Twilly droomde over Marco Island. Hij droomde dat hij een klein jongetje was en langs een strand zo wit als gebeente rende en om zijn vader riep. Het lange lint van strand was zo ver zijn oog reikte volgestouwd met afgrijselijke torenflats en koopwoningen. De bouwwerken verrezen op tegennatuurlijke wijze tot in de wolken, blokkeerden het zonlicht en wierpen enorme ijzige schaduwen over het strand waar de jonge Twilly langs rende met een schoenendoos schelpen onder zijn arm geklemd.
In de droom, de eerste van zijn leven voor zover hij zich kon herinneren, hoorde Twilly Little Phil ergens achter de torenflats, een vrolijke stem die tussen de betonnen blokkentorens weergalmde. Twilly rende verder op zoek naar een weg tussen de gebouwen door, maar er was geen straat, geen steeg, nog geen bemoedigend lichtspleetje: elke toren sloot aan op de volgende en samen vormden ze een steile, ononderbroken muur – oneindig hoog, oneindig lang – die ervoor zorgde dat de hele kust van het eiland ontoegankelijk was.
Twilly Spree rende maar door en bleef zijn vaders naam schreeuwen.
Boven het hoofd van de jongen vlogen allerhande meeuwen en grote sternen en rond zijn blote benen flitsten strandlopers en grijze snippen en plevieren. Het viel hem op dat de vloed uitzonderlijk snel kwam opzetten, dus rende hij harder, zodat hij het water deed opspatten. In de droom kon Twilly de woorden van zijn vader niet verstaan, maar de toon deed vermoeden dat Little Phil het niet tegen zijn verdwaalde zoon had, maar dat hij net een onroerendgoeddeal sloot. Twilly herkende de valse monterheid en gemaakte vriendelijkheid.
De jongen rende hard door, want het strand verdween onder zijn voeten. Het zoute water had inmiddels zijn enkels bereikt – verschrikkelijk koud, veel te koud om in te zwemmen – en Twilly liet de schoenendoos vallen, zodat hij met beide armen kon zwaaien om sneller te kunnen rennen. Het zout prikte in zijn ogen, die begonnen te tranen zodat de kustlijn voor hem uit vervaagde. In de droom vroeg Twilly zich af hoe de vloed zo snel kon komen opzetten, aangezien er geen storm achter zat die hem aandreef of zelfs maar het lichtste zuchtje wind. Achter de branding was het wateroppervlak zo vlak en rimpelloos als gepolijst glas!
Het water reikte inmiddels tot Twilly’s knieën en rennen was niet langer mogelijk. De jongen raakte in de greep van een verlammende kilte alsof een ijspriem in zijn ruggengraat was gestoken. Door zijn tranen heen kon hij de w-vormige silhouetten van zeevogels onderscheiden die door de lucht zwenkten en trance-achtige duikvluchten maakten en over het bruisende schuim scheerden. Hij vroeg zich af waarom de vogels niet domweg omhoogvlogen en weg, ver weg over de golf, maar in plaats daarvan vlogen ze zich blindelings te pletter tegen de monoliet van gebouwen: doffe klappen van veren en botten. In wild wervelende stromingen sloegen de vogels te pletter tegen de ramen en balkons en zonneweringen en hordeuren en het duurde niet lang of de gevels van de enorme hoge gebouwen waren van onder tot boven bespat met bloedige vegen. Twilly Spree kon de stem van zijn vader nu niet meer horen.
In de droom kneep hij zijn ogen dicht om niet langer te hoeven zien hoe de vogels zich te pletter vlogen. Hij deed niet langer pogingen zijn benen te bewegen, omdat het water nu tot zijn middel reikte, water zo ijzig koud dat het hem ongetwijfeld binnen enkele minuten het leven zou kosten. Twilly vroeg zich af hoe de zee zo onverdraaglijk ijzig koud kon zijn – in Zuid-Florida nog wel! Breedtegraad zesentwintig graden! – maar toen kwam het antwoord in hem op en dat was heel eenvoudig. Het water was zo koud omdat er geen zon was om het te verwarmen omdat die vermaledijde torenflats aan het strand elk straaltje zonlicht uitbanden zodat de Golf in eeuwige godvergeten schaduw gedompeld was. Dus werd die verschrikkelijk koud. Heel erg verschrikkelijk koud.
Twilly besloot zich mee te laten drijven. In de droom reikte het water tot zijn oksels en hij moest zo worstelen om adem te kunnen halen dat hij rare piepgeluidjes maakte, net een boomkikker. Nee, dat wordt niks! Drijven – dat was nog eens een goed idee. Lekker op mijn rug drijven, en me door de vloed omhoog laten voeren naar een van die gebouwen, waar ik uit deze ijskoude soep kan klimmen. Dan blijf ik net zo lang omhoogklimmen tot ik droog ben, slim kikkertje als ik ben. Het water zal toch op een gegeven moment weer gaan zakken, waar of niet?
In de droom richtte Twilly zijn brandende ogen omhoog en liet zich drijven, piepend naar adem snakkend. Hij dreef op een flat af die misschien wel duizend verdiepingen hoog was en haakte zijn arm over een balkonreling. Daar bleef hij hangen in de hoop dat hij wat kracht kon verzamelen. Overal om hem heen dreven op het schuim de lijkjes van zeevogels, geelbruine klompjes met verbrijzelde snavels, ineengeklemde gele klauwtjes, verfomfaaide rood besmeurde pluimage…
De jongen worstelde zich uit het ijzige water het droge balkon op.
Hij tilde zijn kin op naar de reling maar verder kwam hij niet want daar stond, in een natte lubberige onderbroek, zijn vader, Little Phil.
In zijn uitgestrekte handpalmen lagen honderden nietige gestreepte padjes met uitpuilende oogjes en opgeblazen wangetjes die met zo’n godvergeten schrilheid piepten dat het pijn deed aan Twilly’s oren.
En in de droom slaakte hij een kreet. Hij kneep zijn ogen dicht, liet de reling los en liet zich terugvallen in het water, waarna de stroom hem tollend meevoerde als een doorweekt blok hout. Iets zachts streek langs zijn wang en hij haalde er naar uit in de veronderstelling dat het een dode strandloper of meeuw was.
Maar dat was het niet. Het was Desies hand. Twilly deed zijn ogen open en kon haast niet geloven waar hij was: hij lag warm en wel in haar armen. Hij kon haar hart horen kloppen.
“Rustig maar,” zei ze.
“Ja.” Hij voelde een zachte kus op zijn voorhoofd.
“Je trilt helemaal.”
Hij zei: “Dus dat noemen ze nou dromen.”
“Ik pak even een extra deken voor je.”
“Nee, blijf liggen.”
“Goed,” zei Desie.
“Ik wil niet dat je weggaat.”
“Goed.”
“Ik bedoel helemaal nooit,” zei Twilly.
“O.”
“Denk er alsjeblieft over na.”
∗
Het was donker en stil in het huis. Niemand had het alarm ingeschakeld. Palmer Stoat deed de deur open. Hij riep Desies naam en deed de ene na de andere lamp aan. Hij controleerde de slaapkamer, de logeerkamers, de veranda, doorzocht het hele huis. Zijn vrouw was niet thuis en Stoat had er de pest in. Hij stond te popelen om haar de nieuwste gruwel te laten zien – de hondenpoot in de Cubaanse sigarendoos. Hij wilde haar naast zich neerpoten en haar dwingen elk detail naar boven te halen over die malloot die Boodle had meegenomen. En hij wilde dat ze dat allemaal vertelde aan die sadistische schertsfiguur met zijn stekelvarkenkop die Robert Clapley had gestuurd, zodat die dan jacht kon maken op die hondendief.
En die vent mollen.
“Die vent moet dood.”
Palmer Stoat stond met holle ogen voor de badkamerspiegel. Hij zag er verschrikkelijk uit. Zijn gezicht was vlekkerig en zijn haar stond in vochtige plukken omhoog. In het heldere licht van de toiletspiegel kon hij zelfs de glimmende streep op zijn kin zien waar de chirurg het rubberen implantaat had ingebracht.
“Hij moet dood.” Stoat sprak de woorden hardop om te horen hoe ernstig dat klonk. Jazeker, hij wilde dat die man werd vermoord…gemold, afgeslacht, neergelegd, uit de weg geruimd, wist hij veel hoe types als meneer Gash het noemden. Die vent verdiende het om te sterven, die jonge wijsneus, met zijn plan een stokje te steken voor een deal voor een brug van achtentwintig miljoen die Palmer Stoat zo vaardig had georkestreerd. Omdat-ie de brave Boodle had ontvoerd, omdat-ie afgesneden stukken hond gebruikte om zijn eisen kracht bij te zetten, omdat-ie Palmer Stoats huwelijk naar de knoppen had geholpen…hoe, dat wist Stoat niet precies. Maar sinds ze met die hondenontvoerder in contact was gekomen, deed Desie raar.
Neem dit nu weer: het was halfelf ‘s-avonds en ze was niet thuis. De vrouw van Palmer Stoat, niet thuis!
Hij beende naar de studeerkamer en ging op zijn troon zitten tussen de van glazen ogen voorziene grote vissen en gapende dierenkoppen.
Hij draaide het nummer van het gouverneurshuis en zei dat hij Dick Artemus wenste te spreken. Een bediende die Sean heette – niet te geloven, zeg, Sean nota bene! – liet Stoat weten dat de gouverneur die avond vroeg naar bed was gegaan en niet gestoord wenste te worden, hetgeen wilde zeggen dat Dick Artemus met Lisa June Peterson lag te naaien of met een van zijn andere afgestudeerde assistentes met drie namen. Palmer Stoat staarde naar de sigarendoos op het bureau en vond dat de bezorging van die poot hem wel degelijk recht gaf op een persoonlijk gesprek met de gouverneur van Florida. Stoat vond dat het van wezenlijk belang was dat Dick Artemus wist dat de hondenontvoerder hem nog steeds onder druk zette. Stoat vond dat gouverneur Dick goed ingepeperd moest worden dat hij zo snel mogelijk zijn veto over de Shearwater-brug moest uitspreken en ervoor moest zorgen dat dit in de kranten kwam, zodat de hondenontvoerder het zou zien.
Maar nee hoor – de ijverige jonge Sean die de gouverneur moest afschermen, verdomde het om hem door te verbinden met die geile ex-Toyota verkoper!
“Hoe luidt je volledige naam, jongeman!” bulderde Palmer Stoat in de telefoon.
“Sean David Gallagher.”
“En bevalt je baan in het gouverneurshuis? Want ik hoef maar één woord te zeggen over die koppige houding van jou en dan kun je weer in de Pizza Hut gaan werken, het glas boven de saladebar oppoetsen. Heb je dat begrepen, jongeman?”
“Ik zal de boodschap doorgeven aan gouverneur Artemus, meneer Stoat.”
“Doe dat, vriend.”
“En dan zal ik meteen uw groeten aan mijn vader overbrengen.”
“Je vader?” zei Stoat, verachtelijk snuivend. “En wie mag dat dan wel zijn?”
“Johnny Gallagher. Voorzitter van het Huis van Afgevaardigden ad interim.”
“O. Juist.” Palmer Stoat mompelde iets verzoenends en hing op. Die jeugd van tegenwoordig ook, mompelde hij nijdig bij zichzelf, kan nog niet eens een baantje krijgen zonder dat hun ouwe heer iets voor ze ritselt.
Stoat deed de sigarendoos open en keek nog eens naar de hondenpoot. “Jezus, het is toch niet te geloven,” zei hij, en hij sloeg het deksel dicht.
Hij probeerde zich voor de geest te halen hoe die vent er die avond bij Swain’s had uitgezien toen hij hem dat chique briefje had toegeschoven. Zongebruind, bloemetjesshirt…Stoat had hem aangezien voor een matroos aan boord van een jacht. Maar zijn gezicht? Hij was jong, dat wist Stoat nog. Maar de bar had blauw gestaan van de rook, Stoat was behoorlijk aangeschoten geweest en die knul had een donkere zonnebril gedragen, dus…dat met dat gezicht dat werd niks. Desie was degene bij wie die ellendige meneer Gash te rade kon gaan. Zij was degene die tijd met de hondenontvoerder had doorgebracht.
Maar de gedachte aan meneer Gash alleen met Desirata bezorgde Palmer Stoat koude rillingen. Wat een eng griezeltje was die vent!
Stoat vroeg zich af of dat gore babyratje nog leefde – dat kroop vast nog halfblind en piepend door zijn voorraadkast rond! Het was ongelooflijk. Werkelijk schokkend. Hij was een van de machtigste mannen in de staat Florida en hier werd zijn schitterende verheven universum teruggebracht tot een rariteitenkabinet voor de roddelbladen – hondenverminkers en barbiepopfetisj isten en gewapende sadisten met punkkapsels die hem knaagdieren in zijn strot duwden!
Godzijdank had niemand daar weet van, al die mensen die Palmer Stoat met angst en behoeftigheid en vleierij bezagen, de beste lobbyist aller tijden. Al die belangrijke mannen en vrouwen die zich op zijn voicemail in Tallahassee verdrongen…de burgemeester van Orlando, die Stoats vaardigheid nodig had om vijfenveertig miljoen dollar voor een snelweg los te peuteren – Disney World, dat een extra afrit op Interstate 4 wilde hebben, de directeur van een fruitmachinefabriek die Stoat smeekte een privé-etentje te regelen met het opperhoofd van de Seminole indianen, een vrouwelijk congreslid uit West Palm Beach, die plaatsen op de eretribune bij de eerste thuiswedstrijd van de Marlins wilde (niet voor haar persoonlijk, maar voor vijf hoge omes van de suikerfabrieken die hun suikerrietplukkers op Jamaica en Haïti hadden overreed grote donaties te doen – in wezen meer dan ze zich konden veroorloven – voor de herverkiezingscampagne van het congreslid in kwestie).
Dat was Palmer Stoats wereld. Dat waren zijn mensen. Dit andere gestoorde gedoe, daar moest een eind aan komen. En daar zou ook een eind aan komen, zodra Stekelmans die klootzak had opgespoord die die arme Boodle gevangenhield.
Stoat trok de bovenste la van zijn bureau open en pakte de zes leukste seks-polaroidfoto’s die hij bezat. Hij had ze in Parijs gemaakt toen hij met Desie een snoepreisje van een week maakte, bekostigd door een multinational die steengroeven exploiteerde. Er viel op de foto’s weinig van Desie te zien – hier een stukje dijbeen, daar een schouder – maar het was genoeg om haar echtgenoot een steek in het hart en een tinteling in zijn kruis te bezorgen. Waar hing ze in godsnaam uit?
Palmer Stoat zag dat het lichtje op zijn antwoordapparaat knipperde ten teken dat er berichten opstonden. Hij drukte de PLAY-knop in en leunde achterover. Het eerste bericht was afkomstig van Robert Clapley, die voor zijn doen ongebruikelijk nerveus en ademloos klonk.
“Wat dat rinopoeder aangaat,” zei hij op het bandje, “bel me meteen terug, Palmer, zodra je dit bericht krijgt!”
Het tweede telefoontje van dertig minuten later was eveneens van Clapley: “Palmer, ben je thuis? Ik moet je spreken. Het gaat over de barbies, ze…Bel me, oké? Kan niet schelen hoe laat.”
Het derde bericht was afkomstig van Desie. Toen hij haar stem hoorde, ging hij snel voorover zitten en draaide het geluid harder.
“Palmer, ik maak het goed. Ik blijf alleen een paar dagen weg. Ik heb even wat tijd voor mezelf nodig. Maak je maar geen zorgen…we praten wel als ik thuiskom. Oké?”
Ze klonk niet van streek of angstig, ze klonk volslagen kalm, maar iets aan dat bandje joeg hem de stuipen op het lijf – een geluid op de achtergrond. Het gebeurde op het ogenblik dat Desie afscheid nam.
Palmer Stoat beluisterde het bericht drie keer om zeker van zijn zaak te zijn. Het geluid was vertrouwd en onmiskenbaar: een blaffende hond.
En niet zomaar een hond. Het was Boodle.
Stoat kreunde en drukte zijn vlezige knokkels tegen zijn voorhoofd.
Dus nu had die gestoorde klootzak zijn vrouw ontvoerd!
Alweer.
∗
Op een warme winderige ochtend tegen het einde van april stapten twaalf Japanse mannen en vrouwen uit een charterbus met airconditioning die langs een tweebaansweg in North Key Largo geparkeerd stond. In groepjes van twee stapten de reizigers in zes felgekleurde kano’s. Onder een porseleinblauwe hemel begonnen ze stroomafwaarts te peddelen door een kronkelige kreek die Steamboat heette in de richting van Barnes Sound, waar ze van plan waren een meegebrachte lunch te nuttigen en vervolgens weer terug te peddelen. Het hele uitstapje zou volgens plan vier uur in beslag nemen, maar de kanovaarders zouden bijna drie dagen lang vermist blijven. Uiteindelijk werden ze aangetroffen, in het holst van de nacht langs County Road 905 sjokkend. Afgezien van wat schrammen en insectenbeten verkeerden ze allemaal in uitstekende conditie. Vreemd genoeg weigerden ze de politie te vertellen wat hen was overkomen en ontweken ze verslaggevers die hen wilden spreken.
De mannen en vrouwen waren in dienst van MatsibuCom, een van Tokio’s meest actieve bouwbedrijven. Aangezien hout in Japan zeldzaam en buitengewoon duur was, voerde MatsibuCom per jaar miljoenen lengtes hout in vanuit de Verenigde Staten, vooral uit Montana en Idaho, waar hele bergen ontbost waren, in wezen glad geschoren tot stoffige kale koepels opdat Tokio’s skyline er fraaier uit zou zien en, niet geheel toevallig, MatsibuComs winstmarge evenzeer. De firma, die de financiële crisis in Azië redelijk goed was doorgekomen, had een twaalftal van haar topmensen beloond met een gezamenlijke vakantie in Florida. Ze zouden de week beginnen bij het onvermijdelijke Walt Disney World en eindigen in de Keys, bij de exclusieve (en veilig Republikeinse) Ocean Reef Club. Ironisch genoeg toonden de MatsibuCom-directieleden belangstelling in ecotoeristische activiteiten en zo kwam het dat de kanotocht over de Steamboat Creek geregeld werd. De mannen en vrouwen werd verteld dat ze een goede kans hadden lamantijnen, indigoslangen, Amerikaanse zeearenden en misschien zelfs de schuwe Noord-Amerikaanse krokodil (die in de mangrovemeren leefden en wel vijf meter lang konden worden) te zien te krijgen. Optimistisch schafte men zich een groot aantal filmrolletjes aan.
Toen de Japanners niet op tijd van de expeditie terugkwamen, werd een intensieve zoektocht gehouden waaraan ultralichte vliegtuigjes te pas kwamen, airboats, skiffs en moerasbuggy’s. Gouverneur Dick Artemus stuurde zelfs een paar staatshelikopters om aan de zoektocht deel te nemen (een bescheiden gunst uit zijn oogpunt, gezien het feit dat hij een gratis lidmaatschap van Ocean Reef had gekregen op de dag dat hij beëdigd was). Intussen overpeinsden kopstukken van de toeristenindustrie in Florida hoeveel millennia de industrie nodig zou hebben om dit te boven te komen als zou blijken dat twaalf buitenlandse zakenlieden door krokodillen waren verslonden – of onder andere even gruwelijke omstandigheden het leven hadden gelaten – terwijl ze vakantie vierden in de Sunshine State.
Naar buiten toe hielden de autoriteiten vast aan de theorie dat de Japanse bezoekers de weg waren kwijtgeraakt in het krekenstelsel tussen de mangroven, al vonden verslaggevers heel wat plaatselijke luitjes bereid die maar al te graag hierover hun scepsis uitten. De weg vinden op Steamboat Creek was ongeveer even moeilijk als op de Interstate 95 en duizendmaal veiliger. Angst dat er geweld in het spel was, groeide toen onheilspellend genoeg de vermiste kano’s gevonden werden, vol kogelgaten en aan elkaar gebonden met blauw skikoord. De kano’s waren aan de Card Sound Bridge opgehangen, waar ze hoog boven de Intracoastal Waterway bungelden als de rijk versierde staart van een enorm grote vlieger. Mensen in langsvarende boten hielden halt om foto’s te maken, tot de politie ten tonele verscheen en haastig het touw lossneed. Het schouwspel van de met kogels doorzeefde boten liet bijna geen hoop dat de directieleden van MatsibuCom nog ongedeerd gevonden zouden worden. Het zag er nu echt naar uit dat ze ontvoerd waren door ofwel psychopaten ofwel terroristen – publiciteitstechnisch gezien een veel verschrikkelijker scenario dan een simpele krokodillenaanval. Een grimmige afvaardiging van het Japanse consulaat in Miami arriveerde per privéjet bij Ocean Reef, waar ze een suite kregen met uitzicht over het water en ongelimiteerd gebruik van de telefoon voor overzeese telefoontjes. Ondertussen had in Washington een team forensische experts van de FBI z’n koffer gepakt voor een reis naar Florida – het wachten was alleen nog op het sombere telefoontje dat meldde dat de rottende lijken gevonden waren.
Toen doken tot verbazing van iedereen de Japanse kanovaarders op, levend, ongedeerd en met hun kaken op elkaar. Op 30 april in alle vroegte zaten de mannen en vrouwen van MatsibuCom aan boord van een gecharterde Gulfstream 5, in allerijl op weg terug naar Tokio. De plaatselijke pers molk het in de soep gelopen ecotoeraspect ten volle uit, maar bij gebrek aan mededelingen uit de eerste hand (en aan lijken) verdween het verhaal al snel van de voorpagina.
Luitenant Jim Tile had het verhaal al gehoord voordat dit het tvnieuws had gehaald. De Highway Patrol stuurde vijf agenten en zijn beste hondenteam erop uit om op zoek te gaan naar de belangrijke bezoekers. De vondst van de kano’s – en de nadrukkelijke wijze waarop die gesaboteerd waren en te kijk waren gehangen – bevestigde Jim Tiles vermoedens over het incident op Steamboat Creek. Hij had goede hoop dat de Japanners er het zwijgen toe zouden doen en dat niemand anders bij de autoriteiten het verband zou leggen. Dick Artemus had het verband kennelijk nog niet gezien. Jim Tile had welbewust zijn theorie over de ontvoering tijdens de ecotoer niet met de gouverneur gedeeld tijdens hun kortstondige bespreking in Tallahassee.
Deze middag echter draaide de agent het nummer van de voicemail die ze altijd gebruikten om berichten uit te wisselen – hij en zijn vriend de voormalige gouverneur – maar hij ontdekte tot zijn ergernis dat de lijn was afgesloten. Dus pakte hij een weekendtas in, nam met een zoen afscheid van Brenda en reed in één ruk naar het zuiden, vrijwel de gehele lengte van de staat afleggend. De zon was net een uur op toen hij het poorthuis bereikte van de Ocean Reef Club in North Key Largo. De agent kreeg toegang tot het terrein van een norse jonge beveiligingsman die duidelijk was gezakt voor de meest basale nog door mensapen te halen intelligentietest die mensen die bij de reguliere politie wilden moesten afleggen. De bewaker vergezelde Jim Tile met tegenzin naar het kantoor van de Club, waar de agent – nadat hij een introductiebrief van de openbare aanklager had overlegd – toestemming kreeg een filmrolletje te bekijken dat in een cameratas was aangetroffen die een van de Japanse kanovaarders had achtergelaten.
Het filmpje was ontwikkeld tot een vel zwart-wit contactafdrukken door het laboratorium van het plaatselijke kantoor van de sheriff, die begrijpelijkerwijs niet had gezien wat voor bewijswaarde dit bezat: vijfendertig van de zesendertig kiekjes werden overwegend in beslag genomen door een wazige vinger op de voorgrond – een niet zelden voorkomend fenomeen wanneer een 35-mm camera in de opgewonden handen van een toerist belandde. Maar voor Jim Tile was de vinger op de kiekjes van Steamboat Creek duidelijk herkenbaar, niet als de verdwaalde pink van een tengere Japanse zakenman, maar als de vlezige, harige, kromme, gehavende middelvinger van een rijzige Anglo-Amerikaanse kluizenaar met een wreed gevoel voor humor.
De laatste foto op het rolletje, de enige foto zonder de vinger, boezemde de agent evenzeer belangstelling in. Hij draaide zich om naar de naaktslak-achtige beveiligingsman en zei: “Heeft de club een boot die ik kan lenen? Een skiff zou prima geschikt zijn.”
“We hebben een twaalfvoeter in de haven liggen. Maar die kan ik je niet zomaar meegeven. Dat zou tegen de regels zijn.”
Jim Tile vouwde het blad met contactafdrukken op en liet die in een bruine kantoorenvelop glijden, dezelfde envelop die Dick Artemus hem in het gouverneurshuis had overhandigd.
“En waar is de haven?” vroeg hij aan de beveiligingsman.
“Daar mag jij niet komen.”
“Dat weet ik. Daarom ga jij met me mee.”
Het was een vissersbootje met geringe diepgang, met een vijftien-pk buitenboordmotor. De beveiligingsman, die Gale heette, kreeg de motor bij de derde ruk aan de praat. Over zijn slecht zittende uniform gespte hij een feloranje zwemvest en droeg Jim Tile op hetzelfde te doen.
“Dat zijn de regels,” lichtte Gale toe.
“Mij best.”
“Kun je zwemmen?”
“Ja,” zei de agent.
“Echt waar? Ik dacht dat zwarte mensen niet konden zwemmen.”
“Waar kom je vandaan, Gale?”
“Lake City.”
“Lake City in Florida.”
“Is er dan nog een Lake City?”
“En je hebt nog nooit een zwart iemand ontmoet die kon zwemmen?”
“O, wel in die ondiepe vijvertjes en zo. Maar ik heb het hier over de oceaan, man. Zout water.”
“Is dat dan anders?”
“Heel anders,” zei de beveiligingsman zeer beslist. “Vandaar die zwemvesten.”
Ze staken de Card Sound over met een noordelijk briesje zodat de vierkante romp van de vissersboot op de golven klapperde. Gale voer de monding van Steamboat Creek met volle vaart binnen, maar minderde vaart onder de lage brug.
Hij zei tegen de agent die bij de boeg zat: “Hoe ver moet je?”
“Ik zeg het wel als we er zijn, Gale.”
“Is dat een .357 die je daar hebt?”
“Ja.”
“Ik heb nog geen vergunning om zo’n ding bij me te dragen. Maar thuis heb ik een .38 Smith naast mijn bed liggen.”
“Prima keus,” zei Jim Tile.
“Ik denk dat ik wat zwaarders neem voor op straat.”
“Zie je die adelaar? Daar boven in die boom.” De agent wees.
“Te gek!” riep Gale de beveiligingsman uit. “Voor zo’n beest heb je zwaar geschut nodig, minimaal twintig kaliber…Hé, ik moet even stoppen om te pissen.”
“Stop dan maar even,” zei Jim Tile.
“Ik heb vanochtend bijna vier liter decafeïne gedronken en ik sta op knappen.”
“Waar je maar wilt, Gale.”
De beveiligingsman zette de motor af en de boot dreef rustig uit in het troebele groene water. Gale trok zijn zwemvest uit en draaide zich zedig om, om vanaf de achterplecht te urineren. De vederlichte boot dreef zijwaarts met de stroom mee en uitgerekend op dat ogenblik onderbrak een windvlaag Gales gouden stortvloed zodat die teruggeblazen werd tegen de voorkant van zijn uniform. Hij slaakte een kreet en trok onhandig zijn rits omhoog.
“Godsamme. Dat werkt dus niet.” Hij startte de motor en bracht de neus van de boot tussen de bomen tegen de wal op. Hij stapte uit, bleef met een van zijn voeten achter een met schelpen begroeide boomwortel hangen en maakte bijna een smak. “Ik ben zo terug,” zei hij tegen de agent.
“Doe maar rustig aan, Gale.”
Om te ontkomen aan het onsmakelijke effect van de wind sjokte de beveilingsman een meter of twintig het bos in, waar hij een plekje uitzocht om zijn blaas te legen. Hij was net volop bezig – hij stond te pissen als een paard – toen hij het getuf van de buitenboordmotor hoorde. Gale kapte met moeite zijn machtige stortvloed af, borg zijn snikkel op en rende terug naar de waterkant. Toen hij daar aankwam was de boot verdwenen.
Jim Tile voer op halve kracht over Steamboat Creek. Een school barbelen stoof in zilveren pijltjes uiteen voor de boeg. Achter zich hoorde hij de schorre stem van Gale, de beveiligingsman, die tussen de mangroven tegen hem stond te brullen. Hij hoopte dat de jongeman niet zo stom zou zijn om te proberen terug te gaan lopen.
Terwijl hij de kreek volgde, tuurde de agent de oever aan weerszijden af. Hij verwachtte geen duidelijk teken; een flottielje speurders had de hele oever al afgezocht zonder iets te vinden. Jim Tile wist dat zijn vriend er wel voor zou waken sporen achter te laten. De agent trok het zwemvest uit en stak zijn hand in zijn shirt waar hij de bruine envelop had weggestopt. Hij haalde het blad contactafdrukken te voorschijn en keek nog eens naar foto nummer zesendertig.
De foto was genomen toen de camera doelloos naar beneden was gericht alsof het toestel per ongeluk was afgegaan, maar ook al was het kiekje onderbelicht en wazig, toch kon Jim Tile een stukje water onderscheiden, een mangrove die zich vertakte in drie punten met – tussen de op een drietand lijkende wortel – een frisdrankblikje.
Schweppes zo te zien.
Schweppes gingerale, nota bene.
Dat was tenminste iets. Jim Tile begon de oever af te turen op zoek naar blikjes en hij vond er genoeg: Coke, Diet Coke, Pepsi, Diet Pepsi, Mountain Dew, Dr. Pepper, Orange Crush, Budweiser, Busch, Colt .45, Michelob – het was om naar van te worden. Wat zijn mensen toch een smeerlappen dat ze zo’n schitterend onbedorven oord zo verpesten. Wie kon nu zo onvergeeflijk respectloos tegenover Gods schepping staan? Jim Tile was opgegroeid in buurten waar meer glassplinters lagen dan dat er gras groeide, maar zijn moeder zou hem een draai om zijn magere zwarte oren hebben gegeven als ze hem er ooit op had betrapt dat hij een frisdrankblikje ergens anders weggooide dan in een vuilnisvat…
De agent had zoveel vaart geminderd dat de boot amper een kielzog achterliet. Hij voer zigzaggend over de kreek, drijvende blikjes opvissend waar hij die zag. Ze waren makkelijk te vinden, glinsterend in de felle zonneschijn. Maar geen Schweppes. Jim Tile voelde zich opgelaten dat hij zo’n zwakke aanwijzing volgde – hij wist dat de wind eindeloos veel rotzooi de kreek in blies. En als het water bij vloed te hoog stond, zou de oude drietand-vormige mangrovewortel hoe dan ook onder water liggen, aan het oog onttrokken. De agent verfrommelde het blad contactafdrukken en stak het in zijn zak.
Toch bleef hij de oevers afturen, waarbij hij werktuiglijk andere blikjes, flesjes en papieren bekertjes opviste. Het duurde niet lang of de boot begon eruit te zien als een vuilcontainer. Hij volgde net een brede bocht in de kreek toen iets zijn aandacht trok – niet een gingeraleblikje of een drietandige mangrove, maar een veeg kanariegele verf. Die liep als een subtiele pijl over een bosje holle stengels, ongeveer een meter boven de waterlijn waar iemand een zwaar en felgeel geverfd voorwerp tussen de bomen had gesleept. Bijvoorbeeld een kano.
Jim Tile legde de boot vast, rolde zijn broekspijpen op en trok zijn schoenen uit. Hij sprong lichtvoetig uit de boot en zocht voorzichtig zijn weg tussen de dicht opeengroeiende bomen door. Zijn linkervoet stuitte op iets glads dat aanvoelde als metaal: het Schweppes-blikje van de foto dat onder het wateroppervlak in de klauw van de mangrove beklemd zat. De agent liep verder en dat was een pijnlijke onderneming. Zijn voetzolen schuurden over wortels en de scherven van gebroken schelpen. Hij gleed meermalen uit en viel tot twee keer toe bijna op zijn gezicht. Jim Tile was zich ervan bewust dat hij evenveel herrie maakte als een kudde dronken buffels, en hij had geen moment ook maar de illusie dat hij de gouverneur kon besluipen. Dat zou zelfs op het droge onmogelijk zijn geweest.
De bomen stonden nu minder dicht op elkaar en de agent vond een zongebleekte rotsrichel die hem naar de oever van een ondiep vuilbruin meertje leidde. Hij besefte dat hij het van overheidswege beschermde krokodillengebied was binnengedrongen, een feit dat hem ertoe noopte te gaan zitten, de spinnen van zijn enkels te slaan en de praktische grenzen aan vriendschap nog eens te overdenken.
Jim Tile had verschrikkelijke dorst, was bekaf, zijn voeten lagen aan flarden – en hij was niet bepaald dol op vleesetende reptielen. Hij kwam overeind met een vastberaden grimmige grijns op zijn gezicht.
Heen en weer wiegend op zijn pijnlijke voeten maakte hij met beide handen een toeter rond zijn mond.
“Hé!” brulde hij over het meer. “IK BEN HET!”
Hoog boven zijn hoofd slaakte een eenzame visarend een kreet.
“IK WORD TE OUD VOOR DIT SOORT ONZIN!” schreeuwde Jim Tile.
Niets.
“HOOR JE ME? KLOTEKROKODILLEN—VIND JE DIT SOMS LOLLIG? GOUVERNEUR, IK HEB EEN VROUW! IK HEB VERANTWOORDELIJKHEDEN!”
De agent schreeuwde zowat de longen uit zijn lijf.
“kom nou te voorschijn, man, het is me ernst! het is godverdomme even ernstig als een hartaanval! kom te voorschijn!”
Jim Tile hapte naar adem en ging weer zitten. Hij legde zijn armen over elkaar op zijn knieën en liet zijn hoofd daarop rusten. Hij zou een non hebben gewurgd voor een druppel warme gingerale.
Toen hoorde hij een schot, gevolgd door nog eens twee, drie, vier schoten. De agent kwam glimlachend overeind.
“Melodramatische klootzak,” zei hij.
∗
De man naar wie Jim Tile op zoek was, was nu bijna zestig, maar hij was nog opmerkelijk recht van lijf en leden en breedgeschouderd.
Onder een dun plastic douchekapje glom zijn pas geschoren eivormige roze hersenpan. Hij had inmiddels de gewoonte een kilt te dragen en verder weinig meer, een kilt die hij had vervaardigd uit een geblokte racevlag. Jiffy Lube 300, zei de man, ik heb hem min of meer achterovergedrukt. Hij kwam niet uit eigen beweging met enigerlei uitleg over de herkomst van zijn wapen, een AK-47.
De man had zijn zilveren baard laten doorgroeien tot twee extravagante uitlopers, aan elke wang één. De trossen hingen als lianen over zijn brede verweerde borstkas en waren zo keurig gevlochten dat Jim Tile zich afvroeg of dit het werk van een vrouw was. Aan een lintje aan het uiteinde van elke vlecht hing de gekromde snavel van een grote vogel. Gieren, lichtte de man toe. Joekels van beesten.
Zijn borstelige wenkbrauwen stonden onder een vertrouwde hoek van afkeuring en hij had ergens een nieuw glazen oog opgeduikeld.
Dit oog had een karmozijnrode iris, even verbluffend als een pas ontloken hibiscus. Jim Tile vond het effect ontwapenend, zij het enigszins verontrustend.
De eenogige man in de kilt was ooit een geliefde en nationaal beroemde figuur geweest, een oorlogsheld die zich tot politieke kruisridder had ontpopt, onverschrokken, onomkoopbaar en uiteraard gedoemd tot falen. Het was Jim Tile die achter het stuur had gezeten van de limousine die uiteindelijk de man had weggevoerd van het gouverneurshuis, weg uit Tallahassee, en weg van een waanzin die op het punt stond als een vulkaan uit te barsten. Het was Jim Tile die hem – zijn raaskallende vriend – naar de afzondering van een soms gewelddadige wildernis had gebracht, en die nu al twee decennia lang zijn best deed contact met hem te houden, hem in de gaten te houden, hem halt toe te roepen wanneer hem een halt toegeroepen moest worden.
De agent had zijn uiterste best gedaan, maar van tijd tot tijd was er een niet te voorkomen uitbarsting geweest. Schietpartijen. Brandstichting. Baldadige vernieling. Zelfs moord – ja, zijn vriend had sinds zijn vertrek uit Tallahassee een paar mensen omgebracht. Dat wist Jim Tile zeker. Hij was er evenzeer van overtuigd dat die mensen zich schandelijk hadden gedragen en dat hoe dan ook de Heer de aangewezen figuur was om Clinton Tyree te berechten. Die dag zou spoedig genoeg komen en tot die tijd zou Jim Tile vermetel trouw blijven aan de man die nu bekendstond als ‘Skink’.
“Hoe maakt je mooie vrouw het?”
“Uitstekend,” antwoordde de agent.
“Hou je nog steeds van zwart geblakerde biefstuk?” De ex-gouverneur boog zich over een primitieve vuurkuil waarbij vlammen gevaarlijk rond de krulletjes van zijn baard flakkerden.
Jim Tile zei: “Wat staat er vanavond op het menu?” Dat was beslist geen overbodige vraag; de eetgewoonten van zijn vriend waren uitermate eclectisch.
“Overheerlijke filet van lama!”
“Lama,” zei de agent bedachtzaam. “Moet ik verder vragen?”
“Er is een circus langs geweest. Ik zweer het je, hier in Naranja, een echt circus.”
“Aha.”
“Nee, het is niet wat je denkt,” zei Skink. “Die stakker is van een vrachtwagenloopplank gevallen en heeft beide voorpoten gebroken. Het meisje van wie het beest was, had niet het hart het beest zelf neer te leggen.”
“Ja, ik snap het.”
“Dus heb ik haar een gunst bewezen. En je weet dat ik niet graag vlees verspil.”
Jim Tile zei: “Wat had je in godsnaam bij een circus te zoeken?”
Skink grijnsde, dezelfde charmante grijns van een matinee-idool die hem destijds al die stemmen had opgeleverd. “Romantiek, luitenant. Lang heeft het niet standgehouden, maar een tijdlang heb ik er eigenlijk best van genoten.”
“Heeft zij je baard gevlochten?”
“Reken maar. Vind je het mooi?” Skink streelde zijn weelderige zilvergrijze vlechten. “De snavels heb ik er zelf aangehangen. Die zijn vers.”
“Dat dacht ik al.”
“Ik kreeg ruzie met die twee vogels. Ze hadden een ongezonde belangstelling voor mijn lama.”
Jim Tile schudde zijn hoofd. “Maar je kent de wet toch wat gieren betreft. Die zijn beschermd.”
“Nou, naar mijn ervaring heeft die wet weinig te betekenen.” Skink draaide de biefstukken om in de pan en deinsde achteruit voor het gespetter. Hij gebruikte een hoekje van de kilt om een spatje heet vet van zijn glazen oog te vegen. “Je bent hier vanwege die Japanners, nietwaar?”
“Nee,” zei de agent, “maar nieuwsgierig ben ik wel.”
“Weet je voor wie die lui werkten? MatsibuCom, die inhalige, bos vernielende, rivier verpestende rotzakken. Maar het zijn sterke luitjes, stuk voor stuk, zelfs de vrouwtjes. Fiberglas kano’s zijn zwaarder dan je denkt, Jim. Ze hebben die krengen drie kilometer op hun schouders meegezeuld, door behoorlijk dichte begroeiing zo hier en daar.”
“Wat heb je die lui precies geflikt, gouverneur?”
“Niks. We hebben gepraat. We hebben gelopen. We zijn een eindje wezen rijden. We hebben lamakoteletjes gegeten. Ik heb ze de omgeving laten zien. Een adelaarsjong. Een plek waar vlinders zich ontpopten. Krokodillenjonkies.” Skink haalde zijn schouders op. “Volgens mij heb ik hun blik verruimd.”
“Ze waren niet bijster mededeelzaam toen ze terugkwamen.”
“Dat mag ik hopen. Ik heb ze uitgelegd hoezeer ik op mijn privacy ben gesteld. Zeg, het enige wat ik je te drinken kan aanbieden is dat ouwe vertrouwde H-twee-o. Is dat wat?”
“Lijkt me heerlijk,” zei Jim Tile. Het was lang geleden dat hij de man zo spraakzaam had meegemaakt. “Ik ben blij je in een goed humeur aan te treffen.”
“Ach dat is het nagenieten, broeder,” sprak Skink weemoedig. “De Menselijke Liaan – dat was haar circusnaam. Ze zei dat ze lenig was op plaatsen waar andere vrouwen niet eens plaatsen hebben. We hebben samen wat afgelachen, Jim. En ik heb het punt bereikt waarop dat meer betekent dan…nou ja, dat andere gedoe. Kortom, ik begin knap oud te worden of knap snugger. Kun jij met Brenda lachen?”
“Reken maar.”
“Mooi zo. Nou, zullen we dan maar eens onze kwek houden en gaan eten?”
Goed doorbakken smaakte de lama prima. Na het middageten greep Skink zijn geweer en hij ging de agent met gezwinde tred voor langs een smal pad voorbij een verlaten piste waar vroeger hanengevechten hadden plaatsgevonden, waarna ze de County 905 overstaken naar zijn nieuwe basiskamp. Hij had zijn kamp opgeslagen in de door insecten vergeven schaduw van een oeroud mangrove-afdak, op een plek waar je de oceaan kon horen. Er stond geen tent maar een heuse NASCAR Dodge, nummer 77, blauw met goud en van bumper tot bumper beplakt met kleurrijke stickers: Purolator, Delco, Firestone, Rain-X, Autolite, Bose, Bell-South, Outback Steak House, Sudafed, enzovoort. De gouverneur zag Jim Tile staren en zei: “Van dat schandalige racecircuit in Homestead. Vijftig miljoen dollar belastinggeld is daaraan gespendeerd. Daar heb ik die wagen vandaan.”
“Je hebt hem gejat.”
“Klopt.”
“Omdat…”
“Vanwege die godvergeten klereherrie, Jim. Die hoor je helemaal aan de overkant van de Card Sound. Ik kreeg er barstende koppijn van – je weet hoe ik dan word.”
Met stomheid geslagen liep de agent om de gestolen stockcar heen.
“Het is alleen maar de carrosserie,” zei Skink. “Geen motorblok of wat ook.”
“Hoe ben je er dan mee weg gekomen?”
“Hij stond op een autotrailer. Die lui hadden hem na de race achter de Mutineer geparkeerd – klootzakken, al moet gezegd worden dat ze snugger genoeg waren om te winnen. Ze hadden de geblokte vlag aan de antenne gehangen, godvergeten stelletje boerenkinkels.” Skink zweeg even om een bewonderende blik op zijn nieuwe kilt te werpen. “Hoe dan ook, in die wagen slaap ik tegenwoordig.”
De autodiefstal was het zoveelste waarvan Jim Tile liever geen weet had gehad. “Waar is die trailer gebleven?” vroeg hij met een angstig voorgevoel.
“Verderop langs de kust, daar bij die verlaten jachthaven in de buurt. Daar bewaar ik al mijn boeken, op Graham Greene na. Die heb ik altijd bij me.” Skink plantte zijn achterste op de glimmende motorkap van de NASCAR Dodge. Nonchalant speelde hij met de gierensnavels aan de uiteinden van zijn baard. “Nou, Jim, vertel maar op.”
De agent keek hem recht in de ogen. “Ze willen dat je een man opspoort. Een of andere jonge woesteling die zich in de rimboe verschanst. Kennelijk doet hij ze aan een jongere versie van Clinton Tyree denken.”
“En ‘ze’ zijn…”
“Onze huidige gouverneur, de edelachtbare Dick Artemus.”
Skink haalde zijn neus op. “Nooit van gehoord.”
“Nou, hij wel van jou. Hij wil je graag een keer ontmoeten.”
Daar moest Skink onbedaarlijk om lachen. De agent vervolgde: “Die knul die ze door jou willen laten opsporen probeert te verhinderen dat er een nieuwe brug wordt gebouwd.”
“Ik neem aan dat-ie een naam heeft.”
“Die weten we niet.”
“Waar willen ze die brug bouwen?”
“Naar Toad Island, verderop in de Golf. Die knul heeft de hond van een of andere hoge pief ontvoerd, een of ander dik maatje van de gouverneur. En nu krijgt die vriend van de gouverneur door Federal Express hondenonderdelen bezorgd.”
Skinks wenkbrauwen schoten omhoog. “FedEx? Dat kan behoorlijk in de papieren gaan lopen, afhankelijk van hoe groot dat beest is.”
“Een labrador, heb ik gehoord.” Jim Tile strekte zijn hand uit naar de veldfles van zijn vriend en nam een slok water. “Waar het om gaat is dat gouverneur Artemus graag wil dat die brug er komt…”
“Alsof mij dat wat kan schelen…”
“…en hij wil dat je die gestoorde knul zo gauw mogelijk opspoort en in zijn lurven pakt. Kijk me nou niet zo aan, alsjeblieft.”
Skink zei: “Ik ben verdomme toch geen premiejager.”
“Dat weet ik ook wel.”
“En bovendien ken ik die hele Dick Artemus niet. Hij laat me zo koud als een olifantenaambei en die brug van hem zal me ook een rotzorg zijn, al moet ik zeggen dat ik dat van die in stukken gesneden hond niet bepaald sympathiek vind. Dus” – Skink sprong van de motorkap van de race-auto – “mag je teruggaan naar Tallahassee, mijn grote zwarte vriend, en de gouverneur laten weten dat hij wat mij betreft het hele zakie in zijn reet mag steken, zo vaak mogelijk en dan zonder glijmiddel.”
“Wacht even, wacht even.” De agent stak zijn hand onder zijn shirt en haalde de bruine envelop te voorschijn, die vochtig was van het zweet. “Hij zei dat ik dit aan jou moest geven. Hij dacht dat dit je wel op andere gedachten zou brengen. Ik ben bang dat-ie daar weleens gelijk in kan hebben.”
“Wat is het dan in godsnaam?”
“Kijk zelf maar.”
“Heb je stiekem gekeken?”
“Allicht,” zei Jim Tile.
In de envelop zat een velletje papier waarop de edelachtbare Richard Artemus zo verstandig was geweest niet zijn naam te zetten. De man die als Skink bekendstond las de brief twee keer door zonder een woord te zeggen. Hij keek op en zei: “Misschien bluft die hufter.”
“Misschien wel.”
“Aan de andere kant…” Skink wendde zich af en staarde een tijdje tussen de mangroven in de richting van de klanken van de golven op het koraal. “Godverdomme, Jim.”
“Tja.”
“Ik geloof dat er niks anders op zit dan dit dan maar aan te pakken.”
“Toegegeven, ik zou niet weten hoe je anders met jezelf zou moeten leven.”
“Dus wat nu?”
“Breng me terug naar de plek waar ik dat stomme bootje heb aangelegd. Dan ga ik naar Ocean Reef om een paar telefoontjes te plegen. Dan treffen we elkaar vanavond buiten de Last Chance, om een uur of tien.”
“Best.” Voor het eerst klonk Skink oud en afgemat. Hij sloeg de AK47 over zijn schouder en trok zijn douchekapje recht.
Jim Tile zei: “Ik heb zo’n gevoel dat je vandaag nog een ongenode gast kunt verwachten. Een dikke proleet die zich als beveiligingspief verhuurt – Gale heet hij. Hij zal verdwaald zijn, hij zal dorst hebben en hij zal wel flink opgefokt zijn en hij zal wel als een razende tekeergaan over hoe een of andere hufter van een zwarte agent hem in Steamboat Creek heeft gedumpt. Maar voor de rest is hij ongevaarlijk.”
“Ik zal zorgen dat-ie de weg terugvindt.”
“Dat zou ik bijzonder op prijs stellen, gouverneur.”
Op de terugweg kwamen de beide mannen een volwassen krokodil tegen, die een blauwe reiger tussen zijn kaken geklemd hield. Het beest lag tussen het riet aan de rand van een brakke poel en zijn enorme geribbelde staart versperde Skink de weg. Hij bleef even staan kijken, gebaarde dat de agent hetzelfde moest doen. Het idee om naar hun wapen te grijpen kwam bij geen van beide mannen op. Vol ontzag bleven ze staan wachten, terwijl het reptiel in een regen van veren de schitterende steltloper opslokte.
“Een droevige aanblik,” fluisterde Skink, “maar tegelijkertijd van een grote schoonheid. Omdat jij en ik en zes miljard andere zelfzuchtige leden van ons soort nu eens niet tussenbeide kwamen.”
“Nou, eerlijk gezegd, mij niet gezien.”
Jim Tile was opgelucht toen de krokodil van de modderige oever gleed en het meer in zwom. Twintig minuten later bereikten de twee mannen de boot. Skink zorgde dat die stabiel bleef liggen terwijl de agent aan boord klom. De motor was afgekoeld en sloeg pas na vijf rukken aan. Skink duwde de boeg af van de mangroven en gaf de boot een zetje.
“Tot vanavond,” zei hij.
“Wacht, er is nog één ding,” zei Jim Tile. De motor sputterde en sloeg af. De boot begon langzaam af te drijven.
Skink zei: “Vertel het me straks maar, Jim.”
“Nee, ik moet het je nu vertellen. Artemus zegt dat er nog iemand anders achter die knul aanzit. Iemand die het kwaad met hem voorheeft.”
“Nee maar.”
“Nou, dat moet je toch weten.” De agent wuifde. “Tien uur precies?”
Skink knikte ernstig. “Klokslag tien.” Hij bukte zich en plukte het Schweppes-blikje tussen de wortels vandaan. Hij gooide het in de boot, waar het tegen de andere blikjes kletterde.
De agent grinnikte. “Goed gemikt.” Hij trok aan het startkoord en de buitenboordmotor kwam sputterend tot leven.
Skink stond op de oever met de twee gierensnavels te spelen. “Jim, het spijt me. Werkelijk, dat meen ik.”
“Wat spijt je, gouverneur?”
“Alles wat gaat komen,” zei hij. “Ik heb bij voorbaat al spijt.” Toen draaide hij zich om en verdween klotsend tussen de bomen.