Zoals overeengekomen sprak gouverneur Dick Artemus zijn veto uit over de toewijzing van de 27,7 miljoen dollar die in het budget van de staat Florida was gereserveerd voor ‘het Toad Island-Shearwater brug- en snelwegverbeteringsproject’. Andere toewijzingen die door de gouverneur werden tegengehouden, waren onder andere 17,5 miljoen dollar voor de aanleg en promotie van een Southern Bowler’s Hall of Fame in Zolfo Springs, 14,2 miljoen dollar voor de ‘agronomische proefnemingen’ van een techniek om met genetische manipulatie de navelachtige plek op navelsinaasappels weg te werken, 2,6 miljoen dollar voor de wederopbouw van Aqua Quake, een pretpark met een gesimuleerde vloedgolf dat eigendom was van de oom van een staatssenator en dat verwoest was bij een brand van verdachte origine, en 375.000 dollar om een fokprogramma op te starten van de bedreigde rozebuiksalamander, waarvan nog slechts zeven exemplaren (allemaal mannetjes) in leven waren.
Al met al gebruikte Dick Artemus zijn vetorecht om meer dan 75 miljoen dollar aan verspild belastinggeld te blokkeren. Afgezien van de brug naar Toad Island waren al deze projecten door Democraten voorgedragen. Onder de posten waarover de gouverneur geen veto uitsprak, waren talrijke uitspattingen aangedragen door zijn mede-Republikeinen, waaronder: 24,2 miljoen dollar om een privégolfbaan in Sarasota te herinrichten, waarvoor als officiële reden werd aangevoerd het aantrekken van grote toernooien, maar in werkelijkheid met de bedoeling om de laatste negen aantrekkelijk te maken voor de voorzitter van de senaatscommissie voor fondstoewijzing, die drie waardevolle percelen aan de veertiende fairway bezat, 8,4 miljoen dollar voor de aanschaf van een verlaten tomatenkwekerij bij South Dade, die nogal ruim was ingeschat op een waarde van 561000 dollar, officieel gesproken om een cruciale buffer rond het Everglades National Park te leggen, maar in werkelijkheid om de verre eigenaars van het perceel, die gulle schenkingen hadden gedaan aan de Republikeinse Commissie van de staat Florida te verrijken, 19,1 miljoen dollar om een landweg naar een honderd vijfentwintig hectare grote koeienwei in Collier County te veranderen in een zesbaansweg, aangezien dat weiland de bouwplaats zou worden van een nog niet aangekondigd reusachtig winkelcentrum waarvan onder andere de vrouw, de schoonzus en de nicht van de Republikeinse Voorzitter van het Huis van Afgevaardigden aandeelhouder waren.
Geen van de aardige projectjes die gouverneur Dick Artemus ongemoeid had gelaten haalde de kranten, maar de veto’s wel. Desie trof de lijst aan in de Sun-Sentinel van Fort Lauderdale, onder de volgende kop:
GOUVERNEUR ZET DE BIJL IN BUDGET: 75 MILJOEN DOLLAR AFGEWEZEN
VERKLAART OORLOG AAN POLITIEKE STEMMEN LOKKENDE STAATSSUBSIDIES
Desie las Twilly Spree in de pick-up hardop het artikel voor.
“Nou, gefeliciteerd,” zei ze. “Je hebt het voor elkaar. Die brug gaat niet door.”
Twilly zei: “Dat moet ik nog zien.” Zijn ene hand lag op het stuur en zijn andere stak hij uit het raampje om de luchtstroom te voelen. Hij knikte toen Desie vroeg of hij nog steeds aan de droom dacht.
Ze zei: “Weet je wat een psycholoog ervan zou zeggen? Een psycholoog zou zeggen dat je een doorbraak hebt gemaakt.”
“Alles is mogelijk.” Twilly leek niet ongelukkig of van streek, alleen maar gepreoccupeerd.
Desie zei: “Weet je nog dat je me gevraagd hebt om te blijven?”
“Ja.”
“Waarom vroeg je dat eigenlijk?”
“Omdat ik bang was.”
“Waarvoor – meer dromen?”
Twilly glimlachte. “Nee, niet voor dromen.” Hij verstelde de achteruitkijkspiegel om een blik op McGuinn te werpen die achter in de pick-up zat. “Denk je dat-ie daarachter wel goed zit?”
“O, die geniet met volle teugen,” zei Desie.
“Volgens mij zou hij beter hier bij ons kunnen zitten.”
“Twilly, hij vindt het daar heerlijk.”
“Maar stel dat het begint te regenen…”
“Hij is een labrador!”
“Maar hij is pas ziek geweest. Het is niet goed voor hem om alsmaar buiten te zitten.”
Twilly parkeerde in de berm en haalde McGuinn de cabine in, tussen hem en Desie. Daar werd het nu wel erg vol en het werd er niet beter op toen de hond weer een aanval van winderigheid kreeg.
“Dat ligt aan zijn voer,” legde Desie uit. “Die leverbrokken zijn het ergste.”
Twilly trok een vies gezicht. Hij verliet de snelweg bij de volgende afslag en stopte bij een Buick-dealer waar hij de pick-up inruilde voor een Roadmaster stationcar uit 1992. De gehele transactie nam eenentwintig minuten in beslag en Twilly betaalde het verschil bij in bankbiljetten die hij van een stapeltje in zijn spijkerjack aftelde. Desie keek geïntrigeerd toe.
“Dit is de grootste gezinswagen van Amerikaanse makelij,” verkondigde Twilly, terwijl hij McGuinn in de enorme achterbak installeerde. “Nu kun je ruften wat je wilt.”
En ze gingen weer op weg.
Desie vroeg bijna waar Twilly het geld vandaan had, maar dat maakte toch niet uit. Hij had een kerk beroofd kunnen hebben en dan nog zou ze niet naar huis hebben gewild. Ze begreep hem evenmin als ze zichzelf begreep, maar ze voelde zich bij hem op onverklaarbare wijze op haar gemak. Soms zag ze hem een zijdelingse blik op haar werpen – blikken die geen enkele andere man haar ooit had geschonken, een combinatie van onverhuld verlangen, indringende nieuwsgierigheid, maar ook droefenis. Uiteindelijk zei ze: “Wat spookt er in godsnaam allemaal door jouw kop?”
“Gedachten over hoe mooi je bent.”
“Alsjeblieft zeg.”
“Nou goed dan. Gedachten over hoe graag ik met je naar bed wil.”
“Nee, Twilly. Er is meer aan de hand.”
“Je hebt gelijk. Ik vergeet steeds hoe ingewikkeld ik in elkaar zit.” Hij haalde diep adem en verstrengelde zijn handen boven op het stuur.
“Ik zat te denken,” zei hij, “hoe graag ik je nodig wil hebben.”
“Dat is een beter antwoord,” zei Desie. “Minder vleiend als die andere twee, maar in elk geval origineler.”
“Stel dat het de waarheid is?”
“En stel dat ik er net zo over denk?”
Twilly floot zachtjes.
“Daar heb je het nou,” zei ze.
“Dus we zijn geen van beiden goed snik.”
“Daar valt wat voor te zeggen.”
Hij deed er een aantal kilometers lang het zwijgen toe. Toen zei hij: “Om misverstanden te voorkomen: ik wil echt met je naar bed.”
“O, dat weet ik best.” Desie probeerde er niet al te vergenoegd uit te zien.
“Hoe sta jij daar tegenover?”
“Daar hebben we het later wel over,” zei ze, “wanneer je-weet-wel slaapt.” Ze rolde met haar ogen in de richting van de achterbak.
“De hond?” zei Twilly.
“De hond van mijn man. Ik zou een raar gevoel hebben als ik het deed waar hij bij was – zijn baasje bedriegen.”
“Hij likt toch ook zijn kont schoon waar wij bij zijn.”
“Het is geen kwestie van preutsheid, maar van schuldbesef. En laten we het nu over iets anders hebben,” zei Desie, “bijvoorbeeld: waar gaan we in godsnaam heen?”
“Geen idee. Ik rij gewoon achter die auto aan.”
“Waarom?” zei Desie. Het was een kobaltblauwe vierdeurs Lexus met een kenteken uit Michigan. “Mag ik weten waarom?”
“Omdat ik het niet laten kan,” zei Twilly. “Een kilometer of dertig terug heeft dat mens een sigaret uit het raampje gegooid, een brandende sigaret. Met pijnbossen aan weerskanten van de weg!”
“Oké, het is dus een stom wijf. Nou en?”
“Gelukkig belandde die peuk in een plas, maar anders had je zo een bosbrand gehad.”
Te gek, dacht Desie, op stap met Piet de Boswachter.
“Oké, Twilly, dus ze heeft een sigaret uit het raampje gegooid,” zei Desie, “en je achtervolgt haar nu met de bedoeling om…”
In de blauwe Lexus zat maar één persoon, de bestuurder, een vrouw met een schrikbarende bos krulletjes, alsof ze onder stroom had gestaan. Ze zat duidelijk in een mobieltje te ratelen.
Desie zei: “Doe je dit vaak – volslagen vreemden achtervolgen?”
“De bossen zien er kurkdroog uit.”
“Twilly, er zijn zo verschrikkelijk veel stommelingen op deze wereld, je kunt toch niet op allemaal kwaad zijn.”
“Bedankt, ma.”
“Hou alsjeblieft op met die achtervolging.”
Twilly wees: “Zag je dat?”
Desie had het gezien: de vrouw in de Lexus had weer een smeulende peuk uit het raampje gegooid. Twilly’s vuisten omklemden het stuur en de pezen in zijn nek waren net gespannen kabels, maar van woede was op zijn gezicht niets te zien. Wat Desie pas echt angst aanjoeg was de ijzige kalmte in zijn blik.
Ze hoorde hem zeggen: “Ik wil wedden dat die auto een enorme benzinetank heeft.”
“Twilly, je kunt zo toch niet je hele leven doorgaan.”
Ze boorde haar vingernagels in de armleuning. Ze waren maar een paar centimeter van de achterbumper van de Lexus verwijderd. Als dat stomme mens opeens op de rem ging staan, waren ze allemaal morsdood.
Desie zei: “Denk je nou heus dat je zulke mensen kunt veranderen? Denk je echt dat je ze iets bij kunt brengen?”
“Nou ja, ik zal wel een optimist zijn.”
“Moet je dat mens zien zitten, jezus nog aan toe. Die leeft in een totaal andere wereld. Een ander universum.”
Gaandeweg liet Twilly een paar autolengtes ruimte tussen hen komen.
Desie zei: “Ik kan het weten, weet je nog? Ik ben met een van die lui getrouwd.”
“En word jij daar dan nooit kwaad over?”
“Twilly, ik werd er knettergek van. Daarom zit ik nu hier naast jou,” zei ze. “Maar nu heb je me zo bang gemaakt dat ik op het punt sta het in mijn broek te doen, dus alsjeblieft, laat haar gaan. Vergeet dat mens.”
Twilly schoof rusteloos heen en weer. De bestuurster van de Lexus had geen idee, haar warrige hoofd omgeven door rook knikte schokkerig terwijl ze in de telefoon kwetterde.
“Alsjeblieft.” Desie legde haar hand op zijn pols.
“Oké.”
Hij nam gas terug. De kobaltblauwe Lexus begon een voorsprong te krijgen en op dat moment vloog een blikje Sprite uit het raampje en stuiterde de struiken in. Desie slaakte een verslagen zucht. Twilly trapte het gaspedaal in en de stationcar schoot naar voren. Hij ging weer vlak achter de bumper van de blauwe auto rijden, ditmaal toeterde hij ook.
“Jezus,” zei Desie naar adem happend. “Je kunt zowat haar roos zien.”
“Nou, volgens mij heeft ze eindelijk door dat ze gezelschap heeft.”
De vrouw in de Lexus frommelde nerveus met de achteruitkijkspiegel die onder een hoek naar beneden had gestaan voor het aanbrengen van make-up in plaats van voor een overzicht van het verkeer.
“Het uur van de waarheid,” verkondigde Twilly.
“Toe nou, ik smeek het je,” zei Desie. Voor hen slingerde de geschrokken bestuurster met de Lexus over de hele rijbaan.
Twilly zag het weemoedig aan. “Zeg nou zelf,” zei hij tegen Desie.
“Het zou een schitterende aanblik zijn als die wagen in de fik vloog – terwijl zij daarbinnen tussen de vlammen als een krekel rondsprong en in die stomme telefoon zat te blèren…”
“Je laat ‘t,” zei Desie.
“Maar je ziet het voor je, waar of niet? Je snapt toch wel hoe iemand op dat idee kan komen – na wat zij geflikt heeft?”
“Ja, ik begrijp het best. Ik ben ook kwaad.” En dat was waar. En het tafereel dat Twilly had beschreven zou bepaald niet onbevredigend zijn geweest, moest Desie toegeven. Maar god nog aan toe, het was volslagen krankzinnig…
De Lexus begon vaart te minderen en Twilly dus ook. De vrouw met het krullenkapsel reed de berm in, terwijl het grind in de rondte vloog.
Desies slapen bonkten en haar mond was zo droog als klei. Ze voelde de auto sidderen toen Twilly op de rem trapte. McGuinn kwam slaperig overeind in de veronderstelling dat er een wandeling zou volgen.
De Roadmaster kwam naast de Lexus tot stilstand. De bestuurster zat angstig achter het stuur. Ze droeg een enorme rechthoekige zonnebril die Desie de aanblik van de angst in haar ogen bespaarde.
Twilly keek de vrouw nijdig aan, maar wendde zich toen met een ruk af. Desie zag hoe hij diep ademhaalde. Zij hield haar adem in.
Toen kwam de stationcar tot haar verbazing in beweging. “Misschien een andere keer,” zei Twilly zachtjes.
Desie boog zich naar hem toe en gaf hem een kus. “Het is al goed.”
“Liefje, waar is die cd van Tom Petty?”
“Hier.”
Ze kon wel juichen toen Twilly met een reuzevaart de snelweg op reed. Hij zette de muziek keihard aan.
“‘One foot in the grave’,” zong hij.
“‘And one foot on the pedal,”’ zong Desirata Stoat. Ze was blij dat ze eindelijk een man had gevonden die zijn songteksten kende.
∗
“Dit is allemaal jouw schuld,” zei Robert Clapley.
“Wat krijgen we nou?”
“Jij bent degene die me die troep hebt gegeven.”
“Ten eerste,” zei Palmer Stoat, “was het de bedoeling dat jij het gebruikte, niet de meisjes. Dat is de bedoeling van rinohoornpoeder, Bob. Het is bedoeld om mannen te stimuleren. En ten tweede, alleen een volslagen achterlijke idioot gaat dat spul roken – je moet het door je drankje doen. Net als zoetjes.”
Ze stonden in de deuropening van de grote slaapkamer van Clapleys appartement in Palm Beach, waar het naar knoflook, hasj en oud zweet stonk. Het was een enorme puinzooi. De spiegel hing scheef en gebarsten aan de muur en de kingsize matras hing half op de grond. De zijden beddenlakens lagen op een plakkerige hoop. Boven het hoofdeinde waren de muren bedekt met vette gedeeltelijke hand-, voet- en bilafdrukken.
“Klote olijfolie,” bromde Robert Clapley. “En ik bedoel letterlijk olijfolie aan mijn kloten.”
“Wat hebben ze nog meer gebruikt,” vroeg Stoat, “afgezien van dat rinopoeder?”
“Hasj, XTC, god mag het weten – geloof me, je hebt een astronautenpak nodig om hun badkamer binnen te lopen.” Clapley lachte vreugdeloos. “Een of andere klootzak die ze op de sportschool zijn tegengekomen heeft ze quaaludes gestuurd. Wanneer heb jij voor het laatst quaaludes gezien, Palmer. Die vind je niet eens meer in een farmaceutisch museum.”
De mannen liepen naar het grote raam dat uitzag over het zonneterras, waar Katya en Tish teen aan teen in de jacuzzi dreven met hun ogen dicht. Vandaag hadden ze weinig weg van barbiepoppen.
Ze leken meer op heroïnehoertjes. Eigenlijk zagen ze er zo vlekkerig, pafferig en onappetijtelijk uit dat Palmer Stoat bijna medelijden kreeg met Robert Clapley – bijna, maar niet echt. Dit was tenslotte dezelfde eikel die hem voor schijtbak had uitgemaakt, dezelfde lul die hem had bedreigd en die die psychopaat van een Stekelmans zijn huis had binnengebracht. Kortom, Stoat zag niet echt kans om waarlijk mee te voelen met Clapleys beproeving.
“Hoe staat het er nu voor, Bob? Tussen jou en de tweelingzusjes.”
“Er staat helemaal niks,” zei Clapley. Nerveus haalde hij het koord om zijn badjas strakker aan. Stoat zag een vers korstje op een van zijn oorlelletjes waar voorheen een diamanten oorknop had gezeten.
“Het zit zo. De laatste paar dagen waren echt een wilde bedoening, je reinste circus,” zei Clapley. “Eerlijk gezegd heeft dat rinopoeder niks anders gedaan dan mijn goeie bourbon verpesten. Maar de meisjes, Palmer, die denken, geloof ik, dat het een soort supersonische crack is…”
“Maar ze waren toch al stoned.”
“Waar het om gaat,” zei Clapley, terwijl hij een van zijn handen omhoog bracht, “waar het om gaat is dat ze denken dat dat rinopoeder ze die enorme natte high bezorgde. Dat geloven ze Palmer, en dat is negentig procent waar het bij drugs om gaat: dat je erin gelooft. En dit zijn niet – laat ik je daar wel even aan herinneren, makker – direct de meest geraffineerde dames ter wereld. Ze zijn ontvlucht aan een saai, koud, dieptreurig oord en in zonnig Zuid-Florida beland, ook wel bekend als het paradijs. Hier wordt alles geacht nieuw en opwindend te zijn. Alles wordt geacht beter te zijn. Niet alleen het weer, maar ook de drugs, de pikken, de feesten. De hele mikmak.”
Door het getinte glas bezag Stoat de twee naakte vrouwen in de jacuzzi, wier onnatuurlijk ronde implantaten als glimmende havenbakens uit het water staken. De felle zon flatteerde hun gezicht niet bepaald, pafferige oogleden, pafferige lippen. Hun kletsnatte van alle glans verstoken haar leek net een klomp blond zeewier – Stoat kon aan de donkere wortels zien dat het tijd werd om weer met haarverf in de weer te gaan. Hij hoorde Clapley zeggen: “Ze willen meer.”
“Hebben ze dan alles opgemaakt?”
Clapley knikte grimmig. “En nu willen ze meer.”
“Bob, je hebt geen idee hoe moeilijk je aan dat spul kunt komen.”
“Dat kan ik me best voorstellen.”
“Nee, dat kun je niet. Je hebt geen idee.”
“Het probleem is dat ze volgende week op de lijst staan om hun kin te laten modelleren,” zei Robert Clapley. “Ik heb geregeld dat de beste kinchirurg ter wereld per eersteklas vlucht overkomt uit Sao Paulo. Maar de meisjes – moet je dit horen – vanochtend komen ze aanzetten met: geen seks meer en geen operaties en geen barbiekleertjes, eerst rinosnuif. Zo noemen ze het, rinosnuif.”
“Schattig hoor.” Palmer Stoat, die zijn eigen kunstig gebeeldhouwde kin streelde, zei: “Wil je mijn raad, Bob? Laat die ondankbare krengen naar hun vaderland deporteren en ga verder met je leven.”
Clapley wierp hem een gekwelde blik toe. “Je begrijpt het niet. Ik had plannen met die twee meiden. Ik had een schema opgesteld.”
“Bob, je kunt altijd nieuwe barbies opduikelen die via jouw trap de hemel in klimmen. Florida krioelt van die meiden.”
“Niet zoals deze. Geen tweelingzusjes.”
“Maar, jezus, man, het zijn niet eens echte tweelingzusjes.”
Robert Clapley greep Stoat bij de arm. “Er staat hier te veel op het spel. Ik heb al zoveel geïnvesteerd, niet alleen tijd en geld, Palmer. Dit is een belangrijk project voor mij. Die twee” – hij maakte een verkrampt gebaar met zijn hoofd naar de jacuzzi – “zijn hartstikke belangrijk voor me.”
Een project, dacht Stoat bij zichzelf. Alsof je een auto laat aanpassen aan je eigen wensen.
“Kerstmis,” zei Clapley. “We zaten precies op schema om tegen de kerstdagen klaar te zijn – met alles, van top tot teen. Zo ver zijn we al.”
“Bob, het zijn snollen. Die doen alles wat je van ze verlangt.”
“Nee, dat is afgelopen.” Clapley draaide zich van het raam af. “Niet zonder die rinosnuif.”
Palmer Stoat liep achter hem aan de woonkamer in. “Ik zal een paar telefoontjes plegen. Ik kan niks beloven.”
“Bedankt.” Clapley liet zich in een zachte stoel zakken.
“Maar ik ben niet verantwoordelijk voor wat er zou kunnen gebeuren. Misschien gaan ze wel de pijp uit als ze nog meer van dat spul roken. Ze kunnen zo dood neervallen waar je bijstaat. Hoe komen ze in godsnaam op het idiote idee?”
“Van de tv waarschijnlijk. Om de een of andere reden besloten ze dat spul in de pijp te stoppen. Ze zaten te lurken aan een glazen waterpijp. En daarna begonnen ze aan mij te lurken…”
“Ja, laat maar. Ik heb genoeg gehoord,” zei Stoat.
“Toen kwam die gozer uit de sportschool langs en gingen ze aan hem zitten lurken en hij aan hen…” Robert Clapley klakte met zijn tong.
“O, het was je reinste tropisch lurkfestijn, Palmer. Je had er bij moeten zijn.”
“Nee dank je. Ik heb zelf genoeg opwinding beleefd.”
“O ja?” Clapley keek hem met flauwe nieuwsgierigheid aan.
“Daar wou ik het net met je over hebben. Die hondenontvoerder.”
“Wat nu weer?”
“Hij heeft me een poot opgestuurd,” zei Stoat. “In een Cubaanse sigarendoos.”
Clapley bromde. “Eerst een oor en nou een poot? Man, die is bikkelhard.”
“Nou, ik zal je wat anders vertellen, Bob. Hij heeft mijn vrouw.”
“Nog steeds? Ik dacht – je zei toch dat hij haar had laten gaan?”
“Dat was ook zo,” zei Stoat, “maar hij heeft haar weer gepakt.”
“Hoe dan in godsnaam?”
“Weet ik veel. Waar het om gaat is dat-ie haar heeft.”
“Plus de hond?” vroeg Clapley.
“Klopt.”
“Verdomme.” Clapley keek geërgerd. “Wat een verziekte klotewereld. Om misselijk van te worden.”
“Over verziekt gesproken,” zei Palmer Stoat, “die alleraardigste meneer Gash van jou, enig idee waar die uithangt, Bob?”
“Shearwater Island naar mijn beste weten. Op zoek naar die gestoorde hondenontvoerder.”
Palmer Stoat zei: “Alsjeblieft, roep hem terug.”
“Waarom?”
“Ik wil die vent absoluut niet bij mijn vrouw in de buurt. Haal hem terug totdat die malloot die honden in mootjes snijdt haar heeft laten gaan.”
“Stel dat hij haar niet laat gaan?”
“Dat doet-ie wel,” zei Stoat. “Gouverneur Dick heeft je brug van achtentwintig miljoen tegengehouden. Het verslag van het veto stond vanochtend in alle kranten.”
Het veto zat Clapley erg hoog. “Je hebt verdomd veel geluk dat je nog leeft,” bracht hij Palmer Stoat in herinnering.
“Ja dat weet ik maar al te goed. Waar het om gaat, Bob, is dat dat het enige was waar die hondenontvoerder om vroeg – dat veto. Dus nu denkt die vent dat-ie gewonnen heeft.”
Clapley schoof ongedurig op zijn stoel heen en weer. “En jij wilt beweren dat die maniak zich aan zijn woord gaat houden? Een of andere gestoorde malloot die je stukken van je huisdier stuurt – die vent, die vertrouw je? Probeer je me dat wijs te maken?”
“Hoor eens, ik wil even graag van hem af als jij. Zodra Desie vrij is, kan meneer Gash zich uitleven en kun jij met Shearwater verder. Ik vraag je alleen een paar dagen uitstel. Tot ze veilig en wel weer thuis is.”
“De hond ook?” vroeg Robert Clapley. “Of liever gezegd wat er van de hond over is.”
Stoat negeerde de hatelijke opmerking. “Wanneer laat meneer Gash doorgaans van zich horen?”
“Als hij iets te melden heeft.”
“Volgende keer dat hij belt…”
“Ja hoor, dan zal ik hem zeker jouw bezorgde verzoek overbrengen,” zei Clapley, “en intussen moet jij gewoon je best doen om nog een rinoceroshoorn op de kop te tikken.”
Stoat knikte. “Als ik er eentje vind, dan zal dat een lieve duit kosten.”
“Aan perfectie hangt nou eenmaal een prijskaartje.” Clapley glimlachte vermoeid. “Doe je best, Palmer.”
Buiten op het terras was opeens trammelant. Clapley rende naar de deur, Stoat volgde hem op de hielen. De twee barbies waren in de jacuzzi aan het vechten. Ze stompten elkaar en krijsten elkaar toe in twee nasale dissonante talen. Terwijl Clapley vertwijfeld de jacuzzi in waadde, kwam weer eens de gedachte in Palmer Stoat op wat een treurige weinig chique wending zijn leven de laatste tijd had genomen. Hier stond hij nu, onder de blakende zon als een eunuchbediende, gehoorzaam een zijden badjas op te houden voor een man – zijn eigen cliënt nota bene – die beide zakken had volgepropt met poppen. Niet alleen poppen, maar bovendien een piepklein handspiegeltje en make-upsetjes en een haarborsteltje.
Stoat hield het miniatuurborsteltje, niet groter dan een reepje kauwgom, in de palm van zijn hand. De borstelhaartjes waren zijdezacht en het handvat – nee toch, dat kon toch niet waar zijn. Stoat kneep verbijsterd zijn ogen half dicht. Parel!
Langzaam keek hij op, over de weerzinwekkende tuimelingen van krijsend vlees in de jacuzzi in de richting van het vredige siersteenblauw van de Atlantische oceaan. Wat is er toch met dit land van ons aan de hand, vroeg Stoat zich triest af. Wat is er toch met mij aan de hand?