Peters liep over de begraafplaats. Het was mistig, een natte mist die aan zijn wimpers kleefde. In de verte meende hij een kruis te zien dat hij niet kende. Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het een hakenkruis was. Oplichtend kaal tussen het gemêleerde grijsbruin van een konijnenvacht. Een konijn? Verdomd, dat was het. Maar wat een joekel van een beest, gigantisch! Snel richtte Peters zijn geweer. Die mof moest hij afmaken! Het was nu of nooit. Maar het konijn had hem opgemerkt en ging er als een haas vandoor. Zo hard als hij kon, rende Peters naar het hoofdpad, waar het beest achter een taxushaag verdween. “Halt!” riep hij het achterna. “Hier komen!” Zijn voeten plasten door het drassige gras en, ja, daar was het dier weer! Nu had hij ‘m toch mooi in het zicht. Recht in de swastika zou hij het nazikonijn raken. Maar nog voor hij goed en wel had aangelegd, verdween het beest het dennenbos in.
Uitgeput leunde Peters op een afgebroken zuil om op adem te komen. “Spelletjes spelen wil die nazi,” constateerde hij verbeten. “Nou, dan heeft hij een slechte aan mij!” Plotseling klonk er geklop. Hij hield zijn Mauser in de aanslag en keek om zich heen. Nu hoorde hij het weer: een dof geklop, als op hout. Verdomd, het geluid kwam onder hem vandaan, uit het graf van Justus. “Ik heb die man toch niet levend in de grond gestopt?” riep Peters en hij vergat het konijn, gooide zijn Mauser neer en begon met blote handen in de aarde te graven. En terwijl de grond pijnlijk onder zijn vingernagels duwde, klonken de klopgeluiden steeds wanhopiger.
Peters schrok wakker van zijn eigen klauwende bewegingen op het tafelblad en hief zijn hoofd op. Weer dat geklop? “Verdraaid, ik moet in slaap gesukkeld zijn,” mompelde hij. “Vreemde droom trouwens, heel vreemd.” Hij wreef in zijn ogen. Tjonge, jonge, wie liep daar zo’n stampij te maken bij de voordeur? “Ik kom eraan!” riep hij. Natuurlijk, het was zijnjonge onderduiker! Verheugd hees hij zich uit zijn stoel. Jozua, of hoe noemde hij zich nu? Marlon. Precies, Marlon was het. Peters pakte een uitgekauwd stukje pruimtabak uit de kwispedoor en stopte het in zijn mond. Hij knikte tevreden. Hij was gewoon in zijn dienstwoning en die jongen stond voor de deur. En niemand die levend begraven was. Hoe kwam hij erbij? Afijn, alles in het overzicht.
Hij pakte zijn karabijn die tegen de tafel stond en leunend op de loop van het geweer liep hij naar de gang. Door het rooster in het bovenraampje van zijn voordeur blikte hij precies op de kruin van de jongen.
“Kom d’r in, knul,” zei hij hartelijk toen hij de voordeur opende.
De leverkleurige encyclopedie stond tussen hen in. Peters spoog in zijn kwispedoor. Van zijn Corrie had die niet op tafel mogen staan. “Echt een vrouwenkwaal om je daar druk over te maken,” mompelde hij.
“Wat zegt u?” vroeg Marlon, die zonder opkijken in de encyclopedie bleef lezen.
“Vrouwenkwalen, jongen. Die mogen we niet onderschatten. Nee, zeker niet.”
“Is de petunia dan ook een vrouwenkwaal?” Nu keek hij Peters wel aan.
“De petunia, knul? Zijn we daar al?” Peters keek naar een foto van de opzichtige karmijnrode bloem. Hij moest er niet aan denken om deze op de begraafplaats te planten. Een veel te schreeuwerige plant.
“Is de petunia dan ook een vrouwenkwaal?” herhaalde Marlon.
De jongen dacht zeker dat hij doof werd. Nou, mooi niet. “Een vrouwenkwaal,” antwoordde hij, “inderdaad, zo zou je deze plant kunnen noemen. Maar belangrijker is dat het een foeilelijke plant is die tot de nachtschadefamilie behoort.”
“Lelijk?”
“Drink je koffie nou maar, vent,” mompelde Peters. “En praten doen we hier met twee woorden. Dat noemen we beleefdheid.”
“Ik hoef niet beleefd te zijn.”
“Foeilelijk is foeilelijk, en daarmee basta!” Met zijn vlakke hand sloeg Peters hard op het eikenhouten tafelblad, waardoor het eerste deel de andere delen van de encyclopedie als dominostenen liet omvallen.
Verdwaasd streek hij vervolgens over zijn schedel. Hij moest zich eens leren beheersen, zeker met die knul erbij. “Zullen we dan maar wat zingen?” vroeg hij om het goed te maken. En luidkeels zette hij in: “In een groen, groen, groen, groen, knollen-, knollenland…” Plotseling zweeg hij. “Weet jij misschien hoe het liedje verder gaat, jongen?”