Hoofdstuk 16

Lisa knielde neer bij Justus, op het door dauw bedekte gras. “Ik heb je gemist,” fluisterde ze. In de verte klonk het krassen van de kraaien en aan haar voeten bogen viooltjes mee met de wind. Meer dan ooit wilde ze met Justus dansen, zoals ze de eerste dagen met hem in zijn woonkamer had gedanst, hij dicht tegen haar aan, zijn handen in de holte van haar onderrug. Verstaan had ze hem toen nog niet, maar de taal van de dans was universeel en voor het eerst in tijden had ze zich veilig gevoeld, daar, in zijn kleine boerderij met uitzicht op de weilanden.

Ze herinnerde zich nog hoe hij haar, die eerste dagen dat ze samen waren, vaak met verwondering had aangestaard, alsof ze een luchtspiegeling was. Een luchtspiegeling die ieder moment kon vervagen, opgaan in het niets. Ze had erom moeten lachen en langzaam had ze durven geloven dat ze de wanhoop voor eens en voor altijd achter zich kon laten. Dat deze man, met zijn zachte ogen, waartussen ongelijke groeven zich aftekenden, haar toekomst was.

In gedachten hoorde ze Bing Crosby en Grace Kelly weer, de krakende elpee die Justus zo vaak voor haar had gedraaid: While I give to you. And you give to me. True love. True love. Verlangend stond ze op van het natte gras, ze liet zich in de omarming van Justus vangen en samen dansten ze. Haar hoofd tegen zijn borst, breed door zijn werk op het land, hun voeten schuifelend. But to give to you. And to give to me. Love forever true. De rest van de wereld vervaagde, net als het graf van Justus naast haar, met daarachter de marmeren gebroken zuil. Voor dit alles sloot Lisa haar ogen, tot niets anders restte dan Justus’ aanwezigheid en de honingzoete slepende muziek.