4

Op weg naar het vliegveld wierp de man een plastic koffiebekertje en de cellofaanverpakking van een koffiebroodje uit het raampje van de Range Rover. Dit gebeurde bij een snelheid van honderddertig kilometer per uur op de drukke snelweg, dus Twilly zag geen kans halt te houden om de rommel op te rapen. Inmiddels had hij zich van zijn smerige zwarte pick-up ontdaan en een onopvallende kastanjebruine Chevrolet Corsica gehuurd waarvan er gedurende het toeristenseizoen op zijn minst een half miljoen over de snelwegen van Florida rijdt. Twilly genoot van het gevoel van anonimiteit en om de schijn op te houden had hij zelfs een wegenkaart van het gebied ondersteboven op zijn schoot liggen. Hij volgde de smeerpoets helemaal naar de parkeergarage van het vliegveld en vervolgens te voet de terminal in. Het had Twilly niet moeten verbazen dat hij zag hoe de man enthousiast werd begroet bij de Delta-gate door een topzware blondine met een weekendtas van Gucci, maar Twilly keek er wél van op en eigenlijk was hij er een beetje nijdig over. Hij wist niet waarom.

Hij reed terug naar het huis van de smeerpoets en wachtte tot diens vrouw⁄vriendin zich liet zien. Ze kwam de deur uit in een kort tennisrokje, zeulend met niet één, maar drie enorme rackets. Twilly keek toe hoe ze in een zwarte Bmw stapte die haar echtgenoot⁄vriendje kennelijk had gehuurd om – tijdelijk, daarvan was Twilly overtuigd – de verpeste rode wagen te vervangen.

Na haar vertrek glipte Twilly door de heg de achtertuin in en inspecteerde de raamstijlen die aangesloten waren op een alarmsysteem. Dat baarde hem weinig zorgen. Op basis van wat hij van smeerpoets en vrouw⁄vriendin had gezien, had Twilly een donkerbruin vermoeden dat het alarm niet eens aan stond. En ja hoor, geen van beiden had eraan gedacht de deur van de wasruimte op slot te doen die Twilly nu openduwde. Geen sirenes, gepiep of fluittonen. Twilly stapte naar binnen en luisterde of hij een dienstbode, kok of oppas hoorde. Door een deuropening kon hij een blik in de keuken werpen. Hoewel hij geen beweging zag, meende Twilly dat hij iemand hoorde ademen.

“Hallo?” riep hij. Hij had zijn verhaal klaar – hij was een overheidsinspecteur die de stormluiken kwam controleren; hij had de deur op een kier zien staan, had dat verdacht gevonden, et cetera. Voor deze gelegenheid had Twilly een smalle effen stropdas omgedaan en een wit overhemd met korte mouwen aangetrokken.

“Hallo!” riep hij nogmaals, luider nu.

Een enorme gitzwarte hond kwam de hoek om draven en zette zijn tanden in zijn rechterkuit. Het was een labrador-retriever, de grootste die Twilly ooit had gezien, met een kop zo breed als die van een beer. Twilly was nijdig op zichzelf omdat hij geen rekening had gehouden met een enorm groot huisdier, terwijl dit toch helemaal in het profiel van Pietje Smeerpoets paste.

Hij bleef roerloos staan zonder zich te verzetten tegen de greep van de hond. “Stoute hond,” zei hij, in de vergeefse hoop dat het dier onder de indruk zou zijn van zijn onverschrokkenheid. “Nee,” was Twilly’s volgende poging. “Stoute hond! Stoute hond!” Hij was nooit eerder aangevallen door een hond die niet gromde of grauwde. Hij pakte de labrador bij zijn zijdezachte oren. “Je hebt je plicht gedaan. Laat nou maar los!”

De hond keek naar hem op zonder een greintje vijandigheid. Twilly had verwacht meer pijn te voelen maar de labrador beet niet echt door, in plaats daarvan hield hij vast met een onverstoorbare koppigheid alsof Twilly’s vel een geliefkoosde oude sok was.

Ik heb geen tijd voor spelletjes, dacht Twilly. Hij boog zich over de hond, sloot zijn beide armen om het middel van het beest, dat zo dik was als een regenton, en tilde hem van de tegelvloer. Hij hield de hond gevangen in een omgekeerde omarming – zijn oren hingen slap naar beneden, zijn achterpoten staken rechtop de lucht in – totdat het beest losliet. Toen hij de hond neerzette, leek hij eerder duizelig dan kwaad. Twilly aaide hem over de kruin van zijn kop. De labrador begon meteen met zijn staart tegen de grond te bonken en ging op zijn rug liggen rollen. In de koelkast vond Twilly wat vleesrestjes, die hij op een bord op de keukenvloer legde.

Toen ging hij op onderzoek uit in het huis. Uit een stapel ongeopende post in de hal bij de voordeur maakte hij op dat de naam van de smeerpoets Palmer Stoat was en dat de vrouw zijn echtgenote was, Desirata. Twilly liep naar de slaapkamer teneinde een beter inzicht in hun relatie te krijgen. De Stoats hadden een hemelbed met een sluierdun baldakijn met veel tierelantijntjes, wat Twilly knap overdreven vond. Op het ene nachtkastje lagen een roman van Anne Tyler en een stapel tijdschriften: Town & Country, Gourmet, Vanity Fair en Spin. Twilly concludeerde dat dit de kant van het bed was waar mevrouw Stoat lag. In de bovenste la van het nachtkastje lagen een half opgerookt stickie, een tube vaseline, een pakje plastic haarspeldjes en een knijpflesje dure moisturizer. Op het andere nachtkastje zag Twilly in het geheel geen lectuur, een feit dat aansloot bij zijn indruk van de smeerpoets. Keurig gerangschikt in de la lagen een neusharenknippertje op batterijen, een geladen .38-kaliber revolver, een polaroidcamera en een stapel kiekjes die kennelijk door Palmer Stoat waren genomen terwijl hij het met zijn vrouw deed. Twilly vond het opmerkelijk dat in alle foto’s Stoat met zijn ene hand de lens op zijn eigen naakte lijf had gericht en dat er van zijn vrouw hooguit een opgeheven knie of een bleke halve cirkel bil of een plukje roodbruin haar te zien was.

Uit de slaapkamer liep Twilly naar de studeerkamer, een tabernakel van dode wilde dieren. De langste muur was gereserveerd voor opgezette dierenkoppen: een Kaapse buffel, een dikhoornschaap, een muildierhert, een mannetjeseland, een wolf en een Canadese lynx.

Een andere wand was aan opgezette vissen gewijd: een tarpon, een gestreepte marlijn, een pauwvis, een cobia en een gratenvis die amper groter was dan een banaan. Midden op de eikenhouten vloer lag het vel van een Afrikaanse leeuw, compleet met manen – een treurige vertoning, vond Twilly, dat hele grote-witte-jagersthema.

Hij nam plaats aan Stoats bureau, dat opmerkelijk netjes was. Twee foto’s stonden in identieke zilveren lijstjes, een aan de linkerkant, de andere aan de rechterkant. Op een van de foto’s stond Desirata, die op de boeg van een zeilboot naar de fotograaf stond te wuiven. Ze droeg een felroze badpak en haar gezicht was diep gebruind. Het water op de achtergrond was te fel gekleurd en te helder om bij Florida te liggen. Twilly vermoedde dat het bij de Bahama’s was of ergens in het Caribisch gebied. De andere foto op het bureau was van de grote labrador-retriever met een rode kerstmannenmuts op zijn kop.

Toen hij de lijdzame uitdrukking van de hond zag, barstte Twilly in lachen uit.

Hij beluisterde Stoats telefoonberichten op het antwoordapparaat en maakte een paar aantekeningen. Toen stond hij op om de derde wand van het vertrek te bekijken, een glimmende boekenkast die van vloer tot plafond liep en die verstoken was van boeken, hetgeen in de lijn der verwachting lag. Twilly vond drie dunne boekjes met golfwijsheid en een glossy koffietafelopus ter ere van het eerste en laatste kampioenschap van de World Series van het Florida Marlins honkbalteam. Dat was het dan – Palmer Stoats volledige bibliotheek. Niet eens de verplichte in leer gebonden werken van Faulkner of Steinbeck voor de show. Schitterend tropisch mahoniehout was gebruikt om de boekenplanken te vervaardigen, die Stoat had volgezet met nota bene sigarenkistjes – lege sigarenkistjes, kennelijk tentoongesteld om andere rokers te imponeren. Montecristo #1, Cohiba, Empress of Cuba Robusto, Don Mateo, Partagas, Licenciados, H. Upmann, Bauza – Twilly wist niets van het aanzien dat de verscheidene tabaksproducten genoten, maar hij besefte dat voor Stoat de lege kistjes trofeeën waren, net als de opgezette dierenkoppen. Opzichtig tentoongesteld op een eigen plank was een volgend bewijs van Stoats obsessie: een ingelijste nepcover van het tijdschrift Cigar Aficionado met daarop een foto van 12 x 30 cm van Stoat in een wit smokingjasje met een lange dunne sigaar in de mond. Het neponderschrift luidde: “Man van het jaar.”

Twilly hoorde iets bij de deur en draaide zich met een ruk om – de labrador, die zijn versnapering op had. Twilly zei: “Hé, krachtpatser, kom eens hier.” De hond keek om zich heen naar de dode vissen en dode zoogdieren en maakte zich uit de voeten. Twilly kon hem geen ongelijk geven. Een bibliotheektrap op wieltjes gaf hem gemakkelijk toegang tot de taxidermiewerkjes. Twilly gleed van de ene opgezette kop naar de andere, wipte met zijn zakmes de glazen oogballen uit de koppen en legde die met de pupillen ten hemel gericht in een volmaakt pentagram op Palmer Stoats vloeiblad.

“Wat wil je nou eigenlijk, Willie?”

Palmer Stoat had gewacht tot ze de laatste negen hadden bereikt voordat hij de niet voor één gat te vangen vice-voorzitter van de senaatscommissie voor fondstoewijzing benaderde.

En afgevaardigde Willie Vasquez-Washington antwoordde: “Wat is dat nou voor rare vraag?” Hij zocht net een nummer vier iron voor een dubbele bogey. “Hoe kom je erbij dat ik iets wil?”

Stoat haalde zijn schouders op. “Denk er rustig over na, Willie. Ik heb alle tijd.” Maar hij dacht bij zichzelf dat hij Robert Clapley te weinig geld voor deze klus in rekening had gebracht omdat honderdduizend hem inmiddels als een schijntje voorkwam voor een hele klotedag op de golfbaan met die Willie Vasquez-Washington.

Die nu, nadat hij zijn putt gemist had, aan Palmer Stoat vroeg: “Stuur je soms aan op die klerebrug?”

Stoat wendde zijn hoofd af en rolde met zijn ogen.

“Hoe heet dat eiland ook alweer?”

“Wat doet dat er verdomme nou toe, Willie?”

“De gouverneur heeft het me verteld, maar ik ben het vergeten.”

Ze reden met het karretje naar de elfde tee. Stoat sloeg als eerste, waarbij het balletje diep tussen de pijnbomen verdween. Willie Vasquez-Washington maakte een weinig elegante slag waardoor zijn balletje zo’n vijftig meter rechts van de fairway landde.

Wat wil je nou eigenlijk?

Soms was Stoat een beetje te direct, dacht Willie. De vraag had op deze manier wel erg ordinair en goedkoop geklonken.

“Het is geen kwestie van wat ik wil, Palmer, het is een kwestie van wat er moet gebeuren. Er is een wijk in mijn district waar hoognodig een buurthuis moet komen. Een aardig zaaltje, dat soort dingen. Een dagverblijf. Een behoorlijke sportzaal waar je in het holst van de nacht kunt gaan basketballen.”

“Hoeveel?” vroeg Stoat.

“Pakweg negen miljoen. Het Huis van Afgevaardigden was er al mee akkoord gegaan,” zei Willie Vasquez-Washington, “maar om de een of andere reden kwam het er in de senaat niet door. Volgens mij waren het die bleekscheten weer die alles voor zichzelf willen.”

Stoat zei: “Een buurtcentrum is een prima idee. Vooral voor jongeren.”

“Precies. Vooral voor jongeren.”

En ook voor Willies vrouw, die directrice van het buurthuis zou worden met een jaarsalaris van 49500 dollar plus een uitstekende ziektekostenvergoeding en het gebruik van een stationcar. En ook mooi meegenomen voor Willies beste vriend, die eigenaar was van het bouwbedrijf dat het contract voor tweehonderdduizend dollar voor de nieuwbouw zou krijgen. En dan nog iets voor de echtgenoot van Willies campagneleidster, wiens bedrijf de beveiligingsmensen voor het buurthuis zou leveren. En ten slotte, maar bepaald niet onbelangrijk, iets voor Willies jongere broer die maar niet wilde deugen, die toevallig een failliete kruidenierszaak had op de zuidwesthoek van het terrein dat was voorgesteld als plek voor het buurthuis, een winkel die door de staat zou moeten worden opgekocht voor minstens vijf- of zesmaal het bedrag dat Willies broer ervoor had betaald.

Niets van dit alles zou Palmer Stoat expliciet worden uitgelegd, maar dat was ook niet nodig. Hij had geen zin in of behoefte aan lastige details. Hij ging er meteen van uit dat mensen die Willie Vasquez-Washington na aan het hart lagen beter zouden worden van de bouw van een nieuw buurthuis à raison van negen miljoen dollar en hij zou raar hebben staan kijken als hem iets anders ter ore was gekomen.

Stemmen lokkende staatssubsidies vormden een van de hoekstenen van de politiek. Er was altijd iemand die er beter van werd, zelfs als het om de meest nobel klinkende, met belastinggeld gefinancierde ondernemingen ging. Willie Vasquez-Washington en zijn vriendjes zouden hun nieuwe buurthuis krijgen en de gouverneur en zijn makkers hun nieuwe brug naar Shearwater Island. Zo, dat was geregeld, dacht Palmer Stoat. Hij zou ervoor zorgen dat Willies project in het volgende senaatbudget werd opgenomen en dan zou het linea recta naar het bureau van de gouverneur gaan voor een handtekening. En afgezien van zijn persoonlijke belangen in het Shearwater-project zou gouverneur Dick Artemus nooit of te nimmer een veto uitspreken over een buurthuis in een arme wijk boordevol minderheden, vooral niet wanneer de gekozen afgevaardigde van dat district zich kon laten voorstaan op zijn erfgoed dat deels Afro-Amerikaans, deels Latijns-Amerikaans, deels Haïtiaans, deels Chinees en zelfs deels Miccosukee was, zoals Willie Vasquez-Washington graag mocht doen.

Niemand had ooit bij Willie navraag gedaan om zijn rijk doorweven erfgoed te documenteren. Niemand wilde degene zijn die deze vraag stelde.

“Ik zorg dat morgen alles in orde komt,” verzekerde Stoat Willie Vasquez-Washington. “Hoor eens, ik moet opschieten, ik heb zo meteen een vergadering.”

“Hoezo ‘opschieten’? We hebben nog acht holes te gaan.” Willie gebaarde met zijn nummer drie iron. “Je kunt niet zomaar midden op een fairway ophouden. Vooral niet wanneer ik zesentwintig dollar achter sta.”

“Houd dat geld maar, Willie, en het wagentje ook. Ik loop wel terug.” Stoat sloeg zijn golftas over zijn schouder en pakte een biertje uit de koelbox. Hij wuifde vriendelijk maar ferm naar de vice-voorzitter van de senaatscommissie van fondstoewijzing en begon toen aan de wandeling terug naar het clubhuis.

“Hé, Palmer! Nog één ding!” riep Willie Vasquez-Washington hem na.

Stoat draaide zich om en legde zijn hand achter zijn oor. Willie gebaarde hem om dichterbij te komen. Stoat vloekte binnensmonds en liep terug.

“Wat die naam betreft,” zei Willie met gedempte stem.

“Wat is er met die naam?”

“Heb je die naam niet gezien in het budget?”

Palmer Stoat zei: “Ik lees het budget niet woordelijk door, Willie. Ik lees de telefoongids van Miami ook niet woord voor woord. Dus zeg nou gewoon even wat je wilt, oké?”

“De naam moet zowel in de versie van het Huis van Afgevaardigden als in de versie van de senaat hetzelfde zijn. Dat wilde ik maar even zeggen.”

Stoat had een aanvechting om Willies nummer drie iron te grijpen en dat om zijn zweterige, vlekkerige nek te buigen. “Nou dan,” zei hij verbeten, “onder welke naam wil je het voorgedragen hebben?”

“Het Willie Vasquez-Washington Community Outreach Center.”

“Komt voor de bakker,” zei Stoat. Opnieuw draaide hij zich om teneinde terug te gaan naar het clubhuis.

“Moet je dat niet even opschrijven?”

“Nee, dat onthoud ik wel,” zei Stoat, terwijl hij dacht: Willie maakt het wel heel erg gortig.

“Hé, Palmer, hoe zit het met die nieuwe brug van jou?”

“Ik zet het wel voor je op de fax. En het is niet mijn brug.” Stoat had er inmiddels goed de pas in gezet.

“Ik bedoel, wordt die nog naar iemand in het bijzonder vernoemd?” riep Willie hem na. “Als je dat wilt zou ik hem bijvoorbeeld naar de gouverneur kunnen noemen. Of misschien zelfs naar jou!”

“Nee, dank je!” riep Palmer Stoat jolig, maar hij draaide zich niet naar de man om en beende verder. “Meelworm,” bromde hij. “De zoveelste inhalige miezerige meelworm die zich vol wil vreten.”

De menselijke bevolking van Toad Island bedroeg tweehonderdzeventien en nam af. Er waren herhaaldelijk pogingen gedaan om het eiland te ontwikkelen en veel van de overgebleven bewoners hadden te lijden gehad van deze tot falen gedoemde ondernemingen. De onofficiële burgemeester was Nils Fishback, een voormalige landschapsarchitect van een ambitieus project dat drie torenflats met koopwoningen aan het strand had beloofd, in het totaal zeshonderdzestig woningen onder de naam Towers of Tarpon Island. (Iedereen die eropuit was Toad Island te ontwikkelen, verzon allereerst een nieuwe naam. Naast Tarpon Island had het eiland kortstondig te boek gestaan als Snook Island, Dolphin Island, Blue Heron Island, White Heron Island, Little Spoonbill Island, Big Spoonbill Island, Sandpiper Key, Sandpiper Cay, Sandpiper Isle en Sandpiper Shoals. De omstandigheden van het falen varieerden van plan tot plan, maar een droevig stemmend gedetailleerd verslag lag ter inzage in de faillissementsaanvragen gedeponeerd bij de federale rechtbank te Gainesville.)

Tegenstand tegen de nieuwste facelift van Toad Island kwam van een kleine harde kern van verbitterde landeigenaars die zich voordeden als milieubeschermers. In hun protest waren zij begonnen met het verspreiden van een hartstochtelijke petitie waarin Thoreau veelvuldig werd aangehaald, maar die was opgesteld met als doel niet zozeer de ongerepte kust tegen verloedering te beschermen als wel om de ontwikkelaars meer geld af te troggelen. Onder die particuliere landeigenaars was men absoluut de mening toegedaan dat Robert Clapley te zuinig was in zijn bod hen uit te kopen en dat hij het zich gemakkelijk kon veroorloven om veel te veel geld neer te tellen voor hun percelen zoals eerdere ontwikkelaars te veel geld hadden betaald aan eerdere inwoners van Toad Island. De petitiestrategie had tot dusver goed gewerkt, aangezien deze oprechte milieuorganisaties in het geweer had gebracht en journalisten en stukjesschrijvers uit de grote stad had aangetrokken die het voor de zaak van Toad Island hadden opgenomen. De projectontwikkelaars gaven zich als ze met krantenkoppen om de oren werden geslagen doorgaans al snel gewonnen en verdubbelden dan hun bod. Er was geen reden om aan te nemen dat Clapley niet even gemakkelijk overstag zou gaan teneinde het terrein te effenen voor zijn luxe vakantieoord.

Zijn faam en respectabele leeftijd hadden Nils Fishback zijn leidersrol bezorgd in de handtekeningenactie tegen Shearwater Island. Hij had gedurende de eerste euforische losbarsting van de hype over wat toen Tarpon Island zou heten drieëndertig percelen op het eiland gekocht, waarvoor hij al zijn spaargeld had opgemaakt – naar zou blijken een onverstandige beslissing. Fishback had de fantasie gekoesterd naar Miami te vertrekken om op zijn lauweren te rusten in een vredig paradijs aan de Golfkust omringd door water. Hij was van plan vier van de fraaiste percelen voor zichzelf te houden, zijn verdiensten uit het torenflatproject aan te wenden om voor zichzelf en zijn vrouw een groot buiten in de stijl van een plantagehuis te bouwen. Jammer genoeg voor de Fishbacks ging het Towers of Tarpon Island-project roemloos ten onder kort nadat de eerste paal de grond in was gegaan – een gevolg van de onverwachte opsluiting van de voornaamste investeerders, twee jeugdige neven uit Barranquilla. In dat stadium had Fishback alleen nog maar het perceel van twintigbij-twintig meter ingericht waarop de verkoopkiosk van Towers of Tarpon Island was opgetrokken – toegegeven, een bescheiden opdracht, maar een opdracht waarvoor Nils Fishback niettemin verwachtte betaald te worden. Hij ontving geen betaling, net zomin als een van de andere onderaannemers. Erger nog: na acht jaar en nog eens drie stukgelopen Toad-Islandprojecten was Fishback blijven zitten met zeventien kale percelen van de oorspronkelijke drieëndertig.

Zijn droomhuis was nooit verder gekomen dan het stadium van blauwdrukken. Fishback woonde nu in zijn eentje in de leegstaande verkoopkiosk van het Tarpon-Islandproject, een van de weinige bezittingen van de firma waarvoor de DEA geen belangstelling toonde.

Fishbacks vrouw had reeds lang geleden alle hoop laten varen en was hem gesmeerd naar het vasteland, zodat hij was achtergebleven met een ongezonde hoeveelheid eenzaamheid en vrije tijd. Hij had een tijdlang stevig gedronken, gedurende welke periode hij het doorgaans niet de moeite waard had gevonden zich te scheren, te baden, te flossen of schone kleren aan te trekken. Hij placht dagenlang laveloos aan het strand te liggen en zijn huid was zo bruin en gerimpeld als een walnoot. Op een ochtend, toen hij dronken van de oude houten brug stond te pissen, werd Nils Fishback benaderd door een groen journalistje van een krant in St. Petersburg. De volgende week verscheen een lang verhaal onder een kop die hem de titel ‘De burgemeester van Toad Island’ bezorgde. Fishback mocht dan geen idee meer hebben dat hij dat interview had gegeven of welke wilde leugens hij daarbij had verteld, hij omarmde zijn kleurrijke nieuwe titel geestdriftig. Hij liet zijn baard staan, bleekte die sneeuwwit en maakte er een gewoonte van zonder shirt of schoenen rond te sjouwen met fel gekleurde bandana’s om zijn hoofd gebonden. Met grote zwier herschiep Fishback zichzelf tot een excentrieke kluizenaar, een voorvechter van de natuur, die op het eiland was komen wonen louter vanwege zijn bewondering voor de grandeur van het natuurschoon en niet om goudgeld te verdienen in onroerend goed. Monter poseerde hij voor fotografen, waarbij hij met groot vertoon van liefde een van de nietige gestreepte eikpadjes bezag waaraan het oord zijn naam te danken had. Je kon altijd op Fishback vertrouwen als je op een weemoedig citaat uit was of een bitterzoete wijsgerige uitspraak over het verscheiden van het Florida van weleer. Zo kwam het ook dat hij in de loop der jaren was opgezocht door de Washington Post, Newsweek, CNBC en de Turner-mediagroep om nog maar te zwijgen van de plaatselijke media. Op deze manier was hij uitgegroeid tot een excentrieke streekberoemdheid.

In werkelijkheid zou het Nils Fishback aan zijn reet roesten wat er van Toad Island werd of van de wriemelende beestjes die zich daar ophielden. De meest adembenemende schoonheid in Gods koninkrijk lag wat hem betrof in een cheque van Robert Clapleys bedrijf voor de somma van 510000 dollar, wat Fishbacks bespottelijke vraagprijs was voor zijn zeventien weinig gewilde percelen. Hij zou natuurlijk dik tevreden zijn met de helft daarvan en nog voor zonsondergang Toad Island achter zich laten. Hij wendde voor van afgrijzen vervuld te zijn toen Clapleys mannen de habitat van de padjes met hun bulldozers begonnen plat te walsen, maar diep in zijn hart vond Nils Fishback dit prima. Hij had nooit veel opgehad met de padden, vooral niet tijdens hun paartijd, wanneer hun doordringende hoge gekwaak gedurende de hele nacht door zijn hersenpan galmde. Bovendien, en dit was belangrijker, was Clapleys met groot materieel opgezette aanval op de petieterige amfibieën fantastische ammunitie in de public relations tegen het project – kijk eens wat een monster die man is, zeg nou zelf. Daar bedolf hij duizenden onschuldige diertjes onder de aarde. Fishback had een Rolodex vol contactpersonen bij de media voor precies dergelijke gelegenheden. Hij zou hoogstpersoonlijk de tv-ploegen voorgaan de oude brug over en via de weg langs het strand naar de plaats des onheils lopen om ze te laten zien waar ze het beste hun camera’s konden opstellen. De Shearwater Island Company kon zich dergelijke gruwelijke publiciteit slecht veroorloven! Nils Fishback zou Robert Clapley pakweg een uur tevoren waarschuwen zodat die net genoeg tijd zou hebben om de bank te bellen en een cheque te laten uitschrijven voor de betaling van Fishbacks percelen.

De enige vraag die Fishback thans bezighield was wanneer hij precies de telefoon moest pakken. Als hij te lang wachtte, zou de padjesmassamoord voorbij zijn en zou er voor de tv-lui niets meer te filmen zijn. Anderzijds, als hij te snel ingreep, zouden de padjes onverminderd gedijen en dat terwijl de voorjaarspaartijd luttele weken in het verschiet lag.

Fishback stond op en sloeg het stof van zijn rafelige afgeknipte spijkerbroek. Hij graaide twee biertjes uit de koelbox. Het ene maakte hij open, het andere stopte hij onder zijn arm. Toen slenterde hij de heuvel af naar de bomen toe waar een van de grote, gele bulldozers net werd volgetankt. Fishback reikte de bestuurder het nog niet opengemaakte biertje aan en zei: “Hoe lang denk je dat jullie werk hebben?”

De bestuurder bromde: “Jaren, ouwe. Stel je daar maar vast op in.”

“Nee,” zei Fishback. “Ik bedoel die klus hier.” Hij wuifde met zijn hand, die zo botterig en verwrongen was als wrakhout. “Met het onderschoffelen van al die verrekte padjes.”

De bestuurder kneep zijn ogen half dicht. “Waar heb je het over, man?”

“Kijk maar eens goed naar je schoenen, vriend. Dat zijn paddendarmen, als ik me niet vergis.”

De bestuurder deed een stap achteruit, veegde zijn zolen af aan de pijnnaalden. “Man, je bent niet goed snik,” zei hij tegen de oude baas.

Fishback zuchtte ongeduldig. “Best. Er zijn hier geen vrolijke springin-het-veldjes te bekennen. Geen enkele. Vertel me nou maar hoe lang je hier nog bezig bent.”

De bestuurder van de bulldozer wierp een waarderende blik op het koude biertje in zijn hand. Ach wat, dacht hij, die ouwe voert heus niks in zijn schild. Waarschijnlijk heeft-ie gewoon last van de herrie.

“Een week,” zei de man tegen Fishback. “Dat staat op mijn werkopdracht.”

“Mooi zo.” Fishback wees naar het bos. “Een kleine vijfhonderd meter dat pad af is een zoetwaterpoel. Dat zou een prima plek zijn om aarde te storten. Ik bedoel een hele hoop aarde.”

“O ja?” De bestuurder klonk geïnteresseerd.

Nils Fishback gaf hem een samenzweerderige knipoog. “Jazeker,” zei hij. “Wat je noemt het paddenhoofdkwartier, makker.”