vrienden moeten lachen als ze mijn werk lezen. Ze moeten niet denken: Wat mankeert hem nou? Waarom schrijft hij over tapijten en moskeeën van vroeger als hij zijn vriendin mist? Ik gebruik niet net als Benali in elke achtste zin een metafoor. Ik houd meer van hyperbolen. Maar voor de Nederlandse literatuur ben ik dan ook wat een schotelantenne is voor een negen kinderen tellend gezin waarvan alleen de jongste Nederlands spreekt.

Na een optreden op het Geen Daden Maar Woorden Festival in Rotterdam komt er een meisje naast me staan. Heel dichtbij. Ze schrijft zelf ook.

“O ja?” zeg ik en kijk om me heen.

Ze vraagt of ik wat wil drinken. Ze maakt oogcontact met de barman en bestelt een glas rode wijn en een biertje. Ik haal mijn consumptiebonnen tevoorschijn en geef er een aan haar. “Ik heb bonnen,” zeg ik.

“Vind je vrouwen echt zo vervelend?” vraagt ze ineens.

“Hoezo?”

“Je schrijft over ons alsof we het allerlaagste op de wereld zijn.”

“Ik ben een Marokkaan…” leg ik uit. In plaats van dat ze begrijpend begint te knikken, begint ze me uit te schelden. Ze gaat ook slaan. Mensen komen om ons heen staan. Ze doen niets. Zouden ze denken dat het erbij hoort? Het is een multidisciplinair festival, dus het zou kunnen. Ik sla terug. Het meisje gaat ogenblikkelijk neer. Niemand applaudisseert. Wel zie ik van alle kanten vrouwen op me af komen. Ik ren zo hard als ik kan richting de artiestenfoyer.

Ze stond voor een etalage. “Najoua!” schreeuwde ik. De glimlach die volgde liep van haar linkeroor tot aan haar rechteroor. Ik rende de weg over. Als er een auto was aangekomen, zou ik op slag dood zijn geweest. Er kwam geen auto aan, wel struikelde ik over een stoeprand. Ik kwam met mijn hoofd in een plantenbak terecht.

De glimlach van Najoua was nóg groter geworden. Ik gaf haar een geplet viooltje. Ze sloeg haar armen om me heen en drukte haar mond op de mijne.

“Ga je mee?” Ze wees op het reisbureau achter ons. Ik hield de deur voor haar open.

Najoua boekte een ticket naar Berlijn. De retourdatum was een half jaar later. Ze wilde aan het raam zitten, bij de vleugel.

“Wat ga je een half jaar in Berlijn doen?” zei ik. “Ik wil niet dat je gaat.”

“Yusef,” zei ze. “Ik moet gaan.”

“Maar houd je dan niet van me?”

Najoua gaf geen antwoord. Het was stil. De vrouw achter de balie zei niets. Ik zei niets. De klanten achter ons in de rij zeiden niets. We wachtten allemaal op het antwoord.

Het hangt me inmiddels behoorlijk de keel uit mezelf de koning te voelen maar het niet te zijn. Ik zou natuurlijk de AKO Literatuurprijs kunnen stelen of Tilly Hermans met driehonderd stokslagen overtuigen van mijn schrijftalent. Maar dan bevestig ik de vooroordelen die Nederlanders over Marokkanen hebben: ze stelen als de raven en ze slaan vrouwen met een eigen mening bont en blauw.

Ik besluit het buitenland te veroveren met mijn taal. De Belgen mogen hun borst natmaken. Yusef el Halal geraakt eraan!

Maar wat als de Belgen mij ook niet als de sjah van de literatuur erkennen? Wat als het ze aan hun reet kan roesten? Ik beloof mezelf door te gaan, ook als de Belgen mij niet direct de Prijs der Nederlandse Letteren in de handen drukken.

In wanhoopsstemming mail ik literair tijdschrift De Brakke Hond. Ik stuur ze een verhaal over vrouwen. Dan is het weer wachten. Wachten en e-mail checken. Die avond surf ik honderd keer naar mijn hotmail. Je hoopt stiekem dat als zo’n redacteur je verhaal onder ogen krijgt, hij direct van zijn stoel valt en je terugmailt met als subject de tekst: “Ik heb mijn stuitje gebroken, maar dat maakt nu even niet uit, want u bent mijn grootste literaire ontdekking.”

Op mijn werk vertel ik de koks dat ik me binnenkort laat naturaliseren tot Belg. De chef-kok laat een pan met tonijn vallen. Hij komt met een mes achter me aan gerend. “Mijn tonijn! Mijn tonijn!”

Na een maand reageert de redactie van De Brakke Hond. Ze willen mijn verhaal plaatsen. De publicatie laat alleen nog even op zich wachten. Of ik dus nog even geduld heb. Natuurlijk. Ik wacht een maand. Twee maanden. Drie maanden. Een half jaar. Dan houd ik het niet meer uit. Ik stuur de redactie een mailtje. Ik wil opheldering. Hoe groot is het aandeel van het Vlaams Blok in De Brakke Hond? Hoeveel feministen zitten er in de redactie? Waarom word ik niet gepubliceerd?

De redactiesecretaris reageert: “Geachte heer El Halal, het feit dat uw verhaal nog niet is verschenen in De Brakke Hond heeft niets te maken met het Vlaams Blok, en een feministische trut hebben we in onze rangen ook nog niet ontdekt (maar dat ligt misschien aan het mannelijke gedeelte van de redactie). Het is eenvoudigweg de schuld van een aantal Ierse dichters die ons (in een dronken bui, moet ik bekennen) ertoe hebben overgehaald om hun gedichtjes te vertalen en te publiceren in De Brakke Hond 76. Hebt u nog geduld tot eind december.”

Ik voel me slecht. De Belgen zijn mijn laatste hoop en Ierse haiku-schrijvers passeren mij.

De najaarsbladeren zijn weer prachtig. Ik zit op een bankje te wachten op Fatima. Adil wilde me opvrolijken. “Je moet meer neuken,” zei hij. “Hier, bel mijn zus.”

Fatima draagt hoge hakken en heeft een kont uit de hemel. Ik haal een plastic zak uit mijn jaszak en laat haar daar op plaatsnemen. Haar ogen zijn groen, haar gezicht lacht, haar nagels zijn schrikbarend kort afgebeten. “Ik heet Yusef,” zeg ik. Het klinkt belachelijk.

“Ik heet Fatima.” Het klinkt nog belachelijker.

We kijken naar eendjes. Ik heb een zak oud brood bij me, maar durf die niet tevoorschijn te halen. Ik ben ineens bang dat alles belachelijk is. Fatima knijpt in mijn hand. Ik denk aan Berlijn. Ik denk aan de herfstbladeren daar. Ik denk dat ik gek word. De eendjes komen op ons af. Ze kijken ons onnozel aan. Ik kijk hen onnozel aan. Dan roep ik keihard: ‘BOE’. De eendjes waggelen met een rotvaart weg. Fatima neemt me mee naar haar kamer in Amsterdam.

De volgende ochtend in de tram neem ik me voor om de volgende keer Hasna te bellen.

Mohamed kijkt naar de politie die naast ons in de file staat. Ik moet straks optreden in de bovenzaal van een restaurant. Mijn telefoon gaat. “Kun jij opnemen? Anders krijg ik een boete,” zeg ik en geef mijn Nokia aan Mohamed.

Hij grijnst naar de vrouw achter het stuur van de politieauto en neemt op. “Met Yusef,” zegt hij.

“Waar ben je?” hoor ik iemand uit mijn telefoon schreeuwen. “Het programma begint over vijf minuten!”

“Ik sta bij Shoarma Jaffa, is dat in de buurt?” zegt Mohamed. Hij laat een korte pauze vallen en zegt dan: “Nee, doe maar zonder saus.” Aan de andere kant van de lijn explodeert iemand.

“Vertrouw nooit een Marokkaan,” zeg ik als het publiek vijftien minuten lang naar een leeg podium heeft gekeken. Daarna begin ik voor te lezen. De zaal zit vol met jonge mensen. Met name jonge meisjes. De meeste optredens die ik heb gedaan waren voor een handjevol idioten. Schele, lelijke mensen, oude, kale mannen, vrouwen met een lucht in hun mond die je doet denken aan een dode vogel in een regenpijp. Als ik klaar ben met lezen, beginnen enkele meisjes te gillen. Na mij treedt Joost Zwagerman op. De meisjes stoppen met gillen.

“Wie is dat?” vraagt Mohamed.

“Homerus,” zeg ik.

“Zegt me niks,” fluistert Mohamed. “Krijgt hij hier ook voor betaald?”

Ik knik. Mohamed schudt zijn hoofd. Daarna richt hij zijn aandacht op Homerus, maar hij is al snel afgeleid. “Wie is die chick?” vraagt hij.

“Dat is de fotografe.”

“Dat zie ik ook wel,” zegt hij. “Gaat zij ook voorlezen?”

“Nee Mo, zij gaat niet voorlezen.”

“Zijn ze dan net zoals bij ons?” Mohamed heeft een blik in zijn ogen alsof hij iets lijkt te begrijpen. “Vrouwen mogen niet deelnemen aan buitenhuiselijke bezigheden.”

“Wat?”

“Vrouwen mogen niet schrijven?”

Achter ons beginnen twee vrouwen zich te roeren. Ik heb deze keer geen zin in gezeur, dus trek ik Mohamed mee richting uitgang. “Maar de fotografe!” roept hij door de voordracht van Zwagerman heen.

From: ‘Hollands Maandblad’

To: <yusefelhalal@hotmail.com>

Sent: zaterdag 15 maart 2003 0:35

Subject: Hollands Maandblad

Geachte Yusef el Halal,

Dank voor het verhaal ‘Rambo’s’ dat u zond naar Hollands Maandblad.

Ik moet bekennen dat ik een paar keer heb geglimlacht tijdens het lezen, en dat is al meer dan van menig ander verhaal kan worden gezegd. Derhalve wil ik u graag de volgende vragen voorleggen:

Gaarne wil ik u enkele redactionele suggesties voorleggen; hopelijk worden we het vervolgens eens over publicatie in Hollands Maandblad.

Inmiddels met vriendelijke groet,

Bastiaan Bommeljé

hollands maandblad

Ik val van mijn stoel en spring tegelijk een gat in de lucht. Het tijdschrift waar W.E Hermans in heeft gestaan, wil mij publiceren. Heb ik het niet gezegd? Ik word de beste schrijver van deze eeuw!

Blij als een kind mail ik Bastiaan Bommeljé terug. Ik vertel dat ik Yusef el Halal ben, de ongekroonde koning van de literatuur. Winnaar van een schrijfwedstrijd en bekende Belg. Ik noem de namen van de tijdschriften waar ik in heb gestaan. De boeken die ik wil schrijven. De hoop op ontdekking die ik nooit heb opgegeven. De afwasborstels die ik heb versleten. Ik sluit af met een jubelende groet.

From: ‘Uitgeverij Prometheus’

To: <yusefelhalal@hotmail.com>

Sent: woensdag 16 april 2003 9:56

Subject: Hollands Maandblad

Beste Yusef el Halal, om me even voor te stellen, ik ben Bertram Mourits, redacteur bij Uitgeverij Prometheus/Bert Bakker. Ik las in de laatste aflevering van Hollands Maandblad uw verhaal “Rambo’s” – erg goed geschreven, maakt bepaald nieuwsgierig naar meer. Zou u geïnteresseerd zijn om een keer te praten over de mogelijkheid te zijner tijd iets uit te geven?

Ik hoor het graag, hartelijke groet,

Bertram Mourits, redacteur

Ik val van mijn stoel, spring een gat in de lucht, doe een radslag, kus mijn boekenkast, omhels mijn computer, dans met mijn muis, schud mijn hoofd van ongeloof, juich uit volle borst en knijp in mijn vel om te checken of ik wakker ben. Ik ben wakker.

Amsterdam is een vreemde stad. Niemand houdt van elkaar. In de tram kijk ik in een ruit naar mijn gezicht. Ik zie mijn wallen.

Hasna heeft ze niet gezien vanochtend, tenminste ze zei er niks van. Fatima merkt ook nooit wat.

Volgende week heb ik met allebei afgesproken in een café. Met Hasna om twee uur, met Fatima om vier uur.

Toen ik zestien was heeft mijn moeder me ooit aan een meisje voorgesteld. Aisha heette ze. Haar vader deed iets in onroerend goed. Aisha zag eruit als een prinses. Haar sluier was maagdelijk wit en ze rook naar de snoepjes die mijn tante in Marokko me altijd gaf. Toen de ouders van Aisha en mijn moeder zich terugtrokken in een andere kamer, keken we allebei onmiddellijk een andere kant op. “Dat is liefde,” zei mijn moeder later thuis, toen ik vertelde dat Aisha en ik non-stop een andere kant op hadden gekeken. Ze lachte gelukkig.

Een oude vrouw stapt bij de Dam de tram in. Er is geen zitplaats voor haar en niemand staat op. Bij een bocht valt ze bijna op de grond. Ik sta op en laat haar op mijn plaats zitten. “Dat is lief van je,” zegt ze. Ik voel me een klootzak. Waarom doe ik dit? Waarom voel ik geen liefde? Waarom bedrieg ik Fatima en Hasna? Is het wraak? Ik wil Najoua zien, ik wil haar spreken, ik wil haar de vraag stellen die al maanden door mijn hoofd spookt.

Heeft ze ooit van me gehouden?

Heeft ze me niet al de tijd bedrogen, vanaf het begin, vanaf haar eerste blik?

Ik mail Bertram Mourits dat ik graag met hem wil afspreken. Ik stel voor om elkaar op donderdag 24 april in de binnenstad van Amsterdam te ontmoeten. Als het zonnig is op een terras.

Bertram mailt terug dat dat een goed plan is. Hij zit in Luxembourg op ‘t Spui en is te herkennen aan enkele boeken van Herman Brusselmans.

Bij de post zit de editie van Hollands Maandblad waar ik in sta. Mij naam staat op de voorkant! Ik kijk er een uur naar. Dan moet ik naar het toilet. Ik neem Hollands Maandblad mee. Vanaf nu neem ik overal waar ik ga Hollands Maandblad mee. De jongens in de keuken zullen eindelijk bewondering voor me hebben, de chef-kok zal zeggen: “Joes, kom in mijn armen. Ik heb het altijd geweten, ik zag het aan je ogen. Jij bent geen afwasser. Hier heb je een plakje tonijn op een salade van lichtgerookte venkel met een crème van paprika en basilicum. En een pepertuille. Een schrijver moet goed eten.” Hollands Maandblad wordt mijn visitekaartje. Waar voor anderen deuren gesloten blijven, doen portieren voor mij de deur open als ik Hollands Maandblad laat zien. “Kom binnen, mijnheer El Halal. Welkom in het Amstel Hotel. We zitten vol, maar daar vinden we wel wat op.”

“Wat?!”

“Kom, mijnheer Mulisch, we hebben op het toilet nog een mooie plek voor u.”

Ik berg mijn Hollands Maandblad weer op.

Bij de post zit ook een brief van Bastiaan Bommeljé. Hij is zo vrij geweest om een folder bij te sluiten van de uitgeverij waar hij werkzaam is als redacteur. Ik kijk naar de foto’s van de auteurs van hun fonds. Tolstoj, met baard. Sartre, met sigaret. De Beauvoir, met hand onder zijn kin. Yusef el Halal, met chick op schoot?

Mijn hoofd lijkt te borrelen. Ik moet even zitten. Nee, ik moet onder de mensen komen. Ik moet stervelingen zien. Ik stap op de fiets en race door de regen naar de markt. Met capuchon op loop ik tussen honderden anderen, op zoek naar eten, op zoek naar kleding. Wat zal ik vanavond koken? Wat eet een schrijver? Geen aardappelen, geen bietjes, geen prei, geen rabarber.

“Hallo!” roept iemand naar mij. “Ga je nog wat kopen? Of kom je alleen maar kijken?”

Ik sta op de markt en mijn mobiel gaat af. Ik neem op.

“Viezerik!” roept de vrouw achter de kraam nu.

“Hallo, met Jasper Henderson van Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar,” hoor ik aan de andere kant van de lijn.

“Hoi,” zeg ik. “Ik sta op de markt tussen de kraampjes met vrouwenondergoed. Wacht even, bij de vis is het wat rustiger.”

“Doe maar kreeft,” zeg ik tegen de visboer nadat ik heb opgehangen.

Ik heb twee afspraken in café Luxembourg. Ik weet niet of het verstandig is. Iets in me zegt dat ik door moet gaan. Niets in me zegt dat ik eerlijk moet zijn.

Ik wil de waarheid weten. Wat heeft Najoua gevoeld? Was er een andere jongen?

From: ‘Uitgeverij Podium’

To: <yusefelhalal@hotmail.com>

Sent: woensdag 23 april 2003 14:27

Subject: verhalen

Beste Yusuf,

Allereerst excuses voor mijn late reactie. Ik heb je verhalen gelezen en ik moet zeggen dat ik vooral onder de indruk ben van ‘Rambo’s’. Dit verhaal is grappig, direct en strak geschreven. Zeker dit laatste punt (strakke compositie) misten we in de andere twee verhalen (‘Vrouwen achter de ramen’ en ‘Man zoekt vrouw om hem gelukkig te maken’). Zijn die ouder misschien?

Heb je nog meer verhalen liggen? Schrijf je nog veel? Ik ben heel benieuwd.

Hartelijke groet,

Carolien van Welij

Eindelijk is er iemand bij Uitgeverij Podium geslaagd voor de cursus enveloppen openmaken! Nu nog een cursus lezen en dan is iedereen blij. ‘Yusuf’? Man zoekt vrouw om hem gelukkig te maken geen strakke compositie? Wat is er mis met oudere verhalen?

“Misschien is ze heel mooi,” fluistert een duiveltje in mijn oor. “En kan ze heel goed wassen, strijken, koken, boterhammen smeren en vuilniszakken buiten zetten.”

Ik luister naar de duivel en beantwoord alle vragen met een ‘ja’.

Het is donker binnen. Alle stoeltjes zijn bezet, maar nergens is iemand te zien met boeken van Herman Brusselmans. Ik ben ineens bang dat het een complot is, dat ik voor de gek word gehouden, dat er niemand komt opdagen.

Ik bestel een bitterlemon, ga zitten en kijk om me heen. Iedereen leest de krant. Zelfs de barman. Ik ben de enige zonder krant. Wat nog verdachter is, is dat ik de enige Marokkaan ben.

De laatste tijd ben ik vaak de enige Marokkaan op een plek. Tijdens mijn optredens heb ik nog geen enkele hoofddoek kunnen ontdekken. Ook ontbreken steevast allochtone jongens die in gloednieuwe Nokia’s dealen. Mijn vrienden willen om die reden niet meer mee. Ze voelen zich niet thuis. Ze worden vreemd aangekeken.

Adil heeft me verteld dat een oudere vrouw haar hand op haar handtasje legde toen hij achter haar ging zitten. Hij fluisterde in haar oor: “Ik doe alleen postkantoren.” Mehmed is een keer gevraagd om zijn jas uit te doen. Mehmed doet nooit zijn jas uit. Hij slaapt er zelfs in, zegt hij. De man naast hem vond het niet gezellig als hij zijn jas aanhield. Mehmed keek hem met grote ogen aan. Zijn jas? Niet gezellig? Als je aan de jas van Mehmed zit, zit je aan Mehmed. “Ik vind uw snor ook niet gezellig,” zei hij en begon eraan te trekken.

Mijn optreden moest een kwartier worden uitgesteld, werd me in de kleedkamer verteld. De stage-manager zei dat er een Marokkaan in de zaal zat die riep: “Die snor eraf of ik eruit!”

Als ik optreed, heb ik vaak het idee dat een groot gedeelte van het publiek niet komt vanwege de literatuur, maar vanwege iets anders. Ze vinden het interessant om een Marokkaan achter een katheder te zien. De mensen die me na afloop van een optreden aanspreken zijn vreemde mensen met vreemde vragen. “En? Hoe vind je nou zoiets?” Alsof ik voor het eerst op een fiets heb gezeten.

Ik heb het gevoel dat er mensen zijn die meer weten dan ik, dat er stiekem heel veel geld aan mij wordt verdiend.

Ik bel naar Prometheus en vraag naar Bertram Mourits. Als ik hem aan de lijn krijg, zeg ik dat ik in Luxembourg zit en dat ik nu wegga.

Ambulances moeten binnen acht minuten op de plek van onheil zijn. Bertram Mourits zit binnen vier minuten naast me. Zweetdruppels lopen over zijn voorhoofd.

“Heb je gerend?” vraag ik. Hij knikt. “Met die tas op je rug?” Ik kijk hem verbluft aan. De tas is zo groot als een volwassen varken. Hij begint er boeken uit te halen. Deze man heeft de hele Herengracht afgerend met alle boeken van Herman Brusselmans op zijn rug. Iets in mij moet heel hard lachen. Ik houd mijn gezicht in de plooi. Ik ben een acteur.

“Sorry,” zegt Bertram. “Ik heb me in de week vergist.”

Hasna zit op het terras. Ik kan haar van grote afstand al zien. Ze draagt witte laarsjes onder een spijkerrokje en heeft een enorme zonnebril op. Als ze me ziet lopen, veert ze op. Mensen die verliefd zijn, zijn het makkelijkst voor de gek te houden. Ze zijn blind. De waarheid is gekrompen tot hun waarheid, en die is niets anders dan wat ze graag willen zien.

Ik houd continu de tijd in de gaten. Nog anderhalfuur en Fatima komt ook hiernaartoe. Nog een uur, nog dertig minuten, nog tien minuten. Dan zeg ik: “Ik moet gaan.” Ik wil geen vechtpartij op het terras van Luxembourg. Hasna loopt met me mee naar de tramhalte. We wachten hand in hand. Mijn tram komt er niet aan.

“Anders ga je maar alvast,” zeg ik. Van de andere kant komt een tram. Zou Fatima erin zitten? Ik begin te hoesten.

“Ik voel me niet zo lekker,” zeg ik. “Ik moet even gaan zitten.” Ik loop met Hasna aan mijn hand een straatje in. Op de hoek zak ik door mijn knieën.

“Gaat het?” vraagt ze. Ze slaat op mijn rug.

“Mijn tram!” roep ik. Ik ren op de halte af en spring tussen de dichtgaande tramdeuren. Bij de eerstvolgende halte stap ik uit en rijd met een andere tram terug.

Fatima heeft ook een grote zonnebril op, maar is nog korter gekleed. Haar rokje laat haar benen helemaal zien. En nog meer. Ik pak haar handen vast. Het bejaarde echtpaar aan het tafeltje naast me zal denken dat ik de allergrootste bedrieger van de wereld ben. Ze hebben mij Hasna’s handen precies hetzelfde zien vasthouden.

Ik kus Fatima en fluister lieve woorden in haar oor. Dezelfde woorden, dezelfde zachte zinnen, dezelfde grapjes. Ze lacht net als Hasna.

Niemand lacht als Najoua.

Als ik wegga, knipoog ik naar het bejaarde echtpaar. Ze schudden allebei hun hoofd. Hoe lang zouden ze al bij elkaar zijn? vraag ik me af, als ik een drukke sigarettenwinkel in stap die ruikt naar tapijten en moskeeën van vroeger. Ik nies me driemaal in de rondte. De tranen lopen me over de wangen.

Ik sta in de tram in Amsterdam. Ik weet niet naar wie ik op weg ben. Ik ben moe en denk aan mijn moeder.

“Ik heb maar één Yusef,” zei ze toen ze voor drie maanden naar Marokko ging.

Ik denk aan al die mensen die me in mijn ogen hebben gekeken en me hebben achtergelaten. Ik ben boos. Ik ben bang dat ik niet kan leven zonder illusies. Ik ben op zoek naar een schouder die er altijd voor me zal zijn; ik ben bang dat als ik die schouder niet zal vinden, er geen Yusef meer zal zijn. Ik wil niet dat mijn moeder nog een keer huilt om mij. Ik heb de laatste keer ook moeten huilen. Ik mocht nooit meer de straat oversteken en onder een tram komen. Ik heb ook gehuild toen ik geen geit voor mijn verjaardag kreeg, maar dat is heel lang geleden.

Ik denk altijd aan Najoua als ik onderweg ben. Ik heb altijd buikpijn in de trein. Ik wil niet meer over straat lopen en aan haar denken. Ik laat mezelf vijf keer per week uit mijn bed vallen, maar het heeft geen enkele zin. Ik kan niet anders dan doorgaan en mezelf influisteren dat het allemaal een droom is. Ik heb niet alleen buikpijn in de trein, maar ook schouderpijn en kniepijn.

In al mijn gedachten gaat Najoua bij me weg.

We stonden op Schiphol. Ik wilde nog een keer met haar naar vliegtuigen kijken, ze zien opstijgen en verdwijnen achter de wolken. En ik wilde bij haar zijn.

“Yusef,” zei ze. “Zorg je goed voor jezelf?”

Ik knikte. Ze zei dat het allemaal weer goed zou komen. Ze zei dat ik haar moest loslaten. Ik kneep harder in haar hand. Ze zei: “AU.” Ik zei dat het heel erg mistte en dat we morgen misschien meer geluk zouden hebben. Najoua drukte zich tegen me aan. Even was het allemaal goed. Toen zei ze: “Ik moet gaan. Niet huilen, Yusef, je moet niet meer van me houden.”

Ik deed vroeger altijd het tegenovergestelde van wat mijn moeder zei. Als ze zei dat ik vroeg naar bed moest gaan, dan bleef ik voor de televisie zitten. Mijn moeder had daar een trucje voor. Ze zei dan: “Nee, Yusef, niet naar bed gaan. Nee, je moet niet gaan slapen. Nee, niet doen! Niet naar bed gaan!” Ik werd daar helemaal gek van. Dus stond ik op en sjokte naar mijn kamer.

From: ‘Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar’

To: <yusefelhalal@hotmail.com>

Sent: donderdag 24 april 2003 16:22

Subject: beter dan Grunberg

Ha Yusef,

Ik mail je naar aanleiding van ons gesprek van vanmiddag. Je enthousiasme is erg aanstekelijk. Het is lang geleden dat ik een auteur gesproken heb die echt wat wil.

Ik vind je werk erg goed. Ik heb het aan de andere redacteur van Nijgh gegeven en zodra zij het heeft gelezen, hoor je van mij. Dat is binnen vierentwintig uur. Hopelijk lukt het je in die tijd de anderen van de Amsterdamse vloot nog even af te houden.

Beste groet,

Jasper Henderson

Steeds meer vrouwen gaan mijn werk lezen. Dat is een goede ontwikkeling. Vrouwen kopen meer boeken dan mannen. Vooral vrouwen van vijftig en ouder zijn helemaal gek van boeken. Ik denk dat ik als ik beroemd ben alleen maar interviews ga geven aan damesbladen. Ik zal kruidenthee voor de interviewsters zetten en ze diep in de ogen kijken als ze me hun vragen stellen.

“Mijnheer El Halal, wat voor shampoo gebruikt u?” (Elle).

“Bent u verlegen in de buurt van vrouwen?” (Margriet).

“Wat is uw mening over het vrouwelijk orgasme?” (Opzij).

Ik zal een beetje blozen bij de tweede vraag en bij de derde zal ik uit de grond van mijn hart antwoorden: “Voor een man maakt het niets uit of een vrouw wel of niet klaarkomt. Het is voor hem hetzelfde als een kanariepietje dat ziek of beter is.” Alle abonnees van Opzij zullen hun abonnement opzeggen en een boek van mij kopen, om het vervolgens te verscheuren en als bodem in de kanariekooi te duwen.

“Ik heet Robbert.” Er staat een jongen voor me van een jaar of twintig. “Ik ben fan van je,” zegt hij. Ik glimlach naar hem. “Ik heb al je optredens bezocht.” Mijn glimlach verdwijnt. Ik voel me ineens bedreigd.

Ik moet optreden in de voorstelling ‘Gooi een tomaat naar een schrijver & een roos naar de zangeres’. Een literaire avond met vier schrijvers, waarvan er een Belgisch is. Er is een kraam met tomaten en een kraam met rozen. Mensen staan te dringen bij de kraam met tomaten.

“De rozen heb ik gekregen van een boer uit Waddinxveen,” zegt de jongen van de organisatie. “Hij geloofde zijn oren niet toen hij hoorde dat zijn rozen naar een zangeres zouden worden gegooid. De boer begon te glunderen. “Ik heb zin in een klompendans,” zei hij. “Dat is lang geleden.” Van het geld wilde hij niks weten!”

“En de tomaten?” vraag ik.

“Die kostten haast niks, die zijn zo rot als maar kan. Anders gaan ze naar het vee.”

Ik kijk de jongen aan. Er wordt straks spul naar mijn hoofd gegooid dat anders aan varkens wordt gevoerd. Hij lacht. Als ik achteromkijk, zie ik Robbert. Hij lacht ook.

Adil geloofde zijn oren niet toen ik hem over deze avond vertelde. “Dus er gaan mensen met tomaten naar je gooien als je aan het voorlezen bent?” Ik knikte. “Mag je die in elkaar slaan na afloop?” Ik schudde mijn hoofd. “Ik begrijp er niets van.” Het wordt steeds moeilijker om uit te leggen waar ik mee bezig ben.

We moeten beledigende teksten voorlezen. Verhalen die regelrecht het verkeerde keelgat inschieten. Op de flyer staat dat niemand over het hoofd wordt gezien. Er wordt niet gediscrimineerd: vrouwen, homo’s en eenbenigen staan vandaag gelijk aan de Man. Dress code: tennisrackets zijn toegestaan. Honkbalknuppels worden in beslag genomen. Er is een maximum van vier gratis tomaten per persoon. Bijbetaling is mogelijk à €0,25 per tomaat. Voor de Belg geldt een gereduceerd tarief.

“Ken je mij?” vraag ik aan de Belg.

Hij schudt klappertandend zijn hoofd. Hij moet als eerste voordragen. “Ik heb een tomatine allergie. Ik mag alleen tijgertomaten, dat zijn die groene met lichte streepjes.”

“Ik ben Yusef el Halal. Bekende Belg,” zeg ik. “Ik mag geen spare ribs.”

“Ik ben Christophe Vekeman.” Hij geeft me een hand die trilt en bezweet is.

Een meisje komt ons witte pakken brengen. “Dan wordt je kleding niet vies,” lacht de jongen van de organisatie die ook in de kleedkamer zit. We moeten de Belg het podium opduwen.

Als hij weer de kleedkamer komt binnenlopen zit er tomaat in zijn haar. En zijn witte pak is rood besmeurd. Ook ter hoogte van zijn kruis. “Het is een goed publiek,” zegt hij. “Erg enthousiast.”

Ik ben de laatste die voorleest. Er gaan twee scenario’s door mijn hoofd. Of iedereen heeft zijn tomaten opgegooid. Of iedereen moet van zijn tomaten af. Ik stel me voor aan het publiek en lees de titel van mijn verhaal: “Varkens & vrouwen.” Twee tomaten komen mijn richting op. Ik ontwijk ze. De eerste alinea is een ode aan meisjes met een ongeschonden maagdenvlies en een oproep om meer te pijpen voor het huwelijk. De tomaten vliegen me om de oren. Het lijkt alsof ik in The Matrix sta. Ik wring me in onmogelijke houdingen om door te kunnen lezen. Iedereen wil van zijn tomaten af. Op de helft van mijn verhaal, als ik zo’n honderdtwintig tomaten naar mijn kop heb gehad, komt er een meisje naar voren. Ze heeft rozen in haar hand. Ik ben even bang dat haar tomaten op zijn en dat ze met de bos gaat slaan, maar ze geeft ze aan me. Het publiek fluit. Het meisje wordt rood.

Na afloop komt Robbert naast me staan. Hij wil het verhaal hebben dat ik heb voorgelezen. Ik geef hem de velletjes die onder de tomaat zitten. “Wil je ze signeren?” vraagt hij.

“Heb je tomaten naar mij gegooid?” vraag ik.

“Eentje,” zegt Robbert.

From: ‘Uitgeverij Podium’

To: <yusefelhalal@hotmail.com>

Sent: maandag 12 mei 2003 09:27

Subject: roman

Beste Yusef,

Zoals beloofd zou ik een uitgebreidere reactie geven op je verhalen. Mijn collega’s hebben ze ook gelezen en we worden allemaal gegrepen door de sterke, scherpe, grappige scènes die je beschrijft.

Je schreef eerder dat je niet de ambitie hebt een roman te schrijven, maar dat je je wilt richten op een verhalenbundel. Toch menen wij dat je werk sterker zou worden als je de verhalen niet los van elkaar zet, maar zo bewerkt dat het toch in de richting van een roman komt. Je zou kunnen denken aan een soort persoonlijke kroniek, bestaande uit scènes uit een leven.

Naar onze mening zijn je verhalen hier uitermate voor geschikt: steeds komen dezelfde thema’s, motieven en personages weer terug. Je zou de verhalen dan zo moeten inrichten dat er toch sprake is van ontwikkeling, waarbij je een aantal punten zou kunnen uitwerken, zoals de rol van de ouders, het verleden, vooroordelen ten opzichte van Marokkanen, omgang op straat enz. Daarbij zou je enkele personages centraal kunnen stellen en die verder uitwerken: naast Yusef zou dat bijvoorbeeld Ashraf kunnen zijn.

Kortom, je bundel verhalen zou structuur moeten krijgen. Denk er goed over na of je daar iets in ziet. Ik ben benieuwd wat je ervan vindt. Ondertussen wens ik je veel succes met schrijven.

Hartelijke groet,

Carolien

Een roman over Ashraf? Ashraf is de domste Marokkaan die ik ken. Hij ziet het verschil niet tussen een kameel of een dromedaris. Zijn Nederlands zou dat van een holbewoner kunnen zijn als er tenminste holen waren in Nederland en mensen die zo achterlijk zijn om erin te gaan wonen. Ashraf begrijpt een verkeerslicht niet, weet niet hoe een liniaal werkt en heeft een keer geprobeerd in een koelkast te gaan zitten om te bewijzen dat het licht aan blijft als je de deur sluit.

Ashraf is een romankarakter dat uitsluitend geschikt is om op te voeren voor stunts als ‘vermorzeling door vallend rotsblok’ of ‘opsluiting met twintig homo’s’.

Stephan Sanders van Vrij Nederland wil me heel graag spreken. Ik mail hem terug of we een interview per mail kunnen doen. Hij antwoordt dat hij mensen graag in de ogen wil kijken als hij ze interviewt. Hij wil bij mij thuis komen. Hij vindt me een lichtend voorbeeld voor andere Marokkanen. Volgens hem ben ik een progressieve moslim. Hij wil weten hoe ik denk over homoseksualiteit. Of ik daar open voor sta.

Ik geef het adres dat op het kaartje van Bertram Mourits staat.

From: “Yusef el Halal”

To: “Uitgeverij Podium”

Sent: maandag 12 mei 2003 14:24

Subject: De verloren geit

Beste Carolien,

Toen ik je mailtje gelezen had, kreeg ik een dagdroom. Ik sloot mijn ogen en zag een verhalenroman. Titel: De verloren geit. Verhalen (afzonderlijk te lezen) met een rode draad waarin langzaam het mysterie in het leven van een Marokkaanse jongen wordt onthuld. Het boek bestond uit enkele verhalen die ik al geschreven heb, aangevuld met nieuwe verhalen. Als belangrijkste personages zag ik voor me: Ashraf en een verloren huisdier. Toen ging mijn Nokia en deed ik mijn ogen weer open.

Ik ga me de komende maanden richten op De verloren geit, de beste bundel verhalen sinds het verzameld werk van Nescio. Dankjewel voor de succeswensen, ik kan ze gebruiken.

Grote groet!

Yusef el Halal

Robbert kent al hele passages uit mijn verhalen uit zijn hoofd. Hij is vaak eerder aanwezig bij optredens dan ik. Hij neemt mijn jas aan en bestelt een drankje voor me.

“Als ik Robbert niet was,” vertrouwde hij me bij mijn laatste optreden toe, “zou ik Yusef el Halal willen zijn.”

“Misschien kun je eens een voordracht van me overnemen,” zei ik. “Dan schminken we je zo dat je er net zo uitziet als ik. Daar ben je vroeg genoeg voor aanwezig.”

Hij knikte blij en wenste me succes. “Ik zie je na afloop aan de bar,” zei hij. “Ik bestel een drankje voor je.”

Na afloop stond er een tonic op de bar. “Dat drink je ook in je verhalen.”

Ik keek hem aan. Ik heb nog nooit tonic gedronken. “Je moet niet alles geloven wat ik voorlees. Geef mij maar een bitterlemon.” Robbert bestelde teleurgesteld een nieuw drankje. Er kwamen twee meisjes bij ons staan. Een ervan vroeg me of ik echt zo kapot was van Najoua. Het meisje zag er goed uit, en ik wist niet wat ik moest zeggen. Als ik ‘ja’ zou zeggen, zou ze me dan minder leuk vinden? Wat als ik zou zeggen dat fictie zich verhoudt tot het leven als doorgesneden polsen tot gelukkig zijn? Zou ze me leuker vinden?

Robbert gaf het meisje uitleg. Hij zei dat mijn personages personificaties waren van mijn ideeën. Het meisje vond me niet meer leuk. Niet veel later ging ze naar huis, met haar vriendin.

“Ik moet ook maar eens gaan,” zei ik.

“Jammer,” zei Robbert.

“Ik moet nog schrijven,” loog ik. Robbert betaalde de rekening, ook de drankjes van de meisjes, en liep met me mee. Het was donker. Plotseling werd ik bang. Waarom liep die Robbert mee? De volgende straat moest ik linksaf, maar dat was een steegje. Ik ging rechts.

“Linksaf is korter,” zei hij.

Ik kreeg kippenvel. Die gast wist waar ik woonde! Mijn hart bonkte in mijn keel. Ik voelde me als een oude vrouw die ‘s-avonds een Marokkaan tegenkomt terwijl er niemand anders over straat loopt. Die Robbert was vast een gek. Net zo een als die fan van Steffï Graf. Misschien was dit de fan van Kader Abdolah en zou ik straks worden neergestoken met een snorschaar.

Misschien moest ik maar niet meer optreden. Ik had er genoeg van om Yusef el Halal te zijn. Ik keek vluchtig om me heen en zette het op een rennen. Robbert sprintte achter me aan. Mensen die ons zagen lopen, renden mee. “Houd de dief!” riepen ze. “Houd de dief!” Ik sloeg een hoek om en verborg me in een portiek. Toen de horde achtervolgers voorbij was, snelde ik de andere kant op, maar ik botste tegen een oude man op. “Hij is hier! Hij is hier!”

“Houd je bek, ouwe lul. Ze vergissen zich, ze zien me voor iemand anders aan.” Ik rende verder. In de verte hoorde ik een sirene loeien. Ik keek achterom. Er liep nog steeds een groep mensen achter me aan. Robbert op kop. Sommigen zwaaiden met stokken boven hun hoofd.

“Terug naar je eigen land!” hoorde ik achter me. De groep werd steeds groter. Ik was bang gevild te worden. Ze waren niet meer op zoek naar Yusef el Halal, naar een dief. Dit was groter.

Ik had plotseling heel veel zin in een sigaret. Ik rende zo hard als ik kon naar huis. Mijn handen trilden toen ik de sleutel uit mijn zak haalde. Het slot zat vast. “Ga open! Ga open!” De groep was nog maar tien meter bij me vandaan. Toen ging de deur open. Ik struikelde naar binnen, schoof alle sloten dicht en zakte op de grond.

“We krijgen je wel!” werd er door de brievenbus geschreeuwd. Ik haalde mijn sigaretten uit mijn jaszak. Mijn handen trilden nog steeds.

“Ik zal je niks doen als je de deur opent.” Het was de stem van Robbert. Ik nam me voor om voor niemand open te doen. Ik zou me pas weer vertonen als iedereen me vergeten was.

“Ben je echt met Saadia, Houda, Esma, Karima, Samira, Rachida, Yasmina, Asmaa, Aisha, Amina, Sonu, Jannah, Zehra, Rahma, Nadia, Soenja, Aliyah en Miriam naar bed geweest?” Ashraf had nog nooit zo’n lange zin gemaakt. Hij kwijlde.

“Ashraf,” zei ik, “de ik-persoon is iemand anders dan ik.” Dit ging Ashrafs pet te boven. “Je zit me in de maling te nemen, hè. Ik ga mijn ouders vertellen dat je met mijn drie zussen hebt lopen rotzooien.”

“Ik heb Asmaa, Aisha en Amina nog nooit met een vinger aangeraakt.”

“Je bent de grootste leugenaar die ik ken,” riep Ashraf. “Een kameel heeft helemaal niet negen bulten meer dan een dromedaris. Ik heb het opgezocht in een encyclopedie!”

“Ashraf?”

“Ja, Joes?”

“Je moet even slikken.” Hij had nog nooit een woord met zoveel lettergrepen uitgesproken. “Ik ben een schrijver,” zei ik tegen Ashraf. “Een schrijver verzint dingen. De Yusef in mijn verhalen is iemand anders dan ik.”

Ashraf keek me met een radeloze blik aan.

“Je doet raar de laatste tijd, Yusef.” Het schoot uit Ashrafs mond. Zijn woorden werden gevolgd door een lange zucht. Hoe lang wilde hij dit al zeggen? Maar het leek of hij nog niet alles had gezegd, of er nog meer zou komen. Ashraf haalde diep adem. Ik had hem nog nooit zo gezien. Ashraf die iets wilde weten. “Yusef,” begon hij, “weet je nog die keer dat je optrad en met die blonde meisjes aan het praten was?”

“Ja,” zei ik.

“Toen zei je dat je me niet kende. Dat je niet met mensen omgaat die op varkens lijken. Ik heb toen de hele nacht niet geslapen. Ik dacht de hele tijd: waarom zegt hij dat nou? Ik lijk helemaal niet op een varken.”

“Ik moet een allochtone schrijver spelen die met zijn verleden heeft gebroken. Zijn Marokkaanse verleden. Als ik optreed, dan kan ik niet na afloop gezellig met een Marokkaan gaan zitten lachen. Ik moet doen alsof mijn hele leven is kapotgemaakt door fundamentalistische ideeën. Ik moet een afschuw hebben van alles wat Marokkaans is.”

“Je wilde gewoon met die Nederlandse meisjes neuken.”

“Zo kun je het ook zien.”

Ik zit achter mijn computer en wil beginnen aan De verloren geit, maar mijn Nokia begint te trillen. Er staat ‘nummer onbekend’ op het display. Zou het Bertram Mourits zijn? Het is al een tijdje geleden dat ik hem gesproken heb. Hij vond me een sympathieke, stoere gast en was enthousiast over mijn werk. “Volgens mij is het een goed idee om met een verhalenbundel te debuteren,” zei hij.

“Wacht even,” zei ik. “Hasna belt. Kan ik opnemen?”

“Vrouwen gaan voor.”

“Ha, Hasna,” zei ik. “Ik ben druk aan het werk. Nee, sorry, ik kan vanavond niet langskomen.”

Bertram vertelde verder, over Prometheus, over andere debutanten, over Connie Palmen.

“Wacht even,” zei ik. “Fatima belt me.”

Bertram hield zijn mond.

“Hé Fatima!” zei ik. “Wat heb je vanavond te doen? Ik ben in Amsterdam…Oké, dan zie ik je om tien uur.”

Ik vertelde Bertram over mijn verhalen, over mijn ambitie om de Koning van de Nederlandse literatuur te worden, over mijn relaties. “Hasna is ongesteld,” legde ik hem uit. “Langsgaan heeft niet zoveel zin.”

“Uhuh,” beaamde Bertram, en hij vervolgde zijn uiteenzetting over Connie Palmen.

Ik kijk naar het display van mijn Nokia dat licht geeft. Misschien is het Bertram niet. Misschien is het een andere uitgeverij? Misschien De Bezige Bij. Het wordt tijd dat ze eens gaan bellen. Sterker nog: het wordt de hoogste tijd dat ze eens terug gaan bellen. Ik heb ze drie maanden geleden gebeld en de receptioniste verteld dat ik de nieuwe W.F. Hermans was. Ze begreep er niets van. “Uw naam is W.F. Hermans?” vroeg ze.

“Nee, nee, nee, ik ben W.F. Hermans. De nieuwe!”

Ze noteerde mijn 06-nummer en zou het aan een redacteur geven. Tot op de dag van vandaag niets van gehoord! Maar misschien hebben ze nu eindelijk beltegoed. Voor de zekerheid neem ik met een andere naam op. Stel je voor dat het Bertram is en hij staat voor de deur met een rugtasje met boeken van Connie Palmen.

“Met Mohamed,” zeg ik.

“Ja, hallo, met Ad van den Kieboom van uitgeverij De Geus. Spreek ik niet met Yusef el Halal?”

De Geus? De Geus? Na een paar seconden gaat er een lampje branden. Is dat niet die uitgeverij met al die allochtonen?

In de buurt waar ik ben opgegroeid, waren twee scholen. Eentje was helemaal wit en de andere helemaal zwart. Dat was niet goed. Ik heb een slechte jeugd gehad.

“Nee, met Mohamed van Mohamed’s Grill Palace.”

“Ik ben op zoek naar Yusef el Halal.”

“O, u wilt shoarma bestellen? Een keer halal. Met extra pita?”

“Ik wil geen shoarma, ik ben op zoek naar een schrijver.” Hij articuleert het laatste woord extreem duidelijk.

“Sorry,” zeg ik. “Ik niet begrijpen. Wij geen schrijvers hebben, alleen schaap.” Daarna hang ik op. Ik vertrouw geen uitgevers die meer moslims in hun fonds hebben dan de moskee van Haarlem bij hun ochtendgebed op zaterdag.

Ik zet mijn gsm uit. Ik moet niks meer aan mijn hoofd hebben. Ik moet de Nederlandse literatuur nieuw leven inblazen! Niet alleen vrouwen van vijftig moeten boeken kopen, ook meisjes van zeven. “Yusef el Halal, van 7-77” Net als Lego. Ik heb een taak te volbrengen. Ik moet een boek schrijven dat vele generaties meegaat. Het boek dat je vader heeft gekregen van zijn grootvader (hardcover) en die het weer doorgeeft aan zijn kinderen (paperback) en die het weer aan hun kinderen geven (mid-price-editie) en die de dvd weer aan hun kinderen geven. De verloren geit het boek met een miljoenenoplage!

Ik loop over straat, het regent en ik ben op weg naar mijn moeder. Ze wil weten wat ik uitspook. Ik ben bang dat ik het haar niet kan uitleggen. Mijn moeder is uitgehuwelijkt aan mijn vader, ze heeft nog nooit met een andere man seks gehad, ze heeft zelfs nooit naar een andere man gekeken. Ik heb mijn moeder nooit over Najoua verteld. Ze zou boos worden als ik haar vertelde dat ik Najoua mijn maagdelijkheid heb gegeven. Seks heb je niet voor het huwelijk. Seks heb je alleen met degene waar je tot de dood bij blijft. Ik heb gezondigd en zal er mijn hele leven voor worden gestraft.

“Je moet haar maar een kusje geven,” had mijn moeder gezegd toen we onderweg waren naar het huis van Aisha. Mijn moeder dacht dat het voor mij de eerste keer zou zijn dat ik een kus zou geven aan een meisje. Ik heb gezwegen, ik heb gelogen, ik heb voor mijn moeder de eerste kus aan een meisje gegeven. Ze pakte een zakdoek en moest haar tranen stoppen.

“In Marokko is het leven nog niet verpest,” mompelt mijn vader altijd. Hij zegt het als hij dadels koopt op de markt; hij zegt het als hij televisiekijkt; hij zegt het als hij in mijn ogen kijkt bij het avondeten.

Mijn moeder doet de deur open en omhelst me. “Je bent helemaal nat,” zegt ze. “Waarom heb je geen regenpak aangetrokken?” Het zijn altijd dezelfde vragen. Waarom keek je niet uit met oversteken? Waarom heb je niet iets harder geleerd? Waarom heb je niet even gebeld? Ik weet niet waarom. Misschien omdat het me allemaal niets meer kan schelen; omdat ik alles zinloos vind; omdat ik me goed voel in de regen.

Mijn moeder wrijft mijn haar droog met een handdoek. Ik kan haar ongelukkig maken door te zeggen dat ik dat zelf ook kan. Ik maak niemand ongelukkig. Ook Hasna en Fatima zal ik niet ongelukkig maken. Ik zal ze nooit de waarheid vertellen. Mijn moeder wrijft zachtjes mijn haar droog. Het voelt goed om niemand ongelukkig te maken.

Op mijn werk vragen de koks hoe het met mijn roman gaat. Ik vertel ze over De verloren geit. Over de grote zoektocht van een jonge jongen. Over de liefde tussen mens en dier. De chef-kok komt naast me staan. Op de punt van zijn mes zit een stukje zwarte tonijn. “Mond dicht en afwassen.”

Als ik die avond achter mijn computer zit, wil het schrijven niet echt lukken. De zinnen lopen niet. Elke zin lijkt een metafoor. Na tien minuten schrap ik de vijf zinnen die ik geschreven heb en ga op bed liggen.

Ik denk aan boeken en borden. Borden en boeken. Over tien jaar denk ik alleen nog maar aan royalty’s en Rolls Royce’s. Al mijn boeken zijn internationale bestsellers. In China sta ik zes maanden op één in de boekentopvijf. Hollywood biedt miljoenen voor de filmrechten, oscars stromen binnen. Ik kom niet elke keer opdagen. Paparazzi achtervolgen me overal. Ik laat mijn baard staan. Ik kom mijn deur alleen nog uit voor grote gelegenheden. Dan zit de zaal vol met mannen in smoking en vrouwen in galajurken. Mijn naam klinkt door honderd speakers: “Yusøf ül Halløl.” Er klinkt een daverend applaus. Ik ga naar voren, neem de Nobelprijs in ontvangst en ga naar huis met 1,1 miljoen euro.

Mijn kin voelt glad. Ik weet niet hoe snel ik uit mijn bed moet komen. Ik sprint naar de spiegel en schrik van mezelf. Geen baard! Ik loop naar mijn raam en kijk naar de sloot voor mijn huis. Geen paparazzi! Heb ik gedroomd? Ik start mijn computer op. Hoeveel heb ik gedroomd? Welk gedeelte? Ik surf naar mijn hotmail. Ik vrees het ergste. Ik ben bang dat niets waar is, dat ik geen winnaar ben, dat ik geen optredens voor gillende meisjes heb gegeven, dat er geen geïnteresseerde uitgevers zijn, dat mijn verhalen niet geschreven zijn, dat Najoua niet bestaat. Ik bekijk mijn inbox. De mailtjes van uitgevers, tijdschriften, interviewers, fans en feministen zijn er nog. Er zijn ook zes nieuwe berichten, maar geen enkele voor Yusøf ül Halløl.

Ik moet beter waken over mijn geluk. Ik mag niet slapen en dromen. Ik moet wakker blijven. De verloren geit mekkert in de verte. Ik mag niet opgeven.

Het is vier uur in de ochtend als ik mijn computer uitzet. Ik heb zestien uur niets gegeten. Mijn maag knort en de koelkast is leeg. Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst boodschappen heb gedaan. Na een zoektocht van een kwartier vind ik een zakje gedroogde tomaten. Ik dompel ze in een glas water en probeer ze daarna op te eten.

In bed draai ik me honderd keer om. Wat moet ik met drie uitgevers? Kan ik Podium niet een mailtje sturen dat er ook andere geïnteresseerden zijn en dat mijn Marokkanenhart zegt: ‘Niet bij een vrouw tekenen’? Zou Carolien van Welij beledigd zijn? Wat als ik Bertram Mourits een kaartje stuur met de tekst: ‘Ik ben vechten in Afghanistan’? Zou hij me gaan zoeken, met een rugtas vol boeken? En wat moet ik met Jasper Henderson? Ik word misselijk van het draaien. Ik besluit niemand meer wat te laten horen totdat De verloren geit af is. Degene die de lekkerste couscous kan maken, daar teken ik bij. Mijn maag maakt merkwaardige muziek.

We waren een geheim. Niemand wist van ons. Maar het werd steeds moeilijker het verborgen te houden. Mensen begonnen ons samen te zien. Er werd gepraat. Verhalen kwamen de wereld in.

Najoua zei dat we voorzichtiger moesten zijn. Ik zou vermoord worden door haar broers en haar vader en haar ooms als ze erachter zouden komen. “In die volgorde?” vroeg ik. Najoua knikte. Eerst door haar broers, dan door haar vader en ten slotte ook nog eens door haar ooms. We moesten heel stiekem kussen.

Ik heb niets meer van haar, geen speldjes, geen briefjes, geen foto’s. Haar e-mailadres bestaat niet meer. Haar mobiele nummer is nu van ene Laetitia. Op de plek waar haar ouders woonden, woont nu een heel oude vrouw. Ze bezemt elke dag de straat. Het stof blijft terugkomen.

Het is nu vijf maanden geleden, de dag dat ik in Marokko landde, met honderdvijftig euro in mijn zak, een laptop, en grote plannen. Ik heb nog niets geschreven. Ik kon het niet. Elke keer als ik achter mijn computer ging zitten, gebeurde er niets. Het was alsof de verloren geit niet gevonden wilde worden.

Ik stroop nog steeds elke dag mijn mouwen op en leg mijn handen op het toetsenbord. Ik moet De verloren geit schrijven, anders is mijn leven een leugen. Als ik geen roman kan schrijven, dan ben ik niets, niemand. Ik wil niet denken dat ik het allemaal heb gedroomd. Ik ben Yusef el Halal, bekende Belg, de Koning van de Nederlandse literatuur, WINNAAR. Geen roman kunnen schrijven is zelfmoord.

Ik zal blijven zoeken.

De enige waarheid waarin ik wil geloven is dat Najoua uitgehuwelijkt is. Dat ze daarom niet van me kon houden. Dat onze liefde daarom niet mogelijk was. Dat ze daarom is verdwenen. Ik denk dat zij de enige is die weet hoe ik me voel. Hoe het voelt om nooit iets te kunnen doen dat echt is. Mijn hele leven, alles. Als zij het niet weet, dan is het niet gebeurd.

Maar is het de waarheid? Sommige vragen zijn zinloos om te stellen. Je kunt beter de stoep vegen als het waait.

Marokko, april 2004