9

Twilly miste McGuinn. Hij miste het geluid van zijn gehijg, de muskusachtige warmte van zijn vacht.

Het is maar een hond, dacht hij. Ik ben mijn hele kindertijd doorgekomen zonder zelfs maar een goudvis als huisdier, dus wat maak ik me nou verdomme te sappel over een hond?

Twee dagen lang reed Twilly Spree over wegen waar hij de meeste kans van slagen had om te vinden wat hij nodig had. Okeechobee Road in West-Dade. Sunrise Boulevard in Fort Lauderdale. Dixie Highway in Noord-Miami. U.S.1 van Kendall Drive naar Florida City. En de hele tijd miste hij McGuinn.

Ik begin een watje te worden, bromde Twilly bij zichzelf. Dit gaat echt de verkeerde kant op.

Op de derde dag, toen hij eindelijk had gevonden wat hij zocht, keerde hij terug naar de dierenkliniek. De dame in het roze met het pluishaar kwam hem halen en bracht hem naar dokter Whitcombs privékantoor. De dierenarts, die net aan de telefoon was, gebaarde Twilly dat hij moest gaan zitten. De dame in het roze deed de deur dicht toen ze naar buiten liep.

Zodra dokter Whitcomb ophing, zei Twilly: “En?”

“Tja, kijk zelf maar.” De dierenarts haalde een klein rond voorwerp uit de bovenste la. Hij overhandigde het aan Twilly, die het in zijn handpalm heen en weer liet rollen. Het op een röntgenfoto zien was één ding, het vasthouden was weer iets anders, een handvol schuld.

Het was een glazen oog uit de opgezette kop van een dier.

“En u hebt geen idee,” zei dokter Whitcomb, “hoe uw hond zoiets binnen heeft kunnen krijgen?”

“Geen flauw idee,” loog Twilly. “Zoals ik al zei, ik heb hem net een paar dagen geleden gevonden.”

“Labradors werken zo ongeveer alles naar binnen,” zei de dokter.

“Dat blijkt.”

Nu kende Twilly de waarheid: hij was zelf schuldig aan de ellendige toestand van de hond. Als hij die ogen niet uit Palmer Stoats taxidermieverzameling had gepeuterd, zou McGuinn die krengen nooit hebben gevonden en doorgeslikt.

Twilly vroeg zich af waarom Desie hem dit niet verteld had. Hij zou misschien de hond aan Stoat hebben teruggegeven als hij de waarheid had geweten over de operatie. Nu schaamde hij zich diep.

“Een glazen oog,” zei dokter Whitcomb, “hoe is het mogelijk.”

“En dat is in zijn darmen vast komen te zitten?”

“Ja. Behoorlijk diep ook.”

Twilly zei: “God. Moest die stakker nog een keer geopereerd worden?”

“Nee, meneer Spree. Een laxeermiddel was genoeg.”

De deur zwaaide open en McGuinn kwam het kantoor in stormen, met zijn lijn achter zich aan slepend. Opgewonden draaide hij tweemaal om zijn as alvorens zijn snuit in Twilly’s kruis te begraven, de gebruikelijke begroeting van labradors.

“Een zeer krachtig laxeermiddel,” zei dokter Whitcomb, “en een fikse dosis.”

Twilly omklemde de hond in een stevige omarming. Hij voelde McGuinns tong, zo dik als die van een koe, aan zijn rechteroor slobberen.

“En u weet zeker dat het goed komt met hem?”

“Ja hoor,” zei dokter Whitcomb, “alleen moeten binnenkort die hechtingen uit zijn buik gehaald worden.”

Uit een klamme prop bankbiljetten telde Twilly in biljetten van vijftig dollar duizend dollar neer, hetgeen hij aan de dierenarts overhandigde.

“Nee, meneer Spree, dat is veel te veel.”

“Nee hoor.”

“Maar…”

“Spreekt u me nou niet tegen. Neem het nou maar gewoon aan. Misschien komt er een dezer dagen iemand binnen die u niet kan betalen, en dan hebt u…”

“Dat is een goed idee,” zei dokter Whitcomb. “Dank u wel.”

Hij liep achter Twilly en McGuinn aan het parkeerterrein op, waar de hond stelselmatig de banden van vijf spiksplinternieuwe auto’s onderpieste waaronder ook die van de dierenarts.

“Mag ik u om een gunst vragen?” vroeg de dierenarts. “Het betreft dat nepoog. Meneer Spree, zou u het erg vinden als ik dat aan mijn verzameling toevoeg?”

“Dat hangt ervan af,” zei Twilly, “wat voor soort verzameling het is.”

“Gekke dingen die honden naar binnen werken,” zei dokter Whitcomb. “Ik heb deurknoppen, oorbellen, vulpennen, aanstekers, autosleutels. Een labrador – Rachel heette ze – heeft zelfs een mobiele telefoon doorgeslikt! En het gekste van het verhaal is dat die in haar maag gewoon bleef overgaan. Zo zijn haar baasjes erachter gekomen wat er was gebeurd.”

Twilly stak zijn hand in zijn borstzakje en haalde Palmer Stoats oog van de Kaapse buffel te voorschijn. Hij wierp dat de dierenarts onderhands toe. “Hou maar, Doe.”

Dokter Whitcomb bezag het glanzende bolletje geamuseerd, terwijl hij het door zijn vingers liet rollen. “Mal beest. Hoe denkt u dat-ie aan zoiets is gekomen?”

Twilly haalde zijn schouders op. “Dat beest is knettergek,” zei hij.

Waarom moest hij nou toch de hele tijd aan Desie denken?

Vooral aan haar hals – die lelieblanke welving tussen haar met pareltjes opgesmukte oorlelletje en haar sleutelbeen. Twilly had een groot zwak voor vrouwenhalzen. De laatste keer dat hij een hals had gezien die zo bekoorlijk was als die van Desie, was dat bijna zijn dood geworden.

De hals was een onderdeel geweest van een vrouw die Lucy heette, alleen had Twilly geen weet gehad van wat ze aan pillen en alcohol naar binnen werkte en hoe krankzinnig ze wel was. Hij was zich er alleen maar van bewust dat Lucy een ontegenzeglijk schitterende hals had en dat hij die van haar uitgebreid mocht zoenen. Ze was ook zo vriendelijk geweest seks met hem te hebben, met als gevolg dat hij alras verliefd op haar was geworden en bij haar was ingetrokken. Ze kenden elkaar toen zestien dagen.

Al snel  dat het met Lucy niet best ging. Ze slikte handenvol met medicamenten die ze zichzelf voorschreef en spoelde die weg met gin. Op sommige avonden was ze de vrolijkheid zelf, uiterst prettig gezelschap. Op andere avonden was ze een gruwel, gewelddadig en paranoïde en geneigd om met vuurwapens te spelen. Twilly had nooit een vrouw meegemaakt die zo dol was op vuurwapens. Lucy had er een aantal in haar bezit, de meeste semi-automatisch. “Mijn vader was bij de politie,” zei ze bij wijze van toelichting. Elke keer dat Twilly een van Lucy’s wapens tegenkwam, haalde hij dat stiekem uit het huis weg en gooide het in een mangat in de buurt. Maar het leek wel of ze elke keer weer een ander klaar had liggen; waar ze al die pistolen verborg was hem een raadsel. Soms schoot ze op de telefoon, soms op de televisie. Op een keer schoot ze toen Twilly net het ontbijt aan het maken was op het broodrooster. Een andere keer schoot ze op haar pc omdat een van haar pillenleveranciers haar een e-mailtje had gestuurd dat hij geen Percocet kon leveren. Dat was op dezelfde middag waarop ze naar het huis van de buren rende en hun rode ara doodschoot omdat die tijdens haar dutje had zitten krijsen (Lucy moest veel dutjes doen). De politie kwam Lucy halen, maar uiteindelijk werd er geen aanklacht ingediend aangezien ze de treurende eigenaar van de vogel onverwijld een grote vergoeding betaalde en toezegde in therapie te gaan. De therapeuten vonden Lucy een toonbeeld van stabiliteit – innemend en zelfbewust en berouwvol. En bovendien opgewekt. Een van de meest opgewekte patiënten die ze ooit hadden meegemaakt. Maar ja, zij hoefden niet met haar onder één dak te wonen.

Het moet gezegd worden dat Lucy nooit met opzet heeft geprobeerd Twilly neer te schieten, al had ze hem wel meermalen per ongeluk bijna geraakt. Ondanks al haar ervaring met vuurwapens was ze een erbarmelijk schutter. Toch werd gedurende veertien angstige weken onder haar dak Twilly’s angst dat hij een kogel in zijn bast zou krijgen overtroffen door zijn lust naar halszoenen. Dit was, zo besefte hij later, het zoveelste schrikbarende voorbeeld van zijn eigen gebrek aan gezond verstand.

Twilly wist nooit welke Lucy door de voordeur binnenkwam tot hij zich naar haar toe boog om haar hals te zoenen, hetgeen altijd het eerste was wat hij deed. Als het Blije Lucy was, slaakte ze een zucht en kroop lekker tegen hem aan. Als het Gestoorde Lucy was, duwde ze hem van zich af en liep ze als een speer naar het medicijnkastje en vervolgens naar de drankenkast. De kans was groot dat ze dan later op de avond met een of twee geladen pistolen op de proppen kwam. De meeste vriendjes zouden zo verstandig zijn geweest na de eerste dronken schietpartij te vertrekken, maar Twilly bleef. Hij was straalverliefd op Blije Lucy. Hij geloofde oprecht dat hij haar beter kon maken. Als Gestoorde Lucy zich aandiende, verdomde Twilly het steevast om naar zijn gezonde verstand te luisteren dat hem influisterde snel de benen te nemen. In plaats daarvan bleef hij bij haar en probeerde haar te kalmeren en gerust te stellen en met haar te ‘communiceren’. Hij probeerde altijd op Lucy in te praten. Hij wilde dolgraag haar redding zijn, alleen werd dat bijna zijn dood.

Lucy werkte als boekhoudster in een acupunctuurkliniek. Op een dag wees de arts haar op een fout – een klein bedrag dat in de verkeerde kolom was gezet waardoor het totaal van de vorderingen 3,60 dollar te hoog was. De arts maakte een opmerking die Lucy onredelijk streng vond en toen ze thuis kwam met van woede schitterende, vochtige ogen wist Twilly dat ze onderweg de nodige drank en pillen had ingenomen. Deze ene keer was hij zo snugger niet te proberen haar hals te zoenen. Lucy verdween de badkamer in en kwam vijf minuten later weer te voorschijn, in haar blootje met een leeg flesje van de apotheek tussen haar tanden geklemd en een 9-mm Beretta in haar rechterhand. Twilly, die bedacht dat ze linkshandig was, deed voorzichtigheidshalve een paar stappen achteruit terwijl zij haar Elvis-routine afwerkte, waarbij ze de tv en de stereo en zelfs het koffiezetapparaat kapotschoot. Hiervoor waren gezien Lucy’s armzalige schutterskwaliteiten heel wat schoten vereist, maar toch was de kans gering dat een van de buren de politie zou bellen. Lucy was zo attent een demper te gebruiken zodat niemand het geluid van de schoten hoorde.

Twilly had zich aangewend de schoten te tellen zodat hij wist wanneer de kogels op waren. Zijn bijna fatale vergissing die avond was ervan uit te gaan dat Lucy te ver heen was om te herladen. Toen ze uitgeput op het bed was neergevallen, wachtte Twilly geduldig af tot hij haar haperende onrustige gesnurk hoorde. Toen glipte hij tussen de lakens, sloeg zijn arm om haar heen en hield haar lange tijd als een kindje tegen zich aan. Al spoedig werd haar ademhaling zacht en regelmatig. Door zijn shirt heen voelde Twilly de stalen kilte van de Beretta die Lucy nog steeds met beide handen tussen haar borsten klemde. Het uiteinde van de demper was onheilspellend tegen Twilly’s ribben gedrukt maar hij was niet bang. Hij dacht dat het wapen leeg was. Hij wist nog precies hoe Lucy net zo lang de trekker had overgehaald tot het enige geluid van de revolver een doffe klik was geweest. Hij had geen weet van het extra magazijn dat ze in een tampondoosje onder de wastafel in de badkamer had verstopt.

Dus was Twilly zo onvoorzichtig een bewusteloze psychote te omarmen zonder eerst haar wapen in beslag te nemen. Zijn tweede vergissing was dat hij op het slechts denkbare ogenblik toegaf aan onversneden hartstocht. Toevallig had Twilly Lucy op een dusdanige manier in zijn armen gesloten dat zijn kin op haar schouder rustte.

Hij bedacht dat hij zijn hoofd maar heel licht hoefde te draaien om met zijn lippen haar naakte zijdezachte hals te kunnen beroeren en dit bleek de verrukkelijke waarheid.

En misschien als Twilly het daarbij had gelaten – misschien als hij zich tevreden had gesteld met een kuis, vederlicht kusje – zou hij niet op een brancard bij de eerstehulppost zijn beland. Maar Lucy’s hals was een waarlijk schitterende aanblik en revolver of geen revolver, Twilly kon er geen weerstand aan bieden er een zoen op te drukken.

Deze gewaarwording (of misschien het geluid van zijn vurig smakkende lippen) wekte Lucy uit haar turbulente met monsters vervulde benevelde toestand. Ze verstarde in Twilly’s armen, deed een bloeddoorlopen oog open en liet een holle kreet van schrik horen.

Toen haalde ze de trekker over en dommelde weer weg.

De kogel trok een spoor over Twilly’s borst en ratelde langs zijn ribbenkast alsof het een wasbord was, waarna hij boven zijn sleutelbeen weer naar buiten kwam. Het bloed dat vloeide was zo overvloedig en zo donker van kleur dat Twilly bang was dat hij wellicht dodelijk gewond was. Hij griste het bovenlaken van het bed (waarvoor hij de ladderzatte Lucy moest verleggen) en knoopte dat om zijn borstkas, een knevelverband dat zijn hele bovenlijf afknelde.

Toen reed hij naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis waar hij de artsen vertelde dat hij zichzelf per ongeluk had verwond terwijl hij zijn revolver schoonmaakte. Uit de röntgenfoto’s bleek dat Lucy’s kogel net zijn halsader had gemist – anders had Twilly Spree waarschijnlijk het leven gelaten – maar dat dat maar vijf centimeter had gescheeld.

Het was nooit haar bedoeling geweest hem dood te schieten, ze was gewoon bang en te ver heen om hem te herkennen.

Twilly heeft Lucy nooit verteld wat ze had gedaan. Hij is niet teruggegaan naar het huis en heeft haar nooit meer gezien. Er was meer dan een jaar verstreken sinds die schietpartij en gedurende al die tijd had Twilly elk lip-halscontact vermeden, aangezien die gewaarwording onuitwisbaar verbonden was met het gedempte schot van een Beretta. Zelfs in opperste vervoering bij een vrijpartij bleef hij zorgvuldig waken waar hij zijn lippen drukte en bande hij elke gedachten aan verrukkelijke uitstapjes naar het gebied van de hals uit zijn geest.

Tot hij Desie ontmoette. Twilly wilde dolgraag de intrigerende mevrouw Stoat weer zien, ook al liep hij daarbij een groot risico gearresteerd te worden en in de gevangenis te belanden. Hij wilde niet alleen in haar nabijheid zijn, maar hij wilde haar ook zijn verontschuldigingen aanbieden dat hij die glazen ogen had laten liggen op een plek waar McGuinn die kon opslobberen. Hij wilde dat ze wist hoezeer hem dat speet.

De hond was de connectie, de schakel met Desie. Dat hij de hond bij zich had, beurde Twilly op en gaf hem iets dat in de buurt van hoop kwam. Dus Desie was getrouwd met een onverbeterlijk zielloos zwijn, nou en? Iedereen maakt weleens een foutje, dacht Twilly. Neem mij nou.

McGuinn wist meteen dat er iets mis was – hij kon het in de auto ruiken. Zijn neus trilde en zijn haren gingen overeind staan.

“Rustig nou maar,” zei Twilly.

Maar het beest sprong op de achterbank en begon als een bezetene in de bekleding te graven.

“O hou toch op,” zei Twilly.

McGuinn probeerde door de kussens heen te klauwen en naar de kofferbak van de auto te komen.

“Nee!” zei Twilly streng. “Stoute hond!” Uiteindelijk zag hij zich gedwongen naar de kant te gaan en te parkeren. Hij greep het uiteinde van McGuinns lijn en gaf daar een stevige ruk aan.

“Je wilt het dus zien? Goed, jij je zin.” Twilly stapte uit en sleurde de hond met zich mee. “Maar je zult het niet leuk vinden, makker. Dat geef ik je op een briefje.”

Hij maakte de kofferbak open en McGuinn stormde eropaf. Even abrupt deinsde hij terug waarbij zijn poten schuin onder hem uit gleden, net een eland op dun ijs. Hij liet een puppygeluid horen, half geblaf half gejank.

Twilly zei: “Wat zei ik je nou, sufkop?”

In de kofferbak lag een dode labrador-retriever. Twilly had die gevonden in zuidelijk Miami-Dade County bij de kruising van 152nd Street en U.S.1, waar het beest door een auto was overreden. De hond was waarschijnlijk nog geen twee uur dood toen Twilly hem in de middenberm zag liggen. Hij wikkelde hem in bubbeltjesfolie en legde hem op een geïmproviseerd bed van droog ijs in de kofferbak van de huurauto. De hond was minder uit de kluiten gewassen dan McGuinn, maar Twilly dacht dat hij qua ras en kleur geschikt was voor zijn doeleinden.

Voordat hij de zwarte labrador had gevonden, had Twilly zo’n driehonderdvijftig kilometer snelweg afgespeurd en zevenendertig andere dode honden zien liggen – overwegend straathonden, maar ook een golden retriever, twee Ierse setters, een gele labrador en een tweetal raszuivere Jack Russell terriërs met identieke halsbandjes, bezet met nepsteentjes. De Russells waren zij aan zij gestorven in de buurt van een school aan de drukke Bayshore Drive in Coconut Grove.

Twilly bedacht dat het best een dubbele zelfmoord had kunnen zijn, als honden in staat zouden zijn een dergelijk complot te smeden. Alles duidde erop dat ze een koud harteloos baasje hadden gehad, aangezien de twee nietige lijkjes van de Russells gewoon langs de weg waren blijven liggen, terwijl ze gemakkelijk in een draagtasje hadden gepast. Twilly deed er twintig minuten over om de hondjes tussen de wortels van een oude ncusboom te begraven. Daarvoor had hij de nummers van hun penningen opgeschreven, zodat hij op een dag – wanneer hij meer tijd had – de eigenaar van de terriërs kon opsporen om zijn of haar dag te verpesten.

De doodgereden labrador droeg geen penning of halsband met een adreskokertje. Twilly vond het een treurige gedachte dat het misschien een zwerver was, maar hij zou het even akelig hebben gevonden te weten dat het iemands geliefkoosde huisdier was, de speelkameraad van een kind of de trouwe metgezel van een oude weduwe.

Een dode hond was hoe dan ook een treurig iets. Twilly vond de gedachte aan wat hij van plan was niet prettig, maar dit dier zou geen pijn meer voelen en het kwam hem voor dat het doel de middelen heiligde.

McGuinn rende achter de huurauto heen en weer. Hij jankte en liet zijn kop hangen en keek om de paar stappen vluchtig naar de kofferbak alsof hij verwachtte dat de dode labrador naar buiten zou springen om hem aan te vallen. Twilly bracht McGuinn tot bedaren en zette hem op de voorbank. Als extra voorzorgsmaatregel legde Twilly de hondenriem vast aan het stuur. Toen liep hij terug naar de achterkant van de auto en maakte zijn zakmes open, een schitterende Al Mar uit Japan met een blad van bijna acht centimeter. Het was scherp genoeg om klatergoud mee weg te krabben.

Twilly was blij dat de ogen van de dode hond gesloten waren. Hij streelde hem over zijn zijdezachte kop en zei: “Het is beter dat ik dit doe dan die smerige aasgieren.” Toen hij klaar was, stopte hij het afgesneden oor in zijn achterzak en reed door Miami tot hij een wagen van Federal Express op de Don Shula Espressway zag rijden.

Voor een fooi van tweehonderd dollar was de bestuurder graag bereid om een niet gepland poststuk mee te nemen.