Zijn moeder tekende hem wakker. Ronde vormen langs zijn ruggengraat, omhoog naar zijn schouders. Ronde vormen zonder einde, waarin hij tussen drom en waken figuren, zelfs letters, probeerde te herkennen. Net toen hij het begin van een bekend patroon dacht te voelen, stopten haar vingertoppen, zoals iedere ochtend, onder in zijn nek.
Ze schoofde krullen die over zijn voorhoofd vielen opzij en drukte haar lippen op zijn haargrens. Hij opende zijn ogen. Maar doordat de gordijnen van zijn slaapkamer nog dicht waren, was zijn moeder niet meer dan een donkere gestalte.
“Trekje nette kleren aan, Marlon.” fluisterde ze met haar Moldavisch accent, waardoor de ene medeklinker zwaar werd aangezet terwijl de andere zweefde.
“Marlon?” herhaalde hij slaperig.
Ze lachte. “Juist: Marlon.” En zo geruisloos als ze binnengekomen was, verdween ze.
Hij draaide zich op zijn rug. Nette kleren, dat betekende dat ze naar een groot huis gingen. Grote huizen vond hij fijn. Meestal had hij er zijn eigen kamer en er was vaak iets te doen voor een jongen van zijn leeftijd. Elf jaar was hij alweer, want gisteren was hij jarig geweest. Hij: Marlon Kavel. Ka-vel, met nadruk op de laatste lettergreep, waarbij vel ook echt als vel uitgesproken moest worden en niet als vul. Marlon Kavel, zoon van Lisa Kavel. Mooie namen had zijn moeder dit keer weer gekozen. Geschrokken schoot hij overeind. Elf jaar, nu kon hij toch niet meer…
Hij rende naar de wc. De vloertegels waren koud. Kou was goed, kou trok via zijn voetzolen omhoog, zodat het moest lukken. Snel deed hij zijn pyjamabroek naar beneden en ging voor de toiletpot staan, hij blies de lucht uit zijn longen tot zijn buik bol stond, trok zijn buik in en perste.
Niets. Geen druppel. Bij het omhoog hijsen van zijn broek durfde hij het pas te voelen: de warme natheid die aan zijn huid kleefde. Teleurgesteld stroopte hij zijn pyjamabroek weer van zijn benen.
Alle doorweekte spullen propte hij achter in zijn kledingkast. Tijd om schone lakens op zijn bed te leggen, was er niet. Hij hoorde zijn moeder op de gang ongeduldig met haar hakken tikken. Gauw pakte hij schoon ondergoed, zijn nieuwste ribbroek en een overhemd en trok zijn kleren aan.
“Klaar?” vroeg zijn moeder met haar hoofd om de deur toen hij net zijn schoenveters had gestrikt.
Marlon twijfelde, keek naar zijn overhemd dat scheef zat omdat hij een knoopje had overgeslagen en knikte. “Helemaal klaar,” antwoordde hij zo overtuigend mogelijk.
Zijn moeder bekeek hem, zoals altijd voordat ze vertrokken, met haar hoofd ietwat schuin en met toegeknepen ogen, alsof ze zich hem ergens anders probeerde voor te stellen. Ergens anders dan hier.
Daarna, zonder iets van zijn scheefgeknoopte overhemd te zeggen, pakte ze zijn hand en liep met hem de brede hal in. Bij de kapstok bukte ze zich en trok er met een soepele beweging een al ingepakte zwarte sporttas onder vandaan.
Buiten knarste het grind onder hun voeten terwijl ze langs de graven liepen. Het was nog schemerig. Zelfs de bijen uit de drie groene kasten onder het afdak van het schijndodenhuisje vlogen nog niet.
Vanuit de voormalige aula was het over het pad zo’n vijf minuten lopen naar de parkeerplaats, maar kennelijk had zijn moeder haast. Langs de graven zouden ze er in twee minuten zijn. Marlon zei niet dat hij zijn vader nog gedag wilde zeggen. Zijn moeder zou het hem niet kunnen weigeren en misschien kwamen ze dan te laat. Bovendien moest ze dan zelf ook uitgebreid afscheid nemen.
De parkeerplaats, die net groot genoeg was voor vier personenauto’s, lag er verlaten bij. Het grij ze asfalt schitterde van de pasgevallen regen. De volle takken van de bomen eromheen bewogen rusteloos heen en weer. En half over het gras, alsof het geen ruimte wilde innemen, stond het nieuwe autootje van zijn moeder.
“Wie zijn het?” vroeg Marlon, toen zijn moeder de auto startte. Hij zat naast haar op de voorbank en keek haar aan. Ze droeg haar lange, nu blonde haar opgestoken, waardoor hij haar bleke gezicht ondanks de schemer goed kon zien. Ze had een mooi gezicht met grote, donker opgemaakte ogen en gestifte lippen. De mondhoeken iets opgetrokken alsof ze elk moment kon glimlachen.
“Het is een moederloos gezin, Marlon. Een gezin dat mij hard nodig heeft.”
Marlon knikte tevreden. Dit was het antwoord dat ze hem altijd gaf.
Na nog geen twintig meter stopte zijn moeder de auto en stapte uit. De motor liet ze draaien. In het schijnsel van de koplampen zag Marlon hoe ze naar het hoge smeedijzeren hek liep en het met haar sleutel opende, totdat het ver genoeg openstond om ertussendoor te rijden.
Voorbij de toegangspoort en het duivelsrooster stapte ze weer uit om het hek achter hen te sluiten. Marlon wist dat de ingang overdag open mocht blijven, maar ‘s nachts en ‘s-ochtends vroeg dicht moest zijn. Pas om tien uur werd de Zuidwesterbegraafplaats door meneer Peters voor het publiek geopend.
“Er zijn twee kinderen,” legde zijn moeder uit toen ze verder reden. “Twee kinderen en hun vader. Grote kinderen, ouder dan jij. Veel zul je ze niet zien, denk ik, maar dat betekent niet dat jij je hoeft te vervelen: ik heb wat boeken voor je meegenomen, er is speelgoed en ze hebben een zwembad.”
Marlon had er geen probleem mee om zijn moeder met anderen te delen. Zij was immers de liefste moeder ter wereld. Het zou egoïstisch zijn die alleen voor zichzelf te willen houden. Wel zag hij altijd weer op tegen de verandering: de onbekende mensen, een huis waarin hij de weg niet wist. En terwijl hij de spanning in zijn buik probeerde weg te zuchten, zoals zijn moeder hem eens had geleerd, zag hij achter de voorbijschietende hoge bomen de zon oranje opkomen.