Nee. Meneer Gash was geen geduldig man.
En Toad Island was stierlijk vervelend, geen spoor van dat kloterige lefgozertje dat hij om zeep moest helpen.
Na veel gezoek vond meneer Gash een redelijk motel op het vasteland. Hij besloot om Robert Clapley niet te bellen, aangezien hij niets te melden had, behalve dan dat incident met die dronken bioloog die meneer Gash had doodgeschoten en met behulp van de graafmachine ter aarde had besteld. En daarmee waren geen bonuspunten te halen.
Dus stapte meneer Gash in zijn auto en reed terug naar Toad Island.
De hele ochtend reed hij heen en weer over de oude brug onder het beluisteren van een cassettebandje met een compilatie van de leukste gesprekken met het alarmnummer: Scherpschutters op de werkvloer, begeleid door Tsjaikovski’s Derde Symfonie in D-majeur, die hij als achtergrondmuziek aan de band had toegevoegd.
∗
BELLER:
Het is Tim! Tim van het laadplatform! Hij is volslagen door het lint gegaan! Hij schiet verdomme alle supervisors overhoop!
CENTRALISTE:
Mag ik je achternaam noteren, Tim?
BELLER:
IK BEN TIM NIET! Tim is de schutter!!!
CENTRALISTE:
Begrijp ik goed dat hij een wapen heeft?
BELLER:
Ja, en of je dat [piep] goed begrijpt. Hij heeft er wel vijf! Zorg alsjeblieft dat de politie meteen hierheen komt!
CENTRALISTE:
Meneer? Meneer?
BELLER:
Hoor je dat? Christene zielen!
CENTRALISTE:
Hoorde ik daar schieten?
BELLER:
NOU, het is [piep] geen vuurwerk. Is er al iemand onderweg?
CENTRALISTE:
Ja zeker, meneer, er zijn eenheden onderweg. Kunt u me een beschrijving geven van de verdachte?
BELLER:
Hij is ongeveer één negentig, honderdtien kilo, donker krullend haar.
CENTRALISTE:
Wat is zijn volledige naam?
BELLER:
Jezus, weet ik veel. Hij zit niet eens bij mij in de ploeg, snap je? Tim, meer weet ik niet – Tim die vent die dagdienst draait bij het laadperron.
CENTRALISTE:
Heeft hij nog – meneer, bent u er nog? Meneer?
BELLER:
Ja, ik ben er nog. Hoor je dan al die schoten niet?
Begrijp je dan niet wat er hier aan de hand is? De hel is [piep] losgebroken. Die vent rent van het ene kantoor naar het andere en knalt alle supervisors af…
CENTRALISTE:
Heeft deze Tim bijzondere kenmerken, littekens of tatoeages?
BELLER:
Nee, dame, maar het zal niet moeilijk zijn hem eruit te pikken. Hij is de enige met vijf rokende pistolen in zijn handen. Als de politie niet snel op komt dagen is hij waarschijnlijk nog de enige met een hartslag…O jezus!
CENTRALISTE:
Meneer?
BELLER:
Hallo, Timmy!…Alles kits, ouwe makker?…Ja, ik ben het…O, ik dacht, ik trek me effe terug in de bezemkast om een tukkie te doen…Hoe gaat het met jou? Man, wat zie jij er opgefokt uit…
CENTRALISTE:
Meneer, alstublieft, niet ophangen. Meneer?
∗
Meneer Gash werd opgekikkerd door de paniek die de opname uitstraalde. Die sfeer was hem vertrouwd en deed hem tijdelijk het gevoel van verlatenheid op Toad Island vergeten. Hij bleef heen en weer rijden over de brug met de gedachte dat dat de beste manier was om te zien wie er kwam en ging. Geen enkele auto of pick-up zou zo aan zijn aandacht ontsnappen en de brug was zo laag dat hij de bootjes die vanaf het vasteland naar het eiland voeren ook kon zien.
Maar ondanks zijn cassettebandjes met gesprekken met het alarmnummer, worstelde meneer Gash met verveling en ongeduld. Een deel van hem wilde de klus voor Clapley afronden om vervolgens snel terug te gaan naar zijn gerieflijke flat in South Beach, waar hij zich kon verkleden in een schoon pied-de-poulepak, op Lincoln Road een portie sushi kon halen en daarna de bars kon afstruinen op zoek naar meiden. Meneer Gash had allang niet meer genoeg aan één meisje.
Twee kon er mee door, maar drie was beter. In de flat van meneer Gash stond een bed dat hij speciaal had laten maken, dubbel zo breed als een standaard tweepersoons. Aan de plafondbalken boven het bed hing een katrol. Daaraan was een tuig bevestigd, gemaakt van de fraaiste groene leguanenhuiden. Een meubelstoffeerder op Washington Avenue had het tuig op maat gemaakt voor meneer Gash’ brede borstkas, puik werk voor een redelijke prijs.
Daarover zat meneer Gash te dagdromen – bungelend aan het plafond boven drie kronkelende vrouwen met lange benen, terwijl een van hen met een platina ijstang in de weer was – toen een stationcar waarin een grote hond zat in tegengestelde richting langs hem heen racete, over de brug in de richting van het eiland. Meneer Gash grijnsde en keerde zijn auto om de stationcar te volgen. Hij zag de pikzwarte hondenkop uit een raampje steken. Meneer Gash wist bijna zeker dat het een labrador was. En vanaf vierhonderd meter afstand zag meneer Gash maar één oor in de wind flapperen.
Hebbes! dacht hij en hij trapte het gaspedaal stevig in.
De hond bleek een zwarte labrador-retriever te zijn. Beide oren waren echter intact – meneer Gash had er maar één gezien omdat het andere binnenstebuiten was gekeerd. De hond heette Howard en was van Ann en Larry Dooling uit Reston in Virginia. Ze leken totaal niet op het door die zeikerd van een doctor Brinkman beschreven jonge stel. De Doolings waren gepensioneerd en de zestig al ruim gepasseerd. Zij had bij het Smithsonian Institute gewerkt en hij bij de Kamer van Koophandel. Ze waren naar Florida gekomen voor de zon en naar Toad Island in het bijzonder voor het strand, waar meneer Gash hen had benaderd, zogenaamd om de weg te vragen.
Toen hij eenmaal had vastgesteld dat het onschuldige toeristen waren en geen ecoterroristen of honden-ontvoerende afpersers, probeerde hij een eind aan het gesprek te maken en weg te gaan.
Maar Larry Dooling duwde hem een koud biertje in de hand en zei: “We hebben de hele verrekte staat doorkruist op zoek naar een behoorlijk strand. Met ‘behoorlijk’ bedoel ik rustig.”
“De brochures,” merkte Ann Dooling op, “zijn ontzettend misleidend.”
Howard, de hond, besnuffelde de bovenkant van Meneer Gash’ schoenen, terwijl Larry Dooling alle stranden in Florida opsomde die tijdens hun reizen zo’n teleurstelling waren gebleken. “Fort Lauderdale, natuurlijk – probeer daar maar eens een parkeerplek te vinden, dat lukt je nooit. Miami hebben we niet eens geprobeerd. Vero ging wel, maar daar hing een waarschuwing voor haaien, dus konden we niet zwemmen. Palm Beach: giftige kwallen. En hoe we het in ons hoofd hebben gehaald om Daytona te proberen zal ik wel nooit begrijpen.”
“Vergeet Clearwater niet,” bracht Ann Dooling in het midden. “Wat een gekkenhuis – al die studenten!”
De stemmen van het echtpaar drongen als titaniumboren meneer Gash’ schedel binnen. Toen de vrouw voor de derde keer een opmerking maakte over zijn ‘moderne kapsel’ liet meneer Gash zich maar al te graag wegzinken in een nieuwe dagdroom. Hij stelde zich voor hoe de Doolings lagen te kronkelen na door giftige kwallen te zijn gestoken, en dat hij niet op een zonnig strand naar hen zat te luisteren maar in de koele, donkere intimiteit van zijn eigen flat in 5.1 Dolby surround sound.
Hij stelde zich de Doolings voor op een cassettebandje van het alarmnummer.
“Hebt u het niet warm in dat pak?” vroeg Ann Dooling.
Tja, een deel van hem wilde niets liever dan het pied-de-poulejasje uittrekken en de Doolings een blik gunnen op zijn wapen, hun mond open zien vallen als hij het uit de holster trok en op hun glimmende met cacaoboter ingesmeerde voorhoofd richtte – die kwebbelende zeikerds eindelijk tot zwijgen gebracht…
Maar het was klaarlichte dag en vlakbij op het strand waren kinderen met een frisbee aan het spelen. Dus dronk meneer Gash zijn blikje bier leeg, draaide zich om en sjokte nijdig naar de auto terug.
Halverwege de oude brug kwam hem een stationcar met hoge snelheid tegemoet, een Buick Roadmaster met houten zijpanelen, de mooiste stationcar die ooit was gemaakt, met een ander stel en een andere zwarte hond die zijn kop uit het raampje stak.
Meneer Gash’ spontane reactie was om de rem in te trappen. Toen dacht hij: het heen en weer. Ik heb mijn portie toeristen voor vandaag wel gehad. Wat hij nu nodig had was een stapel pornobladen en een fles Meyer’s. Dus trapte hij het gaspedaal weer in, weg van Toad Island.
Morgen, hield meneer Gash zichzelf voor. Morgen kom ik terug om de Roadmaster na te trekken.
∗
In het voorjaar van 1966 vertrokken twee broers naar Vietnam. Een van hen kwam terug als held, de ander als slachtoffer. Doyle Tyree reed in een legerjeep toen die vijftien kilometer buiten Nha Trang over de kop sloeg. De bestuurder, een sergeant, was op slag dood.
Doyle Tyree liep een gebroken been en zwaar hoofdletsel op en werd naar de Verenigde Staten terug gevlogen, waar hij zes weken in een veteranenziekenhuis doorbracht. Tot zijn diepe leedwezen was het ongeluk met de jeep niet veroorzaakt door vijandelijk vuur maar door roekeloosheid. Hij en zijn sergeant hadden een doos Hongkongbier achterovergeslagen en vervolgens het plan opgevat om op karpervangst te gaan in een onder water staand rijstveld – vissen op karpers na zonsondergang in een gevechtsgebied! En dat alles omdat Doyle Tyree heimwee had naar Florida en zich doodongerust maakte over zijn jongere broer Clint, die ergens in de klamme mist in het hoogland tussen de Vietcong en de bloedzuigers en de cobra’s sluipschuttertje speelde.
Ze waren opgegroeid bij een schitterend klein meer dat vol baars zat, alle Tyree-jongens, maar Doyle en Clint konden er maar niet genoeg van krijgen – na school, elke zaterdagochtend en elke zondag na de kerk. Het was niet eens zo zeer het vissen als wel de gezellige uren die ze samen doorbrachten en de totale rust die daar heerste – de fakkels die ombogen in de bries, het zonlicht dat schitterde op de rimpelloze waterspiegel, de schildpadden op de boomstammen en de alligators tussen de waterlelies en de klaaglijke roep van de veldleeuweriken die vanaf de weilanden op hen toe dreef. Verteerd door heimwee en een gevoel van verlatenheid haalde de diep ongelukkige Doyle Tyree die avond zijn sergeant over om samen op de karpervangst te gaan, zonder dat hij eigenlijk wist of karpers of wat voor vissen ook in dat bevloeide rijstveld rondzwommen. Hij wist alleen dat dat veld hem in de schemering aan het meer van zijn jeugd herinnerde. Dus hadden ze bamboescheuten gekapt om als hengels te dienen en naalden tot haken omgebogen en een brood uit de eetzaal gejat voor aas, waarna ze met de resterende flesjes bier – bitter en pislauw, maar wat maakte dat uit? – op weg waren gegaan om een paar karpers te vangen. De zandweg was onverlicht en zat vol kuilen, maar uiteindelijk had die verrekte geit ze de das om gedaan, de weggelopen geit van een boer die even niet had opgelet. Toen de sergeant aan het stuur trok om het beest te ontwijken sloeg de jeep over de kop (een bekend verschijnsel van die legerjeeps) en bleef rollen tot hij werd gestopt door een ossenwagen, even afdoend als was het een betonnen muur geweest.
Toen Doyle Tyree bijkwam, lag hij in een koel wit vertrek in Atlanta in Georgia met stalen pennen in zijn dijbeen en een plaat in zijn hoofd en een gevoel van schuld en schaamte dat ondraaglijk leek voor zijn vijfentwintig jaar oude ziel. Hij diende een verzoek in om terug te keren naar Vietnam, niet ongewoon voor soldaten die onder dergelijke omstandigheden gewond waren geraakt, maar het verzoek werd afgewezen en hij werd eervol uit dienst ontslagen. Hij ging terug naar Florida om de terugkeer van zijn heldhaftige broertje af te wachten. Pas nadat Clint veilig en wel uit de jungle was teruggekeerd, pas nadat ze elkaar lachend in de armen waren gevallen en samen een mistige ochtend op het meer hadden doorgebracht, toen pas gaf Doyle Tyree zich over aan de psychische instorting. Binnen een week was hij verdwenen en niemand wist waarheen.
Pas vele jaren later slaagde zijn broer erin hem op te sporen. Clinton Tyree had het inmiddels tot gouverneur gebracht en had de infrastructuur van het rechtsapparaat van de gehele staat tot zijn beschikking, die bij tijd en wijle best vlagen van efficiëntie tentoonspreidde. De broer van de gouverneur, die zich had bediend van de naam van zijn in Vietnam omgekomen sergeant, werd ontmaskerd door een wakkere ambtenaar tijdens een routine vingerafdrukcontrole. Uit de vingerafdrukgegevens bleek dat Doyle Tyree zich in een cel van de gevangenis in Orlando bevond, waar hij een straf van dertig dagen uitzat omdat hij zich op verboden terrein had begeven. Hij was gearresteerd toen hij zich met zijn slaapzak had geïnstalleerd in de toren van het kasteel van Assepoester in Walt Disney World en een campinggasstelletje had aangestoken – de zesendertigste keer in een tijdsspanne van twee jaar. De politie in Disney World zag Doyle Tyree voor een zuiplap aan, maar in werkelijkheid had hij sinds die avond net buiten Nha Trang geen druppel meer gedronken. Hij werd op borgtocht uit de gevangenis van Orlando vrijgelaten, gewassen, geschoren, in het nieuw gestoken en met een regeringsvliegtuig naar Tallahassee gevlogen.
Voor Clinton Tyree was de reünie ondraaglijk pijnlijk. Doyle greep zijn hand vast en heel even leken de lege ogen tot leven te komen, maar het hele uur lang dat ze in het gouverneurshuis bij elkaar zaten, sprak hij geen woord. Hij zat kaarsrecht op het puntje van de leren sofa en staarde wezenloos naar het takje munt dat op zijn ijsthee dreef. Na enige tijd zei Clinton Tyree: “Doyle, zeg me in godsnaam wat ik kan doen om je te helpen.”
Doyle Tyree trok een balpen uit zijn broers borstzakje – een goedkoop weggeefsouvenir, bedrukt met het embleem van de staat – en schreef iets in piepkleine blokletters op de huid van zijn eigen blote arm. Doyle Tyree zette zoveel kracht dat bij elke letter een druppel donker bloed opwelde. Hij schreef: BRENG ME NAAR EEN VEILIGE PLEK.
Een week later werd hij geïnstalleerd als vuurtorenwachter in een kleine vuurtoren bij Peregrine Bay, niet ver van Hobe Sound. De rood gestreepte toren, een van de toeristentrekpleisters van het Peregrine Bay staatspark, was al bijna veertig jaar niet meer in gebruik en had even weinig behoefte aan een inwonende wachter als een mausoleum, maar het was zeker een veilige plek voor de ontredderde broer van de gouverneur, en zijn aanstelling voor een bescheiden 17300 dollar per jaar was het enige nepotisme waaraan Clinton Tyree zich ooit schuldig zou maken.
Gewetensvol noteerde hij alles in zijn privédossiers en hij voegde daar een kopie van Doyle Tyrees militaire en medische gegevens aan toe, evenals een kopie van de brief die Clinton aan de afdeling Staatsparken had geschreven, met het beleefde verzoek om een aanstelling voor zijn broer.
Die brief was een van de documenten die de ijverige Lisa June Peterson had voorgelegd aan haar baas, Dick Artemus, de huidige gouverneur van Florida, toen ze hem de dozen met achtergrondmateriaal over Clinton Tyree had gebracht. Lisa June Peterson had erbij verteld dat de naam Doyle Tyree nog steeds voorkwam op de loonlijst van staatsambtenaren – voor het oorspronkelijke salaris – hetgeen waarschijnlijk betekende dat hij nog steeds boven in de vuurtoren van Peregrine Bay bivakkeerde.
Dick Artemus dreigde nu die vuurtoren onbewoonbaar te verklaren en met de grond gelijk te maken als Clinton Tyree zou weigeren om achter die krankzinnige jonge afperser aan te gaan die honden van kant maakte uit protest tegen het Shearwater-project.
Dat was de onmogelijk te negeren kern van de ongetekende eis die luitenant Jim Tile overhandigde aan de man die nu door het leven ging onder de naam Skink: “Die stumperige niksnut van een geestelijk wrakkige broer van je zal op straat worden gegooid als jij weigert te doen wat ik zeg. Sorry, gouverneur Tyree, maar de staatskas loopt in deze moeilijke tijden niet bepaald over,” had in de brief gestaan. “Met alle bezuinigingen bij de afdeling Staatsparken hebben we geen ruimte in het budget voor het salaris van een zelden geziene wachter van een in onbruik zijnde vuurtoren. Tenzij jij je medewerking toezegt.”
Dus deed hij dat.
Lisa June Peterson was tegen haar gewoonte in geïntrigeerd geraakt door het voorwerp van haar naspeuringen, de enige man ooit die de brui had gegeven aan het gouverneurschap van de staat Florida. Ze had de oude krantenknipsels verslonden die de opkomst en ondergang van Clinton Tyree in kaart brachten – van charismatische steratleet en onderscheiden veteraan in de race voor het gouverneurschap, tot subversief element en partij-outcast. Als de helft van de aan hem toegeschreven uitspraken juist was geciteerd, zo bedacht Lisa June, dan had hij door ervandoor te gaan waarschijnlijk zijn leven gered. Anders zou hij stellig door deze of gene vermoord zijn.
De standaard milieuboodschap uitdragen is nog tot daar aan toe – ten slotte hebben zelfs de Republikeinen geleerd om de Everglades te bejubelen! – maar om zo fel tegen groei te protesteren in een staat die het eigendom is en gerund wordt door banken, bouwers en onroerendgoedontwikkelaars…
Politieke zelfmoord, bedacht Lisa June Peterson verbijsterd. De man zou een grotere kans van slagen hebben gehad als hij zich had ingezet voor de legalisering van LSD.
In de ogen van iemand die zich hevig interesseerde voor staatspolitiek, was Clinton Tyrees verblijf in Tallahassee zowel fascinerend als bijzonder kortstondig. Hij had waarschijnlijk gelijk gehad met alles waarvoor hij stond, dacht Lisa June Peterson, maar toch had hij zo ongeveer alles verkeerd aangepakt. Hij vloekte tijdens persconferenties. Hij hield radicale toespraken, citeerde Dylan, John Lennon en Lenny Bruce. Hij liet zich gaan en slofte op blote voeten en ongeschoren door het parlementsgebouw. Hoe populair Clinton Tyree ook bij de gewone man in Florida was geweest, hij had geen kans gemaakt – geen schijn van kans – het op hebzucht gestoelde systeem onklaar te maken en de wetgevende macht om te vormen tot een vooruitziend en moreel verantwoord wetgevend lichaam. Niet te geloven dat iemand bij zijn volle verstand dat zelfs maar zou willen proberen.
Maar misschien was Tyree helemaal niet bij zijn volle verstand. Kijk naar zijn broer, dacht Lisa June Peterson. Misschien zit het wel in de familie. Kijk naar de manier waarop de gouverneur ervandoor was gegaan, op de vlucht was geslagen toen zijn kabinet hem had verraden door een wildreservaat te sluiten en de aan de kust gelegen grond te verkopen aan invloedrijke projectontwikkelaars. Doordat Tyree van het ene op het andere moment in lucht leek te zijn opgegaan, werd in eerste instantie aangenomen dat hij ontvoerd of vermoord was, of zich van kant had gemaakt, maar toen arriveerde zijn ontslagbrief, waarvan de door nijd verwrongen handtekening door handschriftdeskundigen van de fbi werd geverifieerd. Lisa June Peterson had twee fotokopieën van het historische epistel gemaakt, één voor Dick Artemus en één voor haar plakboek.
De eerste tijd na de verdwijning van Clinton Tyree hadden de kranten vol gestaan met geruchten en vermoedens. Dat hield al snel op.
Geen enkele journalist had hem weten op te sporen voor een interview of foto. In de loop der jaren was zijn naam van tijd tot tijd opgedoken in politiedossiers – vage signalementen in verband met bepaalde misdrijven, sommige zelfs tamelijk bizar. Maar Lisa June Peterson had niets gevonden dat wees op een arrestatie en geen enkel doorslaggevend bewijs van betrokkenheid van de ex-gouverneur.
Maar alleen al het idee dat hij nog in leven was en ergens in een kluizenaarshutje in de wildernis zat te broeden vond ze fascinerend.
Ik zou er alles voor over hebben om hem te ontmoeten, dacht Lisa June. Ik zou er dolgraag achterkomen of hij werkelijk zijn verstand heeft verloren.
Ze had er totaal geen idee van wat haar baas voorhad met de gegevens die ze had verzameld. Ze wist niet dat Dick Artemus op een avond tot vier uur ‘s-nachts was opgebleven, snuffelend door de documenten en knipsels, totdat hij tot zijn vreugde stuitte op het tragische verhaal van Doyle Tyree, de broer van de voormalige gouverneur. Lisa June Peterson was evenmin op de hoogte van het ongetekende briefje dat haar baas aan de zwarte staatspolitieman had overhandigd of de ijzige dreigende toon daarvan.
En dus was zij zich niet bewust van de gebeurtenis die zij in gang had gezet: uit het moerasland dook een man op, gekwetst en verbitterd. Het soort man dat ze nooit eerder had gekend en dat haar voorstellingsvermogen te boven ging.
∗
“Geld speelt geen rol,” zei Palmer Stoat in de telefoon.
Aan de andere kant van de lijn zat Durgess. “Dit gaat niet alleen maar om geld. We hebben het hier over een lange ruk in de lik.”
“Die Chinees heeft de hoorn er opgegooid.”
“Zat er in, meneer Stoat. Hij heeft nou eenmaal een hekel aan telefoons.”
“Eén miezerig hoorntje, meer heb ik niet nodig,” zei Stoat. “Kun jij hem niet overhalen? Zeg hem dat geld geen rol speelt.”
Durgess zei: “U moet begrijpen dat het geen best jaar is geweest voor de rinoceroshandel. De jongens met wie we gewoonlijk zaken doen zijn opgepakt en zitten in de lik.”
“Weet hij wel wie ik ben? Weet die Chinees wel hoe goed ik in mijn relaties zit?” zei Stoat.
“Meneer, u hebt de laatste neushoorn afgeknald die we ter plekke hadden. Vroeger kon meneer Yee rechtstreeks met Afrika zaken doen, maar Afrika gaat voorlopig niet. In Afrika werd het hem een beetje te heet onder de voeten.”
Palmer Stoat nam even de tijd om een H. Upmann op te steken, waarvan de smaak hem aan zoet metaal deed denken. Toen besefte hij vol walging dat hij een keelpastille met kersensmaak in zijn mond had.
Nijdig spuwde hij de hoestbonbon uit op zijn bureau.
“Jij wilt dus zeggen,” zei hij tegen Durgess, “dat die bijdehante meneer Yee van jou geen kans ziet om voor de belachelijk hoge som van vijftigduizend dollar één enkel neushoorntje ergens op aarde op te sporen?”
“Dat heb ik niet beweerd,” zei Durgess. “Een particuliere dierentuin in Argentinië is bereid ons een oud mannetje te verkopen dat aan artritis lijdt.”
“Maar zijn hoorns zijn nog intact?”
“Dat mag ik hopen, ja,” zei Durgess.
“Perfect. Hoe snel kun je hem hebben?”
“We zijn nog aan ‘t onderhandelen. Volgens zeggen over een maand of zo.”
“Dat moet sneller,” zei Stoat.
“Ik zal zien wat ik kan doen.”
“Zeg, nu ik je toch aan de lijn heb” – Stoat probeerde het nogmaals met de Upmann – “hoe staat het met die opgezette kop? Heb je nog contact gehad met je fiberglasmannetje?”
“Hij is ermee bezig,” zei Durgess. “Volgens hem is dat ding als hij ermee klaar is niet van echt te onderscheiden. Behalve u en ik zal niemand weten dat het nep is.”
“Ik kan haast niet wachten,” zei Palmer Stoat. “Ik popel om dat prachtige beest aan de muur te zien hangen.”
“Zal best.”
De spot in Durgess’ toon ging volledig aan Stoat voorbij en hij legde de hoorn neer met de overtuiging dat hij een vuurtje had aangewakkerd onder het luie achterste van de gids. Stoat maakte voorzichtig zijn sigaar uit en liep naar de douche. Hij nam een mobiele telefoon mee naar de badkamer voor het geval Desie hem opbelde vanuit Gijzelingsoord, waar dat ook…
Stoats hoofd was bedekt met een laag shampooschuim toen het licht opeens uitging. Vloekend en schuimkloddertjes sproeiend tastte hij in het donker rond op zoek naar de knop van de douchedeur. Toen hij de deur probeerde te openen, gaf die niet mee. Hij duwde met zijn schouder tegen het glas, maar dat haalde niets uit.
Met prikkende ogen zag Stoat een dreigende schaduw aan de andere kant van de douchedeur. Hij onderdrukte een kreet toen hij dacht: natuurlijk weer die Gash. Wie zou het anders kunnen zijn?
Op dat moment brak het glas, een oorverdovend lawaai dat weergalmde tegen het geïmporteerde Italiaanse marmer. De deur viel in gruzelementen rondom Stoats blote voeten. Daarna was het enige geluid in de badkamer afkomstig van zijn eigen hijgende, snelle ademhaling. Hij voelde een plek op zijn rechterbeen prikken en een warm straaltje dat in de richting van zijn enkel sijpelde.
De schaduw stond niet langer tegenover hem, maar zat zich onmiskenbaar op de wc te ontlasten.
“Meneer Gash?” zei Palmer Stoat met verstikte stem.
“Mis,” zei de schaduw.
“Wie ben je dan wel?”
“Je vriend Dick heeft me gestuurd,” zei de schaduwman. “Dick de gouverneur. In verband met een vermiste hond.”
“O ja!”
“Kom maar op met je verhaal.”
“Nu? Hier?”
Het licht ging weer aan. Palmer Stoat kneep zijn ogen tot spleetjes en bracht zijn ene hand naar zijn voorhoofd. Met zijn andere hand bedekte hij zijn gekrompen geslachtsdeel. Overal lagen glasscherven, het was een wonder dat hij maar één krasje had opgelopen.
“Steek maar van wal,” zei de schaduwman. “Opschieten, soldaat, het leven gaat aan ons voorbij.”
Toen Stoats ogen weer aan het licht waren gewend, kon hij de man op de wc eindelijk onderscheiden. Hij had door de zon verweerde gelaatstrekken en een zilvergrijze baard, die was gevlochten tot twee lange strengen. Aan elke vlecht was een snavel gebonden, vergeeld en vlekkerig als oud perkament. De man droeg oude laarzen, bedekt met aangekoekte modder en een smerig oranje regenjack. Om zijn enkels lag een geruit kledingstuk zonder pijpen, een kilt misschien.
Op zijn hoofd droeg de man een goedkoop plastic douchekapje, waar doorheen een glimmende kale schedel te zien was. Er was iets vreemds met zijn ogen, al kon Stoat niet precies zeggen wat.
“Heb je ook een naam?” vroeg hij.
“Noem mij maar kapitein.” De bezoeker sprak met een diepe rommelende stem, net naderend onweer.
“Goed dan, kapitein.” Stoat was een stuk minder bang gezien het feit dat de man zat waar hij zat. “Waarom heb je niet gewoon aangebeld?” zei Stoat. “Waarom moest je inbreken? En waarom heb je de douchedeur kapotgemaakt?”
“Om jou in de juiste gemoedstoestand te brengen,” antwoordde de man.
“Bovendien had ik gewoon zin om een beetje herrie te schoppen.”
“Ben je door Dick Artemus gestuurd?”
“Min of meer.”
“Waarom – om mijn hond te zoeken?”
“Klopt. Ik ben van de dierenbescherming.” De man lachte sarcastisch.
Palmer Stoat deed zijn best om zijn kalmte te bewaren. Met het oog op de politieke belangen vond hij het bijna logisch dat gouverneur Dick zijn eigen speurder inschakelde om de hondenontvoerder aan te pakken – misschien niet direct om hem te doden, maar zeker om hem een halt toe te roepen voordat hij nog meer ellende veroorzaakte.
Maar waar had de gouverneur in godsnaam zo’n mesjokke woesteling opgeduikeld, vroeg Stoat zich af. Net Grizzly Adams aan de drugs.
Stoat vroeg: “Ben je premiejager?”
“Eerder wat je noemt strontruimer,” antwoordde de bezoeker, “en ik begin met jou.”
“Hoor eens, ik zal je het hele verhaal vertellen, alles, als ik me eerst even mag afdrogen en aankleden. Alsjeblieft.”
“Niks daarvan. Jij blijft waar je bent.” De man stond op en reikte naar het toiletpapier. “Uit ervaring weet ik dat kerels in hun nakie die bovendien bagger schijten over het algemeen een stuk toeschietelijker zijn,” zei hij, terwijl hij zijn geruite kilt omhoog trok. “Die hebben meestal een uitstekend geheugen. Dus kom maar op met je zielige hondenverhaal.”
Stoat besefte opeens wat hem stoorde aan de ogen van de premiejager: die waren verschillend. Het linker was een kunstoog met een karmozijnrode iris. Stoat vroeg zich af waar je zoiets griezeligs zou kunnen kopen en waarom iemand dat zou willen.
“Krijg ik nou nog iets te horen,” zei de man, “of blijf je daar alleen maar als een idioot staan?”
Palmer Stoat begon, naakt en druipend in het douchehok tussen het gebroken glas, te vertellen en was niet meer te stuiten. Hij praatte door tot hij helemaal was opgedroogd. Hij vertelde de eenogige onbekende alles waarvan hij dacht dat het de jacht zou vergemakkelijken – over de achtervolger in de zwarte pick-up, over het ruïneren van Desies Bmw cabriolet, over de inbraak in zijn huis en het verminken van zijn taxidermietrofeeën, over de zwerm mestkevers die in zijn Range Rover waren losgelaten, over de ontvoering van Boodle en de daaropvolgende eco-chantage-eis, over het project waardoor Toad Island zou worden veranderd in Shearwater Island en al het gesjacher dat erbij kwam kijken om geld voor een nieuwe brug bij elkaar te krijgen, over het spottende briefje van de onbekende met een zonnebril bij Swain’s, waarschijnlijk die vervloekte hondenontvoerder zelf, over het afgesneden oor dat hij kort daarop per Federal Express had ontvangen, gevolgd door de poot in de sigarendoos, over de toezegging van de gouverneur om een veto over de brug uit te spreken, over hoe Stoat verwachtte dat die gek zijn dierbare labrador nu een dezer dagen zou laten gaan, evenals zijn vrouw…Op dit punt werd hij onderbroken door de man met het karmozijnrode oog.
“Ho even, vriend. Niemand heeft iets gezegd over een gegijzelde vrouw.”
“Nou, hij heeft haar ook,” zei Stoat. “Daar ben ik negenennegentig procent zeker van. Daarom is die hele toestand zo riskant, daarom zou het beter zijn als je zou wachten tot hij Desie laat gaan.”
De man zei: “Hoe weet je zo zeker dat ze naar huis wil?”
Palmer Stoat zei fronsend: “Waarom zou ze dat niét willen?” Toen voegde hij eraan toe: “Jij kent mijn vrouw niet.”
“Nee, maar ik ken soortgelijke situaties.” De man reikte Stoat een handdoek aan en zei: “Laat me die kamer maar eens zien waar je je dode beesten bewaart.”
Stoat sloeg de handdoek om zijn middel en liep op zijn tenen door de glasscherven. Hij ging de bebaarde man voor de gang door naar de studeerkamer. Stoat begon uitgebreid te verhalen over het besluipen van elke trofee, maar hij was amper begonnen aan het relaas over de Canadese lynx toen ‘de kapitein’ hem toebeet dat hij zijn klep dicht moest houden.
“Het enige wat ik wil weten,” zei de man tegen Stoat, “is wat hij hier precies heeft uitgespookt.”
“De ogen eruit gewipt en ze op mijn bureau neergelegd.”
“Alleen van de zoogdieren of ook van de vissen?”
“Allemaal.” Stoat schudde triest zijn hoofd. “Tot de laatste oogbal. Hij heeft ze in een patroon neergelegd. Een pentagram, volgens Desie.”
“Je meent het.” De kapitein grijnsde.
“Vind je dat niet gestoord?”
“Eigenlijk heb ik bewondering voor de stijl van die knaap.”
Palmer Stoat dacht: natuurlijk vindt hij het komisch. Hoe kan het anders, met zijn muffe regenjack, zijn prul van een douchekapje en zijn griezelige nep-oog. Maar aan de andere kant, bedacht Stoat, wie zou beter in staat zijn een perverse lijpo op te sporen dan een andere perverse lijpo?
“Om welke reden heb je eigenlijk al die beesten doodgeschoten?” De man stond voor de lange muur en bekeek de opgezette kop van de Kaapse buffel. Hij was zo lang dat hij bijna oog in oog stond met het grote gehoornde hoefdier.
“Waarom heb je ze neergeknald, zomaar voor de lol of om ze op te eten, waarom precies?” vroeg hij nog eens, terwijl hij de vogelsnavels aan de gevlochten uiteinde van zijn baard liet ronddraaien.
“Voor de sport,” antwoordde Stoat op zijn hoede. “Puur voor de sport.”
“Aha.”
“Je lijkt me iemand die zelf ook weleens op jacht gaat.”
“Ja, zo nu en dan,” zei de man.
“Waar?”
“Meestal op de weg. Om het even welke drukke weg. Meestal is datgene waar ik naar op zoek ben al dood. Je weet wel.”
Lieve hemel, dacht Palmer Stoat. De zoveelste professionele huurmoordenaar. Eentje die zijn slachtoffers op de snelweg neerschiet als ze vastzitten in het verkeer!
“Maar bepaalde tijden van het jaar,” voegde de bezoeker eraan toe, “wil ik nog weleens een hertenbok of een kalkoen verschalken.”
Stoat werd overspoeld door opluchting toen hij een piepklein puntje van overeenkomst dacht te hebben ontdekt. “Ik was zeventien toen ik mijn eerste hertenbok heb geschoten,” vertelde hij spontaan. “Met een achtpunts gewei.”
De eenogige man zei: “Dat zijn mooie beesten.”
“Nou en of, zeker weten. Vanaf dat moment was ik bezeten van de jacht.” Stoat legde de ouwe-jongens-krentenbroodtoon er lekker dik op, waarbij zijn zuidelijke accent opeens zwaarder werd. “En moet je me nou eens zien. Ik heb amper nog een vrije plek aan de muren. Onlangs heb ik een zwarte neushoorn…”
“Een neushoorn! Toe maar, dat is een felicitatie waard.”
“Bedankt, kapitein. Mijn allereerste. Dat was een hele sensatie.”
“Dat zal best. Heb je hem gebraden?”
Stoat wist niet zeker of hij dat goed had verstaan. “Ik laat de kop prepareren,” vervolgde hij, “maar ik weet nog niet waar ik dat verrekte ding moet ophangen…”
“Omdat je amper nog een vrije plek aan je muren hebt!”
“Klopt.” Stoat lachte als de bekende boer. Die grote hufter stak de draak met hem.
“Ga zitten,” zei de man, en hij wees naar het bureau. De leren stoel voelde koel aan tegen Palmer Stoats blote rug. Hij probeerde zijn kwabbige dijen over elkaar te slaan maar de badhanddoek zat te strak. De bebaarde eenogige man liep om het bureau heen en ging achter de leren stoel staan. Stoat kon de man alleen zien door zijn hoofd naar achteren te buigen. Zo ondersteboven zag de kapitein er best gemoedelijk uit.
“Jij bent dus lobbyist,” zei hij tegen Stoat.
“Inderdaad.” Stoat begon uit te leggen wat zijn miskende rol was in de intriges van volksvertegenwoordiging, maar de eenogige man liet zijn vuist zo hard neerkomen op het gepolijste hout dat Stoats fotolijstjes omvielen.
“Ik weet wat jij doet,” zei de man zacht. “Ik weet alles van mensen zoals jij.”
Palmer Stoat nam zich voor om de volgende ochtend meteen een makelaar te bellen en zijn huis te koop te zetten. Dat was inmiddels een folterkamer geworden, bijna elk vertrek was door gestoorde indringers ontwijd – eerst die hondenontvoerder, toen de sadistische meneer Gash en nu deze maffe kale cycloop…
“Ik heb maar één vraag,” zei de man tegen Stoat. “Waar ligt Toad Island?”
“Ergens aan de Golfkust. Ik weet niet precies waar.”
“Dat weet je niet?”
“Nee…kapitein…ik ben er nog nooit geweest,” zei Stoat.
“Fraaie boel. Je hebt dat eiland versjacherd. Eigenhandig de radertjes gesmeerd zodat het omgevormd kon worden tot een paradijs voor golfers – dat klopt toch?”
Stoat knikte zwak. Dat had hij inderdaad letterlijk gezegd.
“Het zoveelste paradijs voor golfers. Daar zit de wereld nou echt op te wachten,” zei de eenogige man. “En jij hebt alles gedaan zonder ooit een voet op het eiland te hebben gezet, zonder het ooit maar gezien te hebben. Klopt dat?”
Toen Palmer Stoat antwoord gaf, klonk zijn stem zo timide dat hij die amper herkende. “Zo werkt dat nou eenmaal. Ik handel de politieke kant van de zaken af, meer niet. Ik heb niets te maken met de zaak zelf.”
De man lachte schraal. “‘De zaak zelf’! Bedoel je niet de smeerlapperij?”
Stoat slikte moeizaam. Zijn nekspieren deden pijn door de scherpe hoek waaronder hij omhoogkeek.
“Een klant belt me bijvoorbeeld over een wetsartikel waar hij belang bij heeft,” zei hij. “Dus pleeg ik een paar telefoontjes. Soms trakteer ik een senator en zijn secretaressen op een lekker etentje. Meer doe ik niet. Zo werkt het.”
“En wat levert je dat op?”
“Dat hangt ervan af,” antwoordde Stoat.
“Voor de Shearwaterbrug?”
“Honderdduizend dollar was de afspraak.” Palmer Stoat kon er niets aan doen, hij schepte nu eenmaal graag op met zijn vaardigheid. Zelfs in een levensbedreigende situatie kon hij niet weerstaan om te pochen over zijn belachelijk hoge vergoedingen.
De kapitein zei: “En je hebt er geen enkele moeite mee om jezelf elke ochtend in de spiegel in de ogen te kijken?”
Stoat liep rood aan.
“Ongelooflijk,” zei de man. Hij kwam doelbewust achter de leren stoel vandaan en gooide moeiteloos met één hand het zware bureau omver. Toen schopte hij de stoel onder Stoat vandaan, die met een smak op zijn achterste op de grond landde. De handdoek schoot los en Stoat deed er een greep naar, maar de eenogige man graaide hem snel weg, gooide hem met een theatraal gebaar als een cape over de hoorns van de opgezette buffelkop.
Toen draaide hij zich met een ruk om en ging voor Stoat staan, die als een dikke zeerob over het tapijt kroop. “De enige reden dat ik heb toegestemd om dit voor je vriendje Dick te doen,” snauwde de man, “is dat ik niet anders kan.”
“Dank je,” zei de op de grond liggende lobbyist timide.
“En wat je hond aangaat, als die echt een oor of een poot of zelfs maar een nagel mist, zal de knul die daarvoor verantwoordelijk is op gepaste wijze boeten.” De kapitein zweeg even en dacht na.
“Wat je vrouw betreft – is ze dat?” Hij wees naar het omgevallen fotolijstje op de vloer en zonder Stoats antwoord af te wachten. “Als ik haar vind en ze leeft nog,” zei de man, die nu heen en weer liep, “zal ik haar bevrijden. Wat ze dan doet moet ze zelf uitmaken. Maar ik zal haar zeker aanraden om alle mogelijkheden in overweging te nemen. Ik zal haar zeggen dat ze wel wat beters, heel wat beters, zou kunnen krijgen dan zo’n lamstraal als jij.”
Palmer Stoat was naar een hoek gekropen onder een glazen vitrine met antieke sigarenkistjes. De bebaarde man liep naar hem toe, zijn blote benen, besmeurd met vuil, staken onder de zoom van de kilt uit. Stoat beschermde zijn hoofd met zijn armen. Hij hoorde de grote man neuriën. Stoat herkende het nummer van een oude elpee van de Beach Boys – ‘Wouldn’t It Be Great’ of zoiets.
Hij keek onder zijn armen door en zag op luttele centimeters van zijn gezicht de modderige laarzen van de indringer.
“Eigenlijk,” hoorde Palmer Stoat de man zeggen, “zou ik je helemaal lens moeten schoppen. Daar zou ik echt van opknappen. Een echte opkikker, ha! Maar ik doe het toch maar niet.” De man liet zich op zijn knieën zakken en zijn goede oog keek Stoat doordringend aan terwijl de karmozijnrode oogbol afdwaalde.
“Doe me alsjeblieft geen pijn,” zei Stoat, die zijn armen liet zakken.
“Het is erg verleidelijk.”
“Alsjeblieft, doe het niet.”
De bebaarde man liet de twee vogelsnavels voor Stoats gezicht bungelen. “Gieren,” zei hij. “Die hadden de pech dat ze me troffen toen ik geen beste bui had.”
Stoat kneep zijn ogen dicht en hield ze gesloten tot hij weer alleen was. Hij bleef twee uur lang op de vloer zitten, lang nadat de indringer was vertrokken. Hij bleef in elkaar gedoken in de hoek zitten, zijn kin op zijn bleke knieën en hij probeerde zich te vermannen. Elke keer dat hij dacht aan het laatste wat de kapitein had gezegd, huiverde Palmer Stoat.
“Je echtgenote is een bijzonder aantrekkelijke vrouw.”