Palmer ging met Desie naar een visrestaurant aan Las Olas Boulevard, waar zij zich zo stoorde aan zijn tafelmanieren dat ze amper een hap binnenkreeg. Hij had twee dozijn oesters besteld, die hij met een zo slurpende uitbundigheid naar binnen werkte dat de gasten aan de naburige tafeltjes van afkeer muisstil waren geworden. Nu legde Palmer de lege oesterschelpen langs de rand van zijn bord, zes identieke stapeltjes van vier. Hij kletste er lustig op los, zich kennelijk niet bewust van het vreemde contrast dat zijn netheid vormde. Desie was even verbijsterd als gegeneerd. Was dit dan dezelfde smeerpoets die op de oprit van het restaurant een leeg koffiebekertje en drie handen vol reclamefolders uit het raampje van de Range Rover had gegooid? Desie kende de klinische naam niet voor de afwijking van haar man, maar de symptomen waren allesbehalve subtiel: alles wat hij niet kon opeten, opdrinken of herordenen slingerde hij van zich af.
“Je luistert helemaal niet,” zei Palmer Stoat.
“Sorry.”
“Waar zit je naar te staren?”
“Naar niks.”
“Mankeert er iets aan je kabeljauw?”
“Nee, Palmer, helemaal niks. Ga nou maar door met je verhaal. Vertel me wat Dick zei.”
“Hij zei dat-ie akkoord gaat.”
“Je meent het!” Desie had verwacht dat dat uitgesloten was.
“Voor mij doet-ie dat wel,” zei Stoat zelfvoldaan. “Hij houdt die brug tegen.”
“Dat is fantastisch.”
“Ja, nou, ik zal het weten ook. Bob Clapley zal voordat dit allemaal voorbij is waarschijnlijk mijn ballen aan een sleutelring willen en hij zal niet de enige zijn. Achtentwintig miljoen dollar is genoeg om je een legertje vijanden op de hals te halen, Des.”
Ze zei: “Wat is nou belangrijker – het zoveelste stomme golfterrein of het leven van je hond?”
“Ja hoor, het is al goed. Wanneer krijgen we die grote zwarte lobbes terug?”
“Zodra dat veto van de brug de kranten haalt. Dan zal die kidnapper Boodle wel laten gaan. Hij zei dat hij in de tussentijd contact zou houden.”
“Schitterend.” Stoat gebaarde dat hij wilde betalen. “Jammer dat je niet weet hoe hij heet.”
“Palmer, de man is een crimineel. Die delen nou eenmaal geen visitekaartjes uit.” Desie begreep niet waarom ze Twilly Spree nog steeds in bescherming nam, maar dit was niet het geschikte moment om haar verhaal te veranderen.
Stoat zei: “Ik ben gewoon nieuwsgierig. Het moet wel iemand zijn die me kent. Iemand die ik op een gegeven moment op stang heb gejaagd. Behoorlijk op stang heb gejaagd als-ie bij me thuis komt inbreken en verdomme mijn labrador komt weghalen.”
“Wat doet het er toe?” zei ze. “Je zei dat alles in kannen en kruiken is. Gouverneur Dick doet wat je hem gevraagd hebt, dan krijgen we Boodle terug en dan ligt die hele ellende achter ons. Waar of niet?”
“Dat is inderdaad het plan,” zei haar man. Toen wendde hij zich tot de kelner en zei: “Kunt u ervoor zorgen dat het voorgerecht van mijn vrouw niet op de rekening komt? Die kabeljauw was zo slecht ingevroren geweest dat-ie niet meer te eten was.”
“Jezus nog aan toe,” zei Desie.
Onderweg naar huis liet Palmer zijn vrije hand onder haar rok glijden. “Ben je trots op me?” vroeg hij.
“Ja hoor.” Onwillekeurig drukte ze haar knieën tegen elkaar.
“Hoe trots?”
Desie voelde haar borst verkrampen. Ze staarde recht voor zich uit alsof ze het verkeer in de gaten hield.
“Trots genoeg voor een beetje je-weet-wel?”
“Palmer, alsjeblieft.” Maar ze voelde zich enorm schuldig. Natuurlijk zou ze vanavond met hem vrijen – na alles wat hij voor de hond had gedaan kon ze moeilijk nee zeggen.
“Het is alweer een paar weken geleden,” merkte hij op.
“Dat weet ik. Dat waren me de weken wel.”
“Voor ons allebei, lieveling. Dus wat zeg je ervan? Lila kaarsen. Een fles Franse wijn…”
“Klinkt goed,” zei Desie.
“…en misschien een theelepeltje neushoornpoeder voor wat extra opwinding.”
“Nee!”
“Toe nou, Des.”
“Nee, Palmer, geen denken aan!” Ze trok zijn hand uit haar slipje en zei dat hij zijn ogen op de weg moest houden. Stoat had er drie stoplichten voor nodig om zichzelf weer zo ver onder controle te krijgen dat hij een nieuwe poging kon doen te redden wat er te redden viel.
“Je hebt gelijk,” zei hij tegen Desie. “Vergeet dat neushoornspul, vergeet dat ik er ooit over begonnen ben. Sorry hoor.”
“Beloof je me dat je het weggooit?”
“Dat beloof ik,” loog Stoat. Hij liet nu al zijn gedachten gaan over de intrigerende callgirl die hij een paar avonden geleden bij Swain’s had leren kennen, die alleen maar Republikeinen naaide. Die zou vast geen liberale problemen hebben met een afrodisiacum waarvoor bedreigde diersoorten het loodje moesten leggen. En datzelfde gold voor Roberta, de rijkelijk van een nepboezem voorziene blondine met de vrije geest die Stoat zo af en toe vergezelde als hij op reis ging. Als je Roberta een nieuw en verbeterd orgasme beloofde, zou ze eigenhandig de neushoorn om zeep hebben geholpen.
Maar tegen zijn vrouw zei Palmer Stoat: “Dat spul verdwijnt morgenochtend vroeg in de vuilnisbak.”
“Dank je wel.”
Met een snaakse zijdelingse blik zei hij: “Wil dat zeggen dat ons feestje straks wel doorgaat?”
“Vooruit dan maar.” Desie wendde haar hoofd af en deed net of ze aandachtig de bikini’s in de etalage van een winkel met strandkleding bekeek. Ze voelde de spinachtige terugkeer van Palmers vingers tussen haar benen. Die liet hij daar rusten nadat het licht op groen was gesprongen.
“Je ziet er vanavond beeldschoon uit,” zei hij. “Ik kan haast niet wachten tot ik de foto’s zie!”
O god, dacht Desie. Dat gedoe met die rotcamera weer.
“Palmer, daarvoor ben ik echt niet in de stemming.”
“Sinds wanneer? Kom op, liefje, ontspan je toch eens.”
Stoat stopte bij een avondwinkel, waar hij drie pakjes polaroidfilm kocht. Toen hij weer in de auto zat, scheurde hij ze dwangmatig open en smeet de lege doosjes op het parkeerterrein. Desie stapte uit en raapte ze alle drie op, waar haar man nogal raar van opkeek.
“Wat mankeert jou opeens?” vroeg hij.
“Rij nou maar,” zei ze. “Kom op, naar huis.”
Hoe eerder we het achter de rug hebben, hoe beter.
∗
Die avond werd Twilly Spree op Route aia in het vrijwel geheel door ouden van dagen bevolkte plaatsje Lauderdale-by-the-Sea door een politieagent aangehouden. Twilly vermoedde dat hij wist waarom: er had zich weer een incident voorgedaan met slecht gehanteerde woede, waar ditmaal vier studenten, twee privévaartuigen en een grote hoeveelheid bier bij betrokken waren.
Het voorval had plaatsgevonden nadat Twilly de gehuurde Chevrolet Corsica had teruggebracht en McGuinn had overgeheveld naar de zwarte pick-up. Twilly bemoeide zich gewoon met zijn eigen zaken en stond tussen andere auto’s te wachten voor de ophaalbrug op de Commercial Boulevard toen hij twee jetski’s met een bloedvaart over de Intracoastal Waterway zag racen. De ene jetski was wit met felle blauwe strepen, de andere was wit met rode strepen. Elk vervoerde een gelijksoortig tweetal passagiers – een geile, jonge lefgozer aan het stuur met een jong grietje achter zich, armen om zijn middel geslagen. Ze sprongen over het kielzog van jachten, schoten rakelings voor zeilboten langs, besproeiden de vissers en maakten zo in het algemeen hun dronken achterlijkheid aan de wereld kenbaar.
Dergelijke stompzinnige toeren waren zo gewoon onder jetskiërs dat het amper opviel en Twilly Spree zou er verder geen aandacht aan hebben besteed ware het niet dat de ophaalbrug nog omhoogstond en hij daar zat en er wel naar moest kijken. Bovendien was er een meer dan gemiddelde kans dat dat stel idioten met hun rumoerige speeltjes met een snelheid van tachtig kilometer per uur tegen de zeewering zouden rammen – en Twilly vond het altijd prettig om op dergelijke aanschouwelijke wijze Darwins gedachtegoed bevestigd te zien.
De jetski’s raceten heen en weer met een hoog gierend geluid als onbeheersbare kettingzagen. Een verschrikte pelikaan steeg op van een paal in het water en ogenblikkelijk zetten beide jetski’s een oorverdovende achtervolging in. Twilly sprong zijn pick-up uit en rende naar de reling van de brug. McGuinn stak zijn kop uit het raam en jankte.
Het was in nog geen minuut gebeurd. Eerst vloog de vogel laag over het water en deed verwoede pogingen om snelheid te winnen. De jetskiërs kwamen met een reuzevaart achter hem aan zetten. De stralen van de middagzon weerkaatsten van hun bierblikjes. Alle vier de jongelui slingerden hun blikje in de richting van de pelikaan, net toen de vogel begon op te stijgen. Drie van de blikjes misten hem, maar een ervan trof hem net onder zijn vleugel. De uitwaaierende explosie van gouden nevel liet Twilly weten dat het bierblikje vol was en zo zwaar als een steen. De pelikaan stortte neer in een weinig elegante spiraalbeweging en kwam op zijn rug op het water terecht met zijn snavel wijd open. De jetskiërs maakten eenmaal een kringetje rond de plek waar de vogel was neergekomen en schoten toen weg in een schuimende baan. Ze waren zo ver weg dat Twilly niet kon zien of ze zaten te lachen, maar hij verkoos ervan uit te gaan dat dat zo was. Hij keek toe hoe een riviertaxi de gewonde pelikaan uit het water viste, die in zijn pogingen om toch weer op te stijgen met zijn ongedeerde vleugel door het water maaide.
Twilly stapte in zijn pick-up en zette de radio harder en krabbelde McGuinn onder zijn kin, terwijl hij wachtte tot de brug naar beneden werd gelaten. Toen schoot hij weg tussen de andere auto’s en reed als een gek noordwaarts langs de oever op zoek naar de jachthaven waar de jetskiërs heen waren gegaan. Tegen zonsondergang had hij ze dan eindelijk gevonden bij een openbare aanlegsteiger in Pompano Beach. Ze zetten juist de jetski’s op een aanhanger achter een zwarte Cadillac Seville coupé, nieuw maar smerig van een lange rit. De dure auto met een kenteken uit Maryland was waarschijnlijk eigendom van de vader van een van hen. De jongelui hadden duidelijk voorjaarsvakantie en nog duidelijker was dat ze ladderzat waren. De twee jonge lefgozers hadden redelijk wat uren in de sportschool doorgebracht en ze hadden netshirtjes aan om goed te laten zien wat daar het resultaat van was. Hun vriendinnetjes waren allebei slanke brunettes, misschien wel zusjes, en te lijkachtig bleek voor de fluorescerende hoog opgesneden stringbikini’s die ze droegen. Hun blote billen vol rimpels van de lange zit op de jetski zagen eruit als pitabroodjes.
Twilly’s eerste ingeving was om zo hard op de Cadillac in te rammen dat die achteruit de helling af zou rijden. Op die manier zou hij de auto en de jetski’s en alle contanten en spullen van waarde in de auto tot zinken brengen. Jammer genoeg was de Cadillac heel wat zwaarder dan Twilly’s pick-up, zodat een dergelijke aanrijding voor hem een probleem zou opleveren. Twilly gaf geen snars om zichzelf maar hij moest rekening houden met McGuinn – het laatste wat dat arme beest nodig had was een whiplash.
Bovendien, zo redeneerde Twilly bij zichzelf, wat zou hij bereiken met een lullig beetje materiële schade? De verzekering zou de luxe coupé en de jetski’s vergoeden en niemand zou er iets van hebben geleerd. De jetskiërs zouden vast geen verband zien tussen het vandalisme tegen hun spullen en hun eigen wrede aanval op de pelikaan.
Dit vond Twilly onacceptabel. Wraak, zo meende hij, diende altijd volslagen duidelijk te zijn.
Dus lijnde hij McGuinn aan en stapte uit. De twee aangeschoten studentes zagen de enorme hond en kwamen met klepperde slippers over het asfalt aangehuppeld. Ze knielden naast McGuinn neer, slaakten vertederde kreetjes en giechelden toen hij hun zilte door de zon verbrande gezichten aflikte. Hierop had Twilly gerekend, aangezien labrador-retrievers magneten waren voor kinderen en vrouwen. De uit de kluiten gewassen vriendjes kwamen aanslenteren met een air van wrokkige opkomende jaloezie, want zo bezopen als ze waren, ze hadden er evengoed moeite mee niet het middelpunt van de aandacht te zijn. Terwijl de meisjes zich kirrend over de hond bogen, knoopte Twilly een gesprek aan met hun vriendjes over hun te gekke jetski’s – hoe snel die wel niet gingen, hoeveel ze kostten, hoeveel brandstof ze gebruikten. De twee jongens werden snel toeschietelijker en begonnen op te scheppen over hoe ze hun jetski’s illegaal hadden opgevoerd zodat ze veel sneller konden dan de fabriek aanraadde. Twilly vroeg of hij ze van dichtbij mocht bekijken. Hij zei dat hij nooit op zo’n ding had gezeten, maar dat het hem te gek leek. En de vriendjes zeiden: Tuurlijk, kom maar.
Twilly vroeg de vriendinnetjes of ze het niet erg vonden om de hond even in de gaten te houden en zij zeiden: Erg? We zouden hem het liefst meenemen naar Ocean City! Hoe heet-ie eigenlijk?
Beowulf, zei Twilly.
Ach, wat schattig, zei een van de vriendinnetjes.
Terwijl Twilly met de jongens meeliep over het parkeerterrein naar de Cadillac met de aanhanger vroeg hij of er nog een biertje in de koelbox zat. En dat was het laatste wat de meisjes zich herinnerden gehoord te hebben tot Twilly een paar minuten later terugkwam en de riem van de hond van ze overnam. De meisjes knuffelden ‘Beowulf’ en kirden hun sentimentele afscheid. Toen kwamen ze ietwat onvast overeind en keken om zich heen waar hun vriendjes waren en op dat moment zei Twilly met gedempte stem: “Ik heb gezien wat jullie smeerlappen met die pelikaan hebben geflikt.”
“Watte?” zei een van de meisjes.
Het andere meisje greep haar bij de elleboog en zei: “Watzeidienou?”
“Laat je hier nooit meer zien,” ried Twilly ze aan. “Helemaal nooit meer. En ga nu de brandweer maar bellen. Vlug een beetje.”
De kofferbak van de Cadillac stond open. De koelbox die daarin stond ook. De vriendjes lagen uitgestrekt op de grond, op hun rug, in een hoek van vijfenveertig graden ten opzichte van elkaar, net de wijzers van een kapotte klok. Een van hen had een gebroken jukbeen, dat was te zien aan een snel opkomende paarse zwelling. De ander had een lelijk ontwrichte kaak, eveneens opgeluisterd met een gemene rauwe kneuzing. Daarnaast lagen twee vervormde bierblikjes die bruisend hun inhoud over de grond uitgoten. De dronken vriendinnetjes begonnen te jammeren en uit de koelbox haalden ze in paniek handen vol ijsblokjes die ze probeerden op de opgezwollen verwondingen van hun dronken vriendjes te leggen. De meisjes waren zo in beslag genomen door hun pogingen tot eerstehulp dat ze niet in de gaten hadden dat de twee jetski’s op de aanhanger onheilspellend stonden te smeulen, op het punt in vlammen uit te barsten.
Hoe graag Twilly Spree ook was blijven kijken, hij bleef niet wachten tot de brand uitbrak. Later toen de blauwe zwaailichten van de politie in zijn achteruitkijkspiegel verschenen, concludeerde hij dat de twee vriendinnetjes kennelijk toch niet zo aangeschoten waren geweest als hij had gedacht. Hij veronderstelde dat ze hadden opgemerkt dat hij in een pick-up reed, dat ze misschien zelfs wel zijn kenteken hadden onthouden. Dit viel even tegen, want Twilly kon het zich niet veroorloven weer de bak in te draaien, tenminste niet op dit moment. Niet voordat zijn missie voor Toad Island was geslaagd.
De timing van zijn uitbarsting tegen de jeugdige pelikaanbeulen kon niet beroerder en hij was kwaad op zichzelf dat hij zo uit zijn slof was geschoten. Alweer.
De politieagent uit Lauderdale-by-the-Sea was een wellevend jongmens, niet veel ouder dan Twilly. Hij bleef een stukje van de pick-up af staan, tuurde de cabine in en liet een krachtige lichtstraal uit een zaklantaarn over McGuinn glijden, die heftig begon te blaffen. De agent was zichtbaar opgelucht dat er een hond en niet een reus met een donkere huidskleur naast Twilly op de voorbank zat. Hij vroeg Twilly om uit te stappen en hem zijn rijbewijs te laten zien. Twilly deed zoals hem werd gevraagd. Hij had de jonge politieagent met gemak kunnen ontwapenen en vervolgens weg kunnen rennen, maar hij kon McGuinn niet achterlaten. Nee, ze zouden samen ten onder gaan, man en dier.
De politieagent zei: “Meneer, het viel me op dat u nogal slingerde.”
Twilly was zielsgelukkig – een gewone verkeerscontrole! “Ja. Ja. Dat klopt!”
“Is daar een reden voor?”
“Jazeker. Ik had per ongeluk een koek op mijn schoot laten vallen en daar dook de hond op af.” Dit was absoluut waar. “Op dat moment,” zei Twilly, “zal ik vast wel een slingerbeweging hebben gemaakt.”
“Dat is een flinke knaap van een hond,” zei de politieagent.
“En een donderstraal,” zei Twilly. “Het spijt me als we u aan het schrikken hebben gemaakt.”
“Hebt u er iets op tegen om een ademtest te doen?”
“Helemaal niet.”
“Want ik ruik beslist bier.”
“Ik heb niets gedronken. Dat heb ik over me heen gekregen,” zei Twilly zonder nadere toelichting.
Hij kwam glansrijk door de ademtest. De jonge politieagent checkte via de mobilofoon of er geen aanhoudingsbevel tegen Twilly liep, maar Twilly was brandschoon. De politieagent kwam terug naar de pick-up en bekeek die uitgebreid met zijn zaklantaarn, waarbij hij de straal geruime tijd liet rusten op een oude hutkoffer achter in de bak.
“Mag ik daar even een kijkje in nemen?” vroeg de politieagent.
“Liever niet,” zei Twilly.
“Wat zit er dan in?”
“Dat zou u van zijn leven niet geloven.”
“Meneer Spree, ik kan er de hondenbrigade bij halen als u moeilijk wilt doen.”
“De hondenbrigade in Lauderdale-by-the-Sea,” zei Twilly verwonderd.
“Wat moeten die dan opsporen, illegale slaappillen voor de oudjes?”
Een tweede patrouillewagen voerde een Duitse herder aan die de naam Spike droeg. Twilly en McGuinn kregen de opdracht afstand te houden en toe te kijken. Twilly merkte dat de labrador hem verwijtend aankeek. “Je hebt helemaal gelijk,” mompelde Twilly tegen het beest. “Ik ben een eikel.”
De jonge politieagent maakte de achterklep open en de afgerichte Duitse herder sprong in de laadbak van de pick-up. Spike besnuffelde de hutkoffer en zette grote ogen op – hij begon te janken en te keffen en aan de sloten te krabben en in kringetjes rond te draaien.
“Jezus mina,” zei de hondenagent.
“Ik heb die hutkoffer ergens op een rommelmarkt gekocht,” zei Twilly. “Die mensen zeiden dat die op de Queen Mary de oceaan was overgestoken.” Helemaal waar.
“Wat heb je in godsnaam in die hutkoffer zitten, jongen?”
Twilly slaakte een zucht. Hij liep op de pick-up af en zei: “Mag ik?”
“Ga je gang,” zei de jongste agent.
Twilly maakte de knipsloten open en deed het deksel omhoog. Toen Spike, de naar drugs speurende herder, de inhoud zag, sprong hij van de pick-up en rende jankend naar de kooi in de wagen van zijn baasje. Beide politieagenten richtten hun lichtstraal op het inwendige van de hutkoffer.
De hondenagent deed zijn best onverstoorbaar over te komen en vroeg: “En, hoe zit dit?”
“Hij is dood,” zei Twilly.
“Ja, vertel op.”
“Dat is gewoon ijs, droog ijs. Geen coke.”
“Ben jij even behulpzaam,” zei de hondenagent.
“Het is toch niet verboden om een dode hond te vervoeren,” zei Twilly, al wist hij dat niet zeker.
De agenten staarden naar de doodgereden labrador. Een van hen zei: “Wat is er met zijn oor gebeurd?”
“Aasgier,” antwoordde Twilly.
“Waarom rijdt u rond met dit…dit voorwerp in uw pick-up?” vroeg de jongste agent.
“Misschien omdat hij een zwaar gestoorde eikel is?” opperde de hondenagent.
“Ik was op weg om hem te begraven,” lichtte Twilly toe.
“Waar?”
“Op het strand.”
“Laat me raden. Omdat labradors dol zijn op water?”
Twilly knikte. “Ja, zo ongeveer.”
De jongste agent zei niets terwijl hij een bekeuring voor Twilly uitschreef voor gevaarlijk wisselen van rijbaan. Hij gaf ook geen antwoord toen Twilly vroeg of hij ooit zelf een dierbaar huisdier had verloren.
“Hoor eens, dit is niet wat jullie denken,” drong Twilly aan. “Hij is door een auto aangereden. Hij heeft recht op een behoorlijke begrafenis.”
“Zal allemaal best.” De jonge politieagent overhandigde hem de bekeuring. “Je kunt het geld overmaken.”
“Ik kan me voorstellen dat jullie het verdacht vinden.”
De hondenagent zei: “Voor het geval, je weet maar nooit, dat je de waarheid vertelt, doe ons dan een lol en probeer niet dat kreng op het openbare strand te begraven.”
“Waarom niet? Is dat soms verboden?”
“Dat weet ik niet en het interesseert me niet. Begrepen?”
De jongste agent bukte zich en aaide McGuinn over zijn kop. “Als ik je later weer aanhoud,” zei hij tegen Twilly, “en als er dan twee dode honden in je wagen liggen, dan knal ik je af. Dan zal de wet me even een worst wezen.”
“Ik waardeer uw openhartigheid,” zei Twilly.
Na het vertrek van de politieagenten reed Twilly zuidwaarts via de aia naar Fort Lauderdale, waar hij tegenover Bahia Mar parkeerde.
Hij hees de hutkoffer uit zijn pick-up en zeulde die achteruitlopend over het zand. Hij bleef staan achter het Yankee Clipper Hotel en groef meer dan een uur lang met zijn blote handen een kuil in het zand. Niemand vroeg hem wat hij daar deed, maar rond de hutkoffer verzamelde zich een groepje nieuwsgierige toeristen, waaronder veel Europeanen. Ze stonden er bij alsof ze een voorstelling verwachtten: misschien een goochelact of misschien was hij wel muzikant! Twilly deed de hutkoffer open om ze te laten zien wat er in zat voordat hij er zand overheen gooide. Na afloop kwam een van de toeristen, een tengere man met een grijze baard, naast het pas gedolven graf staan en sprak in het Deens een gebed uit. Al spoedig kwamen de anderen om hem heen staan, elk eerbiedig in zijn moerstaal prevelend. Twilly was diep ontroerd. Hij sloeg zijn armen om de Deen heen en omarmde toen een voor een de andere toeristen. Vervolgens rukte hij zich de kleren van het lijf en nam een duik in de oceaan. Toen hij het water uitkwam, was het strand verlaten.
∗
Hij pikte Desie op langs de Federal Highway, aan het zuideinde van de New River Tunnel.
“Fijn bedacht hoor,” zei ze toen ze instapte. “Iedereen dacht dat ik liep te tippelen hierzo op die hoek. Er zijn zeker tien kerels gestopt om te vragen wat ik rekende voor een pijpbeurt.”
“Wat heb je ze verteld?”
“Leuk hoor.”
“Nou,” zei Twilly, “je ziet er helemaal niet uit als een hoer.”
“Gut, wat lief dat je dat nou zegt.”
“Wat doe je sarcastisch!”
“Sorry,” zei Desie, “maar ik heb een pokkendag gehad. En een behoorlijke kloteavond ook, wat dat aangaat. Waar is mijn hond?”
“Ergens op een veilige plek.”
“Twilly, alsjeblieft geen spelletjes meer. Alsjeblieft.”
“Ik moest zeker weten dat je alleen was.”
“Nou, daaruit blijkt wel weer hoeveel vertrouwen jij in mij hebt. Waar zit je naar te staren?”
“Niks.”
“Spijkerbroek, sandalen en een trui van Donna Karan – is dat tegenwoordig de geijkte dracht voor straathoeren?”
Twilly zei: “Je ziet er fantastisch uit. Daarom zat ik naar je te staren.”
“Nou, laat dat, alsjeblieft.” In verlegenheid gebracht streek ze haar haar uit haar gezicht en bond het met een blauw elastiekje bij elkaar in een paardenstaart. Op die manier kreeg Twilly een prachtige blik op haar hals.
“Wat zit er in de boodschappentas, mevrouw Stoat?”
Toen ze het hem liet zien, grijnsde hij van oor tot oor. Het was een paperback uitgave van The Dreadful Lemon Sky, een doosje TicTacs, een grote zak gevulde koeken en een cd getiteld Back From Rio, een soloalbum van Roger McGuinn, de naamgenoot van de hond.
Twilly deed de cd in de stereo in zijn dashboard. “Dat is echt een leuke verrassing. Dank je wel.”
“Graag gedaan.”
“Wat is er?”
“Niks,” zei Desie snotterend. “Alles.” Ze beet op haar onderlip.
“Nou dan hou ik maar even mijn mond,” zei Twilly. Maar ze hadden nog niet eens de helft van de afstand naar Miami Beach afgelegd, toen hij zag dat ze met haar linkervoet de maat zat mee te tikken.
Twilly dacht: het komt wel goed met haar. En hij was blij dat ze weer naast hem zat.
Hij had twee kamers met zeezicht gereserveerd in het Delano. Desie geloofde haar oren niet. “Krijgt die hond dan een eigen kamer?” vroeg ze in de lift.
“De hond snurkt,” lichtte Twilly toe, “en bovendien laat-ie winden.”
“Hoe heb je hem langs de receptie weten te smokkelen?”
“Kate Moss logeert hier.”
“Ga verder,” zei Desie.
“Zij en haar vriendje, die acteur, hoe heet-ie ook alweer – Johnny Damon?”
“Johnny Depp.”
“Ja die,” zei Twilly. “Dit is Johnny’s hond. Johnny gaat nergens heen zonder dat beest. Johnny en de hond zijn onafscheidelijk.”
“En daar zijn ze ingetrapt?”
“Blijkbaar wel.”
“Jezus,” zei Desie.
De lift was rood verlicht, maar de kamers waren van vloer tot plafond geheel in het wit uitgevoerd. McGuinn was zo opgewonden dat Desie zag dat hij druppels urine verloor op de albasten tegels. Desie pakte een witte handdoek uit de witte badkamer en ging op haar knieën McGuinns plasje opvegen. De hond dacht dat ze wilde spelen – hij dook in elkaar en begon uitbundig te blaffen.
“Stil!” zei Desie, maar toen barstte ze in lachen uit en rolde ze met de hond over de vloer. Ze zag dat de hechtingen uit zijn buik waren verwijderd.
“Het gaat goed met hem,” zei Twilly.
“En hij neemt zijn pillen in?”
“No problemo.”
“Rosbief?”
“Nee, dat kreeg-ie op een gegeven moment door. We doen het nu met karbonaadjes.”
Desie liep naar de minibar, die ook wit was. Ze strekte net haar hand uit om een cola-light te pakken toen ze het zag liggen – een plastic diepvrieszakje. Ze pakte het op, zag wat erin zat en legde het snel terug tussen de wafeltjes en de chocoladereep van Toblerone. Naar adem happend zei ze: “Jezus, Twilly.”
Hij plofte hulpeloos op de hoek van het bed neer. McGuinn draafde naar de andere kant van de kamer en ging naast de deur zitten.
“Waar heb je dat vandaan?” vroeg Desie.
“Waar ik dat oor ook vandaan had.”
Desie deed de deur van de minibar dicht.
“Maak je maar geen zorgen,” zei Twilly. “Ik heb niks om zeep geholpen, hoor. Hij was al dood toen ik hem vond.”
“Langs de weg?” vroeg Desie zo zacht dat Twilly haar amper kon horen. “Heb je hem langs de weg gevonden?”
“Ja.”
Haar blik gleed terug naar de minibar. “Wat een raar toeval, hè? Ook een zwarte labrador.”
“Niks toeval. Ik ben er speciaal naar op zoek gegaan. Ik heb stad en land afgereden.”
Desie zuchtte. “Daar was ik al bang voor.”
“Nou, wat had ik dan in godsnaam moeten doen?” Twilly stond op van het bed en begon te ijsberen. “En het werkte toch, waar of niet? De grote witte jager is er ingetrapt.”
“Ja, dat is-ie zeker.”
“Nou, zit me dan niet aan te kijken met zo’n blik van wat-ben-jetoch-een-arme-gestoorde-stakker. Dat beest was al dood, ja? Hij had dat oor heus niet meer nodig!”
Desie gebaarde dat hij moest gaan zitten. Ze ging op het bed naast hem zitten en zei: “Rustig nou maar. Jezus. Ik sta er alleen van te kijken. Ik spreek er geen oordeel over uit.”
“Goed dan.”
“Het is alleen…ik dacht dat dat oor wel genoeg was. Ik bedoel, dat werkte perfect. Gouverneur Dick heeft toch gedaan wat je wilde? Hij heeft zijn veto uitgesproken over de Shearwater-brug.”
“Nou, de ervaring leert dat het nooit kwaad kan” – Twilly sprong weer overeind – “dat het nooit kwaad kan om een en ander nog eens extra kracht bij te zetten.”
“Juist.”
“Om eventuele misverstanden te voorkomen.”
Desie zei: “Ja, ik snap het.”
“Mooi zo. Dan hebben we nu een sigarendoos nodig.”
“Oké.”
“Een speciale sigarendoos,” zei Twilly. “Ben je van plan me te helpen of niet?”
“Wind je niet zo op, alsjeblieft. Natuurlijk help ik je. Maar eerst…”
“Wat?”
“Eerst geloof ik dat een zeker iemand,” zei Desie, met een blik naar de deur, “nodig naar b-u-i-t-e-n moet.”
McGuinns ebonietzwarte oren schoten overeind en zijn staart begon op de tegels te beuken.