25

Meneer Gash gaf zich niet meteen gewonnen.

Niet dat zijn verzet veel voorstelde; hij miste ten slotte een knieschijf en het grootste deel van zijn tong. Dus was pijn een belangrijke factor. Bovendien was hij poedelnaakt, hetgeen een belangrijke handicap vormde voor zijn vervaarlijke vechtstijl waarmee hij zijn tegenstander probeerde neer te halen. Niettemin slaagde hij erin een paar hoekstoten te plaatsen die de meeste mannen op hun knieën zouden hebben gebracht.

De vuistslagen hadden echter totaal geen effect op de zwerver in de geruite rok, die meneer Gash langs een helling naar beneden sjouwde. De heuvel was geen natuurlijke verhoging, want Toad Island was zo plat als een dubbeltje. De heuvel was opgeworpen door grondverzetmachines. Het was een steile berg bijeengeschraapte aarde, struiken en boomstronken, het puin van een nivelleringsaanval dwars door het pijnbomenbos voor de aanleg van een weg. De zwerver had meneer Gash als een zak cement over zijn schouder gelegd en stormde langs de zachte helling naar beneden. Hij scheen haast te hebben.

Meneer Gash bleef op hem in timmeren en trof hem met op zijn minst twee harde opdoffers – een tegen zijn ribbenkast en een in de nierstreek. Niets: nog geen zachte kreun als teken van ongemak. De zwerver was niet van zijn missie af te brengen. Meneer Gash zwaaide wild met zijn armen en sputterde onsamenhangend. Hij wist dat hem niets goeds te wachten stond. Hij wist alleen niet wat wel.

Onder aan de helling liet de zwerver hem op de grond vallen, draaide zich vervolgens om en begon terug naar boven te lopen.

Wat nu weer, dacht meneer Gash. Hij deed nog een laatste uithaal naar de man, maar dat leverde hem alleen maar de met spelden aan elkaar gezette geruite rok op, die bleek te zijn gemaakt van zo’n vlag waarmee wordt gezwaaid bij de finishlijn van autoraces. Meneer Gash gebruikte hem om het bloed uit de gaten in zijn wangen op te vegen. Het stompje van zijn tong brandde als de hel. Hij lag in de mulch en overwoog welke opties er voor hem over bleven, en kwam tot de conclusie dat dat er maar bitter weinig waren. Omdat zijn gehavende rechterbeen onbruikbaar was, was wegrennen, lopen en zelfs kruipen onmogelijk. Hij zou zich over de grond moeten slepen en wel verdomde snel, ervan uitgaande dat de zwerver nog meer voor hem in petto had.

Met de moed der wanhoop wist meneer Gash zich om te draaien.

Hij strekte beide armen voor zich uit, begroef zijn vingers in het doorweekte zand en trok zichzelf naar voren tot zijn kin zijn knokkels raakte. Daarmee was hij net iets meer dan een halve meter opgeschoten.

Meneer Gash dacht bij zichzelf: dit lijkt nergens op. Hij voelde het gekriebel van een insect op zijn achterwerk en joeg het onhandig weg.

Van de andere kant van de kunstmatig opgeworpen heuvel kwam het geronk van een motor, te lawaaiig om van een auto te zijn. Het geluid zwol langzaam aan. Meneer Gash strekte zijn hals uit en tuurde de duisternis in. Hij wist natuurlijk maar al te goed wat hij hoorde. Hij had zelf op een van die dingen gereden die nacht dat hij die lastpost van een Brinkman had weggewerkt. Het gevaarte verscheen nu dreigend boven op de berg, recht boven hem. Meneer Gash herkende het vierkante silhouet. Hij kon de bijtende uitlaatgassen ruiken. Een rijzige gestalte stapte uit de cabine, stak toen zijn arm weer naar binnen – ongetwijfeld om de handrem los te gooien.

“ZZZoddedomme,” kreunde meneer Gash.

De bulldozer hotste ratelend bergafwaarts. Meneer Gash probeerde zich als een waanzinnige uit de weg te slepen en dat was hem bijna gelukt. Slechts de helft van zijn lichaam werd verbrijzeld door de rupsbanden, de onderste helft.

Zijn longen werkten dus nog, hetgeen bemoedigend was. Een ander goed teken was het totaal ontbreken van pijn onder zijn middel.

Meneer Gash concludeerde dat de bulldozer zijn romp niet had verpletterd, maar die in de sponzige grond had gedrukt. Zijn onmiddellijke zorg betrof nu de giftige dieselgassen die in zijn gezicht werden geblazen. Zijn ogen brandden en zijn maag draaide zich om – de uitlaat van de bulldozer was kennelijk tijdens de afdaling beschadigd. Uiteindelijk zou de brandstof in de machine zijn opgebrand en zou de motor afslaan, maar meneer Gash vroeg zich af of hij wel zo lang bij bewustzijn zou blijven, aangezien hij die giftige wolk lag in te ademen. Hij voelde zich tegelijkertijd slaperig en verkrampt.

Een paar bergschoenen, bedekt met een modderkorst, verscheen in zijn gezichtsveld. Toen hikte de bulldozer en viel stil. Terwijl de rook zich verspreidde, duwde meneer Gash zich op zijn onderarmen omhoog en ademde gulzig de frisse lucht in. De zwerver zat naast hem op zijn hurken. Zijn glazen oog schitterde als een gepolijste robijn in het licht van de sterren.

“Je komt hier niet meer levend vandaan,” zei hij tegen meneer Gash.

“Zzzzeke zzel.”

“Nee, Iggy, echt niet. Het is voorbij.”

Tggy’? Nou steekt die klootzak ook nog de draak met mijn haar! bedacht meneer Gash witheet van woede.

“Op dit moment lig je al te sterven,” zei de zwerver. “Geloof mij nou maar. Ik weet het een en ander over aangereden wild. Het is met je gebeurd.”

“Ie aaaa!”

“Voor het geval je het nog niet wist, je reet ligt onder een Cat d6. We hebben het hier over twintig ton staal,” zei de zwerver. “Dat van vrede sluiten met God zegt mij niks, maar het zou een goed moment zijn om die jongedame te zeggen dat het je spijt dat je hebt geprobeerd haar aan te randen. Zal ik haar even halen?”

Meneer Gash zei: “Kijg uk aazeruzzz, aauwu.”

De zwerver stond op. “Dat is geen beste houding,” zei hij, “voor een man bij wie uit beide oren het bloed stroomt. Nu dan, ik moet je helaas verlaten, Iggy. Ik moet nog een mal hondenbeest opsporen.”

“kijg ut aazeruzzz!”

Het hoofd van meneer Gash viel opzij. Al spoedig hoorde hij het geknars van de zware voetstappen van de zwerver in het bos verdwijnen.

Wat een stommeling, dacht meneer Gash. Hij had me moeten afknallen! Voor zonsopgang ben ik hier weg!

Haastig begon hij de grond onder de zware rupsbanden van de bulldozer met zijn handen weg te graven. Het was een lastig karwei. Aangezien hij op zijn buik lag, moest meneer Gash zijn armen naar achteren strekken en ze bewegen als de flippers van een schildpad. Twintig slopende minuten later was meneer Gash uitgeput en moest hij zijn werk staken. Hij viel in slaap terwijl een duizendpoot over zijn schouderblad wandelde. Hij was te moe om het insect weg te slaan.

Uren later werd hij gewekt door het geluid van een helikopter. Het was inmiddels licht, de hemel was roze getint. Meneer Gash kon de helikopter niet zien, maar hij hoorde de ronddraaiende rotorbladen toen hij vlakbij landde. Hij hief zijn hoofd en slaakte een ijzige kreet: de pijn had hem weten te vinden. Afgrijselijke, zenuw knappende, botten brekende pijn. Hij zag tot zijn wanhoop dat zijn paniekerige gegraaf hem weinig had opgeleverd. Naast elk been lag een jammerlijk klein hoopje aarde en de Caterpillar Dé stond nog even onwrikbaar op zijn onderdanen geparkeerd. Meneer Gash kon zich nog geen millimeter onder de rupsbanden vandaan trekken. Na de derde poging gaf hij het op.

In plaats van op ontsnappen concentreerde hij zich nu op overleven.

De helikopter natuurlijk. Die stond op het punt om weer op te stijgen – dat kon meneer Gash opmaken uit het aanzwellende gegier van de motoren. Paniekerig speurde hij de grond binnen zijn bereik af, op zoek naar iets, wat dan ook, om de aandacht van de piloot te trekken. Zijn blik bleef rusten op een zijdeachtige prop in de modder. De rok van die maffe zwerver – die geblokte racevlag, die nu onder de vlekken zat van het geronnen bloed van meneer Gash. Hij greep het beet en schudde het losse vuil eraf.

Met een oorverdovend gebrul vloog een zwart-met-grijze straalhelikopter boven de toppen van de pijnbomen uit. Met beide handen stak meneer Gash de geblokte vlag omhoog. Hij begon er wild mee te zwaaien, waardoor zijn bovenlichaam als een rubberen ruitenwisser heen en weer klapte. Meneer Gash ervoer iets wat hij nooit eerder had ervaren: vertwijfeling. Hij zwaaide met de vlag met de vurigheid van een dronken voetbalhooligan, omdat hij bang was dat de piloot hem anders over het hoofd zou zien, met modder besmeurd en halfbegraven onder een bulldozer.

Hij had gelijk. De helikopter vloog een rondje boven de open plek maar bleef niet hangen. Hij draaide met een scherpe bocht naar het noorden en vloog weg.

De vlag viel uit meneer Gash’ handen. Hij verkeerde nu werkelijk in doodsangst. Vanaf zijn middel tot zijn tenen was hij dood. Boven zijn middel leek elke lichaamscel een gloeiende sintel te zijn. In zijn hoofd donderde het. Zijn armen waren loodzwaar. Zijn keel voelde aan als glassplinters tegen het korsterige stompje tong. Misselijkmakende straaltjes liepen langs het dons op beide kaaklijnen, helemaal tot aan meneer Gash’ kin – warm bloed uit zijn oren.

Die ellendige lastpost van een zwerver had dus gelijk gehad. Het was met hem gebeurd.

Of misschien toch niet.

Meneer Gash zag een klein voorwerp op de grond liggen, iets wat hij in het donker niet had gezien. Het lag maar een paar decimeter buiten zijn bereik, gedeeltelijk verborgen onder een palmblad. Het was zwart en rechthoekig en zag eruit als plastic, als de afstandsbediening van een video of het magazijn van een Glock.

Of een mobiele telefoon.

Met een gebroken tak haalde meneer Gash het voorwerp naar zich toe. Licht in het hoofd ramde hij met zijn wijsvinger op de powerknop. De telefoon liet een montere piep horen en gloeide perzikkleurig op. Meneer Gash staarde naar de cijfers op het toetsenpaneeltje. Zijn verblekende lippen vormden zich tot een diepbedroefde grijns.

Palmer Stoat zei: “Goed nieuws, Bob.”

“Dat is je maar geraden.”

Ze troffen elkaar om twaalf uur ‘s middags in Pube’s, ditmaal in een champagnezitje dat bestemd was voor intieme stripacfs in de privésfeer.

Stoat zei: “Weet je nog de vorige keer dat we hier waren? Nou, ik heb later die avond een afspraakje gemaakt met een van die Pamela Anderson Lees.”

“Je bent een zwijn,” zei Robert Clapley vreugdeloos.

“Ik stort me weer helemaal op het vrijgezellenleventje. Ik ga door met mijn leven!”

“Is dat het goede nieuws dat je voor me had?”

“Nee,” zei Palmer Stoat. “Dat nieuws is opzienbarend.”

Clapley zag eruit alsof hij al een jaar niet had geslapen. Somber speelde hij met de gouden schakelketting om zijn hals. Een danseres kwam naar hun tafeltje toe en stelde zich voor als Cindi met een i. Clapley drukte haar een biljet van tien in de hand en stuurde haar weg.

Stoat zei: “Ik begrijp dat je je barbies nog niet hebt teruggevonden.”

“Ze hebben me gebeld.”

“Nou kijk! Dat is tenminste iets.”

“Vanuit de woning van de heer Avalon Brown.” Robert Clapley nam een fikse slok bourbon. “Meneer Brown zoekt geldschieters voor zijn nieuwste filmproject. Katya en Tish dachten dat ik misschien geïnteresseerd zou zijn. Zij zouden natuurlijk allebei een hoofdrol in de film krijgen.”

“En de titel van die film…”

Dubbele pret.”

“Aha, een artistiek werkje.” Palmer Stoat glimlachte meelevend. “En hoeveel heb je toegezegd?”

“Voor honderdduizend dollar belooft meneer Avalon me een compagnonschap,” zei Clapley. “Voor een tiende van dat bedrag zou ik hem om zeep kunnen laten helpen.”

Stoat huiverde inwendig. Een smerig moordschandaal kon alles de grond in boren: de Shearwater-deal, Dick Artemus’ kans om herkozen te worden en (ten slotte, maar niet minder belangrijk) Stoats eigen carrière.

Hij legde een troostende hand op Clapleys schouder. “Bob, ik zeg je nogmaals, vergeet die twee slettenbakken toch. Het leven gaat door, kijk naar mij.”

“Dat kan ik niet.”

“Natuurlijk wel. Sluit je aan bij de Palmer-poesjes-patrouille.”

Clapley zei: “Weet je wat ik in mijn broekzakken heb zitten?”

“Poppen?”

“Juistem.”

“Hoeveel?” vroeg Stoat mismoedig.

“In elke zak twee.”

“Vibrator barbies soms?”

“Val dood, Palmer. Ik mis de tweelingzusjes. Ik wil ze terug,” zei Robert Clapley, die alweer een danseres wegwuifde. “Als ik niet met poen over de brug kom voor die film, laten ze hun haar kort knippen en verhuizen ze naar Kingston, zeggen ze.”

“Zonnig Jamaica.”

“Hoofdkwartier van Avalon Brown Productions.”

“Laat ze toch gaan,” zei Stoat. “Ik smeek het je.”

“Ben je doof of zo? Zo ver laat ik het echt niet komen.” Clapley lachte kil. “Daarvoor heb je mannen als meneer Gash – en daardoor boeren die zo goed. Door situaties als deze.”

Stoat zei: “Over situaties gesproken, dat goede nieuws dat ik je had beloofd? Dat probleempje op Toad Island is opgelost. Die knul die mijn hond heeft ontvoerd ligt in het ziekenhuis met een gat van een .45 in zijn borst.”

“Fantastisch! Dat betekent dat meneer Gash beschikbaar is voor een nieuwe klus.”

“Over meneer Gash heb ik niks gehoord. Mijn inlichtingen komen rechtstreeks van de gouverneur,” zei Stoat, “en hij was niet al te duidelijk over de details. Waar het om gaat is dat we eindelijk verlost zijn van die gestoorde gozer. En, o ja, Desie en de hond maken het ook goed. Niet dat ik daar ook maar een zier om geef.”

Robert Clapley zat langs Stoat heen te kijken naar een danseres die haar kunstjes vertoonde in een van de zitjes vlakbij. Ze had lang goudblond haar, hoge puntige borsten en pruilende felgekleurde lippen.

“Bijna.” Clapley zat puur in zichzelf te praten. “Ze had alleen iets langer moeten zijn.”

“Jezus nog aan toe. Wil je de rest nog horen of wil je met je poppetjes gaan spelen?” Palmer Stoat haalde de wikkel van een Cohiba en stak hem met een zwierig gebaar op. Hij gunde zich alle tijd.

Zonder de vrouw met zijn blik los te laten zei Clapley: “Vertel me over dat geld voor de brug. Vertel me dat alles in orde is.”

“We zijn er bijna, Bob. Die deal is voor negenennegentig procent rond.”

“Wat is die ene procent?”

“Willie Vasquez-Washington.”

“Alweer!”

“Maak je niet druk. Hij is bijna om.”

Robert Clapley zei sarcastisch: “Dat heb ik al eerder gehoord. Hoe lang denk je dat dat meisje is? Dat blondje.”

“Gossie, Bob, dat is moeilijk te schatten zoals ze daar zit met haar voeten achter haar oren gehaakt.”

“Ik veronderstel dat je een plannetje hebt bekokstoofd?”

“Ja, een uitstekend plan.”

“Vertel op.”

“We nemen Smeltkroeskop Willie mee op jacht. Jij, ik en gouverneur Dick. In dat particuliere reservaat in Marion County waarover ik je heb verteld,” zei Stoat. “We gaan jagen, drinken, roken en elkaar verhaaltjes vertellen. En we gaan vriendjes worden met Willie, koste wat kost.”

Clapley keek hem fronsend aan: “Ho even. Die kleine lamstraal blijft met zijn poten van mijn trofee-kat.”

“Dat is het volgende wat ik je wilde vertellen. Ik hoorde van Durgess, mijn gids, dat ze op de ranch een jachtluipaard hebben ontvangen die geen moer waard is. Een kreupel kreng.”

“En dat is goed nieuws?”

“Nee, Bob, het goede nieuws is dat hij een neushoorn op de kop heeft kunnen tikken. Een echte killer-rino.” Stoat wachtte even om de spanning op te bouwen. “Het beest heeft een paar jaar geleden een man doodgetrapt.”

Robert Clapley draaide zijn hoofd met een ruk om. Trillend van opwinding leunde hij naar voren. “En de hoorn?”

“Een joekel van een ding,” fluisterde Stoat. “Zakkenvol fokhengstenpoeder.”

“Jezus. Dat is grandioos.”

Clapleys handen verdwenen onder de tafel in zijn zakken. Stoat deed net of hij het niet in de gaten had.

“Wanneer is de jacht?” vroeg Clapley ademloos.

“Komend weekend. Durgess zei hoe eerder hoe beter.”

“Yes! Nu komen ze zeker terug, Katya en Tish, dat weet ik honderd procent zeker.” Clapley straalde. “Ze zullen niet weten hoe snel ze naar huis moeten rennen als ze dat horen – vooral als ik ze vertel dat ik dat grote mormel zelf ga neerknallen. Een killer-rino. Niet te geloven! Ze zullen die hasjknakker laten vallen als een baksteen.”

“En in dat geval zou je hem niet hoeven laten afmaken, nietwaar?”

Stoat kreeg het altijd benauwd bij de gedachte aan Stekelmans’ amok.

Clapley haalde zijn schouders op. “Eerlijk gezegd weet ik wel betere manieren om mijn geld uit te geven. Meneer Gash is niet bepaald goedkoop.” Clapley graaide een sigaar uit Stoats zak. “En jij ook niet, Palmer. Hoeveel gaat al deze extra pret me kosten? Vergeet niet dat ik dat jachtluipaard nog van je te goed had. Dus…hoeveel?”

“Geen dubbeltje, Bob. Ik trakteer op die jachtpartij.”

“Dat is reuze vriendelijk van je.”

“Maar de hoorn zul je apart moeten kopen,” zei Stoat, “voor de overeengekomen prijs. Regel van het huis.”

“Geen probleem,” zei Clapley. “O, tussen haakjes, die Cohibas van jou zijn neppers.”

“Wat? Onmogelijk!”

“Je kunt het aan de bandjes zien, Palmer. Zie je die piepkleine zwarte puntjes? Die horen er echt bovenop te liggen zodat je ze met je vingertoppen kunt voelen. Zo komen ze uit de fabriek in La Habana. Maar die sigaren van jou” – Clapley zwaaide met een sigaar voor Stoats neus – “voel maar, je voelt die puntjes helemaal niet. Conclusie: el neppo.”

“Onmogelijk, man,” zei Stoat verontwaardigd. “Driehonderd dollar per doos bij de Marina Hemingway. Dat kan gewoon geen namaak zijn.” Hij haalde de sigaar uit zijn mond en legde hem, niet direct liefdevol, op de rand van de tafel. Hij boog zich eroverheen om het bandje te controleren.

Robert Clapley stond op om te vertrekken. Hij gaf Stoat een klopje op zijn rug en zei: “Zit er maar niet over in, makker. Ik zorg wel voor een paar echte jongens voor de grote rinojacht.”

Op datzelfde moment reed een wagen van de Highway Patrol van Florida door het zwarte smeedijzeren hek van het gouverneurshuis in Tallahassee. Bij de deur gebaarde een agent in burger van de fdle dat luitenant Jim Tile mocht doorlopen, maar niet voordat hij een twijfelachtige blik over zijn beide metgezellen had laten gaan. De ene was een zwarte hond. De ander een man die niet bepaald gekleed was voor een lunch met de gouverneur.

Lisa June Peterson stond ze op te wachten.

“Leuk je weer te zien,” zei Skink en hij kuste haar op de wang. “Je ziet er als altijd beeldschoon uit.”

Lisa Junes wangen werden rood. Jim Tile wierp een dreigende blik op zijn vriend, die de onschuld zelf leek.

“Ik heb hem weten over te halen om een douche te nemen,” zei de politieman, “maar meer niet.”

“Hij ziet er prima uit,” zei Lisa June Peterson.

Ex-gouverneur Clinton Tyree droeg bergschoenen, zijn feloranje regenjack met bijpassende broek, een nieuw douchekapje (met een madeliefjespatroon) en een vest van chihuahuavacht.

“Voor speciale gelegenheden,” lichtte hij toe.

“Lieve heer,” zei Jim Tile.

“Zo bestaat er geen tweede.”

Lisa June zei niets. Ze was ervan overtuigd dat er een verhaal aan dat vest kleefde en ze was er even sterk van overtuigd dat ze dat niet wilde horen. Ze bukte zich om McGuinn onder zijn kin te krabbelen. “Ach, wat een mooi beest, zeg.”

“Een prima hond,” gaf Skink toe, “maar beslist niet het helderste peertje in de kroonluchter.”

Lisa June nam de ex-gouverneur bij de arm. “Kom op. Hij zit op je te wachten.”

“O, ik tintel van opwinding.”

“Hou je een beetje in,” zei Jim Tile. “Dat heb je beloofd.”

Skink zei tegen Lisa June: “Snoes, let maar niet op Jim. Hij heeft gewoon de pest in omdat ik zijn mobieltje ben kwijtgeraakt.”

Ze leidde hen naar de eetzaal. De lunch bestond uit een salade van palmhartjes, schelpdierensoep, wildmedaillons en limoentaart.

“Alles op de kaart komt uit Florida,” verkondigde Lisa June met een schalkse revérence, “ter ere van u, gouverneur!”

Skink nam plaats aan het hoofd van de lange tafel. De politieman zei, zonder ironie: “Dat is de stoel van de gouverneur, gouverneur.”

“Ja, Jim, dat weet ik nog best.”

“Alsjeblieft, niet doen.”

“Wat niet?”

Lisa June zei: “Dat geeft niet, luitenant. Gouverneur Artemus is volledig op de hoogte.”

“Neem me niet kwalijk dat ik het zeg, maar dat betwijfel ik ten zeerste.”

Door een zijdeur stapte Dick Artemus het vertrek binnen: zwierig, energiek en helemaal klaar om zich van zijn innemendste kant te laten zien. Zijn blozende gezicht was fris geboend, zijn glanzende haar was ijverig geborsteld, zijn groene ogen schitterden en zijn blik was helder. Toen Clinton Tyree opstond, sloeg de gouverneur zijn armen om hem heen alsof hij zijn verloren en weer teruggevonden tweelingbroer was.

“De enige echte! Ik kan haast niet geloven dat u hier echt bent!” Dick Artemus had warempel tranen in zijn ogen.

Hij liet zich op zijn knieën vallen, greep McGuinn in zijn nek en maakte vertederde geluidjes. “Hé, jongen, ben ik even blij dat allebei je oren nog intact zijn. Dus die stoute meneer heeft je toch geen pijn gedaan!”

Skink wierp Jim Tile een sceptische blik toe.

“Ik voel me bijzonder vereerd,” zei Dick Artemus, terwijl hij overeind kwam.

“Waarom?” vroeg Skink.

“Omdat u een legende bent, gouverneur.”

“Ik ben een voetnoot in een geschiedenisboek. Meer niet.”

“Wat dacht u van een glas sinaasappelsap?” opperde Lisa June Peterson.

“Graag. Met veel vruchtvlees,” zei Skink.

Dick Artemus riep: “Ik ook! Geen beter sapje dan het soort waarop je moet kauwen. Wat zijn dat voor fraaie dingetjes onder aan uw baard – als ik zo vrij mag zijn?”

“Gierensnavels.”

“Aha! Ik dacht eigenlijk dat het adelaarssnavels waren.” Dick Artemus riep een van de bedienden. “Sean, een sinaasappelsap voor de gouverneur en een wodka-jus voor mij. En wat drinken jullie?”

Jim Tile en Lisa June Peterson bedankten in koor voor een drankje.

“Ziezo, en zeg nu eens eerlijk,” kwetterde Dick Artemus tegen Skink, “hoe vindt u het hier? North Adams Street nummer zevenhonderd.”

“Er is niet veel veranderd.”

“Er komen zeker allerlei herinneringen bij u op?”

“Eerder galbulten.”

De gouverneur liet zich niet uit het veld slaan. “Is de sportzaal in uw tijd gebouwd? Zal ik u even rondleiden?”

Skink keek naar Lisa June. “Is die man niet goed snik soms?” Hij wierp zijn hoofd in de nek en lachte kakelend. “Een rondleiding!”

Tijdens de lunch werd er alleen maar over koetjes en kalfjes gesproken, daarin was Dick Artemus een meester. Luitenant Jim Tile was ontzettend gespannen en hij at zo snel als mogelijk was zonder onbeschoft te zijn. Hij had zich hevig verzet tegen een dergelijke ontmoeting omdat het onmogelijk ingeschat kon worden hoe Clinton Tyree zou reageren als hij na zoveel jaren terugkeerde in het gouverneurshuis. De politieman verwachtte evenmin dat de ex-gouverneur sympathie zou opvatten voor de huidige gouverneur of hem zelfs ook maar een greintje respect zou tonen. Uit het bezoek zou niets goeds kunnen voortkomen, had Jim Tile waarschuwend tegen Lisa June Peterson gezegd, die op haar beurt had beloofd dat ze de gouverneur zou waarschuwen.

Maar Dick Artemus maakte zich totaal geen zorgen, want hij beschouwde zichzelf als de meest onweerstaanbare charmeur op aarde. Hij geloofde dat hij iedereen voor zich in kon nemen. En hij had zich bijzonder gevleid gevoeld toen hij hoorde dat de legendarische Clinton Tyree hem wilde ontmoeten.

“Vertel me eens: wat is er met je oog gebeurd?” tjirpte hij.

“Als jij me vertelt wat er met jouw haar is gebeurd.”

Lisa June, hulpvaardig als altijd, zei: “Gouverneur Tyree is dat oog jaren geleden kwijtgeraakt tijdens een gewelddadige beroving.”

“Eigenlijk was het meer een ouderwets pak slaag,” zei Skink, terwijl hij een luchtige taartpunt naar binnen werkte. “Ik verslijt evenveel glazen ogen als ondergoed. Een vriendin van me heeft dit exemplaar in Belgrado gevonden.” Hij tikte met een tand van zijn zilveren taartvorkje tegen de karmozijnrode iris. “Ze zei dat ze het van een zigeunerkoning heeft gekocht en dat geloofde ik meteen. Ze had een heuse circusachtergrond.”

De gouverneur knikte alsof hij dagelijks dergelijke gesprekken voerde. Zijn aandacht werd getrokken door iets dat hem tussen zijn benen zat te porren – de labrador die bedelde. Dick Artemus was zo aardig om de hond een homp maïsbrood toe te stoppen.

“Goed, en nu ter zake,” zei hij. “Ten eerste, gouverneur, wil ik u bedanken dat u die gestoorde jongeman heeft weten te vinden.”

“Jammer genoeg had iemand anders hem eerder gevonden.”

“Ja. Luitenant Tile heeft me daarvan op de hoogte gebracht zodra hij dat had vernomen. Hij heeft me tevens verteld dat u uw leven hebt geriskeerd om die knul daar levend weg te halen.”

“Beloofd is beloofd.” Skink legde met een harde tik het vorkje neer.

“Ik ben mijn belofte nagekomen.”

“Jazeker. Dat mag u wel zeggen.” De gouverneur verschoof ongemakkelijk op zijn stoel en deed toen alsof hij dat deed omdat de hond hem onder de tafel zat te besnuffelen. Lisa June Peterson wist wel beter. Jim Tile ook.

Skink zei: “U zei dat u zou zorgen dat die jongen therapie zou krijgen.”

“Inderdaad.”

“Waar?”

“Eh…nou, waar hij maar wil,” stamelde Dick Artemus. “Hoe gaat het eigenlijk met hem? Hoe ernstig is hij eraan toe?”

“Hij haalt het wel. Hij is een taaie rakker,” zei Skink. “Waarom staat er een legertje politieagenten buiten zijn kamer in het ziekenhuis?”

“Voor zijn eigen veiligheid,” antwoordde de gouverneur zakelijk. “Iemand heeft geprobeerd hem te vermoorden, weet u nog?”

“Dus hij staat niet onder arrest?”

“Niet dat ik weet. De heer Stoat is niet van plan hem gerechtelijk te laten vervolgen. Hij zegt dat de publiciteit van een rechtszaak hem alleen maar zou schaden en daar kan ik hem geen ongelijk in geven.”

“Uitstekend,” zei Skink, die zijn ellebogen op de tafel plantte. “En hoe zit het met mijn broer?”

“Uw broer?” De gouverneur wierp Lisa June Peterson een hulpeloze blik toe.

“Doyle,” zei ze.

“Juist. Doyle Tyree!” zei Dick Artemus, duidelijk opgelucht. “De vuurtorenwachter. Hij mag daar natuurlijk blijven zitten zo lang hij dat wil. Hillsborough Inlet, is het niet?”

“Peregrine Bay,” zei Skink en toen wendde hij zich weer tot Lisa June Peterson. “Zouden jij en Jim het erg vinden als ik even met de gouverneur onder vier ogen spreek?”

Lisa June begon te protesteren en Jim Tile slaakte een bezorgde zucht, maar Dick Artemus bracht ze met een handgebaar tot zwijgen. “Natuurlijk vinden ze dat niet erg. Lisa June, waarom neem jij dit hondje niet mee naar achteren om hem kennis te laten maken met een paar van die schitterende oude pijnbomen uit Leon County.” Dick Artemus moest over een halfuur een toespraak houden en hij wilde voorkomen dat de omslag van zijn broek onder het hondensnot zat.

Toen ze alleen waren, zei de ex-gouverneur tegen de huidige gouverneur: “Hoe zit het met dat eiland?”

“Dat wordt prachtig als ze daarmee klaar zijn.”

“Het is nu al prachtig,” zei Skink. “Ben jij daar ooit geweest?”

Dick Artemus zei dat hij er helaas nooit was geweest. “Hoor eens, je weet toch nog wel hoe dergelijke dingen in zijn werk gaan.” Hij gooide in één teug het restje wodka achterover zodat alleen de ijsblokjes in het glas overbleven. “De man in kwestie heeft een paar vette cheques uitgeschreven voor mijn campagne. Daarvoor verwacht hij natuurlijk iets terug. Noem het voor mijn part een beetje speelruimte. En ik moet zeggen dat hij alles met betrekking tot dit Shearwater-gedoe helemaal volgens het boekje heeft gespeeld. De ruimtelijke ordening, de vergunningen, onderzoek naar in het wild levende dieren, noem maar op – allemaal volgens de letter van de wet. Dat hoor ik van alle kanten.”

“Je zou toch minstens even moeten gaan kijken voordat je ze de boel laat verpesten.”

“Gouverneur, ik heb begrip voor uw standpunt.”

“Jij hebt nergens begrip voor.”

“Wat doet u nu? Hé, laat me los!”

De bulldozerdroom begon steeds weer opnieuw, het brullende koor van machines die Twilly Spree steeds verder de zee in joegen. Aan het eind van de droom gebeurde precies dat waarvoor Twilly zo bang was geweest: de meeuwen begonnen uit de lucht te vallen. De vogels waren al stijf voordat ze het water raakten en als stenen plonsden ze neer rondom zijn hoofd. Hij dook onder om ze te ontwijken, maar elke keer dat hij even boven kwam om lucht te happen, werd hij getroffen, een misselijkmakende slag tegen zijn schedel. Al snel had Twilly geen kracht meer om te zwemmen en hij zonk weg in een ijzige kobaltblauwe, schuimende draaikolk. Hij had het gevoel dat hij door roofvogelklauwen naar beneden werd getrokken en dat de dood naar zijn blote benen graaide. Toen werd hij door iets krachtigs beetgepakt en omhooggetrokken, uit het wervelende koude water en buiten bereik van de graaiende klauwen.

De zwarte hond! Het leek wel zo’n stomme Disneyfilm: een dappere hond kwam hem te hulp en sleurde hem naar het wateroppervlak om lucht te happen…Maar het was geen hond. Het was Desie, die hem met een hand onder zijn hoofd omhoog tilde terwijl ze de kussens opschudde. Het eerste dat Twilly zag toen hij zijn ogen opendeed was het lichte kuiltje onder aan haar hals. Hij leunde naar voren om daar een kus op te drukken, een handeling die (te oordelen naar de pijn) zijn borst openreet.

Desie glimlachte. “Iemand voelt zich een beetje beter.”

“Heel wat beter,” zei Twilly, naar adem snakkend.

“Probeer nou maar niet te praten,” zei ze, “of te zoenen.”

Ze gaf hem een kusje op zijn voorhoofd, geen best teken. Dat deden ze altijd vlak voordat ze zeiden dat het voorbij was.

“Het spijt me van alles,” zei hij.

“Waarom? Ik was er bij omdat ik dat zelf wilde.”

“Ga je weg?”

Ze knikte. “Atlanta. Ik ga een poosje bij mijn ouders logeren.”

“Ik hou van je,” zei Twilly wazig, en dat was absoluut waar. Het was eveneens waar dat hij van de volgende vrouw die met hem naar bed ging zou houden, zoals altijd.

Desie Stoat zei: “Dat weet ik.”

“Je ziet er fantastisch uit.”

“Dat is de Demerol, lieveling. Ik zie er belazerd uit. Probeer nou maar wat te slapen.”

“Wie was die man eigenlijk…”

“O!” Desie kneep door de deken in zijn enkel. “Dat raad je nooit!”

Toen ze het hem vertelde, reageerde Twilly alsof hij een injectie met pure adrenaline had gekregen. Zijn hoofd schoot van het bed en hij flapte eruit: “Ik ken die naam! Mijn moeder had het altijd over hem.”

“Clinton Tyree?”

“Het hele verhaal! Zij beschouwde hem als een held. Mijn vader zei dat-ie niet goed bij zijn hoofd was.”

Desie zei: “Nou, in de helikopter heeft-ie geprobeerd me te versieren.”

“Zie je nou wel? Dat bewijst dat-ie volkomen normaal is.” Twilly glimlachte flauw voordat hij terugzakte op de kussens.

“Hij liet zich ook bijzonder laatdunkend uit over mijn man. Hij zei dat een potloodventer op een schoolplein meer waard was.”

Twilly grinnikte. Een bedrijvige verpleegster kwam naar zijn bed om zijn infuus bij te stellen. Ze zei dat hij moest gaan slapen en op weg naar de deur trakteerde ze Desie op een vernietigende blik.

“Ik heb vanochtend met Palmer gesproken. Om hem te vertellen dat ik het goed maak,” zei Desie. “Hij klonk zo blij als een kind. Hij gaat komend weekend op jacht met gouverneur Dick en – raad eens wie – Robert Clapley. Shearwater moet gevierd worden neem ik aan.”

Twilly bromde nieuwsgierig. “Jagen? Op wat? Waar?”

“Lieverd, zelfs als ik dat wist, zou ik het je niet vertellen.” Desie glimlachte triest. Ze streek zachtjes met haar vinger over zijn wang. “Al dat gezwets over iemand vermoorden – ga vooral zo door, lefgozer, dan lig je voor je ‘t weet onder de groene zoden. Misschien is het egoïstisch van me, maar ik ben liever niet in de buurt als het zo ver is.”

Twilly Spree sprak vanuit een mist. “Je moet vertrouwen hebben,” zei hij.

Desie lachte weemoedig. “Vertrouwen heb ik zat. Ik heb alleen een groot gebrek aan gezond verstand.”

Toen ze opstond om te vertrekken, zag Twilly dat ze een nieuwe zonnejurk droeg: zeegroen met dunne schouderbandjes. Zijn hart verkrampte.

“Ik moet je een gunst vragen. Het gaat over McGuinn,” zei Desie.

“Zou jij hem kunnen verzorgen tot ik weer orde op zaken heb gesteld? Mijn moeder is vreselijk allergisch voor honden.”

“En Palmer dan?”

“Geen sprake van. Ik zal waarschijnlijk niet veel overhouden aan de echtscheiding, Twilly, maar mijn man krijgt McGuinn beslist niet. Alsjeblieft, kun jij hem zolang bij je houden?”

“Tuurlijk.” Twilly was dol op de hond en hij verheugde zich erop dat hij Desie terug zou zien als ze hem kwam halen. “Waar is hij nu?”

“Bij luitenant Tile en je-weet-wel-wie. In het motel waar ik logeer laten ze geen huisdieren toe.” Desie pakte haar handtas op. “Ik moet mijn vlucht halen. Je moet me nog één ding beloven.”

“Kom maar op.”

Ze legde een knie op de rand van het bed en leunde naar voren om hem te kussen, een echte kus ditmaal. Toen fluisterde ze: “Ga alsjeblieft niet met iemand liggen vrijen waar de hond bij is. Daar zou hij geweldig van in de war raken.”

“Dat beloof ik.” Twilly deed een speelse uithaal naar haar schouderbandjes maar ze glipte buiten zijn bereik.

“Wees een brave jongen. Op de gang voor je deur staan vier bomen van agenten die niemand hebben om op los te rammen.”

Twilly deed een zwakke poging om te salueren. Hij kreeg amper zijn arm omhoog.

“Dag, schat,” zei Desie.

“Wacht even. Die andere man, Gash…”

Er verscheen een harde blik in haar ogen. “Die heeft een heel zonderling ongeluk gehad,” zei ze.

“Die dingen gebeuren nou eenmaal.” Opeens voelde Twilly zich erg slaperig. “Ik hou van je, Desie.”

“Tot ziens, kanjer.”

BELLER:

Hep me! Assebwief!

CENTRALIST:

Is er sprake van een noodgeval?

BELLER:

Ja, ik ep een noozzefah! Ik ep fedomme een burrdoze op me zzzaan!

CENTRALIST:

‘Burrdoze’? Sorry, meneer, maar u zult duidelijker moeten praten. U bent verbonden met de Levy County brandweer. Wilt u een noodgeval melden?

BELLER:

Ja! Hep! Muh wug is gewoke! Gak ging ngoet vamme af! Ik hep hup ngogig!

CENTRALIST:

Meneer, spreekt u Engels?

BELLER:

Ik izzz Engezzz! Nguh kongg izzz ewaf gezzgoke! Nek een nesooi!

CENTRALIST:

Blijf aan de lijn, meneer Boogozer, ik verbind u door met iemand die uw gegevens kan noteren…BELLER: Neee! Hek! Azzztewief!

CENTRALIST:

Diga. – Dónde estas?

BELLER:

Aaaaaagghhü!

CENTRALIST:

 – Tienes un emergencia?

BELLER:

O zzzjit. Ik ga gooog.

CENTRALIST:

Señor, por favor, no entiendo nada que estas diciendo.

BELLER:

Hek!…Hek!