Hoofdstuk 24

Het duister omhulde hem als een zwarte koude deken. Peters vermoedde dat die verdomde moffen hem uiteindelijk toch te pakken hadden gekregen, want zijn lichaam voelde hij niet meer. Die beesten waren hem vanuit hun brullende vliegmachines met bommen te lijf gegaan en nu was hij waar ze hem hebben wilden: in het hiernamaals. De levensgeest was uit hem gevaren en dit was dan de dood, dacht hij lijdzaam. Een donker niets. Meer kon hij er niet aan ontdekken.

Licht aan het einde van een lange tunnel had hij niet gezien. Ook geen grootse ontvangst door zijn Corrie en zijn maten uit het verzet. Het enige dat er waarschijnlijk testte, was een graf. Als ze tenminste die moeite hadden genomen. Want voor hetzelfde geld, of juist voor minder, stopten ze je in de oven. Werd je gecremeerd en je as in een urn gestopt. Zo kreeg de natuur niet eens de kans je overblijfselen te composteren; terug te geven aan de aarde waar je uit voortkwam. De aarde, ja, want een hemel was er duidelijk niet. Dat kon hij nu zelf ervaren.

Hij hoopte maar dat zijn lichaam in een van de klasse 1-graven lag, langs het hoofdpad, op de Zuidwesterbegraafplaats. Grafvak 3 tussen C en F, dat zou mooi wezen.

Sodemieters, wat was het donker. Hij grinnikte. Was er nou nooit iemand op het idee gekomen om een lichtje te maken na de dood? Vreemd, hij hoorde zijn eigen gegrinnik. Zou dat normaal zijn? Zou hij hiervoor altijd naar zijn eigen gezemel moeten luisteren, naar zijn eigen geluid? Hij opende zijn mond en stootte een kreet uit. Het klonk droog en weerkaatste tegen de wanden. Wanden? Verdraaid, hij was toch niet levend begraven? Logisch dat het zo donker was en zo koud. Met moeite bracht hij zijn hand naar zijn mond. Hij ademde nog. Hij voelde zijn hart tekeergaan. Wat was er in godsnaam gebeurd?

“Rustig blijven, Peters. Gewoon rustig. Dan komt de oplossing vanzelf,” mompelde hij. “Ademen gaat nog, dus voorlopig is er zuurstof. En je bent tenminste niet dood. Niet dood, nee. Hoe je daar nu bij moest komen?” Voorlopig nog zuurstof. Dat ‘voorlopig’ stond hem echter niet aan. Maar het benadrukte wel de noodzaak tot actie. Hij moest zichzelf redden. Zoals hij zichzelf al eerder had weten te redden van de moffen. Kennelijk was het niet te laat.

Voorzichtig voelde hij aan de ondergrond waarop hij lag, want alleen zijn armen scheen hij te kunnen bewegen, al was het dan moeizaam en optillen lukte niet goed. Het zou waarschijnlijk de kou wel zijn. Door de kou werden zijn botten altijd stijf. Nog een wonder dat hij niet dood was. Even had hij gedacht dat hij er werkelijk was geweest. En nog erger: dat de dood hem niet eens bij Corrie terugbracht.

Het werd hem duidelijk: hij lag hier in een houten kist. Glad hout, gelakt hoogstwaarschijnlijk, zijn vingers gleden er moeiteloos langs. Nou, daar hadden ze dan wel voor gezorgd. Voor een degelijk gelakte grafkist. Niet van ruw waaibomenhout. Nee, zelfs voor Peters hadden ze in de buidel willen tasten. Maar wie? Wie had zijn begrafenis geregeld en waarom hadden ze niet gezien dat hij nog leefde? De functie van het schijndodenhuisje was destijds toch niet voor niets afgeschaft?

Tegen de wanden van de kist bonken had geen zin. Zijn kist moest minstens 1,15 meter diep liggen. Niemand die hem zou horen. Als een kaaljakker lag hij, Peters, hier nu levend begraven. Misschien wel naast de graven die hij zelf ooit had gedolven. Omdat niemand de tijd had willen nemen om op zijn rigor mortis te wachten.

Het enige dat hij kon hopen was dat het niet lang meer zou duren voor de zuurstof in de kist op was en zijn lichaam echt ontzield zou zijn. Dan zou hij werkelijk weten wat de dood voor hem in petto had. “Misschien dat wij elkaar dan toch zien,” fluisterde hij tegen Corrie. “Misschien toch wel.” Want opeens voelde hij dat ze heel dichtbij was.