Vannacht had ik een gekke droom. Ik was verdwaald in de woestijn en hoorde een vrouwenstem die ‘Ibrahim, Ibrahim’ fluisterde. Aan de horizon, in de trillend hete lucht, zag ik een wit paleis. Ik begon er naartoe te rennen, maar viel na verloop van tijd uitgeput op de grond. Even later boog een vrouw zich over me heen. “Ibrahim?”
∗
Badend in het zweet werd ik wakker, met een enorme erectie. Ik pakte mijn teddybeer, Hafid, en begon tegen ‘m aan te rijden. Twee minuten later ging mijn wekkerradio af. Radio 4 schalde door de slaapkamer. Schoenberg, niet echt muziek om op klaar te komen. Mahler lukt me nog wel, Brahms en Beethoven ook, maar Schoenberg was een afknapper. Piepklein werd mijn pik van Schoenberg. Te veel koperwerk. Te veel dissonanten.
Ik legde Hafid terzijde en dacht aan de vrouw die ik in mijn droom had gezien. Ze zag er weergaloos mooi uit, het leek alsof ze net uit de zee was gekomen. Ze had dezelfde donkere ogen als ik. Ik kende haar ergens van, van vroeger.
Was het Nine, de juf op de basisschool die was komen invallen voor mevrouw Kooiman? Mevrouw Kooiman was overleden tijdens het lesgeven; we hadden het niet eens door. Het arme, oude mens.
Leek deze vrouw op onze invaljuf? Ik kan me niet herinneren dat juffrouw Nine ook zulke grote borsten had. Maar misschien keek ik daar nog niet naar toen ik negen was. Ik had andere dingen aan mijn kop: hoe kon het dat Heleen zó scheel was dat ze twee mensen tegelijk aan kon kijken die recht tegenover elkaar stonden?
De invaljuf had wel prachtige ogen. Hoe zouden haar ogen eruitzien als ze net uit de zee zou komen? Ik heb ooit een foto gezien van een vrouw op het strand. Water droop van haar af, kippenvel stond op haar bovenarmen. Haar ogen schitterden. De foto was zwart-wit en gekreukeld. Ik heb ‘m in mijn jeugd gezien. Het is een van de vreemde dingen die ik me herinner van vroeger.
Toen ik in groep 4 van de basisschool zat, kwam er een nieuw jongetje bij ons in de klas. Hendrik-Jan heette hij. Hij was klein en helemaal zwart. Mevrouw Kooiman vroeg wie er graag wilde dat Hendrik-Jan naast hem kwam zitten. Ik stak mijn vinger op. Bertine keek me boos aan. Ze was mijn vriendin. En als je verkering had bij ons op school moest je altijd naast je vriendinnetje zitten. Bertine kwam mij na twee dagen verkering al behoorlijk de keel uit. Dus duwde ik haar weg en kwam Hendrik-Jan naast me zitten.
We hadden vier negers in onze klas zitten. Wesley, Hensley, Winston en Hendrik-Jan. Toen de bel van de eerste pauze ging, liepen we naar het schoolplein. Er vormde zich een kring om Hendrik-Jan. De hele school ging om hem heen staan. Hendrik-Jan moest huilen, zijn tranen waren echt, zijn trillende benen, zijn huidskleur. Hij stond recht voor ons, geloofwaardig en echt. Toch klopte er iets niet.
Toen zijn moeder hem kwam halen, viel mijn mond open. Zijn moeder was helemaal wit.
∗
Als ik beneden kom, zit mijn vader op de bank de krant te lezen. Ik vraag hem naar onze fotoalbums.
“Die hebben we niet,” bromt hij.
“Wat?”
Mijn vader kijkt weg van zijn krant en staart naar buiten. “We hebben geen fotoalbum,” zegt hij luid.
Ik geloof er niets van. Er zijn drie dingen die iedereen heeft. Vier. Een auto, een schotelantenne en de koran. En een fotoalbum dus.
“Ik maak nooit foto’s,” zegt mijn vader. “Alles zit hier.” Hij tikt met zijn wijsvinger tegen de zijkant van zijn hoofd. “Herinneringen zijn echter dan welke foto ook.”
∗
Herinneringen zijn vreemd. Ze vervormen. Ze zijn maakbaar. Als ik bij mezelf blijf herhalen dat ik een gelukkige jeugd heb gehad in Marokko, dan is dat na verloop van tijd ook zo. En als ik me het tegenovergestelde inprent, dan is dat ook zo. Feit is dat ik niks meer weet van Marokko. Ik ben naar Nederland gekomen toen ik vier was. Dat zeggen mijn ouders tenminste. Maar wie zegt dat ze de waarheid spreken?
Ik heb mijn vader altijd gewantrouwd. Hij heeft geen wallen. En wast elke week zijn auto. Een echte man heeft wallen. Dat komt doordat hij de hele nacht seks heeft en vervolgens naar zijn werk moet. In het weekend moet hij doodop zijn en geen zin hebben om zijn Ford Escort te wassen, zemen en stofzuigen.
“Zal ik de auto wassen?” vroeg ik vroeger weleens op zaterdagochtend, hopend op meer zakgeld.
Mijn vader stond fluitend in de keuken emmers met water te vullen en schudde zijn hoofd. “Dat doe ik zelf wel.”
Volgens mij hebben mijn ouders nooit seks gehad.
Mijn ouders zijn nogal lelijk. Misschien dat ze daarom nooit foto’s maken.
Het was me trouwens al vaker opgevallen dat mijn ouders er een beetje eng uitzagen. En ik niet. Op mijn tiende heb ik het zelfs tegen mijn ouders gezegd. We aten Chicken Tonight en keken naar Het Klokhuis. Ik zei: “Pa, hoe komt het dat jij kaal bent, wratten in je nek hebt en ook nog eens flaporen?”
Hij verslikte zich in een stukje kip. Mijn moeder sloeg op z’n rug.
“En ma,” ging ik verder, “waarom is jouw neus zes keer zo groot als de mijne?”
“Naar bed!” riep mijn moeder.
“Maar ik heb mijn eten nog niet op!” Ik nam een hap rijst. Toen kreeg ik een klap. Hij was van mijn vader. Ik kreeg tranen in mijn ogen.
Als ik later met mijn droomvrouw trouw, zal ik nooit kinderen nemen. Alleen als ze mijn haren grijs zanikt dat ze zo graag allemaal kleine Yusefjes van me wil, zal ik zwichten. Maar nóóit zal ik mijn kinderen slaan. Een vader slaat zijn kind niet.
∗
Ik hoor een zacht gezoem wanneer ik naar buiten loop. Mijn vader is zijn wagen aan het stofzuigen. Ik loop hoofdschuddend de straat uit. Op weg naar Khalid.
Gisteren is hij met de wagen van z’n vader tegen een paard aangereden, in z’n achteruit. De bumper eraf en het paard kreupel. Khalid beweerde dat hij niets in zijn achteruitkijkspiegel had gezien. Het meisje van het paard was woedend.
“Niets gezien?!” schreeuwde ze. “Hoe bedoel je? Ik stond gewoon stil. Debbie was aan het poepen.”
Khalid ging compleet uit zijn dak.
“Ze wilde de schade niet betalen!” roept hij verontwaardigd. Ik kijk naar zijn auto. In de voorruit zitten barsten. “Wat zeg ik? Ze pakte een stok en begon op mijn auto te slaan.”
Khalid heeft haar beetgepakt en met haar hoofd in de verse drol van Debbie geduwd.
“Uiteindelijk heeft ze honderd euro betaald,” vertelt hij.
“Vrijwillig?”
“Meer had ze niet bij zich.”
Khalid heeft nog altijd heimwee naar Marokko. Hij heeft hier nooit kunnen aarden. Elke zomer gaat hij terug. Om zijn oma te zien, en zijn opa. En z’n ooms, tantes, neven en nichten. Later wil Khalid in Marokko gaan wonen.
Wij gaan nooit naar Marokko. Toen ik naar de brugklas ging, heb ik mijn moeder wekenlang aan haar kop gezeurd waarom wij nooit op vakantie gingen naar Marokko.
“Omdat je vader en ik van Zweden houden.”
“Gaan we alweer naar Malmø?” zuchtte ik. “Ik wil ergens anders heen.”
Die vakantie gingen we naar de Ardennen. Survivallen. Dat was nog minder leuk dan veertien dagen Malmø. Mijn vader is bang voor water en mijn moeder kan niet fietsen.
Tegenwoordig heeft mijn moeder fietsles in een gymzaal in de wijk. De lessen worden verzorgd door twee vrouwen in trainingspakken. Mijn vader vindt het maar niks. Hij is bang voor feministische praatjes.
“Yusef.” roept mijn moeder, als ik thuiskom van Khalid. “Wil je m’n fiets repareren?”
Het wordt tijd dat mijn moeder ook les krijgt in banden plakken.
In de kelder is het een grote puinhoop. Ik zoek de planken af naar het doosje met bandenplakspullen. In de hoek staan drie kartonnen dozen opgestapeld. De cellotape, waarmee ze waren dichtgeplakt, heeft losgelaten. In de bovenste doos zitten boeken – allemaal in het Arabisch. Ik pak de tweede doos en maak ‘m open. Weer boeken. Ik wist niet dat mijn vader zoveel had gelezen. Normaal leest hij alleen de krant.
In de derde doos zit een groot, dik boek met een vergeelde kaft. Er zitten foto’s in. Een man in een zandkleurig pak. Naast hem staat een vrouw. Een mooie vrouw.
Wie zijn dit? denk ik. Waarom liggen deze foto’s in onze kelder? Er staan geen onderschriften bij.
Op de volgende bladzijde staat de man in zwembroek aan zee. Gespierd. Golvend haar.
Als ik wat vaker naar de sportschool ging, denk ik, zou ik er ook zo uitzien. Dan kon ik net zo’n mooie vrouw krijgen als op die foto.
Ik sla om. Palmbomen. Een hotel. In een kamer ligt de vrouw naakt op bed, haar borsten verbergend in haar handen. Ze lacht en smacht. Voorzichtig haal ik de foto los.
“Yusef,” klinkt de stem van mijn moeder boven aan de trap. Vlug sla ik het boek dicht en stapel de dozen weer op elkaar.
“Ik had de spullen al klaargelegd,” zegt mijn moeder, als ik weer boven kom. Ze wijst op het metalen blikje.
Ik til haar fiets ondersteboven en leg haar uit dat je eerst de buitenband eraf moet halen. Ze begrijpt het niet en begint aan de spaken te trekken.
Zelf ben ik de meest legendarische bandenplakker van de stad. Vroeger had ik een crossfiets en sjeesde ik elke dag met Khalid door de buurt. De wereld was zo groot als de Jericholaan en de Jeruzalemstraat. Koningen waren we, te BMX. Maar we reden elke week lek; bij Khalid op de hoek stond een glasbak. Die hebben we een keer uit frustratie in de fik gestoken. Dat was nog een hele klus. Gelukkig bezorgde de broer van Khalid een huis-aan-huisblad. Toen de bak vol kranten zat, staken we het zooitje aan. Er gebeurde weinig. Alleen van de rubberen flappen steeg rook op. Khalid begreep er niets van en ging poolshoogte nemen. Plotseling sloeg er een steekvlam uit de opening van de bak. Zijn hoofd was helemaal zwart, behalve op de plek waar zijn wenkbrauwen hadden gezeten. Ik begon te lachen. Khalid trapte tegen de glasbak en schold zich suf. Sinds die dag moet je geen Sambuca in de buurt van Khalid bestellen.
∗
“Er zitten twee banden om een fietswiel,” leg ik mijn moeder uit. “De binnenste is lek, maar de buitenste zit eromheen.” Ik tik met mijn vinger op de band. “Die moet er dus af.”
Bij de bandenplakspullen zit niets wat op een bandenlichter lijkt. Met een zakmes zal het ook wel gaan, denk ik. Ik haal m’n vlindermes uit mijn broekzak en geef het aan mijn moeder.
Zelf ga ik naar de keuken om een emmer water te halen. Ik trek het gootsteenkastje open, maar zie geen emmer staan. Ik kijk naar buiten. Mijn vader is z’n auto aan het wassen. En hij glimlacht erbij.
Dan maar een pan. Ik pak de pan waarin mijn moeder altijd kippensoep maakt.
“Bij Khalid trekken ze soep van een geitenkop,” zei ik een keer tijdens het eten. We keken weer Het Klokhuis.
Mijn vader verslikte zich. “Daarom heeft z’n vader ook een kop als een geit. De hele familie van Khalid trouwens.”
Ik vond de familie van Khalid juist voorbeeldig. Ik wou dat ik zulke ouders had. Op de televisie stak iemand een hand maden in z’n mond. Mijn ouders wilden graag dat ik naar Het Klokhuis keek.
“Zo word je een echte Nederlander,” zei mijn vader.
Ik wilde helemaal geen echte Nederlander worden.
Met de pan in m’n handen loop ik terug naar mijn moeder.
“De band is eraf,” zegt ze trots. Ze houdt een eind rubber omhoog en zwaait het heen en weer. Ik zucht. Ze heeft de buitenband doorgesneden en losgehaald.
“Niet goed?” vraagt m’n moeder.
“Nee,” zeg ik kort.
Mijn moeder begint te huilen; dat doet ze wel vaker. Meestal alleen als ze door mijn vader wordt geslagen.
“Het geeft niet,” zeg ik. “Het komt allemaal goed.” Ik sla een arm om haar heen. “Het komt allemaal goed.”
∗
“Het komt nooit meer goed,” zei ik tegen Najoua. We dronken thee. Zij had het de dag ervoor uitgemaakt. Najoua keek met haar bruine ogen naar haar muntthee. Tranen rolden over haar wangen.
We hadden vier maanden verkering gehad. Voor mij een record. Ik duwde vrouwen na twee dagen altijd bij me weg. Maar Najoua was anders. Hemelsmooi. Een sprookjesprinses.
Ik was haar tegengekomen in de sneeuw. Ze had witte handschoenen aan en gooide een sneeuwbal naar me. Uiteraard mis. Vrouwen hebben geen richtingsgevoel. In de sportwereld vallen de meeste tribunedoden bij het vrouwen-discuswerpen en -kogelstoten, heb ik ergens gelezen. Ik keek om en zag een helemaal ingepakt meisje met een knalrode kop. Was ik maar doorgelopen.
Sommige dingen komen nooit meer goed. Soms vraag je je af of het ooit wel goed zat. Je ziet de dingen van één kant.
Ik was stapelverliefd. Najoua niet. Ik geloofde in iets dat er niet was.
Volgens mij geloven mijn ouders ook in iets dat er niet is. Dat ze door naar Het Klokhuis te kijken, stamppot te eten en te leren fietsen voorbeeldige Nederlanders zullen worden. Het is te krampachtig. Mijn vader zei een keer dat hij het leuk zou vinden als ik met een Nederlands meisje thuis zou komen. Mijn moeder knikte. Ik keek de twee idioten aan. Waar hadden ze het toch altijd over?
Ik heb Khalid over mijn ouders verteld. Hij zei dat ze gek zijn. Krankzinnig. Ik zei hem dat ze van mij een Nederlander willen maken.
Khalid tikte op z’n voorhoofd. “Van een Belg kun je toch ook geen Chinees maken?”
“Belgen houden niet van kat.”
“Ik ook niet,” zei Khalid.
∗
Mijn moeder heeft de band kapotgemaakt. Hier kan zelfs de meest legendarische bandenplakker van de stad niks mee. Ik breng de fiets naar de fietsenmaker.
Hij kijkt me wantrouwend aan. “Wat is er gebeurd?”
Ik haal mijn schouders op. Ik weet niet wat er is gebeurd. Wat er allemaal gaande is. Waarom mijn ouders zo gek zijn. Waarom ik niet een gewone Marokkaan ben.
De fietsenmaker hangt een nieuwe band om mijn nek, draait me een halve slag en wenst me succes. Ik loop de winkel uit.
Op weg naar huis kom ik Hendrik-Jan tegen.
“Ik heet nu Regilio,” zegt hij. “Zo hebben mijn echte ouders me genoemd.”
Ik denk aan wat Najoua me ooit na een slepende ruzie vertelde: “Ik heb nooit echt van je gehouden.”
Ik ben bang dat steeds minder waar is.
Thuis zeg ik geen gedag en loop met de band om mijn nek naar de kelder. Ik haal het fotoalbum tevoorschijn en bekijk de foto’s van de mooie vrouw. Ze staat daar, op het strand, de waterdruppels nog op haar huiverende huid. Ze lacht. Ibrahim, klinkt het in mijn hoofd.
Verderop in het album staat dezelfde vrouw met een baby op haar arm. Een mooie baby. De meeste baby’s zijn lelijk. Ze hebben een kop als een uitgewrongen citroen. Alsof ze aanvoelen welk leed hen allemaal te wachten staat. Maar deze baby niet, deze baby heeft geen verwrongen kop. Deze baby was van de mooie, mysterieuze vrouw.
Op de volgende bladzijde staat een foto van de woestijn. Ik ruik iets. Een zware geur. Ik haal de foto dichterbij. Kamelenstront! Ik heb nog nooit kamelenstront geroken, maar ik ben er zeker van dat de geur die ik nu ruik de geur van kamelenstront is. De man en de vrouw staan naast een kameel. Tussen hen in staat een jongetje. Ik voel iets in mijn buik.
Ik haal de foto los. Ibrahim, 3 jaar, staat er op de achterkant. Ik draai de foto weer om. Ik bekijk het jongetje. De man. De vrouw.
Mijn benen worden slap en ik voel hoe mijn knieën het harde beton van de vloer raken. In de verte zie ik een prachtig wit paleis. Ik ren er naartoe en loop er dwars doorheen. Uitgeput val ik neer.
Boven hoor ik de stem van mijn moeder. “Yusef!”
Als ik in de kamer kom, staat het eten al op tafel. De televisie staat aan.