Peters rechtte zijn rug voor zover deze het toeliet en liep naar het kleine aanrecht. Dit keer had hij verdomme geen enkel konijn geraakt. Maar neerschieten zou hij ze. Van de week had hij bewezen het nog in zich te hebben. Hem zouden ze niet gek krijgen met hun grafmolest.
Naast het koffiezetapparaat stond het gedeukte blik met de koperkleurige letters. “Welfare biscuits,” las hij. Ja, zijn Engels was nog steeds goed. Hij pakte het blik op en probeerde het deksel eraf te draaien. Dat ging moeizaam. Zijn door reuma aangetaste vingers werkten niet mee.
Hoofdschuddend kreeg hij het blik eindelijk open. “Eerst een bakkie koffie, Peters. Echte koffie, geen surrogaat. Dus ga daar nou maar van genieten,” zei hij tegen zichzelf.
Nadat hij de koffie gezet had, slofte hij met zijn mok naar de eikenhouten tafel. Met zijn vrije hand gleed hij langs de stevige ruwe stof van zijn werkjas tot hij zijn jaszak vond met daarin zijn blikje pruimtabak. Waarachtig, constateerde hij, veel was dat niet meer. Het werd tijd dat hij zijn broer in Vlaanderen weer zou schrijven. Natuurlijk zou hij geen brief terugkrijgen. Wel pakjes pruimtabak. Marius was dan ook meer een man van daden, dan van woorden. Altijd al geweest.
Hij schoof zijn stoel naar achteren en ging aan tafel zitten, plukte wat tabak uit het blikje en draaide dit zorgvuldig tussen zijn handpalmen rond. Tevreden bekeek hij het resultaat, hij grinnikte bij het idee dat het bolletje wel iets van een uilenbal had en stopte de tabak in zijn mond. Hij kauwde kort tot hij de bittere tabaksmaak vermengd met krenten proefde. Daarna bewoog hij de tabak in één beweging met zijn tong tussen zijn rechterwang en tandvlees. Geërgerd schudde hij zijn hoofd, spoog het bruinige speeksel in zijn hand. “De kwispedoor, Peters! Verdomme man, denk daar toch eens aan!” Met een schrapend geluid schoof hij zijn stoel naar achteren en liep naar de kraan om zijn hand af te spoelen.
“Kijk, daar staat hij, Peters. Gewoon in het zicht.” Hij pakte de donkerblauwe kwispedoor van het aanrecht en zette hem op tafel. Hard spoog hij erin. “En nou laten staan. Dan kun je hem ook niet vergeten!” Hij liep naar het koffiezetapparaat en schonk zichzelf een mok in. “Zo, en nou effe rustig, Peters. Van al die drukte in de vroege ochtend wordt een mens tureluurs.” Hij grinnikte. ‘Tureluurs’, dat woord had hij lang niet gehoord. Zijn Corrie gebruikte het vaak. “Tureluurs!” Als ze het zei, was ze net een vogeltje. Hij hief zijn mok op. “Nou, vogeltje van me! Tureluurs!” Gniffelend ging hij weer zitten en zette zijn koffiekop op tafel. Verbaasd keek hij naar de twee mokken die voor hem stonden. Schouderophalend bracht hij er een naar zijn mond, waar de krenten tabak zich met de koffie mengde.
Plots hoorde hij buiten iets. Het bekende knerpen van grind. Geschrokken keek hij op zijn horloge. Had iemand het hek open laten staan? Hijzelf misschien? Begon hij dat nu ook te vergeten? Wat voor dag was het eigenlijk? Hij wierp een blik op de kalender aan de muur. Ieder jaar ontving hij met de post een nieuw exemplaar. “Geachte heer Peters. Als trouwe klant…” en nog meer blabla. Daar had hij geen boodschap aan. Geen enkele. Nou ja, die kalenders waren niet onaardig. Mooie foto’s van landschappen. Maar waarom keek hij eigenlijk naar die kalender? O ja, hij moest weten welke dag het was. Mei 2006, die pagina hing voor. Met zijn wijsvinger ging hij langs de wég-gekruiste dagen. “Zaterdag, Peters,” mompelde hij en gerustgesteld krabde hij zich op zijn bijna kale schedel. “Dan moeten het je onderduikers zijn die over het pad lopen. Zaterdag komen ze terug van het werk, nog voor de poort is geopend. Omdat ze Justus niet lang kunnen missen. Zo is dat, Peters. Zo is dat maar net.” Hij spoog weer in de kwispedoor, schoof zijn stoel naar achteren en duwde zich met zijn handen op tafel omhoog. Hij moest ze gaan begroeten. Niets fijner dan thuiskomen als er iemand is die je welkom heet.