Lot keek naar het met gras bedekte graf en de afgebroken zuil erachter. Niet eens een naam, constateerde ze. Marlon stond met gesloten ogen naast haar en ze bedacht dat zijn moeder en hij hier misschien wel op de begraafplaats woonden omdat ze geen afscheid konden nemen, altijd dicht bij Marlons vader wilden zijn. Marlon leek ieder moment in snikken uit te kunnen barsten. Zou zij huilen wanneer ze te horen kreeg dat haar moeder was gestorven? vroeg ze zich af. In ieder geval zou ze nooit bij haar op de begraafplaats gaan wonen. Geen denken aan. Voor haar part hingen ze haar moeders geraamte in een biologielokaal, dan was ze na haar leven tenminste van nut. Want hoe langer ze bij haar weg was, hoe meer ze besefte dat ze eigenlijk nooit iets aan haar had gehad.
Marlon opende zijn ogen en zonder tranen keek hij naar de dicht opeen groeiende dennenbomen achter het graf. “Voor mij is hij nog levend,” zei hij, terwijl hij naar het bos bleef staren alsof hij daar de geest van zijn vader zag.
“Ja, hij zit natuurlijk hier.” Ze drukte haar hand op de plek waar ze zijn hart vermoedde en voelde tegelijkeen steek van jaloezie. Hij had zijn vader tenminste gekend, een vader die waarschijnlijk veel van hem had gehouden. Haar vader had niet eens de moeite kunnen opbrengen zijn dochter te zien.
Ze keek naar de viooltjes die om het graf waren geplant. Vreemd eigenlijk, zo’n enkel graf, aan de rand van de begraafplaats, net of het niet bij de andere graven hoorde. “Is hij al lang dood?” vroeg ze.
Eindelijk keek Marlon haar aan. “Zo’n twee jaar geleden is hij omgekomen bij een reddingsoperatie. Hij was een echte held.”
Aan de manier waarop hij het zei, zag ze dat hij onzin vertelde en ineens had ze medelijden. Waarschijnlijk durfde hij gewoon niet toe te geven dat zijn vader bij een of ander lullig ongevalletje was omgekomen. Ze kon hem nu flauwe vragen stellen, waardoor hij wel moest toegeven dat hij loog, maar ze hield zich in. Hij was al zielig genoeg, plaste zelfs nog in zijn bed.
“Je had toch bijen?” probeerde ze hem te helpen.
Het had effect: zijn gezicht klaarde op, hij knikte enthousiast en gebaarde dat ze mee moest komen.
Onderweg kwamen ze langs een zerk waarop een schoteltje met een restant appelgebak stond. Eromheen vlogen wat bijen. Lot bleef staan en besefte dat Marlons situatie in feite heel treurig was. Zijn enige vriendjes waren een paar steekinsecten. Je werd natuurlijk ook een beetje raar als je tussen graven woonde, bedacht ze. “Deze bijen?” Ze vermoedde dat hij het gebak speciaal voor zijn insectenvriendjes had neergezet.
“Ook.” Hij boog zich voorover en leek de bijen te bestuderen. “Omdat we vaak weg zijn, ben ik bang ze op een dag kwijt te raken. Gisteren was ik gelukkig op tijd toen ze gingen zwermen, maar ik ben er natuurlijk niet altijd.”
Troostend aaide ze hem over zijn haren. “Vind je het trouwens niet eng met al die graven om je heen?” Ze moest er niet aan denken om hier ‘s-avonds rond te lopen. Gisteren was ze zich al het leplazarus geschrokken toen ze zich realiseerde dat Lisa haar naar een begraafplaats had gebracht. Even had ze zelfs gedacht dat ze haar wilde vermoorden, zeker toen ze die enge vent met dat geweer zag.
“Nee,” zei Marlon. “Waarom zou ik?”
“Nou, je weet wel: geesten, skeletten…” Ze gaf een gil, want precies op dat moment kwam de beheerder vanachter een grafsteen tevoorschijn. Een grote grijns op zijn gegroefd gezicht.
“Applaus,” riep hij bewonderend. “Applaus!” Hij kwam op hen af en klapte in zijn handen.
Vragend keek Lot Marlon aan, maar in plaats van geschrokken als zij, keek hij alsof er dagelijks applaudisserende oude mannen vanachter grafstenen opdoken.
“Angst met angst bestrijden noemen ze dat toch in het verzet?” vroeg de beheerder toen hij uitgeklapt was en hij schuifelde dichterbij. “Ja, ik weet er alles van. In het overzicht zullen we maar zeggen.” Hij knipoogde. “Zijn wij eigenlijk al officieel aan elkaar voorgesteld?” Hij stak zijn hand naar haar uit. “Peters.”
Aarzelend pakte Lot zijn hand en schudde hem. “Lot,” zei ze enigszins wantrouwend.
“Lot?”
Ze knikte.
“Waarachtig, daar ken ik nog een wijsje van: In een groen, groen, groen…” Bedenkelijk schudde hij zijn hoofd. “Nee, zo ging het niet.” Hulpeloos keek hij Marlon aan. “Weet jij het, jongen?”
Marlon haalde zijn schouders op.
“Ja, daar heb ik wat aan…” Ineens stak hij blij zijn hand in de lucht. “Wacht, ik heb ‘m!” En luidkeels begon hij te zingen: “Lot is dood! Lot is dood! Lijsje ligt op sterven! Lot is dood! Lot is dood! Nu valt er wat te erven!”