Hoofdstuk 28

Peters zat achter een grafzerk verscholen en laadde zijn Mauser met 8 x 57mm-patronen. Vijf kon het interne magazijn er hebben. “In een groen, groen, groen, groen…” zong hij zachtjes voor zich uit. En dan moest er iets met land in het liedje zijn. “Verdedig je land nou maar, in plaats van kinderliedjes te zingen!” fluisterde hij. Hij moest zichzelf gelijk geven. Hoog tijd om in actie te komen.

Verdomd wat was hij stijf. Stijf, ja, dat waren zijn botten zeker. Dat kwam natuurlijk doordat hij in die grafkelder…“Niet belangrijk,” fluisterde hij zichzelf toe. “Deze actie verdient nu aandacht!” Hij spoog op de grond en zag ze op hetzelfde moment verschijnen. Sodemieters, wat waren het er veel. Dat jongde ook maar.

Hij gokte ook dit keer op de grootste, legde aan en schoot. “Raak!” brulde hij opgetogen toen het beest neerviel. “Raak!” De andere konijnen stoven alle kanten op.

Leunend op zijn Mauser kwam hij overeind en liep naar het slachtoffer, dat rusteloos met zijn achterpoten trok. Hij pakte het van de grond en draaide het met een ferme slag de nek om. Zijn onderduikers zou hij nogmaals met een stuk wild kunnen verrassen. Hoe heetten die moeder en haar zoon nu ook alweer? Hij had het toch geweten. Nou goed, bedacht hij hoofdschuddend. Met een namenbestand dat nog groter is dan dat van het driekleurige viooltje, raakt een mens de tel ook kwijt.

Het konijn stopte hij in zijn schoudertas en tevreden spoog hij zijn pruimtabak uit. Fijn dat hij ze nu als dank een goed stuk vlees kon geven, want gisteren hadden ze hem toch mooi uit die grafkelder geholpen. Het was een juiste beslissing geweest om hen in de voormalige aula te laten wonen. Heel juist.

De dag dat ze onaangekondigd voor de poort van zijn begraafplaats hadden gestaan, stond hem nog helder voor de geest. “We zoeken een schuilplaats,” had zij gezegd. Ja, hij wist het nog precies. Ze had toen donker haar gehad en hij had zich verwonderd over haar accent, dat hij niet had kunnen plaatsen.

“En wie zijn wij dan wel?” Hij had zich over zijn eigen strengheid verwonderd. Maar goed, het was dan ook zijn begraafplaats waar ze een schuilplaats zochten. Hij was verantwoordelijk. Een ambtenaar met een jasje dat om zijn buik spande en waarop de koffievlekken glommen, had het hem zelf ge zegd.

“Justus, Jozua, Masha.” Gehaast had ze op haar man, haar zoon en zichzelf gewezen. Jozua en Masha. Zo hadden ze geheten toen ze aankwamen. Veel meer hadden ze hem toen trouwens niet hoeven te vertellen. De blik in hun ogen zei genoeg. Meer dan genoeg. Snel had hij ze binnengelaten.

Nee, spijt had hij daar zeker niet van. Aardige mensen waren het. Reuze aardig. Alleen jammer van die Justus. Plotseling schoot hem de begintekst van het liedje weer te binnen: “In een groen, groen, groen, groen, knollen-, knollenland!” En fluitend ging hij op huis aan.