De trap naar de top van de vuurtoren telde zevenenzeventig treden.
Hij telde elke tree terwijl hij de wenteltrap op liep. Boven aan de trap bevond zich een kromgetrokken deur met brandweer-rode verf zonder knop aan de buitenkant. De ex-gouverneur klopte driemaal, wachtte even, en klopte toen nogmaals. Na een poosje hoorde hij beweging achter de deur, eerder geschuifel dan voetstappen.
“Doyle?”
Niets.
“Doyle, ik ben het. Clint.”
Hij kon zijn broer horen ademhalen.
“Alles goed met je?”
Het enige licht dat schuin in de stenen kolom naar binnen viel, was afkomstig van een rij smalle met een zoutlaag bedekte ramen. Het hele vloeroppervlak lag vol enveloppen – honderden identieke enveloppen, vergeeld en ongeopend. Salarischeques van de staat Florida.
Het was erg lang geleden dat Clinton Tyree er eentje had gezien.
In de schaduwen stonden een krat verse sinaasappels, drie vier-liter waterkannen en opgestapeld als bibliotheekboeken een twintigtal pakken snelkookrijst. Nu rook hij ook rijst, die stond te koken aan de andere kant van de deur.
“Doyle?”
Hij wilde verschrikkelijk graag zijn broer zien.
“Ik blijf niet. Ik wil alleen weten of alles goed is.”
Clinton Tyree leunde met zijn schouder tegen het hout. De deur gaf niet mee. Hij hoorde nog meer geschuifel, het geschraap van metalen stoelpoten over een houten vloer, het sissende protest van een kussen waar iemand op ging zitten, nadrukkelijk. Zijn broer had zijn stelling betrokken.
“Volgens de parkwachters zijn er mensen die je eten komen brengen. Doyle, is dat waar?”
Niets.
“Want als er iets is waar je behoefte aan hebt, dan haal ik dat voor je. Eten, medicijnen, wat dan ook. Wat je maar wilt.”
Boeken, tijdschriften, schilderijen, een video, een vleugel…wat dacht je van een nieuw leven? Jezus, dacht Clinton bij zichzelf, wie sta ik hier in de maling te nemen.
Hij hoorde hoe de stoel dichter naar de deur werd geschoven. Toen een metalen klik, als van een Zippo-aansteker of een zakmes dat werd opengeknipt. Toen dacht hij dat hij gemompel hoorde.
“Doyle?”
Nog steeds geen woord.
“De reden dat ik ben gekomen…hoor dan, ik wilde je alleen maar vertellen dat je hier nooit weg hoeft als je dat niet wilt. Alles is geregeld. Je hoeft nooit meer bang te zijn, want hier ben je veilig, oké? Zo lang je dat wilt. Mijn woord erop.”
Weer een klik achter de deur en toen twee duidelijke voetstappen.
Clinton Tyree drukte zijn wang tegen het zoute hout en voelde eerder dan hij het hoorde dat zijn broer aan de andere kant hetzelfde deed.
“Doyle, alsjeblieft,” fluisterde hij. “Alsjeblieft.”
Hij hoorde hoe een grendel werd weggeschoven en hij deed een stap achteruit. De deur ging op een kier open en een arm werd langzaam naar buiten gestoken, de arm van een oude man, bleek, bedekt met een web van paarse aderen. Aan de onderzijde, tussen de pols en de elleboog, zag hij de vervaagde lijnen van een oud litteken. De hand was groot, maar knokig en ruw. Clinton Tyree greep de hand en omklemde die liefdevol en ontdekte dat zijn broer nog altijd sterk was.
De bleke pols werd heen en weer gewrongen in zijn greep en toen zag hij de verse wond in de onderarm, in het vlees gekerfde letters – ik hou van je – in druppels even helder als rozenblaadjes.
Toen trok Doyle Tyree zijn hand terug en sloeg de deur voor zijn broers gezicht dicht.
∗
Op weg naar beneden telde de ex-gouverneur van Florida weer alle zevenenzeventig treden. Toen hij beneden kwam, ging hij op zijn buik liggen om zich door een gat in het triplex te wurmen dat voor de ingang was gespijkerd om vandalen en nieuwsgierige toeristen buiten te houden.
Clinton Tyree gleed vanuit de duisternis in de vuurtorentrap een prachtige lenteochtend in en hij kneep als een pasgeboren baby zijn ogen dicht tegen het felle licht. Hij stond op en draaide zijn betraande gezicht naar de koele bries die vanuit de oceaan over het land streek.
Hij zag hoe een tarpon zich op een school zeebarbelen stortte achter de golfbreker.
De barricade van triplex voor de toren was behangen met officiële kennisgevingen, vervaagd en omgekruld door het zout:
VERBODEN TOEGANG
TOT NADER ORDER GESLOTEN VOOR HET PUBLIEK
STAATSEIGENDOM – VERBODEN TE BETREDEN
Maar iemand had kortgeleden een visitekaartje op het triplex geprikt. De punaise glom en was niet verroest en het kaartje was wit en stevig. Clinton bracht zijn goede oog er vlakbij en glimlachte. De inaugurele glimlach.
LISA JUNE PETERSON
Hoofdassistente
Kantoor van de gouverneur
Hij trok het kaartje van het hout en stak het onder de elastieken rand van zijn douchemuts. Toen liep hij weg over het strand, over de duinen en door de zeekraal, de straat over naar het Peregrine Bay Bezoekerscentrum en Pittoreske Promenade, waar de marineblauwe Roadmaster stond geparkeerd.
∗
Palmer Stoat werd begraven met zijn favoriete Ping putter, een polaroidcamera en een doos Cubaanse Montecristo #2, een reden voor oprechte rouw voor de bij de dienst aanwezige sigarenliefhebbers.
De begrafenisdienst werd gehouden in een presbyteriaanse kerk in Tallahassee en de geestelijke hield een ware lofrede over Stoat, steunpilaar van de gemeenschap, voorvechter voor democratie, trouwe echtgenoot, dierenvriend, en toegewijd aan zowel machthebbers als de gewone man. Onder de aanwezigen bevonden zich een prostituee, de avondbarkeeper van Swain’s, een taxidermist, drie congresleden, één gepensioneerde senator, zes rechters, een kleine veertig voormalige en huidige regeringsvertegenwoordigers uit de hele staat Florida, de waarnemend gouverneur en eenenveertig leden van de huidige staatsregering (van wie de meesten waren gekozen met behulp van fondsen die door Stoat waren bijeengebracht, en niet omdat hij een bewonderaar was van hun politiek.) Overdadige bloemstukken waren onder andere gestuurd door de Philip Morris Company, Shell Oil, Roothaus and Son Engineering, Magnusson Phosphate Company, de Lake County Citrus Cooperative, U.S. Sugar, MatsibuCom Construction of Tokyo, Port Marco Properties, de Southern Timber Alliance, de National Rifle Association, de University of Florida Blue Key, de republikeinse Executive Committee en de democratische Executive Committee. Condoleances werden ontvangen van afgevaardigde Willie Vasquez-Washington en gouverneur Richard Artemus, die geen van beiden de dienst konden bijwonen.
“Een troost voor ons verdriet,” zei de geestelijke tot slot, “is de wetenschap dat Palmer zijn laatste dag op aarde plezierig heeft doorgebracht met sport, samen met zijn dierbare vriend Bob Clapley – alleen zij tweeën, zwervend door de natuur die hun beiden zo dierbaar was.”
De teraardebestelling vond plaats op een begraafplaats in de buurt, waar zeer toepasselijk niet minder dan eenentwintig van de meest corrupte politici van Florida hun laatste rustplaats hadden gevonden. De grap deed de ronde dat die daar onder de grond nog steeds verder konkelden. De Stoats hadden de begrafenis van verscheidene van de dode schurken bijgewoond, met inbegrip van enkele veroordeelden, dus Desie was bekend met de indeling van het kerkhof. Ze koos voor Palmer een open plek op een kale heuvel die uitkeek over Interstate 10. Aangezien hij zo vaak (en met zoveel enthousiasme) had voorspeld dat Florida op een dag even druk zou zijn als New York of Californië, dacht ze dat hij als die dag was aangebroken, het uitzicht over de snelweg wel zou waarderen.
Bij het graf werden nog meer hartelijke woorden gesproken. Desie, die vooraan zat met haar ouders en Palmers enige neef, een uit het priesterambt ontzette chiropodist, huilde tranen van oprecht verdriet – niet over de grafredes (die weinig waarheid bevatten), maar over de teloorgang van haar gevoelens jegens haar man en hoe die uiteindelijk had bijgedragen aan zijn voortijdige dood. Hoewel ze geen enkele schuld droeg aan het bizarre ongeluk tijdens de jacht, was het een onbetwistbaar feit dat de gedoemde rino-expeditie was voortgekomen uit de hondontvoeringscrisis – en dat die ontvoering was gecompliceerd door Desies aantrekking tot en hulp aan Twilly Spree.
Het was natuurlijk wel een feit dat Palmer nog in leven zou zijn geweest als hij meteen het fatsoen had gehad om zich terug te trekken uit die Shearwater-perikelen. Maar die kans was uitgesloten geweest.
Het was ijdele hoop geweest dat haar man opeens een innerlijk moreel kompas zou ontdekken – en Desie had dat moeten weten.
Ze voelde zich dus schuldig. En ook verdrietig, want hoewel ze geen romantische liefde voor Palmer had gevoeld, ze had hem ook niet gehaat. Hij was wat hij was en dat was niet alleen maar slecht, anders zou ze nooit met hem zijn getrouwd. De man had ook een gezellige kant gehad, hij stond altijd klaar om haar een plezier te doen, en terwijl hij niet echt warm genoemd kon worden, zou ze hem daarvoor toch missen. Het idee om de polaroid in zijn kist te leggen was van Desie afkomstig geweest, een intiem grapje. Palmer zou daar om hebben kunnen lachen, dacht ze, hoewel hij ongetwijfeld de voorkeur zou hebben gegeven aan de slaapkamerkiekjes. Maar die had ze vernietigd.
Toen men de kist liet zakken, steeg onder de aanwezigen een zacht gemurmel op. Desie hoorde gehijg en voelde iets nats en zachts haar vingers beroeren. Ze keek naar beneden en zag McGuinn die zijn neus tegen haar samengevouwen handen duwde. De grote hond droeg een zwarte satijnen strik om zijn hals en hield een kauwspeeltje tussen zijn tanden geklemd. Het speeltje was een rubberen kikker met een oranje streep over zijn rug. Elke keer dat McGuinn er in beet, ongeveer om de tien seconden, begon de kikker te kwaken. Een paar mensen lachten zachtjes, dankbaar voor de afleiding, maar de geestelijke (die net door een dal van diepe duisternis liep) keek op met een ijskoude blik waarin geen zweem van geamuseerdheid te bespeuren viel.
Geen hondenliefhebber, besloot Desie, en ze trok het speeltje uit McGuinns bek. De labrador ging aan haar voeten liggen en keek nieuwsgierig toe, terwijl er weer een grote houten kist in de grond verdween.
Hij vermoedde dat daar ook weer een hond met één oor in lag, zoals in die kist die op het strand was begraven. Maar als er al dood in de lucht hing, bespeurde McGuinn die niet door al die bloemen.
Intussen wierp de weduwe Stoat vol verwachting een blik over haar ene schouder en toen over de andere, en tuurde de gezichten van de rouwklagers af. Hij zat er niet tussen. Ze opende haar hand en keek naar het rubberen speeltje, dat eigenlijk meer weg had van een pad dan van een kikker. Ze draaide het om en zag dat iemand met een ballpoint iets op de zachtgele buik had geschreven: Ik heb van je gedroomd!
Daaronder stond een postbusnummer in Everglades City, niet ver van Marco Island.
∗
Hij moest zo hard niezen dat zijn longen ervan brandden.
Twilly Spree trok een scheef gezicht. “Je hoefde toch niet boven op me te springen.”
“Nou en of ik dat moest,” zei Skink. “Ik zou je heus nooit hebben kunnen inhalen. Je bent veel te snel voor een oude zak als ik.”
“Ja hoor. Hoeveel zei je ook alweer dat je weegt?”
“Ik dacht alleen dat je waarschijnlijk niet nog een kogel in je bast wilde, zo snel na de eerste. En dat zou niet denkbeeldig zijn geweest met die twee oetlullen die daar in het wilde weg stonden te schieten. Als zij je niet hadden geraakt, zou dat kreng van een neushoorn je tot een pannenkoek hebben geplet.”
“Ja ja, goed hoor – hartelijk dank,” zei Twilly sarcastisch. “Hartelijk dank dat je boven op mijn gebroken ribben bent gesprongen. Ik was vergeten hoe lekker dat aanvoelt.”
Hij moest weer niezen en door de pijn sprongen hem de tranen in de ogen.
Skink zei: “Ik heb een idee. Neem de volgende afslag.”
Bij een tankstation verwijderden ze met een stofzuiger de hondenharen uit de stationcar – genoeg, merkte Skink op, om een hele labrador te bekleden. Twilly’s genies hield meteen op. Ze reden zuidwaarts over de Florida tolweg, die onlangs een andere naam had gekregen en (om onverklaarbare redenen) nu de naam van Ronald Reagan droeg.
“Ze hadden een parkeerhaven naar hem moeten vernoemen. Dat zou logischer zijn geweest,” mopperde Skink. “Maar de hele tolweg? Jezus, hij maakte nog cowboyfums toen dat stomme ding werd aangelegd.”
Twilly zei dat het hem niet kon schelen naar wie ze de weg vernoemden, als ze de tol maar zouden verhogen tot honderd dollar per auto.
“Lang niet genoeg. Maak daar maar vijfhonderd van,” verordende Skink. “Twee keer zoveel voor Winnebago’s.”
Het verkeer was zoals gewoonlijk hectisch. Twilly voelde dat zijn humeur verslechterde.
“Waar ga jij nou heen?” vroeg hij aan de kapitein.
“Terug naar Crocodile Lakes, denk ik. Mijn huidige verblijfplaats is een knusse en uitstekend geventileerde NASCAR Dodge. En jij?”
“Everglades City.”
Skink trok een wenkbrauw op. “Waarom?”
“Strategische stelling,” zei Twilly. “Of misschien gewoon om wat blauwrugzalm te vangen. Wie weet.”
“Aha.”
“Hé, ik wil je de hele tijd al iets vragen: al die jaren, heb je er nooit over gedacht om weg te gaan?”
“Elke dag, jongen.”
“Waarheen?” vroeg Twilly.
“De Bahama’s, Turks en Caicoseilanden. Naar een eilandje dat te klein is voor Club Med. Ik heb zelfs een keer een vliegticket gekocht naar de Grenadines en ben niet verder gekomen dat Miami International…”
“Maar je kon niet in het vliegtuig stappen.”
“Nee, dat kon ik niet. Ik had het gevoel dat ik stiekem door de achterdeur vertrok uit een huis waarin een goede vriend op sterven ligt.”
Twilly zei: “Ik weet precies wat je bedoelt.”
Skink stak zijn hoofd uit het raampje en brulde als een beer die in de buik was geschoten: “Vervloekt Florida!”
Vijftien kilometer lang zeiden ze geen woord. Toen voelde Twilly de warmte van Skinks blik – en uit zijn ooghoek zag hij de gierensnavels tegen de klok ronddraaien aan de uiteinden van de glanzende vlechten.
Skink zei: “Jongen, ik kan je niet vertellen hoe je om moet gaan met de pijn of waar je een poosje rust kunt vinden – al was het maar een nacht lang. Ik hoop alleen dat jij daar beter in slaagt dan ik.”
“Gouverneur, ik hoop dat ik het half zo goed doe als jij.”
Met een vermoeide glimlach zei Skink: “Dan kan ik je maar één ding aanraden: als zij zo gek is om jou te schrijven, moet je zeker terugschrijven.”
“Jeetje, ik hoop dat ik mezelf daartoe kan dwingen. Tussen haakjes, hoe is het afgelopen bij je broer?”
“Ik vond het al zo aardig van je dat je daar niet naar vroeg.”
“Ja, nou, we hebben er alweer honderdvijftig kilometer opzitten,” zei Twilly, “dus vraag ik het nu.”
“Dat is prima verlopen. We hebben fijn gepraat.” En in zekere zin was dat ook zo. Skink diepte Jim Tiles gespiegelde zonnebril uit zijn zak en klemde hem op zijn neusbrug. “Neem je de Trail naar de overkant?”
Twilly knikte. “Dat was ik wel van plan. Recht toe recht aan.”
“En een mooie rit. Zet me maar af bij Krome Avenue, dan lift ik wel naar de Keys.”
“Dat had je gedroomd. Ik wil die zogenaamde raceauto weleens zien.”
Twilly stak zijn hand uit naar de stereo. “Is Neil Young oké?”
“Neil Young is voortreffelijk.”
Dus reden ze de afslag naar het Tamiani Trail voorbij en bleven op de Ronald Reagan tolweg. Het spitsuur was bijna voorbij maar het verkeer was nog steeds hectisch. De onuitgesproken vraag die als nitroglycerine in de Buick Roadmaster borrelde was of ze zonder problemen Miami zouden doorkomen, of ze die godvergeten stad konden verlaten voordat iemand iets zou doen dat domweg niet genegeerd kon worden…
Op de een of andere manier slaagden ze daarin en reden ze door de bombastische hellepoel van west Kendall naar Snapper Creek, Cutler Ridge, Homestead – tot de snelweg ze uiteindelijk min of meer met hun geestelijk vermogen intact in Florida City afleverde. Ze wierpen woeste blikken op de puinzooi langs de weg, afkomstig van zelfbedieningszaken en snackbars tot ze op Card Sound Road belandden, begrensd door niets dan struikgewas en moerasland en koers zetten naar North Key Largo. Beide mannen haalden nu rustiger adem. Twilly zat te neuriën en Skink zat met zijn voet de maat te tikken toen…
“Zag je dat?” Twilly verstarde achter het stuur.
“Wat bedoel je?”
“Die zwarte Firebird voor ons.”
“Wat is daarmee,” zei Skink.
Maar hij had natuurlijk ook gezien wat Twilly had gezien: een bierflesje dat uit het raampje bij de voorste passagiersstoel vloog waardoor een grote blauwe reiger op de oever van het kanaal werd opgeschrikt.
“Klootzak,” mopperde Twilly, en zijn vuisten spanden zich om het stuur.
Nog een vliegend bierflesje, ditmaal uit het raampje aan de bestuurderskant. Skink telde vier deinende hoofden in de Firebird – twee stelletjes in uitbundige vakantiestemming. Ze zagen er jong uit. De auto was gehuurd.
“Ongelooflijk,” zei Twilly.
Nee, dat is niet waar, dacht Skink mismoedig. Meer, meer, meer…Het volgende stuk vuilnis dat uit de Firebird werd gegooid was een plastic bekertje, gevolgd door een brandende sigarettenpeuk, die terechtkwam in het droge gras van de berm.
Skink vloekte. Twilly trapte op de rem, schakelde de stationcar in zijn achteruit en reed terug naar de plek waar de sigaret was geland.
Hij sprong de auto uit en trapte de kleine vlam uit. Hij bleef wel een minuut lang stampen. Het leek Skink uitstekende therapie. Hij had zin om mee te gaan doen.
Toen Twilly weer achter het stuur kroop, gaf hij ijskoud plankgas.
Skink zag de snelheidsmeter doorschieten naar honderdvijfenzeventig kilometer per uur. De Firebird was niet langer een stip in de verte op het asfalt en werd snel groter.
“Ik zit me net iets af te vragen,” zei Twilly, uiterst bedaard. “Heb je erg veel haast om thuis te komen?”
Skink dacht even na, overdacht alles. Palmer Stoat. Dick Artemus.
Doyle. Twilly. De hard werkende reiger wiens avondeten zo wreed was verstoord door een bierflesje.
En hij dacht aan de twee stelletjes in de Firebird, die lachten en dronken en zich totaal niet bewust waren van de twee onverzorgde, danig ontstemde mannen die vlak achter hen reden. Hoe was anders te verklaren wat er toen gebeurde – een Altoids-blikje werd achteloos weggeslingerd door het schuifdak van de Firebird. Het schampte de voorruit van de achtervolgende auto en landde als afval in het water.
Twilly klakte ongeduldig met zijn tong. “En, gouverneur? Zullen we dan maar?”
Hij dacht: ach, waarom ook niet.
“Ik sta helemaal tot je dienst, jongen.”