Hoofdstuk 14

Marlon haakte’ zijn overall van de klerenhanger die in het bakstenen schijndodenhuisje hing en trok hem snel aan. Vroeger scheen dit huisje gebruikt te zijn om doden neer te leggen. Volgens meneer Peters wilden beheerders destijds namelijk al heel zeker weten of een dode wel echt dood was. Dit om te voorkomen dat iemand levend werd begraven. De overledenen hadden in lijkkisten met een los deksel gelegen. Bewoog een lichaam, dan waarschuwde een belletje, dat ermee was verbonden. Meneer Peters had het zo verteld dat Marlon het helemaal voor zich zag. Een beheerder die naar het huisje rende zodra het belletje klonk. En familieleden die vervolgens’blij verrast hun doodgewaande dierbare in hun armen sloten.

Toen meneer Peters beheerder werd, wisten de artsen inmiddels hoe ze de dood met zekerheid vast konden stellen en was het schijndodenhuisje overbodig geworden. Dat laatste vond Marlon wel jammer. Hij had het weleens mee willen maken hoe een dode weer tot leven kwam.

Marlon sloeg de te lange broekspijpen en mouwen van zijn overall naar binnen, om ze daarna met postelastieken af te sluiten. Niets wees er nog op dat hier ooit lijkkisten hadden gestaan. De imkerspullen van zijn vader lagen hier nu opgeslagen. Marlon moest op zijn tenen staan om ze van de hoge plank te pakken: de witte kap waarvan het gaas zijn gezicht tegen de bijen beschermde, de metalen pijp waarvan hij het mondstuk door de opening in het gaas tussen zijn lippen duwde, de aansteker waarmee hij de tabak, vermengd met stukjes jute en propolis, in de beroker aanstak. En de handschoenen.

Het liefst werkte hij met blote handen, net zoals zijn vader deed. Maar de waarschuwende woorden van zijn moeder dat hij alleen met de bijen mocht werken als hij zichzelf zou beschermen, zorgden ervoor dat hij zijn handschoenen toch aantrok. Marlon moest er niet aan denken dat zijn moeder de bijen weg zou doen. Zonder de bijen zou hij zich hier vervelen, en zou hij niets hebben om naar uit te kijken als hij met zijn moeder bij een gezin verbleef.

Om het huisje heen liep hij naar de bijenkasten, die met de vliegopeningen naar het zuidoosten stonden. Want volgens zijn vader was het noorden te koud, het zuiden te warm en het westen te nat voor bijen. Maar dit was niet de enige reden. Aan de zuidoostkant konden de bijen ook direct op het veld voor het dennenbos vliegen. Hierdoor was de aanvliegroute van de graven afgericht. Een enkele bij vonden de schaarse bezoekers waarschijnlijk geen probleem, maar het gezoem van honderden honingbijen zou weleens voor verstoring van de rust en dus voor klachten kunnen zorgen.

“Mochten er klachten komen, dan vertel ik ze gewoon dat bijen op een begraafplaats de vandalen afschrikken,” had meneer Peters hem gerustgesteld. “Bezoekers zijn immers banger voor vandalen dan voor bijen. Veel banger. Zeker als het om de graven van hun overleden dierbaren gaat.” Met krakende botten was meneer Peters voor hem door zijn knieën gezakt. “Dit noem je angst met angst bestrijden, iets wat ik in het verzet heb geleerd. Dus maak je over die bijen van je vader geen zorgen. Helemaal geen zorgen, jongen. Dat regel ik wel.” En zo was het ook gebeurd. Sinds Marlon hier op de Zuidwesterbegraafplaats woonde, en ze de bijen van de boerderij van zijn vader hiernaartoe hadden gebracht, had nog geen een bezoeker geklaagd. Zelfs mevrouw Aantjes, die iedere week een stuk taart voor haar overleden man meebracht, had er geen moeite mee dat het vooral de bij en waren die zich aan haar baksels te goed deden.

Marlon tilde het deksel van de middelste bij enkast af en lichtte toen de dekplank een stukje op. Zijn door de kap beschermde gezicht was zo dicht bij de ontstane opening dat de rook van zijn pijp de kast binnenliep. Daarna sloot hij de dekplank weer, zodat de bijen in een paniekreflex door de rook van de bovenlatten weg zouden trekken en zich vol zouden zuigen met honing. Het zoete voedsel zou rust brengen en door hun volle honingblaas zou het krommen van het achterlijf zo moeilijk worden dat steken bijna onmogelijk werd.

Toen Marlon de bijen genoeg tijd had gegeven om zich vol honing te zuigen, tilde hij de dekplank helemaal van de kast. Het gezoem werd luider. “Het opbruisende geluid van een moergoed volk,” zoals zijn vader tevreden zou zeggen. Marlon zocht de dunste raat en tilde deze voorzichtig aan beide oren recht omhoog, om de breed uitgebouwde ramen ernaast niet te raken. Precies zoals zijn vader het hem had geleerd, zonder te veel bijen te beknellen. Door het gaas van zijn kap bekeek hij de raat en zag tot zijn verrassing de koningin omringd door haar gevolg. Langzaam schreed ze over de raat, om daarna haar kop in een cel te steken. Na deze controle stak ze haar lange achterlijf in de zeskantige opening en bleef een paar tellen stilzitten. Marlon hield zijn adem in. De koningin had hem niet opgemerkt. Zelfs haar hofhouding leek alleen’bezig met wat zij deed. Niet met de jongen die naar hen stond te kijken. Niet met het feit dat hun hele leefwereld voor even uit elkaar was gehaald. Plotseling trok de koningin haar achterlijf weer terug, waarna Marlon een eitje op de bodem van de cel zag staan. Een van de vijftienhonderd die ze iedere dag legt, dacht Marlon trots.

“Een kwartier te laat. Toe maar. Het moet toch niet gekker worden, Peters! Niet gekker!” mompelde de beheerder.

Marlon liep naast hem naar de toegangspoort. “Het spijt me, meneer Peters. Ik hield de tijd niet in de gaten.”

De oude man stopte, leunde op zijn schop en keek Marlon hoofdschuddend aan. “Jij? Spijt? Als je zo gaat beginnen, wordt het niets met jou!” Hij spoog op de grond. “Ik was te laat, jongen. Niet jij!” Hij rechtte zijn rug en tikte Marlon met zijn schop tegen zijn voeten. “Nooit andermans schuld op je nemen, jongen. Als ik dat gedaan had, dan hadden de moffen me allang afgemaakt. Want zo is het wel,” hij spoog weer op de grond, “zo is het wel.”

De beheerder zette het blad van de schop weer in het grind en liep verder. Bij de poort aangekomen, bleven ze staan. Peters wees naar het MEMENTO MORI in het smeedijzeren hekwerk. “Altijd onthouden!” zei hij streng. Vervolgens klopte hij op zijn jaszak. Toen hij het vertrouwde geluid van rammelende sleutels hoorde, viste hij ze er met zijn kromgegroeide vingers uit en legde ze in zijn handpalm.

“Hier, knul!” Hij stak zijn hand met de sleutels naar Marlon uit, alsof hij hem een waardevol geschenk overhandigde.

Voorzichtig pakte Marlon de sleutelbos bij de grote sleutel en stak hem in één keer in het sleutelgat. Want dat was de kunst. In één keer erin en dan, zonder dat hij bleef steken, omdraaien, zodat het hek weliswaar knarsend en piepend maar zonder haperen werd geopend. Ook dit keer lukte het hem. Samen met meneer Peters duwde hij de toegangspoort verder open en liep achter hem aan over het ijzeren duivelsrooster dat vroeger had moeten voorkomen dat er loslopend vee op het kerkhof kwam. Door dit rooster wist Marlon dat hij op de veiligste plek ter wereld woonde. Want volgens Peters voorkwam het rooster nu dat de duivel op zijn bokkenpoten de begraafplaats betrad.

Plotseling bleef de beheerder staan en keek om zich heen. “Excuses voor de wat verlate opening!” sprak hij officieel. Maar zoals iedere ochtend stond er niemand te wachten om de Zuidwesterbegraafplaats op te gaan.