Ze bevonden zich op een heuveltop met een onbelemmerd uitzicht over de hoog oprijzende met mos begroeide eik, die geheel alleen op de overgang van twee hellingen stond. Ze gingen in het hoge gras liggen wachten. Twilly tuurde door het vizier van de Remington en Skink door de verrekijker. McGuinn zat ongedurig tussen hen in en besnuffelde de mistige vroege-ochtendlucht. De lus aan het uiteinde van zijn riem zat om Skinks brede pols.
“Leeft-ie eigenlijk wel?” zei Twilly.
“Moeilijk te zeggen,” zei Skink.
Ze hadden het over de zwarte neushoorn.
“Kijk nou!”
“Wat dan?”
Skink, die aan de helft van de verrekijker genoeg had, zei: “Hij ligt te eten. Kijk maar.”
Twilly focuste en zag twee wolkjes nevel opstijgen uit de gehoornde snuit van het beest. Zijn bovenlip plukte zwakjes aan een baal hooi.
“Dat beest is minstens duizend jaar oud,” zei Twilly.
Skink zei op sombere toon: “Wat we ook gaan doen, het moet gebeuren voordat ze die arme stakker neerknallen. Dat kan ik niet aanzien, snap je?”
McGuinn kroop voorzichtig dichter naar de helling, maar Skink rukte hem terug. Twilly wees met zijn geweer: “Daar komen ze, kapitein.”
Het jachtgezelschap arriveerde in een zebra-gestreepte Chevy Suburban, die niet meer dan tweehonderd meter van de eik parkeerde.
Ze waren met zijn achten en de groep deed geen enkele moeite om hun aanwezigheid te verhullen. De machtige El Jefe, die rustig onder de boom lag te kauwen, leek zich niet bewust te zijn van het dichtslaan van de autoportieren, het klikkend ontgrendelen van de geweren en de harde mannenstemmen.
Voor de wagen staken ze even de koppen bij elkaar – Skink zag de oranje flits van een lucifer die werd aangestoken – voordat de eigenlijke jacht begon. Twee mannen liepen voorop, allebei gewapend.
Twilly herkende ze geen van beiden, maar hij wist dat een van hen Robert Clapley moest zijn.
Ze werden gevolgd door een groepje van vier. Twilly had geen verrekijker nodig om Desies man eruit te pikken. Hij herkende Palmer Stoats bovenmaatse cowboyhoed van die eerste dag toen hij de weerzinwekkende smeerpoets op de Florida tolweg had gevolgd. Het tweede dat hem verraadde was de deinende sigaar. Onverschillig hoe de wind stond, alleen een sukkel als Stoat zou het in zijn hoofd halen met een sigaar in zijn hoofd wild te besluipen.
Skink zei: “Daar komt je vriend.” Hij herkende Stoats weke lichaamsbouw van die avond dat hij in het huis van de lobbyist had ingebroken en zijn badkamer had geüsurpeerd. Nu hij hem onder zulke onvergeeflijke omstandigheden weerzag, was Skink nog minder geneigd tot genade. Twilly Spree had hem verteld hoe al deze waanzin was begonnen – Stoat, die vrolijk hamburgerverpakkingen uit het raampje van de Range Rover had gegooid. De ex-gouverneur had het volste begrip voor Twilly’s woedende reactie; dergelijk monsterachtig wangedrag kon niet door de vingers worden gezien. Naar Skinks mening, die hij voor zichzelf hield, had Twilly zelfs opmerkelijke zelfbeheersing aan den dag gelegd.
In het groepje van Palmer Stoat marcheerde ook de gouverneur, theatraal kwiek met een Australische bushhoed op. De manier waarop Dick Artemus zijn geweer droeg, gaf aan dat hij weinig kaas had gegeten van schieten. Een derde man, magerder en donkerder, droeg een camera met een lange lens maar geen wapen. De vierde man in het groepje liep voorop met een geweer in de aanslag. Hij was ouder en pezig, eerder gekleed als een monteur dan als een jager.
De laatste twee leden van het samengeraapte zootje safarileden liepen een heel eind achter de rest en droegen kortere geweren – semiautomatische wapens, vertelde Skink somber aan Twilly. De mannen droegen spijkerbroeken, sportschoenen en marineblauwe windjacks met op de rug de letters FDLE.
“Gouverneur Dicks lijfwachten,” zei Skink, “met Mini-14s, als ik me niet vergis.”
Twilly was niet blij met de overmacht waartegen ze zouden moeten opboksen. De zon kwam op achter de heuvel, zodat hij en de kapitein enige dekking zouden hebben door het felle licht achter hun rug.
Maar toch…
Skink stootte hem aan. “Ik wacht op het startsein, jongen. Ik word er niet jonger op.”
Als een ontwrichte duizendpoot sjokte het jachtgezelschap weifelachtig door de kloof onder aan de grazige hellingen. Toen ze hun prooi naderden, gingen de twee voorste mannen over tot een steelse sluipgang en bleven om de paar passen gehurkt zitten om hun strategie door te nemen. De man die voortdurend zat te wijzen was waarschijnlijk de gids, dacht Twilly, en dan was die vent die zo uit een catalogus voor vrijetijdskleding kwam, natuurlijk Robert Clapley.
Vanaf de hoge uitkijkpost ontvouwde de jacht zich als een komisch mimespel dat een jacht moest verbeelden. Elke keer dat het eerste duo halt hield en zich op de hurken liet zakken, deden de mannen die achter hen liepen hetzelfde. Het vlakke gras bood de jagers even weinig bescherming als beschutting, maar geen van beide was nodig.
De killerneushoorn bleef onverstoorbaar liggen kauwen.
“Als je een van die kerels zou moeten afmaken,” zei Twilly tegen Skink, “op wie zou jouw keus dan vallen – gouverneur Dick?”
“Zonde van de munitie. Ze hebben lopende banden waar klootzakken zoals hij worden gefabriceerd. Hij zou niet eens gemist worden.”
“Stoat dan?”
“Misschien, maar dan wel puur voor de lol. In Tallahassee vind je meer lobbyisten dan termieten,” zei Skink.
“Dan blijft alleen Clapley over.” Twilly kneep zijn ene oog dicht en richtte op de projectontwikkelaar. Clapleys gezicht droeg een uitdrukking van roofzuchtige concentratie. Twilly legde voorzichtig zijn wijsvinger op de trekker van de Remington.
Skink zei: “Het is zijn project. Zijn godvergeten brug. Hij heeft die huurmoordenaar in de arm genomen die jou moest vermoorden.”
Twilly ademde langzaam uit om zijn schietarm te ontspannen. De jachtgids en Clapley bevonden zich nu op nog geen veertig meter van de neushoorn.
“Anderzijds,” zei Skink, “zou het misschien meer opleveren als we die smeerlap gewoon grijpen en hem een maand of drie, vier, vasthouden in de Everglades, waar jij en ik ons op de Shark River kunnen bezighouden met zijn heropvoeding.”
Twilly draaide zijn hoofd om. “Kapitein?”
“Zou best lollig kunnen worden. Een soort schoolreisje voor de jonge Bob Clapley of een vakantiekamp!” mijmerde Skink. “Als we met hem klaar zijn, is hij een nieuw mens – dan moeten de banken natuurlijk wel zijn leningen hebben ingetrokken…”
“Kapitein!”
“Jij hebt het helemaal voor het zeggen, jongen.”
“Dat wéét ik nou wel. Waar is die hond verdomme?”
“De hond?” Skink sprong overeind en keek bezorgd om zich heen.
“O, jezus.”
∗
O, al die opwindende luchtjes!
McGuinn genoot met volle teugen van de ochtend: zonsopgang boven op een groene heuvel, waar alles – bladeren, rotsen, grassprietjes, de dauw zelf – doorweven leek te zijn met onbekende bedwelmende geuren. Grote dieren, maakte McGuinn op uit de sterke muskusgeur: joekels. Wat zouden dat voor dieren kunnen zijn? En waar was hij eigenlijk?
Hoewel de meeste luchtjes die de heuvel bereikten te zwak waren om daar meer dan een vluchtig ophalen van de neus of een territoriaal urinestraaltje aan te wijden, was er één geur in het bijzonder, vers en warm, die door de lichte mist heen drong. McGuinn stond te popelen om zich los te rukken en dat geurspoor te volgen.
Het was geen huisdierengeur, zoals een kat of een andere hond. Beslist geen eend of zeemeeuw. Evenmin een hert, konijn, wasbeer, stinkdier, muskusrat, muis, pad, schildpad of slang. Deze nieuwe aardachtige dierengeur leek op niets wat de hond ooit had opgesnoven.
Zijn haren gingen ervan overeind staan en zijn neus ging trillen en de lucht was er zo mee bezwangerd dat die geur wel afkomstig moest zijn van een enorm groot dier. McGuinn wilde niets liever dan dit oermonster opsporen en het er ongenadig van langs geven…of het op zijn minst een poosje treiteren tot hij iets beters vond om zich mee bezig te houden.
In de verte stopte een voertuig waaruit een verse lading mensen stapte en al snel ving McGuinn andere geuren op – uitlaatgassen, sunblock, aftershave, koffie, sigarenrook en geweervet. Maar de geur van het geheimzinnige beest bleef hem onweerstaanbaar lokken. De hond keek vluchtig om zich heen en zag dat niemand aandacht aan hem besteedde. De jongeman, Desies vriend, was geconcentreerd bezig met het richten van een geweer langs de helling naar beneden.
Zijn reisgezel was ook afgeleid, de man met het harige gezicht, die een onuitwisbare geur bij zich droeg van verbrand hout en dode buidelrat en om wiens pols die vervloekte lus van de riem zat.
McGuinn hief nauwelijks waarneembaar zijn achterste van het gras, schoof een paar centimeter naar achteren en liet zich weer op de grond zakken. De mannen keken geen van beiden op. Dus deed McGuinn het nog eens, en nog eens, tot de lijn gespannen stond en hij alleen nog maar zijn spieren hoefde te spannen en De Sprong moest wagen – een onbesuisde ontsnappingsmanoeuvre, maar al te bekend bij eigenaren van labrador-retrievers. McGuinn had tijdens menige avondwandeling De Sprong uiterst effectief aangewend, Palmer Stoat of Desie met lege handen en graaiend in het niets achterlatend terwijl hij ervandoor ging om met een brutale siamees af te rekenen of een duik te nemen in de New River. De hond wist dat hij uitzonderlijk snel was en dat mensen hem te voet onmogelijk konden inhalen.
De eerste poging was meteen raak.
Het ging zo gemakkelijk dat het bijna een anticlimax was. McGuinn sprong naar voren en de lus gleed zo soepel van de pols van de man met het harige gezicht dat die het niet eens merkte. De hond stormde ervandoor, ongemerkt en zonder dat de achtervolging werd ingezet. Hij rende langs de lange helling naar beneden – oren naar achteren, tong uit de bek, zijn fluwelige neus in het gras – steeds sneller tot hij als een zwarte flits voor de met stomheid geslagen jagers langs sjeesde. Hij hoorde opgewonden stemmen, toen een bekend boos bevel – “Boodle, nee!” – dat hij vrolijk negeerde. Hij racete verder, de riem sloeg tegen zijn hielen, aangetrokken door de sterke, vreemde geur alsof hij een barracuda was die aan een lijn werd binnengehaald.
Recht voor de hond uit doemde een knoestige met mos begroeide boom op en onder de boom stond een groot gehoornd beest, zo kolossaal en onbeweeglijk dat McGuinn in eerste instantie dacht dat het van steen was.
Maar nee, die lucht! Een prikkelende mengeling van mulchachtige spijsverteringsgassen, een zure lichaamsgeur en stomend stront. Met een verheugd gejank stormde de hond eropaf. Hij draaide in een kringetje om het beest heen, eerst linksom en toen rechtsom, en dook toen grommend ineen achter de reusachtige bepantserde flanken van het beest. McGuinn verwachtte dat het monster zich zou omdraaien om zich te verweren, maar het imposante achterwerk verroerde zich niet. McGuinn kroop voorzichtig om de kolos heen om de voorkant te confronteren, waar hij een aanval voorwendde door een reeks felle schijnbewegingen uit te voeren, links en rechts. Het beest deinsde niet terug, steigerde niet, leek niet eens te schrikken van de hysterische capriolen van zijn plaaggeest. Het beest verroerde zich niet, deed niets anders dan staren naar de hond door gerimpelde door muskieten bedekte oogspleten.
McGuinn was verbijsterd. Zelfs de meest luie, stomste melkkoe zou inmiddels zijn opgeschrokken! De hond week achteruit om op adem te komen en zijn opties te overwegen (die, de cognitieve beperkingen van een labrador in aanmerking genomen, uiterst bescheiden en gering in aantal waren). Hij begon onheilspellend parelend te kwijlen, maar constateerde verbaasd dat het monster onbewogen zijn geknabbel aan de baal voer hervatte. Ongelooflijk!
Toen hoorde hij voetstappen naderen, gevolgd door menselijk gefluister. McGuinn wist wat dat betekende: het was uit met de pret.
Binnen de kortste keren zou iemand zijn riem oppakken en een ruk geven aan de wurgketting. Hij had niet veel tijd meer. Nog een laatste poging: de hond gromde, legde zijn oren plat en nam een wolfachtige sluiphouding aan. Hij begon opnieuw in een kringetje om het slome bakbeest te draaien, dat (zoals McGuinn opmerkte) was opgehouden met kauwen. Om zijn bek kleefden natte sprieten hooi. De hond richtte zijn aandacht nu op de achterkant van zijn prooi, op het dunne staartje dat uitnodigend aan het achterwerk bungelde.
Een sprong, een flits van hoektanden en McGuinn had het te pakken!
Dit had een woedende uitbarsting tot gevolg: het beest draaide zich met een machtige ruk om, waardoor de hond werd weggeslingerd en met een harde klap tegen de stam van de oude eik sloeg. Hij krabbelde overeind en schudde zich heftig uit, van kop tot staart. Hij was zowel verrast als opgetogen toen hij zag dat het monster ervandoor ging – en behoorlijk snel ook!
McGuinn zette onmiddellijk de achtervolging in, gedreven door een oeroud instinct maar ook door pure vreugde. Wat kon leuker zijn dan op een lenteochtend door frisse groene weilanden te rennen, happend naar een paar voor hem uit vluchtende achter bouten, terwijl mannen met trage voeten hulpeloos jammerden uit protest?
∗
Niemand was erger van slag dan Palmer Stoat toen hij een zwarte labrador de vuurlijn binnen zag stormen, want het dier leek precies op zijn hond – god allemachtig, het was zijn hond – die al zo lang weg was en op het ergst denkbare tijdstip op de ergst denkbare plek weer opdook. Stoat werd overspoeld door radeloosheid in de wetenschap dat de hond niet de helling af kwam stormen om hem te begroeten maar het had gemunt op Robert Clapleys kostbare rinoceros, waardoor hij de jacht verstoorde en mogelijk de Shearwaterdeal verpestte (alweer!).
Het was niet minder dan een vloek.
“Boodle, nee!” schreeuwde Stoat, zwaaiend met zijn sigaar. “Stoute hond!”
Een paar meter voor hem stond Clapley en zijn verongelijkte gezichtsuitdrukking sprak boekdelen: hij wilde de hond afschieten, maar dat stond Durgess niet toe. De gids gaf ze allemaal een teken om rustig af te wachten.
“Allemaal staan blijven,” instrueerde Asa Lando plichtsgetrouw aan Stoats groepje.
Dick Artemus boog zich naar Stoat toe en fluisterde: “Palmer, is dat die stomme hond van jou?” Willie Vasquez-Washington grinnikte en begon foto’s te nemen. Met stomheid geslagen volgden de gidsen en jagers met hun blik de capriolen van de hond, die om de neushoorn rende en hem uitdaagde. Zelfs Asa Lando vond het moeilijk om niet in lachen uit te barsten. Die hond was werkelijk te gek voor woorden!
Palmer Stoat wierp een nerveuze blik op Clapley, die in een verhitte discussie met Durgess was verwikkeld. Stoat was de enige van het gezelschap die op de hoogte was van Clapleys eigenaardige obsessie.
Stoat was de enige die wist dat de man poppen bij zich had en waarschijnlijk ook een miniatuur haarborsteltje met een paarlhandgreep, verborgen in zijn munitievest. Stoat was de enige die wist door wat voor geile motieven (die niets met sport te maken hadden) Clapley werd gedreven en die de ware reden voor zijn paniek begreep. Geen rinoceros, geen hoorn. Geen hoorn, geen levende barbies! In zo’n beladen afweging was een dartele labrador van nul en generlei waarde.
Te laat bedacht Stoat dat hij Bob de avond daarvoor apart had moeten nemen om hem uit te leggen dat de killer-rino onmogelijk zou kunnen ontkomen vanwege de onneembare prikkeldraadomheining die de Wilderness Veldt Plantation omgaf. En hoewel die mededeling waarschijnlijk een deel van de glans van de jacht had ontnomen, zou die Robert Clapleys paniekgevoel ook tot een normaal niveau hebben teruggebracht en zou hij niet zijn Weatherby hebben gericht op iets zo onbelangrijks als een hinderlijke hond. Vanaf de plek waar Stoat op zijn knieën zat, zag hij hoe Clapley keer op keer probeerde om het geweer te richten en hoe Durgess keer op keer de loop omlaagdrukte.
Wanhopig bulderde Stoat: “Boodle! Kom!”
Dick Artemus stak twee vingers in zijn wangen en produceerde een fluittoon die klonk als de schreeuw van een aan tbc lijdende ara. De labrador reageerde niet. Willie Vasquez-Washington die de confrontatie volgde door een 500-mm lens, zag alles tot in de kleinste details – de felgroene bromvliegen die om het achterwerk van de neushoorn zoemden, de glimmende speekselslierten op de kin van de hond…
En toen de labrador opeens naar voren sprong en de staart van de neushoorn greep, was het Willie Vasquez-Washington die opgewonden schreeuwde: “Moet je dat maffe beest nou zien!”
Palmer Stoat zag hoe de neushoorn zich met een ruk omdraaide. Hij zag hoe Boodle door de lucht vloog. Hij zag hoe Robert Clapley zich losrukte van Durgess en overeind sprong. En toen zag hij hoe de rino op de vlucht sloeg, terwijl zijn idiote hond naar zijn hielen hapte. Het beest vloog van de ene kant naar de andere, klom tegen de noordelijke helling op maar moest halverwege het hoofd buigen voor de zwaartekracht. Met een resoluut gesnuif stormde de rino langs de helling naar beneden recht op de drie groepjes mannen af, die het beest gemakkelijk had kunnen aanzien voor struiken of grazende antilopen (het notoire slechte gezichtsvermogen van neushoorns in aanmerking genomen). Als vluchtroute koos het beest willekeurig de ruimte van twintig meter tussen de eerste twee groepjes. Vrolijk blaffend zat de hond hem op de hielen.
Door zijn kolossale omvang en bedrieglijk laconiek aandoende draf vergisten zowel Stoat als Clapley zich in de snelheid waarmee de neushoorn op hen af kwam. Maar de beide gidsen, wier ontzag voor de heropleving van de afgeleefde dikhuid werd overtroffen door hun afkeer voor een gewelddadige dood, werden er niet door misleid.
Durgess, die de volgende fase van het fiasco voorzag, liet zich plat op de grond vallen. Asa Lando draaide zich met een ruk om en rende naar de altijdgroene eik. Gouverneur Dick Artemus zag dit als een waarschuwing, liet zijn geweer vallen en liet zich achterover in het gras vallen. Zijn lijfwachten sprongen naar voren, grepen hem ruw onder de oksels en sleepten hem naar de truck met zebrastrepen. Willie Vasquez-Washington nam, terwijl hij zijn camera voortdurend liet klikken, achteruitlopend de vlucht.
En Palmer Stoat, geconfronteerd met een aanstormende Afrikaanse neushoorn, schouderde zijn geweer en richtte. Op precies twintig meter afstand deed Robert Clapley hetzelfde. Beide mannen waren veel te opgewonden om oog te hebben voor hun respectievelijke kwetsbaarheid in de dodelijke geometrie van kruisvuur. Beiden lieten ze zich te veel meeslepen in de adrenalinestoot van het machomoment om onmiskenbaar onheil uit de weg te gaan.
Stoat had al in geen jaren een dier afgeschoten dat enigermate ambulant was en hij trilde van opwinding toen hij het vizier richtte op het grijze voorhoofd van de voortsjokkende rinoceros. Voor Clapley zou het doodschieten van het beest meer zijn dan een vertoon van machismo – het zou de vervulling zijn van een fantasie die dag en nacht aan hem vrat. Door het vizier van zijn geweer (totaal overbodig op zo’n korte afstand) bekeek Clapley ademloos van bewondering de immense hoorn van het beest. Hij stelde zich voor hoe hij de harige totem – rechtop en afschrikwekkend – op een satijnen kussen aan de tweeling-barbies zou aanbieden, die van ontzag in katzwijm zouden vallen, naakt en geparfumeerd en (zo hoopte hij vurig) blond.
Hij stelde zich voor hoe hun bijna voltooide gezichten zouden stralen van dankbaarheid. Volgende week: de kinnen. Met de kerst: perfectie.
Terwijl de rinoceros in een rechte lijn tussen hen door denderde, volgden Clapley en Stoat het beest met de loop van hun geweer, zoals ze zouden hebben gedaan met een vliegende duif. Alleen richtten ze nu natuurlijk niet omhoog maar horizontaal.
“Niet schieten!” schreeuwde Durgess, puur voor de goede orde.
Die avond, onder het genot van een stevige borrel bij een bar in Mclntosh kon hij noch Asa zeggen wie van de twee idioten het eerste schot had gelost. Uitgaand van het stereofonische gedender van geweervuur – en het onmiddellijke gevolg – was het heel goed mogelijk dat Robert Clapley en Palmer Stoat op precies hetzelfde moment de trekker hadden overgehaald. Beiden misten natuurlijk de rinoceros en beiden sloegen ze met een dreun tegen de grond – Clapley door de ongelooflijk harde terugslag van de Weatherby en Stoat door een combinatie van terugslag en brokstukken van zijn geweer.
Reconstructie van het ongeluk was niet gemakkelijk, maar met een beetje hulp van de weledele Jack Daniel, bereikten Durgess en Asa Lando de conclusie dat Stoats kogel de stam van de eik moest hebben geraakt op hetzelfde moment dat Clapleys kogel Stoats Winchester trof, die toen min of meer explodeerde in Stoats handen. De lobbyist was dan wel niet dodelijk getroffen, maar zijn rechterschouder was verbrijzeld door schroot van het versplinterde geweer.
Asa Lando wist zich te herinneren dat hij vanuit de boom naar beneden had gekeken naar Stoat, die zonder hoed en versuft overeind krabbelde op zijn knieën. Durgess wist te vertellen dat hij Robert Clapley had geholpen om eenzelfde houding aan te nemen, zodat de beide jagers als rivaliserende prairiehonden tegenover elkaar kwamen te zitten. Maar de gidsen wisten dat Stoat niet naar Clapley had gekeken en Clapley niet naar Stoat – beide mannen hadden driftig om zich heen gekeken op zoek naar een vers rinoceroskadaver.
“Je hebt misgeschoten,” zei Durgess tegen Clapley.
“Wat zeg je?” zei Clapley, wiens oren suisden van de knal van het schot.
“Meneer Stoat heeft ook misgeschoten,” voegde Durgess er bij wijze van troost aan toe.
“Wat?”
Toen Durgess opstond om te zoeken naar een teken van de op de vlucht geslagen rinoceros, hoorde hij hoog in de eik iemand paniekerig schreeuwen: Asa Lando die hem probeerde te waarschuwen.
De grond onder Durgess’ voeten begon te beven – daar zou hij het later over hebben.
Het leek wel een aardbeving, Asa. Heb jij het ook gevoeld?
De neushoorn had onverwachts rechtsomkeert gemaakt en kwam nu aanstormen vanachter het uiteengedreven jachtgezelschap; de prooi was jager geworden. Er was geen tijd om te vluchten. Asa krijste vanuit de boom. Palmer Stoat spuugde zijn geknakte sigaar uit en staarde met open mond. Durgess dook naar Robert Clapley, maar Clapley was er niet. Hij kroop op handen en knieën en probeerde zijn geweer te pakken. Durgess rolde zich op tot een bal en wachtte tot hij verpletterd zou worden. Onder hem veerde de aarde als een demonische trampoline.
Durgess voelde de windvlaag toen de rinoceros puffend als een stoomlocomotief langs hem heen stormde. Hij keek net op tijd op om afgetekend tegen de romig-roze hemel een langgerekte zwarte gedaante voorbij te zien vliegen en om de teennagels van de labrador langs zijn voorhoofd te voelen schrapen. Durgess besloot dat hij geen haast had om overeind te komen, een beslissing die werd bekrachtigd door het geluid van Clapleys gekrijs.
De gids wist zich te herinneren dat hij doodstil was blijven liggen, totdat hij zware voetstappen hoorde en voelde dat een schaduw zich over hem uitstrekte. Hij wist zich te herinneren dat hij zich langzaam had opgericht in de verwachting Asa te zien, maar dat hij in plaats van Asa oog in oog stond met een bebaarde verschijning met een stralende grijns en een vuurrood oog dat zo uit de schedel van de duivel zelf geplukt had kunnen zijn.
“We komen voor de hond,” zei de verschijning.
∗
Terwijl hij naar een veilige plek werd gesleept, verloor de gouverneur de gevoelige korstjes op zijn billen. Tegen de tijd dat de lijfwachten met hem de Suburban hadden bereikt, was het bloed door zijn kakibroek gedrongen – het woord SCHANDE verscheen als een chimère over zijn achterste, als stigmata. Als Willie Vasquez-Washington het al had gezien, zei hij niets. Hij en Dick Artemus werden op de achterbank neergeplant. De FDLE-agenten sprongen op de voorbank, deden de portieren op slot en vroegen via de mobilofoon om een helikopter en ambulances.
Op de terugweg naar de jachthut zag de gouverneur er uitgeput en ontdaan uit, zijn grote bos zilvergrijze haar danig in de war. Hij zakte onderuit op de zitting. Willie Vasquez-Washington bleef tijdens de rit kaarsrecht overeind zitten met een blik van complete verbijstering op zijn gezicht.
“Jezus nog aan toe,” zei hij. “Zag je dat?”
“Willie?”
“Die arme stakkers.”
“Willie!”
“Ja?”
“Ik ben hier nooit geweest. Jij bent hier nooit geweest.” De gouverneur legde een klamme hand op Willie Vasquez-Washingtons knie.
“Kunnen we dat afspreken?”
De vice-voorzitter van de senaatscommissie voor fondstoewijzing wreef zich bedachtzaam over zijn kaken. Met zijn andere hand drukte hij op een knopje van de Nikkormat, die nog altijd om zijn nek hing, waardoor het filmpje automatisch begon terug te spoelen. Het gezoem van een zwerm wespen zou Dick Artemus niet nerveuzer hebben gemaakt.
Quasi-zielig ging zijn blik naar de camera. “Je hebt foto’s genomen, hè?”
Willie Vasquez-Washington knikte. “Een heel rolletje.”
“Kleur of zwart-wit?”
“Kleur natuurlijk.”
Dick Artemus draaide zijn hoofd terug en staarde recht voor zich uit.
Op dat moment sprong een witstaarthert tussen de koolpalmen vandaan op het pad vlak voor de wagen. De agent achter het stuur drukte het gaspedaal in en zwenkte handig om het beest heen.
“Knap staaltje chauffeurskunst!” juichte Willie Vasquez-Washington, op en neer springend op zijn zitplaats.
De gouverneur gaf geen krimp, knipperde niet eens met zijn ogen.
“Willie,” zei hij mat.
“Ja?”
“Wat wil je?”
∗
Twilly Spree ging achter McGuinn aan maar hij werd ingehaald en getackeld door Clinton Tyree, die hem in het oor fluisterde: “Gewoon laten gebeuren, jongen.”
De woorden werden zo verrassend kalm geuit dat Twilly eindelijk begreep waaruit de man zijn kracht putte – een heilig vertrouwen dat de natuur uiteindelijk zelf alle rekeningen vereffende en zorgde dat alles weer op zijn pootjes terechtkwam.
Dus lieten ze de hond gaan en zagen ze hoe de neushoorn tot actie werd gedreven. Hij rende tot halverwege de helling omhoog, draaide zich om en stoof op het jachtgezelschap af, dat daardoor alle bezinning verloor. Vanaf de heuveltop volgden ze het debacle dat zich voor hun ogen ontvouwde, in al zijn onheilspellend trage onontkoombaarheid – de beide idioten die de rinoceros met hun geweer volgden terwijl het belegerde monster tussen hen door stormde, een driehoeksstelling die een dodelijke rechte lijn werd. En toen de schoten knalden, leek het in eerste instantie zo te zijn dat Palmer Stoat en Robert Clapley elkaar in een stompzinnig kruisvuur hadden geraakt.
Skink en Twilly waren stomverbaasd toen ze zagen hoe beide mannen zich moeizaam op hun knieën oprichtten. Ze waren minder verbaasd toen ze zagen dat de neushoorn zich met een ruk omdraaide en nu van achter de jagers een nieuwe charge uitvoerde.
Skink hield zijn adem in. “Zeg maar dag met je handje, jongens.”
Clapley lag zinloos in het gras te graaien toen de neushoorn hem in volle draf schepte. Het gegalm van zijn gekrijs mengde zich op de helling met het gekras van mopperende kraaien. Clapley probeerde zich als een kikker op een harpoen van de rinoceroshoorn af te duwen (die met zijn negenenveertig centimeter een waarachtig fantastische trofee zou zijn geweest). Het beest rende door en schudde woedend met zijn kop zodat Clapley steeds dieper door de hoorn werd doorboord.
Het beest rende recht op de gewonde Palmer Stoat af, wiens Winchester aan flarden lag en wiens reflexen een verwarde knoop vormden. Stoat zwaaide spastisch met een kwabbige arm in een poging het beest te intimideren (Skink besefte later dat het dier die beweging onmogelijk had kunnen zien met Robert Clapleys lichaam op zijn neus gespietst). Terwijl McGuinn naar zijn poten hapte, werd Stoat door de rinoceros – met zijn volle gewicht van één en een kwart ton – moeiteloos platgewalst.
Twiliy en Skink kwamen pas langs de helling naar beneden toen het beest was uitgeraasd en de Suburban met de zebrastrepen was weggereden met de gouverneur en zijn lijfwachten. Een van de gidsen lag nog op de grond, opgerold als een gordeldier. Skink liep meteen op hem af om de schade op te nemen, terwijl Twiliy de vervelende taak op zich nam om Palmer Stoat te onderzoeken. De ogen van de lobbyist waren open en star op het oneindige en onbereikbare gericht.
Ze deden Twiliy denken aan de glazen bolletjes die hij uit Stoats dierenkoppen had gewrikt.
De uitgeputte rinoceros was teruggekeerd naar de schaduw van de altijdgroene eik en liet zich op zijn knieën zakken. Skink en Twiliy konden vanaf de plek waar ze stonden op dertig meter van het beest hem horen hijgen en ze zagen de hitte van zijn dikke huid slaan. Robert Clapley hing over de puntige snuit, slap en verwrongen.
Skink vroeg Twiliy: “Wat heeft die hond nou weer?”
Zodra de bepantserde dikhuid het krijgertje spelen had gestaakt, was de lol er voor McGuinn af en ging hij elders op zoek naar een pretje: de boom. Er zat een man in de boom! De hond vatte resoluut post onder de hoge eik en begon als een gek te blaffen, terwijl hij af en toe opsprong.
Tegen de man tussen de takken zei Twiliy: “Alles goed met jou daar boven?”
“Gaat wel. Wie ben jij in godsnaam?” Het was de tweede jachtgids, de man die als monteur was gekleed.
“Niemand. We komen alleen de hond ophalen.”
“Is die van jou? Heb je gezien wat-ie heeft aangericht?” De man in de boom was danig van streek. “Heb je wel gezien wat een ellende dat kreng heeft veroorzaakt?”
“Weet ik. Weet ik. Hij is verschrikkelijk stout geweest.”
Twilly floot het etensfluitje. McGuinn, die alle idee van tijd was kwijtgeraakt, trapte er in. Schaapachtig liet hij zijn kop hangen en met zijn staart tussen de poten liep hij schuchter naar Twilly toe, een toonbeeld van berouw. Twilly greep de riem en hield die stevig vast.
Hij wilde voorkomen dat de hond zou zien wat zijn vroegere baasje was overkomen.
Skink kwam op zijn dooie akkertje aanwandelen en omklemde McGuinn in een hartelijke omhelzing. De labrador greep een van Skinks wangvlechten en begon eraan te rukken terwijl Skink giechelde als een schooljongen.
Twilly zei: “We kunnen maar beter gaan.”
“Nee, jongen. Heel even wachten.”
Hij stond op, pakte de .45 en liep doelbewust op de neushoorn af.
“Wat doe je nou?” riep Twilly. In de tumult had hij zijn Remington op de heuvel laten liggen. “Niet doen!”
Toen Skink de neushoorn bijna had bereikt, vroeg een stem vanuit de boom: “Ben je volslagen van lotje getikt of zo?”
“Hou je mond,” zei de ex-gouverneur van Florida.
De neushoorn voelde dat er iemand op hem af kwam en probeerde overeind te komen.
“Rustig maar. Rustig.” Skink liep heel voorzichtig langzaam dichterbij. Zijn arm ging langzaam omhoog, de blauwe loop van de Colt wees recht op de hersenpan van het dier – zo kwam het Twilly, die op afstand was gebleven, tenminste voor. Hij vroeg zich somber af waarom Skink de oude neushoorn nu zou willen doden – misschien om het beest te besparen dat het door iemand anders, een agent of een wildopziener, zou worden afgemaakt. Ondertussen stond McGuinn aan de lijn te rukken in de veronderstelling dat de man met de buidelratgeur een nieuw lollig spelletje had bedacht.
“Hé, wat doe je nou?” schreeuwde Twilly tegen Skink.
Het uitzicht van de rinoceros werd belemmerd door het lompe voorwerp op zijn hoorn. El Jefe kon noch de man met de zilvergrijze baard noch het pistool voor zijn kop duidelijk onderscheiden, hetgeen maar gelukkig was ook, hoewel de man geen kwaad in de zin had.
Twilly zag hoe Skink zijn armspieren spande en hij zette zich schrap voor een schot. Dat kwam niet, want Skink drukte het wapen niet tegen het voorhoofd van het oeroude dier. In plaats daarvan drukte hij het stevig tegen Robert Clapleys starre rechteroog om zich ervan te verzekeren dat die ellendeling echt dood was. Tevredengesteld deed hij een stap terug en liet het wapen zakken. De man in de boom sprong op de grond en ging er snel vandoor. McGuinn blafte verontwaardigd, waardoor de neushoorn opnieuw tot leven kwam. Met een vulkanisch gegrom en een heftige beweging met zijn kop lanceerde hij Robert Clapleys slappe lichaam, dat in een kakihoop op de grond landde.
Skink liep erheen en porde met zijn voet tegen het lichaam. Twilly zag dat hij zich vooroverboog en iets van de grond raapte. Later toen ze de heuvel weer op liepen haalde hij het voorwerp uit zijn zak en liet het aan Twilly zien. “Moet je zien wat ik heb gevonden.”
Het was een blond poppetje met weelderige vormen, schaars gekleed in een hertenleren gevalletje van het soort dat Maureen O’Sullivan droeg in die oude Tarzanfilms met Johnny Weismuller. Barbie als Jane.
“Kwam uit Clapleys zak,” zei Skink, met een zorgelijke frons. “Een meisjespop.”
Twilly Spree knikte. “De wereld is verziekt.”