Momo, zo werd hij genoemd. Na zijn dood. Hij was een man zoals zoveel mannen. Zwart haar, hardwerkend, slechte Opel, familie in Marokko.
∗
Momo had een moeder die elke maand een brief schreef dat ze de eindjes aan elkaar moest knopen. Het ging niet goed met de geiten, ze gaven weinig melk. Momo stuurde elke maand de helft van zijn salaris naar Marokko.
Zijn moeder schreef dat ze voor hem bad dat hij gelukkig zou worden. Ze bad elke dag vijf keer voor Momo en zijn geluk. En voor het geld dat hij naar haar overmaakte. Momo bad ook elke dag vijf keer, maar vroeg niets.
Momo werkte als schoonmaker. Om vijf uur ‘s-ochtends moest hij beginnen en om zeven uur ‘s-avonds was hij klaar. Hij werkte zwart en een groot deel van zijn geld ging op aan de huur van zijn kamer van drie bij twee. ‘s-Nachts kon hij niet slapen. De buren maakten te veel lawaai. Klagen kon hij niet, dan zouden ze de politie op de hoogte stellen dat hij illegaal in Nederland verbleef.
∗
Momo was al grijs bij de oren toen hij Meltem leerde kennen. Hij was vierendertig toen zijn mond voor het eerst openzakte omdat hij niet geloofde wat zijn ogen zagen. Hij zag Meltem lopen toen hij na zijn werk boodschappen had gedaan. Momo liet alles vallen wat hij in zijn handen had. Hij sliep niet, hij had geen geld, en nu liet hij zijn boodschappen uit zijn handen vallen.
Momo knielde neer op de straat, maar er viel niets meer te redden. De melk sijpelde tussen zijn vingers weg. De eieren waren gebarsten. Het pak meel was gescheurd. Een wolk vormde zich om hem heen.
Meltem moest lachen. Ze had nog nooit zo’n onhandige man gezien. Ze was zevenentwintig, Turks, en meestal huilde ze alleen maar om mannen. Ze was het enige meisje in een gezin van zes. Haar broers mochten alles, maar als Meltem een keer ‘s-avonds de stad in wilde dan werd ze door haar vader opgesloten.
Momo keek van de glimlach van het meisje naar de rommel op straat en begon zelf ook te lachen. Hij greep de hand die ze naar hem uitstak en ging staan.
“Ik heet Meltem,” zei ze en liep weg.
Thuis zette Momo thee. Eten kon hij niet – hij had alles op straat kapot laten vallen. Momo hield de warme mok tegen zijn wang. Hij dacht aan de glimlach van Meltem. Op zijn werk zag hij alleen maar chagrijnige gezichten. Schoonmaaksters lachten niet. Toen dacht hij aan Marokko. Hij had als kind een lievelings-geit gehad: Bobo. Bobo leek altijd naar hem te lachen en maakte daarbij een grappig geluid. Soms, als Momo niet kon slapen, hoorde hij nog steeds het vrolijke gemekker.
Momo was twaalf toen zijn vader stierf. Vanaf die dag ging het steeds slechter met de geiten. Uit de stal klonk alleen nog maar een zacht gejammer. Toen Momo naar Nederland ging van het geld dat zijn moeder voor hem had gespaard, maakte Bobo al snel helemaal geen geluid meer.
Die nacht droomde Momo dat hij een kast op zijn werk opentrok en hij tussen de emmers, zwabbers en bezems een meisje zag met een enorme glimlach. Bobo stond blij tussen haar benen.
∗
De volgende dagen liet hij telkens zijn melk, eieren en meel op straat vallen, in de hoop de lach van Meltem nog eens te zien.
Het duurde een week voordat hij haar weer zag, in de supermarkt. Ze stond met een meloen in haar handen. Momo had niks in zijn handen, hij was juist op weg naar de zuivelafdeling. Op het gezicht van Meltem verscheen dezelfde glimlach als de eerste keer dat ze elkaar hadden gezien. Hij liep op haar af.
“Ik wilde net melk gaan kopen,” zei hij. “Als ik de bus niet had gemist, lag het nu misschien al op de grond.”
∗
Die avond stuurde hij een brief naar zijn moeder. Momo schreef dat hij een vrouw had gezien van wie hij vanaf het eerste moment was gaan houden. Ze was jonger dan hij en ze deed hem denken aan Bobo. Hij hoopte dat het beter ging met de geiten, dat ze al wat meer melk gaven. En dat hij in de zomer misschien genoeg geld had om zijn moeder op te zoeken.
Toen zijn moeder de brief ontving, huilde ze een uur lang. Ze hield de envelop tegen zich aangedrukt. Haar gebeden waren verhoord.
Ze schreef een brief terug. Dat ze blij was voor Momo. Hij verdiende de beste vrouw van de wereld. Ze wilde weten uit wat voor een familie het meisje kwam, hoe ze heette en of hij een foto van hun beiden kon opsturen. Ze sloot af met het advies dat hij niet voor het huwelijk bij haar mocht slapen.
∗
Meltem en Momo zagen elkaar elke week in de supermarkt. Ze spraken niets af. Ze waren er gewoon. Alsof ze aanvoelden dat dit de beste plek was om elkaar te ontmoeten. Ze hadden korte gesprekjes, praatten over het werk. Meltem gaf les op een basisschool. Momo vertelde enigszins beschaamd over zijn baan. Maar de glimlach van Meltem verdween niet.
“Zal ik voortaan je boodschappen doen?” zei ze op een dag, toen Momo weer een pak meel uit zijn handen had laten vallen.
“En waar zien we elkaar dan?”
“Bij jou thuis,” zei Meltem.
∗
De volgende avond stond Meltem voor Momo’s deur. Ze had eieren, melk en meel bij zich. Momo nam de spullen aan. Meltem duwde ook nog iets anders in zijn handen.
“Wat is dat?” vroeg hij.
“Iets voor jou,” zei Meltem. Ze bloosde.
Momo liet het pakje vallen. Het was een zoet gerechtje. Een Turkse specialiteit. Het was geplet.
“Mijn moeder zei vroeger, wanneer ik iets liet vallen, dat alles toch kapotgaat in je buik.” Momo keek Meltem aan. Haar gezicht kwam een centimeter dichterbij. Hoe dichterbij ze komt, hoe groter haar glimlach wordt, dacht Momo. Hij bewoog zijn hoofd ook een centimeter naar voren.
“Ik heb thee,” zei hij. Het kwam eruit alsof hij zei dat hij een ziekte had. Een nieuwe ziekte: thee.
Meltem zat met de mok van Momo in haar hand en hij at het gebakje. De buren draaiden harde muziek en scholden elkaar uit. Het waren een man en een vrouw.
“Soms gaan ze door tot drie uur in de nacht,” zei Momo.
Meltem keek hem vol medelijden aan.
“Ik zal oordopjes voor je kopen,” zei ze. Toen was haar thee op en zat het gebakje kapot in de buik van Momo.
“Zie ik je morgen weer?” vroeg hij.
Meltem knikte en stond op. Ze liep naar de deur. Momo liep mee. Op de drempel bleven ze staan.
“Ik zal je krijgen, hoer!” schreeuwde de buurman.
“Ik snij je lul eraf als je me aanraakt!” riep de vrouw. De deur van de buren ging open. Er kwam een blonde vrouw op hoge laarzen naar buiten. Ze smeet de deur dicht. Haar hakken vulden de gang met een galmend geluid. Momo wilde weer naar binnen gaan.
“Kus je me niet gedag?” vroeg Meltem.
Momo kuste haar op de wang.
Meltem schudde haar hoofd.
“Niet zo,” zei ze, en kuste hem op zijn mond.
∗
Momo had vroeger één keer met Bobo gekust. Bobo was drie en Momo vijftien. Hij was net uit school gekomen en had theegedronken met zijn moeder. Hij hoorde Bobo al lachen in zijn stal. Momo blies in zijn thee. Zijn moeder keek hem aan. Hij begon al een man te worden. Kon zijn vader maar zien hoe groot hij al was. Zijn moeder huilde stilletjes toen Momo naar de stal rende. “Bobo,” riep hij. “Heb je me gemist?”
Bobo straalde toen hij zijn naam hoorde. Het leek alsof hij net de leukste grap van de wereld had gehoord.
Momo nam zijn geit in zijn armen. Per ongeluk raakten hun lippen elkaar. Het voelde nat en zacht. Momo drukte zijn lippen steviger op die van Bobo.
∗
De laatste tijd ging Momo met een glimlach naar zijn werk. Vaak stond hij al om kwart voor vijf in de kou te wachten, totdat de portier hem het gebouw binnenliet. Fluitend trok hij de schoonmaakkast open, vulde zijn emmers en greep zijn zwabber. De andere schoonmakers begrepen er niet veel van. Ze zaten nog mokkend koffie te drinken, terwijl Momo al vloeren aan het schrobben was.
Momo nam altijd in z’n eentje pauze. Dan ging hij ergens in een vensterbank zitten en dacht aan Meltem, aan hoe ze voor de klas stond, hoe ze op het bord schreef en dictees zat na te kijken, af en toe opkijkend om te zien of iedereen nog rustig aan het werk was. Alle kinderen hielden van haar.
In stilte at hij zijn lunch. Als hij zich eenzaam voelde, drukte hij zijn mok met koffie tegen zijn wang. De warmte die in zijn huid doordrong, deed hem denken aan het zachte gezicht van Meltem.
∗
Op een dag was er een nieuwe.
“Dit is Achmed,” zei de hoofdschoonmaakster. “Hij komt hier werken.”
De hoofdschoonmaakster gaf Achmed een schort en wees hem de gangen, toiletten en kantoren die hij schoon moest maken. Zwijgend slofte Achmed achter haar aan. Hij had nog niet gesproken.
“Veel,” was het eerste woord dat Achmed zei. Momo was toevallig degene die naast hem stond. Hij staarde naar buiten, kauwde op een boterham en dacht aan Meltem.
Achmed leunde tegen de vensterbank. “Veel werk.”
Toen Momo aan het eind van de middag met zijn emmer en zwabber naar beneden liep, kwam hij Achmed tegen.
“Ik krijg het nooit af,” zuchtte hij. Er stond een vermoeide trek op zijn gezicht. “Ik moet dit allemaal nog doen.” Hij wees met zijn zwabber naar de vloer van de gang en stootte daarbij een emmer water om.
Momo moest glimlachen. “Ik help je wel,” zei hij, en begon het water op te dweilen.
“Jij bent de enige die dit met plezier doet,” zei Achmed toen ze klaar waren.
“Vroeger had ik een geit,” zei Momo. Hij vertelde over Bobo, over Marokko.
“En nu?” vroeg Achmed.
Momo vertelde over Meltem.
∗
De moeder van Momo wilde alles over Meltem weten. Ze schreef steeds meer brieven. In een van de laatste brieven stond dat Momo maar een beetje moest sparen, zodat hij twee tickets naar Marokko kon kopen. Het ging al beter met de geiten. “Je hebt een lieve moeder,” zei Meltem.
∗
Er zat een brief in de bus, zonder afzender.
Tot nu toe had Momo alleen maar brieven uit Marokko gekregen, van zijn moeder.
Momo scheurde de envelop open. Er zat een klein stuk papier in. Laat haar met rust, stond er. Anders valt er niets meer te lachen. Momo staarde naar de letters. Wie zou dat geschreven kunnen hebben? dacht hij. De brief gleed tussen Momo’s vingers door. Hij zakte in elkaar en leunde tegen de muur. De brief lag naast hem op de grond.
Toen Meltem ‘s-avonds kwam, zat hij er nog precies zo bij. Ze schrok, en nam Momo in haar armen. Toen zag ze de brief liggen.
“We moeten iets doen,” fluisterde ze.
Momo schudde zijn hoofd. “Als ik naar de politie ga, word ik het land uitgezet.”
Meltem sloeg haar armen om hem heen. “Je blijft altijd bij mij,” zei ze, en kuste hem lang.
∗
Toen Meltem weg was, kreeg hij het koud. Hij rilde toen hij de brief nog een keer las. Laat haar met rust. Hij drukte zijn mok met thee tegen z’n wang, maar hij kreeg het niet warm. Hij had het nog nooit zo koud gehad, behalve op de dag dat hij uit Marokko was vertrokken. Zijn moeder had hem een buideltje met geld gegeven en gezegd dat hij naar Nederland moest gaan. “Je zult er gelukkig worden,” had zijn moeder gezegd. “Daar zal ik elke dag voor bidden.”
∗
Toen Momo de volgende morgen zijn huis verliet, was het nog donker. Er hing een dunne mist van minuscule waterdruppeltjes boven de sloot waarnaast zijn Opel geparkeerd stond. Hij snoof de frisse ochtendlucht door zijn neus naar binnen en pakte zijn sleutelbos uit zijn broekzak.
Plotseling werd hij door twee mannen bij zijn armen en schouders vastgegrepen. Een derde sloeg hem met z’n voorhoofd tegen de rand van het dak. Daarna werd hij omgedraaid en met zijn rug tegen de zijkant van de auto geduwd.
Er stond een jongen met nat, zwart haar en gele tanden voor hem. Hij droeg een leren jack, en grijnsde. De andere twee hadden ook zwart haar. Ze hielden zijn armen in een stevige greep. Momo voelde zijn spieren spannen, maar kon zich niet bewegen. Hij klemde zijn tanden op elkaar.
“Moet je nu nog lachen?” vroeg het leren jack. Hij greep Momo bij de keel. De leren vingers van zijn handschoen voelden klef en vochtig van de mist.
“Nou?!”
De duim van zijn hand duwde op Momo’s strottenhoofd.
“Wat willen jullie van me?” stamelde Momo.
“We willen dat je ophoudt,” zei een van de andere twee.
“Nee,” gromde het leren jack, “we zorgen ervoor dat je ophoudt.”
De greep rond Momo’s keel verzwakte. De twee jongens lieten zijn armen los.
Een moment later voelde Momo een pijnscheut in zijn hals. Hij betastte zijn keel. Bloed. Het drupte over zijn handen en stroomde tussen zijn vingers weg.
Momo voelde zich versuft. Er waren drie jongens. Er waren steken in zijn zij. In zijn buik. Er was bloed. Er was pijn. Hij zakte door zijn knieën. Zijn spieren verslapten. De sleutelbos glipte uit zijn vingers en viel op de grond. Niet veel later raakte zijn gezicht het glimmende, kille asfalt.
∗
Pas toen de zon opkwam, werd het slachtoffer gevonden. Er vormde zich een kring van mensen om het lichaam. Niemand wist zijn naam. De politie vond slechts een gebarsten sleutelhanger met de foto van een geit erin. Bobo stond er achterop geschreven, in een kinderlijk handschrift. De man noemden ze Momo. Dat klonk wel grappig.