Ik was negen, denk ik, toen ik voor het eerst begon te stotteren terwijl ik in groene ogen keek. Mijn tong leek niet meer in contact te staan met mijn hersenen.
Hanan heette ze. Sprookjesdochter van onze buren, met een andere wereld in haar ogen. Onze eerste ontmoeting was in het trappenhuis van onze flat. We zeiden niets en ik miste een trede. Hanan hielp me overeind, met haar groene ogen.
“Ik, ik, ik.” Verder kwam ik niet.
Natuurlijk heb ik de volgende dag gespijbeld van school om in het trappenhuis op Hanan te wachten. Ik sprong van trappen, roetsjte van leuningen en vond mijn balans op deurmatten. Tussen het grauwe beton voelde ik me een Arabische prins op een vliegend tapijt.
Toen Hanan met haar vader tegen vieren de trap op liep, stortte ik neer en was ik plots Yusef de Stotteraar in plaats van de Arabische prins die torenkamers vol liefde bezat.
Er zaten woorden in me, maar ze haperden, sputterden, pruttelden als Marokkaanse koffie. Er zat een regenboog in me, maar volkomen kleurloos: ik kon geen invulling geven aan het gevoel dat in me huisde, dat in me vloeide en warm aanvoelde en dat kwetterde als een vogel.
“Tsjilp, tsjilp, tsjilp,” probeerde ik de volgende dag, maar Hanan liep sneller dan ooit haar woning in. Ik heb gepiept, ik heb gefloten, gefladderd, maar elke keer was er het slot dat slikte, dat haar deur dichtdeed. Ik moest iets anders verzinnen. Of weer naar school gaan, maar ik zag mezelf niet tussen tafels en stoelen, tussen juffrouwen en lokalen, kapstokken en speelkwartieren.
De ogen van Hanan dreven me naar onbekende oorden. Ik was een renpaard in de lucht. Mijn armen reikten tot de maan. De sterren suisden woorden als ‘linksss’, ‘ssschuin omhoog’ en ‘naar beneden’. Regen en zonneschijn kwam ik tegen. Ik leerde praten met smaragden, sliep in olijfgroene tenten en soms in het gras. Woorden werden in mijn oren gefluisterd. Gekke woorden: chique, maar mooi. Rijmend, maar niet lelijk. Dansende woorden; woorden die al lang geleden waren gestorven op een dubbelgevouwen pagina van een boek, maar die nu in mijn hoofd een moskee zouden kunnen vullen met biddende mannen. Klinkende woorden.
Het was een papiertje van twee bij vier. Geel en zacht in de hand, met staalblauwe inkt. Ondertekend door de prins van Perzië, met tussen haakjes mijn naam. Hanan keek er naar met haar groene ogen. Ik stortte nog een keer neer, deze keer niet in het zand van de woestijn, maar op grauw beton. Ze begreep er niets van, ze liet mijn woorden vallen.
Met mijn donkerbruine ogen bekeek ik thuis op mijn kamer het gele en zachte papiertje. Ik las het drie keer, negen keer, toen kende ik het uit mijn hoofd. Die dag ging ik niet met Adil hangen, die dag staat bekend als ‘mooie middag met mezelf, met een ontnuchterende ontdekking’: de woorden hadden geen samenhang! Ze vormden geen zinnen.
Ik was negen, denk ik, toen ik voor het eerst een gedicht schreef. Hiermee wil ik niet zeggen dat ik een wonderkind ben – dat laat ik even in het midden – maar dat poëzie me van jongs af aan heeft willen helpen.
Proza en gevoel kunnen goed samengaan, zeker op het gebied van harde seks met meerdere vrouwen. Mijn pen is dan een vibrator met een clitorisstimulator; de taal diep en ondeugend. Maar seks is niet de waarheid. Seks is een leugen in mijn verhalen. Als er gewipt wordt in mijn werk, dan doet mijn hart niet mee. Ik word zo moe van het liegen. Steeds maar weer te moeten neuken om het neuken, om klaar te komen en even de waarheid te vergeten. Ik ben zo enorm moe. Proza is een daad tegen de mensheid, tegen mezelf. Vrouwen worden als beesten besprongen. En ik, ik tik mijn vingers hard en harteloos kapot. Of ik maak groeven in maagdelijk witte vellen die me aan voodoo doen denken. Maar ik moet wel: vergeet niet dat ik iemand mis en zoek om de kleuren in mij te vullen. Alles helpt een beetje, ook een neppik of – ik.
Proza is onder valse voorwendselen leven. Met humor scherm ik mijn verhalen af, maar het is allemaal niet zo leuk, mijn fictie.
Poëzie, alle lieve vrouwen in de wereld, maar voornamelijk in Marokko, en misschien alleen jij: mijn liefste, mijn maïskolfje, mijn bestaan, poëzie is echt – het komt uit de ballen van mijn hart.
Mijn vrienden zeggen dat poëzie
voor flikkers is. Ik geloof ze niet.
Als ik mezelf soms met Najoua
in de spiegel bezig zag, voelde
ik tot in mijn ballen: dit is poëzie.
Het kan dus niet dat poëzie
alleen voor flikkers is.
Waarmee ik ook niet zeggen wil
dat poëzie niet voor flikkers is,
of joden, of negers.
Poëzie, mijn beste vrienden
op jullie kansloze straathoek,
poëzie is van ons allemaal.
Had ik maar wat vaker gedichten
voor je geschreven, mijn liefste,
mijn maïskolf, mijn bestaan.
Heel even eerlijk nu;
stel dat je me na elk gedicht
even gulzig zou hebben verwend
achter in de bioscoop, een pashokje,
ergens in een winderig portiek,
vlees om huiverend vlees,
dan had ik veel vaker gedichten
voor je geschreven, mijn liefste,
mijn maïskolf, mijn bestaan.
Ik weet ook wel dat leven leren vallen is.
Vallen voor een vrouw heb ik geoefend
op beton. Licht scheen scheef mijn hart in.
Ik bloedde door ribfluweel. Regen van pijn.
Geen kus op mijn geschaafde knieën.
Mama boos: “Het ribfluweel groeit me
niet op de rug!” terwijl ik zeker wist
dat alle onmacht in de wereld samenhing
met het afdragen van jaren-zeventigkleren
en het ontberen van een bandplooibroek.
Hanan, vergeef me. Hanan, ik was negen.
Ik wist niet wat ik deed. Voor jou
schreef ik mijn eerste gedicht.
Adil en ik voelen elke dag
hoe ver het staat met de integratie:
burgermansblauw kuiert achter
ons aan, net zo lang tot we uit
arren moede een misdaad beramen.
Adil heeft een methode om met
deze zaken in het reine te komen
zonder iemand pijn te hoeven doen:
je zoekt een boom op. Je zegt
waardoor je bent gekwetst.
Je zegt dat je de boom vergeeft.
Je vergeeft de boom.
Als jullie al niet wisten dat Adil
een flikker is, dan weten jullie het nu.
Een hond komt in een winkelstraat
opeens een tijdje naast je lopen.
Je kijkt opzij. De hond kijkt op:
Daar lopen we dan! Gezellig, hè?
Op een onhoorbaar signaal
is hij verdwenen naar het baasje,
of de benen van een meisje
achterna, het onreine mormel.
Je hebt dan kortstondig een hond
gehad. Sommige mensen kunnen
er dan weer een dag lang tegen.
Ik ben een hond, ik geef het toe.
Maar waarom al die bitterheid nu,
je had me toch, heel even.
De barman heeft een arend op zijn arm.
Daarmee krijgt hij bijna alle meisjes. Ik niet,
ik sta al jaren naast de bar met lege armen,
mensen wurmen langs, vragen elkaar:
Wat moet die Marokkaan, waar wacht hij op.
Ik heb geduld. Ik zie de arend traag vervagen
tot een groene kip. Ik hoor de barman vloekend
boenen, ‘s-nachts, met teerzeep, schuurpapier.
Bismillah! Tijd, de tijd staat aan mijn kant!
Wat is het hier stil. Het wordt tijd
voor een nieuw geluid in de poëzie.
Of misschien niet nieuw.
Geluid zou al heel wat zijn.
Het schijnt dat hier eens in de tien jaar
in de literaire bladen staat: Er moet
meer straatrumoer in de poëzie.
Dat zou natuurlijk kunnen helpen.
Maar misschien moet de poëzie
gewoon zelf eens de straat op,
morgenochtend bijvoorbeeld.
Vuilnisbakkendag.
De wekker hangt als een patrijspoort
in de nacht. Een kleine lichtstraal
breekt erdoor. Boeken zweven rond
als vreemde kwallen. Voice over
met een Frans accent: “Ze myzteriez
of zee ocean are many…”
Stof wolkt op rondom een lome rog
onder de keukentafel. De stem valt stil
en kijk, daar drijft een reuzenoctopus
voorbij. Twee ruggen heeft het beest.
Het grijnst. Het golft. Najoua! Wij!!!
Kijk, dit is Hafid.
Hafid is een allochtone schrijver.
Hafid heeft een woordenboek gekocht.
Hafid zoekt moeilijke woorden op.
Die tikt hij in op zijn tekstverwerker.
Als hij er genoeg heeft zegt hij:
“Zo, weer een boek geschreven!”
Hafid koketteert met rare woordjes.
Hafid zegt: “Ik wil geen allochtoon zijn.”
Hafid is liever een salon-intellectueel.
Hafid is eigenlijk de Michael Jackson
van de allochtone literatuur.
Goed zo, Hafid!
Je weet nog goed: je had er vijf. Gelukkige tijd.
Maar op de beste ging je zitten en je laatste lief
nam er een mee. Dan zijn er dus nog drie.
Maar waar? Gesmolten met de sneeuw
van vorig jaar?
Wanhoop drijft je de straat op. Hoofdpijn
bliksemt je de winkel in. Er is een wand
vol nieuwe monturen. Je wordt een insect.
Een vieze man. Een homoseksuele zanger.
Patser. Pooier. Skileraar. Lul de behanger.
Alles knelt. Je komt jezelf
steeds droever tegen in die stomme spiegel.
Ook dit gedicht wil maar niets gaan betekenen!
Bid voor duisternis. Of regen.
Bij meer gefortuneerde schoolmakkers
bekwaamde ik mij in de geneugten
van het computerspel. Perzische prinsen
op zoek naar een prinses, op de vlucht
voor geraamtes met kromzwaarden,
labyrintisch onderaards.
Zo zinloos is mijn leven verlopen.
Ik sneuvelde ontelbare malen
door obscure problemen.
Ik vond Najoua, stralend licht,
zij ging en ik vluchtte en viel
uit het zicht.
O dode Arabische dichters,
jullie wisten wel waar de profeet
de mosterd haalt. Maar waar
moet ik naartoe in een tijdperk
waarin alles herleeft en met
een overmacht aan zwaarden
voor mijn neus staat?
Nederlandse kennis spreekt goed Berbers
en nam zijn zus mee naar Soedan.
Vakantie. Hij was kind aan huis
in deze contreien, zij was niet
veel verder geweest dan Parijs.
Oké, u voelt al aan uw water,
dit wordt pikant. En inderdaad.
De tweede dag al waren zij getuige
van die ultieme Arabische folklore:
een ruzie op straat.
Zus, bezorgd: “Wat zeggen die mannen tegen elkaar?”
Mijn kennis, bedaard: “De ene zegt
dat de zuster van de ander
haar toevlucht zoekt tot kamelen
voor het bevredigen van haar
seksuele verlangens.”
Zus, angstig: “Wat schreeuwt die ander terug?”
Mijn kennis, fronsend: “Als ik
het goed versta, zegt hij dat de
moeder van de ander een vrouw
van lichte zeden is, die het bovendien
ver onder de prijs met woestijnratten doet.”
Nadat zus aldus enkele schuttingen
aan kakelverse beledigingen in de taal
der profeten had geleerd, trokken
de heren een mes uit de plooien
van hun gewaad en zwaaiden
vervaarlijk naar elkaar.
Toen niemand bereid bleek hen
tegen te houden, borgen zij deze
weer op, zeiden grimmig: “Morgen,
insjallah” en vervolgden hun weg.
Een van hen voegde haar
in het voorbijgaan nog enkele
woorden toe, die mijn kennis
gedienstig voor haar vertaalde.
Zus telde de verdere vakantie
de dagen af tot thuis.