Man zoekt vrouw om hem gelukkig te maken

Yusef nu geen zin. Yusef nooit zin. Yusef nergens nooit zin in.

Yusef misantroop, Yusef depressief, Yusef melancholicus, alcoholicus, paranoïde, suïcidaal, en moe, zo enorm moe.

Yusef glansrijke winnaar in Meest Ongelukkige Ziel Verkiezing.

Ik moet me hebben omgedraaid in bed, denk ik, want ik val eruit. Ongelooflijk, heb ik weer. Je hebt twee soorten van toeval: dat er op een dag een bloedmooie vrouw voor de deur staat met een rode Lamborghini, de nieuwste Nokia en een Samsonite vol met geld. Vervolgens scheur je weg, zonder die trut, met het geld en de telefoon.

Of je valt dus uit je bed.

Ik loop naar de wc en ga zitten. Op het moment dat ik een drol de plee in laat kletteren, vraag ik me af of Allah eigenlijk wel bestaat. Want stel dat Allah niet bestaat, dan ga ik voor niets naar de moskee. (Ik veeg mijn billen af.) En ik niet alleen, maar ook Hafid, Ali en Abdullah. (Ik trek door.) Dat zal Abdullah niet waarderen. Hoe zou hij reageren als ik hem vertelde dat Allah niet bestaat?

“Abdullah?”

“Ja?”

“Weet jij wat de overeenkomst is tussen Allah en de marsmannetjes?”

“Sorry?”

“Abdullah, ik moet je wat vertellen: Allah bestaat niet.”

“Toon maar eens aan.”

Je kunt wel merken dat Abdullah natuurkunde studeert. Hij wil altijd meteen bewijzen zien. Als je zou zeggen dat een drol ongeschikt is als boetseerklei, zou hij de eerstvolgende keer bij het poepen het tegendeel aantonen.

Ik houd mijn vuist als een Nokia aan mijn oor en zeg: “Allah? Hallo? Allah, do you read me?”

Abdullah kijkt me verbaasd aan. Er gebeurt niks.

“Zie je nou,” zeg ik.

“Yusef?”

“Ja?”

“Heb je weer gedronken?”

Wat is er mis mee dat ik drink? Alle studenten drinken toch? En ik ben student. Sinds een paar maanden zit ik in Rotterdam. De vader van Ali heeft er een huis gekocht, zodat we met z’n vieren bij elkaar kunnen wonen. Een moslimhuis. De residentie van Ali, Hafid, Abdullah en mij, Yusef.

“Dat is veel beter voor jullie,” had ook mijn vader gezegd. “Een willekeurig studentenhuis is niet beter dan een hoerenkast. En ze eten er nog varkensvlees ook.”

Ik was mijn handen. Verbaasd kijk ik naar de spiegel. Dat die niet barst is toch wel een wonder. Hoe lelijk moet je eigenlijk zijn om een spiegel te laten barsten? Hafid is zo lelijk als de nacht, maar ook bij hem blijft de spiegel intact. Ben ik eigenlijk ooit bij iemand thuis geweest waar de spiegel gebarsten is? Zouden die mensen wel bestaan?

Ik trek de deur van de wc achter me dicht en strompel terug naar bed. Het is negen uur. De anderen zijn naar college. Ik heb gezegd dat ik ziek ben. Dat ze mij alleen moeten laten. Vooral Ali. Ali is een zeikerd, en niet alleen een zeikerd – hij is nog bezorgd óók. Kwam die lul vanmorgen aanlopen met een koortsthermometer. Zo één die je anaal moet gebruiken. “Stop die zelf maar in je reet,” heb ik hem verteld.

“Zal ik anders een kopje kruidenthee voor je zetten?”

Ali is homo. Dat vermoed ik tenminste. Waarom staat hij anders fluitend de afwas te doen?

Ik stap weer in bed, trek de dekens over me heen en val in slaap. In een droom zie ik Najoua voor me.

“Zul je me altijd lief vinden, Yusef?”

Ik knik razendsnel.

“Wil je mijn schoenen dan losmaken?” vraagt ze.

Ik word wakker. Wat een ellende, denk ik. Zal ik een keer niet wakker worden?

Het is tien uur, tijd voor ontbijt. In de keuken klap ik een boterham met kaas dubbel. Het koffiezetapparaat staat nog aan en er zit een laag koffie in de kan. Toch aardig van de jongens. Want ik heb dorst, ontzettende dorst. Ik schenk een mok vol en neem een flinke slok van de lauwe vloeistof. Als ik de hele inhoud van de kan op heb, lijkt het of ik meteen weer moet poepen. Ik laat een wind die in geen tien zinnen te beschrijven is, maar wel in vier woorden: Mozes wat een stank.

Hoe zou het eigenlijk met Najoua gaan? Ze zal wel uitgehuwelijkt zijn aan een klootzak in Marokko. Eentje waarvan je op het eerste oog zou denken dat die niet tot drie kan tellen, maar als je bij hem thuis komt staan er BMW’s in alle kleuren van de regenboog (en zwart) in de garage, liggen er vier zwembaden in de tuin en heeft hij een Russische bibliotheek.

Zal ik Najoua redden?

Ik ga naar de woonkamer, zet de tv aan en zap van Tel Sell naar MTV en terug. Ik plof neer op de bank en ga languit liggen. Er is veel gezeur geweest over die bank. Zelf had ik liever een leren bank gehad. Leer is stoer. Leer is geil. Leer ruikt lekker.

“Maar leer wordt zo snel lelijk,” opperde Ali. Van hem had ik juist wel verwacht dat hij van leer hield. “Bovendien is het veel te duur.”

Nu hebben we dus een pluche bank die ontzettend aan je blote reet kriebelt als je ‘s-avonds laat in een geile bui met je broek op je enkels voor de televisie zit te rukken.

Ik val op de bank in slaap en droom weer over Najoua, van wie ik niet alleen schoenen en sokken, maar ook alle andere kleren heb uitgetrokken. Ze komt bij me zitten en kust me. Ik ga met mijn hand tussen haar benen, maar Najoua verzet zich.

“Het mag niet, Yusef,” zegt ze. “Ik moet naar Marokko. Ik moet intact blijven…”

Ik word opnieuw wakker. De tv staat nog aan. Ik pak een blikje bier uit de koelkast en drink het in een paar slokken leeg. Ik kan me nog de eerste keer herinneren dat ik Najoua heb gekust, op het eindfeest van de middelbare school. Najoua mocht die keer ook komen. Ze had tegen haar ouders gezegd dat het een voorbereiding was op de diploma-uitreiking. Moslimouders kunnen zo naïef als stront zijn.

Ze stuurde me die zomer een kaartje uit Marokko. “Het is hier 30°C,” stond erop. Meer niet. Er stond niet op dat ze van me hield of dat ze elk uur van de dag aan me dacht. Volgens mij is er een ander. Adullah had me verteld dat ze zou gaan trouwen. In december. Met ene Rachid. Dat had hij gezegd voordat ik voor het eerst met Najoua gekust had. Maar hij was toen dronken.

Het is nu eind oktober. Er bestaat een kans dat Najoua bij haar ouders in Den Haag is. Over een maand zit ze misschien voorgoed in Marokko.

Ik moet haar zien.

In de trein drink ik twee blikjes bier en lees de strips uit kranten die door mensen zijn achtergelaten. Op het station in Den Haag koop ik een broodje dat ik in drie happen in mijn mond prop. Dan spring ik in de tram. Het is half twee. Ik hoop niet dat ik mijn broertjes of zusjes tegenkom. Ik heb zeven zusjes en vier broertjes en ze krijgen allemaal nog geld van me, ook de jongste. Die is twee. Dit weekend heb ik zijn spaarvarken meegenomen, toen hij sliep. Hij heeft het niet gemerkt, ook niet toen hij wakker werd. Er zat acht euro in, hopelijk genoeg om bloemen voor Najoua te kopen.

“Ik wil graag bloemen.”

“Wat voor bloemen wilt u?” vraagt de verkoopster.

“Gewone bloemen.”

“Nog voorkeur?”

“Bloemen voor acht euro,” zeg ik. “Geen onkruid.”

“Wat?”

“Ze houdt van kleuren, vooral die van de regenboog.”

“Die van de regenboog?”

“Ja. Dus géén zwart. Het zit namelijk zo: dat meisje is uitgehuwelijkt en ik moet haar terugkrijgen, dus die bloemen zijn belangrijk voor mij.”

“Mag het iets meer dan acht euro zijn?”

Zonder op antwoord te wachten, begint het meisje allerlei bloemen uit plastic emmers bij elkaar te grissen.

“Nee,” roep ik, “verdomme, nee! Dat is nou overal zo. Mag het iets meer zijn zus? Mag het iets meer zijn zo? Je kunt tegenwoordig niet eens meer bloemen kopen zonder genaaid te worden! Waar hebben we het godverdomme over? Bloemen ja, geen kaas of gehakt. “Mag het iets meer zijn?” Stop die bloemen maar in je reet. En die vaas die daar staat ook. En is dat een cactus? Die ook.”

Ik sta met lege handen voor de deur van Najoua. Een lief klein meisje met grote ogen doet open.

“Hallo, ik ben Yusef.”

“Dus?” Ze smijt de deur dicht. Ik bel nog een keer aan.

“Opzouten,” schreeuwt ze door de brievenbus. Ik sla op de klep en hoor “au!” en daarna gehuil. Dan hoor ik vanuit het binnenste van het huis een zwaar, laag geluid. Het komt steeds dichterbij. De vader van Najoua is wakker. Hij rukt de deur open en staart me een paar seconden aan. Hij draagt een witte kaftan en heeft zijn blote voeten in groene slippers gestoken. Hij praat zoals een hond blaft.

“Wie ben jij? Wat moet je?” roept hij.

“Ik ben Yusef. Ik wil Najoua zien.”

Hij kijkt me vragend aan, alsof hij me niet verstaat. Misschien is dat ook wel zo. Najoua’s moeder spreekt in elk geval geen Nederlands.

“Blijf je bij me?” fluisterde ik in het oor van Najoua. We stonden tegen elkaar aan. Ik had haar zojuist gekust en ze kuste me terug. Ik dacht aan Rachid. Hij is vast lelijk en dom. Hij heeft een snor en een baard. Zweetvoeten. Een onderkin. En een bochel. Zo lelijk als een buitenaards gedrocht in een lowbudget horrorfilm gemaakt in Oost-Polen. Misschien is hij wel zo lelijk dat de spiegel barst.

Ik moest glimlachen. Er verscheen ook een lach op het gezicht van Najoua. Het schoolfeest liep ten einde. Ik nam nog een laatste biertje en bracht Najoua naar huis. Op de hoek van de straat namen we afscheid.

De vader van Najoua staart me aan. Maar ineens roept hij: “Najoua!”

Zachtjes hoor ik voeten een trap afdalen. En daar verschijnt ze in haar witte lange hemd. Tranen lopen over haar wangen. Ik hoef geen Lamborghini meer, denk ik. Ik hoef niets meer. Ze komt steeds dichterbij, mijn hart pompt drie keer zo snel, mijn onderbuik tolt. Ze geeft een kus op mijn linkerwang. Terwijl ze dat doet, voel ik haar linkerborst tegen me aan drukken. Ik krijg een lichte erectie. Wat zeg ik? Een enorme erectie! Najoua krijgt een glimlach op haar gezicht.

Ik doe mijn ogen dicht en zie Najoua de was ophangen, mijn was, en wat kijkt ze er gelukkig bij! Ze smeert boterhammen voor de kinderen die zo van school komen, onze kinderen, ze zullen wel honger hebben. En als ze die boterhammen op hebben, dan willen ze ijsjes, en als ze die op hebben, willen ze snoep en prik. Daarna hoepelen ze even op. Maar na het buitenspelen komen ze smerig de woonkamer binnen die Najoua zojuist heeft gestofzuigd, en gaan ze op de leren bank zitten en slaan ze elkaar een bloedneus. En dan moet Najoua ze douchen en moet ze als hobbelpaard fungeren en moet ze verhaaltjes voorlezen, hele suffe, en moet ze hen een kus op hun voorhoofd geven. Ze durven niet te slapen dus moet ik de wacht houden voor buitenaardse wezens uit Oost-Polen.

Ik kijk naar Najoua, ik kijk naar haar ogen.

“Ik moet naar Marokko,” zegt ze.

Ik wil me omdraaien en ik hoop dat ik nu uit bed val.