21

Op een koele nacht in mei werd bij de Wildernis Veldt Plantation door een onopvallende bestelwagen een triplex krat bezorgd. Het krat was via een privélandingsstrook in Ocala, Florida, het land binnengevlogen om inspectie door de douane, het ministerie van landbouw, natuurbeheer en visserij en andere organisaties die ongetwijfeld belangstelling voor het transport zouden hebben gehad te ontlopen.

Bij de Wildernis Veldt Plantation werd het krat overgeladen op een dieplader en naar een lage schuur zonder ramen gebracht die bekendstond als Quarantaine Eén. Nog geen uur later werd Durgess van huis opgetrommeld. Hij werd buiten het gebouw opgewacht door ene Asa Lando, die op de jachtranch de titel droeg van wildopziener.

“Hoe erg is het?” vroeg Durgess.

Asa Lando spuugde op de grond.

Durgess fronste. “Oké, laat maar eens zien.”

De schuur was verdeeld in acht kooien, afgeschermd van de grond tot de balken met oersterk fijnmazig metaalgaas. Boven elke kooi hing een ventilator en op de grond stond een kachel en een trog van verzinkt staal voor eten en water. De zending uit Hamburg stond in kooi nummer drie.

Durgess zei: “Dit meen je niet.”

“Was dat maar waar.” Asa Lando wist dat hij in de problemen zat.

Dieren voor de jachtpartijen opsnorren viel onder zijn verantwoording.

“Ten eerste,” zei Durgess, “is dit geen jachtluipaard.”

“Dat weet ik…”

“Het is een ocelot of een margay. Jezus, dat beest weegt nog geen twintig kilo.”

Asa Lando zei: “Ik weet het, Durge. Ik heb ogen in mijn kop. Ik zie heus wel dat dit geen jachtluipaard is. Daarom heb ik je uit bed gehaald.”

“Ten tweede,” zei Durgess, “heeft het beest maar twee poten.”

“Tellen kan ik ook,” zei Asa, die gemelijk met de neus van zijn schoen in het zaagsel op de grond stond te porren. “Het zou erger kunnen zijn.”

Durgess keek hem nijdig aan. “Hoe dan? Als hij in een potje had gezeten?”

“Hoor eens, dit is niet de eerste keer dat we in zo’n situatie terechtkomen,” hielp Asa hem herinneren. “We hebben genoeg klanten die maar al te graag op kreupel wild jagen.”

“Deze klant niet,” zei Durgess. Ze waren er een keer in geslaagd om een gnoe met drie poten aan de man te brengen, maar twee poten was uitgesloten, vooral voor een grote kat.

Nijdig staarden de mannen door het gaas. Dapper en onverwacht behendig huppelde de ocelot naar het gaas en begon met zijn achterste tegen de mazen te schuren.

“Wat zou er in ‘s hemelsnaam met hem gebeurd zijn?” zei Durgess.

“Dokter Terrell zegt dat-ie waarschijnlijk zo geboren is – één voorpoot, één achterpoot. Al met al is het eigenlijk best een leuk beest.”

Durgess beaamde dit somber. “Waar heb je hem ook alweer vandaan?”

“Ome Wilhelms Kinderdierentuin,” zei Asa. “Ze hebben hem weggedaan omdat hij alle papegaaien opvrat. Vraag me niet hoe hij die verrekte beesten ving, maar ik neem aan dat hij toch op de een of andere manier heeft leren springen.”

“En hoeveel hebben we voor dit beest betaald?” Durgess zette zich schrap.

“Vijfduizend, na aftrek van de vrachtkosten.”

“God allemachtig.”

“Onder rembours.”

“Asa, vriend, we hebben een probleem.” Durgess legde hem uit dat een van hun beste klanten, Palmer Stoat, met een of andere hoge ome van een zakenrelatie naar Wilderness Veldt zou komen om een jachtluipaard neer te halen, een volwassen Afrikaans jachtluipaard.

“Ze verwachten een grote kat,” zei Durgess somber. “En daar hebben ze een hoop geld voor over.”

Asa liet zijn blik over het miezerige beest gaan. “Misschien kunnen we hem voor die tijd een beetje vetmesten.”

“Tuurlijk,” zei Durgess. “Dan nieten we er ook maar een paar neppoten aan vast. Jezus, Asa, soms twijfel ik aan je verstand.”

Maar de wildopziener wilde zich nog niet gewonnen geven. “Op een afstand van driehonderd meter zien die rijke stinkerds niet eens het verschil tussen de ene en de andere kat. Weet je nog die leeuw Gummy, die geen tand meer in zijn bek had?”

Durgess maakte een afwerend gebaar met zijn hand. Gummy, voorheen Maximilian III, was de sterattractie geweest van een dierenact in een casino net buiten Reno in Nevada. Ouderdom en een levenslange obsessie voor ijs met chocoladeschilfers hadden hem eerst zijn hoektanden gekost en uiteindelijk al zijn tanden en kiezen. Het gevolg was dat Max werd afgedankt en aan een wildopkoper werd verkocht, die het beest op zijn beurt weer had verkocht aan de Wilderness Veldt Plantation. Zelfs Asa Lando was ontzet geweest toen het dier werd uitgepakt. Durgess had bedacht dat ze waarschijnlijk zaten opgescheept met een nieuw huisdier – wie zou er een stuiver voor over hebben om een seniele, tandeloze leeuw neer te schieten?

Zo’n sukkel was toch komen opdraven in de persoon van Nick Teeble. Die had er achttienduizend dollar voor overgehad. Zo graag wilde de gepensioneerde tabaksproducent een leeuwenhuid voor de stenen open haard in zijn vakantiechalet in Costa Rica hebben liggen.

Asa had al snel door wat een snob Nick Teeble was en had Durgess overgehaald om die oude zwakke Gummy voor de geënsceneerde jacht te gebruiken. En Asa had het goed gezien: Nick Teeble had niet alleen niets in de gaten maar kon ook nog eens niet schieten, een ideale combinatie voor Wilderness Veldt. Nick Teeble had zeven schoten nodig gehad om de leeuw te raken. De onwil van het dier om weg te rennen of zelfs maar wakker te worden uit zijn dutje, was toe te schrijven aan een complete en onherstelbare doofheid (veroorzaakt door zijn act over een periode van eenentwintig jaar onder begeleiding van een bijzonder luidruchtig en erbarmelijk slecht combo koperblazers in het casino).

Durgess zei tegen Asa Lando: “Dat was heel iets anders. Teeble was een sukkel.”

“Al onze klanten zijn sukkels,” zei Asa Lando. “Jagers zijn het zeker niet. Ze willen alleen een groot dood beest voor aan de muur. Over sukkels gesproken, kijk maar naar die meneer Stoat van je.”

“De man die hij meebrengt heeft echt op groot wild gejaagd. Zo’n Gummy-scenario, daar zou die vent nooit intrappen,” zei Durgess.

“Hij zou ons heus niet geloven als we hem proberen wijs te maken dat hij twee poten van die kat heeft afgeschoten.”

Asa Lando liet zich niet overtuigen en zei: “Dat weet je niet.”

“Hoor eens, die man wil een jachtluipaard, het snelste landzoogdier ter wereld. Dit stumperige beest hier” – Durgess gebaarde naar de scheve ocelot – “zou mijn oma’s rolstoel nog niet bij kunnen houden.”

Precies op dat moment draaide de kat zich huppend met de klok mee om, stak zijn staart omhoog en besproeide door de mazen van de kooi de broeken van beide mannen.

“Goddomme!” schreeuwde Asa Lando, terwijl hij bij de kooi vandaan sprong.

Durgess draaide zich om en sjokte naar buiten.

Zwijgend reden ze laat op de middag de brug over. Hoewel ze best honger hadden, zette Twilly Spree koers naar het strand in plaats van naar het pension. Hij hoopte dat een mooie zonsondergang Desie een beetje zou opbeuren.

Maar het begon te betrekken en de horizon ging schuil achter een dicht paarsgerand wolkendek. De hemel boven de kust werd opeens loodgrijs en een koele, klamme bries vanuit de Golf streek over het strand. Twilly en Desie liepen hand in hand over het zand. McGuinn sprong voor hen uit en joeg de visdiefjes en zeemeeuwen op.

“We krijgen regen,” zei Twilly.

“Het is heerlijk.” Desie nam een diepe teug frisse lucht.

“Aan beide uiteinden van dit strand willen ze flatgebouwen neerzetten,” zei Twilly, “net vijftien verdiepingen hoge boekensteunen. ‘Luxueuze appartementen vanaf tweehonderdduizend dollar!’” Dit was de letterlijke tekst van een nieuw reclamebord dat Robert Clapley langs de U.S.19 had laten neerzetten. Twilly had dat die ochtend gezien toen ze naar het eiland terugreden.

Desie zei: “Mag ik je iets vragen? Je hoeft me geen antwoord te geven als je dat niet wilt.”

“Kom maar op.”

“Eigenlijk zijn het twee vragen. Heb je ooit iemand gedood?”

Twilly dacht aan Vecker Darby’s huis dat in een chemische wolk de lucht in was geblazen terwijl Vecker Darby, die trage gifdumper, nog binnen was.

“Nou?” vroeg Desie.

“Indirect.”

“Wat is dat nou voor een antwoord?”

“Een zorgvuldig antwoord,” zei Twilly.

“Zou je het weer doen? Voor padjes? Schat, je arresteert iemand die padjes heeft vermorzeld. Moord gaat te ver.”

Twilly liet haar hand los. “Desie, het gaat niet alleen om de padden, en dat weet je donders goed.”

“Waarover dan wel – over appartementen? Twee miezerige torenflats? Je doet net of ze de hele kust gaan bestraten.”

“En jij begint op je man te lijken.”

Desie bleef abrupt staan, de uitloper van een golf spoelde over de bovenkant van haar voeten. Een windvlaag blies de haren uit haar hals, haar verbijsterend mooie hals, en Twilly weerstond de verleiding om haar daar te zoenen.

Ze zei: “Dit is allemaal mijn schuld.”

“Wat bedoel je?”

“Ik had je nooit over dit eiland moeten vertellen, over de plannen die ze ervoor hebben.”

“Waarom niet? Die plannen zijn te afschuwelijk voor woorden.”

“Jawel, maar nu heb jij het over mensen van kant maken, en dat is ook afschuwelijk,” zei Desie. “Bovendien is het een misdaad en ik zou niet graag zien dat je de gevangenis in draait. Dat zou niet best zijn voor onze relatie, Twilly.”

Hij zei: “Als het Shearwater niet was, zou het wel iets anders zijn. Als het niet dit eiland was, zou het een ander eiland zijn. Ik wou dat je dat begreep.”

“En als ik niet met je over dit strand zou lopen, zou het wel iemand anders zijn. Waar of niet?”

“Toe, zeg dat nou niet.” Twilly wilde zijn armen om haar heen slaan maar ze draaide zich om en begon naar de auto (dat nam hij tenminste aan) terug te lopen.

“Desie!”

“Nu niet,” riep ze over haar schouder.

Vanaf de andere kant bereikte een heftig geblaf zijn oren. Eerst dacht Twilly dat het een andere grote hond was, want hij had McGuinn nog nooit zo’n stampij horen maken.

Maar het was wel degelijk McGuinn. Twilly zag de inmiddels zo vertrouwde vorm van het zwarte bakbeest afwisselend in elkaar duiken en in kringetjes rondspringen bij iemand op het strand. Zijn gedrag kwam hem allesbehalve speels voor.

Twilly zette het op een lopen. Een vervelend incident met een hondenbeet was het laatste wat hij nu kon gebruiken – de ziekenwagen, de politie, het jammerende slachtoffer. Bof ik even, dacht Twilly somber. Hoe kan iemand in godsnaam kans zien om een labrador op stang te jagen? Die beesten vinden alles best, zolang je ze geen hengst verkoopt met een honkbalbat. Maar toch was het iemand gelukt om de uiterst zachtmoedige McGuinn op stang te jagen. Waarschijnlijk zo’n imbeciel van een toerist, dacht Twilly nijdig bij zichzelf, of zijn imbecielen van kinderen.

Hij ging nog harder rennen, elke keer dat een golf voor zijn voeten oyer het zand spoelde, spatte het water hoog op. Het rennen deed hem denken aan zijn twee dromen, zonder al die dode vogels en dat paniekgevoel. Voor hem op het strand ging McGuinn nog steeds tekeer. Twilly kon nu zien wat de hond van streek maakte – een gedrongen vent in een pak. De man deed met beide armen uitvallen naar de hond, die steeds buiten zijn bereik sprong.

Wat nu weer, vroeg Twilly zich verbaasd af.

Toen hij dichterbij kwam, riep hij de hond, maar McGuinn was helemaal door het dolle heen en gaf er amper blijk van dat hij Twilly’s stem hoorde. Maar de onbekende reageerde wel. Hij staakte zijn gegraai naar de hond en mat zich een bedaard air van nonchalance aan.

Twilly was voorbereid op narigheid. Hij minderde vaart en legde de laatste twintig meter in een rustige tred af om op adem te komen en de situatie te overzien. McGuinn ging onmiddellijk tussen Twilly en de onbekende man staan, die duidelijk geen toerist was. De man droeg een kreukelig pied-de-poulepak en enkelhoge schoenen met ritsjes. Zijn geblondeerde stekeltjeskapsel hoorde eerder bij een snotneus met pukkels.

“Af!” zei Twilly tegen McGuinn.

Maar de labrador bleef happen en grommen en zijn haren stonden overeind. Twilly was onder de indruk. Net als Desie geloofde hij dat dieren beschikten over een aangeboren gevoel voor gevaar – en hij was ervan overtuigd dat McGuinns intuïtieve reactie op de misplaatste onbekende man juist was.

“Gehoorzaamheidscursus,” zei de man. “Je zou ook een van die halsbanden kunnen proberen waarmee je ze een stroomstoot kunt geven. Die werken perfect.”

“Heeft hij je gebeten?” Uit Twilly’s toon viel duidelijk op te maken dat hij zich volstrekt niet druk maakte over het welbevinden van de onbekende man.

“Welnee. We waren gewoon aan het spelen. Hoe heet-ie?”

“Misschien was jij aan het spelen,” zei Twilly tegen de man, “maar hij beslist niet.”

McGuinn dook in elkaar. Hij liet een diep gegrom horen en bleef de man hijgend aanstaren, zijn spieren gespannen alsof hij op het punt stond zich op de onbekende man te storten.

“Hoe heet-ie?” vroeg de man nog eens.

Twilly vertelde het hem.

“Klinkt Iers,” merkte de man op. Zijn blik schoot heen en weer tussen Twilly en de hond. “Ben jij een Ier?” vroeg hij aan Twilly.

“Daar trap ik echt niet in.”

De onbekende deed of zijn neus bloedde. “Wat bedoel je? Ik probeer gewoon een vriendelijk praatje te maken.”

Twilly zei: “Schei nou maar uit met die onzin.”

Het weer verslechterde snel. Twilly voelde een koude regendruppel in zijn nek. De man met het piekhaar kreeg een dikke druppel op zijn neus, die hij wegveegde met de mouw van zijn jasje.

“Die schoenen van je worden verpest door de regen,” zei Twilly, “in minder dan twee minuten.”

“Maak jij je nou maar niet druk over mijn schoenen,” zei de onbekende, maar hij keek toch naar zijn voeten. Twilly wist dat hij bedacht hoe duur die bruinieren schoenen waren geweest.

“McGuinn! Meekomen.” Twilly klapte in zijn handen.

De hond bewoog zich niet, weigerde zijn blik af te wenden van de man in het muf ruikende pak. De labrador had weinig onthouden van de korte tijd dat hij als jachthond werd getraind, maar één ding was hem bijgebleven: alertheid voor wapens. Een gewapende man gedroeg zich duidelijk anders. De Palmer Stoat die door het moeras ploeterde met een jachtgeweer over zijn schouder hoorde bijna bij een volslagen ander ras dan de Palmer Stoat die McGuinn elke avond aanlijnde en hem meetrok om hem zijn behoefte te laten doen in de tuin van de buurman. Voor Stoat en zijn menselijke jachtvrienden was de transformatie die zij ondergingen – in houding, tred, gedrag en toon – zo subtiel dat ze het zelf niet in de gaten hadden, maar voor McGuinn was die schreeuwend duidelijk. Hij hoefde het wapen niet eens te zien; mensen die een wapen droegen, haalde hij er zo uit. Zelfs hun zweet rook anders – niet smeriger, want in de immer geurige hondenwereld kwamen vieze luchtjes eigenlijk helemaal niet voor. Alleen andere luchtjes.

De onbekende deed net alsof hij vriendjes wilde maken. Hij stak een hand onder zijn muffe jasje en zei: “Hier, jongen, ik heb iets lekkers voor je…”

Likkebaardend en met scheefgehouden kop bleven McGuinns bruine ogen gericht op de hand van de onbekende, die van onder het jasje te voorschijn kwam met…Het pistool. Hoe kon het anders.

De labrador hoorde achter zich de stem van de jongeman zeggen: “Zit, jongen. Verroer je niet!”

McGuinn had nooit eerder zo’n dringende toon in een commando opgevangen. In een opwelling besloot hij om te gehoorzamen.

Op Toad Island liep nog een gewapende man rond: Krimmler, die, nadat hij in zijn Winnebago was lastig gevallen door die freak die Robert Clapley had ingehuurd, altijd een geladen .357 bij zich droeg.

Het wapen verhoogde Krimmlers nervositeit en hij had meer dan genoeg tijd om zich nerveus te maken. De bouwwerkzaamheden voor het Shearwater-project waren nog altijd niet hervat en de overvloedige hervonden stilte op het eiland werkte Krimmler op de zenuwen – het was het geluid van moeder natuur zelf, die stukje bij beetje de door zijn bulldozers omgeploegde grond weer terugvorderde. Op een ochtend ontdekte hij tot zijn afgrijzen een groene scheut in de oude bandensporen van een graafmachine. Een jong boompje! dacht Krimmler, en hij rukte het de grond uit. Een jong boompje dat anders zou opgroeien tot een hoge boom vol eekhoorntjes!

De rust die eerder Krimmler alleen maar geërgerd had, veranderde hem nu in een paranoïde zenuwpees. ‘s-Nachts sliep hij met de .357 onder zijn kussen, er half en half van overtuigd dat hij per ongeluk zijn eigen oor van zijn hoofd zou schieten als hij in een bedreigend ogenblik paniekerig naar het wapen graaide. Overdag stak hij het tussen de band van zijn broek, er half en half van overtuigd dat hij bij dreigend gevaar zijn eigen genitaliën van zijn lijf zou schieten.

Het kwam nooit zo ver dat Krimmler een van zijn lichaamsdelen aan flarden schoot. Hij deed precies één keer een greep naar de .357, waarbij hij die losduwde uit zijn broekband en het ding in zijn rechterbroekspijp naar beneden viel. Het kletterde neer op de dunne vloer van de bouwkeet en werd opgeraapt door de grijnzende kale zwerver met de racevlag om zijn middel geknoopt.

“Schurk die je daar bent,” zei de zwerver tegen Krimmler.

“Geef hier!” riep Krimmler uit.

De zwerver tikte de kogels uit het magazijn en overhandigde het lege pistool aan de ingenieur.

“Voor hetzelfde geld had je je piemel eraf geschoten,” merkte de zwerver op.

“Wat moet je van me?”

“Ik ben op zoek naar een jongeman, een vrouw en een hond. Een zwarte labrador-retriever.”

Krimmler zei: “Wat nou weer! Je gaat me toch niet vertellen dat jij ook voor Clapley werkt, hè?”

De kale zwerver speelde met de lange, smoezelige vlechten van zijn baard. Aan het uiteinde van beide vlechten was een verschrompeld artefact bevestigd.

Hij zei: “De labrador mist misschien een oor. Misschien ook andere lichaamsdelen.”

“Ik kan je alleen maar vertellen wat ik tegen die andere vent heb verteld,” zei Krimmler. Deze premiejager was een stuk groter en nog slechter gekleed dan meneer Gash. Hij had bovendien een raar oog waardoor hij er nog onheilspellender uitzag.

“Ik weet niet waar die gozer is,” zei Krimmler, “of die klotehond van hem. Als hij niet op het strand bivakkeert, zal-ie wel in het pension logeren. Of misschien is-ie niet eens meer op het eiland. Dan doen toeristen wel meer, weet je, vertrekken bedoel ik.”

De zwerver zei: “Ik werk niet voor Clapley.”

“Ik wist het, hufter!”

“Ik werk voor gouverneur Richard Artemus.”

“Ja hoor,” zei Krimmler, “en ik ben Tipper Gore.”

“Eén vraag, meneer.”

“Neem jezelf in de zeik,” zei Krimmler, “maar ga eerst in bad.”

Toen verkocht de zwerver Krimmler een oplawaai, met zijn open hand – Krimmler zag hem aankomen. De klap was zo hard dat Krimmler drie kwartier buiten westen was. Toen hij bijkwam, was hij naakt en hing hij halverwege een hoge pijnboom, losjes tussen drie takken geklemd. De ruwe bast was een marteling voor zijn oksels en ballen. Zijn kaak klopte van de dreun.

De lucht was inmiddels betrokken en een koude westenwind was opgestoken. De boom deinde in de wind en Krimmler deinde mee. Op een tak vlakbij zat de zwerver met de rok die van een racevlag was gemaakt. Hij dronk frisdrank uit een blikje en las (met zijn normale oog) in een paperback.

Hij keek Krimmler aan en zei: “Eén vraag, meneer.”

“Kom maar op,” zei Krimmler zwak. Hij was nog nooit zo bang geweest. De boomtoppen zaten ongetwijfeld vol van die klere-eekhoorns, zo gemeen als wolven!

De zwerver zei: “Welke ‘andere vent’?”

“Die met dat lugubere bandje.”

“Vertel op.” De zwerver sloeg zijn boek dicht en stopte het samen met het lege frisdrankblikje in de zak van zijn regenjack.

“Hij had een cassettebandje bij zich waarop te horen was hoe iemand de pijp uit ging. Hoe die door zijn vriendin werd doodgestoken. Live, terwijl het echt gebeurde.” Krimmler durfde niet omlaag te kijken omdat hij hoogtevrees had. Hij durfde ook niet omhoog te kijken uit angst dat hij een van die eekhoorns zou zien zitten of mogelijk zelfs een bende gemuteerde grondeekhoorns. Dus kneep hij zijn ogen dicht.

De zwerver zei: “Hoe zag die andere man eruit?”

“Kort. Gespierd. Afschuwelijk pak en idem dito kapsel.”

“Blond?” vroeg de zwerver. “Stekels als een stekelvarken?”

“Dat is ‘m!” Krimmler voelde zich opgelucht. Nu wist die zwerver tenminste dat hij de waarheid sprak en zou hij geen dwingende reden hebben (behalve Krimmlers algehele gebrek aan innemendheid) om hem uit de boom te duwen. De zwerver kwam overeind en rekte zich uit. De pijntak kraakte onder zijn gewicht. Bij dat geluid opende Krimmler zijn ogen.

De zwerver vroeg: “Hoe heet die vent?”

“Gash,” antwoordde Krimmler. Een koele regendruppel landde op zijn blote dij en hij huiverde. Een tweede druppel viel op zijn rug.

“Is dat zijn voor- of achternaam?”

“Meneer Gash noemde hij zichzelf.”

“Wat moest hij van de jongeman en de hond?”

“Hij zei dat meneer Clapley hem had gestuurd. Hij zei dat die knul een lastpost was. Ik heb hem niet gevraagd wat hij daarmee bedoelde.” De opstekende wind deed de pijnnaalden trillen. Krimmler klauwde met zijn vingernagels in de bast. “Kun je me nu alsjeblieft naar beneden helpen?”

“Dat zou ik wel kunnen,” zei de zwerver, terwijl hij naar een lager hangende tak sprong, “maar ik geloof niet dat ik dat doe.”

“Waarom niet! Wat doe je nou!”

“Ik moet ervandoor,” zei de zwerver tegen de bibberende Krimmler.

“Tijd voor een bad.”