De ruimte was klein en vochtig en aan de wanden hingen planken die waren beladen met dozen. Buiten hadden net schoten geklonken, maar volgens Marlon, die een imkerpak van een knaapje haalde, hoefde ze zich geen zorgen te maken.
“Gewoon meneer Peters op konijnenjacht,” zei hij doodkalm.
“Lekker,” reageerde Lot, “eerst wenst die oude gek me zingend dood en vervolgens gaat hij met een geweer lopen knallen.” Zuchtend streek ze spinrag uit haar haar.
“Meneer Peters zal je eerder beschermen dan je iets aandoen.” Hij gaf haar een witte overall en een paar katoenen werkhandschoenen. “Hij is soms wat in de war, maar hij bedoelt het goed.” Met zijn rug naar haar toe trok hij zijn imkerpak over zijn kleren aan.
Argwanend bekeek ze het kledingstuk dat Marlon haar had gegeven. “Je denkt toch zeker niet dat ik dit aan ga trekken?”
“Als je niet zoals vanmiddag gestoken wilt worden wel.”
Lot streek over haar pijnlijke arm. In plaats van zich als de imker te beschouwen van wat bijen op een stukje taart, bleek Marlon duizenden honingbijen te hebben, verdeeld over drie kasten. Deze enorme hoeveelheden bijen hield hij in bedwang en ze produceerden ook nog eens honing voor hem. Ze moest toegeven dat dit een hele prestatie was voor een jochie van zijn leeftijd. Kennelijk was hij niet zo’n zielig geval als ze had gedacht. Dat ze werd gestoken, was volgens Marlon haar eigen schuld. Had ze maar niet moeten proberen om die bij op haar arm dood te slaan. Gelukkig viel de schade mee, want Marlon had direct de angel uit haar huid gehaald. Wanneer je dit niet op tijd deed, kon het weleens opzwellen, had hij haar gewaarschuwd. Ondanks de bijensteek had ze toegezegd om na het avondeten weer met hem mee te gaan naar de bijenkasten. Hij moest haar nog iets laten zien en ze wilde zich niet laten kennen. Bovendien, wat kon ze hier verder doen? Ze hadden niet eens televisie. En met haar All Stars stapte ze in de naar bijenwas ruikende overall.
De zon was al onder, maar echt donker was het nog niet, toch had Marlon twee buitenlantaarns aangestoken. Met zijn wijdvallende imkerkap die tot over zijn schouders viel, deed hij haar denken aan een non. Ze kneep met haar ogen. Of een beul, dat zou ook nog kunnen, bedacht ze.
Even verdween Marlon uit het zicht, om terug te komen met een mand. Een mand die Lot aan een bijenkorf deed denken, de open zijde overdekt met een stuk doek. Voor een van de drie groene bijenkasten bleef hij staan: de rechterkast waartegen een brede plank stond die naar een langwerpige uitsparing leidde. Marlon verwijderde het doek en draaide de mand langzaam om, vlak boven de schuinstaande plank.
Ondanks haar beschermende kleding en hoed, bleef ze op afstand.
“Kijk!” Marlons stem klonk gedempt en hij wees naar de krioelende bijenmassa die hij op de plank had uitgestort.
Voorzichtig kwam Lot een stapje dichterbij en zag tot haar verbazing dat de meeste bijen op de plank bleven liggen. Eén friemelende hoop vleugeltjes, gestreepte achterlijven, zwarte insectenogen en zoekende voelsprieten. Een aantal bijen ontworstelde zich, liep de plank op en ging door een langwerpige smalle opening de bijenkast in. Niet veel later ontstond er uit die friemelende chaos een heus bijenleger toen als op commando duizenden bijen zij aan zij de plank op marcheerden en in de kast verdwenen.
“Lollig gezicht,” gaf Lot toe, want het was net of Marlon ze had gedresseerd, alsof hij hun aanvoerder was, die dit bijenvolk het bevel had gegeven de kast te betreden.
“Die met het lange lijfis de koningin,” wees Marlon enthousiast. “Zie je hoe zij door de vliegopening naar binnen wordt gedragen?”
“Crowdsurfen kunnen ze dus ook al,” lachte Lot.
Nu landden de opgevlogen bijen en ook zij liepen keurig de massa achterna.
“Kun je ze nog meer trucjes laten doen?”
“Trucjes? Bijen kunnen wel dansen,” zei hij weifelend. “Althans: de werksters.”
“De werksters?” vroeg Lot.
“De vrouwtjes,” zei Marlon. “Die dikke met de grote ogen zijn darren, de mannetjes,” legde hij uit. “Als een paar darren de koningin hebben bevrucht, heb je er eigenlijk niets meer aan. Daarom vindt aan het einde van de zomer de darrenslacht plaats.” Met een takje stuurde hij een groepje bijen de goede kant op. “Tijdens die darrenslacht doden de werksters alle darren.”
De laatste bijen liepen de kast in. Marlon haalde de loopplank weg en stond op.
“De darrenslacht,” herhaalde ze. En ineens vond ze hem een stuk ouder lijken. “En hoe dansen ze eigenlijk? Zo?” In haar imkerpak huppelde ze een rondje voor de bijenkast waardoor de beschermende hoed bijna van haar hoofd afzakte.
“Een bij huppelt niet,” zei Marlon ernstig. “Wanneer een bij wil laten weten dat het voedsel meer dan honderd meter ver ligt, loopt ze in de vorm van een acht en kwispelt met haar achterlijf.”
“Zo dan?” Lot zette haar hoed weer recht, deed haar handen in haar zij en wiegde haar heupen zoals ze deed als ze voor Fred moest optreden.
Voor het eerst sinds haar komst op de begraafplaats lachte Marlon.
“Kom, doen we het samen!” Ze ging achter hem staan, legde haar handen, nog altijd in te grote werkhandschoenen, op zijn schouders. Tot haar verbazing liep Marlon zonder morren voor haar uit, swingend zelfs, alsof hij muziek hoorde en zo deden ze een duopolonaise. Een duopolonaise in het spoor van een denkbeeldige lemniscaat.
Ineens klonk in haar een trommelend ritme, eerst aarzelend, maar daarna steeds overtuigender en op dit ritme danste ze achter Marlon aan. Onder de bomen, voor de kasten, steeds groter werden de oneindige lussen die ze in hun imkerpakken omtrokken. Opzwepend werd het ritme, dat alles met haar leek te verbinden: de bijen, de graven, Marlon. Alsof haar nieuwe leven hier begon.
Vanuit de verte verschenen Lisa en de beheerder, maar bang was Lot niet meer. Ze danste verder in haar te grote imkerpak met hoed, haar heupen los, haar armen, haar hoofd. Marlon liep voor haar uit en leek zich op precies hetzelfde ritme te bewegen. Lot keek naar Lisa en de beheerder, die steeds dichterbij kwamen. Lisa duwde een kruiwagen vooruit, met daarop een doodskist. Het knerpende geluid van het wiel door het grind werd onderdeel van de muziek en ongegeneerd ging Lot voort, achter Marlon aan.
Marlon leek zijn moeder en de beheerder ook te zien, want abrupt bleef hij staan.
“Wordt er nog zo laat begraven?” vroeg Lot. Nahijgend sloeg ze een arm om hem heen.
“Wel in de naamloze graven,” zei hij onverschillig.