Het vliegtuig was een tweemotorige Beech. Toen Desie instapte, vroeg de piloot: “Waar is je vriend?”
Desie schrok, ze dacht dat hij de kidnapper bedoelde.
“De hond,” zei de piloot. “Meneer Stoat zei dat u een hond bij zich zou hebben.”
“Dat had hij dan mis. Ik ben alleen.”
Het vliegtuigje steeg op en zwenkte naar het westen. Desie verwachtte dat het naar het zuiden zou afbuigen, maar dat deed het niet. Met haar ogen half dicht tegen de zon leunde ze naar voren en probeerde ze met haar stem boven de herrie van de motoren uit te komen.
“Waar vliegt u heen?”
“We moeten nog een stop maken,” zei de piloot over zijn schouder.
“Panama City.”
“Hoezo?” vroeg Desie, maar hij hoorde haar niet.
Het was een weinig comfortabele vlucht met veel turbulentie van meer dan een uur en Desie was pisnijdig tegen de tijd dat ze landden. Palmer had zelf met het vliegtuig moeten komen om haar te haé len. Dat hoort een man te doen wanneer zijn vrouw aan een kidnapper ontsnapt. Of op zijn minst had hij de piloot opdracht moeten geven om haar meteen naar huis te brengen in plaats van haar te dwingen nog een extra turbulente vlucht te maken. Desie vermoedde dat Palmer gebruik maakte van de beschikbaarheid van het vliegtuigje om een van die hoge-pietvriendjes op te halen zodat hij wat poen uitspaarde op een afzonderlijke vlucht. Ze vroeg zich af wie op de terugreis naar Lauderdale bij haar in het vliegtuig zou zitten en hoopte maar dat het niet een of andere eikel van een burgemeester of senator was. Sommigen van Palmers cliënten waren voor heel even nog wel te pruimen, maar Desie had een gruwelijke hekel aan de politici met wie haar man zo gretig aanpapte. Zelfs Dick Artemus, de ontegenzeglijk charismatische gouverneur, had het klaargespeeld Desie tegen zich in het harnas te jagen met een ongepast grapje over minderheden, luttele momenten nadat ze aan elkaar werden voorgesteld. Desie had op het punt gestaan een Margarita in zijn gezicht te smijten toen Palmer tussenbeide was gekomen en haar naar een neutrale hoek had gedirigeerd.
Maar in Panama City was geen andere passagier aan boord van de Beechcraft gestapt. De piloot stapte heel even uit en kwam terug met een Nike-schoenendoos. Hij vroeg Desie of zij die gedurende de vlucht wilde vasthouden.
“Wat zit erin?” vroeg ze.
“Dat weet ik niet, mevrouw, maar meneer Stoat zei dat ik er erg voorzichtig mee moest zijn. Hij zei dat het veel geld waard is.”
Door het raampje zag Desie een grijze Cadillac niet ver van de Butler Aviation Terminal. Naast de chauffeurskant van de auto stond een Aziatische man van middelbare leeftijd met een frambozenrood golfshirt aan en een glimmende bruine broek. De man stond een stapel bankbiljetten te tellen die hij in een portefeuille schoof. Toen het vliegtuig begon te taxiën, keek de Aziatische man op en wuifde, naar ze aannam naar de piloot.
Desie wachtte tot ze in de lucht waren voor ze de schoenendoos openmaakte. Daarin stond een ondoorzichtige Tupperware-bak met deksel, gevuld met een fijn lichtgekleurd poeder. Ware het niet dat er een raar muskusachtig luchtje aan zat, zou Desie haast hebben gedacht dat het bakmeel was. Ze drukte het deksel weer op de bak en begon zich geërgerd af te vragen of haar man zich nu soms met drugshandel bezighield.
∗
Palmer Stoat was niet naar Gainesville gevlogen om Desie op te halen omdat Robert Clapley hem onverwachts had gebeld om hem te feliciteren met het feit dat hij de middelen had geritseld om de brug naar Toad Island te bouwen. In de loop van het gesprek vertelde Clapley dat hij naar de boerderij van een vriend bij Lake Okeechobee ging om wat vogels te schieten en dat hij het leuk zou vinden als Stoat met hem mee ging.
“O ja, en ik heb de rest van je geld,” zei Clapley nog.
Stoat nam de U.S. 27 en reed als een pijl in de richting van Clewiston. Een uur later zag hij Clapley staan wachten op een stuk kale grond dat nog niet lang daarvoor een akker met tomaten was geweest. Het veld was dicht met zaadjes bestrooid en de twee jagers hoefden alleen maar te wachten tot de duiven kwamen opdagen. Echt een uitdaging was het niet, maar dat vond Palmer Stoat, die zijn formidabele kater nog niet had afgeschud, helemaal niet erg. Clapley had een groot scherm van zeildoek opgezet waarachter ze zich gedekt konden opstellen, en brak een fles dure Schotse whisky aan. Met een even groots gebaar haalde Stoat twee grote sigaren uit een van de zakjes van zijn jagersvest. De mannen dronken en paften en vertelden elkaar leugens over neukfestijnen tot de vogels aan kwamen vliegen. Het scherm was groot genoeg om beide mannen tegelijk te laten schieten en binnen een luttele twee uur schoten ze eenenveertig duiven af, waarvan er maar heel weinig uit de lucht werden geknald. De rest van de duiven zat, zich van geen kwaad bewust, op de grond vogelzaad te pikken toen ze werden doodgeschoten. De mannen hadden niet eens een jachthond nodig, aangezien de duiven allemaal binnen twintig meter van het verplaatsbare scherm geveld werden, waar het merendeel van het voer was uitgestrooid.
Tegen zonsondergang hielden de mannen op met schieten en deden hun oorbeschermers af. Clapley begon de kleine verfrommelde lijkjes op te rapen en ze in een tas met camouflagekleuren te proppen.
Stoat waggelde achter hem aan, zijn geweer over zijn schouder.
“Hoeveel van die lekkernijtjes wil jij meenemen?” vroeg Clapley.
“Niet zoveel, Bob. Genoeg voor mezelf en mijn vrouw.”
Later, toen hij eenmaal thuis bij zijn positieven begon te komen, bedacht Stoat dat Robert Clapley was vergeten hem de cheque voor vijftigduizend dollar te geven.
∗
Toen Desie aankwam, stond Palmer in de keuken de vogels te plukken. Hij stond op om haar te omhelzen, maar ze ontweek hem.
Hij zei: “Wat is er gebeurd, liefje? Alles goed met je?”
“Alsof jou dat iets kan schelen.”
En zo ging dat een klein uurtje door – Stoat die zich verontschuldigde voor het feit dat hij de nacht daarvoor zo straalbezopen was thuisgekomen dat hij niet eens in de gaten had gehad dat Desie er niet was, die zich verontschuldigde voor het feit dat hij niet in het vliegtuig had gezeten om haar in Gainesville op te halen, die zich verontschuldigde dat hij haar niet persoonlijk van het vliegveld in Fort Lauderdale had opgehaald (terwijl hij nog wel een wagen met chauffeur had gestuurd!), die zich verontschuldigde dat hij niets had gezegd over haar merkwaardige uitmonstering – een slobberige trainingsbroek en een oranje trui met het logo van het footballteam van de universiteit van Florida dat ze in allerijl in een boekwinkel op de campus had gekocht, die zich verontschuldigde omdat hij niet eerder had gevraagd of die gestoorde kidnapper haar had verkracht of geslagen en die zich als laatste verontschuldigde voor de berg dode duiven op de keukentafel.
Toen zei Desie: “En was je niet eens van plan naar Boodle te vragen?”
Dus bood Stoat nog maar eens zijn verontschuldigingen aan, ditmaal omdat hij niet voldoende bezorgdheid had getoond over het ontvoerde huisdier.
“Waar is-ie dan, honnepon?”
“De kidnapper heeft hem nog steeds,” zei Desie.
“O, dit is echt te waanzinnig voor woorden.”
“Je zult niet blij zijn met wat je te horen krijgt.”
“Hoeveel wil hij hebben?” vroeg Stoat.
“Het is hem niet om geld begonnen.”
“Wat wil hij dan?”
Desie herhaalde wat de vreemde jonge hondenontvoerder haar had opgedragen te zeggen. Ze verzweeg het feit dat zij degene was die hem de tip over het Shearwater-project had gegeven.
Toen Stoat de eis van de kidnapper hoorde, schaterde hij van het lachen.
“Palmer, het is die man ernst.”
“Je meent het.”
“Doe nou maar liever wat-ie van je vraagt.”
“Of anders?” zei Stoat. “Anders maakt-ie mijn hond van kant? Mijn hond?”
“Dat zegt-ie.”
Stoat begon opnieuw te grinniken en ging door met de vogels schoonmaken. “Kom nou toch, Des. De meest gestoorde rotzak in de wereld kan een labrador-retriever nog niets doen. Vooral Boodle niet – iedereen valt meteen als een blok voor Boodle.”
Zo uitgeput als ze was kon Desie het niet laten toe te kijken hoe haar man keurig netjes de grijze veren een voor een uit de lijfjes trok en ze op een zachte fluwelige stapel legde. Naakt zagen de duiven er te ielig uit om op te eten. Ze hadden magere borstjes en het vlees was onaantrekkelijk gepokt door paarsachtige gaatjes van de hagel.
Hij zei: “O, dat zou ik nog bijna vergeten – dat pakketje uit Panama City.”
“Dat ligt op de veranda,” zei Desie. “Wat is dat eigenlijk?”
“Schrijfwaren.”
“In Tupperware?”
“Eh…nou ja…” stamelde haar man. “Dat is tegen het vocht. Het is hartstikke mooi papier. Gegaufreerd.”
“Hou toch op, Palmer. Het is poeder.”
“Je hebt het opengemaakt!”
“Ja. Mijn man de drugsdealer. Geen wonder dat je niet wilde dat het gewoon met de post kwam.”
Stoat gooide zijn hoofd in de nek en begon te lachen. “Heroïne? Dus nu denk je dat ik heroïne smokkel? O, die is mooi, zeg.”
“Wat is het dan wel?” vroeg Desie nijdig. “Wat zit er in die Tupperware-bak? Vertel op, Palmer.”
Dus vertelde hij het haar en zei erbij: “Maar ik had het als verrassing bedoeld.”
Ze staarde hem aan. “Neushoornsekspoeder.”
“Honnepon, ze schieten die beesten heus niet altijd af om de hoorns te pakken te krijgen. Dat is een bakerpraatje.”
“Jij bent werkelijk niet te geloven,” zei Desie.
“Ik dacht gewoon dat dit voor jou en mij wat leven in de brouwerij kon brengen. Hé, dat is toch het proberen waard?”
Zonder een woord te zeggen stond ze op en liep naar de slaapkamer.
“Heb je geen trek?” riep Stoat haar hoopvol na. “Marisa is net de barbecue aan het opstoken.”
Hij was nog eens een drie kwartier bezig de vogels van hun kop en vel te ontdoen. Omdat hij niet wilde dat zijn vuilnisbak ging stinken van de ingewanden, wikkelde hij die in vetvrij papier en liep ermee door de achtertuin en door de haag naar de keurig onderhouden tuin van zijn buren, de Clarks, waar hij het hele zaakje in hun goudvissenvijver dumpte. Ned en Susan Clark, zo wist Stoat toevallig, waren op een casinocruise naar Nassau.
Toen Stoat zijn huis weer binnen liep, stuurde hij de kokkin naar huis, legde de duiven in de koelkast, nam een uitgebreide warme douche en vroeg zich af wat hij met Desirata aan moest. Hij geloofde dat kidnapverhaal van geen kant, maar hij vatte het wel op als bewijs dat er iets helemaal niet in orde was, dat er bij haar iets ernstig van de kook was. Misschien was ze er in een opwelling met de een of andere vent vandoor gegaan en was ze toen van gedachten veranderd. Of misschien had ze het even gewoon niet meer gehad en was ze hem gesmeerd. Manische depressiviteit, meervoudig persoonlijkheidssyndroom – Stoat had van die aandoeningen gehoord maar wist niet precies wat de symptomen waren. Eén ding was zeker: gezien de merkwaardige gebeurtenissen van de afgelopen vierentwintig uur was het vermoeden bij hem gerezen dat zijn eigen ongelukkige wederhelft zelf deel had gehad aan het verminken van zijn geliefkoosde dierenkoppen, het vernielen van de rode bmw en zelfs het infesteren van zijn dure terreinwagen met stront vretende insecten.
Een kreet om hulp, besloot Palmer Stoat. Kennelijk zat er bij die meid een steekje los.
Maar wat er nu ook met Desie aan de hand was, dat verhaal over de hond, daar kon Stoat niet wijs uit worden. Wat had ze nou met die arme Boodle gedaan en waarom?
Hij droogde zich af en kroop zijn bed in. Hij voelde haar verstarren toen hij een arm om haar middel legde.
“Gaat het een beetje?” vroeg hij.
“Ik voel me opperbest.”
“Wat ruik je lekker.”
“Dat mag ik wel hopen vergeleken met een berg dode duiven.”
“Liefje, ik weet dat je van streek bent. Volgens mij moeten we eens goed praten.”
“Nou, volgens mij moeten we de politie bellen.” Desie wist dat hij dat niet zou doen, maar ze was nijdig dat hij het niet eens over die mogelijkheid had gehad. Iedere bezorgde echtgenoot zou toch op zijn minst aan de mogelijkheid denken de politie te bellen als iemand zijn huis binnendringt en er met zijn vrouw vandoor gaat! Nou goed, misschien was het niet een echte ontvoering geweest (aangezien Desie vrijwillig mee was gegaan), maar dat wist Palmer niet.
Hij zei: “Liefje, hier kunnen we echt de politie niet bijhalen.”
“Waarom niet? Je zei dat hij de hond nooit iets zou doen, dus wat hebben we te verliezen?”
“Omdat het dan op tv en in de krant komt, daarom. Mijn cliënten vertrouwen erop dat ik discreet ben en niet de aandacht van de media naar me toe trek,” lichtte hij toe. “Dit zou een ramp zijn, Desie. Ik zou voor paal staan. ‘Hondenontvoerder heeft het gemunt op prominente lobbyist.’ Jezus christus nog aan toe, zie je die krantenkoppen al voor je?”
Ze wurmde zich los uit zijn omarming.
Stoat zei: “Echt, ik zou me in Tallahassee of Washington niet meer kunnen vertonen. Een dergelijk verhaal zou, wat ik je brom, in een monoloog van Letterman kunnen opduiken. Stel je nou even voor hoe dat mijn werk zou ondermijnen.”
“Best,” zei ze kortaf.
“Maak je nou maar geen zorgen. We krijgen ons hondje heus wel terug.”
“Nou, doe dan wat die maniak van je verlangt. Dat is de enige manier,” zei ze.
Met een overdreven zucht draaide Palmer zich op zijn rug. “Dat is echt niet de enige manier. Geloof mij nou maar.”
Desie draaide zich met haar gezicht naar hem toe. “Alsjeblieft, doe nou wat-ie zegt.”
“Dat kun je niet menen.”
Ze zei: “Het is maar een brug, Palmer. Een miezerige bruggetje naar een miezerig eilandje. Ze redden het heus wel zonder dat ding.”
“Je weet niet wat je zegt. Bovendien is het al rond. Ik zou het niet meer tegen kunnen houden al zou ik het willen, en ik wil het helemaal niet.”
“Lieg niet tegen me. Niet hierover.”
Stoat hield zijn adem in terwijl hij zich afvroeg: Wat wil ze daar nou weer mee zeggen?
Desie zei wat de hondenontvoerder haar had opgedragen: “Je makker gouverneur Dick heeft nog niet zijn fiat gegeven aan het budgetvoorstel, waar of niet? Zorg dat hij het geld voor die brug tegenhoudt.”
“Oké, zo is het wel genoeg.” Stoat ging overeind zitten en strekte zijn hand uit om het licht aan te doen. “Lieveling, je bent werkelijk niet goed snik.”
Ze kneep haar ogen dicht en drukte haar wang tegen het kussen.
“Anders zien we de hond nooit meer terug,” zei ze. “Die idioot heeft hem al een andere naam gegeven, Palmer. Hij noemt hem McGuinn.”
“Nou ja, hij doet maar.” Wat heeft ze toch een idiote ideeën in haar hoofd, dacht Stoat. Daar had hij geen weet van gehad.
Desie verstarde naast hem. “Dus je denkt dat ik niet goed snik ben? Dat zei je toch net?”
Palmer boog zijn hoofd en masseerde zacht zijn gevoelige slapen.
“Hoor eens, Des, alsjeblieft, laten we hier morgen verder over praten. Ik moet echt bijkomen van vandaag.”
Zijn vrouw kreunde geërgerd en draaide zich om.
∗
Robert Clapley hield een feestje geheel in zijn eigen stijl. Hij keerde met zijn aandeel van de afgeschoten duiven terug naar het appartement aan zee dat zijn bedrijf in Palm Beach bezat. Daar stoofde hij de vogels in een lichte wijnsaus en zette ze liefdevol voor aan Katya en Tish, die Clapley half voor de grap Barbie-Eén en Barbie-Twee noemde. Katya kwam uit Rusland, Tish kwam uit de Tsjechische Republiek. Ze waren allebei een meter achtenzeventig en wogen om en nabij de zestig kilo. Clapley kende hun achternaam niet, wist ook niet hoe oud ze precies waren en hij vroeg ze niets. Hij had ze een half jaar eerder in South Beach leren kennen bij een feest van een biseksuele Duitse onroerendgoedmagnaat dat de hele nacht had geduurd. De vrouwen hadden Clapley verteld dat ze model waren en dat ze naar Miami waren gekomen op zoek naar nieuwe mogelijkheden voor hun carrière. Vast werk in de mode lag in Oost-Europa niet voor het oprapen en ze werden in vergelijking met Frankrijk of de Verenigde Staten bar slecht betaald. Robert Clapley vond Katya en Tish een beetje ordinair voor het echte modellenwerk, maar wat hem betrof mochten ze er zijn. De man die het feest had georganiseerd had Clapley terzijde genomen en hem toevertrouwd dat hij het was geweest die de transatlantische vliegtickets voor Katya en Tish had betaald, evenals voor een zestal andere vrouwen die stonden te popelen om naar Amerika te komen. De man had hen geselecteerd uit een groep van meer dan honderd vrouwen die hij had gezien op een auditie-video die hem door een ‘talentenbureau’ in Moskou was toegestuurd.
“Maar begrijp me niet verkeerd, Bob. Deze meiden zijn geen gewone prostituees,” had de man Clapley verzekerd.
Nee, Katya en Tish waren niet gewoon. Binnen een week had Clapley hen in een van zijn parttime-huizen geïnstalleerd, in een appartement op de vijftiende verdieping van een flat in Palm Beach, waar ze de beschikking hadden over een jacuzzi, een Bose-geluidsinstallatie en vanuit alle kamers een onbetaalbaar uitzicht over de Atlantische oceaan. Katya en Tish waren in de zevende hemel en betoonden Clapley met grote gretigheid hun erkentelijkheid. Zo af en toe gingen ze echt op zoek naar modellenwerk, maar ze vulden hun dagen overwegend met zwemmen, zonnen, shoppen en Amerikaanse soapseries kijken op de tv. Toen hun visa bijna verlopen waren zagen Katya en Tish het donker in. Ze riepen de hulp in van hun goedgeefse nieuwe vriend Bob, die opperde dat hij misschien wel hun immigratieprobleem kon oplossen in ruil voor een gunst, maar dat was dan ook geen kleine gunst.
Robert Clapley was de jongste van vijf kinderen en de enige zoon.
Ergens in de loop van een overigens doodgewone jeugd had de jonge Bob een nogal tegennatuurlijke belangstelling ontwikkeld voor de barbiepoppen die zijn zusjes hadden verzameld alsof het knikkers waren. In wezen waren er in huize Clapley zoveel barbiepoppen en barbiespeelhuisjes en barbiegarderobes voorhanden dat Roberts zusjes het waarschijnlijk nooit merkten als een paar van hun poppen ontbraken en hoe dan ook zou niemand op de gedachte zijn gekomen hun brave kleine broertje te beschuldigen. Roberts aantrekking tot barbiepoppen was meer dan een vluchtige jeugdige nieuwsgierigheid. Drie van de voluptueuze dertig centimeter grote iconen – de bruidsbarbie, de Assepoester-barbie en de discobarbie (plus bijpassende kostuumpjes) – reisden in het geniep met Clapley mee toen hij op zijn achttiende het huis uitging om te gaan studeren. Later, toen hij twee keer in de maand van Cartagena naar South Bimini drugs vervoerde, reisde Clapley nooit zonder zijn favoriete actiebarbie, die knus in de met bont gevoerde zak van zijn leren pilotenjack opgeborgen zat.
Wat vond hij nou zo aanbiddelijk aan die plastic poppetjes? Hun veerkrachtige en onberispelijke welgevormdheid, dat zeker. Elke barbiepop was absoluut volmaakt, op het oog en het gevoel. Dat Clapleys obsessie een excentrieke seksuele component bevatte leed geen twijfel, maar hij zou het zelf gegooid hebben op een onschuldige fantasie, niet een perversie. Hij behandelde de speelgoedbarbies dan ook altijd met opperste eerbied en wellevendheid, ontkleedde ze net lang genoeg om hun exquise miniatuurkleertjes te wisselen (of te strijken).
Onschuldig of niet, Robert Clapley was wel zo verstandig zijn geheim te bewaren, want wie zou dit begrepen hebben? Clapley zelf zat zijn poppenfixatie niet echt lekker en met het stijgen der jaren begon hij te twijfelen of hij die ooit zou ontgroeien – tot hij Katya en Tish leerde kennen. Op datzelfde moment verscheen de toekomst in een tweevoudige donderslag van wellust voor Clapleys oog. De welgevormde immigrantes boden een schitterende gelegenheid voor therapeutische doorbraak, het ontstijgen van verlangen van speeltje naar vlees, van barbieverering tot barbievleselijkheid. Men andere woorden: de jongen werd een man.
Katya en Tish koesterden een zo sterk verlangen om in de Verenigde Staten te blijven (en hun rechten te behouden om vierentwintig uur per dag te genieten van al wat Robert Clayleys torenflat bood) dat ze niet geheel afwijzend stonden tegenover zijn ambitieuze en uiterst perverse voorstel. Het kapsel aanpassen was een fluitje van een cent: de tint blond van Clapleys keuze was gewoon in een flesje te koop. De chirurgische ingrepen daarentegen – om te beginnen met borstimplantaten van gelijke grootte – baarden de beide vrouwen wel enige zorgen.
Niks om jullie zorgen over te maken, hield Clapley ze voor. Amerika heeft de beste artsen ter wereld!
Uiteindelijk lieten Katya en Tish zich door de smeekbedes en vleierijen en verwennerijen van hun enthousiaste, jonge gastheer overhalen het spel mee te spelen. En Clapley sloeg hun gelijktijdige transformatie met ingehouden adem gade. Elke cosmetische verfijning bracht hem dichter bij zijn droom van levende inwonende barbiepoppen. Het zou nu echt niet lang meer duren!
Hij zat aan het hoofd van de eettafel, nipte aan een glas chardonnay en keek stralend naar Katya en Tish, die gretig op de aangebrande vogelkarkasjes aanvielen. Palmer Stoat lijkt me een vent die een dergelijke situatie wel zou kunnen waarderen, dacht Clapley monter. Ik kan haast niet wachten om zijn gezicht te zien als ik hem aan de meisjes voorstel.
En Stoat zou, net als iedere man die Katya en Tish de laatste tijd had ontmoet, zonder twijfel naar zijn gastheer overleunen en fluisteren: Allemachtig, Bob, zijn dat echt tweelingzusjes? En Robert Clapley zou dan glimlachen en zeggen wat hij altijd zei. Nee, maar binnenkort zijn ze dat wel.
∗
Vecker Darby’s huis vloog in de lucht en brandde af terwijl Twilly Spree lag te slapen. Twilly zou de foto pas twee dagen later in de krant zien en zou de volgende nacht even vast slapen als altijd. “Gerechtigheid,” prevelde hij tegen McGuinn, die met zijn kop op zijn knie leunde. “Gerechtigheid, jongen. Meer niet.” Ook de hond zou prima slapen.
Ze stonden geparkeerd tussen een groepje kleine palmbomen naast een zandweg niet ver van Zolfo Springs, toen Vecker Darby hun leven binnenkwam. Het liep tegen middernacht. Twilly veronderstelde dat Desirata Stoat thuis in Fort Lauderdale was, bij haar waardeloze eikel van een man, en hij merkte dat hij vaak aan haar moest denken. Hij zat in de huurwagen met een lege pizzadoos op schoot. McGuinn had zijn avondeten al op, vier boordevolle bakjes eersteklas droog hondenvoer. Desie had Twilly strikte instructies gegeven welk merk hij moest kopen. Op aanraden van de dierenarts, zei ze. McGuinn slokte de hele berg zoals een labrador betaamt in een seconde of veertien op. Daarna haalde Twilly dan zijn antibioticapillen te voorschijn, die hij elk in een opgevouwen plak half rauwe rosbief had gewikkeld, die alle vier gretig door McGuinn werden verorberd.
Twilly had de radio harder gezet voor een nummer waar hij dol op was, zodat hij aanvankelijk Vecker Darby’s dieplader niet hoorde aankomen. Hij zag hem zeker niet, aangezien Vecker Darby met gedoofde koplampen reed. Twilly zat met zijn vingers op de pizzadoos te trommelen en vroeg zich af of hij eigenlijk niet een overhaaste beslissing had genomen toen hij mevrouw Stoat in Bronson achterliet.
Niet dat ze naar de politie zou rennen, hij wist wel zeker dat ze dat niet zou doen. Nee, wat Twilly dwarszat, was dat hij haar eigenlijk wel een beetje miste. Ze was goed gezelschap en ze had een heerlijke lach. De hond was een kanjer, een prima makker, maar hij verleende niet dezelfde glans aan de auto die Desie Stoat had uitgestraald.
Ik vraag me af of ik haar ooit nog eens zal zien, dacht Twilly.
Toen het liedje afgelopen was, zette hij de radio uit. Toen hoorde hij de dieplader vlakbij – om precies te zijn de knarsende hydraulische hefinrichting van het laadbed dat gekanteld werd. McGuinn tilde zijn enorme zwarte kop op en blafte. Stil! fluisterde Twilly. Hij glipte de auto uit en liep tussen de bosjes door tot hij duidelijk zicht had op de dieplader en op wat de bestuurder uitspookte. Terwijl de laadbak van de dieplader steeds schuiner kwam te staan, begon de niet vastgezette lading van de vrachtwagen naar achteren te glijden – allerhande vaten, tonnen, tanks en cilinders tuimelden achter elkaar aan een zacht glooiende met mos begroeide oever af naar de oever van de Peace River waar Twilly Spree had gehoopt een aangename nachtrust te genieten.
De bestuurder van de dieplader, wiens naam Twilly pas te weten zou komen toen hij die in de krant zag staan, nam niet eens de moeite te kijken wat hij aanrichtte. Hij stond met zijn heup tegen de zijkant van de dieplader geleund een sigaret te roken en te wachten tot de hele lading langs de helling naar beneden was getuimeld. Toen bracht hij de laadbak weer terug in de horizontale stand, klom in de cabine en reed de acht kilometer terug naar huis. Vecker Darby stond nog onder de douche toen Twilly de dieplader zonder contactsleutel aan de praat bracht en als een speer terugreed naar de rivier om het hele zaakje weer in te laden. Twee uur later, toen Twilly terugkeerde, lag Vecker Darby in zijn favoriete kunstleren leunstoel te slapen met zes lege bierblikjes aan zijn voeten en het Playboy Channel schalmend op de tv.
Hij werd niet eens wakker toen een van de slaapkamerramen werd opengewrikt en iemand de hor opensneed, dus zag hij niet hoe het afgebroken einde van een plastic regenpijp naar binnen werd gestoken door een onbekende die Vecker Darby’s eigen kanariegele maanpak had aangetrokken (dat Vecker Darby bijna nooit droeg maar keurig onder de stoel van zijn dieplader bewaarde voor het geval hij een inspecteur van de milieudienst zou tegenkomen).
In de negentig minuten daarna werd Vecker Darby ook niet wakker, terwijl er om en nabij zevenhonderdenvijftig liter giftige en brandbare vloeistoffen uit al die vaten, tonnen, tanks en cilinders rechtstreeks zijn huis in werden geleid. De gifsoep die hieruit voort kwam, bevatte de ingrediënten xyleen, benzylchloride, methanol, tolueen, ethylbenzeen, ethyleenoxide en formaldehyde, die stuk voor stuk ernstige blijvende schade zouden hebben toegebracht aan de Peace River. Het gevaar dat ze voor een bewoond huis vormden was even rampzalig, maar zou visueel een stuk spectaculairder uitpakken.
Wat Vecker Darby uiteindelijk uit zijn slaap deed ontwaken, waren de bijtende dampen. Hij stond op, begon heftig te hoesten en kreeg het akelige vermoeden dat er iets ernstig mis was. Hij was van plan het pand te verlaten, maar eerst moest hij zijn van het bier opgezette blaas legen. Misschien zou hij zijn korte omweg via de wc nog hebben overleefd als hij niet (uit stompzinnige onnadenkende gewoonte) onderweg een Marlboro had opgestoken.
Te oordelen naar de grimmige foto in de Fort Myers News Press was Vecker Darby’s huis tot de grond toe afgebrand. Hij had in zijn eentje in wat vroeger een klein bosje sinaasappelbomen was geweest gewoond, kilometers buiten de stad zodat niemand het inferno in de gaten kreeg tot de piloot van een lijnvlucht die vanuit de lucht opmerkte. Tegen de tijd dat de brandweerwagen kwam voorrijden, was zelfs de dieplader van het slachtoffer gesmolten tot een skelet. Het krantenartikel meldde dat Vecker Darby eigenaar was geweest van een particuliere vuilnisophaaldienst met industriële cliënten van Sarasota tot Naples. Later in het verslag werd melding gemaakt van het feit dat wijlen meneer Darby ooit een boete had betaald van tweehonderdvijfenzeventig dollar voor het illegaal dumpen van injectienaalden, gebruikt verband en ander verontreinigd ziekenhuisafval in een openbare container niet ver van een peuterspeelplaats in Cape Coral.
Twilly Spree las het artikel over Vecker Darby in een openbare telefooncel bij het Seminole Indian servicestation langs de snelweg die bekendstond als Alligator Alley. Twilly stond te wachten om op het afgesproken tijdstip Desie Stoat te bellen. Ze nam op toen de telefoon voor de tweede maal over ging.
“Twilly?”
Het was de eerste keer dat hij haar zijn naam hoorde zeggen en dit bezorgde hem een merkwaardig, zij het niet onprettig gevoel.
“Ja, met mij,” zei Twilly. “Kun je vrijuit praten?”
“Heel even maar.”
“Heb je je man het dreigement overgebracht?”
“Ja, dat heb ik gedaan.”
“En?”
“Hij gelooft het niet,” zei Desie.
“Wat gelooft hij niet – dat ik zijn hond om zeep zal brengen?”
Van Desies kant hoorde hij een verslagen zucht. “Palmer gelooft niet eens dat jij de hond hebt, Twilly. Hij gelooft niet dat er sprake was van ontvoering. Hij gelooft niet eens dat jij bestaat. Hij denkt dat ik geflipt ben en het hele verhaal heb verzonnen.”
“Wat zeg je me nou?”
“We hebben ontzettend ruzie gemaakt. Hij wil dat ik naar een zielenknijper ga.”
Twilly zei: “Maar zijn hond is weg! Wat zegt-ie daar dan van?”
“Hij denkt dat ik Boodle naar mijn moeder heb gebracht.”
“Jezus, waarom?”
“Helemaal in Georgia.”
Twilly zei: “Je bent met een eikel getrouwd.”
Desie zei: “Ik moet ophangen.”
“Ik bel je over twee dagen weer. Zeg maar dat je man een pakje van FedEx kan verwachten.”
“O, nee. Wat ben je nu weer van plan?”
“Ervoor zorgen dat hij me gelooft,” zei Twilly.