Hoofdstuk 26

Donkerbruine betimmering. Donkerbruin als opgedroogd bloed. Nooit had ze de schroten boven haar hoofd aangeraakt. Daarvoor was Masha nog te klein. Zeker tien centimeter zou ze nog moeten groeien om er, staande op het bed, met de toppen van haar vingers bij te kunnen. Maar groeide je nog als je al vijftien was? vroeg ze zich af. Werden haar toch al slungelige ledematen nog langer? Haar borstkas meer uitgerekt waardoor haar ribben nog beter te zien zouden zijn? Ze haalde, voor zover mogelij k, haar schouders op. Wat maakte het ook uit? De mogelijkheid om op te staan was er niet eens. Weer keek ze naar de betimmering boven haar. Vreemd genoeg wist ze hoe die aan zou voelen: glad gebarsten, smachtend naar water, zoals zij.

Achttien latten, recht naast elkaar, vastgespijkerd aan het plafond. De kleine koppen van de spijkers kon ze goed zien. Twee aan twee, aan de uiteinden van iedere schroot. En links, aan het einde van de rij rechte latten, een halve plank. De halve schroot was in de lengte doorgezaagd en behalve smaller ook iets lichter van kleur dan de rest. Door haar wimpers kon Masha de vriendelijke tint bruin in een streep opkomende zon veranderen. “Kun jij dat ook?” had ze Alena eens gevraagd. Maar Alena had er geen zon in kunnen zien. Slechts de lat zag ze. Sinds kort was Alena verdwenen. Masha was wakker geworden en had gezien dat het bed naast haar leeg was. Misschien dat ze Alena naar een andere ruimte hadden gebracht, maar eigenlijk hoopte ze dat Alena ontsnapt was. Onderdak had gevonden bij lieve mensen die haar alles zouden doen vergeten. Behalve haar. Behalve Masha.

Ze mocht niet te veel aan Alena denken. Het gemis was te groot. Ook aan haar ouders dacht ze zo min mogelijk. Waarschijnlijk geloofden ze dat zij, hun dochter die altijd zo goed kon leren, nu een veelbelovende opleiding in West–Europa volgde. Ze hoopte het maar, want nooit zou ze willen dat zij de waarheid wisten. Die pijn zou ze haar ouders niet aan kunnen doen.

Ze concentreerde zich weer op de halve schroot. Spinnen sponnen er hun web. Zelfs als de tocht hun bouwwerken tot slierten spinrag blies, wisten zij ze te repareren. Ineens zwaaide de enige deur open. Schaduwen verplaatsten zich en boven haar bewogen de webben waaruit de spinnen vluchtten. Ze stelde zich voor dat zij ook een spin was, de enige spin die midden in haar web bleef. Niet alleen omdat ze niet anders kon, omdat de knellende banden om haar polsen en enkels haar beletten op te staan, maar ook omdat ze geen angst meer voelde. Dat wat de deur door kwam, zou haar nooit kapot kunnen krijgen. En dat wat beschadigd werd zou ooit, als de spinnenwebben, weer heel worden.

Ze voelde hoe ze naast haar kwamen staan, hun gezichten deels verborgen achter stugge zwarte haren. Haar ouders waren ervan overtuigd dat het betrouwbare mannen waren, ze kenden ze immers via familie. Mannen met een goede reputatie, die er alles voor overhadden om hun enige dochter een goede toekomst in West–Europa te geven en daarmee het leven waarvan zij altijd hadden gedroomd. Vol vertrouwen hadden ze haar daarom aan hen meegegeven. Ook zij had even gedacht de uitweg uit de armoede te hebben gevonden.

De man met donkere ogen achter vettige brillenglazen boog zich naar haar over. Een dierlijke stank hing om hem heen en zijn handen waren ruw als geitenhaar. De ander hield een camera voor zijn gezicht, als een vals kijkend oog. Ze wist wat er nu ging komen. “Kijk naar de halve lat!” schreeuwde ze zichzelf in gedachten toe. “Kijk naar de halve lat en denk aan de opkomende zon!”

“Welke halve lat?” vroeg Marlon.

Moeizaam opende Lisa haar ogen. Haar zoon. Ze moest gedroomd hebben. Nee, bedacht ze geschrokken, dit was geen droom, dit was ooit echt. Ze slikte, ze had een droge keel, ze moest wat drinken. Maar opstaan kon niet, ze moest terug. Ga, gebaarde ze naar Marlon en ze sloot haar ogen, probeerde de herinnering weer op te roepen. De stank, de bebaarde mannen, de pijn. “Je wordt gered, meisje,” fluisterde ze, toen ze zichzelf nogmaals zag liggen. “Echt. Het zal uiteindelijk allemaal goed komen. Ik beloof het je.”

Door haar zwarte sluier zag de begraafplaats eruit zoals ze zich deze vroeger had voorgesteld: somber en angstaanjagend. Sinds ze hier woonde, wist ze echter dat de werkelijkheid anders was. Deze begraafplaats was de mooiste en veiligste plek op aarde. Daarom kon ze ook niet geloven dat meneer Peters werkelijk iets was overkomen.

Toen ze net nog op de bank lag, had Marlon angstig aan haar arm geschud. “Mam, word wakker! Meneer Peters, misschien is hij wel dood.” Bij die woorden was ze langzaam tot het hier en nu teruggekeerd en had ze de herinneringen achter zich gelaten.

Nu boorden haar hakken gaten tussen het grind en na iedere stap moest zij ze weer met kracht uit de aarde lostrekken. “Ik kan niet harder,” waarschuwde ze Marlon, die haar steeds ongeduldiger voorttrok aan een pand van haar lange jas.

“Hier!” Marlon wees in de richting van de luxere graven. “Ik zag de deur openstaan en toen bleek meneer Peters er te liggen.”

Ze probeerde haar gezwollen oogleden zo ver mogelijk te openen, maar kon de beheerder nergens ontwaren.

Marlon liet haar los en rende naar een trap. Een onderaardse trap die door een laag hekwerk was omgeven.

“De grafkelder? Is meneer Peters daar?”

Marlon gaf geen antwoord, wenkte haar en verdween in de diepte.

Ze volgde hem naar beneden en ging net als Marlon de grafkelder binnen, via een lage houten deur. In de kelder hurkte Marlon naast een op de grond staande grafkist. Zodra ze aan het donker gewend was, snapte ze waarom: meneer Peters lag erin.

Opeens voelde ze hoe Marlon haar vastgreep en bezorgd aaide ze hem over zijn krullen. “Wat is er? Is het zo erg met meneer Peters?”

“Het is net of ik All Stars hoor rond suizen!” fluisterde hij.

Lisa lachte. “Dat zijn vleermuizen, schat. Die doen niets.” En met Marlon tegen zich aangeklemd, schuifelde ze naar meneer Peters.

De beheerder lag met gesloten ogen in de kist. Als hij niet had geademd, was ze overtuigd geweest van zijn dood. Ze schudde aan zijn arm, zoals Marlon net bij haar had gedaan. “Meneer Peters, dit is niet echt een plek om een dutje te doen!”

De oude man opende zijn ogen en keek Lisa benauwd aan. “Zijn ze weg? Zijn die verdomde moffen eindelijk weg? Ze bombardeerden de hele godvergeten boel!”

Lisa herstelde zich snel van haar verbazing. “Alles is in orde, meneer Peters. Het is tijd om naar huis te gaan.” Met moeite wist ze de beheerder overeind te krijgen.

“Maar goed dat we konden ontsnappen,” fluisterde hij.

Even zag Lisa de bebaarde mannen weer voor zich. “Het is allemaal voorbij,” stelde ze zowel zichzelf als meneer Peters gerust. En terwijl ze hem hielp om de kist uit te stappen, zag ze hoe Marlon een blikje met pruimtabak van de grond raapte.

In de schemerdonkere dienstwoning aangekomen, schuifelde meneer Peters, leunend op Lisa’s arm, naar zijn eettafel. Toen hij zijn oude lijf krakend en zuchtend in de stoel had laten zakken, liep Lisa naar de overgordijnen om deze open te doen zodat het licht naar binnen kon. Onder haar voile voelde ze vervolgens aan haar bezwete en opgezwollen voorhoofd. Koorts, constateerde ze. Daardoor had de herinnering aan de bebaarde mannen haar waarschijnlijk net zo onverwacht bij de keel gegrepen. De beheerder knikte naar de geopende gordijnen. “Laat de Luchtbeschermingsdienst het maar niet merken,” waarschuwde hij.

“Daar hoeft u niet ongerust over te zijn,” beloofde Lisa. En ze realiseerde zich dat meneer Peters, in tegenstelling tot haar, gedwongen werd zijn verleden voortdurend te herleven. De gruwelen van de Tweede Wereldoorlog lieten hem niet meer los en vermengden zich steeds meer met zijn heden. En het enige dat ze voor hem kon doen, was hem de gelegenheid geven opnieuw heldendaden te verrichten. Heldendaden die hem in staat stelden af te rekenen met een vijand die hem nog steeds najoeg vanuit het verleden.

Marlon ging naast de oude man zitten en schoof het blikje pruimtabak naar hem toe.

“Dankje, jongen. Fijn dat je dat meegenomen hebt. We moeten trouwens snel eens verder lezen in de encyclopedie, vind je niet?”

“Zal ik koffie voor u zetten?” vroeg Lisa. “Daar knapt u vast vanop.”

“Ja, graag. Doe maar een bakkie surrogaat voor die oude Peters. Maar voordat je dat doet, wil ik je eerst nog iets zeggen.” Hij wenkte met zijn trillende hand.

Lisa bracht haar gezicht nog iets dichter naar hem toe.

“Jij ook, jongen,” gebood hij Marlon. Vragend keek hij hen om beurten aan, terwijl zijn lippen bewogen zonder geluid te maken. Plotseling sloeg hij op de tafel. “Verdomd, ik ben het weer kwijt…Het is, de woorden…” Hij maakte een wuivend gebaar met zijn hand. “Net had ik het nog zo helder.”

“Het geeft niet,” stelde Lisa hem gerust.

“Het geeft wel!” Weer sloeg hij op de tafel. “Hou je toch in, man,” vermaande hij zichzelf. “Afijn, ik weet het alweer. Jij, Lisa, en je zoon,” en hij wees met zijn gekromde wijsvinger, “zijn een welkome aanvulling in het leven van een oude man! Want zo kun je het wel stellen. Zo kun je het zeker stellen.” Hij veegde in zijn ogen. “Maak nu dat bakkie koffie maar.”