8

Desirata Brock was in Memphis geboren en in Atlanta opgegroeid.

Haar moeder was kinderarts en haar vader was werktuigkundige bij Delta Air Lines. Desie bezocht de Georgia State University met de bedoeling lerares te worden, maar werd hiervan in haar laatste studiejaar afgebracht door haar verloving met een profbasketballer die Gorbak Didovlic heette, die ruim twee meter tien lang was en geen woord Engels sprak.

Dido, zoals hij bij de NBA te boek stond, was reserve achterhoedespeler bij de Atlanta Hawks. Hij had Desie op de tennisbaan gezien en had een van de trainers van de Hawks op haar afgestuurd om haar telefoonnummer te vragen. Dido was zo attent tijdens hun eerste twee afspraakjes een Servisch-Kroatische tolk mee te brengen, maar de derde keer stond Dido in zijn eentje voor Desies deur. Ze gingen uit eten en daarna naar een bar. Dido was opmerkelijk kletserig en hoewel Desie geen woord verstond van wat hij zei, maakte ze uit zijn onverstaanbare monologen vol medeklinkers een soort immigrantenonschuld op. Dit zou niet de laatste keer zijn dat ze een man verkeerd had ingeschat.

Kort na enen die nacht tikte Desie op de wijzerplaat van haar horloge om Dido aan te geven dat het tijd was op te stappen. Hij bracht haar thuis, liep met haar naar de voordeur en gaf haar een tedere zoen op de kruin van haar hoofd, het enige deel van haar lichaam dat hij met zijn lippen kon bereiken zonder een knieval te maken.

Toen legde hij zijn enorme slanke handen op haar schouders en begon op gedempte, hartstochtelijke toon te spreken. Desie, die bekaf was, knikte en glimlachte warm en prevelde dooddoeners als: “Wat lief nou,” en: “Ja, wat je zegt.” Maar in werkelijkheid had ze geen flauw idee wat-ie zei, want de volgende ochtend werd een enorme diamanten verlovingsring bij haar thuisbezorgd. Die arriveerde met een briefje, twee briefjes om precies te zijn – Dido’s oorspronkelijke met potlood op een papiertje met het Reebock-logo gekrabbelde mededeling en de moeizame vertaling die luidde: “Ik erg gelukkig jij mijn vrouw wordt. Ons leven samen zal vol fijns en leukigheid zijn. Dank je veel voor ja zeggen. Je innigste liefde, Gorbak.”

Desie was verbijsterd dat Dido een aanzoek had gedaan en keek er nog meer van op dat zij kennelijk ja had gezegd. Maar volgens Dido was dat inderdaad zo gegaan en Desie vertrouwde de man op zijn woord. Het kwam haar op een merkwaardige sitcom-achtige manier wel romantisch voor. Ze gaf de brui aan haar studie met de opzet haar nieuwe verloofde te vergezellen op de NBA-tour. Ze stelde zich voor dat met Dido meereizen een spannende manier zou zijn om de grote steden van het land te zien. Ze verheugde zich vooral op New York, Boston en Chicago. Maar via zijn Servische tolk (die de Hawks Dido op fulltime-basis hadden verschaft) legde Dido aan Desie uit dat vrouwen en vriendinnen niet met de basketballers mochten meereizen. Maar hij zou ‘genoeg veel gelukkig’ zijn als zij alle thuiswedstrijden in Atlanta zou bijwonen. “Is beter zo,” voegde de tolk eraan toe. “Zo jij verder leren en opslimmen.” Desie wist niet zeker of dat Dido’s idee was, maar ze zei tegen de tolk dat ze erover na zou denken.

De eerste basketbalwedstrijd die Desie bijwoonde, was enorm spannend. Ergens in januari 1988. Een tijdlang bewaarde Desie het afgescheurde kaartje in haar antieke naaidoos. De Hawks versloegen de Chicago Bulls met 107-103. Dido speelde het grootste deel van het derde kwart en wist vier pogingen om te scoren te blokkeren.

Desie mocht pal aan het speelveld zitten tussen de andere vrouwen en vriendinnen. De meesten waren net als zij jong en bijzonder aantrekkelijk. Tijdens de rust stonden de vrouwen samen te lachen en te kletsen. Desie had het profbasketbal niet gevolgd en had dus geen idee hoe enorm populair de sport aan het worden was. Een van de Hawks-echtgenotes wees op een al jong kalende speler van Chicago die jumpshots liep te oefenen, en zei dat de man meer dan vijf miljoen dollar per jaar verdiende, afgezien nog van inkomsten uit reclame. Desie stond perplex. Ze vroeg zich hardop af hoeveel Dido verdiende en een van de Hawks-echtgenotes (die alle gegevens van het team uit het hoofd leerde) vertelde haar dat maar al te graag. Het was een waarlijk verbluffende som geld voor een knul van tweeëntwintig of voor wie dan ook. Desie deed een snelle rekensom bij zichzelf: Dido’s salaris kwam dus neer op 10500 dollar per wedstrijd.

“Zie je die ring aan je vinger?” zei de Hawks-echtgenote, terwijl ze Desies linkerhand optilde. “Een avondje werken. Dat is dan als hij die gewoon in de winkel heeft gekocht.”

Desie gaf de brui aan haar studie. Dido installeerde haar in een groter appartement in een goede buurt, kocht een Firebird cabriolet voor haar (toch zeker twee avonden werken) en zorgde dat ze bij een nabijgelegen country club privétennisles kreeg. Reebock leverde gratis tennisschoenen.

De verloving hield iets minder dan drie maanden stand. Er kwam een eind aan toen Desie in een opwelling besloot naar Detroit te vliegen om Dido voor zijn verjaardag te verrassen. Toen ze op de deur van zijn kamer in het Ritz-Carlton aanklopte, werd die opengedaan door een vrouw met ravenzwart haar met chroomkleurige oorringen, gekleed in een strakke latex fietsbroek en verder niets. Op de linkerborst van de vrouw was een grijnzende schedel met een cowboyhoed getatoeëerd.

De topless-bezoekster bleek een plaatselijke stripper te zijn die vloeiend Servisch-Kroatisch sprak en ook nog Engels. Een van de Pistons-spelers had haar op een vrijgezellenfeestje aan Dido voorgesteld. Desie babbelde gezellig nog wat met de vrouw tot Dido van de basketbalwedstrijd terugkwam. Helaas had hij zijn tolk die avond naar huis gestuurd – in de veronderstelling dat hij die niet nodig zou hebben met de tweetalige stripper – dus wist Dido amper een touw vast te knopen aan Desies opgewonden betoog. Hoe dan ook, haar humeur behoefde geen vertaling; Dido had al door dat ze boos was nog voor zij haar diamanten verlovingsring door de wc had gespoeld.

Hij probeerde het goed te maken toen het team weer in Atlanta was, maar Desie weigerde hem te woord te staan. Ze haalde haar spullen weg uit haar nieuwe appartement en ging zolang bij haar ouders logeren. Op een dag toen Dido daar aanbelde, zette Desie de tuinslang op hem. Deze afwijzing bezorgde hem een sombere gemoedstoestand, die zijn toch al niet indrukwekkende verrichtingen op het basketbalveld nadelig beïnvloedde. Op een wel erg beroerde avond, toen Dido inviel voor een door de griep gevelde Moses Malone, scoorde hij maar drie punten, wist hij precies één rebound tegen te houden, liet zich vijf keer de bal afhandig maken en werd halverwege het derde kwart naar de kant gestuurd. De volgende ochtend werd hij verkocht aan de Golden State Warriors en Desie zag hem nooit meer, zelfs niet op tv.

O, je vindt heus wel weer iemand, verzekerde haar moeder haar. Dit was gewoon een beroerde start.

Maar Desie kwam de ware Jakob maar niet tegen. Als twintiger verloofde ze zich driemaal, maar trouwde nooit. Tweemaal gaf ze zonder rancune de ring terug, maar eentje hield ze. Die had ze gekregen van een verloofde die Andrew Beek heette, op wie Desie bijna echt verliefd was geweest. Andrew Beek produceerde en regisseerde campagnespotjes voor politieke kandidaten maar in zijn hart was hij kunstenaar. Jarenlang had hij geschilderd en gebeeldhouwd en op een houtje gebeten. Toen ging hij voor de televisie werken en verdiende hij bakken geld, net als alle andere verloofden van Desie. Ze hield zichzelf voor dat dit toeval was, maar ze wist wel beter. Hoe dan ook, ze koesterde sterke gevoelens voor Andrew, die een dromerig creatieve en zweverige kant had. Desie was als nooit tevoren in de ban geraakt van een man die enigermate raadselachtig was. Andrew had een geweldige hekel aan politiek en koesterde niets dan verachting voor de senatoren en congreslieden die zulke enorme bedragen neertelden voor zijn imagoscheppende vaardigheden. Desie bewonderde Andrew omdat die zijn eigen werk haatte – alleen een man met sterke principes zou het lef hebben om toe te geven dat hij zijn door God gegeven talent verspilde aan iets dat zo oppervlakkig, manipulatief en bedrieglijk was als een campagnespotje van dertig seconden.

Het nadeel van Andrew Becks prijzenswaardige oprechtheid was dat hij dikwijls tobberig en somber was. Desie gaf zichzelf de schuld voor hetgeen volgde. Ze had er bij Andrew op aangedrongen naar een psycholoog te gaan, die hem had aangeraden een manier te vinden om zijn innerlijke fontein van onvrede te spuien. Andrew koos voor piercings en begon aan een ijverig programma van zelfverminking. Hij begon met drie kleine gaatjes in elk oorlel maar ging al snel verder met zijn wenkbrauwen, een van zijn wangen en beide neusvleugels.

En dat was nog niet alles. Hij droeg knopjes en staafjes van het zuiverste zilver en het duurde niet lang of hij rinkelde van zoveel kunstmatig aangebracht metaal dat reizen per vliegtuig onhandig werd, aangezien hij eindeloos werd opgehouden bij de metaaldetectoren.

Met elke nieuwe toevoeging werd Andrews aangezicht grotesker al leek dit zijn cliënten in de politiek niet te storen. Andrews beroepsmatige diensten waren gewilder dan ooit. Maar Desie kon hem amper nog aanzien. Ze klampte zich vast aan de hoop dat het wel over zou gaan, zelfs toen Andrew zijn tong had laten piereen teneinde daarin een 4⁄0 tarponhaak aan te brengen. Desie waardeerde de symboliek maar minder hoe het aanvoelde. Eerlijk gezegd was seks met Andrew toch al een soort race met hindernissen geworden, aangezien zijn lichaamsornamenten haar op de meest onwelkome momenten prikten en porden.

Maar ze was hem toegenegen en bleef haar best doen tot hij op een avond aan kwam zetten met een piepklein veertien karaats cupidopijltje door de rimpels in zijn scrotum. Toen besefte Desie dat deze relatie niet meer te redden was en ging ze terug naar haar ouders. Ze bewaarde haar verlovingsring, niet om sentimentele redenen maar omdat ze bang was dat Andrew Beek die anders zou aanwenden voor een of andere perverse opluistering van zijn persoon.

Nog geen week later kreeg Desie een telefoontje van Palmer Stoat.

Ze had hem maar één keer ontmoet, tijdens een montagesessie in Andrews studio. Andrew had proefspotjes opgenomen voor een man die Dick Artemus heette, die van plan was een gooi te doen naar het gouverneurschap van Florida. Palmer Stoat was met Artemus naar Atlanta gekomen en zat naast hem terwijl de ‘Stem voor Dick’ – spotjes werden afgedraaid. Desie was aanwezig om te zorgen dat Andrew geen aanstootgevende opmerkingen zou maken tegen Artemus (die hij een verwerpelijk individu vond) en op die manier een contract voor honderdvijfenzeventig dollar aan zijn neus voorbij zou laten gaan.

In de studio begon Stoat met Desie te flirten, totdat zij hem duidelijk maakte dat ze al besproken was. Stoat bood op geloofwaardige toon zijn verontschuldigingen aan en zei verder niets meer, al bleef hij de hele verdere middag naar haar zitten kijken. Desie was er nooit achtergekomen hoe het nieuws van haar breuk met Andrew Beek hem zo snel ter ore was gekomen, maar Palmer liet er geen gras over groeien en bestookte haar met telefoontjes, bloemen en dure vliegtickets. Aanvankelijk hield Desie hem op afstand, maar uiteindelijk wist hij haar met zijn gladde enthousiasme voor zich te winnen – ze was altijd al te lijmen geweest met verwennerij en vleierij en Palmer verstond die kunst als geen ander. Desies ouders waren duidelijk erg van hem gecharmeerd (hetgeen een waarschuwing had moeten inhouden) en drongen er bij haar op aan om die aardige jongeman een eerlijke kans te geven. Pas later, toen ze met Palmer getrouwd was en naar Fort Lauderdale was verhuisd, begon Desie te beseffen dat haar ouders haar het huis uit hadden willen krijgen. (Twee dagen na de bruiloft liet haar vader een ploeg timmerlui komen om haar kamer om te bouwen tot een sportzaal.)

Ze kon niet ontkennen dat Stoat haar goed behandelde: de bmw, het huis aan het water net buiten Las Olas, en toestemming om te winkelen dat het een lieve lust was. En hoewel de fysieke omgang van Desie en haar man niet bepaald acrobatisch of vurig was, was die goeddeels aangenaam. Morfologisch gezien was Palmer naar Desies smaak een tikkeltje aan de papperige kant, maar hij zag er tenminste zonder kleren niet uit als een kerstboom. Geen van Palmers slappe lichaamsdelen was gepiercet of anderszins met metaal opgeluisterd en dat vond zijn kersverse bruid al heel wat. Het was prettig zij het niet verschrikkelijk spannend om te vrijen zonder bang te zijn je aan metalen uitsteeksels open te halen.

Desie voelde zich zo bevrijd dat ze het tijdens hun huwelijksnacht in Tortola klaar speelde haar opwinding in stand te houden – en niet de slappe lach te krijgen – toen Palmer hijgend in haar oor fluisterde: “Come on, baby, light my candle.”

“Fire,” fluisterde ze teder.

“Wat?”

“Het is ‘fire’, schat. Dat liedje luidt: “Come on, baby, light my fire.””

“Welnee. Ik heb die vent nog bij Dinner Key horen optreden voordat-ie de pijp uitging…”

“Palmer,” zei Desie, van onderwerp veranderend, “mag ik nu boven op jou klimmen?”

Drie maanden later bracht hij de polaroidcamera mee naar bed. Desie speelde het spelletje mee, maar was er niet van gecharmeerd. Het flitslicht irriteerde haar, evenals Palmers regie-aanwijzingen. Bovendien werden de kiekjes zo onduidelijk en waren ze zo knullig genomen dat ze niet snapte hoe haar echtgenoot die opwindend kon vinden. Betekende dit dat hij gestoord was? Na haar tijd met Andrew Beek kwam Desie bijna niets meer pervers voor of iemand moest in een middeleeuws maliënkolder komen opdraven.

Ze trok wel de grens bij sigaren. Palmer wilde dat zij in de slaapkamer een sigaar probeerde voor en indien mogelijk ook gedurende de seks.

“Geen denken aan,” zei Desie.

“Dat komt verdomme door Bill Clinton, nietwaar? Hij en zijn gestoorde snolletjes hebben het hele sigarengedoe een slechte naam gegeven. Maar heus, Des, ik wil alleen maar dat je er eentje opsteekt.”

“Het antwoord is nee en dat heeft niks te maken met de president.”

“Waarmee dan wel?” Palmer Stoat somde in rap tempo de namen van een aantal sigaar paffende vrouwelijke filmsterren op. “Toe nou,” zei hij smekend. “Het ziet er verschrikkelijk erotisch uit.”

“Het ziet er oerstom uit. En dan heb ik het nog niet eens over het feit dat ik er kotsmisselijk van word.”

“Ach, Desie, toe nou.”

“Je krijgt er kanker van, weet je,” zei ze. “Gezwellen in je zachte gehemelte. Vind je dat ook erotisch, Palmer?”

Hij begon daarna nooit meer over sigarenseks. Maar nu: rinoceroshoorns. Desie was met stomheid geslagen. Het was erg genoeg dat hij er een had afgeschoten, maar dit!

Toegegeven, zij en Palmer hadden de laatste tijd bijna nooit meer seks. Desie wist wel waarom ze zich niet amoureus voelde – ze zat niet lekker in haar vel en voelde zich ook niet prettig in het huwelijk; ze wist niet eens zeker of ze haar man eigenlijk nog wel mocht.

Bovendien besefte ze dat hij op zijn beurt ook niet veel belangstelling meer voor haar had. Misschien hield hij er vriendinnetjes op na in Tallahassee en Washington en misschien ook niet. Misschien sprak hij wel de waarheid toen hij zei dat de enige reden waarom hij dat neushoornpoeder op de zwarte markt had gekocht was om hun liefdesleven op te vijzelen.

Desie wist niet wat ze moest doen. In materieel opzicht had ze een goed, geborgen leven verworven. Ze werd bang bij de gedachte aan opnieuw beginnen, maar het lege gevoel in haar hart was ook beangstigend en werd met de dag beangstigender. Ze zag zichzelf niet als een van die vrouwen die een huwelijkse kilte als iets onvermijdelijks konden aanvaarden, net doen alsof die er niet was, verstrooiing zoeken, bezoekjes aan de schoonheidsspecialiste en verre reizen en eindeloze veranderingen aan de inrichting van hun huis.

Of misschien kon ze dat best. Desie bedacht dat alleen zijn nog minder aantrekkelijk klonk dan een weinig opwindend huwelijk in stand houden. Sommige vriendinnen hadden het slechter getroffen. Die hadden mannen die het allemaal niks kon schelen. Palmer deed tenminste zijn best of althans daar zag het naar uit. Zijn hoop op een erectie van twee dagen was ofwel vertederend of mallotig, dat hing af van zijn ware beweegredenen.

Hoe dan ook, Desie was zo furieus over de manier waarop hij haar verhaal van de ontvoering had bespot, dat ze hem opdroeg in een van de logeerkamers te gaan slapen.

“Ik zoek wel een zielenknijper voor je. De beste hier in de buurt,” zei Palmer Stoat tegen haar. “Toe, alsjeblieft, Des, je bent alleen maar een tikje in de war.”

“Voorlopig,” zei ze, “blijf ik dan maar liever in de war.” En ferm sloot ze de slaapkamerdeur voor zijn neus.

Opeens hield McGuinn op met eten en werd hij lusteloos. Aanvankelijk wist Twilly niet waarom. Toen vond hij een kluitje met stof overdekte antibioticapillen op de vloer van de auto onder de achterbank. Al die tijd had de hond net gedaan alsof hij ze doorslikte – hij had die wikkels van rosbief opgeslokt terwijl hij op de een of andere manier de kalkachtige tabletten onder zijn tong had verstopt, om die, zodra Twilly niet oplette, uit te spugen.

Dus dat koppige mormel heeft waarschijnlijk een postoperatieve infectie, dacht Twilly. In het telefoonboek vond hij het adres van een dierenarts in de buurt. De receptioniste pakte een klembord en stelde hem een aantal vragen.

“Naam van het huisdier?”

Twilly vertelde die haar.

“Ras?”

“Labrador-retriever.”

“Leeftijd?”

“Vijf,” raadde Twilly.

“Gewicht?”

“Vijfenvijftig kilo. Misschien iets meer.”

“Is hij geholpen?”

“Kijk zelf maar.”

“Nee dank je,” zei de receptioniste.

“Kijk maar. Ballen.”

“Meneer Spree, wilt u de hond weer vragen om te gaan liggen.”

“Liggen, jongen,” zei Twilly gehoorzaam.

“Wilt u soms dat we, als we toch bezig zijn, hem helpen?”

“Dat moet u mij niet vragen,” zei Twilly.

“We hebben deze maand een speciale aanbieding voor katten en honden,” zei de receptioniste. “De dierenbescherming legt er vijfentwintig dollar bij.”

“Is dat vijfentwintig dollar per teelbal?”

“Nee, meneer Spree.”

Twilly voelde dat de labrador vanaf de vloer naar hem op keek. “Alleen katten en honden?”

“Ja dat klopt.”

“Jammer.”

De receptioniste negeerde zijn laatste opmerking. Een lange vrouw met pluizig haar in een roze labjas kwam McGuinn halen. Twilly liep achter haar aan naar een behandelkamer en samen hesen ze de hond op een roestvrij stalen tafel. Toen kwam de dierenarts binnen, een tenger mannetje van ergens in de zestig. Hij had een rossig-grijze snor, droeg een bril met een donker montuur en zei weinig. Hij beluisterde McGuinns hartslag, betastte zijn buik en onderzocht de hechtingen.

Zonder op te kijken vroeg de arts: “Wat was de reden voor de ingreep?”

Twilly zei: “Dat weet ik niet.” Desie had beloofd het hem te vertellen, maar had dat niet gedaan.

“Dat begrijp ik niet. Is die hond dan niet van u?”

“Eerlijk gezegd heb ik hem een paar dagen geleden gevonden.”

“Hoe weet u dan hoe hij heet?”

“Ik moest hem toch iets noemen.”

De dierenarts draaide zich om en bezag Twilly argwanend. Twilly diste een verhaal op hoe hij de labrador had gevonden langs de snelweg niet ver van Sarasota. Hij verzekerde de dierenarts ervan dat hij een advertentie in de plaatselijke krant had laten zetten in de hoop de eigenaar van de hond te vinden.

“Hij droeg geen penning?” vroeg de dierenarts.

“Nee.”

“Geen halsband?”

“Nee,” zei Twilly. De halsband en de penning lagen in de auto.

“Een hond als deze – niet te geloven zeg. Dit dier heeft duidelijk een goede stamboom, kampioensklasse.”

“Daar heb ik werkelijk geen idee van.”

De dierenarts streelde McGuinns snoet. “Iemand gaf genoeg om hem om hem te laten opereren. Het slaat nergens op dat ze hem vervolgens langs de weg zetten. Ik snap er in elk geval niks van.”

Twilly haalde zijn schouders op. “Mensen zijn rare wezens. Maar hoe dan ook, ik geef ook om het beest, anders zou ik niet zijn gekomen.”

“Nee, me dunkt niet.”

“Ik begon me zorgen te maken toen hij niet meer wilde eten.”

“Ja. Het is goed dat u hem bent komen brengen.” De dierenarts tilde McGuinns bovenlip op en bekeek het bleke tandvlees. “Meneer Spree, vindt u het erg even in de andere kamer te wachten?”

Twilly liep terug naar de wachtkamer en nam plaats tegenover twee moekes, van wie de ene een zwaarlijvige kat op schoot had. Naast Twilly zat een man met scherpe trekken die een geruwd leren tas omklemde waaruit een klein harig koppie – niet groter dan een appel – van tijd tot tijd kwam opduiken. De vochtige bruine oogjes van het beestje keken schichtig de kamer rond tot de man iets fluisterde waarna het kleine hondenkoppie weer in de tas verdween.

De man met de scherpe trekken kreeg in de gaten dat Twilly zat te staren en klemde de tas beschermend tegen zijn borst. Hij stond met een ruk op en verhuisde naar een stoel drie plaatsen verderop.

“Vertel eens,” zei Twilly vriendelijk, “hoe heet die hamster van u?”

De jongeman griste een tijdschrift van tafel en deed net of hij las. De andere baasjes hadden kennelijk even weinig zin in een praatje. Twilly veronderstelde dat zij zijn uitmonstering afkeurden – hij had geen shirt aan en geen schoenen, alleen een oude kakibroek. De rest van zijn kleren zat in een wasautomaat in een wasserette verderop in de straat.

“Nou ja, ook goed,” zei hij, en hij sloeg zijn armen over elkaar. Het duurde niet lang of hij was in slaap gevallen en zoals altijd zonder te dromen. Toen hij wakker werd, zag hij het gezicht van de vrouw met het pluizige haar in de roze labjas.

“Meneer Spree? Meneer Spree?”

“Ja. Neem me niet kwalijk.”

“Dokter Whitcomb wil u meteen spreken.”

Twilly stond zo snel op dat het hem duizelde. “Is er iets mis?” vroeg hij aan de vrouw in het roze.

“Alstublieft. Kom nu maar mee.”

De hond was er al toen Desirata kwam. Hij was een cadeautje van Dag Magnusson, directeur van de Magnusson Phosphate Company, die wist dat Palmer Stoat dol was op jagen. Dag Magnusson had de hond gekocht bij een fokker van kampioen jachtlabradors in Hibbing, Minnesota. De pup die Dag Magnusson had uitgezocht, was de beste van het nest en kostte vijftienhonderd dollar. Stoat had hem Boodle gedoopt, een ouderwets woord voor steekpenning als grapje onder hen, hoewel de hond technisch gesproken niet echt een vorm van omkoping was geweest, eerder een beloning voor het regelen van een omkoping.

Dag Magnusson had Stoat benaderd omdat een van Magnussons mijnen in Polk County op het punt stond door de milieudienst te worden gesloten omdat die met het chemisch afval een meer had vervuild. Die chemicaliën waren zo smerig dat die alle levensvormen groter dan een amoebe om zeep hielpen en de overheid overwoog een boete met vijf nullen tegen Magnusson Phosphate en bovendien de sluiting van het bedrijf. De situatie was zo politiek beladen – en het meer zo stinkend vervuild – dat zelfs het meest corrupte congreslid zich niet liet verleiden het voor hem op te nemen.

Dus had Palmer Stoat een andere benadering geprobeerd. Hij had Dag Magnusson voorgesteld aan een regionale hoge pief bij de milieudienst, van wie bekend was dat hij een zwak had voor forelvissen.

Dag Magnusson had de goede man uitgenodigd voor een vistochtje op een stuk van een blauwe kronkelende rivier in West-Montana dat zijn privé-eigendom was en daar ving die geluksvogel zijn eerste regenboogforel van een halve meter. De vis was amper opgehouden met spartelen toen de milieudienst stilletjes zijn problemen met Magnusson Phosphate begon op te lossen. Het bedrijf stemde er uiteindelijk in toe een boete van negenendertighonderd dollar te betalen en grote waarschuwingsborden langs de oevers van het vergiftigde meer in Polk County neer te zetten. Dag Magnusson was reuze in zijn nopjes met de uitkomst en besloot dat Palmer Stoat meer verdiende dan zijn gebruikelijke huizenhoge beloning.

Vandaar de hond. Stoats toenmalige vrouw (zijn tweede) had tegengestribbeld, maar zonder succes. De naam van die vrouw was Abbie en ze had weinig op met puppy-pies en puppy-poep. Weinig mensen zijn in staat weerstand te bieden aan de speelse charmes van een zesweken-oude labrador, maar Abbie was een van hen. Ze was beslist geen, zoals ze zelf zei, ‘dierenliefhebber’. Ze was de mening toegedaan dat elk langharig beest aan een klerenhanger thuishoorde en niet onder de eettafel, waar hij aan haar gepedicuurde tenen lag te likken. Abbies houding tegenover de pup was zo ijzig afwijzend dat die haar echtgenoot, die geamuseerd zo niet volslagen ingenomen was door de dondersteen van een jonge hond, bevreemdde. Palmer Stoat had toch al bij zichzelf een lijst van redenen zitten verzinnen om zich van Abbie te laten scheiden en haar weerzin jegens Boodle schoot meteen naar de top van zijn lijst (waar die tijdelijk haar weerzin tegen oraal genitaal contact verdrong).

Uiteindelijk wist Stoat de hekel die zijn vrouw aan de puppy had juridisch in zijn voordeel aan te wenden. Op een avond toen hij thuiskwam uit Tallahassee trof hij Abbie aan die de jonge hond hysterisch stond te slaan met een opgerold nummer van een damesblad. Boodle was toen bijna een jaar oud en woog al een slordige veertig kilo, dus kon Abbies uitbarsting hem geen kwaad doen of hem zelfs maar angst aanjagen (en hij legde geen enkel verband tussen het pak slaag en de koraalrode Rossetti-sandaal die hij zich als zijn nieuwste speeltje had toegeëigend). De hond dacht dat Abbie een spelletje speelde en tijdens het hele pak slaag bleef hij met zijn knuppel van een staart kwispelen uit waardering voor dit zeldzame blijk van aandacht. Palmer Stoat stormde de waskamer binnen en ontworstelde zijn vrouw het opgerolde blad dat ze in haar vuist hield. Binnen een week liet hij haar de aanvraag voor echtscheiding overhandigen. Abbie tekende zonder zich te verzetten. Ze gaf er de voorkeur aan niet het hoofd te bieden aan de woeste aantijgingen van dierenmishandeling die haar man had gezworen anders in de publiciteit te brengen.

Na haar vertrek deed Stoat kortstondige pogingen een jachthond van zijn van kampioenen afstammende labrador te maken. Boodle was een voortreffelijke spoorzoeker, maar van apporteren maakte hij een potje. Hij kon een neergehaalde eend opsporen tussen een dichte begroeiing van fakkels maar zwom dan vrolijk verder. Tegen de tijd dat Stoat en zijn jachtgezelschap de hond hadden ingehaald, was er te weinig over van de doorweekte vogel om die nog op te eten. Stoat versleet een stuk of zes labradortrainers voordat hij de hoop opgaf.

Het apporteertalent waarvoor zijn stamboom zo befaamd was, had duidelijk een generatie overgeslagen. Stoat stelde de hond aan als beschermer van het huis, waarvoor hij bijzonder geschikt leek gezien zijn indrukwekkende afmetingen en pikzwarte kleur.

Dus was Boodle nu helemaal thuis. Stoat was ontegenzeglijk op het dier gesteld en genoot van zijn gezelschap op die zeldzame avonden dat hij niet op reis was of bij Swain’s zat te pimpelen. Tot zijn grote genoegen ontdekte Stoat verder dat, in tegenstelling tot de weggewerkte Abbie, de meeste vrouwen dol waren op enorme troetelhonden en zich aangetrokken voelden tot de baasjes van zulke honden. Boodle (zo schepte Palmer Stoat op tegen zijn makkers) was een ‘wijvenmagneet van heb ik jou daar’. Dit had in elk geval gewerkt bij Desie, die meteen voor de hond was gevallen. Naïef genoeg had ze Boodles uitbundige zonnige karakter opgevat als een zeer goed teken over zijn baasje. Zo’n vrolijk beest, redeneerde ze, kon alleen maar van een geduldige liefhebbende onzelfzuchtige man zijn. Desie geloofde dat je even veel over een potentiële vrijer kon opmaken uit zijn huisdier als uit zijn auto, garderobe of cd-verzameling. Aangezien Boodle een uitbundig tevreden en zachtaardig beest was, leek het ondenkbaar dat Palmer Stoat een doortrapt mormel zou zijn.

Hoewel Desies kijk op haar man na hun huwelijk minder zonnig was geworden, was haar genegenheid voor de hond alleen maar toegenomen. Nu bevond Boodle⁄McGuinn zich in handen van een gestoorde jongeman, die al dan niet een maniak zou kunnen blijken, terwijl Desie haar man er niet van kon overtuigen dat dit de waarheid was. Er verstreek een aantal dagen voordat de envelop laat op een middag door Federal Express werd bezorgd. Desie vroeg zich af wat Twilly Spree in vredesnaam had kunnen sturen dat haar sceptische echtgenoot zou overtuigen. Een foto van de hond, veronderstelde ze. De hond in een duidelijk gevaarlijke situatie. Maar hoe dan – vastgebonden op een spoorlijn? Vastgebonden met een revolver tegen zijn kop? Desie huiverde toen ze de mogelijkheden overdacht.

Palmers vlucht uit Tallahassee had vertraging, dus kwam hij die avond pas om halftwaalf thuis. Desie lag al in bed. Ze hoorde hem zijn studeerkamer binnen gaan, waar ze het pakje had gedeponeerd, hoorde hem de bovenste la van zijn bureau opentrekken, waar hij zijn vergulde schaar bewaarde. Een paar seconden lang hoorde ze niets, maar toen volgde er een bibberig geblaat dat ze niet van haar man kende, al was hij het wel die dit geluid voortbracht.

Desie rende naar de studeerkamer en trof hem aan, een paar stappen teruggedeinsd van het bureau, krampachtig met de schaar op iets wijzend.

“Wat is er, Palmer?”

“Eeeaaaaaahhh!” kreet hij.

Desie deed een stap naar voren om te kijken wat er in de envelop van Federal Express zat. Eerst dacht ze dat het gewoon een sok was, een dunne glimmende verkreukelde zwarte sok, maar dat zou nergens op slaan. Desie raapte het fluwelige ding op en opeens kwam het haar bekend voor en slaakte ook zij een kreet.

Het was het afgesneden oor van een hond, een grote hond. Een grote zwarte labrador.

Desie liet het ding vallen en het landde als een dode vleermuis op het lichte tapijt. “Jezus!” riep ze, naar adem snakkend.

Haar rood aangelopen bibberende man rende naar de badkamer. Desie beukte woedend op de deur. “Geloof je me nu dan?” schreeuwde ze boven het geluid van kokhalzen uit. “Nou, Palmer? Geloof je me nu, betweterige hufter die je bent?”