Ze had de bank weggeschoven, zodat Marlon precies onder de glazen koepel in het plafond van de aula kon staan. “Hier heb ik meer licht,” zei ze en ze begon hem uit te kleden.
Even voelde Marlon zich weer klein. Een peuter die door zijn moeder aan- en uitgekleed werd. Hoewel hij zich daar niet veel van kon herinneren. Al vroeg had zijn moeder gewild dat hij zelfstandig werd.
Ze schoofde schoenen van zijn voeten. Knoopte zijn hemd los, zijn broek. Alle kleren legde ze uitgevouwen onder elkaar neer, waardoor het was alsof ze zijn naaktheid als het ware naast hem bedekte, op de koude tegelvloer. Eerst het ondergoed, daaroverheen zijn blouse, daaronder zijn broek en onder iedere broekspijp, een keurig gestrikte schoen. De neus naar beneden gericht onder zijn geraamteloze evenbeeld.
Marlon slikte. Hij dacht aan opgebaarde mensen. Hier in de aula moesten ze gelegen hebben. Precies op deze plek. Keurig gekleed en met gestrikte veters. “Kijk, hoe mooi hij erbij ligt,” fluisterde het droevig uit de muren. “Alsof hij slaapt.”
Hij had het dode lichaam van zijn vader niet gezien. Hij was dan ook niet opgebaard, alleen in stilte begraven. Na het overlijden had zijn moeder het veldbed afgehaald, waarop zijn vader daarvoor nog moest hebben gelegen. Net zoals ze de vuile lakens van Marlon naar de wasmand bracht, het in elkaar gepropte beddengoed ver voor zich uitgestrekt, had ze zijn dekens naar buiten gedragen. Alleen waren die niet bevuild door urine, maar doordrenkt met bloed. Toen Marlon dat zag, besefte hij pas hoe erg zijn vader had geleden.
Een ploppend geluid bracht hem terug naar de werkelijkheid. Zijn moeder had een deksel van een glazen pot gedraaid. Oogst van vorig jaar. Marlon herkende de zomerhoning aan zijn donkere kleur.
Haar vingers wrongen zich in de pot. In een snelle beweging haalde ze haar gevulde hand eruit en bracht deze naar zijn schouders, waarna ze het levenswerk van tienduizenden bijen druipend over zijn lichaam uitsmeerde.
De honing, kruidig met een zweempje mint, had zijn huid tot rust gebracht en hij voelde zich weer prima. Gedoucht en ingesmeerd met kruidnagelolie om de eventueel achtergebleven honinggeur te verhullen, trok hij zijn imkerpak aan. Hij vulde de beroker met tabak, jute en propolis en stak er de brand in. Daarna liep hij naar de kasten. Door het gaas van zijn kap zag hij de werksters druk af- en aanvliegen. Enkele droegen een broekje; een bolletje stuifmeel aan elke achterpoot. Aan het grij sgeel van het stuifmeel kon hij zien dat ze in het bos achter de naamloze graven waren geweest. Daar bloeiden de naaldbomen nu.
De bijen krioelden over de raat die hij uit de kast tilde. In de bewegende, oranjebruine massa, waartussen de vliesdunne vleugels glinsterend oplichtten, zag hij dit keer geen koningin. Wel naar buiten toe uitgebouwde cellen, opbollend als een puist op Lots voorhoofd. Koninginnencellen, constateerde Marlon. Met een vleugje rook uit zijn pijp blies hij de bijen wat uit elkaar zodat hij de moercellen kon bekij ken. De doppen waren niet leeg. Er lagen blauwwitte larven in de gelei, maar de cellen waren nog niet afgesloten. Binnenkort zou er dus gezwermd gaan worden. Hij dacht aan het telefoontje. Zwermen. Het leek of ze door een waarzegster waren gebeld.
Door het eerste ei in een moercel te leggen, had de koningin eigenlijk al afscheid van een groot deel van haar volk genomen. Straks zou de nieuwe koningin haar plaats innemen.
Marlon wilde het afscheid van de oude koningin uitstellen. Daarom krabde hij met zijn schraapijzer de koninginnencellen voorzichtig van de raat. Zonder hoop op een nieuwe koningin zou de oude er niet vandoor gaan. En om het zich uitbreidende volk de ruimte te geven, plaatste Marlon een nieuwe bak op de kast.
Hij nam de afgekrabde koninginnencellen mee om de erin aanwezige koninginnengelei te verzamelen. Zijn moeder zou hem er dankbaar voor zijn als ze deze kostbare gelei voor haar verjongingskuur kon gebruiken, maar eerst wilde hij naar zijn vader. Hij legde de koninginnencellen op een plank in het schijndodenhuisje neer, borg zijn imkerspullen weer op en pakte een potje honing.
“Ik hoop dat je niet veel pijn hebt gehad,” zei hij, toen hij bij de afgebroken zuil neerknielde. Hij streek met zijn vingers over de voet van de zuil, waarin woorden waren uitgehouwen. “Nascentes morimur,” las hij fluisterend. “Nascentes morimur.” Het klonk plechtig. Toen opende hij het potje honing dat hij mee had genomen en goot het leeg over het graf van zijn vader.