In de daaropvolgende week verklaarde een commissie van de wetgevende macht van de staat Florida zich bereid om 9,2 miljoen dollar toe te wijzen aan een buurthuisproject in Zuidwest-Miami dat de naam Willie Vasquez-Washington Community Outreach Center zou dragen. Dezelfde commissie gaf zijn fiat aan een bedrag van 27,7 miljoen dollar in de sector infrastructuur voor het ontwerp en de bouw van een verhoogde vierbaans betonnen brug ter vervanging van het gammele houten geval met twee rijbanen dat Toad Island met het vasteland verbond. Gouverneur Dick Artemus verklaarde dat hij beide projecten van harte steunde en prees de bestuurders voor hun ‘onpartijdige inzet voor de vooruitgang’.
Een paar dagen later, toen de laatste eikpadjes werden ondergeploegd, hielden Nils Fishback en tweeëntwintig andere ondertekenaars van de petitie tegen Shearwater Island besprekingen met Robert Clapley en zijn advocaten in een privé-eetzaaltje van een geliefd Cubaans restaurant in Ybor City. Een overeenkomst werd gesloten volgens welke Clapley Fishbacks zeventien leegstaande percelen voor negentienduizend dollar per stuk zou kopen, hetgeen neerkwam op zestieneneenhalfduizend meer dan Fishback daar oorspronkelijk voor had betaald. De andere ‘protestleiders’ van Toad Island kregen een vergelijkbaar bod, waar ze gretig op ingingen. Ze werden met een Gulfstream-jet naar huis gevlogen en de volgende ochtend belegde Nils Fishback een persconferentie aan de voet van de oude houten brug. In aanwezigheid van een handjevol plaatselijke verslaggevers kondigde ‘de burgemeester’ aan dat hij de petitie-actie afblies omdat de Shearwater Island Company ‘tegemoet is gekomen aan vrijwel al onze eisen’. Wapperend met een stapel officieel ogende paperassen onthulde Fishback dat Robert Clapley schriftelijk had toegezegd het natuurlijke karakter van het barrière-eiland te zullen respecteren en ter plekke biologen, botanici en hydrologen aan te stellen die tijdens alle fasen van aanleg controle zouden uitoefenen.
Bovendien had Clapley een compensatieprogramma toegezegd dat inhield dat er drie hectare nieuwe bomen zouden worden aangelegd voor elke hectare die voor het project moest wijken. Wat Nils Fishback de pers niet vertelde, was dat Clapley geen enkele wettelijke verplichting had om de nieuwe aanplant op Toad Island zelf te verzorgen en dat de nieuwe bomen waar dan ook in Florida zouden kunnen worden geplant – bijvoorbeeld in het verafgelegen Putnam County waar Clapley toevallig driehonderdzestig hectare land bezat dat recentelijk was ontbost en waar nodig nieuwe bomen moesten worden aangeplant.
De ontwerper van dit groene rad dat de pers voor ogen werd gedraaid was niemand minder dan Palmer Stoat, die deze week niet stil had gezeten. De makkers van de gouverneur zouden hun nieuwe brug krijgen, Willie Vasquez-Washington zou zijn nieuwe buurthuis krijgen en die brutale meid in het tolhokje van Yeehaw Junction zou de zak krijgen. Palmer Stoat vloog uit Tallahassee naar huis en reed linea recta naar Swain’s, zijn favoriete plaatselijke sigarenbar om het te vieren. Hier voelde hij zich krachtig en gewichtig temidden van rood aangelopen jonge advocaten en geldbeheerders en galerie-eigenaars en gewezen profatleten. Stoat genoot ervan toe te kijken hoe zij hun nieuwe vriendinnetjes leerden hoe ze uiterst voorzichtig het puntje van een clandestiene Bolivar moesten knippen – voorspel voor yuppies in de jaren negentig. Stoat had er de pest in dat zijn vrouw het verdomde ook maar een voet in Swain’s te zetten, want ze zou daar goed tot haar recht zijn gekomen in een van haar strakke, zwarte cocktailjurkjes. Maar Desie beweerde dat ze misselijk werd van sigaren. Ze zat hem vreselijk achter de vodden over binnenshuis roken – een smerige, giftige gewoonte noemde ze dat. Maar zelf stak ze elke keer dat ze gingen vrijen een stickie op – en hoorde je Palmer dan klagen? Niks daarvan. Alles wat je helpt de nacht door te komen, zei hij dan monter. En dan zei Desie altijd: Jezus, hou nou eens één keer je mond. En dat was de enige manier waarop ze ertoe bereid was, als hij absoluut zijn mond hield als hij in het zadel zat.
Ze pikte dat gedoe met de polaroid, maar zodra Palmer ook maar iets zei, kon hij een nummertje verder wel vergeten. Dat was Desies waterdichte regel. Dus had hij geleerd om zo’n twee keer per week in de slaapkamer een kwartier of twintig minuten zijn mond te houden. Dat vond Palmer te doen. Nou ja, wijven waren nou eenmaal allemaal een beetje gek, waar of niet? En bovendien waren er genoeg anderen – vooral die meiden in het parlementsgebouw – van wie hij van begin tot eind van hartenlust mocht praten. Alsof hij een commentator bij de paardenrennen was.
De barkeeper zette een glas cognac voor hem neer.
“Waar komt dat vandaan?” vroeg Stoat.
“Van de heer aan het eind van de bar.”
Dat was ook zoiets in die sigarententen, de klanten waren allemaal ‘heren’ en ‘dames’.
“Welke bedoel je?” zei Stoat.
“Die met die zonnebril.”
Een jonge knul in een shirt met een tropisch patroon: papegaaien en palmbladeren. Zijn gezicht zei Stoat niets. Donker gebruind met lang door de zon gebleekt haar en een baard van twee dagen. Waarschijnlijk een dekknecht van Bahia Mar of Pier 66, dacht Stoat, iemand die hij een keer op een partij schip was tegengekomen.
Stoat hief het cognacglas en vormde met zijn lippen het woord ‘proost’. De bootjongen met zijn zonnebril gaf hem een sardonisch knikje. Stoat richtte zijn aandacht op een pittige brunette die met een namaak Cubaanse sigaar van zo’n achttien centimeter in de weer was, eerder fellatio dan roken zo te zien. En hoewel de vrouw echt niet kon doorgaan voor een serieuze sigarenkenner gaf haar hese giecheltje te kennen dat ze beslist bereid was het te leren. Stoat stond op het punt zich aan haar voor te stellen toen de barkeeper een hand op zijn mouw legde en hem een opgevouwen cocktailservetje overhandigde. “De jongeman met de zonnebril,” zei de man, “heeft dit voor u achtergelaten.”
Palmer Stoat vouwde het briefje open:
Meneer Yee uit Panama City heeft gebeld over uw ‘preparaat’.
En Jorge van Ocean BMW heeft ook gebeld – maandag hebben ze een nieuwe cabriolet in huis. Wees volgende keer een beetje voorzichtiger met het kiezen van een parkeerplaats!
Stoats handen trilden toen hij het servetje neerlegde. Hij tuurde de bar af. Die botenpief was nergens meer te bekennen. Stoat klapte zijn mobieltje open, toetste het geheime nummer van het toestel in zijn studeerkamer en toen de code voor zijn antwoordapparaat. De eerste twee berichten die dezelfde ochtend waren binnengekomen toen hij naar Tallahassee was gevlogen waren precies die waarop het briefje van die knul had gezinspeeld. Meneer Yee – Durgess’ geheimzinnige rinoceroshoornconnectie – had Stoat eindelijk teruggebeld.
(Zonder Desies medeweten was Stoat van plan om wat van dat magische erectiepoeder te scoren. Hij had plannen voor woest vertier op zijn volgende zakenreis.) En het tweede bericht op het antwoordapparaat was inderdaad van de verkoper bij BMW, een jonge uitslover die Jorge Hernandez heette.
Griezelig, dacht Stoat. Of die bootpief heeft mijn telefooncode te pakken gekregen, of hij heeft in mijn huis rondgesnuffeld. Stoat legde een biljet van twintig dollar op de bar en reed als een speer naar huis.
Eenmaal binnen ontweek hij de hond en rende naar zijn studeerkamer. Het vertrek was zo te zien niet overhoopgehaald en geen van zijn persoonlijke bezittingen op zijn bureau waren gestolen of verplaatst.
Toen kreeg Palmer Stoat de glimmende glazen oogballen in de gaten die in een pentagramvorm waren gerangschikt. De geometrie was zo perfect dat die Stoat in zijn obsessie voor orde en netheid ergens op een occult niveau aansprak. (De keerzijde van deze fetisj was zijn dwangmatige neiging om alle sporen van mogelijke rommel – elk laatste stukje afval, oud papier of rotzooi – van zich af te smijten zonder enig oog voor de consequenties. Dat maakte van Stoat nu net de schaamteloze smeerpoets die hij was.)
Dus verstoorde hij het geheimzinnige pentagram niet. Langzaam hief hij zijn gezicht om naar de muren te kijken: naar de opgezette lynx, de wolf, het muildierhert, het dikhoornram, de eland, de marlijn, de tarpon en de pauwvis. Stoat staarde ze een voor een aan, maar ze staarden niet terug.
∗
Twilly Spree had de gewoonte verliefd te worden op elke vrouw die zo vriendelijk was met hem naar bed te gaan. Een van hen heette Mae en zij was tien jaar ouder dan hij. Ze had steil stroblond haar en karamelkleurige sproeten van haar wangen tot haar enkels. Haar familie was in goeden doen en ze legde een innemend gebrek aan belangstelling aan de dag voor Twilly’s erfenis. Hij zou hoogstwaarschijnlijk met haar zijn getrouwd, ware het niet dat zij al getrouwd was met een zakenman in Singapore. Mae vroeg de scheiding aan drie dagen nadat ze Twilly had leren kennen, maar de advocaten zeiden dat ze er jaren werk mee zou hebben haar vrijheid te verwerven, aangezien haar echtgenoot het verdomde voet in de Verenigde Staten te zetten en derhalve niet de geëigende papieren aangereikt kon krijgen. Aangezien hij niets anders te doen had, stapte Twilly op een vliegtuig en vloog naar Singapore, waar hij een korte ontmoeting had met Maes echtgenoot, die er prompt voor zorgde dat Twilly in elkaar geslagen werd, in een bordeel werd gearresteerd en het land werd uitgezet. Na Twilly’s terugkeer in Florida vroeg hij in opperste onschuld aan Mae: “Wat heb jij ooit in die hufter kunnen zien?”
Mae en Twilly leefden vijf maanden samen. Ze zei dat ze met zijn hulp geestelijke vrijheid wilde verwerven. Twilly had dergelijke uitspraken wel van meer vriendinnetjes gehoord. Zonder dat hij haar daarom vroeg, nam Mae afstand van haar bridgeclub en liet ze haar wekelijkse afspraak bij de pedicure vallen en ging ze mandoline spelen en bromelia’s kweken. Dit baarde haar vader zorgen en hij kwam uit Sag Harbor over vliegen om te kijken wie die Twilly nou eigenlijk was. De vader van Mae was een gepensioneerd directielid van de Ford Motor Company en was vrijwel in zijn eentje verantwoordelijk voor het verpesten van de Mustang. Om Twilly’s karakter op de proef te stellen nodigde hij hem uit voor een potje kleiduivenschieten en legde hem een iz-kaliber Remington in de handen. Twilly haalde alles neer wat de lucht in werd geslingerd. De vader van Mae zei: Mooi zo, maar kun je ook jagen? Hij nam Twilly mee naar een kwartelplantage in Alabama en Twilly schoot de eerste vier vogels die ze opjoegen uit de lucht. Toen legde Twilly het geweer in het gras en zei: Zo is het mooi geweest. De vader van Mae zei: Wat mankeer jij nou, we zijn net begonnen.
En Twilly zei: Ik kan niet meer dan vier kwartels op, dus waarom zou ik doorgaan?
Waar het om gaat, bulderde de vader van Mae, is niet een maaltje.
Het gaat om de sport!
Is het heus? zei Twilly.
Om iets dat snel is en mooi om te zien uit de lucht te knallen, zei de vader van Mae tegen hem. Daar gaat het om!
O, op die manier, zei Twilly.
En die avond, toen Maes vaders gecharterde King Air opsteeg van het vliegveld van Montgomery, schoot iemand die zich in de bomen had verschanst met een semi-automatisch geweer een keurig x-patroon in een van de vleugels, waarbij een brandstofzak werd lekgeschoten zodat het vliegtuig rechtsomkeert moest maken voor een noodlanding. De sluipschutter werd nooit gevonden, maar de vader van Mae ging als een krankzinnige tekeer op het politiebureau. En toen hij er uiteindelijk toch niet in slaagde om Twilly Spree aangeklaagd te krijgen, kreeg hij in elk geval zijn dochter zover dat ze inzag dat ze het met een moordlustige maniak had aangelegd. Een tijdlang miste Twilly het gezelschap van Mae, maar hij putte voldoening uit de wetenschap dat hij haar vader zonneklaar had gemaakt hoe hij over bepaalde dingen dacht en dat de man nu beslist het verband zag tussen zijn eigen ijdelheid en de Zwitserse-kaasgaten die in zijn vliegtuig waren verschenen.
En dat was in wezen Twilly’s grootste streven, dat die hufters het eindelijk eens zouden snappen. En de meesten snapten het ook vroeg of laat.
Maar de smeerpoets niet. Twilly besloot dat hij te subtiel was geweest in zijn aanpak van Palmer Stoat. Voor die man moest je alles luid en duidelijk uitleggen, waarschijnlijk meer dan eens. Dagenlang achtervolgde Twilly hem en overal waar Stoat maar kwam, bleef hij rommel uit zijn autoraampje gooien. Twilly kreeg er behoorlijk genoeg van achter hem op te ruimen.
Op een middag kwamen Stoat en zijn vrouw terug van de bruiloft van een senator in Jacksonville en troffen onder de ruitenwisser van de Range Rover een briefje aan. Op het briefje stond: “Hou op met de planeet onder je troep te bedelven, eikel.” Stoat haalde verbijsterd zijn schouders op en liet het briefje aan Desie zien. Toen verfrommelde hij het briefje en liet het op de vloer van de parkeergarage vallen.
Toen Stoat in zijn terreinwagen stapte, ontdekte hij tot zijn schrik dat die boordevol mestkevers zat. Een pulserende zwerm bedekte de bovenkant van zijn schoenen terwijl een tweede golf langs de stuurkolom omhoogkroop. Een derde peloton overdekte het dashboard.
Hun glanzende bruine schildjes klikten als kogellagers tegen elkaar.
Al zou je het aan hun uiterlijk niet zeggen, mestkevers zijn in wezen volslagen ongevaarlijk. Ze bewijzen de planeet een unieke dienst, die van onschatbare waarde is in de laagste regionen van de voedselketen, dat wil zeggen, ze weten heel wat dierlijke afvalproducten weg te werken. Deze insecten werden aanbeden door de oude Egyptenaren en staan in bijna even hoog aanzien bij moderne veeboeren. Al met al zijn er meer dan zevenduizend soorten mestkevers bekend en zonder hen zou de aarde letterlijk in de stront zakken. Dit vaststaande feit zou vast niet op waarde geschat worden door Palmer Stoat, die nog geen lieveheersbeestje van een kakkerlak kon onderscheiden (en hij leek in de veronderstelling te verkeren dat die laatste zijn Range Rover hadden overspoeld). Hij slaakte een ijselijke kreet, sloeg met zijn handen kevers van zijn dijen en schoot als een speer uit zijn voertuig.
Desie, die had staan wachten tot haar man het portier aan de passagierszijde van het slot zou doen, bezag zijn atletische exit met grote belangstelling. In een flits had ze haar mobieltje te voorschijn getoverd, maar dat sloeg Palmer uit haar hand. Geen politie! riep hij uit. Ik wil dit morgen niet in de krant zien staan, zeg. Desie vroeg zich af hoe hij erbij kwam dat zulke onzin de aandacht van de pers zou trekken.
Met zijn eigen telefoon belde Palmer Stoat een ongediertebestrijder, die met een soort stofzuiger de kevers uit de Range Rover verwijderde – al met al tegen de drieduizend, zo iemand de moeite had gedaan ze te tellen. Desie vond dat het net klonk alsof er kiezelsteentjes door de slang werden opgezogen. Na een geïllustreerde veldgids te hebben geraadpleegd, wist de ongediertebestrijder de indringers te identificeren.
“Een wat?” vroeg Desie.
“Mestkever. Een doodgewone veemestkever.”
“Gut,” zei Desie droogjes, “ik vraag me af hoe ze aan hun naam komen.”
“Ja, zeg dat wel,” zei de ongediertebestrijder.
Stoat keek ze nijdig aan. “Wat bedoelen jullie? Dat ze stront vreten?”
En nog steeds had hij het niet door.
Meteen de middag daarop, op weg naar de oefenafslagplaats, smeet Stoat een verpakking van Kentucky Fried Chicken uit zijn autoraampje. Hij stond op dat moment te wachten voor de ophaalbrug aan de Seventeenth Street Causeway in Fort Lauderdale. Stoat leunde nonchalant over de voorbank en slingerde de kipverpakking door het raampje aan de passagierskant over de brugreling. Twilly Spree, die drie auto’s achter hem stond te wachten, bezag de actie. Hij zag hoe de kartonnen doos en het fladderende servetje en de afgekloven kippenbouten en het bakje waar de coleslaw in had gezeten naar beneden tuimelden, waarna ze in de Intracoastal Waterway plonsden.
Op dat moment besefte Twilly dat Palmer Stoat ofwel bodemloos arrogant was ofwel ongelooflijk stom en in beide gevallen behoefte had aan een extra duidelijk gestelde les.
∗
Op de ochtend van 2 mei kwam het dienstmeisje de slaapkamer in met de mededeling dat ze Boodle, de hond, nergens kon vinden.
“Ach wat, dat kan toch niet,” zei Stoat.
Desie schoot snel wat kleren aan en haar sportschoenen en rende naar buiten om in de buurt naar hem te zoeken. Toen ze terugkwam, stonden de tranen in haar ogen en ze zei snikkend tegen haar echtgenoot: “Dit is allemaal jouw schuld.”
Hij probeerde zijn arm om haar heen te slaan, maar ze schudde hem van zich af. “Lieveling, toe nou,” zei hij. “Rustig nou maar.”
“Iemand heeft hem ontvoerd…”
“Dat weet je niet.”
“…en het is allemaal jouw schuld.”
“Desie, toe nou.”
Het was natuurlijk zijn schuld dat zij zo de zenuwen had. Achteraf bekeken had hij haar niet moeten laten zien wat iemand met die trofeekoppen in de studeerkamer had uitgehaald. Maar toen hij het Desie had laten zien, had Stoat zich nog half afgevraagd of zijzelf misschien de stiekeme vandaal was geweest. Misschien waren bij haar de stoppen wel doorgeslagen. Ze was beslist geen fan van zijn hobby om op groot wild te jagen – hij wist nog goed hoe hatelijk ze had gedaan over die jacht op de neushoorn. En eerlijk gezegd had hij er geen enkele moeite mee zich zijn vrouw voor te stellen hoog op de bibliotheektrap, druk in de weer met een van die zilveren krabvorkjes – een huwelijksgeschenk van een industrieel – om uiterst zorgvuldig de kunstoogballen uit zijn jachttrofeeën te verwijderen.
Maar Desie kon het niet gedaan hebben, zo besefte Palmer Stoat toen hij haar reactie zag op het macabere pentagram op zijn bureau en de muur vol van hun ogen ontdane dierenkoppen. Desie was lijkbleek weggerend. Later had ze haar echtgenoot gesmeekt om een stel veiligheidsmensen in te huren om het huis te bewaken. Ze voelde zich daar niet veilig meer. Stoat zei: Maak je nou maar niet druk, het is gewoon een stelletje plaatselijke lijpo’s. Jongelui uit de buurt die ergens inbreken omdat ze daar een kick van krijgen. Maar diep in zijn hart koesterde hij de verdenking dat zowel het voorval met de glazen ogen als de ontwijding van de Bmw verband hielden met zijn werk als lobbyist; een of andere gestoorde eikel van een cliënt die hij voor het hoofd gestoten had…of misschien zelfs een jaloerse concurrent. Dus liet Stoat de sloten van het huis vervangen, vroeg allemaal nieuwe telefoonnummers aan en scharrelde een elektronicapief op die het hele huis uitkamde op afluisterapparatuur. Voor alle zekerheid liet hij het dienstmeisje een leugendetectortest ondergaan, evenals de tuinman en hun parttime-kok. Desie vroeg haar man haar te beloven dat hij vanaf dat moment elke avond het alarmsysteem aanzette en dat had hij ook trouw gedaan…
Met uitzondering van de avond tevoren, toen hij naar een fondsenwervingsgala van de Republikeinen was geweest en zich zo klem had gezopen dat hij met een taxi naar huis had moeten komen. Het was inmiddels drie uur ‘s-nachts geweest, een tijdstip waarop Stoat amper zijn eigen huis kon herkennen, laat staan dat hij de sleutel in het slot kon krijgen; een onlogische volgorde van vijf cijfers die de code voor het alarmsysteem vormden, eiste op dat moment veel te veel van hem.
Toch kon hij er nog steeds niet bij dat iemand na hem het huis binnen was gedrongen en de labrador had gegrepen. Al was het maar omdat Boodle een behoorlijk vrachtje was – tegen de zestig kilo. Hij was op een behoorlijk dure gehoorzaamheidscursus geweest waar hij had leren zitten, apporteren, zich uitschudden, liggen, volgen en vooral om niet met onbekenden mee te lopen. Dus om die hond te ontvoeren, zo veronderstelde Stoat, zou je meer dan een sterke kerel nodig hebben.
Toen bracht Desie hem in herinnering dat Boodle wat van slag was.
Een paar dagen tevoren was hij in vliegende vaart naar de dierenarts gebracht, nadat hij vijf van de glazen ogen van Stoats bureau had opgeslokt. Stoat had pas in de gaten gehad dat die ogen ontbraken toen de taxidermist de koppen kwam repareren. Kort daarop werd Boodle lusteloos en at hij niet meer. Op een röntgenfoto bij de dierenarts waren de glazen bolletjes duidelijk te zien geweest; ze hadden zich op een kluitje achter in de maag van de labrador genesteld.
Vier van die ogen waren met een buikoperatie gemakkelijk te verwijderen geweest maar de vijfde was de darm in geschoten, buiten bereik van de chirurg. Een tweede operatie zou noodzakelijk zijn als Boodle de ontbrekende oogbal niet zeer binnenkort afscheidde. Ondertussen zat de hond er lethargisch bij, volgestopt met zware antibiotica.
“Als we hem niet terugkrijgen wordt dat zijn dood,” zei Desie zwartgallig.
“We vinden hem wel, maak je maar geen zorgen.” Stoat beloofde pamfletten te laten drukken die in de buurt uitgedeeld konden worden.
“En we moeten een beloning uitloven,” zei Desie.
“Natuurlijk.”
“Ik bedoel een behoorlijke beloning, Palmer.”
“Het komt wel goed met hem, honnepon. Waarschijnlijk heeft het dienstmeisje de deur niet goed dichtgedaan en heeft hij die met zijn neus opengeduwd en is naar buiten gelopen. Dat heeft-ie wel vaker gedaan, weet je nog wel? En als hij zich eenmaal beter voelt en honger krijgt, dan staat-ie zo weer voor onze neus, wat ik je brom.”
Desie zei: “Nou dank je wel, dokter Doolittle.” Ze was nog steeds gepikeerd omdat Palmer de dierenarts had gevraagd om hem de glazen ogen terug te geven die Boodle had ingeslikt, zodat die opgepoetst konden worden en opnieuw in de koppen van de dode dieren konden worden geplakt.
“Jezus, man, koop toch gewoon een stel nieuwe,” had Desie bij haar echtgenoot aangedrongen.
“Welnee,” zei hij. “Op deze manier is het een veel leuker verhaal, dat moet je toch toegeven.”
Van de chirurgisch verwijderde ogen hoorde een bij de Canadese lynx, een bij de gestreepte marlijn, een bij de eland en een bij het muildierhert. De nog ontbrekende oogbal was afkomstig van de Kaapse buffel, Stoats grootste trofeekop, dus was hij er erg op gebrand die terug te krijgen.
Desie, wier eigen ogen glinsterden, beende op haar man toe en zei: “Als dat arme beest ergens ligt te creperen, vergeef ik je dat nooit.”
“Luister nou, niemand heeft Boodle gestolen…”
“Doet er niet toe, Palmer. Het is jouw stomme hobby, jouw stomme dode beesten met hun stomme nepogen. Dus het is jouw schuld als dat lieve beest iets overkomt.”
Zodra Desie het vertrek had verlaten, belde Stoat een drukkerij en bestelde vijfhonderd pamfletten met een foto van Boodle, waarop een beloning van tienduizend dollar werd uitgeloofd voor iemand die informatie zou verstrekken die ertoe zou leiden dat het dier terecht zou komen. Stoat maakte zich geen zorgen, want hij was er redelijk zeker van dat geen van zijn vijanden, hoe hardvochtig ook, zo ver zou gaan om zijn huisdier te ontvoeren.
De wereld is een verziekt oord, maar zo verziekt toch niet?
∗
Twilly Spree had de taxi gevolgd waarin de smeerpoets naar huis reed. Hij parkeerde een eind verderop in de straat en keek toe hoe Palmer Stoat de oprit op wankelde. Tegen de tijd dat Stoat eindelijk de sleutel in het sleutelgat had weten te krijgen, stond Twilly een meter of tien verderop achter de stam van een Maleisische palm. Niet alleen liet Stoat na de voordeur achter zich op slot te doen, hij deed hem niet eens helemaal dicht. Hij stond nog in de wc beneden met zijn rits te prutsen, onvast ter been tegenover de wc-pot, toen Twilly het huis in wandelde en de hond ontvreemdde.
Met de labrador in de brandweergreep over zijn schouders rende Twilly de hele weg terug naar zijn auto. De hond deed geen poging hem te bijten en blafte zelfs niet eens. Dat was bemoedigend. Het brave beest zat op de goeie golflengte. Kijk, dat was nou een slim dier, dacht Twilly.
Zelfs toen ze in het motel waren aangekomen, liet de labrador niets van zich horen. Hij dronk wat koud water uit de badkuipkraan, maar keek niet om naar een verrukkelijk kauwspeeltje van koeienhuid.
“Wat scheelt er aan, makker?” vroeg Twilly. Zeker, het is waar dat hij dikwijls het woord tot dieren richtte. Hij zag niet in waarom hij dat niet zou doen. Hij had zelfs tegen de lynx gepraat waarmee hij in het moeras een tent had gedeeld. Je bijt me niet, hoor je me, kreng dat je daar bent, had Twilly hem toegevoegd.
De hond ging aan zijn voeten liggen. Twilly klopte hem op zijn glanzende flank en zei: “Het komt allemaal wel goed, makker.” Hij kon zich er niet toe brengen het dier aan te spreken met de naam op zijn penning – Boodle. Dat was een ouderwets woord voor smeergeld, heel geestig van Palmer Stoat.
“Van nu af aan,” zei Twilly tegen de hond, “ben jij McGuinn.”
De labrador richtte zijn kop op, die zo breed leek als een aambeeld.
“Naar een beroemde gitarist,” lichtte Twilly toe. De hond rekte zich uit en ging op zijn zij liggen. Toen kreeg Twilly de pleisters en het verbandgaas in de gaten. Hij knielde naast de hond neer en haalde voorzichtig het verband weg van een kaalgeschoren stukje buik. Onder het gaasje bevond zich een verse chirurgische snede, waarin Twilly twaalf stalen krammen ontwaarde. Hij drukte de pleisters weer aan en aaide zacht over de ribben van de hond. Het dier slaakte een diepe zucht, iets wat labradors erg goed kunnen, maar leed zo te zien geen pijn.
Twilly maakte zich zorgen om de wond, vroeg zich af wat zo’n kerngezond beest had kunnen mankeren – galblaasproblemen soms? Hebben honden eigenlijk wel een galblaas? Ik weet dat ze artritis kunnen krijgen en hartziekte en auto-immuunziekte en kanker – jazeker, ze kunnen kanker krijgen. Al die gedachten zwermden door Twilly’s hersenpan terwijl op de tv een reclamespot voor een sapcentrifuge voorbij trok en Twilly met zijn ellebogen op zijn knieën voorovergebogen zat op de hoek van het bed en McGuinn op het donkeroranje hoogpolige kleed lag te doezelen.
Die hond had een geweldig zachte adem voor een beest van die omvang. Twilly moest zich vooroverbuigen om die te kunnen horen. Het was een adem als van een baby in de wieg.
En Twilly dacht bij zichzelf: dat arme beest zit waarschijnlijk onder de medicijnen om die operatie te boven te komen. Daarom is-ie natuurlijk zo braaf meegekomen. En hoe meer Twilly erover nadacht, des te zekerder wist hij wat hem nu te doen stond: hij moest teruggaan naar Palmer Stoats huis om de medicatie van die hond op te snorren. Riskant – waanzinnig riskant – maar Twilly had geen keus.
Hij wilde niet dat McGuinn, die ten slotte onschuldig was, iets ergs overkwam.
Baasje Palmer daarentegen was een heel ander geval.
∗
Hij verkeek zich op de situatie. Hij ging de volgende avond terug en kwam aan, precies op het moment dat Stoat wegreed met een vrouwensilhouet naast zich in de Range Rover. Twilly ging ervan uit dat dat zijn vrouw was, ging ervan uit dat het stel nog laat ergens iets ging eten.
Maar het bleek een van de dienstmeisjes te zijn die een lift van de smeerpoets kreeg; hij bracht haar even thuis. En zo kwam het dat Twilly een vergissing beging waardoor alles veranderde.
Sinds zijn eerste inbraak waren de Stoats zorgvuldiger geworden met het inschakelen van de alarminstallatie. Maar Twilly besloot zich daar niets van aan te trekken – hij zou gewoon naar binnen schieten, de pillen van het beest pakken en hem smeren. Binnen een minuut verwachtte hij weer buiten te staan.
De keukendeur was een makkie. Met een schroevendraaier was het zo gepiept en tot zijn verrassing ging het alarm niet af. Twilly deed het licht aan en ging op zoek. De keuken was ruim, pas gerenoveerd in woestijnkleuren met kastjes in aardetinten en schitterende gloednieuwe apparaten. Ja, dat doen kerels als Palmer Stoat voor hun nieuwe, jonge echtgenote, dacht Twilly: keukens en juwelen en veel verder reikt hun verbeeldingskracht niet.
Hij zag de medicijnen voor de hond naast het koffiezetapparaat op het aanrecht liggen: twee kleine potjes pillen en een tube zalf, allemaal antibiotica die Twilly in zijn zak stopte. De hondenriem hing aan een haakje naast de deur, dus griste Twilly die ook mee. Voor deze gewaagde inval beloonde hij zichzelf met een koud biertje uit de koelkast. Toen hij zich omdraaide, stond Desirata Stoat voor zijn neus met de verchroomde. 38 uit de slaapkamer.
“Dus jij bent die vent die onze hond heeft gestolen,” zei ze.
“Dat klopt.”
“Waar is hij?”
“Veilig en wel.”
“Ik vroeg waar.” Ze spande de haan.
“Als u me neerschiet, ziet u McGuinn nooit meer terug.”
“Wie?”
“Dat is zijn nieuwe naam.”
Twilly vertelde mevrouw Stoat dat hij geen weet had gehad van het feit dat de hond geopereerd was – niet als verontschuldiging, maar als verklaring waarom hij hier was. “Ik ben teruggekomen om zijn medicijnen te halen. Wat was er trouwens met hem aan de hand?”
De vrouw van de smeerpoets zei: “Als ik je dat vertel, geloof je me toch niet. Leg je handen boven op je hoofd.”
“Het spijt me, mevrouw Stoat, maar zo gaat het niet in werkelijkheid.” Twilly nam nog even een minuut de tijd om het biertje op te drinken. “Doet u aan recyclen?” vroeg hij.
Desie gebaarde naar een kast. Daarin stond een plastic krat waar Twilly het lege flesje in zette. Toen draaide hij zich om en griste doodleuk de revolver uit de hand van de vrouw van de smeerpoets. Hij haalde de kogels eruit en stopte die in dezelfde broekzak als de medicijnen van de hond. Het wapen legde hij in een bestekla.
Mevrouw Stoat liet haar kin zakken en mompelde iets onhoorbaars.
Ze had geen schoenen aan en droeg een wit T-shirt en oorbellen met parels en verder niets. Haar armen waren net zo bruin als haar benen.
“Ben jij die mafkees die dat ongedierte in de auto van mijn man heeft gedumpt?”
“Kevers. Ja, klopt.”
“En die die akelige briefjes heeft achtergelaten? En die de ogen uit al die dierenkoppen heeft geplukt?”
“Klopt.” Twilly vond het niet nodig om het ruïneren van haar rode bmw te vermelden.
Desie zei: “Dat waren gore rotstreken, zeg.”
“Behoorlijk kinderachtig, ja,” gaf Twilly toe.
“Wat mankeer je eigenlijk?”
“Men zegt dat ik een behoorlijk brok woede te verwerken heb. Hoe neemt Palmer het op?”
“Die trekt zich er niks van aan. Die brengt nu het dienstmeisje naar huis en gaat daarna naar Swain’s om een cocktail te drinken.”
“Aha, die sigarenbar.” Dat was Twilly’s oorspronkelijke doelwit geweest voor de insectenplaag, tot hij op technische problemen was gestuit bij het ventilatiesysteem. Bovendien had hij geen eenduidige wetenschappelijke mening ontvangen of mestkevers eigenlijk wel bewerkte Cubaanse tabaksbladeren aten.
“Hoe heet je?” vroeg Desie.
Twilly rolde lachend met zijn ogen.
“Nou goed,” zei ze, “jij hebt onze hond dus gegijzeld?”
“De hond van je man.”
“Dan wil ik mee.”
Natuurlijk begon Twilly te grinniken. Dat kon ze niet menen.
“Ik wil weten waar dit allemaal om gaat,” zei ze, “want ik geloof er niets van dat het om geld gaat.”
“Alsjeblieft zeg.”
“Volgens mij gaat het om Palmer.”
“Het was me een genoegen, mevrouw Stoat, tot ziens.”
“Ik heet Desie.” Ze liep achter Twilly aan naar de huurauto en stapte in. Hij zei tegen haar dat ze uit moest stappen, maar dat weigerde ze. Ze trok haar knieën op naar haar kin en sloeg haar armen om haar benen.
“Ik ga gillen, hoor. Keihard,” waarschuwde ze.
Twilly plofte achter het stuur neer. Nou, dat trof dan mooi dat Stoats vrouw kennelijk niet goed snik was. In een huis aan de overkant van de straat ging het licht aan. Desie zag het ook en Twilly verwachtte dat ze een keel zou opzetten.
In plaats daarvan zei ze: “Kijk, het zit zo. De laatste tijd zie ik het allemaal niet meer zo zitten. Ik moet er nodig eens uit.”
“Ga dan op een cruise.”
“Je begrijpt het niet.”
“Ik zal goed voor de hond zorgen. Dat beloof ik je.”
“Ik heb het over Palmer,” zei ze. “Palmer en ik.”
Twilly stond paf. Hij kon niets anders bedenken dan weg te rijden.
“Ik ben niet echt trots op mezelf,” zei ze, “maar ik ben in wezen met die man getrouwd omdat ik op geborgenheid uit was. Dat is een aardige manier om te zeggen dat ik met hem ben getrouwd om zijn centen. Misschien had ik dat op het moment zelf niet door, en misschien ook wel.”
“Desie?”
“Wat.”
“Lijk ik soms op Lieve Lita?”
“Sorry – ja je hebt gelijk. Moet je mij horen, zeg.”
Twilly reed naar de snelweg. Hij maakte zich zorgen om McGuinn.
Hij vroeg zich af hoe vaak de hond die pillen moest innemen, vroeg zich af of hij al uitgelaten moest worden.
“Mevrouw Stoat, je mag even mee om je ervan te vergewissen dat de hond het goed maakt. Daarna breng ik je weer naar huis.”
“Toe nou, doe dat nou niet,” zei Desie.
“En ik wil dat je het volgende tegen je man zegt…”
“Daar heb je de politie.”
“Ja, ik zie het.”
“Je rijdt honderdtien.”
“Honderdvijf, meer niet. Nou dit moet je tegen Palmer zeggen: “Een gevaarlijke criminele junk heeft je dierbare hond ontvoerd en die geeft hem pas terug als je precies doet wat hij zegt.” Zou dat lukken?”
Desie staarde afwezig door het raampje naar buiten.
Twilly zei: “Luister je wel? Ik wil dat je tegen je man zegt dat ik een gewelddadige sociopathische schizofreen ben. Vertel hem maar dat ik tot alles in staat ben.”
“Maar zo ben je helemaal niet.”
Hij kwam in de verleiding om een volledige lijst van zijn overtredingen op te sommen, maar bedacht dat die haar misschien de stuipen op het lijf zouden jagen en dat ze dan uit de auto zou springen.
“Ik heb de bank van mijn oom opgeblazen,” opperde hij.
“Waarom?”
“Doet dat er iets toe? Een bom is een bom.”
Desie zei: “Daarmee ben ik nog steeds niet overtuigd. Ik geloof nog steeds niet dat je een psychopaat bent.”
Twilly slaakte een zucht. “Waar praten jij en Palmer over – politiek? Televisie? Onderdrukking in Tibet?”
“Spullen kopen,” zei Desie, zonder ook maar een zweempje schaamte of ironie. “Hij is heftig geïnteresseerd in auto’s en dure kleren. Maar ik kan me niet voorstellen dat dat in jouw kringen echt meetelt.”
“Ik heb geen kringen.”
“En hij speelt graag een partijtje golf,” zei Desie, “als hij niet op jacht gaat.”
“Speel jij ook golf?”
“Ik heb het exact twee keer in mijn leven gedaan. We zijn lid van Otter Glen.”
“Bof jij even,” zei Twilly. “Heb je daar weleens otters zien rondlopen?”
“Ikke niet.”
“Heb je je weleens afgevraagd hoe dat komt?”
“Niet echt,” zei Desirata Stoat.
In de motelkamer was McGuinn-Boodle blij haar te zien. Twilly probeerde voor dierenarts te spelen, maar de hond spuugde de pillen keer op keer uit. Het werd een behoorlijk lachwekkend tafereel. Uiteindelijk duwde Desie Twilly opzij en nam het van hem over. Ze legde een van de grote witte tabletten onder McGuinns tong en masseerde zijn hals. Zo braaf als wat slikte de labrador de pil door. Toen Twilly Desies techniek probeerde toe te passen, vloog de pil hem in het gezicht.
Ze zei: “Nou, dat is dan een uitgemaakte zaak.”
“Nee, je kunt niet met ons meekomen.”
“Maar ik ben de enige die hem zijn pillen kan geven. Gisteren heeftie bijna Palmers duim afgebeten.”
“Ik krijg het nog wel onder de knie,” zei Twilly.
Nadat Desie de hond zover had gekregen dat hij een tweede pil had doorgeslikt, vroeg ze Twilly hoe dat met die nieuwe naam zat.
“Ik heb hem vernoemd naar een muzikant die ik erg bewonder. Roger McGuinn.”
Ze zei: “Jij bent veel te jong om van Roger McGuinn te houden.”
“Ken je hem dan?” Twilly was blij verrast.
“Nou en of. Maestro van de twaalfsnarige gitaar. ‘Eight Miles High’, ‘Mister Spaceman’, en ga zo maar door.”
“Te gek!” zei Twilly. “Hoe oud ben jij dan?”
“Oud genoeg.” Desie schonk hem de wereldse glimlach van een oudere vrouw. Ze maakte geen gewag van haar zomerbaantjes als verkoopster van gouwe ouwe platen.
Twilly zag dat ze met haar ene hand McGuinn aaide terwijl ze met de andere met de zoom van haar T-shirt zat te spelen. Uiteindelijk was ze zover dat ze met de grote vraag op de proppen kwam.
“Zeg me nou eens precies wat je van mijn man wilt.”
“Ik wil dat-ie zijn leven betert.”
“Hoe bedoel je?”
“Hij is een smerig varken. Overal waar hij komt laat hij een spoor van troep achter.”
Desie zei: “Is dat alles?”
“Ik wil dat-ie daar goed van doordrongen raakt. Ik wil schaamte in zijn ogen zien. En voor de rest, weet ik veel.” Twilly rukte een dunne deken van het bed en wierp haar die toe. “Dek je even toe, Desie. Ik kan je kont zien.”
Ze zei: “Erg ambitieus ben je niet, Mr. Spaceman.”
“Hoe bedoel je?”
“Weet je wel wie mijn man is? Heb je enig idee wat hij voor de kost doet?”
“Nee,” zei Twilly, “maar toen ik een paar avonden geleden zijn antwoordapparaat afluisterde, stond daar wel een bericht op van een van de medewerkers van de gouverneur.”
“Precies, dat bedoel ik nou – dat was de gouverneur zelf. Waarschijnlijk ging het over die bespottelijke brug.”
“Welke brug?” vroeg Twilly.
Desie ging in kleermakerszit op de grond zitten met de deken over haar schoot gedrapeerd. “Nou,” zei ze, “ik zal je wel even een paar verhalen over Palmer Stoat vertellen.”
“Niks daarvan, dame, ik breng je naar huis.”
Maar dat deed hij niet.