De bijenzwerm had hij weten te vangen en toch voelde Marlon zich ontevreden, alsof hij had gefaald. Het kraaienjong was voor zijn ogen verslonden en zelfs voor meneer Peters had hij niets kunnen doen. “Hij heeft recht op zijn verwarring,” had zijn moeder gezegd. Toch wilde Marlon hem graag helpen om zijn gedachten te ordenen. Hij lachte. Natuurlijk! Het op een rij zetten van zijn gedachten. De encyclopedie! Dat hij daar niet eerder aan had gedacht!
De oude beheerder salueerde naar iemand achter hem. Maar toen Marlon omkeek, kon hij niemand ontdekken.
“Een stabiel onderdeel van de Binnenlandse Strijdkrachten!” Peters knipoogde. “Heb ik jou trouwens al niet eerder gezien vandaag?”
“Ik was er net nog,” legde Marlon uit. “We hebben samen in de encyclopedie gelezen. We waren bij de petunia gebleven.”
“De narcist onder de planten.” Somber schudde Peters zijn hoofd en liet Marlon binnen. Schuifelend ging hij hem voor naar de woonkamer. “En nu wil je dus verder? Je bent een leergierige jongen.”
Marlon liep achter meneer Peters aan. “U hebt mij altijd antwoord op mijn vragen gegeven,” zei hij. “Nu wil ik u graag helpen.”
“Hoe bedoel je, knul?” vroeg Peters belangstellend en hij liet zich op een eetkamerstoel zakken. De encyclopedie lag nog altijd omgevallen op tafel.
“U was toch op zoek naar de tekst van een liedje?”
“Een liedje?”
“In een groen, groen, groen, groen knollen-, knollenland,” hielp Marlon.
Peters’ gezicht klaarde op. “Waarachtig, je kent het!” riep hij enthousiast. “En, hoe gaat het verder?”
“Dat vinden we hier.” Marlon sloeg met zijn hand op een van de encyclopediedelen.
Met tranen in zijn ogen staarde Peters naar de tekst. “Je hebt het gevonden, knaap,” zei hij ontroerd. “Alles weer volkomen in het overzicht!”
Samen zongen ze de tekst. Het laatste couplet enthousiast hard, alsof ze iets te vieren hadden: “Toen kwam opeens een jager, jagerman. En die heeft er één geschoten. En dat heeft toen naar men denken, denken kan. De ander zeer verdroten!”
“Het is een oud-Hollands kinderliedje,” las Marlon de uitleg bij de liedtekst.
“Ja, ja, oud is het zeker,” mompelde Peters nog altijd stralend. “En wie heeft het geschreven?”
“August Heinrich Hoffmann von Fallersleben.” las Marlon.
“Die mof van het nazivolkslied ‘Deutschland, Deutschland über alles’?” vroeg Peters ontzet.
Marlon las verder en knikte. Knap dat meneer Peters dat nog wel wist.
De beheerder keek hem met grote ogen aan, toen verscheen er een lach op zijn gezicht en sloeg hij Marlon op zijn schouder. “Bijna was deze oude man erin getuind! Von Fallersleben, hoe verzin je het?” En hij stak zijn kromme duim naar hem op.
Opgelucht lachte Marlon mee, ook in dit geval leek het beter de waarheid te verzwijgen.
“Bakkie surrogaat?” vroeg Peters nadat hij uitgelachen was.
“Misschien is er nog iets wat ik voor u kan doen?” vroeg Marlon.
“Als je voor mij in de brievenbus zou willen kijken…”
Snel sloeg Marlon het boek dicht en stond op.
“Eén pakketje.” Marlon legde het naast Peters’ koffïemok.
“Toe maar,” mompelde hij. “Kun jij het misschien voor me openmaken? Mijn handen…”
Marlon keek naar de vingers van de beheerder die behoorlijk waren vergroeid en scheurde de dikke envelop open, blij dat hij nog iets voor de oude man kon betekenen.
“Nieuwe pruimtabak!” riep Peters enthousiast toen hij de inhoud zag.
Marlon reikte hem de zakjes aan.
“Van mijn broer.” De beheerder glunderde. “Hij woont helemaal bij onze zuiderburen,” legde hij Marlon uit. “Gevoelige man, altijd al geweest trouwens.” Hij opende de zakjes en rook eraan. “Echt spul,” zei hij tevreden.
“Er zit ook een brief bij.”
“Dat kan niet, knaap. Schrijven doet hij niet. Geen man van woorden. Nee, nooit geweest.”
Toch was het een brief. Marlon overhandigde hem.
Met trillende handen ontvouwde Peters het papier en bekeek het met toegeknepen ogen. “Gepriegel!” concludeerde hij en geërgerd legde hij de brief voor zich neer. “Blijkbaar geen vaste hand meer, die broer van me.”
“Zal ik ‘m voorlezen?” vroeg Marlon.
“Het is mij om het even, het is mij allemaal om het even.” Onverschillig haalde Peters zijn schouders op.