Mijn oma kon heel goed zingen. Dat deed ze altijd in de keuken. Meestal was ik haar enige publiek. Wanneer mijn oma begon te zingen, rende iedereen die in de keuken was naar de woonkamer.
Mijn familie heeft niks met cultuur. Bij mijn ouders thuis hangen geen schilderijen, is de radio altijd uit en staan in de boekenkast alleen de koran en de gebruiksaanwijzing van de schotelantenne.
Soms voelde ik een vogel in mijn buik en zong ik met oma mee, maar dan kwam mijn vader direct de keuken in om me daar weg te halen. In de woonkamer probeerde ik door de keukendeur heen naar het zingen van mijn oma te luisteren, maar de televisie stond te hard. De televisie stond altijd te hard. ‘s-Ochtends, ‘s-middags, ‘s-avonds.
Wanneer ik in bed lag en nog wakker was, sloop mijn oma ongemerkt naar mijn kamer. We zongen dan samen liedjes. We waren twee vogeltjes in de nacht.
∗
De dag dat ik verkondigde schrijver te worden, staat bij ons thuis bekend als zwarte zaterdag. Mijn moeder liet een plateau theekopjes vallen.
“Hij is krankzinnig geworden!” riep mijn opa die ook bij ons in huis woonde. Nu riep mijn opa van alles: “De Turken komen!” Of: “Ik wil ook bloembollen!” Volgens mij was hij zelf krankzinnig. Deze keer geloofde mijn familie echter wat mijn opa zei.
Mijn vader keek me woest aan en begon te fluisteren. Sommige mensen beginnen te schreeuwen als ze boos zijn. Mijn vader wordt schrikwekkend kalm.
“Yusef,” fluisterde hij. “Als jij schrijver wordt, dan overkomt je hetzelfde als Nadeem.”
Mijn broer Nadeem is bloemist. Hij is dol op geuren en kleuren. Nadeem is ons huis uitgejaagd, daarna de straat en de stad, en ten slotte het land. Hij woont nu in München. Als Nadeem een stap in ons huis zet, dan riskeert hij een all-out jihad.
Ik was vijftien toen de vogel naar mijn kop schoot. In plaats van zingen wilde ik schrijven. Ik stormde mijn kamer uit en riep: “Ik wil de beste schrijver van de wereld worden!” Niemand hoorde me. Ik rende de trap af, de woonkamer in. “Ik wil de beste schrijver van de wereld worden!” riep ik weer. Mijn vader stuurde me naar mijn kamer. Maar in plaats daarvan ging ik in zijn werkkamer zitten en nam een pen in de hand. Ik had een boek gelezen en vond het zo geniaal dat ik dacht: Dit moet ik ook. Op een blanco vel schreef ik ‘Meesterwerk’. Dat was de titel van de roman die ik zou gaan schrijven. Ik was net een kwartier bezig toen ik de zware voetstappen van mijn vader op de gang hoorde. De deur zwaaide open. Hij pakte de drie vellen die ik vol had geschreven.
“Wat is dit?” fluisterde hij.
“Het begin van een boek,” zei ik.
Hij scheurde de velletjes doormidden. Hij bleef scheuren, net zo lang totdat mijn meesterwerk meer dan honderd stukjes telde. Toen liet hij ze op de grond vallen.
“Jij wordt geen schrijver,” fluisterde mijn vader zo zacht dat ik hem nauwelijks kon verstaan.
Mijn moeder wilde graag dat ik advocaat zou worden. Dat zei ze de dag nadat ik met alle stukjes papier tot diep in de nacht had zitten puzzelen en plakken. Ik had mijn tekst opnieuw gelezen, maar direct daarna weer verscheurd. Ik had geschreven over mijn leven, over mijn ouders en over mijn rebellie. Het was een persoonlijke klacht die niemand zou interesseren. Als ik een Marokkaan in Marokko zou zijn, zou het allemaal veel makkelijker zijn geweest. Dan had ik geschreven over kamelen, woestijnen en couscous. Net als Belgen in België. Die schrijven over patat en bier. En die boeken lopen als een trein, want alle Belgen zijn geïnteresseerd in patat en bier.
Mijn verhaal was alleen voor mij een meesterwerk. Niemand zou het snappen. Nederlanders niet en Marokkanen niet. Stel dat ik een Belg was die in Japan woonde. Zouden Japanners mijn verhalen dan willen lezen? Over mijn heimwee naar frieten en grote glazen Jupiler? Over mijn enorme verbazing over de Japanse vrouwtjes en hun te kleine borstjes?
Ik besloot het schrijven eraan te geven. Ik was ervan overtuigd dat ik iets anders moest doen met mijn leven. Misschien moest ik toch maar advocaat worden. Criminelen vrijpleiten, net als mijn oom Badre.
Mijn vader sloeg een arm om me heen toen ik naast hem op de bank plofte. Ik pakte de afstandsbediening. Voortaan zou ik me als een gewone Marokkaan gedragen.
∗
Ik was zestien toen ik met Mohamed en Mohamed de Marokkanenmaffia oprichtte. Met z’n drieën zouden we heel Rotterdam schrik aanjagen. We zagen elkaar elke woensdag en bekokstoofden allemaal plannen.
“Laten we iets in de fik steken,” zei Mohamed.
“Wat?” vroeg andere Mohamed.
“Een prullenbak,” zei ik.
“Alwéér,” zeiden beide Mohameds tegelijk.
“Dat hebben we vorige week al gedaan,” zei Mohamed.
“En de week daarvoor,” vulde andere Mohamed hem aan.
“En de week ervoor ook.”
“En daarvoor.”
“Het is duidelijk, Mohamed,” zei ik. Ik stond op en liep naar coffeeshop Het Centrum. Hepi en Hepi volgden me.
In Het Centrum rook het heerlijk. Achter de bar stond een vrouw met enorme siliconen. Ik keek er te lang naar, maar ze vond het niet erg, althans ze gaf me geen linkse hoek. Dat doen sommige vrouwen, die geven je een hoek als je naar hun borsten kijkt. Mohamed was dat een keer overkomen, op een zaterdagavond in een discotheek. Normaal komen Mohamed en Mohamed niet binnen, zelfs al laten ze hun wapens thuis. Maar deze keer had Mohamed zijn zus bij zich. Hamida. Die is, in tegenstelling tot hemzelf, bloedmooi en bloedgeil. Toen moesten ze ons wel binnenlaten.
We kwamen terecht in een voor moslimbegrippen paradijselijke omgeving. We hielden onze adem in. Zoveel tieten hadden we nog nooit gezien.
“Zijn die allemaal door Allah gemaakt?” vroeg Mohamed stilletjes aan mij.
Ik knikte.
“Allah is machtig.”
We gingen cocktails drinken aan de bar. Plotseling stond Mohamed oog in oog met een stel borsten achter een doorkijkblouse. Wat zeg ik? Hij stak zijn neus er zowat tussen.
Het werd een linkse hoek. Mohamed ging neer.
“Van schrik,” zei hij later. “Ze sloeg heus niet hard.”
Andere Mohamed greep naar zijn zak, maar hij had z’n mes natuurlijk niet bij zich. Ze zijn er niet veel later allebei uitgezet.
“Er is niks voor ons te doen,” klaagde Mohamed toen we aan de bar van Het Centrum zaten. “We hebben geen plek om naartoe te gaan waar we kunnen lachen of naar muziek luisteren.”
“Hier is muziek en we hebben net toch gelachen toen Mohamed met zijn hoofd tegen de deur aanliep?”
“Maar dit is geen cultureel uitstapje,” zei Mohamed.
“Ik heb net niet gelachen,” zei andere Mohamed.
“Films zijn niet leuk voor ons, concerten niet, voorstellingen, musea.” Mohamed nam een flinke hijs van zijn joint. “We kunnen alleen maar blowen in coffeeshops.” Hij keek om zich heen. Er waren in totaal vijf mensen. “Meer dan de helft is hier Marokkaan!” zei hij. “Dat zie je nergens. Tenminste, niet in openbare ruimtes.”
“Een coffeeshop is geen openbare ruimte,” zei ik.
“Nee, volgens mij ook niet,” zei Mohamed. “Een universiteit is een openbare ruimte. Een gevangenis weer niet.”
“Dit is een gevangenis!” riep Mohamed. “Ik heb er genoeg van. Ik wil naar een museum.”
“Die zijn volgens mij dicht.”
“Volgens mij ook,” zei andere Mohamed. “Openbare ruimtes zijn ‘s-nachts vaak gesloten.”
“Maakt me niks uit!” Mohamed stond van zijn barkruk op en liep Het Centrum uit. Andere Mohamed en ik liepen achter hem aan.
∗
Mohamed liep voor ons uit.
“Woont Marcel Möring hier niet ergens?” zei ik tegen andere Mohamed.
“Wie?”
“Dat is een schrijver,” legde ik uit.
We haalden Mohamed in. “Vandalisme is onze kunst,” zei hij. “We hebben nog niets gesloopt vandaag.”
Dat was waar. Normaal krasten we met sleutels langs auto’s, pisten we in brievenbussen en staken we fietsbanden lek. Het was tot nu toe een slechte woensdagavond. Een slechte performance.
In een bushokje stond een meisje te wachten. Mohamed keek een fractie van een seconde naar haar tieten en vroeg toen of ze wist waar het dichtstbijzijnde museum was. Ze dacht dat het een grap was. Mohamed werd boos. Hij begon haar uit te schelden. Het meisje kreeg tranen in haar ogen en vluchtte weg.
“Je bus!” riep andere Mohamed. “Je bus komt!”
In de bushalte hing een poster van een vrouw met een beugel-bh. €19,95. “Die neem ik mee voor boven mijn bed,” zei Mohamed. Met een losgewrikte baksteen beukten we net zo lang totdat de glasplaat in duizend-en-één stukjes lag. Even later liepen we verder, Mohamed met de opgerolde poster onder zijn arm.
“Straks kan ik thuis mijn eigen museum beginnen,” zei hij.
We kwamen langs een beeld van Rodin, maar voor ons was het geen beeld van Rodin. Voor ons was het een plek om te pissen.
“Wij zijn de eeuwig verveelden van het universum,” zei Mohamed.
“Je bent een eikel,” zei andere Mohamed. “Je zeikt over mijn schoenen.”
Ik zweeg en keek om me heen. Er kwam een oude vrouw voorbij. Ze was haar hond aan het uitlaten. Mohamed stapte op haar af.
“Als je nog één stap mijn richting opdoet, krijg je een stroomstoot,” zei ze. Ze liet een klein apparaatje zien.
“Ik wil alleen weten waar het dichtstbijzijnde museum is.”
De hond begon te blaffen. Het was een tekkel. “Wolfgang, af!” schreeuwde de vrouw. De tekkel gehoorzaamde niet, hij bleef blaffen. Mohamed was op de vrouw afgesprongen. Hij had het stroomstootapparaat afgepakt en hield het op haar hond gericht.
“Waar is het dichtstbijzijnde museum?” zei hij.
De tekkel begon harder te blaffen. Mohamed gaf een korte stroomstoot. “Wolfgang, af,” zei hij zachtjes. De tekkel liet zijn hoofd hangen. “Nou?” zei hij. “Waar is hier een museum?”
“Politie! Politie! Politie!” riep de vrouw.
Wolfgang kreeg zo’n duizend volt door zich heen. Hij hing als een gekookte worst in de arm van Mohamed. Hij probeerde hem op z’n pootjes te laten staan, maar de tekkel viel om. Andere Mohamed probeerde hem weer overeind te zetten. “Hij doet het niet meer,” zei hij.
De politie kwam niet. We lieten de vrouw achter bij de hond. Ze snikte. Wij zouden nooit kunnen huilen om een hond. Marokkanen hebben geen hond, en misschien ook geen tranen. Ik had de twee Mohameds nog nooit zien huilen. Ik had geen enkele Mohamed ooit zien huilen.
“Kijk, een ANWB-bord,” riep Mohamed. “Museum Boymans van Beuningen.”
Ik wist niet eens dat er ANWB-borden waren in een stad.
“Is dit het Boymans?” vroeg Mohamed toen we voor een groot gebouw stonden.
“Laten we het aan een voorbijganger vragen.”
Na tien minuten van verveling, bestaande uit het slopen van het ANWB-bord, kwam er eindelijk een jongen voorbijlopen. We trokken alledrie een mes. De jongen rende weg. Mohamed sprintte achter hem aan, haalde hem in en zei beleefd: “Wij zijn op zoek naar museum Boymans van Beuningen.” De jongen keek ons aan alsof we voor de kamelenracebaan in Rabat stonden en vroegen: “Waar is de kamelenracebaan van Rabat?”
Mohamed prikte met zijn mes in de hals van de jongen.
De jongen viel flauw.
“Nu weten we nog steeds niet of dit het Boymans is,” zei Mohamed tegen andere Mohamed.
“Boeien.”
“Niet zo onverschillig,” zei ik. “Straks staan we in de krant omdat we een McDonald’s in de fik hebben gestoken.”
“Is dit een McDonald’s?!”
“Nee, een Burger King. Wat doet het er toe.”
“Ze zijn gesloten,” zei Mohamed, nadat hij op de bel had gedrukt. “Zei ik het je niet?” Hij wilde rechtsomkeert maken, maar andere Mohamed was al begonnen over het hek te klimmen.
“Geef me een duw onder mijn kont,” riep hij, terwijl hij met zijn handen aan twee spijlen hing.
“Ik ga niet aan je kont zitten,” zei andere Mohamed.
“Kan iemand snel een duw onder mijn kont geven!”
Mohamed en ik keken elkaar aan. Ik wist dat ik het moest doen. Bij mijn vrienden stond ik erom bekend een liberale moslim te zijn.
De kont van Mohamed was warm. Ik duwde zo hard als ik kon.
“Je moet helpen,” zei ik tegen andere Mohamed. “Hij is te zwaar.”
“Kunnen we niet…”
“Nee! We kunnen niet iets anders,” schreeuwde Mohamed. “Plaats je handen onder mijn linkerbil en duw.”
We duwden, totdat we beiden geen bil meer voelden. “Nu ik,” zei ik, en klom in het hek. Ik was iets behendiger. Het ging me zonder hulp af. Met andere Mohamed keek ik naar Mohamed die aan de andere kant van het hek stond.
“Ik blijf wel op de wacht staan,” zei hij.
“Geen sprake van,” zei andere Mohamed. “De Marokkanenmaffia is onafscheidelijk.”
Mohamed zuchtte en begon te klimmen. Toen wij door het hek heen hem het laatste duwtje wilden geven, begon hij te gillen. “Mijn pik! Mijn pik!”
We zagen dat een punt van een spijl door zijn broek stak. Ik klom vlug in twee spijlen en hielp hem. “Blijf van mijn pik af, Yusef,” zei hij.
“Ik zit niet aan je pik, ik zit aan je liezen.”
“Zullen we een hijskraan halen?” vroeg andere Mohamed. “Of de brandweer bellen?”
“Je moet even aan iets leuk denken,” zei ik.
“Tieten?”
Ik knikte en duwde Mohamed bij zijn ballen omhoog.
“AU-OEI-AU!”
“Zo,” zei andere Mohamed. “Nu kunnen we eindelijk naar binnen.”
Ik beukte met de hak van mijn schoen een ruit kapot. We kropen naar binnen en kwamen in een donkere zaal met een collectie oude meesters. Mohamed pakte er een van de muur en ramde zijn hoofd door het doek. “Dit is cool.” Hij pakte een ander schilderij en herhaalde de act. “Cool.” Toen werd hij duizelig.
Andere Mohamed had een schilderij met tieten losgesneden uit een lijst. Hij rolde het op, samen met de poster van de bushalte. “Voor mijn museum.”
In een volgende zaal vonden we een stapel folders. “Die kunnen we gebruiken om dit pand eens goed uit te fikken,” zei ik.
“Dat zal ze leren ook!” zei Mohamed.
“Ja,” zei andere Mohamed. “Eh, wat zal ze leren?”
We zeiden alledrie niets. We keken naar een schilderij dat recht voor ons hing.
“Vier, vier, vier tieten,” stotterde Mohamed.
“Volgens mij zie ik dubbel.”
Ik ging zitten. “Nee,” zei ik, “dat is kunst. Maar dat snappen wij niet, daar hebben wij niet de juiste culturele achtergrond voor.”
Mohamed legde de flyers in een kunstig stapeltje op de grond. “Zo doen ze dat bij de padvinderij,” zei hij.
“De wat?” vroeg ik.
“Bij de welpen,” zei hij.
“Zit jij bij de welpen?!”
“Tuurlijk niet,” zei Mohamed. “Ik ben geen homo. Maar mijn buurjongen wel.”
“Een homo?”
“Nee, een padvinder. Hij was de beste fikkiestoker van de buurt. Vroeger. Nu ben ik het.” Mohamed klopte trots op zijn borst.
“Steek nou maar in de fik,” zei ik.
De flyers fikten te kort om een mooie brand te veroorzaken. We begonnen schilderijen van de muren te halen en die op het vuur te gooien.
“Ik krijg het warm. Enorm warm,” hijgde Mohamed.
“Van het vuur of van al dat gesjouw?” vroeg ik.
“Eh, ik weet niet, van allebei denk ik.”
“Hoor ik daar sirenes?” vroeg andere Mohamed.
“Er zal wel weer iets gebeurd zijn. Een aanrijding, een steekpartij, een verkrachting. Dit is Marokko niet. Dit is Rotterdam.”
∗
We renden het Boymans uit. Van buiten was er niets te zien. We keken naar het statige gebouw en naar de omgeving. Het ANWB-bord was weg. De jongen lag er niet meer.
We hadden geen spoor achtergelaten.
Eng. Drie Marokkanen in een land vol gebouwen die niet brandden, in een land vol vreemde vrouwen met borsten.
Ik nam afscheid van Mohamed en Mohamed. We gingen alledrie ontdaan naar huis.
Op de fiets moest ik aan Nadeem denken. “Wacht maar,” zei hij altijd. “De toekomst zal zijn als een bos rozen in alle kleuren van de regenboog.”
Mijn opa riep dan: “Waar is mijn regenboogje? Lief, waar ben je toch?”
In de keuken klonk al jaren geen gezang meer.
Thuis liep ik op mijn tenen de trap op. Toen ik langs de slaapkamer van mijn ouders liep, hoorde ik een hard, piepend gesnurk. Mijn vader.
Ik ging in bed liggen, maar kon niet slapen. Waarom konden mijn ouders wel slapen? Bouw de markt van Casablanca op in onze straat en mijn ouders zouden nóg doorslapen. Hoe kon dat? Er moest iets zijn dat hen in slaap suste.
Ik had geen rust. Er was iets diep in me wat me constant wakker hield. Het moest eruit.
Ik stapte mijn bed uit. Het leek alsof ik slaapwandelde. Ik liep naar de werkkamer van mijn vader, ging achter zijn bureau zitten en draaide de dop van zijn vulpen. ‘Meesterwerk’ schreef ik boven aan een leeg vel papier.
∗
De volgende dag staat bij ons thuis bekend als donkere donderdag. Mijn vader begon voor het eerst te schreeuwen terwijl hij boos was. Hij had me gevonden achter zijn bureau, met mijn gezicht op een volgeschreven stuk papier. Het was een meesterwerk. Ik sliep, eindelijk.