Estella heette ze.
“Heb je zin in een drankje?” vroeg Palmer Stoat. Toen tegen de barkeeper: “Een wodka-martini voor mijn beeldschone gaste.”
De prostituee glimlachte minzaam. “Ja, ik herken jou ook.”
“Daar ben ik blij om, Estella.”
“Je voerde het hoogste woord.” Ze droeg een paarse cocktailjurk met bijpassende kousen. “Je vertelde me dat je met George Bush uit vissen was geweest.”
“Ja dat klopt,” zei Stoat. “En jij zei toen dat hij na Hoover de meest onderschatte president was geweest.”
“Bush heeft er lelijk van de media van langs gekregen. Zeker weten. Omdat hij geen gladjakker was, geen glamourjongen met een tandpastaglimlach die het leuk deed op tv.” Estella’s lippenstift was net een paar tintjes donkerder dan haar cocktailjurk. Ze had een mooie teint en droeg weinig make-up. Haar haar was echter met ontelbare schakeringen blond opgeluisterd. “Met hem zou ik het voor niks hebben gedaan,” vertrouwde ze hem toe, “al was het maar om hem te zeggen: dank u wel, meneer de opperbevelhebber, voor de Golfoorlog. Hij heeft die rottige Irakezen behoorlijk op hun nummer gezet.”
Stoat zei: “Bovendien is het een ontzettend aardige knakker. Heel gewoon gebleven.” Estella schoof dichter naar de bar toe. “Ik heb gezien hoe hij op de boot een tarpon van een kleine vijftig kilo heeft verspeeld,” zei Stoat. “De vislijn raakte verstrikt in de schroef en toen kon-ie het wel vergeten. Maar hij was er geweldig sportief over.”
“Dat verbaast me nou helemaal niks.” De prostituee plukte de sigaar uit Stoats mond en nam een paar damesachtige trekjes. “En president Reagan dan?” vroeg ze. “Heb je die weleens ontmoet?”
Tjonge jonge, dacht Stoat. Dit is precies wat ik nodig heb. “Meer dan eens,” zei hij stellig. “Indrukwekkende man. Wat een charisma.”
Ze gaf hem de sigaar terug door die tussen zijn lippen te steken. “Vertel eens wat anekdotes, Palmer.”
Hij voelde hoe een kleine hand zich doelbewust tussen zijn benen nestelde. Robert Clapley en Stekelmans kunnen naar de hel lopen.
Die hondenontvoerder idem dito en de Shearwaterbrug kan ook in de stront zakken. Zelfs Desie – waar was die vandaag nou weer heen?
Nou, zij kon ook de pest krijgen.
Want Stoat zat nu in Swain’s volop te genieten in een vertrouwde wolk van blauwe rook, alcohol en parfum. Hij leunde dichter naar de callgirl toe en zei: “Ronnie heeft me een schuine mop verteld.”
Weer een leugen om zichzelf op te poetsen. Reagan had nooit ook maar een woord tegen hem gezegd. “Wil je ‘m horen?”
Estella zat inmiddels bijna bij Palmer Stoat op schoot, met haar barkruk in een gevaarlijke hoek overgeleund. “Vertel op!” Ze stootte hem bewust aan met een van haar borsten. “Kom op, vertel op.”
Maar terwijl Stoat zijn uiterste best deed zich de clou van de mop over de geile papegaai met één oog te herinneren, legde de barkeeper (die eerlijk gezegd degene was die Stoat die mop had verteld) zijn hand op zijn mouw en zei: “Sorry dat ik stoor, maar dit is net door een koerier bezorgd.”
Hetgeen Stoat knap irritant vond, aangezien Estella’s hand nu kneepjes gaf in een deel van hem dat maar al te graag werd geknepen. Stoat stond op het punt de barkeeper met een gebaar te kennen te geven dat hij moest oplazeren toen hij zag wat de man in zijn hand had: een sigarendoos. Zelfs door de rook heen herkende Stoat het opvallend versierde label, het officiële zegel van de Republiek Cuba, en dat vond hij natuurlijk verschrikkelijk opwindend.
Hij maakte zich los van de callgirl, die nog wel net met zijn rits in de weer was. Hij strekte zijn hand over de bar uit naar de sigarendoos, ervan uit gaand dat het een geschenk was van een dankbare cliënt. Hij dacht aan al die jaren dat hij bezig was juist deze sigaren te pakken te krijgen. Hij stelde zich al voor hoe hij de doos een ereplaatsje gaf in zijn boekenkast tussen zijn andere kleinoden.
Stoat pakte de doos met beide handen aan en het viel hem meteen op dat het zegel verbroken was en bovendien dat de doos te licht aanvoelde.
Hij zette hem neer op de glanzende eikenhouten bar en deed het deksel open – Estella keek toe met haar kin op zijn schouder – en zag dat er geen sigaren in de doos lagen, nog niet eentje.
Alleen de poot van een dier: een zwarte kortharige hondenpoot, keurig door het bot heen afgezaagd.
“Wat is dat nou?” De prostituee keek reikhalzend over zijn schouder.
Stoat was met stomheid geslagen uit walging over hoe die krankzinnige kerel alweer tot in zijn heiligdom was doorgedrongen.
“Laat eens zien,” zei Estella, die het lipje van Stoats rits losliet en dezelfde onderzoekende hand – ze was bijzonder behendig, dat moest Stoat toegeven – naar de sigarendoos uitstrekte.
“Niet doen,” zei hij waarschuwend, maar het was te laat.
Ze had de gruwelijke curiositeit al uit de doos gelicht en draaide die om en om in haar hand. Haar gelakte vingernagels gleden over de fluweelzachte kussentjes onder de poot en tikten speels tegen de scherpe achterteen.
“Palmer, is dit een of andere grap? Dit kan toch niet echt zijn?”
Stoat omklemde geschokt zijn glas. “Ik moet ervandoor.”
“Alle mensen.” Nu streelde Estella, de prostituee, de afgezaagde poot alsof die nog leefde. “Voelt anders knap echt aan,” merkte ze op.
“Leg alsjeblieft terug. Leg terug in die doos.”
“God allemachtig, Palmer!” Opeens van walging vervuld liet ze de harige poot vallen. Die landde met een plons met de afgehakte stomp vooruit in Palmers cognac; levenloze hondse teennagels haakten zich om de rand van het glas. Palmer Stoat griste de Cubaanse sigarendoos van de bar en rende naar de deur.
∗
Desie wilde zien waar hij de dode labrador had begraven.
Twilly zei: “Je gelooft me niet.”
“Ik geloof je best.”
“Nietes.”
Dus reden ze helemaal terug naar Lauderdale. McGuinn zat achter in de pick-up. De snelheid van ruim honderdtien kilometer per uur op de snelweg zorgde voor een luchtstroom die zijn oren als vleermuisvleugels van zijn kop deed staan. Desie zei dat ze het jammer vond dat ze geen fototoestel bij zich had. Elke keer als ze zich omdraaide om naar de hond te kijken ving Twilly in het licht van de straatlantaarns een amberkleurige glimp van haar halslijn op.
Het feit dat ze met eigen ogen wilde zien hoe dat met die andere hond zat nam hem voor haar in. Allicht wilde ze het met eigen ogen zien – ze was tenslotte met een dwangmatig liegbeest getrouwd.
Waarom zou ze wat dan ook geloven wat welke man ook haar vertelde?
Het strand achter het Yankee Clipper was vrijwel verlaten en baadde in een roze-achtige gloed afkomstig van de lichten van het oude hotel die de hele nacht bleven branden. De bries was aangewakkerd en de branding spoelde krachtiger dan voorheen over het strand.
Twilly ging Desie voor naar het graf.
Hij zei: “Ik neem aan dat je wilt dat ik hem opgraaf?”
“Dat hoeft niet per se.”
McGuinn besnuffelde aandachtig het pas omgespitte zand.
“Wedden dat hij er overheen gaat pissen,” zei Twilly.
McGuinn hield zijn kop schuin alsof hij het verstaan had en begon rondjes te draaien om een doelwit.
“Nee!” Desie greep de riem beet en sleurde de hond bij het graf vandaan. “Wat ontzettend triest,” zei ze.
“Ja.”
“Kreeg je er niet de griebels van? Dat oor en die poot afzagen…”
“Het is al laat, mevrouw Stoat. Het wordt tijd dat je naar huis gaat.”
“Ik heb mijn tas in het Delano laten liggen.”
“Die sturen we je wel na,” zei Twilly.
“Met mijn autosleutels en mijn huissleutels.”
“Verder nog iets?”
“Ja. Mijn pil.”
Ja hoor, ik moest het zo nodig vragen, dacht Twilly bij zichzelf. Hij viel bijna in slaap tijdens de rit terug naar Miami Beach. In de hotelkamer besloot hij een gloeiend hete douche te nemen om zich op te peppen voor nog meer uren achter het stuur. Uit de badkamer riep hij tegen Desie: “Bel je man maar om te zeggen dat we onderweg zijn.”
Toen Twilly de badkamer uitkwam, lag ze in het witte bed met de witte dekens opgetrokken tot haar hals. Ze zei: “Ik ben bang dat ik zand tussen je lakens heb gestrooid. Hoe laat is het?”
“Kwart over één.”
“Ik geloof dat ik maar liever blijf.”
“Ik geloof dat ik wil dat je blijft.”
“Je bent veel te moe om weer achter het stuur te kruipen.”
“Is dat de enige reden?”
“Dat hou ik mezelf tenminste voor.”
“Goed, blijf dan maar. Omdat ik veel te moe ben om nog een meter te rijden.”
“Dank je wel,” zei Desie. “Maar geen seks.”
“Dat zou niet in me opkomen.”
Toen sprong McGuinn op het bed en begon haar kin te likken. Twilly zei: “Hij is bevoorrecht.”
“Hij is maar een hond,” zei Desie. “Jij bent een gestoorde misdadiger.”
“Schuif eens op.”
Zo brachten ze de nacht door, met zijn drieën onder een deken in het Delano hotel met Desie in het midden. Ze werd tegen zonsopgang wakker met warme hondenadem in haar gezicht en McGuinns immense kop naast haar hoofd op het kussen. Desie probeerde zich om te draaien maar dat lukte niet – Twilly’s gezicht lag in haar hals begraven, zijn lippen drukten zacht tegen haar huid. Ze wist het niet, maar hij lag te dromen.
Zijn allereerste droom ooit.
∗
Meneer Gash had de hele dag doorgebracht met het afluisteren van bandjes van de alarmcentrale. Daar kreeg hij nooit genoeg van. Via het koopkanaal op de tv had hij de eerste drie bandjes van ‘s Werelds meest bloedstollende noodtelefoontjes besteld. De opnames waren gemaakt op alarmcentrales door het hele land en iemand had het pientere idee gekregen om daaruit een ‘best of-serie van alarmtelefoontjes samen te stellen en die te verkopen op cassettebandjes en cd’s. Alleen de ergste schuttingwoorden werden weggepiept ter bescherming van eventuele kinderoortjes.
∗
BELLER:
Is dit het alarmnummer?
CENTRALIST:
Met het politiebureau. Wat is er aan de hand?
BELLER:
Ja, mijn ene broer, die zit daar op mijn andere broer in te hakken met een mes.
CENTRALIST:
Een steekpartij, dus?
BELLER:
Ja. Stuur maar liever gauw iemand hier naartoe. Er zit [piep] bloed op de gordijnen. Hij is helemaal uit zijn dak. Stuur nou maar gauw iemand voordat hij ons allemaal van kant maakt.
CENTRALIST:
Mevrouw, kunt u het wapen beschrijven?
BELLER:
God nog aan toe, ik zei toch dat het een mes was. Een enorm [piep] slagersmes. Met een houten handgreep en aan het andere uiteinde heeft het een gemene punt. Snapt u wel?
CENTRALIST:
Oké, al goed. Rustig nou maar. Waar is uw broer nu?
BELLER:
Op de vloer. Waar denkt u dat-ie is? Hij ligt dood te bloeden op de vloer. Hij ziet er [piep] uit als een stuk Zwitserse kaas, maar dan met ketchup.
CENTRALIST:
Nee, de broer met het slagersmes. Waar is die?
BELLER:
In de keuken. Waarschijnlijk om een biertje te pakken. Komen jullie nou of niet? Want als jullie niet komen, zeg het dan, dan kan ik gewoon zelf mijn keel doorsnijden. Om mijn dronken mesjogge broer de moeite te besparen.
CENTRALIST:
Rustig nou maar, er is een wagen naar u op weg.
Kunt u aan de telefoon blijven? Bevindt u zich op een veilige plek?
BELLER:
Veilig? God, ja hoor. Ik zit [piep] opgesloten in de badkamer van een dubbelbrede stacaravan, zo [piep] veilig als Fort Knox. Veiliger kan haast niet – wat mankeert jullie? Nee, natuurlijk ben ik niet veilig. Een kattenscheet zou genoeg zijn om het hele zooitje te laten instorten…
CENTRALIST:
Mevrouw, probeert u alstublieft kalm te blijven.
BELLER:
O god, daar komt-ie! Ik hoor hem bij de deur!! Clete, maak dat je wegkomt! Laat me met rust, anders vertel ik mama wat je met Lippy hebt gedaan, dat zweer ik je! Denk erom…je waagt het niet de deur open te maken! Clete…godverdomme, ik heb de politie aan de telefoon…nee! Ik zei toch nee…
CENTRALIST:
Mevrouw, is dat hem? Hebt u het tegen uw broer?
BELLER:
Nee, ik heb het [piep] tegen de kerstman. Wat zijn jullie voor een stelletje imbecielen – hé, Clete, hou daar onmiddellijk mee op! Nee, nee…leg dat ding weg, hoor je? Leg het weg!!!!
CENTRALIST:
Mevrouw? Hallo? Bent u daar nog?
∗
Meneer Gash vond de angst die in de stemmen te horen was verschrikkelijk opwindend. Woede, paniek, wanhoop – alles werd je voorgeschoteld op die bandjes, het hele scala aan naakte vertwijfeling.
Pa is uit zijn dak gegaan.
De baby ligt in het zwembad.
Ma heeft een handje pillen ingenomen.
Er staat een vreemde snoeshaan voor het slaapkamerraam.
En toch weet iemand op de een of andere manier bij een telefoon te komen en belt om hulp.
Voor meneer Gash was dit beter dan toneel, beter dan literatuur, beter dan muziek. Dit was het echte leven, het echte leven stond op die bandjes. Hij kreeg er maar geen genoeg van. Aan zijn favoriete opnamen voegde hij zelfs als achtergrond klassieke muziek toe – Mahler voor huiselijke twisten, Tsjaikovski voor hartstilstanden, enzovoort.
De alarmnummerbandjes bezorgden hem afleiding in het drukke verkeer en hij beluisterde zijn bandjes de hele weg naar Toad Island op de ochtend nadat hij Palmer Stoat van katoen had gegeven. Voor de lange rit naar het noorden had meneer Gash de Beste brandmeldingen uitgezocht met als achtergrondmuziek Shostakovich.
∗
CENTRALIST:
Hebt u een melding voor ons?
BELLER:
Vlug! Mijn huis staat in brand! Het staat in brand!
CENTRALIST:
Waar bent u, meneer?
BELLER:
Binnen! In het huis!
CENTRALIST:
Waar in het huis?
BELLER:
In de slaapkamer, tenminste dat geloof ik wel! Schiet op, man, het staat in lichterlaaie! Alles!
CENTRALIST:
De wagens zijn onderweg…
BELLER:
Ik zat te basen onder de kerstboom, weet u…
CENTRALIST:
Meneer, u moet onmiddellijk de woning verlaten.
BELLER:
Ik zat te freebasen, weet u? Met een waterpijp. En op de een of andere manier, man, ik weet niet wat er gebeurde, maar opeens krijg ik een enorme steekvlam en staat die boom in de fik. Ik bedoel echt helemaal in lichterlaaie. En voordat ik het wist stonden al die kerstcadeautjes in de fik en even later staat de hele kamer vol met rook…
CENTRALIST:
Meneer, u moet de woning ogenblikkelijk verlaten. Nu meteen.
BELLER:
Schiet nou maar op, daar gaat het om. Schiet op! Want ik heb geen idee waar de uitgang is. Snapt u wel? Ik ben [piep] helemaal de kluts kwijt.
∗
De bandjes waren auditieve gobelins voor meneer Gash. Uit een enkele kreet kon hij zich een voorstelling maken van het interieur van een huis, kale gangen en rommelige slaapkamers, verschoten tapijten en functionele meubelstukken, grote schilderijen en stijve familiefoto’s. En natuurlijk kon hij de oranje vlammen zien die aan de muren likten.
“Au,” zei hij hardop terwijl hij reed.
Toad Island was de meest logische plek om de jacht te beginnen op de man die hij geacht werd te vermoorden. Mogelijkerwijs woonde die man hier of op zijn minst moest hij die plek bezocht hebben.
Waarom zou hij zich anders druk maken over Robert Clapleys brug?
Meneer Gash deed allereerst het huis van Nils Fishback aan, naar eigen zeggen ‘burgemeester’ van het eiland en Clapleys voormalige politieke tegenstander. Clapley had meneer Gash verteld dat Fishback de man was die je moest hebben als je precies wilde weten wat er op het eiland speelde en wie van de bewoners misschien nog dwars lag.
“Maak dat je goddomme van mijn terrein afkomt!” was Nils Fishbacks heftige begroeting aan meneer Gash.
“Meneer Clapley heeft me gestuurd.”
“Waarvoor?” vroeg Fishback. “Waar slaat dat kapsel op, man – kom je uit Engeland of zo?”
De oude baas zat in zijn voortuin. Hij droeg geen schoenen en ook geen shirt en had een bandana om zijn hals geknoopt. De bandana was vergeeld wit, net als Fishbacks lange baard en zijn teennagels.
Zo te zien had hij al geruime tijd geen bad genomen.
“Zie je dan niet dat ik het druk heb?” Fishback wees naar een verhuiswagen in de oprit. Twee uit de kluiten gewassen kerels sleepten een lange geruite zitbank de wagen in.
Meneer Gash zei: “Dit is zo gepiept.”
“Er valt hier niks te piepen.”
“Weet je wat jouw makke is?” vroeg meneer Gash. “Je hebt geen manieren.”
Hij onderschepte de twee verhuizers en raadde ze aan een halfuurtje te pauzeren. Toen greep hij Nils Fishback bij een van zijn knokige ellebogen en sleurde hem het huis in, waar hij zijn enkels en polsen vastbond met een gordijnkoord en hem in een badkuip legde. Na even zoeken vond meneer Gash een splinternieuw stuk deodorantzeep dat hij met grof geweld in Fishbacks mond propte.
“Waarschijnlijk krijg je nu kotsneigingen,” zei meneer Gash, “maar dat zal natuurlijk niet gaan.”
Vanuit het bad staarde Fishback met een verwilderde blik naar meneer Gash.
“Luister goed. Ik wil het volgende van je weten,” zei meneer Gash.
Hij torende boven de man uit met een pistool losjes in zijn hand.
“Er is een vent die meneer Clapley allerhande gelazer bezorgt over die nieuwe brug. Wat ik wil weten, ‘meneer de burgemeester’, is wie zoiets nou zou uithalen. Iemand hier op het eiland zou ik zo denken. Een of andere klootzak die mijn goede vriend meneer Clapley nog meer geld probeert af te troggelen.”
Nils Fishback schudde heftig zijn hoofd. Meneer Gash lachte. Hij was ingelicht over Fishbacks lucratieve onroerendgoedtransacties.
“O, ik weet best dat jij dat niet bent,” zei hij tegen de oude baas. “Naar wat ik gehoord heb, heb jij geen reden tot klagen. Jij bent met deze deal leuk binnengelopen.”
Nu knikte Fishback. Meneer Gash legde het pistool op het deksel van de wc en haalde een zakmes te voorschijn waarmee hij het stuk zeep uit Fishbacks mond wrikte. De zeep kwam naar buiten met daarin vastgebeten een duur stuk brugwerk. De burgemeester werkte zich overeind en begon in zijn eigen schoot over te geven. Meneer Gash zette de douche aan, pakte zijn pistool en verliet de badkamer.
Toen Nils Fishback de badkamer uit kwam, was hij op en top de voorbeeldige gastheer, een en al zuidelijke voorkomendheid en gastvrijheid. Hij zette een pot verse koffie en bood meneer Gash donuts bestrooid met poedersuiker aan en vertelde hem van een gerucht dat op het eiland de ronde deed.
“Over een vent die voor Roothaus werkt, dat constructiebedrijf dat Clapley op deze klus heeft gezet. Die vent zit met zijn baan in zijn maag – of hoe zeggen ze dat tegenwoordig? De meeste avonden laatie zich vollopen en dan zwalkt-ie rond en zegt tegen iedereen dat het verdomde misdadig is wat Clapley met dit eiland van plan is.”
“Misdadig?” Meneer Gash vond het grappig.
“Een misdaad tegen de natuur, volgens die jongeman. Volgens mij is het een of ander soort bioloog.” Nils Fishback zweeg even om zijn brugwerk weer in zijn mond te stoppen. Stukjes oranje zeep zaten nog tussen zijn voortanden.
Hij zei: “Zo’n type dat bomen knuffelt, gaat het gerucht.”
“Maar hij werkt voor Roothaus,” zei meneer Gash, “en die werkt voor Clapley. Aha!” Meneer Gash fronste. “Waar is nou toch die goeie ouwe loyaliteit gebleven? Dit is trouwens een lekkere bak koffie.”
Fishback zei: “Dank je wel. Die jonge knul heet Brinkman of Brickman. Iets in die geest. Volgens zeggen is-ie een doctor in de biologie.”
“Reuze bedankt voor de informatie.”
Fishback haalde gespannen zijn vingers door zijn kletsnatte baard.
“Bedenk wel, het is maar een gerucht. Ik wil niet dat iemand op zijn lazer krijgt voor iets dat allemaal maar een verhaaltje blijkt te zijn. Mensen zeggen de gekste dingen als ze dronken zijn.”
Meneer Gash stond op en gaf zijn lege kopje aan Fishback. “Nou, dergelijke verhalen moeten nagetrokken worden. Waar gaat de verhuizing heen, burgemeester?”
“Vegas.”
“Tjonge jonge. Het land waar de kansen voor het oprapen liggen.”
“Nee, ik heb sinusproblemen en de woestijnlucht zou daar goed voor zijn.”
Meneer Gash glimlachte bemoedigend. “U zult het daar te gek vinden.”
∗
Krimmler had doctor Steven Brinkman gewaarschuwd dat hij minder moest drinken, maar dat was niet gemakkelijk. Brinkman zat de laatste tijd diep in de put. Hij had nu bijna het biologische onderzoek van Toad Island volbracht en had nog geen enkele bedreigde soort kunnen documenteren. Dat was prima nieuws voor Roger Roothaus en Robert Clapley, maar niet voor de andere planten en dieren; niet voor de visarenden en de wasberen, niet voor de grijze eekhoorns en de bruine boomslakken, niet voor de hagedissen en de strandlopers. Want nu, zo wist Brinkman, was er niets meer dat het Shearwater-project nog kon tegenhouden. De ellendelingen die de piepkleine eikpadjes hadden ondergeschoffeld, zouden hetzelfde uithalen met alle andere dieren die hen voor de voeten kwamen en geen enkele wet of autoriteit kon hen nu nog tegenhouden. Dus was doctor Brinkmans piekfijn uitgewerkte lijst van Toad Islands vogels, zoogdieren, reptielen, amfibieën, insecten en flora in wezen je reinste dodenlijst, althans zo was de jeugdige bioloog die gaan beschouwen.
Soms glipte hij ‘s-nachts de bouwkeet in om met sombere blik de indrukwekkende maquette van het Shearwater-project te bezien – wat zag die lay-out er in miniatuur groen en bosachtig uit! Maar Brinkman wist dat dat een illusie was die werd opgewekt door twee uitgestrekte golfbanen – een enorme, golvende groene vlek omzoomd door huizen en appartementsgebouwen, een chemisch smaragdgroen tintje dat je nergens in de natuur zou vinden. Maar het klootjesvolk stond in de rij om te kopen! Af en toe ging Brinkman op zijn hurken naast een schaalmodel zitten in sombere overpeinzing van Clapleys ‘natuurpad’ – een kaarsrecht pad van nog geen halve kilometer lang tussen twee iele groepjes pijnbomen in de noordelijke uithoek van het eiland. En daar had je het fraaie zoutwaterkreekje voor kajaks en kano’s. In de maquette was de kreek hemelsblauw ingekleurd, maar in werkelijkheid (zo wist Brinkman) zou dat water theekleurig en verzand zijn. Een school harders zou al groot opzien baren. Ondertussen zouden Clapleys mensen eindeloos veel terrein platwalsen om er huizen te bouwen en er parkeerterreinen, een landingsbaan, een heliplatform en godbetert een schietbaan aan te leggen; ze zouden een maagdelijk estuariumgebied uitbaggeren om er een jachthaven en een watersportcomplex aan te leggen en ontziltingsinstallaties te bouwen. Langs het strand verrees de gruwelijke hoogbouw.
Op het model had elke torenflat van zestien verdiepingen de afmeting van een pakje Marlboro medium.
Steven Brinkman voelde zich ellendig over zijn medeplichtigheid aan dit Shearwater-gedrocht en over zijn loopbaan in het algemeen. Hou je maar bij de particuliere sector, had zijn ouwe heer hem aangeraden. Zijn ouwe heer, die zesentwintig jaar bij natuurbehoud had gewerkt en geen goed woord over had voor een leven als ambtenaar.
Als ik het allemaal over kon doen, bromde hij altijd, dan zou ik meteen werk maken van een baan bij de houtkap. De particuliere sector, jongen, daar zit je echt het beste!
En hoewel Brinkman zich door het mooie salaris had laten overhalen om bij Roger Roothaus aan te monsteren, had hij ook oprecht geloofd dat hij een belangrijke bijdrage kon leveren. De pas afgestudeerde jongeman geloofde in zijn onschuld dat het mogelijk was een middenweg te vinden tussen de geitenwollensokken boomknuffelarij en de nietsontziende kapitalistische kaalslag. Hij meende dat wetenschap en gezond verstand beide partijen dichter bij elkaar zouden kunnen brengen, geloofde met zijn hele hart in de toekomst van ‘milieuvriendelijke bouw’.
Toen kreeg hij de opdracht vlinders, padden en veldmuizen te tellen.
En het duurde niet lang of Brinkman zat ook de dagen te tellen totdat hij naar huis mocht. Hij wilde niet op Toad Island zijn als het werk begon. En hij wilde er later nooit terugkeren om te zien of het leek op het schaalmodel.
Als onderkomen had Roothaus hem een tweedehands Winnebago ter beschikking gesteld, maar Steven Brinkman maakte daar zelden gebruik van. In plaats daarvan verkoos hij het onder de sterren te slapen in de ten ondergang gedoemde bossen. Daar kon hij zich bezatten zonder zich de woede van Krimmler op de hals te halen. Op de meeste avonden stookte hij een vuurtje en speelde hij bandjes van R.E.M, op de kleine gettoblaster die hij van zijn zus had gekregen.
De plaatselijke bevolking had Brinkman al meteen als malloot afgeschreven en liet hem met rust.
Slechts zelden werd zijn eenzaamheid in de frisse lucht onderbroken door iets dat meer herrie maakte dan het geschreeuw van een uil, dus hij keek er erg van op toen hij een hem onbekende gedrongen man op zijn kampvuur af zag komen. Het blonde haar van de man was in excentrieke stekels gekamd, maar het was het pied-de-poulepak dat Brinkman pijn deed aan de ogen, zelfs met al anderhalve fles wodka achter de kiezen.
“Ik ben op zoek naar een hond,” zei de man, op een toon die bijna sussend te noemen was.
Brinkman krabbelde overeind. “Wie ben je?”
“Een zwarte labrador zoek ik.”
Brinkman haalde zijn schouders op. “Er is hier geen hond.”
“Misschien mist-ie een oor. Dat zegt jou natuurlijk niks.”
“Nee…”
In een oogwenk had de man hem tegen de stam van een pijnboom gepind. “Ik werk voor Robert Clapley,” zei hij.
“Ik ook,” zei Brinkman. “Zeg, wat moet je eigenlijk van me?”
“Ben jij Steven Brinkman?”
“Doctor Brinkman. Ja, nou…”
“De lastpost?”
Brinkman probeerde zich los te rukken. “Wat? Ik ben veldbioloog.”
Stekelmans greep hem bij de keel. “Waar is die verrekte hond, doctor? ”
Brinkman sputterde een protest, maar Clapleys man velde hem met een stomp in zijn maag. “Jezus, je hebt echt geen idee waar ik het over heb,” zei de man nijdig. Hij beende schoppend en vloekend om het kampvuur heen. “Je hebt goddomme de hond niet. Jij bent het niet.”
“Nee.” Brinkman zat op zijn knieën naar adem te happen.
“Maar je bent evengoed een lastpost. Meneer Clapley houdt niet van lastposten.” De man trok een pistool. “En bovendien ben je strontlazarus. Niet best.”
Brinkman hief angstig zijn met aarde besmeurde handen. “Een paar dagen geleden heb ik hier een vent gezien. Hij had een zwarte labrador bij zich.”
“Vertel verder.” De man veegde een mot van zijn revers.
“Op het strand. Een vent van mijn leeftijd. Hartstikke bruin. Hij had een grote zwarte labrador bij zich.”
“Hoeveel oren had die hond?”
“Twee, geloof ik.” Brinkman was er redelijk zeker van dat het hem zou zijn bijgebleven als dat niet zo was geweest.
“En verder, doctor?”
De man drukte het pistool tegen Brinkmans slaap. Brinkman was zo dronken dat hij niet eens in zijn broek kon plassen, dat hij niet eens een signaal naar zijn blaas kon sturen.
Hij zei: “Die vent reed in een zwarte pick-up. En hij had een vrouw bij zich.”
“Hoe zag die eruit?”
“Mooi,” zei Brinkman. “Heel mooi.” De wodka begon steeds meer effect te sorteren.
De man met het stekelhaar gaf hem een klap met de greep van het pistool. “‘Mooi’ kan van alles en nog wat betekenen, hè?”
Brinkman probeerde zich te vermannen. Hij voelde de warmte van het bloed dat tussen zijn wenkbrauwen opwelde. “Ze had bruin haar, was begin dertig. Haar haar was ongeveer zo lang” – Brinkman gebruikte beide handen om de lengte aan te geven – “en zo te zien was de hond, die labrador, van haar.”
“Dus het was niet, zeg maar, een stel?”
“Is die hond van meneer Clapley? Die mensen – hebben die hem gestolen?”
De man in het geruite pak grijnsde vals. “Zie ik eruit als iemand die zijn tijd verdoet met het opsporen van vermiste huisdieren? Ik dacht het niet! Zou ik daar een pistool voor nodig hebben? Hier, zakkenwasser, neem nog maar een borrel.”
Hij schoof de wodkafles in de richting van Steven Brinkman, die een teug nam en nadacht over wat de blonde man had gezegd. Hij was natuurlijk een huurmoordenaar. Clapley had die vent naar het eiland gestuurd om iemand te vermoorden vanwege een kwestie die iets met een hond te maken had. Brinkman was zo dronken dat hij dit alleen maar hilarisch kon vinden en hij begon te giechelen.
De man zei: “Kop dicht en zeg me hoe die vent heette.”
“Dat heeft-ie me niet verteld.” Opnieuw voelde Brinkman het kille porren van de loop van het pistool tegen zijn slaap. “Die lui hebben hun naam niet genoemd. Geen van beiden,” zei hij tegen de man met het stekelhaar. “Waarom zou ik liegen?”
“Daar kom ik wel achter.”
Toen, zoals soms met wodka kan gebeuren, voelde Steven Brinkman zich opeens op slag versomberen. Hij bedacht dat hij die gebruinde jongeman en die beeldschone vrouw met de goeiige zwarte hond eigenlijk wel sympathiek had gevonden. Ze hadden duidelijk meegeleefd en waren, zoals het hoorde, vol afgrijzen geweest over wat er hier gaande was. Neem nou het onderploegen van die padjes. Niet iedereen maalde om padjes.
En nu zit ik hier, bedacht Brinkman zwartgallig, die lui te verlinken tegen een of andere huurmoordenaar die eruitziet als een punker. Net zoals ik Bufo quercicus tegenover Krimmler heb verlinkt. Ik heb het hele eiland godbetert verlinkt. Wat ben ik toch een lamlendige lafaard, bedacht Brinkman treurig.
“De naam,” zei de moordenaar. “Ik tel tot zes.”
“Zes?” bracht Brinkman uit.
“Dat is mijn geluksgetal. Drie is ook niet slecht,” zei de moordenaar.
“Wil je soms liever dat ik tot drie tel? Eén…twee…”
Brinkman vouwde een hand om de loop van het pistool. “Hoor eens, ik weet niet hoe die vent heet, maar ik weet wel waar hij vannacht ging slapen.”
“Dat begint ergens op te lijken.” Clapleys man stak het pistool in de holster terug en gebaarde dat Brinkman hem voor moest gaan.
De bioloog pakte een gaslantaarn en ging op weg door het bos, zij het niet direct in sluipgang. Hij was behoorlijk aangeschoten en amper in staat zijn voeten op te tillen, laat staan die doelbewust neer te zetten. Terwijl hij zo voortploegde, als een flipperkastballetje tegen bomen stuiterend en over lage heesters struikelend, hoorde Brinkman de onbekende blonde man achter zich nijdig vloeken. Ongetwijfeld eisten de pijntakken en doornige struiken een pluizig tol van het pied-de-poulepak.
Brinkmans idee – een plan kon je het toch echt niet noemen – was om zo verder te sjokken tot hij een open plek in het bos vond waar hij zich met een ruk kon omdraaien en Clapleys man met de lantaarn een klap op zijn kop geven. Alleen wodka van goede kwaliteit had Brinkman een dergelijke grandioze inschatting van zijn eigen kracht en wendbaarheid kunnen bezorgen, maar de woede in zijn hart was oprecht en onversneden. De indringer met zijn stekelhaar was in zijn botheid en dodelijkheid een ideaal symbool van Shearwater en al het kwaad waar dat voor stond. Zou het niet te gek zijn om die ellendeling buiten westen te slaan en hem aan de politie over te dragen?
En dan? Lekker gaan zitten toekijken hoe Robert Clapley zich in bochten wrong in zijn pogingen zijn streken tegenover de media te verklaren – een ingehuurde boef met een pistool, die hij eropuit had gestuurd om ‘lastpakken’ op het eiland aan te pakken! Brinkman grijnsde ietwat voorbarig om de krantenkop.
Opeens merkte hij dat hij de pijnbomen achter zich had gelaten en op een brede open plek stond, die baadde in het zachtgele licht van de lantaarn. Brinkman zag grote logge machines, voren en hopen droge aarde – en onder zijn schoenen een geribbeld spoor. Hij wist waar hij was en dat was helemaal geen slechte plek. Hij zoog een diepe teug koele zilte lucht in en versnelde zijn tred.
“Hé, eikel.” Dat was Clapleys man.
Doctor Brinkman draaide zich niet helemaal om, maar uit zijn ene ooghoek zag hij de schaduw – een flikkerige gestalte, geprojecteerd door het licht van de lantaarn op het blad van een bulldozer, als een marionet op een muur.
“Hé, vind jij jezelf soms lollig?”
Clapleys man, die er nu de pas in zette, haalde hem in. Doctor Brinkman ging opzettelijk langzamer lopen en deed zijn uiterste best om het gezoem in zijn hoofd tot stilte te brengen, spande zich in om uit het geluid van de voetstappen achter zich op te maken hoe dicht bij hem de moordenaar was om te beslissen wanneer hij precies in actie moest komen aangezien alles afhing van de timing…maar perfecte timing is helaas niet wat je noemt een typisch neveneffect van enorme wodkaconsumptie.
Dus toen Steven Brinkman zich met een ruk omdraaide en met de zware lantaarn uithaalde, was Clapleys man nog zo’n vijf meter achter hem en veilig buiten zijn bereik. Centrifugale krachten sleurden Brinkman nog eens bijna driehonderdzestig graden verder in de rondte, een onvrijwillige draai, die slechts tot stilstand werd gebracht door de kracht waarmee de lantaarn tegen de band van een vier-tons graafmachine sloeg. Brinkman zag een wit-roze flits en toen een felblauwe flits, hoorde een scherpe knal en een volgende luidere – de lantaarn die uit elkaar spatte gevolgd door iets anders. Brinkman ging tegen de vlakte, verzonk in het duister, waarbij hij het fascinerend vond (zoals alleen een dronken man gefascineerd kan raken) dat hij de vochtigheid van zijn wegstromende bloed wél voelde, maar niet de pijn van de kogelwond. Hij probeerde weg te rennen zonder op te staan zodat zijn benen hulpeloos over de grond maaiden tot hij buiten adem was.
Op de open plek was het verbijsterend stil geworden en heel even beleefde Brinkman genoegen aan de gedachte dat Clapleys man hem misschien voor dood had aangezien en er vandoor was gegaan. Maar toen hoorde Brinkman dat de motor van de bulldozer werd gestart waarbij die eenmaal uitsloeg alvorens in beweging te komen. Toen wist hij het. Zelfs met zijn hersens verzadigd van wodka wist hij wat er zou volgen, hij wist dat hij tot in zijn beenmerg van doodsangst vervuld had moeten zijn. Maar Steven Brinkman voelde zich vooral vermoeid. Zo vermoeid, koud en nat dat hij alleen maar wilde slapen. Elke plek was goed. Elke plek waar hij kon blijven liggen vond hij prima. Zelfs een plek diep onder de grond omgeven door nietige door mensen geplette padjes.