Hoofdstuk 32

Voor hem op het pad pikte een kraai in iets wat van een afstandje op een grijsbleek stukje vlees leek. Toen Peters dichterbij kwam, vloog de kraai luid krassend op. Steunend op zijn schop boog hij zich over de achtergelaten prooi. Een konijnenjong, constateerde hij. Met het blad van zijn schop duwde hij tegen het nog kale en aangevreten diertje, besloot dat het niet de moeite was om te begraven en schuifelde verder.

Zijn gewrichten waren nog stijver dan anders. Gelukkig was het niet ver naar de ingang. Hij hoefde alleen het brede pad over en dan langs de parkeerplaats. Peinzend krabde hij op zijn bijna kale schedel. Vroeger was dat terrein gebruikt voor het keren van de koetsen. Tegenwoordig parkeerde Lisa er haar auto.

Eindelijk was hij bij het hek. Hij had het jammer gevonden dat ze destijds geen bloemen bij zich hadden, toen ze zo onverwacht bij hem aan de poort verschenen. Heel jammer, want niets mooier dan een verse ruiker op een verweerde steen. Maar goed, al snel was dan ook gebleken dat Lisa en haar gezin helemaal niet voor een graf kwamen. Heel angstig waren ze geweest, alsof de duivel zelf ze op de hielen zat.

Hij klopte op de zak van zijn werkjasje. “Heel goed, jongeman,” complimenteerde hij zichzelf. “Heel goed!” En met gekromde vingers viste hij de sleutelbos uit zijn jaszak. Nu kwam het moeilijkste. Dat wisten de staartbijtende slangen op het hek kennelijk ook. Hun vale ogen gluurden geniepig. Sodemieters, wat keken die beesten hem vals aan.

Hij dacht weer aan zijn onderduikers. Treurig was het eigenlijk geweest. Heel treurig. Want één dag nadat ze in de voormalige aula waren getrokken, was Justus al overleden. Doodgebloed, zoveel was duidelijk. En dat terwijl hij niet eens had opgemerkt dat Justus gewond was toen ze om onderdak vroegen. Maar het verklaarde een boel. Het verklaarde een heleboel. Ze waren natuurlijk niet voor niets naar zijn begraafplaats gekomen.

Plotseling bleef Peters staan. Het traliewerk van het hek zo hard omklemmend dat zijn handen ervan trilden. Het besef raakte hem als een brisantgranaat. Verdomde moffen moesten het zijn geweest die zijn onderduikers naar zijn begraafplaats hadden gedreven! Die zaten hen natuurlijk op de hielen! Nog een geluk dat Lisa en de jongen er zo goed van afgekomen waren. Zelfs in het vernietigen van vrouwen en kinderen schepten die nazibeesten een wellustig genoegen.

Peters spoog kwaad op de grond, duwde het hek helemaal open en zag dat er weer geen enkele bezoeker stond te wachten. “Wees welkom!” sprak hij uit gewoonte, maar op minder vriendelijke toon dan hij van zichzelf gewend was. Toen draaide hij zich om en liep moeizaam terug naar zijn dienstwoning.