18

Toen Krimmler bij zijn camper terugkeerde, zag hij tot zijn schrik licht achter de ramen branden. Toen hij de voordeur naderde, hoorde hij opgewonden stemmen.

Ze steekt me overhoop! Dat krankzinnige…oooohl…wijf…aaaabl…steekt me overhoop!!!

Rustig nou. Probeert u nou toch rustig te blijven.

Hoezo rustig? Er zit een fondue…oooobl…vork in me reet! HELP!

Meneer, de politie is al onderweg.

Nee, Debbie, niet daar! Dat heb je beloofd, niet daar! Yaaaaggghh – jezus, kijk dan wat je nou hebt gedaan! Godvergeten imbecielig klerewijf!!

Krimmler wilde zich net omdraaien om te vluchten toen de deur van de camper openvloog. Voordat hij besefte wat er gebeurde, werd hij besprongen, naar binnen gesleurd en als een zak mest op de ranzige vloerbedekking gedumpt. Hij verwachtte een chaotisch tafereel te zien, een krankzinnige kenau met een bloederige kaasvork die zich over een stervend vriendje boog…

Maar in Krimmlers Winnebago bevond zich slechts één persoon, een krachtpatser met blond haar dat met mousse in eigenaardige witgepunte stekels was gemodelleerd. De man droeg een pied-de-poulepak en bruinieren schoenen met ritsjes op de enkels zoals Gerry en de Pacemakers in 1964 hadden kunnen dragen.

In het interieur van de camper was niets te zien van een woeste steekpartij. Het geschreeuw en gekreun van dolle Debbies slachtoffer waren voortgebracht door Krimmlers stereospeakers. De onbekende met het piekkapsel draaide het geluid zachter en ging zitten op een rechte stoel die hij zo draaide dat hij recht tegenover Krimmler zat.

“Ik werk voor meneer Clapley,” zei de man. Hij had een bedrieglijk vriendelijke stem.

“Ik werk ook voor meneer Clapley.” Krimmler maakte aanstalten om van de vloer op te staan, maar de man met het piekkapsel trok een wapen en gaf hem met een gebaar te kennen dat hij moest blijven zitten waar hij zat.

“Je hebt vanochtend met een man gepraat. Een vent met blote voeten en een hond,” zei de onbekende. “Bij de brug, weet je dat nog?”

“Natuurlijk.”

“Ik hield jullie in de gaten. Wie was die vent?”

Krimmler haalde zijn schouders op. “Gewoon een toerist. Hij vroeg me naar de nieuwe golfbanen. Ik heb hem doorgestuurd naar het verkoopkantoor.”

“En verder?”

“Verder niks. Waarom heb je bij me ingebroken? Mag ik nu eindelijk opstaan?”

“Nee,” zei de man in het pied-de-poulepak. “Heeft hij nog iets gevraagd over de nieuwe brug?”

Krimmler knikte.

“En?”

“Ik heb hem gezegd dat alles in kannen en kruiken was.”

“Waarom dan wel?”

“Omdat hij me een type leek dat geld had,” zei Krimmler. “Meneer Clapley heeft volgens mij nog steeds belang bij de verkoop van onroerend goed, of niet soms?”

De onbekende haalde een bandje uit Krimmlers cassettespeler. Hij stak het in een binnenzak van zijn colbert maar zorgde ervoor dat het wapen in zijn andere hand de hele tijd zichtbaar bleef. Krimmler vroeg zich af waarom Robert Clapley zo’n schurk zou hebben ingehuurd. Het was natuurlijk mogelijk dat de onbekende daarover had gelogen, maar dat deed er op het moment eigenlijk niet veel toe.

Krimmler had een heilig ontzag voor vuurwapens.

“Ik had die verrekte vent nooit eerder gezien,” zei hij tegen de onbekende met het piekkapsel. “Hij heeft me zijn naam niet genoemd en ik heb daar niet naar gevraagd.”

“Heeft-ie een vrouw bij zich?”

“Al sla je me dood.”

“Gisteren heb ik een stel in een Buick stationcar over de brug in de richting van het eiland zien rijden,” zei de onbekende. “Ze hadden een hond bij zich.”

“Alles is mogelijk,” zei Krimmler kribbig. “Hoor eens, ik heb je alles verteld wat ik weet.”

“Nou, hij leek mij een echte lastpost. Jou niet?” De man trok Krimmlers koelkast open om een biertje te pakken. “Werd-ie pissig toen je hem over die nieuwe brug vertelde?”

“Niks van gemerkt,” zei Krimmler. “Waarom zou die brug hem in jezusnaam moeten interesseren?”

De gewapende man deed er even het zwijgen toe. Toen zei hij: “Toffe geluidsapparatuur heb je in dit knusse blikkie.”

“Ja. Vind ik ook.”

“Je kunt zelfs horen als ze op die bandjes buiten adem zijn. Je kunt ze horen hijgen en naar adem snakken en noem maar op. Ongelooflijk wat je hoort op zo’n eersteklas geluidssysteem.”

“De speakers zijn gloednieuw,” zei Krimmler. “Ze komen uit Duitsland.”

De man met het piekkapsel trok het biertje open en nam een slok.

“Nou. Die lastpost met die zwarte hond – waar zou die op het eiland kunnen zitten?”

“Als hij niet ergens kampeert, zal-ie waarschijnlijk in het pension van mevrouw Stinson logeren.”

“En waar is dat?”

Krimmler vertelde de onbekende hoe hij daar moest komen. De man borg zijn pistool op. Hij gaf Krimmler toestemming om op te staan.

“Mag ik vragen hoe je heet?”

“Gash.”

“Werk je echt voor Clapley?”

“Wis en waarachtig. Vraag maar aan hem.” De onbekende draaide zich om naar de deur.

“Dat bandje waar je naar zat te luisteren,” zei Krimmler, “was dat echt? Was jij dat die daar om hulp riep?”

De man lachte – een ongure, gorgelende lach waardoor Krimmler spijt kreeg dat hij de vraag had gesteld.

“Wat een mop,” zei meneer Gash. “Een echte giller.”

“Hoor eens, ik bedoelde er niks mee.”

“Hé, maak je niet druk. Ik moet lachen omdat de man op dat bandje dood is. Zo dood als een pier. De woorden die je hoorde waren zijn laatste: “Godvergeten imbecielig klerewijf!” En toen ging-ie de pijp uit.”

Meneer Gash grinnikte even en liep toen de avond in.

Het was halftien en Lisa June Peterson zat in haar eentje in haar kantoor, dat grensde aan het kantoor van de gouverneur. Toen de telefoon ging, verwachtte ze dat het Douglas zou zijn, de advocaat met wie ze omging. Elke keer dat Douglas belde was zijn eerste vraag: “Wat heb je aan, Lisa June?”

Aangezien ze vanavond in een speelse bui was, zei ze toen ze de telefoon oppakte: “Geen slipje!”

Een mannenstem, zwaarder en zo te horen ouder dan die van Douglas, antwoordde: “Ik ook niet, snoes.”

De assistente van de gouverneur hapte geschrokken naar adem.

“Ach, wat is het toch fijn om jong te zijn,” zei de stem.

Lisa June Peterson verontschuldigde zich hakkelend: “Neem me niet…Ik dacht dat u iemand anders was.”

“Soms denk ik dat ook.”

“Waarmee kan ik u van dienst zijn?” vroeg Lisa June.

“Door een afspraak voor me te maken met de gouverneur.”

“Het spijt me, de gouverneur is de stad uit,” zei Lisa June, die weer op adem was gekomen en hoopte dat ze zakelijk en professioneel overkwam.

De beller zei: “Dan probeer ik het later nog wel.”

Iets in de toon van de man trok haar aandacht – die klonk niet direct dreigend maar er ging een zekere onverbiddelijke kracht van uit.

“Misschien kan ik u helpen,” zei ze.

“Dat betwijfel ik ten zeerste.”

“Ik kan proberen hem aan de telefoon te krijgen. Weet gouverneur Artemus wie u bent?”

“Kennelijk,” zei de man.

“Mag ik uw naam noteren?”

“Tyree. Moet ik dat even spellen?”

“Nee.” Lisa June Peterson was verbijsterd. “Moet dit een grap voorstellen?”

“Integendeel.”

“Bent u gouverneur Tyree? U zit me toch niet in de zeik te nemen, hè?”

“Sinds wanneer bezigen nette jongedames dergelijke taal in een formeel gesprek? Ik ben diep geschokt.”

Lisa June Peterson was al opgesprongen en had haar handtas en autosleutels in haar hand. “Waar bent u nu?” vroeg ze aan de beller.

“Telefooncel aan Monroe.”

“Laten we elkaar treffen voor het parlementsgebouw. Over tien minuten.”

“Waarom?”

Ze zei: “Ik rijd in een Taurus. Ik draag een blauwe jurk en een bril.”

“En geen slipje, weet je nog?”

Niets wat Lisa Peterson ooit had meegemaakt had haar kunnen voorbereiden op de aanblik van Clinton Tyree. Ten eerste zijn omvang – formaat klerenkast. Dan zijn kleding – hij was uitgedost voor een waterballet: laarzen, zelfgemaakte kilt en douchekapje. Toen hij bij haar in de auto stapte, ving ze bij het schijnsel van de binnenverlichting een glimp op van een bleke geschoren schedel en een robijnrode flikkering van een kunstoog. Pas toen ze naast elkaar op een stel rechtop gezette B-z-blokken voor een kampvuur zaten, kon Lisa June Peterson de welige baardvlechten getooid met de uitgebleekte vogelsnavels goed in ogenschouw nemen.

“Gieren,” zei de voormalige gouverneur. “Die hadden die dag beter bij me uit de buurt kunnen blijven.”

Zijn gezicht was zadelbruin en gerimpeld, maar zijn glimlach was nog even onweerstaanbaar charmant als Lisa June zich herinnerde uit die oude krantenfoto’s voordat alles zo’n vreemde wending had genomen. De inaugurele glimlach.

Ze zei: “U bent het echt.”

“Alleen het chassis, snoes.”

Ze bevonden zich op een bebost terrein buiten de stad, vlak bij het vliegveld. De ex-gouverneur zat een dode vos te villen die hij had gevonden op de Apalachee snelweg. Hij zei dat het dier door een motor was aangereden, dat hij dat kon zien aan de manier waarop de schedel was ingedeukt.

“Hoe moet ik u noemen?” vroeg Lisa June Peterson.

“Daar moet ik even over nadenken. Heb je trek?”

“Ik had trek.” Ze draaide haar hoofd weg toen hij met een klein mes de lendenen van de dode vos onder handen begon te nemen.

Hij zei: “Dit is de eerste keer dat ik naar Tallahassee ben teruggekomen.”

“Waar woont u tegenwoordig?”

“Weet je wat lekker is? Gestoofde buidelrat.”

Lisa June zei: “Ik zal opletten of ik er een zie liggen.”

“Wat doe je eigenlijk precies voor meneer Richard Artemus?”

Ze vertelde het hem.

Clinton Tyree zei: “Ik had vroeger ook een ‘assistente’. Ze deed ontzettend haar best, echt waar. Maar ik was onmogelijk om voor te werken.”

“Daar weet ik alles van.”

“O ja? Jij was toen nog maar een peuter.”

Lisa June Peterson vertelde hem over de naspeuringen die ze in opdracht van gouverneur Artemus had gedaan. Ze vertelde hem niet over het idee dat door haar hoofd spookte dat haar nachtenlang wakker hield: het idee om een boek te schrijven over Clinton Tyree, Florida’s verdoolde gouverneur.

“Heeft je baas je ook verteld waarvoor hij die informatie over mij nodig had?” Weer die grijns. “Nee, hè? Dat vermoedde ik al.”

“Waarvoor dan?” zei Lisa June.

“Ach meissie toch.”

“Wat is er dan?”

“Jouw gouverneur Dickie wil dat ik een karweitje voor hem opknap, snoes, een niet bepaald fris klusje. Als ik weiger, wordt mijn weerloze broer, de stakker, op straat gegooid, waar die zo van ondersteboven zou zijn dat hij het niet zou overleven. Dus, hier ben ik dan.”

Lisa June werd overspoeld door een schuldgevoel. “Doyle?”

Clinton Tyree trok een borstelige wenkbrauw op. “Ja. Mijn broer Doyle. Die ben je natuurlijk ook tegengekomen tijdens je naspeuringen.”

“Het spijt me verschrikkelijk.” Maar ze dacht: Dick Artemus is er de man niet naar om zich te verlagen tot zo’n gemene afpersing.

De ex-gouverneur spietste het in plakken gesneden vossenvlees op een gepunte eikentak, die hij boven de vlammen hing. “De reden dat ik hem – je baas – kom opzoeken is om hem te laten weten wat de gevolgen zullen zijn als hij het in zijn hoofd zou halen dubbelspel met mij te spelen. Hij moet beseffen dat ik de voorwaarden van onze overeenkomst hoogst ernstig neem.”

Lisa June Peterson zei: “Is het niet mogelijk dat u hem verkeerd hebt begrepen?”

Clinton Tyree keek op haar neer met een blik waaruit diepe verslagenheid sprak. Toen stak hij zijn hand in een stoffige rugzak en haalde daar een slordig opgevouwen, smoezelige bruine envelop uit. Lisa June opende de envelop en las het getypte briefje dat bij Clinton Tyree was afgeleverd door zijn beste vriend, luitenant Jim Tile. Het briefje was weliswaar niet ondertekend, maar Lisa June herkende de gezwollen stijl, de komische spelfouten en de veel te lange zinnen.

Ze twijfelde er niet aan dat de schrijver van het dreigbriefje niemand anders was dan de edelachtbare Richard Artemus, gouverneur van Florida.

“Mijn god.” Terneergeslagen vouwde ze de brief weer op. “Ik kan het bijna niet geloven.”

Clinton Tyree greep haar onder haar armen en trok haar omhoog met haar gezicht vlak voor het zijne. “Wat ik bijna niet kan geloven,” baste hij, “is dat die baas van jou zo godgeklaagd stompzinnig is dat hij niks anders kon bedenken dan mij voor zijn karretje spannen. Mij nota bene.”

Zijn karmozijnrode oog gleed schokkerig omhoog in de richting van de sterren, maar de blik in zijn goede oog was vast en schitterde van woede. “Als mijn broer door al deze onzin in de narigheid komt, zal iemand daar met zijn leven voor boeten. Een langzame beklagenswaardige dood waarbij diverse lichaamsopeningen een rol zullen spelen. Je snapt ongetwijfeld wat ik bedoel, hé?”

Lisa June Peterson knikte. De ex-gouverneur zette haar langzaam weer op de grond. “Probeer eens een stukje vossenpoot,” zei hij.

“Nee, dank u.”

“Je moet toch wat eten.”

“Misschien een klein stukje dan.”

“Iedereen noemt me Skink. Jij mag me kapitein noemen.”

“Oké,” zei Lisa June.

“Moet je voor een bepaalde tijd thuis zijn?”

“Nee. Niet echt.”

“Klasse,” zei Clinton terwijl hij het kampvuur opstookte. “Dan hebben we mooi de tijd om elkaar te leren kennen.”

De vlucht van Fort Lauderdale naar Gainesville duurde negentig minuten, tijd genoeg voor Palmer Stoat om na te denken over een productieve halve werkdag. Met een telefoontje van twee minuten had hij veertig mille verdiend. De vrouw aan de andere kant van de lijn was de voorzitster van de Miami-Dade County Commissie, die zo vriendelijk was geweest om een voor Palmer Stoat uiterst belangrijk punt te verzetten naar het eind van de agenda van die avond. Het ging om een motie om de exclusieve verkooprechten voor gebakken bananen op Miami International Airport toe te kennen aan ene Lester ‘Large Louie’ Buccione, die zich, inspelend op maatregelen die minderheden extra kansen boden, nu presenteerde als Lestorino Luis Banderas, Amerikaan van Latijns-Amerikaanse afkomst.

Om het niet bepaald aanlokkelijke vooruitzicht van concurrerende bieders te vermijden, had Lester⁄Lestorino zich verzekerd van de diensten van lobbyist Palmer Stoat, wiens invloed op de leden van de Miami-Dade Commissie algemeen bekend was. Toen Stoat eenmaal het benodigde achterdeurtje had gevonden en zich had verzekerd van de vereiste meerderheid van stemmen, hoefde hij er alleen nog maar voor te zorgen dat het gebakken-banaancontract als een van de laatste punten op de agenda werd geplaatst, zodat het ‘debat’ niet voor middernacht zou plaatsvinden. De strategie was om de publieke inbreng te minimaliseren door het aantal aanwezigen te minimaliseren.

Weinig publiek betekende weinig oppositie, en dus een geringe kans dat een nerveus commissielid zich zou bedenken en de hele zaak zou verpesten.

Een van de belangrijkste regels bij politiek gesjoemel is: hoe later de stemming, hoe beter de uitkomst. Over het algemeen waren de gemiddelde commissievergaderingen zo geestdodend dat zelfs de meest doorgewinterde lastposten onder de burgerbevolking de laatste klap van de voorzittershamer niet konden afwachten. Doorgaans waren degenen die tot in de kleine uurtjes bleven, mensen die werden betaald om daar te zitten – advocaten, lobbyisten, stenografen en een paar slaperige verslaggevers. En aangezien de meest louche zaakjes werden bewaard voor het eind, als de vergaderzaal het dunst bezet was, werd er een harde strijd gevoerd voor een plekje onder aan de agendalij st.

Lester Buccione was opgetogen geweest toen hij hoorde dat het gebakken-banaancontract als laatste punt zou worden behandeld, in de rustige sfeer van een graftombe, en dat de enige gunst die de voorzitster van de Miami-Dade Commissie hiervoor had bedongen, bestond uit de belofte dat een van haar nietsnutten van neven een parttime-baantje zou krijgen als verkoper in een van Lesters nieuwe gebakken-banaankiosken. ‘Lestorino’ was hierover zo in de wolken dat hij onmiddellijk een koerier met een cheque voor veertigduizend dollar naar Palmer Stoats huis had gestuurd. Stoats beschadigde vertrouwen werd hierdoor op slag hersteld – een vijfcijferige bevestiging dat de aarde niet uit zijn baan was geraakt, dat de rechtmatige orde van de stadsbestuurlij ke voedselketen niet was verstoord, ondanks de schokkende waanzin die Stoats privé-universum had verscheurd.

Hij had de cheque van Lester Buccione tussen zijn vingers door laten glijden, genietend van de knisperende bevestiging, toen hij geheel onverwachts werd gebeld door zijn vermiste vrouw met het verzoek om een vliegtuig naar Gainesville te charteren. En wel meteen! En Palmer Stoat had gedacht: Godzijdank is ze eindelijk tot bezinning gekomen.

Hij zou naar haar toe vliegen en dan zouden ze een poosje samen weggaan, naar een stille, veilige plek ver uit de buurt van die gestoorde gek die honden in stukken hakte, van die geile, kale cycloop, van die sadistische blonde Stekelmans, van die poppenvozer van een Clapley…

Het vliegtuig landde om halfdrie. Stoat kamde de aankomst- en vertrekhal uit op zoek naar Desie, maar ze was er niet. Een van zijn mobiele telefoons ging over – Stoat had er drie bij zich – en hij griste hem uit zijn zak. Het was Durgess: nog geen nieuws over de neushoorn, maar goed nieuws over Robert Clapleys jachtluipaard! Ze hadden er een in Hamburg opgeduikeld, in een dierentuin. De kat zou binnen enkele dagen worden afgeleverd bij de Wilderness Veldt Plantation, waar hij in een kooi zou worden gestopt en schoongemaakt en vetgemest zou worden als voorbereiding op de grote jacht.

Wanneer het u maar uitkomt! zei Durgess, opgewekter dan Stoat ooit van hem had meegemaakt. Ik zal het aan meneer Clapley doorgeven, zei Stoat, en dan bel ik wel terug.

Hij liep naar het parkeerterrein en kneep zijn ogen tot spleetjes in het felle zonlicht. Hij wist eigenlijk niet waarnaar hij op zoek was.

Er werd twee keer getoeterd. Stoat draaide zich om en zag een witte Buick stationcar die langzaam op hem af reed. Een man zat achter het stuur, Desie was nergens te bekennen. De auto stopte ter hoogte van Palmer Stoat en het portier aan de passagierskant ging open.

Stoat stapte in. Op de achterbank lag Boodle. Met zijn voorpoten drukte hij een oranje-met-gele bal tegen de zitting. Zijn staart kwispelde speels toen hij Stoat zag, maar hij liet zijn speeltje niet los. Stoat strekte zijn arm naar achteren en aaide de hondenkop.

“Is dat alles wat je kunt opbrengen?” zei de man achter het stuur.

“Hij stinkt,” zei Stoat.

“Nogal wiedes dat-ie stinkt. Hij heeft de hele ochtend achter koeien aangerend. Geef hem nou maar een knuffel.”

Niet in een pak van tweeduizend dollar, dacht Stoat. “Jij bent die vent van Swain’s,” zei hij tegen de man. “Waar is mijn vrouw, verdomme?”

De stationcar kwam in beweging.

“Ben je doof?”

“Niet zo ongeduldig,” zei de man, die er niet ouder uitzag dan twintig. Hij droeg een donkerblauw sweatshirt, een wijde vale spijkerbroek en een zonnebril. Hij had warrig door de zon opgebleekt haar en zijn huid was zo bruin als die van een surfer. Hij reed met blote voeten.

Palmer Stoat zei: “Jij hebt me proberen wijs te maken dat je mijn hond in stukken hebt gehakt. Wat voor een gestoorde hufter haalt zoiets in zijn hoofd?”

“Eentje met een duidelijk doel voor ogen.”

“Waar had je dat oor en die poot vandaan?”

“Doet er niet toe,” zei de jongeman.

“Waar is Desie?”

“Goeie dag, da’s een behoorlijk sterk luchtje dat je hebt opgespoten…”

“waar is mijn vrouw?”

De Roadmaster reed noordwaarts, in de richting van Starke, met een snelheid van honderdtwintig kilometer per uur. Stoat balde nijdig zijn vuisten, klamme, zachte vuisten waarvan even veel dreiging uitging als van kadetjes.

“Waar breng je me verdomme heen? Hoe heet je eigenlijk?” Stoat voelde zich wat moediger door het feit dat de hondenontvoerder ongewapend leek te zijn. “Jij draait de bak in, weet je dat, jochie? En hoe langer je mijn vrouw en hond vasthoudt, des te langer zul je worden opgesloten.”

De man zei: “Dat blondje dat soms met je mee reist, die meid met de Gucci-tas – weet Desie daarvan?”

“Wel allemachtig!” Stoat deed zijn best om verontwaardigd te klinken maar dacht: Hoe weet-ie in hemelsnaam van het bestaan van Roberta?

“Die waarmee ik je heb gezien op het vliegveld van Lauderdale, die griet die met haar tong je amandelen stond te kietelen.”

Stoat gaf zich gewonnen. Hij voelde zich duizend jaar oud. “Oké. Boodschap begrepen.”

“Heb je trek?” vroeg de man.

Hij reed de oprit naar een McDonald’s in en bestelde chocolademilkshakes, patat en dubbele cheeseburgers. Toen hij weer de snelweg op reed, gaf hij de zak aan Palmer Stoat met de woorden: “Eet smakelijk.”

Het eten rook verrukkelijk. Stoat kwam tot leven en hij zette snel zijn tanden in de cheeseburgers. Boodle liet de bal los en ging overeind zitten om te bedelen. De man waarschuwde Stoat om de hond niets te geven uit de zak van McDonald’s.

“Op voorschrift van de dierenarts,” zei de jongeman.

“Het is jouw schuld dat-ie ziek is geworden.” Stoat sprak door uitpuilende, blauw geaderde met burger gevulde wangen. “Jij hebt al die glazen ogen uit de koppen van mijn jachttrofeeën gerukt. Dat is watie heeft opgegeten, die grote lummel – die glazen ogen.”

“Uit de koppen van je jachttrofeeën. Ja, dat weet ik.”

“En heeft Desie je verteld wat die operatie heeft gekost?”

De jongeman draaide aan de knopjes van de stereo. Stoat herkende het nummer: een rocksong die hij een paar keer op de radio had gehoord.

“Ik moet zeggen,” zei de jongeman, “dat die speakers zo slecht nog niet zijn.”

“Waarom heb je mijn hond gestolen?” Stoat veegde zijn mond af met een papieren servetje. “Daar ben ik erg nieuwsgierig naar. Daar moet je wel een hele goede reden voor hebben gehad.” Hij slikte het laatste restje van een van de dubbele cheeseburgers door en verfrommelde de vette wikkel.

De jongeman trok zijn wenkbrauwen op maar hield zijn ogen op de weg gericht. Hij zei tegen Stoat: “Je wilt me toch niet vertellen dat je daar nog niet achter bent, hé?”

“Waar zou ik achter moeten zijn?”

“Waarom ik het op jou heb gemunt. Hoe al die rottigheid is begonnen – weet je dat werkelijk niet?”

“Het enige wat ik weet,” zei Stoat snuivend, “is dat jij een of andere godvergeten psychopaat bent en dat ik heb gedaan wat je van me wilde en dat ik nu hier ben om mijn vrouw en mijn hond op te halen.” Hij tastte het portier af op zoek naar het hendeltje om het raam open te draaien.

“Sjongejonge,” zei de jongeman.

Stoat keek geërgerd op. “Wat nu weer?”

De jongeman kreunde. “Dit is toch echt niet te geloven.”

“Wat niet?” zei Palmer Stoat stompzinnig. Hij gooide het verfrommelde cheeseburgerpapiertje uit het raampje van de rijdende auto.

“Wat niet?” vroeg hij nog eens, een fractie van een seconde voordat zijn hersens leken te ontploffen en de wereld pikzwart werd.