22

De man met de schoenen met ritsjes zei: “Ik heb al heel wat honden afgemaakt.”

“Dat zal best,” zei Twilly.

“Poesjes, ook.”

“Heus, ik geloof je.”

“En zelfs een keer een of andere mafkees zijn aap. Bernardo heette dat beest. Bernardo de baviaan. Die rukte zich los en sprong boven op mijn kop,” zei de man. “En apen zijn zogenaamd zo slim. Gelul. Honden zijn veel slimmer.”

“Ja,” zei Twilly.

“Maar deze schiet ik overhoop als jij me een geintje probeert te flikken.”

“Ach, het is niet eens mijn hond.”

“Wat wil je daarmee zeggen?” Door de regen gingen de pieken in het haar van de man plat liggen. Hij hield zijn arm uitgestrekt, het pistool gericht op het voorhoofd van de labrador. “Dat het je niks kan schelen als ik die keffer afknal?”

Twilly zei: “Dat zei ik niet. Ik zei dat hij niet van mij is. Hij is van de man die je hierheen heeft gestuurd.”

“Fout geantwoord!” De man maakte een geluid als van een zoemer in een tv-quiz. “Hij is van een grote hufter die Palmer Stoat heet.”

“Heeft die je dan niet ingehuurd?”

De man lachte kakelend en maakte weer dat sarcastische zoemergeluid. “Alsof ik voor zo’n klootzak zou werken. Laat me niet lachen!”

“Hoe kom ik erbij,” zei Twilly.

“Meneer Clapley heeft me ingehuurd.”

“Aha.”

“Om lastposten uit de weg te ruimen. Nou, hoe denk je erover? Roep die verrekte hond en kom mee,” zei de man, “voordat we helemaal zeiknat zijn. Waar staat je auto?”

“Daarginds.” Twilly gebaarde met zijn hoofd.

“En je vriendinnetje?”

“Die is weg.” Twilly dacht bij zichzelf: God, ik hoop dat ze echt weg is. “We hebben ruzie gekregen. Ze is ervandoor.”

“Jammer. Ik had iets leuks bedacht.”

Twilly veranderde van onderwerp. “Mag ik je iets vragen?”

“De naam is meneer Gash.”

Toen besefte Twilly opeens dat de man in de bruine schoenen met ritsjes van plan was hem te vermoorden. De man zou hem nooit zijn naam hebben genoemd als hij niet zeker wist dat Twilly niet lang genoeg zou leven om die aan iemand te vertellen.

“Mag ik je iets vragen?”

“Zolang je maar je ene been voor je andere blijft zetten,” zei de man.

Ze liepen langs de winderige waterlijn, Twilly met McGuinn vlak achter zich en een meter daarachter meneer Gash, die zijn best deed zijn schoenen niet nat te maken in de branding.

“Waarom richt je dat pistool op de hond,” zei Twilly, “en niet op mij?”

“Omdat ik heb gezien hoe snel je kwam aanstormen toen je dacht dat Fikkie in moeilijkheden was. Je geeft meer om dat stomme beest dan om jezelf,” zei meneer Gash. “Dus dacht ik zo dat jij me geen kunstje zal flikken als ik de loop richt op Fikkies hersentjes, die hoogstwaarschijnlijk niet groter zijn dan een reepje kauwgom.”

Twilly strekte zijn arm naar beneden en krabbelde de kruin van McGuinns kop. De labrador kwispelde waarderend met zijn staart. Hij leek alle interesse in de vreemd ruikende man met het wapen verloren te hebben.

“Bovendien,” zei meneer Gash, “lijkt het me best aardig om naar jou te kijken terwijl jij ziet hoe ik de hond afmaak. Want zo gaat het gebeuren. Fikkie gaat er als eerste aan.”

“Waarom?”

“Denk toch even na, man. Als ik jou het eerst neerschiet, vliegt die hond me aan. Als ik eerst die hond neerknal, wat kan jij me dan doen – me in de ballen bijten? Dat betwijfel ik ten zeerste.”

Twilly zei: “Daar zit wat in.”

Zijn benen waren loodzwaar en zijn armen waren koud, de temperatuur zakte snel. Het opstuivende zilte water prikte in zijn gezicht, dus hield Twilly onder het lopen zijn hoofd omlaag en zijn blik op de grond gericht. Hij zag Desies voetsporen in het zand; ze wezen in dezelfde richting als die waarin zij liepen.

Meneer Gash zei: “Ik heb een bandopname van iemand die door een helse hond wordt aangevallen. Brutus heet dat mormel. De eigenaar roept over de telefoon om hulp en Brutus grijpt hem bij zijn ballen en laat niet meer los. De centralist van het alarmnummer zegt tegen die kerel dat hij snel moet proberen dat beest af te leiden. Dus kiepert die arme klootzak een pot Folger’s oploskoffie over Brutus zijn kop en het laatste wat je op het bandje hoort is een kreet die niet meer ophoudt. Dat kreng van een beest heeft hem gecastreerd. Zijn hele zakie in één keer eraf.”

“Au,” zei Twilly.

“Je zou het eigenlijk moeten horen.”

“Hoe kom je in godsnaam aan zo’n opname?” vroeg Twilly, terwijl hij dacht: belangrijker nog, waarom zou iemand zo’n opname willen hebben?

Meneer Gash zei: “Ik heb zo mijn adresjes. Waar staat goddomme die auto van je ergens? Ik ben onderhand kletsnat.”

“We zijn er bijna.”

Twilly zonk de moed in de schoenen toen hij de Roadmaster achter een met struiken begroeide duin zag staan op de plaats waar hij die had geparkeerd. Hij had gehoopt dat Desie had gezien dat de sleutels nog in het contact zaten en dat ze was teruggereden naar het pension om te gaan zitten mokken of haar tas in te pakken of wat dan ook.

Misschien was ze te voet teruggegaan, dacht Twilly. Waar het om ging was dat ze ergens anders was, ergens waar ze veilig was…Maar dat was ze niet. Ze was op de achterbank gaan liggen. Meneer Gash tikte met de loop van het pistool tegen het beregende raampje.

Desie schoot geschrokken overeind en bracht haar gezicht dicht bij het glas. Meneer Gash liet haar het semi-automatische wapen zien en beet haar toe dat ze het portier open moest maken. Toen ze aarzelde, greep hij McGuinns halsband, trok de hond van de grond en ramde het pistool tegen zijn nek.

Het portier vloog open.

Meneer Gash zei stralend: “Kijk eens aan, Fikkie. Zij is ook al dol op je.”

Toen de agent van de Highway Patrol de oude brug had bereikt, veranderde hij van gedachten. Hij keerde de surveillancewagen en reed terug om zijn vriend te zoeken. Een halfuur later vond hij hem, naakt op een duin. De gouverneur stond met zijn gezicht omhoog gedraaid, zijn armen uitgestrekt, en liet zich door de regen en wind schoon geselen.

Jim Tile toeterde en knipperde met zijn koplampen. De man die zichzelf Skink noemde, tuurde verontwaardigd door het neerplenzende hemelwater naar de auto. Toen hij zag dat het de politieauto was, kwam hij aanlopen over het zand en stapte hij, rijkelijk druipend, in de auto.

“Ik dacht dat we al afscheid hadden genomen,” bromde hij, terwijl hij zijn baard uitwrong.

“Ik was nog iets vergeten aan je te geven.”

De man knikte afwezig. “Tussen haakjes: gouverneur Dick had gelijk. Ze hebben iemand achter die knul aan gestuurd. Die knul met de hond.”

Jim Tile zei: “Hij is al zesentwintig.”

“Nog steeds een knul,” zei Skink. “En hij is hier op het eiland, zoals we al hadden gedacht. Ik geloof dat ik de man heb ontmoet die ze hebben gestuurd om hem te vermoorden.”

“Dan ben ik blij dat ik terug ben gekomen.”

“Je kunt niet blijven.”

“Dat weet ik,” zei de politieman.

“Je moet aan Brenda denken. Aan je pensioen en aan de voordelen van je collectieve ziektekostenverzekering en zo. Je kunt het je niet veroorloven om verstrikt te raken in deze narigheid.”

“Er staat nergens dat ik het uniform niet mag uittrekken, gouverneur, al is het maar voor een paar minuten.”

“Maar je gezonde verstand zou beter moeten weten.”

“Waar heb je je kleren in godsnaam gelaten?”

“Die hangen in een boom,” zei Skink. “Wat heb je voor me meegebracht, Jim?”

De politieman wees met zijn duim naar de kofferbak van de surveillancewagen.

“Maak even open, wil je?” Skink stapte uit de auto de regen in en liep naar de achterkant van de auto. Hij kwam terug met het pakje dat Jim Tile in vetvrij papier had verpakt.

Skink woog glimlachend het pakje in zijn hand. “Ouwe schurk! Ik schat een Smith & c Wesson.”

De politieman zei dat het wapen schoon was, en dat er geen serienummer op stond. “Een van mijn mensen heeft hem een cokekoerier in Okaloosa County afhandig gemaakt. Bijzonder leep opgezet zaakje was dat – een Cubaantje van achttien in een gele Land Rover die om drie uur ‘s-nachts met een snelheid van zestig kilometer per uur over Interstate 10 reed. Het mag een wonder heten dat we hem hebben opgemerkt.”

Skink leende een zakdoek om de condens van zijn glazen oog te vegen. “Ik snap het niet. Jij bent degene die zei dat ik de AK-47 beter niet bij me kon steken.”

“Ik geloof dat ik zenuwachtig word op mijn ouwe dag,” zei de politieman. “Er ligt nog iets in het handschoenenkastje. Die mag je ook hebben.”

Skink opende het vakje en fronste. “Nee, Jim, ik heb een bloedhekel aan die dingen.” Het was een mobiele telefoon.

“Alsjeblieft. Om mij een plezier te doen,” zei de politieman. “Daardoor ben ik een stuk sneller bereikbaar als je me nodig hebt.”

Skink sloot zijn hand om de telefoon. “Je kunt maar beter maken dat je weg komt,” zei hij stuurs. “Die auto van je valt net zo op als die spreekwoordelijke vlag op een modderschuit.”

“En jij’valt zeker niet op?”

“Ik ga me zo weer aankleden.”

“O, ja, daarmee zul je echt één geheel vormen met je omgeving,” zei Jim Tile.

Skink stapte uit de surveillancewagen en stak het zware bruine pakje onder zijn arm. Voordat hij het portier sloot, leunde hij naar binnen en zei: “Doe je vrouw de hartelijke groeten van mij.”

“Gouverneur, als ik binnen vierentwintig uur niets van je heb gehoord,” zei de politieman, “kom ik terug naar dit godvergeten eiland.”

“Als je binnen acht uur niks van me hebt gehoord, kun je je die moeite wel besparen.”

Skink stak zijn duim omhoog. Toen draaide hij zich om en rende weg over de winderige duinen. Het was een slingerende, schommelende, kont draaiende manier van rennen en Jim Tile moest er wel om lachen.

Hij wachtte tot zijn vriend verdween in het dampige geel-grijs van de storm. Toen keerde hij de auto en zette koers naar het vasteland.

BELLER:

Help! Help me toch, o god, alstublieft, o god, help…

CENTRALIST:

Wat is er aan de hand, meneer?

BELLER:

Ze heeft mijn haar in brand gestoken! Ik verbrand, o god, alstublieft!

CENTRALIST:

Nog even volhouden meneer, er is een wagen naar u onderweg. Hulp is onderweg. Kunt u naar de badkamer gaan? Probeer de badkamer te halen en draai dan de douchekraan open.

BELLER:

Dat kan ik niet, ik kan me niet bewegen…Ze heeft me verdomme aan het bed vastgebonden. Ze…ik lig aan het bed vastgebonden met een – o jezus, mijn haar! – waslijn. Aaaggggghhhoooooohhhh…

CENTRALIST:

Kunt u zich omrollen? Meneer, kunt u zich omdraaien?

BELLER:

Cindy, nee! Cindy, niet doen! Cindy!

CENTRALIST:

Meneer, als u ligt vastgebonden op het bed, hoe kunt u dan…

BELLER:

Ze heeft de hoorn tegen mijn oor gedrukt, die gestoorde trut. Zij heeft het alarmnummer gedraaid en de hoorn tegen mijn oor gedrukt en nu…ooohhhhhhh…Hou op!…Nu gaat ze marshmallows roosteren. Mijn haar staat in de fik en zij gaat…Stop, god, stop, ik verbrand levend, Cindy!…Marsh – o jezus – mallows…Cindy, krankzinnige psychotrut die je daar bent…

Meneer Gash zette het geluid zachter en zei: “Hoor je dat? Dat is dan wat je noemt liefde. Man wordt door vrouwlief aan het bed vastgebonden onder het mom van een bloedgeil nummertje. Maar in plaats daarvan steekt ze zijn haar in de fik en gaat ze boven de vlammen marshmallows zitten roosteren.”

Desie zei: “Was dat echt?”

“Zo echt als maar kan, dametje.” Meneer Gash wipte het bandje uit de cassettespeler en las voor wat er op het etiket stond: “Tacoma, Washington. 10 maart 1994. Naam van het slachtoffer was Appleman. Junior Appleman.”

“Heeft hij het overleefd?”

“Uiteindelijk niet,” antwoordde meneer Gash. “Heeft er een week of zes over gedaan om dood te gaan. Volgens de krant hadden de Applemans ernstige huiselijke problemen. Het mooiste was nog dat-ie tegen de centralist heeft gelogen. Ze had hem niet vastgebonden met een waslijn maar met een panty. Maar dat vond-ie veel te gênant om te zeggen. Terwijl hij nota bene in brand stond! Wat ik maar wil zeggen is dat romantiek knap dodelijk kan zijn. Neem jullie twee nou!”

Twilly en Desie wisselden blikken uit.

“Jullie zouden hier echt niet zitten, op het punt om afgemaakt te worden,” zei meneer Gash, “als jullie niet iets voor elkaar waren gaan voelen. Daar wil ik alles onder verwedden.”

Ze zaten met zijn allen in de stationcar, geparkeerd tussen de bulldozers in het bos. Desie herkende de plek van doctor Brinkmans rondleiding over het eiland. Het was inmiddels donker en de stortbui was overgegaan in een miezerige druilregen. Het enige licht kwam van de binnenverlichting van de auto, die meneer Gash had aangeknipt terwijl hij de cassette voor zijn gevangenen afspeelde. Hij zat naast Twilly Spree op de voorbank. Desie zat achter hen met McGuinn, die met een hoop herrie zijn snuit had begraven in een zak droogvoer voor honden en zich niets aantrok van het semi-automatische pistool dat op zijn kop werd gericht.

Meneer Gash zei tegen Desie: “Hoe heet je eigenlijk, schoonheid?”

“Gaat je niks aan.”

Meneer Gash hield het pistool in zijn rechterhand, die tegen de hoofdsteun leunde. Met zijn andere hand rommelde hij door Desies handtas tot hij haar rijbewijs had gevonden. Toen hij de naam zag die daarop stond, zei hij: “Shit.”

Desie kromp in elkaar op de achterbank.

“Daar heeft niemand me iets van gezegd. Ik vraag me af waarom niet,” zei meneer Gash peinzend. “Ze hadden het over de hond maar niet over de vrouw!”

Twilly zei: “Haar man wist het niet.”

“Het zal wel zo zijn dat het hem niks kon schelen.”

“Je zit goed fout,” zei Twilly. Natuurlijk ging de man in de bruine schoenen met ritsjes hier niet op in.

“Goed dan, ‘mevrouw Stoat’, ik had grootse plannen voor vanavond. Ik was van plan je mee terug te nemen naar het vasteland en dan samen met een paar dolle meiden een feestje te bouwen. Je kennis te laten maken met de verrukkelijke wereld van groepsseks.”

Meneer Gash keek aandachtig naar Desies foto op het rijbewijs.

“Staat je goed, die blonde plukjes in je pony.”

Desie weerstond de verleiding om een opmerking te maken over de platina geverfde wenkbrauwen van de killer.

“Hoe spreek je je naam precies uit?” vroeg meneer Gash. “Dee-sie-raataa? Zo ongeveer?”

“Zeg maar gewoon ‘Desie’.”

“Zoals die Cubaan in die ouwe Lucy-shows.”

“Zoiets, ja.”

“Geef je oorbellen maar aan mij,” zei meneer Gash. “Ik heb een vriendinnetje in Miami, een Italiaans mokkeltje, bij wie die dingen hartstikke sexy zullen staan. Bijna net zo sexy als bij jou.”

Desie haalde de parelknopjes uit haar oren en gaf ze aan hem.

Meneer Gash zei: “Jij bent veel te mooi voor die vette huilebalk van een man van je. En aangezien ik al zestig dagen geen mokkel heb gehad, zeg ik, kan mij het schelen. Vooruit met de geit.”

Twilly verstarde. “Doe niet zo stom, man. Clapley betaalt je niet om de vrouwen van zijn vrienden te molesteren.”

“Vrienden? Volgens meneer Clapley is Stoat niets meer – en dit waren zijn letterlijke woorden – dan een ‘schijtbak’. Bovendien,” zei meneer Gash, “ben ik ingehuurd om lastposten uit de weg te ruimen. En, mevrouw Stoat, het feit dat jij met een lastpost plat gaat, maakt van jou ook een lastpost.”

Desie deed net of ze uit de beslagen raampjes naar buiten zat te kijken. Over een van haar wangen gleed een traan.

“Ik zie het voor me,” vervolgde meneer Gash, “als een moord-zelfmoord. Het jonge heetgebakerde vriendje. De getrouwde vrouw die weigert haar rijke echtgenoot te verlaten. De minnaars krijgen ruzie. Het vriendje verliest zijn kop. Knalt het wijf neer, knalt het hondje neer en knalt ten slotte zichzelf neer. Natuurlijk wordt het wapen” – meneer Gash knikt naar zijn eigen pistool – “naast de lijken gevonden.”

Twilly zei: “Niet bepaald origineel.”

“Die dooie hond maakt er iets bijzonders van. Daar zullen de agenten niet over uitgepraat raken,” zei meneer Gash. “‘Die vent was wel echt gestoord om een onschuldige hond zoiets aan te doen.’ Over die hond gesproken, voordat ik je doodschiet moet ik je iets vragen: hoe kwam je aan dat oor dat je aan Stoat hebt opgestuurd? Jezus, die kerel is zich werkelijk het apezuur geschrokken!”

Twilly ging iets verzitten op de bestuurdersplaats. Hij zette zich schrap tegen de deur en haalde nonchalant zijn arm van het stuur.

“Verzamel je echt die afgrijselijke bandjes?” vroeg Desie bits.

“Ik heb hutkoffers vol,” zei meneer Gash met een perverse grijns.

Een paar seconden lang was het enige geluid in de auto een koor van hortende ademhaling; de mensen, meneer Gash incluis, waren alle drie nerveus. Twilly keek over de rugleuning naar McGuinn, die al het droogvoer had opgegeten en nu de papieren zak zat af te likken.

De houding van de labrador droeg de maar al te vertrouwde kentekenen van verzadiging na de maaltijd.

O god, dacht Twilly, alstublieft, hij mag nu vooral geen wind laten.

Die criminele psychopaat zou hem zonder slag of stoot neerknallen.

Meneer Gash zei: “Degene die jullie lichamen vindt, belt meteen het alarmnummer. Al was er niets meer over dan een stel skeletten, dan nog zouden ze het alarmnummer bellen.” Meneer Gash zweeg even om de ironie te laten bezinken. “Weet je wat ik ga doen, mevrouw Stoat? Ik koop de opname van dat telefoontje, als herinnering aan onze eerste en enige nacht samen. Hoe vind je dat?”

“Je bent een monster.”

“‘Mogelijk menselijke resten.’ Zo zeggen ze dat bij de politie.”

Desie Stoat zei: “Alsjeblieft, laat mijn hond in leven.”

“Ik krijg er tranen van in mijn ogen,” zei meneer Gash.

“Ik doe alles wat je wilt. Alles.”

Desie leunde naar voren en kneep in de vochtige mouw van meneer Gash’ pied-de-poulejasje.

Alles, mevrouw Stoat? Ik heb namelijk een bijzonder levendige fantasie.”

“Ja, dat is te zien aan je garderobe,” zei Twilly. Hij balde zijn rechterhand tot een vuist, terwijl hij de afstand tot de kin van meneer Gash schatte.

Desie zei: “Alsjeblieft. Die hond hoeft toch niet dood.”

Meneer Gash haalde zijn schouders op. “Sorry, schoonheid. Dat mormel gaat er ‘t eerst aan.”

“Dan hoop ik dat je een kick krijgt van necrofilie,” zei ze tegen hem, met een bibberende stem, “want als je McGuinn doodschiet, staat je het ellendigste potje seks te wachten dat je je maar kunt voorstellen. Dat geef ik je op een briefje.”

Meneer Gash tuitte zijn wasachtige lippen en keek bedenkelijk. Twilly zag dat Desies dreigement hem diep raakte; de perverse fantasietjes van de moordenaar lagen in duigen.

Ten slotte zei hij: “Oké, ik laat hem gaan.”

Desie fronste. “Hier? Je kunt hem niet zomaar laten gaan.”

“Ik zou niet weten waarom niet.”

Twilly zei: “Hij is ziek geweest. Hij heeft medicijnen nodig.”

“Beter ziek dan dood.”

“Hij is een hond, geen schildpad. Je kunt hem niet zomaar vrijlaten,” protesteerde Desie. “Hij weet niet hoe hij zijn eigen kostje bij elkaar moet scharrelen – wat moet-ie hier in godsnaam eten?”

“Om te beginnen jullie,” zei meneer Gash. “Honden zijn gek op vers vlees, heb ik begrepen.”

Desie verbleekte van schrik. Meneer Gash volgde aandachtig en vol genot haar reactie. Twilly zag zijn kans schoon. Hij spande zijn schouderspieren, haalde eens diep adem en…Toen rook hij het, sterk en onmiskenbaar. McGuinn!

De neus van meneer Gash trok krampachtig. Zijn gezicht verwrong zich in een gargouille-achtige grimas. “Gadverdamme, wie zit er hier te ruften? Was hij dat?”

“Wat bedoel je?” zei Twilly, die moeite deed om door zijn mond te ademen.

“Ik ruik niks,” zei Desie, hoewel haar ogen begonnen te tranen.

“Die klerehond van je heeft een scheet gelaten!”

Meneer Gash ging op zijn knieën zitten, vloekte hartgrondig en zwaaide met het semi-automatische pistool. McGuinns snuit droeg die smeltende uitdrukking van opperste innemende onschuld die iedereen die een labrador-retriever heeft maar al te goed kent. Die uitdrukking was door de eeuwen heen geëvolueerd tot een essentieel overlevingskenmerk waarmee ze boze mensen konden bewegen hun vergiffenis te schenken.

Helaas bleek meneer Gash hiervoor immuun te zijn. “Draai verdomme de raampjes open!” zei hij naar lucht happend tegen Twilly.

“Dat kan ik niet. Die zijn elektrisch en jij hebt de sleuteltjes.”

Meneer Gash diepte het contactsleuteltje op uit zijn zak en stak het in het contact op de stuurkolom. Toen wierp hij zich over Twilly’s schoot en begon koortsachtig op alle raamknopjes op het deurpaneel te rammen. Meneer Gash bleef lang genoeg in die positie liggen om Twilly kotsmisselijk te maken door zijn uitzonderlijk smerige lichaamsgeur, waarmee in vergelijking de hondse darmgassen opeens naar oranjebloesem leken te geuren.

Als Twilly frisse lucht had kunnen inademen, zou hij waarschijnlijk in staat zijn geweest zijn arm om de nek van meneer Gash te slaan en die te breken, of op zijn minst de arm waarmee hij het vuurwapen vasthield. Maar de stank die opsteeg uit het pied-de-poulepak had een verlammend effect en tegen de tijd dat Twilly daarvan was hersteld, had meneer Gash de bovenste helft van zijn torso over de voorbank geworpen en nu drukte de loop van het pistool tegen McGuinns kop, midden tussen diens rustige, nog immer argeloze ogen.

“Je had het helemaal voor mekaar, Fikkie. Maar jij moest zo nodig een scheet laten.”

Desie slaakte een kreet en sloeg beide armen om de gespierde nek van de labrador.

Een paar seconden lang bleef iedereen doodstil zitten. De geur van pijnbomen dreef op de wind door de raampjes de Roadmaster binnen. Twilly hoopte dat meneer Gash daarvan op zou knappen en dat zijn woede zou bekoelen.

Helaas gebeurde dat niet. Hij spande de haan.

“Terug naar plan A,” zei hij.

Twilly nam een duik over de bank en ramde zijn vuist in meneer Gash’ ribbenkast, het dichtstbijzijnde doel. De stoot kwam verkeerd terecht – Twilly had verwacht de tinteling van bot op bot te voelen, maar de impact was zachter, alsof hij zijn vuist in een divan had gedreven. Hij kon onmogelijk hebben voorzien dat meneer Gash onder zijn jasje, holster en shirt met lange mouwen, een gewatteerd korset van verduurzaamde ratelslanghuiden droeg.

Het korset was gemaakt door hetzelfde stoffeergenie dat Mr. Gash’ sekstuigje van leguanenhuid op maat had gemaakt. Waarom meneer Gash in ‘s hemelsnaam een korset wenste te dragen was een vraag die Twilly nooit de kans zou krijgen te stellen. Het antwoord: De moordenaar was een ijdeltuit als het op zijn lichaam aankwam. Hij zag zich gedwongen maatregelen te nemen om zijn middel kunstmatig te stroomlijnen, aangezien dat in de loop van de laatste paar jaar tekenen van tonvormigheid was gaan vertonen – een ontmoedigende ontwikkeling die meneer Gash verbitterd toeschreef aan het saaie, veelal zittende bestaan van een huurmoordenaar. Het was een beroep dat weinig lichaamsbeweging vereiste en die vaak zelfs uitsloot: reisjes per vliegtuig, per auto, eindeloze surveillances vanuit motelkamers en in barretjes. Voor meneer Gash, die toch al niet blij was met zijn gedrongen bouw, was de aanblik van een gemarmerde, dikker wordende buik onverdraaglijk. Een discreet getailleerd korset leek een prima tijdelijke oplossing tot hij de tijd kon vinden om in een sportschool te gaan trainen. En omdat hij in South Beach woonde kon hij geen genoegen nemen met zomaar een korset. Toch was dat het enige wat meneer Gash kon vinden tijdens het winkelen: gesteven medische korsetten, wit of beige, zonder kleurtjes, zonder werkjes. Meneer Gash wilde iets met elan, iets dat niet leek op een spekverhullend zwachtel, iets waarvoor hij zich niet zou hoeven schamen als hij zijn kleren uittrok in aanwezigheid van de vrouwen die hij meenam naar huis, iets dat zo intrigerend was dat hun blik werd afgeleid van zijn drillerige buik.

Slangenhuid lag het meest voor de hand. Met slangenhuid zat je op Ocean Drive altijd goed. Meneer Gash had voor diamantratelslang gekozen omdat de vrouwen die bereid waren met hem mee te gaan duidelijk kickten op gevaar en dus (beredeneerde meneer Gash) eerder opgewonden zouden raken door de resten van een gifslang dan van een doodgewone boa of python. En in de loop der tijd had het ratelslangkorset meneer Gash uitstekende diensten bewezen, zowel op het sociale als op het cosmetische vlak. Als hij het niet droeg, voelde hij zich verlegen en pafferig – en vreemd genoeg ook korter! Zonder het korset zou het pied-de-poulepak dat zijn handelsmerk was, meneer Gash niet zo lekker hebben gezeten (hij had zich er niet eens in kunnen wurmen).

Niets van dit alles was Twilly Spree bekend. Het enige wat hij wist, was dat hij de man een harde dreun had verkocht en dat die wel was dubbelgeslagen maar niet was omgevallen, dat hij even had moeten slikken maar geen kreet had geslaakt, dat hij een grimas had gemaakt maar dat zijn ogen niet waren weggedraaid zoals bij iemand die op het punt staat het bewustzijn te verliezen. Dus greep Twilly meneer Gash vertwijfeld om zijn middel en probeerde hij hem achterover te trekken zodat hij het pistool kon pakken. Op dat moment explodeerde de bom in Twilly’s rechtertrommelvlies en spatten er sterren uiteen in zijn oogkassen. Hij hoopte dat dit het begin was van een nieuwe droom, maar dat was niet zo.