Hoofdstuk 25

Marlon verzamelde de bijen en rende ermee weg. De aula uit, de gang door. Hij kon het opgezwollen gezicht van zijn moeder niet langer aanzien. Het was al akelig genoeg te moeten meemaken hoe ze werd gestoken. Hij snapte het niet. Waarom wilde zijn moeder er zo jong uit blijven zien?

Zodra hij buiten was, bleef hij onder de doodsbeenderenboom staan en verkruimelde de bijen tussen zijn vingers. Een bijenbegrafenis was onzin. Verpulveren moest hij ze. Toen hij jonger was, had hij weleens insecten begraven. Maar bijen nooit. Zelf begroeven ze hun soortgenoten immers ook niet. Ze werkten de dode exemplaren gewoon de kast uit en lieten ze daar liggen voor de vogels. Maar deze bijen gunde hij de vogels niet. Deze bijen hadden zijn moeder gestoken. En hoezeer ze het zelf ook wilde, hij haatte ze daarom.

Sinds de dood van zijn vader was zijn moeder veranderd. Ze was bezorgder over hem geworden. Net of ze bang was ook Marlon te moeten verliezen. Daarom was het vreemd dat ze zichzelf zo levensgevaarlijk vaak liet steken. Kon ze dan niet bedenken dat zij voor Marlon de enige was die hij nog had?

Ineens wilde hij dat Lot er was. Zij zou hem waarschijnlijk wel begrijpen. Net als zijn moeder was Lot bezorgd over hem. Ze had hem uit het hete bad gehaald en hem gewaarschuwd. Gewaarschuwd voor volwassenen, precies zoals zijn moeder dat zo vaak had gedaan. Hij dacht aan de kinderen uit de andere gezinnen waar ze geweest waren. Geen van hen was met Lot te vergelijken. Echt gekend had hij ze dan ook niet, want die kinderen waren wel keurig op afstand gebleven. Even dacht hij aan Lots huisdier, haar poesje, zoals ze het zelf noemde, waartegen ze zijn hand had gedrukt, blies toen beschaamd de bijenvleugeltjes van zijn handen en ging naar het schijndodenhuisje.

Terwijl hij zijn imkerpak terughing, besloot hij naar meneer Peters te gaan. Als hij niet naar hen toe kwam, zou hij hem zelf wel bezoeken. Het was immers alweer bijna tijd om de poort te openen.

Onderweg liep hij langs het graf van de apotheker. Dat deze man vroeger apotheker was geweest, kon je volgens meneer Peters zien aan de grafsteen waarin een schaal, met een zich eromheen kronkelde slang, was uitgehouwen. Die grafsteen was echter alleen zichtbaar als je de zware takken van een metershoge cipres wegtrok. Een frisgroene cipres die hier ooit door een nabestaande als kniehoog boompje was geplant en die nu als een enorm gevaarte uit het graf oprees, waardoor de grafsteen opzij werd geduwd. Marlon hoopte maar dat de apothekervan cipressen had gehouden, want lang zou het niet meer duren voordat de grafsteen helemaal omlag.

De dienstwoning van meneer Peters deed Marlon denken aan een kerkje. Met gladde leistenen dakpannen en op beide dakpunten een kruis. Ook de ramen leken op die van een kerk: boogvormig met een rozet. Marlon klopte op de deur. Normaal duurde het niet lang voordat meneer Peters schuifelend op het geklop afkwam en door het raampje keek, dat boven in de deur zat. Nu bleef het echter stil. Marlon liep naar een van de ramen aan de zijkant van het huis en probeerde naar binnen te gluren, maar de overgordijnen waren gesloten. Hij klopte op het raam. “Meneer Peters! Wij zijn er weer!” riep hij hard. Maar ook nu geen reactie. Hij rende naar de poort. Misschien dat hij daar was.

De twee staartbijtende slangen die het hekwerk versierden, keken hem vanuit hun ooghoeken dreigend aan. Nergens was meneer Peters te bekennen en het was al over tienen. MEMENTO

MORI antwoordden de in de poort verwerkte sierletters. Maar in de boodschap dat je je sterfelijkheid niet vergeten mocht, kon hij geen enkele aanwijzing ontdekken.

Achter de naamloze graven scheen de zon tussen de dennenstammen, gefilterd door de dunne altijd aanwezige mist. De eerste keer dat hij hier bij de bosrand, aan het einde van de begraafplaats was geweest, had hij de met naalden bedekte bosgrond voor mieren gehouden. Ontelbare mieren die golvend in de richting van de naamloze graven marcheerden. Nu wist hij dat het gezichtsbedrog was geweest. De wisselende lichtval had hem doen geloven dat de ongelijke grond achter de graven bewoog. Maar ondanks die wetenschap durfde hij zich nog steeds niet in het onheilspellende dennenbos te wagen.

Hij keek om zich heen, hij had gehoopt meneer Peters hier aan te treffen. Maar nu besefte hij hoe dom dit was. Wanneer er een nieuw graf gedolven moest worden, hielp zijn moeder tegenwoordig. De beheerder zelf werd te oud om het alleen te doen. “Eigenlijk mogen hier geen lichamen bijgelegd worden,” had meneer Peters hem toevertrouwd. “Gemeentelijke verordening.” Hij had Marlon een knipoog gegeven. “Maar een bevel hoeft natuurlijk niet altijd een bevel te zijn.”

Toch, om te voorkomen dat het te veel in de gaten liep, had de beheerder hier geen grafstenen geplaatst. Alleen bij het graf van Marlons vader stond een gebroken zuil. “Geen idee waar dat ding oorspronkelijk vandaan komt, maar hij staat hier mooi, nietwaar?” Trots had Peters op het marmer geklopt. Marlon en zijn moeder hadden hem gelijk moeten geven, het was een prachtige zuil. Daarbij symboliseerde een gebroken zuil een abrupte en onverwachte dood. Beter had het overlijden van Marlons vader niet verwoord kunnen worden: abrupt en onverwacht.

Marlon streek over de groeven in de zuil, zoals zijn moeder ‘s-ochtends over zijn rug streek en dacht aan zijn vader. Zijn vader was altijd erg op zichzelf geweest. Geen vrienden, geen familie, behalve Marlon en zijn moeder dan. Wat dat betreft was het een wonder dat zijn vader zijn moeder ooit had ontmoet, want veel verder dan zijn boerderijtje kwam hij niet vaak. “Ik heb hem ook niet ontmoet,” had zijn moeder Marlon verteld. “Net als in een sprookje heeft jouw vader mij uit handen van het kwaad gered.” Dat leek Marlon wel een mooie gedachte: zijn vader als held. Toch had hij het lange tijd moeilijk gevonden om zijn vader als held voor te stellen. Zeker omdat hij al;van zijn eigen zoon schrok. Als Marlon naar hem toe ging, liep zijn vader vaak angstig bij hem vandaan. Zoveel mogelijk ging hij Marlon uit de weg en lichamelijk contact vermeed hij helemaal. Toen Marlon echter oud genoeg was om hem met de bijen te helpen, was zijn houding veranderd. In het begin nog schuchter, maar steeds meer als een echte vader, had hij af en toe een arm om Marlon heen geslagen. Niet lang voor zijn dood had hij Marlon soms zelfs stevig tegen zich aangedrukt. “Ik hou enorm van je, jongen,” had hij daarbij gezegd, alsof hij aanvoelde dat hij niet lang meer te leven had.

Omdat zijn moeder nooit over de reden van hun vlucht naar de begraafplaats had willen praten, had hij zelf zijn conclusie getrokken: zijn vader had de duivel bestreden en daarom hadden ze halsoverkop moeten vertrekken.

Zijn vader had altijd al geweten dat de duivel bestond, net zoals hij overtuigd was van Gods bestaan. Regelmatig had Marlon hem in de Bijbel zien lezen. Ondanks zijn geloof, sprak zijn vader er nauwelijks over. “Geloof kun je niet opleggen,” had hij Marlon gezegd. “Wanneer je oud genoeg bent, zul je uiteindelijk zelf een keuze maken.” Marlon had zijn moeder gevraagd waar zij in geloofde, want in tegenstelling tot zijn vader las zij nooit in de Bijbel, bad nooit, sloeg nooit een kruis. “Ik geloof in je vader, en natuurlijk ook in jou,” had ze gezegd, terwijl ze over zijn hoofd aaide. “Meer heb ik niet nodig.”

Marlon knielde neer bij de inmiddels met gras begroeide aarde. Het feit dat zijn vader de duivel eigenhandig te lijf was gegaan, waarschijnlijk om weer iemand te redden, vervulde hem met trots. Niemand was zó dapper.

“Tegenwoordig durf ik dingen zonder mama,” zei hij tegen zijn vader. “Zij weet ook dat ik ouder word, ze leert me de kunst van het beheersen. Ik ben gewoon in het hete bad gegaan, zonder huilen, zonder er snel weer uit te stappen. En met Lot…” Hier bedacht hij zich, hij kon beter niet over Lot beginnen, daarom zei hij: “Maar ik moet gaan, meneer Peters is namelijk zoek.” Hij vroeg zich af of zijn vader hem hoorde. Voor de zekerheid keek hij naar boven, naar de bijna onbewolkte lucht, maar hij kon zich niet voorstellen dat zijn vader zich nu daar als een soort engel bevond.

Hij besefte dat hij nu toch echt meneer Peters moest vinden. In gedachten liep hij alle mogelijkheden na. De meest denkbare verklaring voor de afwezigheid van de beheerder was dat hij de tijd vergeten was, terwijl hij bijvoorbeeld viooltjes plantte. Daarom ging Marlon snel naar de andere graven. Meneer Peters zou het zichzelf nooit vergeven als hij veel te laat kwam voor het openen van de poort.