27

Krimmler kon de slaap maar niet vatten.

Misschien kan ik wel nooit meer slapen, dacht hij bij zichzelf.

En Roger Roothaus had het verhaal van die zwerver in de boom niet geloofd!

Hij had Krimmler gevraagd of hij te veel had gedronken. Had hem aangeraden om er een paar dagen tussenuit te gaan, met de Winnebago naar Cedar Key of Destin te rijden.

“Op het eiland ligt het werk nu toch plat,” had Roger Roothaus gezegd. “Tot we van Clapley horen dat we de draad weer kunnen oppakken. Dus neem het er maar lekker van. Ik trakteer.”

Krimmler protesteerde. Hield vol dat er met hem niks aan de hand was. Een zwerver heeft echt ingebroken in mijn camper, heeft me toen in elkaar geramd en me een boom in gesleurd. En hij heeft me daar gewoon laten hangen, Roger! Ik heb in een waanzinnige stortbui naar beneden moeten klauteren. Ik heb bijna mijn nek gebroken.

Man, ik maak me zorgen om je, had Roothaus gezegd.

En dat is niet meer dan terecht!

Geen woord hierover tegen meneer Clapley, afgesproken?

Maar Clapley heeft me ook een vent op mijn dak gestuurd, nog zo’n ellendeling die bij me is binnengedrongen en me heeft toegetakeld.

Hij had bandjes van alarmnummergesprekken waarop mensen stonden die je hoorde doodgaan…

Ik heb een gesprek op de andere lijn, had Roothaus kortaf gezegd. Ga jij nou maar een poosje weg van dat eiland, Karl. Ik meen het serieus.

Maar Krimmler piekerde er niet over om Toad Island te verlaten, aangezien een generaal nooit of te nimmer het strijdperk verlaat, zelfs niet voor een betaalde strandvakantie. Dus laadde Krimmler zijn .357 en verschanste zich in de Winnebago om de volgende indringer op te wachten.

Uren gingen voorbij en er kwam niemand, maar de hartslag van het eiland murmelde onheilspellend voor de deur van zijn camper. De bries. De zeevogels. Het geruis en gezucht van de bladeren. Krimmler was een geobsedeerd man. Hij werd belegerd door de natuur en had de wil en het materieel om zich te verdedigen – maar geen troepenmacht. Hij was helemaal alleen.

Hij snakte naar het vertrouwde geluid van de knallende uitlaat van een te zwaar beladen kiepauto, het luide gegier van kettingzagen, het metalen gedreun van een heimachine dat door je hele lichaam trok…al die geluiden zouden manna voor Krimmlers ziel zijn geweest.

Maar de grondverzetmachines waar zijn hart naar uitging, stonden daar doods en verlaten en elke seconde die verstreek, betekende een seconde van herstel voor het eiland, dat ademde, opbloeide en weer tot leven kwam. Opgesloten in de muffe camper begon Krimmler zich zorgen te maken om zijn geestelijk welzijn. Hij werd opgeschrokken en gekweld door elke kreet van een strandloper, elk gekwetter van een wasbeertje, elk brutaal geblaf van een eekhoorn in een boom (waarvoor hij inmiddels even bang was als voor grondeekhoorntjes). Toen de wind tegen het vallen van de avond aanwakkerde, leken de oergeluiden aan Krimmlers deur ook aan te zwellen en om de herrie uit te bannen stopte hij een cd van Tom Jones in de stereo. Hij deed alle lampen aan, klemde een tuinstoel onder de deurknop, kroop onder de dekens en ging liggen wachten op de slaap, die maar niet wilde komen.

Buiten het raam dreef Toad Island de spot met hem.

Krimmler drukte zijn handen tegen zijn oren en dacht: misschien slaap ik wel nooit meer.

Hij kneep zijn ogen dicht en bedacht een plan. Tegen zonsopgang zou hij een van de bulldozers nemen en een paar bomen rooien, puur als therapie. Met een D6 zou hij een brede greppel ploegen dwars door een rustig groepje pijnbomen. Krijg allemaal de klere, eekhoorns! De toekomst heet jullie welkom!

Het idee bracht een grijns op Krimmlers gezicht.

Na een poosje ging hij overeind zitten en spitste de oren. Rondom de Winnebago was het stil geworden, afgezien van het gestage gedrup op het dak van de natte takken daarboven. Krimmler pakte snel de .357 en stopte een nieuwe cd in de stereo.

Op dat moment hoorde hij de kreet, een geluid dat hij nooit eerder had gehoord. Het begon als een laag gekreun, zwol aan tot een gekrijs dat langzaam weer afnam. De haren op Krimmlers onderarmen gingen recht overeind staan en zijn tong leek in krijt te veranderen.

De kreet was krachtig genoeg om van een grote kat te zijn, een poema bijvoorbeeld, maar die zeikerd van een doctor Brinkman had hem verteld dat er in het noordwesten van Florida al jaren geen poema’s meer voorkwamen, dat die allang allemaal waren doodgeschoten of verdreven. Roger Roothaus had zelfs (wist Krimmler zich te herinneren) uitdrukkelijk gevraagd naar de mogelijke aanwezigheid van poema’s op Toad Island, omdat die op de lijst van beschermde diersoorten stonden. Een zo’n beest kon het einde betekenen voor het Shearwater-project, mogelijk voor altijd.

Opnieuw klonk die angstaanjagende kreet. Krimmler huiverde. Wat kon het anders zijn dan een poema? Die ellendige Brinkman! Hij heeft tegen ons gelogen, dacht Krimmler – die stond stiekem aan de kant van de boompjes en beestjes, zoals ik altijd al heb gedacht! Dat zou ook verklaren waarom hij opeens was verdwenen. Waarschijnlijk was hij linea recta naar de autoriteiten gerend om ze te verlinken.

Krimmler trok de deur van de Winnebago open en tuurde de blauwe nevel en de druilregen in. De kreet leek van dezelfde plek te komen waar hij de padjes had laten platwalsen en begraven. Het bevende gejank klonk bijna menselijk, net alsof een man langzaam lag dood te gaan.

Heeeeeeewuuuuuuuppppü!

Nou ja, bijna menselijk, bedacht Krimmler. Als je je verbeelding op hol liet slaan.

Hij trok een werkbroek en een windjack aan. Hij greep het pistool en een zaklantaarn en beende de mist in. Die dronken verrader van een Brinkman, waar hij ook mag zijn, kan naar de verdommenis lopen, dacht Krimmler ziedend. Dit klote eiland zal worden ontwikkeld: ontbost, uitgebaggerd, drooggelegd, beplaat, bestraat, bepleisterd, geverfd, en zal herrijzen als iets blijvends, iets van grote waarde voor de mensheid – een golf- en recreatieparadijs van wereldklasse.

Voor Krimmler was die kreet in de nacht een oproep om ten strijde te trekken. Hij zou niet terugdeinzen en niet op de vlucht slaan en hij zou niet toestaan dat Shearwater werd tegengehouden door een stinkende, kreupele kat die onder de teken zat. Niet na al dat werk en al dat geld en al dat politiek gekonkel.

Ik schiet dat kreng zelf overhoop, zwoer Krimmler.

Opnieuw werd de nachtelijke stilte doorkliefd door gekrijs en Krimmler sloeg razend van woede de richting in waar de kreet vandaan kwam. Deze poema is niet zomaar bedreigd, dacht hij bij zichzelf.

Dit kreng is ten dode opgeschreven.

Zijn aanval werd even onderbroken toen hij uitgleed op een boomstam en zijn zaklantaarn sneuvelde in de val. Hij krabbelde snel weer overeind en marcheerde voorwaarts, met de arm, waarin hij het pistool hield, voor zich uit slaand om een pad te banen tussen de boomsilhouetten door. De dierlijke kreet lokte hem naar de open plek waar de padjes verpulverende bulldozers stonden geparkeerd en Krimmler begon zodra hij tussen de bomen vandaan kwam als een wildeman te schieten.

“Poes, poes, poes, kom dan poes!” jubelde hij met een krankzinnige grijns op zijn gezicht.

Heeeeeeewuuuuuuuppppü!

Robert Clapley miste behalve het geld vooral het respect waarmee hij werd bejegend toen hij nog in de drugshandel zat. Door het aanzien dat je als smokkelaar genoot, haalde de gemiddelde schooier het niet in zijn hoofd om je te belazeren.

Zo’n hufter als Avalon Brown bijvoorbeeld – die Clapley drie kwartier in de lobby van het Marlin Hotel in zijn sop liet gaarkoken terwijl hij boven ‘belangrijke zaken’ afhandelde met de twee barbies.

Terwijl Avalon Brown het kennelijk reuze lollig vond om een schatrijke Amerikaanse projectontwikkelaar af te zeiken, zou hij nooit (dat wist Clapley zeker) een grote cocaïne-importeur zo weinig respectvol behandelen. Hoe langer Clapley zat te wachten, hoe meer hij aan meneer Gash moest denken – dat was nog eens een vent die Avalon Brown manieren zou kunnen leren en dat nog leuk vinden ook.

Clapley vroeg zich af waarom Gash hem niet vanaf Toad Island had gebeld. Een schietpartij, zelfs als het doelwit niet dodelijk was getroffen, was meestal goed voor een verslag uit eerste hand vanaf de lokatie. Misschien zat meneer Gash wel te mokken, bedacht Clapley, omdat de hondenontvoerder de aanslag had overleefd. Meneer Gash nam zijn werk uiterst serieus.

Ik hoop dat-ie snel iets van zich laat horen, dacht Clapley bij zichzelf. Wacht maar tot ik hem heb verteld over Avalon Brown – een schijtbak als dat, is precies wat meneer Gash nodig heeft om hem op te vrolijken, een opdracht als deze voert-ie zelfs zo nu en dan helemaal gratis uit.

“Bobby?”

In de lobby stonden Katya en Tish, weinig toeschietelijk, zij het niet echt gemelijk. Jamaica’s Stanley Kubrick was nergens te bekennen.

“Bobby, meneer Brown vil veten vaar filmgeld is.”

“Mijn advocaten stellen de papieren voor een compagnonschap op. Laten we gaan lunchen,” zei Robert Clapley.

Toen ze naar het News Café liepen, werd Clapley overmand door droefenis. De barbies zagen eruit als geestverschijningen. Hun haar kroesde en was pikzwart geverfd en de kleur van hun lippen en oogleden was daaraan aangepast. Ze droegen allebei een ouderwetse kanten sjaal over een wijd vallend doorzichtig haltertopje, een strakke leren broek en sandalen met gespen, even lomp als sleepboten.

Het was misdadig, jammerde Clapley bij zichzelf. Die vrouwen waren gemaakt voor korte rokjes en schoenen met hoge hakken, jezus, dat wist hij beter dan wie dan ook. Hij was immers de expert als het op vormgeving aankwam? Hij had kosten noch moeite gespaard om Katya en Tish om te vormen tot een volmaakt dubbelbeeld van het Amerikaanse schoonheidsideaal. En dit was nu zijn dank: rebellie. Zwart geverfde teennagels!

Toen ze aan de cappuccino en broodjes zaten, vroeg hij: “Missen jullie me?”

“Tuurlijk, Bobby,” zei Tish.

“Heb jullie al rinosnuif gescoord?”

Tish schudde zachtjes met haar hoofd. Katya sloeg haar ogen neer.

“Nee, hè?” Clapley klakte quasi-meelevend met zijn tong.

“Alleen cocaïne. Cocaïne is saai,” zei Katya die haar tanden zette in een geroosterde krentenbol.

“Verschrikkelijk saai,” beaamde Robert Clapley. “Wat heeft die nieuwe look te betekenen? Is dat voor jullie film?”

“Dit is casual gothic, Bobby,” zei Tish, en bij wijze van toelichting wees ze naar het kruisje aan een ketting om haar hals. Katya droeg er ook een, zag Clapley.

“Gothic? Je bedoelt vleermuizen en vampiers en al die ongein?”

“Da,” zei Katya, “en bloedoffers.”

“En leuke dansclubs,” voegde Tish er nog aan toe.

Clapley grinnikte sarcastisch. “Bloedoffers en raves. Dan zitten jullie in deze stad helemaal goed.”

Zijn hele lichaam verkrampte en zweette van geilheid. Hij moest zich tot het uiterste inspannen om het koffiekopje in zijn handen vast te kunnen houden. De barbies konden intussen hun ogen niet afhouden van een jongeman met ontbloot bovenlijf die achteruit voorbij racete op rollerblades, voorzien van de obligate paardenstaart, Oakley-zonnebril en een witte kaketoe op zijn schouder.

“Meisjes,” zei Robert Clapley, op de toon van een meester die achter in de klas gegiechel hoort. “Katya! Tish!”

De ondeugende glimlach verdween van hun gezicht.

“Willen jullie nog steeds rinosnuif?”

Tish keek naar Katya, die een ongeëpileerde wenkbrauw optrok.

“Vaar?” vroeg ze achterdochtig.

“Mijn flat in Palm Beach.”

“Vanneer? Jij hebt nu?”

“Niet vandaag,” zei Clapley. “Overmorgen.”

Tish zei: “Echt vaar, Bobby? Jij hebt hoorn?”

“Overmorgen.”

“Vaar vandaan? Vaar is nu?” vroeg Katya.

Clapley kon ze amper aankijken, hun haar en make-up waren te walgelijk voor woorden. Bovendien zaten ze te schransen als een stel uitgehongerde beesten!

“Vaar krijg jij hoorn?” drong Katya aan.

“Van een echte neushoorn. Ik ga hem zelf afschieten.”

Tish verstarde, haar wasachtige wangen puilden uit van de krentenbol. Katya leunde voorover, het roze puntje van haar tong was zichtbaar tussen haar voortanden, als van een poesje.

“Zwarte neushoorn. Een monster,” zei Robert Clapley. “De jacht is geregeld voor zaterdagochtend.”

“Jij gaat rino schieten? Echt vaar?”

“Echt waar.”

“En als je mist?”

“Dan zal hij mij waarschijnlijk doden. Dat is een andere man een paar jaar geleden ook overkomen.” Clapley slaakte een melancholieke zucht. “Vreselijk was dat. Volgens de gids is het een ontzettend gevaarlijk beest. Een bruut.”

De barbies zaten hem met grote ogen aan te staren. Toen er weer een tiener op roller blades zwierig met zijn met Spandex bedekte billen wiegend voorbijschaatste bleven de ogen van de vrouwen op de machtige, blanke jager gericht.

“Wees maar niet bang. Ik mis echt niet,” zei Clapley. “Ik schiet nooit mis.”

Katya zei: “Groot geweer, da?”

“Groter bestaat niet.”

“Dan breng je later hoorn mee naar huis!”

“Alleen als jullie daar op me zitten te wachten.”

De vrouwen begonnen gelijktijdig enthousiast te knikken.

“Fantastisch. Maar jullie mogen het tegen niemand vertellen, vooral niet tegen meneer Brown,” waarschuwde Clapley. “Ik neem een enorm risico voor jullie. Ik zou er een hoop moeilijkheden mee kunnen krijgen.”

“Oké, Bobby.”

“En dan loop ik ook nog het risico om doodgetrapt te worden.”

Katya legde teder haar hand op Clapleys hand. “Vij vinden lief, Bobby, dat jij zo groot risico voor ons neemt. Om zo’n gevaarlijke rino te schieten.”

“Heb ik jullie niet altijd gegeven wat jullie hartje begeerde? Ja toch? Jij en Tish vroegen om meer hoorn en dit is de enige manier om daar aan te komen. Door mijn leven te wagen.”

“Dank je vel, Bobby.”

“Ik zie jullie dus allebei zaterdagavond? Met blond haar. Alsjeblieft?”

Tish giechelde. “Hoge hakken ook.”

“Dat zou helemaal fantastisch zijn.” Doei gothic-look, dacht Robert Clapley bij zichzelf. Een gevoel van triomf en verlangen overspoelde hem. Zijn tweeling zou binnenkort weer thuiskomen.

In de lobby van het Marlin Hotel omhelsde hij hen en zei: “Ik neem aan dat meneer Avalon een mooie suite met uitzicht over de oceaan voor jullie heeft geregeld.”

Tish keek vragend naar Katya, die zich leek te generen.

“Niet? Nou, misschien als de film eenmaal een grote hit is.” Clapley boog zich naar hen toe voor een afscheidskus en deinsde terug voor een misselijkmakend, onbekend parfumluchtje.

“Wat is dat?” hijgde hij beleefd.

“Het heet Undead,” antwoordde Katya. “Ik geloof van Calvin.”

“Heerlijk. Zeg maar tegen meneer Brown dat ik snel iets van me laat horen.”

“Voorzichtig als je rino gaat schieten, Bobby.”

“Maak je maar geen zorgen,” zei Clapley. “O ja, dat was ik nog bijna vergeten. Dokter Mujera komt volgende week over uit Zuid-Amerika. Een kleine herinnering.” Hij tikte met zijn wijsvinger tegen zijn kin. “Als jullie tenminste nog steeds geïnteresseerd zijn.”

“Misschien,” zei Katya voorzichtig.

“Da, misschien,” zei Tish.

“Alleen het beste is goed genoeg voor jullie. Nietwaar? Hij is de beste die er is.”

“Maar meneer Brown zegt hij vindt onze kin mooi.”

“Is het heus?” zei Clapley weinig enthousiast.

“Goede kinnen voor filmlicht,” lichtte Tish verder toe.

“Zacht,” zei Katya. “Hij zegt zachte hoeken zijn mooier. Niet scherp zoals Amerikaanse modellen.”

“Dokter Mujera heeft al heel veel internationale filmsterren geopereerd.”

“Echt vaar, Bobby? Kinnen van filmsterren?”

“Ik zal zelf wel met meneer Brown spreken. Ik denk dat hij opgetogen zal zijn over de kwaliteiten van de chirurg.” Robert Clapley keek op zijn horloge. “Toevallig heb ik nu wel even tijd. Waarom bellen jullie niet even naar boven om meneer Brown te vragen om samen met ons iets te drinken?”

“Nee,” zei Katya. “Massagedame is bezig.”

“Elke dag om twee uur,” zei Tish.

“De massagedame?”

“Hij zegt tegen stress,” lichtte Katya toe.

Clapley glimlachte begrijpend. “Meneer Brown zal wel veel last hebben van stress.”

“Tot zaterdag, Bobby. Vij maken feestje zoals toen, oké?”

“Schatje, ik kan haast niet wachten.”

“En succes met zwarte neushoorn.”

“Jullie hoeven je echt geen zorgen te maken,” zei Robert Clapley tegen zijn toekomstige barbie-tweeling. “Zorgen jullie nou maar dat dat prachtige haar van jullie weer blond wordt.”

Toen ze hem in de patrouillewagen legden, zat Twilly Spree onder de pijnstillers, en dat was maar goed, want McGuinn sprong onmiddellijk boven op zijn borst om hem te begroeten. Het deed nog steeds verschrikkelijk veel pijn, maar niet zoveel dat Twilly buiten westen raakte.

De eerste stop was bij een Barnett bankfiliaal, waar hij een bedrag in contanten opnam dat bijna tot op de dollar even veel was als driemaal het jaarsalaris van luitenant Jim Tile. Zelfs de ex-gouverneur stond versteld.

“Erfenis,” zei Twilly hees. “Mijn opa draait zich om in zijn graf.”

De volgende stop was bij een GM-dealer aan de buitenrand van Tallahassee.

“Waarom?” vroeg de kapitein.

“We hebben een auto nodig.”

“Ik doe bijna alles met de benenwagen.”

“Nou, ik niet,” zei Twilly, “niet met een gat in mijn long.”

Jim Tile vermaakte zich kostelijk. Twilly kreeg de indruk dat Clinton Tyree gewend was om de dienst uit te maken.

“Mag ik u gouverneur noemen?”

“Liever niet.”

“Meneer Tyree? Of liever Skink?”

“Geen van beide.”

“Goed dan, kapitein,” zei Twilly. “Ik wil je graag bedanken voor wat je op het eiland hebt gedaan.”

“Graag gedaan.”

“Ik vroeg me alleen af hoe je zo toevallig daar ter plekke hebt kunnen zijn.”

“Voorjaarsvakantie,” zei Skink. “Kom op, laten we een auto voor je uitzoeken.”

Met het oog op McGuinn koos Twilly weer voor een tweedehands Roadmaster, dit keer marineblauw. Terwijl hij de papierwinkel afhandelde in het verkoopkantoortje, wandelden de agent, de kapitein en de grote hond door de showroom. Geen van de andere verkopers durfde hen te benaderen. Later op het parkeerterrein bewonderde Jim Tile de grote Buick. McGuinn lag languit achterin, Twilly zat voorin op de passagiersstoel en Skink zat achter het stuur.

“Ik wil eigenlijk helemaal niet weten waar jullie heen gaan,” zei de agent, “maar, gouverneur, ik zou wel graag willen weten wat je hebt gedaan met dat pistool dat ik je heb gegeven.”

“Golf van Mexico, Jim.”

“Je zou me toch niks voorliegen, hè?”

“Ik heb het uit de helikopter gegooid. Dat kun je de knul vragen.”

Twilly knikte. Het was waar. De piloot was zo verstandig geweest om geen vragen te stellen.

“Maar die mobiele telefoon is helaas een ander verhaal, Jim. Die heb ik kennelijk ergens in het bos laten vallen,” zei Skink. “De staat Florida zou een nieuwe voor je moeten kopen. Zeg maar tegen gouverneur Dick dat ik dat heb gezegd.”

Jim Tile liep om naar Twilly’s kant van de auto en bukte zich naar het raampje. “Ik neem aan dat je weet wie je reisgenoot is.”

“Dat weet ik,” zei Twilly.

“Hij is een goede vriend van me, jongen, maar hij is niet bepaald een voorbeeld.”

Skink onderbrak hem: “De zoveelste wijze raad van de Highway Patrol aan het publiek!”

Twilly haalde zijn schouders op. “Het enige waar ik naar verlang is rust, luitenant. Mijn hele lijf doet zeer.”

“Doe het dan alsjeblieft rustig aan. Heel rustig aan.” De agent liep terug naar de bestuurderskant. Er zat hem duidelijk iets dwars.

Skink zei: “Jim, vind je dit ook niet een ongelooflijk bakbeest?”

“Hoe lang geleden is het dat je hebt gereden?”

“Een hele tijd.”

“Ja, en hoe lang geleden is je rijbewijs verlopen?”

“Tweeëntwintig jaar. Drieëntwintig misschien. Hoezo?” De kapitein liet zijn vingers over het stuur glijden. Twilly moest erom grijnzen.

“Ik zal het volgende doen,” zei Jim Tile. “Ik vertrek nu meteen om niet te hoeven zien dat je wegrijdt met dit slagschip. Want anders zou ik je aan moeten houden en je een bekeuring moeten geven.”

Skinks oog flikkerde ondeugend. “Die zou ik inlijsten, Jim.”

“Je moet me één ding beloven, gouverneur. Deze jongeman heeft genoeg meegemaakt en dat heeft hem zelfs bijna zijn leven gekost. Breng hem alsjeblieft niet op nieuwe krankzinnige ideeën.”

“Daarvoor heeft-ie geen ruimte meer in zijn kop. Heb ik gelijk of niet, jongen?”

Twilly zei met een stalen gezicht: “Ik begin weer met een schone lei.”

De agent zette zijn zonnebril met metalen montuur op. “Ik zou net zo goed tegen die stomme hond kunnen praten,” mopperde hij.

Clinton Tyree strekte zijn arm uit en gaf hem een schouderklopje.

Jim Tile keek ernstig naar zijn Stetson, waarvan de rand door McGuinn was kapot gekauwd.

“Gouverneur, ik zeg het nog één keer: ik word te oud voor die ongein.”

“Dat ben je al, Jim. Ga nou maar lekker naar huis naar moeder de vrouw.”

“Ik wil niet over jullie lezen in de krant. Alsjeblieft.”

Skink plukte de zonnebril van de neus van de agent en verboog hem zodat hij hem paste. “Onvindbaar en ongrijpbaar! Dat zijn wij.”

“Wees alsjeblieft voorzichtig. Alsjeblieft,” zei Jim Tile.

Zodra hij was verdwenen, reden ze linea recta naar de snelweg. Twilly zweefde de codeïnehemel in en uit zonder te dromen. In de buurt van Lake City maakte de kapitein hem opgewonden wakker en wees hem een dood zwijn aan de kant van de weg.

“Daar kunnen we twee weken van eten!”

Twilly ging in zijn ogen wrijvend rechtop zitten. “Waarom stoppen we?”

“Zonde om goed eten te verspillen.”

“Ik wil niet lullig doen, maar als je zo dol bent op bacon koop ik liever een filiaal van Denny’s voor je,” zei Twilly, “dan dat ik je een varkenslijk van een kleine tweehonderd kilo in mijn nieuwe stationcar laat stouwen.”

Achter in de auto zat McGuinn ongedurig te janken.

“Hij moet waarschijnlijk plassen,” zei Skink.

“Ik ook,” zei Twilly.

“Idem dito.”

Ze stapten alle drie uit en liepen naar de rand van het bos. De exgouverneur keek verlangend over zijn schouder naar het zwijn dat was doodgereden. McGuinn besnuffelde het lijk vluchtig en sprong toen weg om een konijnenspoor te volgen. Twilly besloot om hem even zijn gang te laten gaan.

Toen ze bij de auto terug kwamen, vroeg de kapitein aan Twilly hoe hij zich voelde.

“Versuft. En ik heb pijn.” Kreunend hees Twilly zich op de motorkap.

“Maar ik ben blij dat ik leef,” voegde hij eraan toe.

Skink zette zijn ene been op de bumper. Hij trok het douchekapje van zijn hoofd en wreef met een gebronsde knokkel over de stoppels op zijn schedel. Hij zei: “We moeten het een en ander doorpraten, meneer Spree.”

“Mijn moeder heeft alle knipsels bewaard uit de tijd toen je bent verdwenen. Elke keer dat er een nieuw artikel verscheen, las ze dat voor tijdens het ontbijt,” zei Twilly. “Mijn vader werd er knettergek van. Mijn vader verkocht percelen aan zee.”

Skink floot sarcastisch. “Een van die jongens die in groei geloven, hè? Meer, meer, meer.”

“Hij zei dat je waarschijnlijk een communist was. Hij zei dat iemand die anti-ontwikkeling was, ook anti-Amerikaans was.”

“Een echte patriot dus, die vader van jou. Leven, vrijheid en het najagen van provisie op onroerendgoeddealtjes.”

“Mijn moeder zei dat je gewoon een man was die iets waarvan hij hield probeerde te redden.”

“En daarbij grandioos op z’n bek ging.”

“Een volksheld, zei ze.”

Skink keek geamuseerd. “Je moeder lijkt me een romantisch typetje.”

Hij trok het douchekapje weer over zijn hoofd. “In welke klas zat jij toen? Kleuterschool? Eerste klas? Dat kun je toch onmogelijk allemaal nog weten.”

“Ze heeft het nog jaren over je gehad,” zei Twilly. “Misschien puur om mijn vader dwars te zitten. Of misschien omdat ze stiekem aan jouw kant stond. Ze heeft op je gestemd, dat weet ik wel.”

“Jezus, zo is het wel genoeg…”

“Ik denk dat je haar best wel zou mogen. Mijn moeder bedoel ik.”

Skink zette de zonnebril af en bestudeerde zijn spiegelbeeld in de glimmende autobumper. Met twee vingers verschikte hij het karmozijnrode oog en zette het min of meer in dezelfde stand als zijn goede oog.

Toen keek hij Twilly Spree aan en zei: “Jongen, ik kan jou niet voorschrijven wat je met de rest van je leven moet doen – jezus, je hebt zelf gezien wat ik van mijn eigen leven heb gemaakt. Maar ik kan je wel vertellen dat er waarschijnlijk in deze wereld geen rust is voor mensen zoals jij en ik. Iemand moet zich druk maken, anders gebeurt er niks. Daarom zijn wij op de wereld gezet, om kwaad te blijven.”

Twilly zei: “Ze hebben me gedwongen een cursus te volgen, kapitein. Die heeft me niet genezen.”

“Een cursus?”

“Omgaan met woede. Ik meen het serieus.”

Skink bulderde van het lachen. “God allemachtig, en omgaan met hebzucht dan? Daar zou iedereen in Florida een cursus in moeten volgen. Wie zakt wordt naar de grens gezeuld en Florida uit geknikkerd.”

“Ik heb de bank van mijn oom opgeblazen,” zei Twilly.

“Nou en?” riep Skink uit. “Woede is niks om je voor te schamen, jongen. Soms is die de enige gezonde en logische en ethisch verantwoorde reactie. Jezus, dat is niet iets waar je van afkomt met een cursus! Je kunt je doodzuipen of je kapot laten schieten. Of je kunt je mannetje staan en die klootzakken de oorlog verklaren.”

De ex-gouverneur stak zijn kin in de lucht en citeerde bulderend:

Kent gij het land waar maagdenpalmen en cipressen Symbolen zijn van daden, in hun geest tot stand gebracht; Waar woede van de gier en schildpadliefdeslessen Tot misdaden vervallen, dan weer in droefenis worden bedacht?

Twilly zei zachtjes: “Maar daar ben ik al, kapitein.”

“Dat weet ik, jongen.” Hij liet langzaam zijn hoofd zakken, de vlechten van zijn baard bungelden als zilveren mosslierten omlaag. De twee vogelsnavels sloegen voor zijn borst tegen elkaar.

“Lord Byron?” vroeg Twilly.

Skink knikte en glimlachte verrast. “The Bride of Abydos.”

Twilly drukte zijn duim tegen het verband op zijn wond. De pijn was draaglijk ondanks het feit dat de pijnstillers uitgewerkt begonnen te raken. Hij zei: “Je hebt waarschijnlijk ook gehoord over die jachtpartij.”

“Jazeker.”

“Weet jij toevallig waar die plaats gaat vinden?”

Hier werd Skink de kans geboden om er een eind aan te maken, maar dat kon hij niet.

“Toevallig weet ik dat, ja,” zei hij, en hij herhaalde wat Lisa June Peterson hem had verteld.

“En hoe denk jij daarover?” vroeg Twilly.

“Ik vind een opgezette jacht het laagste wat er maar bestaat.”

“Dat bedoel ik niet.”

“Aha. Jij bedoelt als mogelijkheid voor een hinderlaag.”

“Ik moet steeds aan Toad Island denken,” zei Twilly, “en hoe we die ellendige brug zouden kunnen tegenhouden.”

Skinks felle blik was gericht op de snelweg, waar de auto’s en vrachtwagens voorbij flitsten. “Moet je die hufters nou toch zien,” zei hij zachtjes, alsof hij tegen zichzelf sprak. “Waar moeten die in godsnaam allemaal heen?”

Twilly liet zich van de motorkap van de stationcar glijden. “Ik kan je wel vertellen waar ik heen ga, gouverneur. Ik ga namelijk naar Ocala. En onderweg stop ik even bij een aardige wapenhandelaar om een jachtgeweer te kopen. Wil jij er ook een?”

“De terugslag zal je schouder een hoop goed doen.”

“Ja, dat zal afgrijselijk pijn doen.” Twilly trok de autosleuteltjes uit Skinks hand. “Als je niet mee wilt, kan ik je wel in Lake City afzetten.”

“Is dat de manier om een volksheld te behandelen? Lake City?”

“Het is hier bloedheet. We kunnen beter weer gaan rijden.”

Skink zei: “Heb ik iets over het hoofd gezien? Heb je een plan in gedachten?”

“Dat nog niet, maar dat komt wel.” Twilly Spree liet zijn tong over zijn lippen glijden en floot de hond.