Hij was vanmorgen te laat opgestaan, maar ze zaten er nog. Met z’n achten op het bedauwde gras. Die verdomde konijnen werden steeds brutaler. Gisteren had hij weer een nieuw hol ontdekt, onder de grafzerk van meneer Aantjes. Peters spoog op de grond. Daar zouden die beesten spijt van krijgen.
Hij schuifelde vanachter de taxushaag vandaan en hurkte. Slechts één konijn leek hem te hebben opgemerkt. De rest at onverstoorbaar verder. Hij pakte zijn Mauser 98k en zette de kolf tegen zijn schouder. Die Mauser was nog altijd een prima karabijn. Dat was het enige dat hij die moffen na moest geven: wapens maken konden ze destijds als de beste. Nog nooit was het grendelgeweer vastgelopen. Ook niet toen hij de vorige eigenaar ermee had omgelegd.
Hij tuurde over de loop en richtte uiteindelijk op het konijn dat om zich heen keek alsof het gevaar bespeurde. Aan de brede kop en het dikke lijf te zien, was het duidelijk een ram. Zonder aarzelen haalde Peters met zijn kromgegroeide wijsvinger de trekker over. Gelijk met de terugslag in zijn schouder vloog het beest door de lucht, terwijl de rest vluchtte. “Je kunt het nog, jongeman!” sprak hij zichzelf tevreden toe. Steunend op zijn Mauser, duwde hij zich met krakende botten omhoog en liep op het neergeschoten konijn af. De kogel was dwars door de borst van het beest gegaan, waardoor de schade beperkt was gebleven. Hij tilde het nog warme dier aan de oren op en keek het in de ogen. “Nu weet je, net als zij, hoe het is.” Hij knikte naar de graven die hem omringden en stopte het beest in zijn schoudertas. Voor zijn onderduikers zou er wild op het menu staan, dacht hij verheugd.