24

“Wat wil je nou eigenlijk, Willie?”

Altijd weer diezelfde vraag. Palmer Stoat liet de ijsblokjes in zijn glas rinkelen en wachtte op het antwoord van de vice-voorzitter van de senaatscommissie voor fondstoewijzing.

“Je bent en blijft een lompe hufter,” zei Willie Vasquez-Washington.

“Man, ik zal je vertellen wat ik wil. Ik wil dat de edelachtbare Richard Artemus mijn voorjaarsskivakantie niet in de war gooit, Palmer. Ik wil volgende week naar Canada. Ik wil zeer zeker niét in Tallahassee zijn voor de een of andere onzinnige ‘speciale zitting’.”

“Kom nou, Willie, het is te laat…”

“Niks geen ‘kom nou, Willie’. Dit gaat helemaal niet over het onderwijsbudget, amigo, maar over die stomme brug naar dat stomme eiland, waarvan ik dacht – nee, jij hebt het me zelf verteld! – dat dat weken geleden al voor elkaar was. En dan…”

Willie Vasquez-Washington nam even de tijd om een slokje van zijn Long Island ijsthee te nemen. “En dan komt jouw vriendje gouverneur Dick opeens met een veto op de proppen. Zijn eigen project! Waarom in godsnaam?”

Palmer Stoat reageerde met zijn standaard dat-wil-je-niet-weten gerol met zijn ogen. Ze zaten aan de bar bij Swain’s, de laatste plek op aarde waar Stoat dat ellendige hondenontvoeringsverhaal nog eens wilde vertellen. Ten slotte had die mafkees die beruchte afgehakte poot hierheen verstuurd. De barkeeper had tot Stoats afgrijzen volgens zeggen zelfs een nieuw drankje naar het incident vernoemd.

“Prima. Dan vertel je het me niet,” zei Willie Vasquez-Washington.

“Maar zal ik jou eens wat vertellen? Het is mijn probleem helemaal niet, Palmer.”

“Dat bedoel ik nou, jij hebt je buurthuis in de binnenstad toch gekregen.”

“Hou daar nou eens over op.”

“Neem me niet kwalijk. Community Outreach Center,” zei Stoat. “Negen miljoen, was het niet?”

“Laat me met rust!”

“Hoor eens, ik zeg alleen maar…” De lobbyist dempte zijn stem omdat hij niet de indruk wilde wekken dat hij een Afro-Haïtiaanse-Zuid-Amerikaanse-Aziatische-indiaanse Amerikaan, of enige combinatie daarvan (uitgaand van de veronderstelling dat Willie Vasquez-Washington de waarheid sprak over op zijn minst één van de vele minderheden waartoe hij naar eigen zeggen behoorde) wilde beledigen.

Al moet gezegd worden dat de klanten bij Swain’s die een goede sigaar wisten te waarderen stuk voor stuk afkomstig uit de betere kringen en onmiskenbaar Angelsaksisch waren, zodat alleen al de aanwezigheid van een kleurling (vooral een man die zo onberispelijk gekleed was als afgevaardigde Vasquez-Washington) aanleiding was voor bijna evenveel opgetrokken wenkbrauwen als de aanblik van de afgesneden labradorpoot.

“Willie, ik wil alleen maar zeggen,” vervolgde Palmer Stoat, “dat de gouverneur zich aan de afspraak heeft gehouden. Hij heeft jou gematst. Kun jij hem dan niet voor deze ene keer een beetje tegemoetkomen? Er was hier sprake van omstandigheden buiten zijn macht.”

“Sorry, man.”

“We redden het niet zonder jou.”

“Daar ben ik me zeer goed van bewust,” zei Willie Vasquez-Washington, die met zijn vingernagels op het eikenhout van de bar zat te trommelen. “Een andere keer vind ik alles best, Palmer, maar niet nu. Deze vakantie staat al jaren op mijn verlanglijstje.”

Dat was je reinste onzin, wist Stoat. Het snoepreisje werd in het geheim betaald door een grote medische verzekeringsmaatschappij als teken van dankbaarheid jegens Willie Vasquez-Washington, wiens tijdige tussenkomst een potentieel gênant onderzoek naar bepaalde twijfelachtige praktijken had tegengehouden, namelijk dat de verzekeringsmaatschappij haar laaggeschoolde receptionisten had aangemoedigd om over de telefoon beslissingen te nemen aangaande eventuele operaties voor patiënten met een kritieke toestand. Wat was het toch een gelukkig toeval geweest (dacht Stoat wrang) dat Willie Vasquez-Washington elke zaterdag golf speelde met de State Insurance Commissioner.

“Willie, wat denk je van het volgende? We laten je oppikken door een vliegtuig voor de stemming in verband met Toad Island, waarna we je linea recta naar Banff terugvliegen. Met een Lear.”

Willie Vasquez-Washington keek Stoat aan alsof hij een worm in een appel was. “En jij bent zogenaamd zo clever? Laat ik het voor je uitspellen, beste vriend: ik kan de speciale zitting niet zoals ik wil overslaan en gaan skiën. Waarom? Omdat ze me in de pers onderuit zouden halen aangezien de kranten die lulkoek van de gouverneur slikken. Die geloven allemaal dat we naar de hoofdstad worden teruggehaald om te stemmen voor meer geld voor zielige kleine schoolkindertjes. Want, weet je, de kranten weten helemaal niks van je brugzwendeltje. Dus zit ik aan alle kanten vast, snap je?”

Nu was het Willie Vasquez-Washingtons beurt om zijn stem te dempen. “Ik zit muurvast, man. Ik moet wel naar die zitting, hetgeen betekent dat het skiën van de baan is, hetgeen betekent dat mijn vrouw en kinderen de dupe zijn, hetgeen betekent – sorry! – dat er geen nieuwe brug komt voor de edelachtbare Dick en zijn vriendjes.”

Palmer Stoat gebaarde doodleuk voor een volgend rondje drankjes.

Hij stak Willie Vasquez-Washington een originele Montecristo Especial N°2 toe en stak die voor hem aan. Stoat was licht gepikeerd over deze impasse, maar niet echt bezorgd. Hij was zeer bedreven in het gladstrijken van problemen, veroorzaakt door opgeblazen hufters. Stoat hoopte dat hij zich daar op een dag fulltime mee bezig zou kunnen houden in Washington, D.C., waar gewichtigdoenerij tot een kunst verheven was, maar voorlopig stelde hij zich tevreden met het vervolmaken van zijn vaardigheden in het moeras van hebzucht dat bekendstond als Florida. Toegangswegen, invloed, introducties bij de juiste personen – dat is wat elke lobbyist aan de man bracht. Maar de besten waren eveneens snelle denkers, vindingrijk en creatief; crisisoplossers. En Palmer Stoat beschouwde zichzelf als een van de allerbeste lobbyisten die er bestonden. Een virtuoos.

Shearwater! Jezus christus, één grote ellende. Het had hem zijn vrouw gekost en zijn hond en bijna zijn leven, maar hij zou niet toestaan dat het project hem ook nog zijn reputatie als meester-ritselaar zou kosten. Nee, deze vervloekte deal zou koste wat kost rond komen.

Het geld voor de brug zou op tafel komen. De cementwagens zouden rijden en de flatgebouwen zouden worden gebouwd en de golfbanen zouden met graszoden worden bekleed. De gouverneur zou tevreden zijn, Robert Clapley zou tevreden zijn, iedereen zou tevreden zijn – zelfs Willie Vasquez-Washington, die worm. En later zou iedereen zeggen dat het nooit zou zijn gelukt zonder de fenomenale lobbykunsten van Palmer Stoat.

Die op dit moment door een prikkelende blauwe nevel de vice-voorzitter van de senaatscommissie voor fondstoewijzing toefluisterde: “Hij wil met je praten, Willie.”

“Ik dacht dat dat jouw werk was.”

“Eén op één.”

“Waarom in vredesnaam?”

“Dick is iemand die persoonlijk contact hoog in het vaandel heeft.”

“Hij is een lullige Toyota verkoper.”

“Hij wil het met je goedmaken, Willie. Hij wil weten wat hij kan doen om je ongemak te compenseren.”

“Liefst nog voor de zittingsdatum, wil ik wedden.”

Stoat knikte samenzweerderig. “Volgende week zal er behoorlijk met geld worden geschoven. Hoe staat het met de scholen in jouw district? Heb je behoefte aan een nieuwe school?”

“Jezus, man. Weet je wel wat je zegt?” Willie Vasquez-Washington lachte bitter. “De nieuwe scholen gaan allemaal naar de voorsteden.”

“Niet per se,” zei Palmer Stoat. “Er zijn allerlei potjes waarmee gerommeld kan worden. Ik vraag alleen dat je daar even over nadenkt.”

“Volgens mij zit je gewoon uit je nek te lullen.”

Stoat pakte zijn vulpen uit zijn zak en schreef iets in keurige blokletters op een papieren servetje. Dat schoof hij over de bar naar Willie Vasquez-Washington, die grijnsde en zijn sigaar van de ene mondhoek naar de andere liet rollen.

Toen zei hij: “Oké, oké, ik zal wel even met hem praten. Waar?”

“Ik heb een idee. Ben je weleens op een echte wildsafari geweest?”

“Niet sinds ik het botje uit mijn neus heb verwijderd, eikel.”

“Nee, Willie, dit zul je hartstikke leuk vinden. Geloof me.” Stoat knipoogde en gebaarde dat hij wilde afrekenen.

Willie Vasquez-Washington wierp nogmaals een blik op het servetje, dat hij discreet verfrommelde en in een asbak deponeerde. Op de terugweg naar Miami dacht hij aan de woorden die Palmer Stoat op het servetje had geschreven en hij stelde zich die voor, bijna twee meter hoog in een marmeren gevel gebeiteld.

WILLIE VASQUEZ-WASHINGTON SENIOR HIGH SCHOOL

Asa Lando spoorde Durgess aan om de hoorn te controleren. Het was een eersteklas hoorn, dat kon Durgess niet ontkennen. Maar…

“Hoe oud is deze neushoorn?” vroeg hij.

“Al sla je me dood,” zei Asa Lando. “Negentien zeiden ze.”

“O ja? Dan lig ik zeker nog in de luiers.”

Het was de oudste neushoorn die Durgess ooit had gezien, nog ouder en zwakker dan dat beest dat ze voor Palmer Stoat op de kop hadden getikt. Deze was wel ruim tweehonderd kilo zwaarder, maar dat vond Durgess een magere troost. Het beest was afkomstig van een safaripark vlak bij Buenos Aires. Het park had de rinoceros afgedankt omdat hij gemiddeld eenentwintig uur per dag sliep. Toeristen dachten dat hij van gips was.

“Geld speelde geen rol, zei je.”

Durgess stak zijn hand omhoog. “Je hebt gelijk. Daar zal ik niet eens naar vragen.”

“Hij heet El Jefe.” Asa Lando sprak de naam uit als ‘Geffie’.

“Waarom vertel je me dat nou?” snauwde Durgess. “Ik wil helemaal niet weten hoe die heet?” De gids sliep beter als hij net deed alsof de dieren in Wildernis Veldt nog echte wilde beesten waren, waardoor de jachtpartijen minder van een schertsvertoning weg hadden. Maar prooien met een naam betekende doorgaans dat die beesten zo mak waren als een lammetje en zelfs Durgess kon zichzelf niet wijsmaken dat die jachtpartijen ook maar iets van een sportief element bevatten. Die waren niet spannender of gevaarlijker dan de jacht op een hamster.

“El Geffie betekent ‘de baas’ in het Spaans,” lichtte Asa Lando toe.

“Ze hadden ook een Engelse naam voor hem, maar die ben ik vergeten.”

“Hou daar nou maar over op. Laat alsjeblieft zitten.”

Durgess leunde somber tegen het hek van de neushoornkooi in Quarantaine Eén. Het enorme beest lag op zijn knieën op een bed van stro in diepe, bijna comateuze rust verzonken. Zijn huid was bedekt met vlekken van een exotische soort vochtig eczeem. Grote groene vliegen vlogen rond zijn perkamentachtige oren en zijn korsterige oogleden waren tot spleetjes dichtgeknepen.

Asa Lando zei: “Wat had je dan verwacht, Durge? Hij heeft verdomme vijf dagen lang in een krat opgesloten gezeten.”

Durgess porde de narcoleptische dikhuid voorzichtig met de steel van een zwabber. De gerimpelde grijze huid trilde, maar van een bewuste reactie was geen sprake.

“Bovendien,” zei Asa Lando, “zei je dat het niks uitmaakte, als de hoorns maar in orde waren. Elke neushoorn die ik maar kon vinden, dat heb je letterlijk zo gezegd.”

Durgess liet zijn knokkels kraken. “Dat weet ik, Asa. Jij kunt er niks aan doen.”

“Op zo korte termijn kun je weinig verwachten. Vooral met bedreigde soorten zoals neushoorns en olifanten. Je moet pakken wat je pakken kunt, Durge.”

“Het is al goed,” zei Durgess. Hij kon zien dat El Jefe ooit een uit de kluiten gewassen exemplaar was geweest, doorvoed en goed verzorgd. Nu was hij alleen maar oud, onmogelijk oud en fysiek uitgeput van de lange smoorhete vlucht.

“Kan hij nog rennen,” vroeg Durgess, “al is het maar een kort stukje?”

Asa Lando schudde ernstig zijn hoofd.

“Kan hij überhaupt nog lopen?”

“Af en toe,” zei Asa Lando. “Hij is zelf zijn krat uit gelopen.”

“Hoera.”

“Dat was natuurlijk wel op een iets aflopende ondergrond.”

“Jezus,” zei Durgess ongeduldig. “Hij zal toch wel in beweging komen om te eten. Moet je zien hoe groot dat kreng is.”

Asa Lando schraapte zijn keel. “Nou, weet je, eh, het zit namelijk zo dat ze zijn eten voor hem neerlegden – takken en struiken en zo. Hij bleef zo’n beetje de hele dag op dezelfde plek staan en at alles wat ze voor hem neergooiden. Zet hem in de schaduw onder een grote boom, zeiden ze, en hij verroert zich niet meer.”

Durgess zei: “Dat geloof ik direct.”

“Ik heb bedacht dat we op die manier de jacht kunnen opzetten. Onder een van die grote altijdgroene eiken.”

“Die hebben we genoeg,” zei Durgess met een zucht.

Hij dacht: misschien kunnen we twee vliegen in één klap slaan. Misschien zal die jagerpief van meneer Stoat genoegen nemen met een authentieke Afrikaanse neushoorn in plaats van een jachtluipaard.

Ten slotte was zelfs een slaperige neushoorn een indrukwekkend plaatje. En El Jefes voorste hoorn was inderdaad wat je noemt eersteklas – Stoat had hem vijftigduizend dollar beloofd voor een behoorlijk exemplaar. Durgess vroeg zich terloops af of hij van de geheimzinnige meneer Yee een betere prijs zou kunnen krijgen…

“Ik moet even een telefoontje plegen,” zei Durgess tegen Asa Lando.

“Nog één ding. Misschien heb je daar wat aan.”

“Wat dan?”

“Hij heeft een man doodgetrapt, Durge.”

“Je meent het!”

“Een jaar of zes, zeven geleden. Een superdomme toerist,” zei Asa Lando, “sprong op zijn rug opdat zijn vrouw een foto kon maken. Als een wildepaardentemmer. Volgens die Argentijnen werd de ouwe El Geffie helemaal gek. Hij gooide die toerist op de grond en verbrijzelde zijn hoofd alsof het een meloen was. Dat heeft alle kranten in Zuid-Amerika gehaald.”

Durgess grijnsde scheef. “Dus gaat het hier niet om zomaar een neushoorn, Asa. Het is een echte killer. Een wereldberoemde killer-rino.”

“Dat bedoel ik maar. Heb je daar wat aan?”

“Reken maar van yes,” zei Durgess. “Roep me maar als-ie wakker wordt.”

Meneer Gash kon maar niet geloven dat de zwerver met het karmozijnrode oog en die eigenaardige geruite rok in het holst van de nacht midden in het bos was opgedoken. En hij was nog gewapend ook!

“Ik zei dat ik die knul meeneem.”

Meneer Gash keek hem met een vuile grijns aan. “Dus daar kick je op, hè, ouwe? Je bent gewoon een vieze ouwe bruin werker.”

“De vrouw gaat ook mee.” De zwerver gebaarde met het pistool in de richting van de stationcar waarin Desirata Stoat zich bevond.

“Ho even, ouwe, die ‘knul’ mag je hebben. Die maakt het toch niet lang meer. Maar de dame,” zei meneer Gash, zwaaiend met zijn eigen wapen, “blijft bij mij. En lazer nou maar op. Ik geef je zes seconden.”

De zwerver liet zijn tanden zien. De vlechten van zijn baard dropen na zijn sukkeldrafje door de regen; nietige volmaakt ronde bolletjes rolden over de uitgebleekte vogelsnavels en op de grond. Meneer Gash werd nerveus van de aanblik, evenals van de griezelig kalme houding van de man. Meneer Gash, koud en naakt, was van meet af aan psychologisch in het nadeel geweest. Eigenlijk zou hij hebben moeten blaken van zelfvertrouwen aangezien een Smith, waarmee slechts één schot gelost kon worden, geen partij was voor zijn trouwe semi-automaat. Maar met één gelukstreffer zou de zwerver het geluk aan zijn kant hebben.

Meneer Gash verkoos om voorzichtigheid te betrachten uit angst dat zijn pik van zijn lijf zou worden geknald.

Hij zei tegen de zwerver: “Je mag de hond ook hebben.”

“Ik heb honger als een paard, meneer Gash, dus misschien doe ik dat wel.”

“Heb je nog meer van die vunzige afwijkingen, ouwe?” Meneer Gash duwde zich op zijn ene knie omhoog. Zijn voet maakte een zuigend geluid toen hij hem uit de modder trok. Hij voelde zich een tikkeltje gevleid dat de zwerver zijn naam kende.

“De gouverneur heeft me gestuurd, meneer Gash. Ik neem het hier wel van u over.”

“Toe maar! De gouverneur!”

“Jawel, meneer. Om die jongeman op te halen.”

“Nou, ik ben hier in opdracht van de heer Robert Clapley,” zei meneer Gash, “om precies datzelfde te doen. En volgens mij is meneer Clapley heel wat scheutiger dan de gouverneur. Dus hebben we een probleem, nietwaar?”

Van tussen de pijnbomen klonk getingel op en McGuinns schaduw verscheen aan de rand van de open plek. Bij het tweede schot was de hond opnieuw weggevlogen voor een vergeefse speurtocht naar vallende eenden en toen hij terugkwam, zag hij alweer een mens met een wapen, een buitengewoon groot mens, die geurde naar geroosterde buidelrat en houtrook. McGuinn liep het water in de bek. Hij rolde zijn tong af en liep op een drafje naar de onbekende om hem op de gebruikelijke labradormanier te begroeten.

Meneer Gash zag wat er stond te gebeuren en bracht zijn arm in positie, klaar om te schieten. Dit was de kans waarop hij had gewacht.

De zwerver zou de hond onmogelijk kunnen negeren. Niemand zou in staat zijn om dat maffe lastpak van een mormel te negeren. En op het moment dat de zwerver werd afgeleid, zou meneer Gash hem een kogel door zijn hart jagen.

Vanuit de auto riep Desie: “McGuinn! Kom maar, jongen!”

Natuurlijk schonk de hond geen aandacht aan haar. Op weg naar de onbekende stapte hij monter over Twilly Spree heen, die bloedend op de grond lag.

“Stoute hond! Hier!” schreeuwde Desie, zonder resultaat.

McGuinn voelde dat de buitengewoon grote man met het wapen geen dreiging inhield maar eerder de belofte van een buidelrathapje. Hij moest gewoon even vriendjes met hem worden…Toen de neus van de hond onder de zoom van de geruite rok van de zwerver verdween, spande meneer Gash zijn wijsvinger die op de trekker lag. Hij wachtte op de reactie van de zwerver – een verrast terugdeinzen, een protesterende kreet, het wegduwen van de hond.

Iets. Wat dan ook.

Maar zonder een spier te vertrekken hield de zwerver zijn goede oog (en de .357) op meneer Gash gericht. Hij stond daar met een glimlach om zijn mond, een brede glimlach die zelfs in een maanloze nacht duidelijk te zien was.

Hij glimlachte terwijl een gore zestig kilo wegende haarbal zijn geslachtsdelen besnuffelde! Meneer Gash vond het walgelijk.

“Wat ben jij een perverse klootzak,” beet hij de zwerver toe.

Een stem achter meneer Gash zei: “Hoor wie ‘t zegt.”

Hij draaide zich om en zag Desie in de portieropening, die het korset van slangenhuid voor haar lichaam hield. In de veronderstelling dat de perverse zwerver door mevrouw Stoat zou worden afgeleid besloot meneer Gash zijn kans te grijpen.

“Stelletje perverselingen!” snauwde hij.

In de fractie van een seconde tussen het uitspreken van die woorden en het overhalen van de trekker, overkwam meneer Gash iets totaal onverwachts. De zwerver schoot tweemaal op hem. De eerste kogel sneed zijn knieschijf van zijn knie waardoor hij opzij viel. De tweede kogel die hem trof terwijl hij viel, ging de ene wang in en de andere uit.

Terwijl hij op de grond lag te kronkelen, voelde meneer Gash hoe een grote schoen op zijn keel werd geplant terwijl de semi-automaat uit zijn hand werd gepakt. Hij stikte bijna in een klodder drab en hij begon weg te zinken in een groot zwart gat toen een enorme vuist hem bij zijn haren greep en hem overeind trok tot een zittende positie. Hij begon verschrikkelijk te hoesten tot hij de modderkwak naar buiten had gewerkt.

Maar het was geen modder. Het was een groot stuk van meneer Gash’ tong, dat door de tweede kogel van de zwerver was losgescheurd.

Pas toen meneer Gash iets probeerde te zeggen besefte hij hoe ernstig hij verminkt was.

“Zzzze zzzeb zzzemme mmme zzzong zzzzappozzzezzzoze!”

De zwerver kneep meneer Gash speels in de kin. “Niet slecht, makker. Je bent je roeping misgelopen. Je klinkt als een rapartiest.”

“Zzzzzoooozzzak!”

De zwerver greep meneer Gash onder zijn oksels vast en ramde hem met zijn hoofd vooruit tegen de grijnzende grille van de Buick.

Meneer Gash kwam in een smerig, verfrommeld, naakt hoopje op de grond terecht, en hij zou daar het liefst zijn blijven liggen tot de heftig brandende pijn wat was verminderd. De zwerver had echter andere plannen.

Twilly dreef niet meer mee op de stroom van een rivier. Hij lag op zijn rug op een achterklep. Het goede nieuws was dat zijn gezichtsvermogen was teruggekeerd, min of meer. Twee silhouetten bogen zich over hem heen: mevrouw Desirata Stoat en een rijzige oude onbekende met zilvergrijze vlechten die aan weerszijden uit zijn gezicht groeiden. De onbekende tastte met een vinger het borrelende gat in Twilly’s borstkas af.

“Niet bewegen, jongen,” ried de man aan.

“Wie bent u?”

“Je mag me kapitein noemen, maar nu moet je je kop houden.”

Desie zei: “Liefje, je hebt aardig wat bloed verloren.”

Twilly knikte mat. Hij zou er niet van hebben staan te kijken als ze hadden gezegd dat hij alles tot de laatste druppel was kwijtgeraakt.

Hij kon amper zijn oogleden omhoog krijgen. “Alles goed met jou?” vroeg hij Desie. “Heeft hij je iets gedaan?”

“Niets dat drie of vier maanden in een bloedheet bad niet kan verhelpen. Maar nee, hij heeft niet gekregen waar hij op uit was,” zei ze, “dankzij jou, McGuinn en deze heer hier.”

Twilly haalde diep adem. “Er is weer geschoten. Ik ruik het.”

“Jongen, ik zei dat je je mond moest houden,” zei de kapitein. Toen zei hij tegen Desie: “Heb je iets schoons dat ik voor die wond kan gebruiken?”

Ze haalde haar beha uit de auto. Met een zakmes sneed de kapitein een stukje vulling uit een van de cups. Hij rolde het schuimrubber op tot een soort prop die hij voorzichtig in Twilly’s wond draaide.

“In een van de zakken van mijn regenjack zit een telefoon,” zei de kapitein tegen Desie. “Kun je die even voor me pakken?”

Twilly deed zijn ogen dicht. Even later pakte Desie zijn handen, haar aanraking voelde abnormaal warm aan. Hij verloor zijn greep op de werkelijkheid, gleed weg. Hij hoorde de biepjes van de telefoontoetsen, gevolgd door de helft van een gesprek. De stem van de kapitein sleepte Twilly mee in een droom, zijn derde. Hij geloofde dat dit zijn laatste zou kunnen worden.

Jim, ben je wakker?

In de droom bevond Twilly zich op een strand dat veel weg had van Toad Island. Het was twaalf uur ‘s middags.

Hoor eens, hoeveel helikopters houden ze tegenwoordig paraat voor de gouverneur?…Ik heb er namelijk een nodig. De snelste die ze hebben.”

In de droom rende Twilly achter een zwarte hond aan, die op zijn beurt achter een man aan joeg. Ze renden de benen uit hun lijf.

Het is die knul, Jim…Kogelwond in zijn borst. Het zou prettig zijn als ze een arts mee konden sturen.”

In Twilly’s droom haalde hij de hond in, rende hem zelfs met een bloedvaart voorbij. Hij won snel terrein op de vluchtende man. Toen hij dichterbij kwam, zag Twilly dat de man een slobberige ouderwetse onderbroek droeg en een mouwloos onderhemd. Hij was broodmager en oud, veel te oud om zo snel te rennen.

We zitten nog op het eiland. Hij kan met de helikopter op het strand landen.”

Twilly tackelde de man van achteren. Hij draaide hem om in het zand en stond op het punt hem een vuistslag te verkopen toen hij zag dat het zijn vader was. In de droom keek Little Phil Spree op naar zijn zoon en zei: “De kust is veilig! De kust is veilig!”

Ik heb de man die de knul heeft neergeknald…Daar heb ik nog niet over nagedacht, Jim, maar maak jij je daar nou maar niet druk om.”

In de droom begon de hond als een waanzinnige te blaffen en rond te draaien, een dolzinnig dierlijk spel. Twilly Spree liet zijn vader los en sprong overeind. Langs de hele kustlijn, in beide richtingen zo ver als zijn blik reikte, zag hij glimmende mosterdgele bulldozers staan.

Een op elke duin! De metalen bladen glinsterden in de zon. De bulldozers stonden als een pantserdivisie opgesteld: paraat en allemaal dezelfde kant op gericht. “De kust is veilig!” mompelde Twilly’s vader.

De vrouw maakt het best. Ze zal waarschijnlijk mee willen liften in de wentelwiek…Ze knikt van ja. Er staat hier ook een stationcar die zo snel mogelijk moet verdwijnen.”

Twilly rende halsoverkop naar het water. De zwarte hond volgde hem, blaffend als een gek. De Golf was koud en spiegelglad. Toen de hond eindelijk ophield met blaffen, hoorde Twilly de wezenloze zangerige stem van zijn vader – en tevens het angstaanjagende geronk van de bulldozers die het eiland verslonden. In de droom wachtte Twilly tot de hond hem had ingehaald en samen begonnen ze naar de horizon te zwemmen. De hemel boven het water werd donker door de vogels die verschrikt van het eiland opvlogen toen de herrie van de grondverzetmachines een aanvang nam. Terwijl hij steeds verder de open zee in zwom, werd Twilly bevangen door de angst dat de meeuwen en visdiefjes en schaarbekken uit de lucht zouden neerstorten, zoals hij al eerder had meegemaakt, bloederig en geknakt.

Dat zou hij niet kunnen verdragen – hij was te zwak en te ontredderd. Als de vogels weer zouden gaan vallen, zou dat het einde zijn, wist Twilly. Hij zou verdrinken in zo’n morbide stortbui. Hij zou zijn eigen droom niet overleven.

Goed nieuws. Ik kom ook met die helikopter mee…Ik moet even een klusje opknappen en jij gaat me daarbij helpen, luitenant…Omdat je het voor geen miljoen zou willen missen, daarom.”