De eerste dagen bij Fred en zijn gezin waren snel voorbijgegaan vond Lisa, daarom voelde het alsof ze nooit van de begraafplaats weg waren geweest. Met haar zoon aan de hand liep ze langs de graven. De vroege zon gaf de begraafplaats iets vrolijks. Een vrolijkheid die op haar oversloeg. Ze verheugde zich erop om weer bij Justus te zijn en ze kon een huppelende pas niet onderdrukken.
“Zijn jullie er alweer?” Peters kwam op hen toegelopen, zijn rug gebogen en leunend op een schop.
Lisa bleef staan, keek naar de oude man die hen schuifelend naderde. Iedere keer als ze hem zag, leek hij een stukje dichter bij de graven die hij verzorgde. “Ja, de tijd vliegt, meneer Peters. Zaterdagochtend, de werkweek zit erop.” Wat onbenullige beleefdheden betrof, maakte ze voor Peters graag een uitzondering.
De beheerder leunde met zijn elleboog op een scheefgezakte zerk, terwijl hij het blad van zijn schop in de grond plantte. “Da’s mooi, da’s mooi. Na gedane arbeid is het goed rusten, zeg ik maar altijd zo.” En hij spoog op het bemoste grind.
“Hoe is het met de bijen?” vroeg Marlon.
Lisa keek naar haar zoon. Met die bezorgde blik in zijn ogen en frons tussen zijn wenkbrauwen, leek hij op Justus.
“Met de bijen, jongen? Met de bijen is ‘t prima. Ik was even bang dat ze déze week zouden zwermen, maar da’s niet gebeurd. Da’s niet gebeurd, nee. Het is een wonder dat nu je vader…” Hier stopte hij even, schudde zijn hoofd en mompelde: “Peters, let een beetje op je woorden. Ze zijn er net. Ze zijn er nog maar net.”
Lisa glimlachte om de oude beheerder, die altijd zo streng was voor zichzelf. Hij was een van de weinige mannen die ze onvoorwaardelijk vertrouwde. “Het zou problemen kunnen geven met de gemeente,” had hij gezegd, nadat hij hun bijna twee jaar geleden had aangeboden om in de leegstaande aula op de Zuidwesterbegraafplaats te trekken, “maar ik regel het wel. Autoriteiten moet je bespelen als een slecht gestemde viool. Dat heb ik in het verzet wel geleerd.” Hij had Lisa een knipoog gegeven, waardoor ze vermoedde dat Peters connecties bij de gemeente had.
Tot nu toe leek niemand hun aanwezigheid op de begraafplaats opgemerkt te hebben. Laat staan dat er iemand moeilijk had gedaan over hun verblijfsvergunning. “Ze zijn allang blij dat er mensen zijn die de boel verzorgen en een oogje in het zeil houden,” had meneer Peters haar uitgelegd. “Zeker sinds hier niet meer begraven wordt, is de gemeente maar wat blij dat ze haar handen ervan af kan houden.”
Marlon trok aan de mouw van haar zomerjas. “Gaan we nou?”
“Ja, inderdaad tijd om aan het werk te gaan jongeman. Daar heb je helemaal gelijk in,” zei Peters tegen hem. “Nog even en ik moet het hek alweer openen. Wil jij me daar bij helpen?”
Lisa zag hoe de frons tussen de ogen van Marlon verzachtte en uiteindelijk verdween, waardoor zijn voorhoofd weer glad werd. ‘s-Ochtends kuste ze zijn voorhoofd, omdat hij er slapend zo onschuldig uitzag dat hij bijna onwerkelijk leek.
“Is het goed als ik eerst naar de bijen ga?” vroeg hij aan de beheerder.
“Da’s goed, da’s goed. Ik roep wel als het zover is. Dan neem ik meteen een konijn voor jullie mee. In één schot omgelegd.” Hij knipoogde. En voordat Lisa iets terug kon zeggen, draaide Peters zich om.
Met de sporttas over haar schouder en Marlons hand in de hare, liep Lisa verder naar hun woning aan de rand van de begraafplaats. De voormalige aula waar ooit afscheid van de doden werd genomen. Lisa glimlachte om de ironie, wat dat betreft had zij de traditie in ere weten te houden, met dat verschil dat de aula nu voor het publiek gesloten was.
De aula stond in de schaduw van een hoge nog vrijwel kale boom met knokige dofgrijze takken en een diep gegroefde stam. In eerste instantie had Lisa gedacht dat de beheerder een grapje maakte toen hij zei dat dit een doodsbeenderenboom was. Maar inmiddels wist ze dat hij werkelijk zo heette. Waarmee voor haar maar weer eens was bewezen dat de werkelijkheid soms onwaarschijnlijker was dan de verbeelding.
Nu hun woning in zicht was, versnelde Marlon zijn pas en trok haar ongeduldig met zich mee, maar Lisa hield hem tegen.
“Rustig aan,” fluisterde ze en eerbiedig bleef ze staan. “Je weet dat je op een begraafplaats niet mag rennen.” Toch was dit niet de werkelijke reden dat ze haar zoon tegenhield. Zoals altijd na een werkweek wilde ze de tijd hebben om het gebouw in zich op te nemen voordat ze het binnenging. De eenvoudige constructie tot zich door laten dringen: opgetrokken uitbeten en afgewerkt met baksteen. Eenvoud zonder pretenties. Daar hield ze van. Zo was haar relatie met Justus immers ook.
Ze keek naar de gebogen muren die alles in het gebouw troostend leken te omarmen en kneep in Marlons hand, haar blik nog altijd op hun huis gericht. “We zijn weer thuis.” En zonder verder nog iets te zeggen liep ze met haar zoon naar hun woning, terwijl ze in haar jaszak over het konijnenbontje aaide.
Ze opende de dubbele stalen deur met haar sleutel en dacht aan Justus, beet tegelijkertijd op de binnenkant van haar wang. “Kom!” Ze slikte de metalige smaak van bloed weg en duwde Marlon voor zich uit. “Je drinkt eerst iets, en dan naar de bijen.”
Marlon keek naar haar om en glimlachte. Hij leek maar al te goed te begrijpen dat ze zo alleen wilde zijn met zijn vader.
Daarop rende hij naar de kleine keuken, hield een nog ongewassen glas onder de kraan en dronk het gretig leeg. “Dag, mam!” riep hij haar in het voorbijgaan toe.
“Vergeet je handschoenen niet!” riep ze hem achterna en met een zucht zette ze de tas onder de kapstok. Een weekend rust. Een heel weekend met Justus. Ze ging naar de keuken. Eerst de praktische zaken. Ze deed de stop in de granieten gootsteen en vulde deze met heet water. Tegelijk beet ze weer op de binnenkant van haar wang. Nu net iets harder, net iets dieper. Nadat ze het losgekomen stukje vel doorgeslikt had, trok ze haar lippen strak naar voren als mimede ze een uitroep van ontzetting. Tegelijk opende ze het gootsteenkastje om de fles afwasmiddel en haar gele latex handschoenen te pakken. Ze wist dat het een slechte gewoonte was om de binnenkant van haar wang kapot te bij ten. Niet door het gehavende kraterlandschap dat de binnenkant van haar mond nu was, maar door het ongewoon scheeftrekken van haar gezicht dat nodig was om bij het vlees te komen. Die schade moest zo snel mogelijk worden hersteld door haar mond strak langs haar kaak te spannen, want straks kreeg ze nog lijntjes. Lijntjes, groeven, rimpels. Dat moest ze zoveel mogelijk voorkomen. Zo lang mogelijk uitstellen. Als huurmoeder moest ze er representatief uitzien. Mannen hielden van strak en ongeschonden. Hoe jonger, hoe mooier. En zij moest in die behoefte voorzien.
Ze draaide de kraan dicht, spoot een straal afwasmiddel in het water en bleef de huid rond haar mond spannen. Intussen trok ze haar huishoudhandschoenen aan. Ook haar handen moest ze tegen veroudering beschermen, al waren ze, net als de rest van haar lichaam, pas zesentwintig jaar oud.
Na de afwas ontspande Lisa haar gezicht en ging ze door openslaande deuren de ovale woonkamer binnen. Het plafond was niet hoog, toch dwong het haar iedere keer als ze binnenkwam naar boven te kijken. Naar de ronde glazen uitbouw in het midden van het plafond waardoor de lucht te zien was. Ooit hadden nabestaanden, gezeten in een van de stoelen die hier hadden gestaan, door diezelfde rij aaneengesloten raampjes in de koepel gekeken, met in hun gedachten de geliefden van wie ze zonet afscheid hadden moeten nemen. Nog altijd was het verdriet bijna tastbaar in de ruimte aanwezig, waardoor Lisa hun woonkamer nooit zonder een zekere melancholie betreden kon.
De zitbank, overtrokken met een donkerblauwe grand foulard, stond verweesd onder de koepel. In de verder bijna lege ruimte leek hij het formaat van een poppenhuismeubel te hebben. Lisa trok de overtrek deels van de bank waardoor het versleten en gebarsten leer eronder zichtbaar werd. En daar stond het, gekrast met een mes: Justus ♥ Masha.