17

De hond had het best naar zijn zin.

Dat is het voordeel van een labrador-retriever zijn – het leven is één groot feest. Zelden of nooit wordt hun zorgeloze geest verstoord door overpeinzingen, en helemaal nooit vervallen ze in somber gepieker.

Elke dag was een verrukking. Wat meer zou een hond zich kunnen wensen? Eten was een sensatie. Pissen was een feest. Poepen was een genot. En je eigen ballen likken? Hemels. En overal trof je wel mensen die zo gek waren je te aaien en te knuffelen en die je schattig vonden.

De hond had het dus prima naar zijn zin tijdens de rit in de stationcar met Twilly Spree en Desirata Stoat. Zijn nieuwe naam? Prima, toch. Er mankeerde niks aan McGuinn. Boodle was ook niks mis mee geweest. De hond maakte het werkelijk niets uit hoe ze hem noemden, hij zou op alles hebben gereageerd. “Kom, Schijtbak, eten!”

 – en hij zou even enthousiast aan komen rennen, kwispelend dat het een lieve lust was. Hij kon er niets aan doen. Labradors leefden volgens de filosofie dat het leven te kort was voor andere dingen dan lol hebben en donderjagen en ongebreidelde geilheid.

Miste hij Palmer Stoat? Dat was onmogelijk vast te stellen omdat het geheugen van een hond eerder zintuiglijk is dan gevoelsmatig – het slaat geluiden en geuren op, geen emoties. De geur van Stoats sigaren bijvoorbeeld was onuitwisbaar in McGuinns brein gegrift, net als het gerammel met zijn sleutels als hij ‘s-avonds laat met zijn dronken kop aan de voordeur stond te morrelen. En hij zou zich zeker ook de frisse ochtenden herinneren dat ze op eendenjacht gingen, toen Stoat nog zijn best deed een echte retriever van hem te maken – het angstige gefladder van vogelvleugels, het geknal van geweerschoten, de galmende stemmen van de jagers. In McGuinns geheugen lag elk pad opgeslagen waarover hij ooit had gehold, elke kater die hij ooit een boom had ingejaagd, elk been waartegen hij had staan rijden. Maar of hij het gezelschap van zijn baasje ook echt miste, was onmogelijk te zeggen. Labradors hebben nu eenmaal de neiging om vrolijk en onnadenkend in het moment zelf te leven.

En op dit moment was McGuinn gelukkig. Hij was altijd al dol geweest op Desie, die warm en liefdevol was en verrukkelijk rook. De sterke jongeman die hem in Palmer Stoats huis had opgepakt en hem naar buiten had gedragen was vriendelijk en zorgzaam en wat geur betreft draaglijk. Voor wat betreft die trieste episode met de hond in de hutkoffer – ach, daar had McGuinn zich al overheen gezet. Uit het oog, uit het hart, dat was het motto van een labrador.

Voorlopig was hij blij om terug te zijn op Toad Island, waar hij over het uitgestrekte strand kon rennen en op drijfhout kon knagen en wanneer hij maar wilde de koele, zilte branding in kon duiken. Met soepele sprongen joeg hij de zeevogels uiteen, ongehinderd door de amper bespeurbare schrijnende plekjes op zijn buik waar de hechtingen hadden gezeten. Aan het eind van de dag was McGuinn volledig uitgeput van zijn capriolen op het strand en zodra ze op de kamer terugkwamen, viel hij in slaap. Iemand aaide hem over zijn flank en hij wist zonder te kijken dat de zoetgeurende hand aan Desie toebehoorde. Uit dankbaarheid kwispelde de hond, waarbij zijn staart tegen de vloer bonkte, maar hij stond niet op – hij had geen zin om weer een pil te moeten slikken en meestal was Desie degene die hem de pillen gaf.

Maar wat nu? Er werd iets over zijn kop gedrapeerd – een lap die vaag naar zeep rook. De hond deed een oog open: duisternis. Wat had ze nu weer gedaan? McGuinn was te uitgeput om een onderzoek in te stellen. Zoals elke labrador werd hij regelmatig door menselijk gedrag voor een raadsel gesteld, maar hij besteedde weinig aandacht aan het zoeken naar het waarom. Al snel rezen vreemde geluiden op uit het bed, gefluister van Desie en de jongeman, maar McGuinn maakte zich daar in het geheel niet druk om. Hij sliep en droomde dat hij zeemeeuwen achterna zat in de branding.

Twilly Spree zei: “Hoe kom je erbij om hem te blinddoeken?”

Desie trok het laken op tot haar kin. “Hij is Palmers hond. Sorry, maar daardoor voel ik me toch wat ongemakkelijk.”

Ze schoof dichter naar hem toe en Twilly sloeg een arm om haar heen. Hij zei: “Dat houdt zeker ook in dat we moeten oppassen geen lawaai te maken.”

“Dat moesten we toch al. Mevrouw Stinson zit in de kamer hiernaast,” zei Desie.

Mevrouw Stinson was de eigenares van het enige pension op Toad Island. In eerste instantie had ze verkondigd dat ze geen honden kon toestaan en ze stond op het punt ze weg te sturen, toen Twilly een biljet van honderd dollar uit zijn zak had getrokken dat hij aanbood als een ‘huisdierentoeslag’. Mevrouw Stinson gaf ze toen niet alleen de beste kamer in het huis, maar bracht McGuinn zijn eigen bord boeuf Stroganoff.

Twilly zei: “Mevrouw Stinson zit beneden naar worstelen te kijken op de kabel.”

“Toch moeten we ons rustig houden,” zei Desie. “En nu wil ik eindelijk weleens een zoen van je.”

“Moet je die hond nou zien.”

“Ik wil niet naar de hond kijken.”

“Een paarse bandana.”

“Lila,” zei Desie.

Twilly deed zijn best om niet te lachen.

“Je steekt de draak met me,” zei Desie.

“Nee, nietwaar. Ik vind je fantastisch. Ik zou duizend jaar kunnen zoeken zonder een andere vrouw te vinden die zich geneert om in aanwezigheid van de hond van haar echtgenoot een potje te gaan vrijen.”

“Dieren zijn nou eenmaal gevoelig. En hou er nou alsjeblieft over op.”

“Ik lach je niet uit. Maar kijk nou toch hoe hij er bij ligt,” zei Twilly. “Hadden we maar een fototoestel.”

“Zo is het wel genoeg.” Desie strekte haar arm en deed het licht uit.

Toen klom ze boven op Twilly, pakte zijn handen en legde die op haar borsten. “Nou moet je eens goed naar me luisteren,” zei ze met gedempte stem. “Ik dacht dat je met me wilde vrijen.”

“Dat is ook zo.” McGuinn zag er bespottelijk uit. Twilly had moeite om niet in de lach te schieten.

Desie zei: “Is je opgevallen dat ik poedelnaakt ben?”

“Tuurlijk.”

“En wat doe ik?”

“Je bent boven op me geklommen.”

“Klopt. En zijn dat jouw handen op mijn borsten?”

“Inderdaad.”

“En heb je toevallig ook gemerkt waar mijn hand zich bevindt?” vroeg Desie.

“Wis en waarachtig.”

“Zouden we dan misschien eindelijk ter zake kunnen komen?” zei ze.

“Dit is namelijk een van de grootste onbeantwoorde vragen in deze hele onderneming, in het feit dat ik er met jou vandoor ben gegaan, Twilly – dit onderwerp.”

“Seks bedoel je?”

Desie zuchtte. “Inderdaad. Seks. Gelukkig hoef ik niet alles voor je uit te spellen.” Onder de dekens gaf ze hem een speels kneepje.

Glimlachend keek hij naar haar op. “Er gaat niets boven een beetje druk zo’n eerste keer.”

“O, dat kun jij best aan,” zei Desie, en ze kneep iets harder. “Geen twijfel mogelijk.”

“Hé! Een beetje voorzichtig met die nagels.”

“Sst,” zei ze, en ze drukte haar mond op de zijne.

Ze maakten uiteindelijk tamelijk veel lawaai. Na afloop liet Desie zich van Twilly af rollen en legde haar hoofd naast het zijne op mevrouw Stinsons met de hand gemaakte linnen kussenslopen. Desie kon zien aan het regelmatige op en neer gaan van zijn borst dat hij niet slaperig was, nog vol energie. Ze deed het licht aan en hij barstte in lachen uit.

“Wat nu weer?” Ze kwam met een ruk overeind en zag McGuinn klaarwakker aan het voeteneinde van het bed zitten. Zijn staart ging heftig heen en weer en zijn oren stonden recht overeind en hij leek het gelukkigste dier op aarde, zelfs met die belachelijke lila blinddoek voor.

Twilly fluisterde: “Lieve hemel, nu hebben we hem een trauma bezorgd waar hij nooit meer overheen komt.”

Desie begon te giechelen. Twilly trok de bandana van de hondenkop en deed het licht uit. Het ritme van hun beider ademhaling, van Desie en McGuinn, had in het donker een sussend effect, maar Twilly viel niet in slaap. Toen het licht werd stond hij op en trok een spijkerbroek en een sweatshirt aan. Desie werd wakker toen ze hem hoorde mompelen: “Tijd om naar buiten te gaan.”

Ze duwde zich op een elleboog omhoog. “Kom terug naar bed. Hij hoeft er nog niet uit.”

“Hij niet. Maar ik wel.”

Ze ging overeind zitten en het laken gleed van haar borsten af. “Waar ga je heen?”

“De brug,” zei Twilly.

“Waarom?”

“Ga je mee?”

“Mij te fris, Twilly. Bovendien ben ik bekaf.”

Hij wendde zich tot McGuinn. “En hoe zit het met jou?”

De hond sprong meteen overeind en draaide euforisch om Twilly’s voeten. Naar buiten – joepie! Zoiets hoeft-ie toch niet te vragen?

Krimmler had negentien jaar voor Roger Roothaus gewerkt. Hij was aangenomen vanwege zijn reputatie als meedogenloze schoft. Als Krimmler in de buurt was, vorderden de bouwwerkzaamheden altijd een stuk sneller, omdat Krimmler iedereen achter zijn vodden zat.

Hoe eerder een project was afgerond, des te groter was het voordeel voor de projectontwikkelaar en des te meer winst en eer leverde dat het bouwbedrijf van Roothaus en Zoon op. Krimmler had een gruwelijke hekel aan laksheid en vertraging en liet niets – inclusief bij tijd en wijle de wet – zijn bulldozers in de weg staan. Zonder specifieke opdrachten van Roger Roothaus zelf begon Krimmler elke dag met het neerhalen, begraven of uitgraven van iets substantieels. Niets schonk hem meer genot dan de harde knak van een eik die kantelde onder het geweld van een stalen zaagblad. Niets ergerde hem meer dan grondverzetmachines die stilstonden. Krimmlers weerzin van de natuur was terug te leiden tot een specifiek pijnlijk incident. Als jongetje van zes was hij tijdens een picknick van de lutherse kerk door een wild grondeekhoorntje in zijn scrotum gebeten. Dat was niet zomaar gebeurd – Krimmlers ondeugende oudere broer had het angstige beestje van een boomstam gegrist en het in Krimmlers ribfluwelen broek gestopt – en de beet zelf had amper gebloed. Toch was Krimmler zo getraumatiseerd dat hij aan het incident een fobie overhield voor de natuur en elk dier dat zich daar ophield. In zijn ogen was elke niet gevelde boom een dreiging, een schuilplaats voor woeste scrotum happende grondeekhoorntjes, en bovendien slangen, wasbeertjes, spinnen en lynxen…zelfs vleermuizen!

De jonge Krimmler voelde zich alleen veilig in de stad, beschermd door beton, staal en glas. De troost die hij daar vond – in de koele steriele schaduwen van wolkenkrabbers – dreef hem in de richting van een loopbaan in de bouw. Krimmler was de ideale man om voor projectontwikkelaars te werken. Elke verkaveling of hoogbouw, elk nieuw winkelcentrum of industrieterrein bracht hem een stapje dichter bij zijn geheime fantasie van een wereld zonder bomen, zonder oerwoud, een wereld van baksteen en asfalt en perfecte bouworde, kortom, een wereld zonder eekhoorntjes. Het was onvermijdelijk dat Krimmler in Florida terecht zou komen, waar projectontwikkelaars en bankiers politici die de wet uitmaakten in hun zak hadden. De verstedelijking in Florida verliep veel sneller dan waar ook ter wereld, sneller dan waar ook ooit. Elke dag werd over geheel Florida bijna tweehonderd hectare bos door bulldozers platgewalst en Krimmler genoot van zijn aandeel daarin, was daar zelfs trots op.

Al vroeg had Roger Roothaus de waarde onderkend van zo’n fanatiekeling als projectopzichter op het bouwterrein. Zolang er ook maar een enkel jong boompje overeind stond, was Krimmler ongeduldig, prikkelbaar en aan duistere obsessies ten prooi. De voormannen op het bouwterrein konden zijn bloed wel drinken omdat hij ze voortdurend voortjoeg en nooit genoegen nam met de gebruikelijke excuses voor vertraging. Voor Krimmler was donder en bliksem geen reden om het werk te staken en beschutting te zoeken, maar eerder een prima gelegenheid voor wat clandestien kappen dat later aan het noodweer toegeschreven kon worden. Niets mocht het werk van de machines verstoren. Voor die apparaten voelde hij dezelfde vaderlijke genegenheid als George Patton voor zijn tanks had gevoeld.

Krimmler beschouwde elk nieuw bouwproject als een strijd, een stap dichter bij de overwinning. En dat gold ook voor het Shearwater Island golfparadijs. Krimmler lag niet wakker van het lot van de eikpadjes, maar hij ontleende er ook niet direct genoegen aan. Die kleine beestjes begraven was nu eenmaal de eenvoudigste manier om deze situatie de baas te worden. De plotselinge verdwijning van Brinkman, die lastpost van een bioloog, vond Krimmler niet eens de moeite waard om een zoekactie voor te organiseren.

Ik ben toch verdomme geen babysitter, had hij tegen Roothaus gezegd. Die vent is een zuiplap. Hij zal zich wel lam gezopen hebben met wodka en van die oude brug naar beneden zijn gedonderd – over die brug gesproken, wat betekent al dat gezeik in de krant…

“Niets om je zorgen over te maken,” had Roger Roothaus hem verzekerd.

“Maar is het waar? Heeft de gouverneur opeens zijn veto uitgesproken over het geld voor de brug?”

“Stelt niks voor,” had Roger Roothaus gezegd. “Over een maand of twee wordt alles weer teruggedraaid en komt-ie met die achtentwintig miljoen over de brug.”

“Maar wat doen we in de tussentijd?”

“We doen het gewoon even rustig aan.”

“Maar deze week komt er een ploeg uit Gainesville om metingen te doen bij de brug…”

“Maak je niet zo druk. Het is puur een politieke kwestie,” had Roger Roothaus gezegd. “Een lang verhaal, maar niets waarover jij je zorgen hoeft te maken. We moeten het gewoon een poosje rustig aan doen. Neem een paar dagen vrij. Ga lekker naar Cedar Key om een beetje te vissen.”

“Had je gedroomd,” had Krimmler gezegd. “Laat de brug maar zitten, ik moet nog een hele lap grond vrijmaken. Mijn mensen staan klaar om…”

“Nee. Nu even niet.” De woorden van Roger Roothaus hadden op Krimmler het effect van een stomp in zijn maag. “Meneer Clapley wil dat we ons even gedeisd houden, begrepen? Geen activiteit op het bouwterrein, zegt-ie. Er is een probleempje gerezen waar hij zich nu mee bezighoudt. Volgens hem is het zo gepiept.”

“Wat voor probleem?” had Krimmler gevraagd. “Wat voor probleem kan godverdomme het werk stilleggen?”

“Dat heeft meneer Clapley me niet verteld. Maar hij is de grote baas, begrijp je? Hij betaalt de rekeningen. Ik wil dus geen rottigheid.”

Krimmler kookte van woede toen hij ophing. Toen hij naar bed ging, in zijn eentje in de luxueuze camper waarmee hij van bouwterrein naar bouwterrein trok, kookte hij nog van woede. En hij was nog steeds laaiend toen hij wakker werd en die klerespotvogels hoorde zingen boven in die klerepijnbomen, het getrippel van een klere-eekhoorn over het aluminium dak van de camper – een eekhoorn nota bene, de achterneef van die klere-grondeekhoorntjes, maar dan brutaler, groter en smeriger!

Diep ellendig was de enige manier om Krimmlers toestand na het telefoontje van Roothaus te beschrijven, diep ellendig in de nevelige ochtendstilte van het eiland, diep ellendig zonder de brullende, knarsende geluiden van zijn dierbare graafmachines en bulldozers. En toen de ploeg brugexperts om klokslag zeven uur ‘s-morgens (een wondertje op zich!) voor de bouwkeet stond, kon Krimmler het niet over zijn hart krijgen om ze weg te sturen alleen maar omdat een stel hufters van politici zo moeilijk deed over die brugdeal. De brug was nu eenmaal een cruciaal onderdeel van het project. Zonder brug zou Shearwater Island voor altijd Toad Island blijven. Het overbrengen van de grondverzetmachines, een voor een over de oude houten brug, was een hachelijke onderneming geweest (en knap duur!). Een cementwagen vol cement zou het nooit halen en zonder cement kon je geen golfparadijs bouwen. Zonder cement was je nergens.

Dus waarom niet gewoon die brug laten inspecteren, dacht Krimmler. Dat kon hem toch nooit zijn kop kosten? Het zou later wel een hoop schelen, minder vertraging als het geld eenmaal vrijkwam in Tallahassee. Het heen en weer met ‘gedeisd houden’, dacht Krimmler.

Roger zal me hier later dankbaar voor zijn.

Dus bracht hij het groepje naar de oude brug en ging op de motorkap van zijn wagen zitten om het werk te kunnen volgen – de driepoot werd van de ene naar de andere plek gesjouwd terwijl ze elkaar coördinaten toeriepen en met oranje verf kruisen op de grond aanbrachten om belangrijke lokaties te merken. Het was eentonig en oervervelend, maar Krimmler bleef in de buurt omdat het enige alternatief was om in zijn eentje in de camper te zitten mokken en luisteren naar die klerevogels en hondsdolle eekhoorns. Het opmeten van de brug was momenteel de enige aan het project verbonden activiteit op Toad Island en Krimmler voelde een sterke behoefte om erbij te zijn.

Als deze klus geklaard was zou er niets meer gebeuren tot…jezus, tot wie weet wanneer. Krimmler dwong zichzelf daar nu niet over te piekeren. Voor nu, zittend op de motorkap van een F-150 pick-up van Roothaus en Zoon, zou hij het moeten doen met het geklik van de driepoot en het gesis van de verfspuitbussen. Hij deed even zijn ogen dicht om zich een voorstelling te maken van de prachtige nieuwe brug, verankerd in de modderige bodem van de Golf door middel van kolossale betonnen pijlers met de doorsnede van een eeuwenoude sequoia…

“Goeiemorgen.”

Krimmler verstijfde. Hij opende zijn ogen tot wantrouwige spleetjes.

“En wie mag jij wel zijn?”

Het was een jongeman, diep gebruind met door de zon gebleekt haar.

Hij droeg een marineblauw sweatshirt en een spijkerbroek maar geen schoenen. Zijn voeten waren karamelbruin.

“Gewoon een toerist,” zei hij.

“Je ziet er niet uit als een toerist.”

“O nee? Als wat dan wel?” De grijns van de jongeman irriteerde Krimmler.

“Ik bedoelde alleen maar,” zei de ingenieur, “vanwege je bruine kleurtje. Iets donkerder en je zou Jamaicaans spreken. De meeste toeristen die je hier ziet rondlopen zijn zo wit als een vissenbuik.”

“Ik ben zogezegd van m’n beroep toerist,” zei de jongeman. “Ik ben de hele dag buiten. Waar zijn jullie mee bezig?” Hij wees met zijn kin in de richting van de werklui. “Heeft het iets te maken met dat grote golfparadijs waar iedereen het over heeft?”

Krimmler zei: “Speel jij golf?”

“Hoe denk je dat ik aan dit kleurtje kom?”

De houding van de jongeman straalde zoveel nonchalant zelfvertrouwen uit dat Krimmler vermoedde dat hij leefde van een toelage of van opgepotte verdiensten uit de drugshandel. Krimmler sloeg een andere toon aan en besloot hem niet te beschouwen als een lastige niksnut, maar als een potentiële klant en toekomstig lid van de Shearwater Island Country Club.

“We zijn bezig met de aanleg van twee wedstrijdgolfbanen,” zei Krimmler, “eentje ontworpen door Nicklaus, de andere door Raymond Floyd.”

De jongeman floot, draaide zich om en liet zijn blik over het eiland gaan. “Twee golfbanen,” zei hij verbaasd. “Waar wil je die dan laten?”

“Ach, ruimte zat,” zei Krimmler, “als je hier en daar een paar bomen wegdenkt.”

“Aha.” De jongeman draaide zich terug en keek hem weer aan met die vreemde wezenloze grijns.

“Er komen koopflats, rijtjeshuizen en op bestelling gebouwde villa’s,” vervolgde Krimmler. “De verkoop van percelen langs de fairway loopt als een trein. Als je soms interesse hebt, bij de verkoopcaravan liggen brochures.”

“Raymond Floyd, hè?”

“Inderdaad. Hij ontwerpt de zuidelijke baan.”

“Nou, ik ben diep onder de indruk,” zei de jongeman. “En waarvoor dient dit?”

“Voor de nieuwe brug,” zei Krimmler. “Vier rijbanen. Twintig meter breed.”

“Maar is dit niet de brug waarover ik iets in de krant heb gelezen?”

“Welnee.”

“Die waarvoor de gouverneur de vergunning heeft ingetrokken?”

“Je moet niet alles geloven wat je in de krant leest,” zei Krimmler tegen de jongeman. “Die brug komt er. Dat golfparadijs ook. Alles is al in kannen en kruiken.”

“Is het heus?”

“Bijna,” zei Krimmler met een knipoog. “Zo goed als.”

Hij hoorde een kreet. Hij draaide zich met een ruk om en zag een van de brugopmeters achter een grote zwarte hond aan rennen. De hond had op de een of andere manier kans gezien met zijn riem achter het statief van het meetinstrument te blijven hangen en sleepte dat ding nu als een kreupele bidsprinkhaan achter zich aan over het wegdek.

“Hé, staan blijven!” schreeuwde Krimmler. “Blijf godverdomme staan!”

De gebruinde jongeman zette de sprint erin. Hij kreeg die klungelige hond te pakken, bevrijdde de driepoot uit de hondenriem en overhandigde die samen met het kapotte Sokkia meetapparaat aan de brugopmeter, die minder snel ter been was geweest. Krimmler bereikte ze op het moment dat de jongeman zich verontschuldigde voor het incident en zag dat hij de brugopmeter een stapeltje nieuwe bankbiljetten in de hand drukte. Toen liepen ze weg, de zwarte hond vlak achter de jongeman, over de oude houten brug in de richting van het eiland.

“Hé!” riep Krimmler ze opgewekt na. “Vergeet niet bij het verkoopkantoor langs te gaan om een brochure op te halen.”