“Ik heb de gouverneur gesproken.”
Jezus, dat was nou net niet wat Palmer Stoat van Robert Clapley wilde horen, niet terwijl Stoat in zijn eigen keuken met een elektriciteitssnoer op een barkruk zat vastgebonden op de vrije dag van het dienstmeisje en er een blonde man die hij niet kende tegenover hem stond met een geweer met afgezaagde loop.
En Robert Clapley die maar door die keuken liep te ijsberen en dingen zei zoals: “Palmer, je bent een onderkruipsel van het laagste soort, waar of niet?”
En dit nog geen twee uur nadat Stoat Clapley had gebeld met de boodschap dat de gouverneur van plan was zijn veto uit te spreken over de fondstoewijzing voor de brug naar Shearwater Island. Stoat, die het afschoof op Willie Vasquez-Washington – die achterbakse nikker⁄Spanjool⁄roodhuid! – Stoat die beweerde dat Willie zich uit de deal had teruggetrokken en de gouverneur op de huid had gezeten om een extra document bij het budget te ondertekenen waarbij aannemers uit de minderheden zouden worden aangenomen voor het nieuwe honkbalstadion in Miami. Haïtiaanse metselaars, Cubaanse stukadoors, loodgieters uit Miccosukee – god mag weten waar Willie allemaal op stond! Stoat die Clapley vertelde: Het is rassenpolitiek, Bob. Die jongens moeten nu gewoon even op het podium. Dat heeft helemaal niks met jou of mij te maken.
En Clapley die volkomen doordraaide (zoals Stoat al had verwacht), die in de telefoon stond te brullen over verraad, laag-bij-de-gronds bedrog, wraak. En Stoat die ondertussen zijn best deed om zijn jonge cliënt tot bedaren te brengen, die hem vertelde dat hij een plan had om die brug te redden. Makkelijk zou het niet worden, had Stoat hem toevertrouwd, maar hij was er redelijk zeker van dat het hem zou lukken. Dan zijn verhaal aan Clapley dat Dick Artemus een speciale zitting voor de senaat bijeen zou roepen – om het onderwijsbudget op te schroeven, had Stoat uitgelegd. Dan zouden er nog eens honderdduizenden bij komen, meer dan genoeg voor Clapleys brug.
Het enige dat hij hoefde te doen was een lagere school op Shearwater Island bouwen.
“Die kun je naar jezelf laten noemen,” had Stoat enthousiast te berde gebracht.
Aan de andere kant van de lijn viel een lange stilte die Stoat de kriebels had moeten geven, maar zo was het niet. Toen zei Robert Clapley op een veel te vlakke toon: “Een school dus.”
Ja, had Stoat gezegd. Vat je ‘m, Bob? Voor een school heb je schoolbussen nodig en een schoolbus kan met geen mogelijkheid over die gammele oude houten brug naar het eiland. Dus dan moeten ze wel een nieuwe brug bouwen. Dan kunnen ze echt geen nee meer zeggen!
Nog meer stilte aan Clapleys kant van de lijn. Toen iets wat klonk als gebrom – en Stoat die nog steeds de bui niet zag hangen.
“Volgens mij is het allemaal prima te doen, Bob. Ik ben ervan overtuigd dat ik dit kan ritselen.”
En Clapley, nog steeds op uiterst vlakke toon: “Voor hoeveel?”
“Ach, met nog eens vijftig kom ik er wel.”
“Nog eens vijftig.”
“Plus onkosten. Ik zal een paar reisjes moeten maken,” had Stoat eraan toegevoegd. “En zo hier en daar een etentje, neem ik aan.”
“Palmer, je hoort nog van me.”
En dat waren Robert Clapleys laatste woorden over dit onderwerp tot hij onaangekondigd bij Stoat thuis verscheen. Hij en die engerd in zijn pied-de-poule ruitjespak. De man was kort en breed van bouw met zeer uit de toon vallend met mousse gemodelleerd haar – duidelijk ook geverfd, want de uiteinden hadden de kleur van eiwit en stonden in puntjes overeind, zodat hij eruitzag of hij stekels op zijn hoofd had. Clapleys mannetje zag eruit alsof hij een blond stekelvarken op zijn schedel had vastgeniet.
Stoat had de voordeur opengedaan en ze waren naar binnen gewalst.
Voordat hij ze zelfs maar had kunnen begroeten had die blonde stekelvarkenkop een wapen getrokken, Stoat aan de barkruk gebonden en die barkruk de keuken in gesleept. Daar liep Robert Clapley nu voor het grote raam te ijsberen en elke keer dat hij zich op zijn hakken omdraaide flonkerde zijn diamanten oorknopje.
Hij begon Stoat als volgt toe te spreken: “Palmer, je bent een schijtbak van wereldformaat.”
En zo maar door, eindigend met: “Ik heb de gouverneur gesproken.”
“O.” Stoat voelde heel diep in zijn darmen een natte huivering. Hij kreeg de koude rillingen bij het vooruitzicht om in koelen bloede doodgeschoten te worden, hetgeen hem nu aannemelijk voorkwam.
Bitter dacht hij aan de Glock in het handschoenenvakje van de Range Rover en aan de .38 in zijn slaapkamer, beide van nul en generlei waarde op dit specifieke ogenblik van ernstig gevaar.
“Dick heeft me het hele verhaal verteld,” zei Clapley. “Hij heeft me verteld dat dat veto allemaal jouw idee was omdat die klotehond van jou door de een of andere mysterieuze maniak gekidnapt is. Kan dat waar zijn? Tuurlijk niet. Bestaat niet.”
Stoat zei: “Die vent heeft me een oor gestuurd.”
“Je meent het.” Robert Clapley bracht zijn gebruinde gezicht vlak bij dat van Stoat. Hij glimlachte spottend. Palmer Stoat was getroffen – nee, overweldigd – door Clapleys reukwater, dat veel weg had van een bedorven fruitsalade.
“Een oor van de hond, Bob. Die vent heeft het afgesneden en het me toegestuurd.”
Clapley grinnikte wreed en liep weg. “Ja, Dick heeft me alles verteld over dat Federal Express pakje. Nou, volgens mij is het allemaal gelul. Knap verzonnen, Palmer, maar hoe dan ook gelul. Voor mij ben je niks anders dan een levensgrote schijtbak die een hoop onzin zit te verzinnen met de bedoeling mij nog eens vijftigduizend dollar af te troggelen. Geef me nou eens één goede reden waarom ik niet op mijn instinct zou vertrouwen.”
Toen, alsof hem dat opeens inviel, greep Stekelmans een handvol van Stoats haar beet, rukte diens hoofd naar achteren, wrikte zijn mond open en legde daar iets warms en zachts in, klapte toen zijn mond weer dicht en drukte zijn kaken op elkaar. Dit werd bereikt met een bankschroefeffect door een duim onder Palmer Stoats chirurgisch vormgegeven kin te leggen en een stijve vinger in elk van zijn neusgaten te steken.
Robert Clapley zei: “Voordat ik projectontwikkelaar werd deed ik heel wat anders voor de kost – ik exporteerde geen video’s, maar dat vermoedde je waarschijnlijk al. Meneer Gash stond bij mij op de loonlijst, Palmer. Ik ben ervan overtuigd dat zelfs jij wel door hebt wat hij qua werk voor mij deed. Knik maar als je me begrijpt.”
Het was niet eenvoudig omdat meneer Gash zijn gezicht omklemd hield, maar Stoat speelde het klaar om te knikken. Hij deed ook verschrikkelijk zijn best om niet over te geven aangezien hij waarschijnlijk in zijn eigen geblokkeerde kots zou stikken. Zijn neiging om te kokhalzen was waarschijnlijk opgewekt toen het kleine zachte voorwerp dat meneer Gash in Stoats mond had gestopt begon te bewegen. Toen Stoat eindelijk door had wat dat merkwaardige gekriebel was, namelijk iets dat over zijn tong wandelde en een vochtige neus in de binnenkant van zijn rechterwang drukte. Stoat kneep zijn blauwe poppenogen half dicht en begon luid kermend zijn hoofd te schudden.
Robert Clapley zei tegen meneer Gash: “Ach, laat hem maar los.”
En meneer Gash liet Stoats gezicht los zodat die in staat was zijn kaken van elkaar te doen en (behalve de tonijnschotel die hij voor de lunch had gegeten) een levend rattenjong naar buiten te gooien. De rat was roze gevlekt en vrijwel haarloos, niet groter dan een knakworstje. Hij landde ongedeerd op het aanrecht naast een flesje tabascosaus en begon weg te kruipen.
Later, toen Stoat was opgehouden met kokhalzen en proesten, legde Clapley een hand in zijn nek. “Dat is een aardig aandenken aan de goeie ouwe tijd, die truc van de rat-in-de-mond. Deed het toen goed, doet het nog steeds goed.”
“Zo weet je tenminste dat het ons menens is.” Dit waren de eerste woorden uit de mond van meneer Gash. Hij had een bedrieglijk stemgeluid, zo zacht en vriendelijk als van een kapelaan, en Stoat kreeg er koude rillingen van.
Clapley zei: “Palmer, ik veronderstel dat je nu wel iets wilt zeggen. Dat je me gaat helpen aan de ontbrekende stukjes van de puzzel.”
En Stoat, die nooit eerder oog in oog had gestaan met foltering of dood, dwong zichzelf te slikken. Hij trok een smerig gezicht toen hij zijn eigen gal proefde, spuwde een flinke klodder op de tegels en bracht hees uit: “De diepvrieskast. Kijk godverdomme in de vrieskast,” terwijl hij met zijn kin een krampachtig gebaar maakte in de richting van de enorme peperdure vrieskast die Desie voor de keuken had uitgezocht.
Meneer Gash opende de deur, wierp een blik naar binnen, draaide zich om naar Clapley en haalde zijn schouders op.
Stoat bracht uit: “Achter het roomijs!” En hij deed een schietgebedje dat Desie dat kreng vooral niet ergens anders had opgeborgen of het in de vuilnisbak had gegooid.
Meneer Gash stak zijn hand in een van de vakken en rommelde wat, haalde een paar dingen eruit – een paar biefstukken, een pak diepvrieserwten, een zelf te beleggen pizzabodem, een bak roomijs met rum-rozijnen – en liet ze op de vloer vallen. Toen met een amper hoorbaar “Aha,” pakte hij het doorzichtige vrieszakje waarin het hondenoor zat.
“Zie je nou wel!” riep Stoat.
Meneer Gash tikte met het stijfbevroren oor tegen de palm van zijn hand. Hij bekeek het nauwkeurig, hield het tegen het licht alsof het een herfstblad was of een stukje zeldzaam perkament.
Toen draaide hij zich om en zei: “Ja hoor, het is echt. Maar wat dan nog?”
Maar Robert Clapley wist wat dat afgesneden oor in de vriezer betekende. Dat betekende dat Palmer Stoat (schijtbak of niet) de waarheid vertelde over de hondenontvoering. Stoat was tot veel smakeloze dingen in staat, zo wist Clapley, maar een hondenoor afhakken viel daar niet onder. Zo’n type als meneer Gash zou dat zo doen als hij ertoe werd uitgedaagd. Maar Stoat niet: niet voor vijftigduizend, nog niet voor vijfhonderdduizend. Hij zou een hond geen kwaad kunnen doen, zijn eigen hond niet en die van een ander niet.
Dus zei Robert Clapley dat meneer Gash Stoat moest losmaken en gaf het zweterige brok ellende een paar ogenblikken om zich op te frissen en te verkleden. Toen Stoat dan eindelijk uit de badkamer te voorschijn kwam – met een pafferig en nog vochtig gezicht – gebaarde Clapley dat hij moest gaan zitten. Meneer Gash was vertrokken.
“Nu dan, Palmer,” zei Clapley. “Als je nou eens bij het begin begint.”
Dus vertelde Stoat hem het hele verhaal. Toen hij uitgepraat was, ging Clapley achteroverzitten en sloeg zijn armen over elkaar. “Kijk, daarom zal ik dus nooit kinderen nemen. Nooit of te nimmer! Omdat de wereld zo’n verziekte, gestoorde plek is. Dit is een van de goorste streken waarvan ik ooit heb gehoord, dat gedoe met dat oor.”
“Ja,” zei Stoat, zonder veel enthousiasme. In zijn wangen kon hij nog steeds het gekriebel van Clapleys rat voelen.
En Clapley ratelde maar door: “Jezus christus nog aan toe, iemands hond jatten en verminken, die zakkenwasser is toch werkelijk van lotje getikt. En je hebt geen idee wie het is?”
“Nee, Bob.”
“Of waar hij uithangt?”
“Nee.”
“En hoe zit dat met je vrouw?”
“Zij kent hem. Hij heeft haar ook een tijdje vastgehouden,” zei Stoat, “maar hij heeft haar weer laten gaan.”
Robert Clapley fronste. “Ik vraag me af waarom hij dat nou heeft gedaan. Ik bedoel, dat hij haar heeft laten gaan.”
“Al sla je me dood.” Stoat was bekaf. Hij wilde die gluiperd zo snel mogelijk zijn huis uit hebben.
“Heb je er bezwaar tegen als ik een praatje maak met mevrouw Stoat?”
“Ze is er niet.”
“Nou, een andere keer dan.”
Stoat zei: “Waarom?”
“Om zoveel mogelijk te weten te komen over die gestoorde hondenontvoerder. Om te weten te komen waar ik mee te maken heb.”
“Waar je wanneer mee te maken hebt?”
“Als ik meneer Gash op hem af stuur, Palmer. Doe toch niet zo sullig.” Clapley glimlachte zakelijk en tikte met zijn knokkels op de keukentafel. “Als ik meneer Gash eropuit stuur om die lijpe klootzak op te sporen en hem om zeep te helpen.”
Stoat knikte, alsof het plan niet alleen logisch was maar doodnormaal – alles om het Clapley naar de zin te maken en diens vertrek te bespoedigen zodat Stoat de vrije hand had om zich te bezatten.
Hij was zo van streek en zo afgepeigerd dat hij zich er amper van kon weerhouden op de vlucht te slaan en zijn eigen huis uit te rennen. En jezus nog aan toe, nou had die vent het zelfs over moord!
“Als ik één ding over deze wereld heb geleerd,” zei Clapley, “is dat je klootzakken van dit slag niet meer kwijtraakt. Die zeggen dat ze zullen opkrassen, maar ze blijven terugkomen. Stel dat Dick een veto uitspreekt over de brug en dat deze gestoorde puppykweller dan ook echt je hond vrijlaat, of wat er van je hond over is. Wat denk je dat er gebeurt zodra die vent erachter komt dat we toch die brug laten bouwen?”
Stoat zei: “Oké, ik snap wat je bedoelt.”
“Dan haalt-ie gewoon weer de volgende gestoorde stunt uit.”
“Waarschijnlijk wel.”
“Dat is voor mij niet alleen ontzettend lastig maar hartstikke duur.”
“Afgezien van hoe smerig het is,” zei Stoat.
“Dus, Palmer, is de enige zinnige maatregel om die eikel te mollen. Zoals we vroeger altijd zeiden.”
“Heb je dit ook tegen de gouverneur gezegd?”
“Jazeker. Hij zei dat ik zo zijn mac-io mocht lenen.” Robert Clapley trommelde ongeduldig op de tafel. “Wat mankeer je nou toch, man? Nee, natuurlijk heb ik niks tegen de gouverneur gezegd.”
Clapley liet Stoat weten dat ook hij diep in zijn hart een hondenliefhebber was. Hij zou het veto-spelletje meespelen om Stoats labrador te redden en ook om wat tijd te winnen zodat meneer Gash kon uitzoeken waar die gestoorde kidnapper uithing.
“Maar ik ga mooi geen lagere scholen op Shearwater Island bouwen, niet met mijn zuurverdiende geld. Dat heb ik onze vriend gouverneur Dick glashelder gemaakt en die zei dat ik me niet druk moest maken. Die zei dat het allemaal maar voor de show is, dat gedoe met die school, en dat niemand daar later nog aan zal denken als die brug er eenmaal is.”
Stoat zei: “Daar heeft de gouverneur gelijk in. Geen hond zal daar nog aan denken.”
“Dus zullen we nu dit probleempje even oplossen. Ik maak me helemaal geen zorgen, hoor,” zei Clapley, “maar ik ben teleurgesteld in jou, Palmer. Na alles wat ik voor je heb gedaan, de duivenjacht en gratis meiden en ga zo maar door…”
“Je hebt gelijk, Bob. Ik had het je meteen moeten vertellen.”
“O, dat je me niks hebt gezegd was op zich al een teleurstelling. Maar dat je me dan ook nog eens een poot probeert uit te draaien…nou, dat noem ik wel gore lef! Niet alleen maar Smeltkroeskop Willie de schuld geven voor het veto, maar dan dat gedoe met die hond uitbuiten om er zelf beter van te worden – nou, dat vind ik toch wel erg laag-bij-de-gronds.”
Stoat zei diep ongelukkig: “Het spijt me.” Hij had een reserveplan moeten hebben, hij had kunnen raden dat die heethoofd van een Clapley rechtstreeks contact zou opnemen met de gouverneur, hij had kunnen weten dat Dick Artemus Stoats raad in de wind zou slaan en Clapleys telefoontje zou aannemen aangezien Clapley hem fikse donaties voor de campagne had toegeschoven en Dick een handjesschuddend onderkruipsel was.
“Ik dacht dat het allemaal een kletsverhaal was, tot ik dat oor zag.”
Clapley wees ernstig naar de vrieskast. “Ik dacht, ach wat, Palmer heeft het hele verhaal uit zijn duim gezogen, al die idioterie over dat hondenoor. Ik dacht allemaal lulkoek waar hij vijftigduizend dollar beter van wil worden. Maar je had het dus toch niet uit je duim gezogen.”
“Jammer genoeg niet.”
“En dat maakt het allemaal nog erger. Dat maakt jou erger,” zei Clapley. “Erger dan de ergste schijtbak, waar of niet?”
Stoat zei, met een matte blik en hangende schouders: “Wat wil je nou eigenlijk van me, Bob?”
“Ik wil lol voor mijn vijftigduizend dollar,” antwoordde Clapley zonder aarzelen. “Laten we eens beginnen met een jachtluipaard voor aan de muur. Ik weet nog dat je me een keer vertelde van een plek waar ik zo’n beest kon afschieten. Ergens hier in Florida, zodat ik niet naar het een of ander shitgat in Afrika hoef te vliegen.”
“Ja. Dat is de Wilderness Veldt Plantation.”
“Waar jij die zwarte neushoorn hebt geschoten!”
“Precies,” zei Stoat.
“Nou, dus als we nou eens gezellig op luipaardenjacht gaan. Op jouw kosten.”
“Tuurlijk, Bob,” zei Stoat, die bij zichzelf dacht: dat is zo gepiept. Eén telefoontje naar Durgess. “Het kan even duren,” zei hij tegen Clapley. “Als ze op dit moment geen jachtluipaard in voorraad hebben, dan zullen ze er een moeten bestellen.”
“Helemaal in Afrika? Dat kan maanden duren.”
“Nee, welnee. Ze krijgen die beesten van dierentuinen, circussen, particuliere verzamelaars. Twee dagen en dan zit-ie op een vliegtuig. Hooguit drie.”
Robert Clapley zei: “Ik wil een mooi exemplaar.”
“Natuurlijk.”
“Een eersteklas vel.”
“Dat garandeer ik je.” Stoat snakte naar een borrel en een sigaar bij Swain’s. Iets om de stank van angst en ook de nasmaak van het knaagdier kwijt te raken. Misschien was Estelle, het Republikeinse snolletje, er wel om zijn verhaal aan te horen.
“Een jachtluipaard zou te gek zijn, werkelijk te gek,” zei Robert Clapley.
“Ik bel je zodra ik meer weet.”
“Fantastisch. Nou, en verder?”
Stoat schudde mismoedig zijn hoofd. “Wat wil je nog meer?”
“Iets voor de barbies. Iets speciaals.”
Stoat zakte in elkaar van opluchting. “Ik heb precies wat je zoekt.”
Hij maakte een kast open en pakte de Tupperware-bak. Hij haalde het deksel eraf en liet Clapley zien wat erin zat.
“Is dat wat ik denk dat het is?” Clapley vond het maar niks. “Ik heb jarenlang allerlei troep aangesleept maar ik heb zelf nooit gebruikt. Da’s een principekwestie, Palmer.”
“Dit is geen dope, Bob. Dit is rinoceroshoorn. In poedervorm.”
“Allemachtig!” Clapley leunde naar voren en tipte met zijn pink het poeder aan. “Daar heb ik van gehoord,” zei hij.
“De barbies zullen enorm met je in hun nopjes zijn. En dat zullen ze je eindeloos laten voelen,” zei Stoat met een vette knipoog.
“Je meent het!”
“Erecties van heb ik jou daar, amigo. Ik verwacht een volledig verslag.”
Stoat feliciteerde zichzelf dat hij aan het neushoornpoeder had gedacht. Nu waren hij en Clapley weer dikke maatjes, nou ja, bijna dan. Clapley deed het deksel op de Tupperware-bak en stopte die als een rugbybal onder zijn arm. Palmer Stoat voelde een golf van opluchting terwijl hij met hem naar de deur liep.
“Hoe moet ik dat spul eigenlijk gebruiken?” vroeg Clapley. “Moet ik het opsnuiven of het roken, of hoe zit dat?”
“Je moet er gewoon wat van in je wijn strooien,” zei Stoat. “Je drinkt toch wijn? Gewoon in je glas.” Dat was wat die Chinees in Panama City hem had aangeraden.
“Maar hoeveel? Hoeveel moet ik gebruiken?” vroeg Clapley.
Dat wist Palmer Stoat niet; hij had er niet aan gedacht om meneer Yee te vragen naar de dosering. Dus zei Stoat tegen Clapley: “Normaal gesproken zou ik zeggen één eetlepel, maar voor jou twee. Eén voor elke barbie.”
Clapley lachte. “Nou, ik doe inderdaad erg mijn best om geen van beiden achter te stellen.”
“Dat bedoel ik!” Nu stond Stoat ook te lachen.
“Tot ziens, Palmer. Sorry als meneer Gash je aan het schrikken heeft gemaakt, maar het is belangrijk om in zulke kwesties alles boven tafel te krijgen.”
“Nu je het daar toch over hebt” – Stoat wierp een zorgelijke blik over zijn schouder – “dat was ik bijna vergeten, Bob. Wat doen we met die kloterat?”
“O, die mag je houden,” zei Clapley allervriendelijkst. “Die is helemaal van jou.”
∗
In tegenstelling tot wat de meeste mensen dachten, ging Lisa June Peterson niet met haar baas naar bed. Nu had Dick Artemus haar wel degelijk met plannetjes in die richting aangenomen. De drie namen, het lange stroblonde haar, de uitstekende getuigschriften van Florida State University – ze was alles wat de nieuwe gouverneur zich in een jongste assistente kon wensen. Maar zijn stoute plannetjes met Lisa June waren van de rails gebracht door haar onverwachte spectaculaire competentie, die haar te waardevol maakte om een maïtresse te worden. Dick Artemus was geen geweldig licht, maar hij had oog voor talent en met name talent dat hem in een goed daglicht stelde. Lisa June was secuur, snel van begrip en had een voortreffelijke intuïtie en ze klom al snel op tot de belangrijke positie van hoofdassistente – de waakhond voor het kantoor van de gouverneur.
Niemand kreeg Dick Artemus persoonlijk te spreken zonder de goedkeuring van Lisa June Peterson. Geen enkel telefoontje bereikte de gouverneur zonder de tussenkomst van Lisa June via het toestel op haar eigen bureau. En het was dan ook grotendeels dankzij haar dat alles in Dick Artemus’ kantoor op rolletjes scheen te lopen.
Hij zou teleurgesteld zijn geweest als hij erachter was gekomen dat Lisa June Petersons felle, beschermende efficiëntie niet voortkwam uit loyaliteit. Ze was van nature ijverig en verantwoordelijk. Het was niet de zeldzame eer voor een gouverneur te werken die haar in deze baan had aangetrokken, maar eerder een scherpe, berekenende nieuwsgierigheid. Lisa June wilde te weten komen hoe bestuur nu echt werkte, wilde weten wie de echte macht in handen hadden en hoe ze daar aan waren gekomen. Ze had haar blik verder in de toekomst gericht – lang nadat Dick Artemus naar zijn Toyota-verkoopfestijnen in Jacksonville zou zijn teruggekeerd – op een dag wanneer zij zelf een belangrijke rol zou spelen, door goed gebruik te maken van alle trucjes, alle contacten die ze had gelegd, terwijl ze voor gouverneur Dick de kastanjes uit het vuur haalde…
“Hoe zie je jezelf in de toekomst, snoes?” vroeg hij haar zo af en toe.
En dan antwoordde ze altijd: “Op een dag zou ik graag lobbyist zijn.”
Dick Artemus trok dan zijn neus op alsof hij net in hondenpoep was getrapt, alsof lobbyen het verachtelijkste baantje in het heelal was.
Lisa June Peterson kwam dan elke keer in de verleiding een sarcastische opmerking te maken over de onkreukbare ethische normen van de gemiddelde autoverkoper…
Maar ze hield haar mond en nam de telefoontjes aan. Voor iemand die beweerde lobbyisten te verachten telde de gouverneur wel erg veel van hen onder zijn vrienden. En dat waren (dat moest Lisa June toegeven) overwegend etterbakken. Zo was daar bijvoorbeeld Neggy Keele, de achterbakse voorman van de pro-wapenlobby in Tallahassee. En Carl Bandsaw, de scharrelaar in krijtstreeppak, die suikerrietverbouwers en de fosfaatindustrie vertegenwoordigde. En dan had je die Palmer Stoat met zijn zweterige gezicht, het ergste zwijn van het hele stel. Stoat was echt helemaal nergens vies van – die was bereid voor alles en iedereen te werken als de prijs hem maar beviel.
Naast het vereiste gebrek aan geweten was Stoat gezegend met een monumentaal ego. Hij was onverbloemd trots op wat hij deed. Hij vond het ritselen van dealtjes een prestigieuze aangelegenheid.
Andere lobbyisten deden geen pogingen Lisa June Peterson te versieren omdat ze ervan uitgingen dat zij al met de gouverneur de koffer in dook. Dick Artemus deed niets om dat gerucht te ontzenuwen en Lisa June zelf evenmin. Het maakte haar leven gemakkelijker omdat ze zich niet al die kwijlende slijmerds van het lijf hoefde te houden.
Palmer Stoat was de enige die zich nergens aan leek te storen. Hij liet zelfs regelmatig bij Lisa June Peterson doorschemeren dat hij en de gouverneur al eerder vrouwen hadden ‘gedeeld’, alsof dit een uitnodiging inhield om zich bij een of ander exclusief clubje aan te sluiten. Ze sloeg het aanbod ferm maar zonder verwijt af. In de loop van twee jaar had Dick Artemus zelf maar één keer met zijn dronken kop werk gemaakt van Lisa June Peterson, laat op een avond toen ze als enige nog aan haar bureau zat. Hij had haar van achteren beslopen, had zijn armen om haar heen geslagen en beide handen op haar borsten gelegd. Lisa June had niet geprotesteerd, tegengestribbeld of gegild – ze had gewoon de telefoon op de haak gelegd en gezegd: “Gouverneur, ik geef u zestig seconden.”
“Waarvoor?” had Dick Artemus gevraagd, met een zure drankkegel.
“Om ze te betasten,” had Lisa June gezegd, “en daar zou ik maar goed gebruik van maken, want meer zit er niet in. Geen pijpbeurt, geen aftrekbeurt, geen nummertje, niks. Dit is het, gouverneur, één minuutje genot. Voel maar even goed.”
Hij was teruggedeinsd alsof hij zijn handen in een wespennest had gestoken en was toen weggerend naar het directietoilet waar hij zich had verschanst tot Lisa June Peterson naar huis ging. Tot opluchting van de gouverneur was ze nooit meer op het voorval teruggekomen.
Evenmin bemoeide ze zich met of had ze commentaar op zijn vele liaisons met andere stafleden. Dick Artemus ging er ten onrechte vanuit dat Lisa Junes stilzwijgen een kwestie van discretie was, maar in werkelijkheid was het een volslagen gebrek aan belangstelling. Ze was evenmin verrast of geschokt door de hufterige manier van doen van de gouverneur als door dat van de senatoren, kabinetsleden of (jazeker) lobbyisten. Lisa June Peterson vond hun algemene slijmerigheid verre van onthutsend; ze zag er reden tot hoop in. Zij was tien keer zo slim als dat stelletje geile, snel afgeleide schertsfiguren en uiteindelijk zou ze daar goed gebruik van maken.
Tot die tijd zou ze blijven toekijken, luisteren en leren. Elke ochtend verscheen ze om klokslag acht uur op haar werk, verzorgd, vriendelijk en immer efficiënt – zoals ook op deze dag, een van de zeldzame dagen dat Dick Artemus eerder dan zij op het werk was verschenen.
Hij zat achter zijn bureau te wachten toen ze hem een kop koffie bracht. Hij vroeg haar de deur dicht te doen en plaats te nemen.
“Ik heb een probleempje, Lisa June.”
Hij gebruikte altijd allebei haar namen.
“Ja, gouverneur?”
“Ik moet een man zien te vinden die al enige tijd vermist wordt.”
Lisa June zei: “Ik zal meteen de FDLE bellen.”
Dat was de Florida Department of Law Enforcement, in Florida de evenknie van de fbi.
De gouverneur schudde zijn hoofd. “Nee, er is een betere manier om dit aan te pakken. Als ik jou een naam geef, kun jij dan proberen het een en ander aan de weet te komen?”
“Zeker.”
“Neem gerust alle tijd. De hele dag,” zei Dick Artemus. “Dit is verschrikkelijk belangrijk, Lisa June.”
Hij gaf haar de naam van de man en vertelde haar wat die had gedaan. Ze keek verbaasd.
“Ik heb nog nooit van hem gehoord,” zei ze.
“Dat was voor jouw tijd, snoes.”
“Maar, toch…”
“Voorwerelds bijna,” zei de gouverneur. “Wanneer ben je geboren?”
“Negentienvijfenzeventig.”
Dick Artemus glimlachte. “Goeie god, je droeg nog luiers toen dit plaatsvond.”
Lisa June Peterson bracht de ochtend door in de staatsarchieven, haar lunchpauze aan de telefoon en de middag in het archief van de Tallabassee Democrat. Die avond keerde ze terug naar het kantoor van de gouverneur met twee kartonnen dozen vol dossiers en krantenknipsels.
“Het is allemaal van een hele tijd terug,” zei ze. “Veel te oud. Die man is waarschijnlijk allang dood.”
“O, dat betwijfel ik ten zeerste. Wie zou daar achter kunnen komen?” vroeg Dick Artemus. “Wie zou kunnen weten waar hij misschien nog uithangt?”
Lisa June reikte de gouverneur een vel papier aan. Het was de kopie van een brief van een agent van de Highway Patrol aan zijn commandant, een zo op het oog routinematig verzoek om overplaatsing.
In rode inkt had Lisa June de naam onder aan de brief omcirkeld.
“Hij kan er waarschijnlijk wel achterkomen,” zei ze, “en hij werkt nog steeds bij de Highway Patrol.”
“Mooi zo,” zei de gouverneur. “Is er verder nog iets wat ik moet weten?”
“Ja.” Lisa June Peterson gaf hem de kopie van een tweede brief. Deze was door de man zelf getekend.
Dick Artemus las de brief en zei: “Voortreffelijk. Dit is voortreffelijk. Dank je wel, Lisa June.”
“Geen dank.”
Ze ging naar huis, nam een douche, sloeg haar avondeten over, ging naar bed en lag de hele nacht naar het plafond te staren. Ze kon die vermiste man maar niet uit haar hoofd zetten en ze vroeg zich af waarom Dick Artemus hem na zoveel jaar wilde vinden.
∗
Van autoverkoper tot gouverneur.
Dick Artemus had er een geweldige hekel aan als mensen hem zo omschreven, aangezien de geniepige implicatie was dat een autoverkoper per definitie achterbaks en onbetrouwbaar was en niet waardig een openbaar ambt te bekleden. Aanvankelijk had Dick Artemus teruggevochten, had hij er trots op gewezen dat zijn zaken alleen maar Toyota’s verkochten, de populairste en betrouwbaarste auto’s op de aardbol. Een kwaliteitsvoertuig, had hij gezegd. Hoog aangeslagen door alle belangrijke consumentenbladen.
Maar de media-adviseurs van de gouverneur hadden hem verteld dat hij zo niet alleen als kinderachtig uit de hoek kwam maar bovendien als iemand die zichzelf een veer in de reet stak en dat mensen die dolblij waren met hun nieuwe Camry niet per se even dol waren op de vent van wie ze die hadden gekocht. De media-adviseurs zeiden tegen Dick Artemus dat hij voor zijn toekomstige politieke carrière maar liever moest zorgen dat stemgerechtigden vergaten dat hij ooit auto’s had verkocht (niet dat de Democraten hem ooit de kans zouden geven dat te vergeten). Zorg dat je er boven staat, hadden de media-adviseurs hem aangeraden. Gedraag je als een gouverneur.
Dus had Dick Artemus zich braaf aangeleerd om niet in te gaan op de grappen en steken onder water over zijn eerdere leven, hetgeen niet eenvoudig was. Hij had een trotse aard. Bovendien was hij ervan overtuigd dat hij nooit in het gouverneurshuis beland was als hij niet al die moeilijke zweterige Florida-zomers in de autoverkoop had doorstaan. Daar leerde je nog eens met mensen omgaan, mocht Dick Artemus graag tegen zijn staf zeggen. Daar leerde je om oprecht over te komen, mensen te vleien en voor je in te nemen. Daar leerde je glimlachen tot je kramp in je kaken kreeg en je tandvlees uitdroogde.
Een verkiezingscampagne voeren, zo mocht Dick Artemus graag zeggen, was een makkie vergeleken met de klus om in één jaar honderdzeven lichte pick-ups te slijten (wat hij in 1988 helemaal in zijn eentje had klaargespeeld). Zelfs toen hij eenmaal de verkiezing had gewonnen, greep de nieuwe gouverneur regelmatig terug op zijn beproefde Toyota-verkooptechnieken wanneer hij te maken had met lastige lobbyisten, bestuurders en kiezers. Was politiek dan niet een kwestie van mensen overreden? En was dat dan niet wat Dick Artemus al zijn hele volwassen leven had gedaan, twijfelachtige, achterdochtige mensen over de streep trekken?
Hoewel Dick Artemus zich niet echt voorbereid voelde op sommige facetten van zijn werk, bleef hij vertrouwen houden in zijn vermogen iedereen alles aan te smeren. (In interviews omschreef hij zichzelf steevast als ‘een volkse jongen van het volkse volk’ hoewel die woorden gekreun ontlokte aan zijn staf.) Het vaste vertrouwen in zijn eigen charme leidde tot veelvuldige privébesprekingen in zijn werkkamer. Eén op één, zei hij altijd, zo mag ik graag zaken doen.
En zelfs zijn meest cynische medewerkers gaven toe dat Dick Artemus er wat van kon zo één op één. Hij kon een hond van zijn vlooien los praten, zeiden ze. Hij kon de gieren van een gierwagen praten.
En praten was precies wat Dick Artemus op dit moment deed. Hij maakte zijn stropdas wat losser, rolde zijn mouwen op, leunde ontspannen achterover in een leren stoel in zijn privéstudeerkamer met de hoge hardhouten boekenkasten vol met boeken die hij zelfs nooit maar had opengeslagen. Hij praatte één op één met een zwarte man die het stijve grijze uniform droeg van de Highway Patrol van Florida. Op een van de schouders van het uniform was een insigne gestikt dat een rijpe sinaasappel uit Florida voorstelde, een aangenaam zonnige uitbarsting van kleur die een toerist moest afleiden van het feit dat hij een bekeuring van honderdtachtig dollar kreeg voor te hard rijden.
De zwarte politieman die in de studeerkamer van de gouverneur zat, had een markante kop en brede schouders. Zo te zien was hij achter in de veertig of begin vijftig en hier en daar was er in zijn kort geknipte haar wat grijs te zien.
Dick Artemus zei: “En? Is er veel veranderd sinds je hier werkte?” Hij doelde op het gouverneurshuis.
“Niet veel,” zei de politieman met een beleefde glimlach.
“Dus je bent inmiddels luitenant?”
“Ja, gouverneur.”
“Dat is niet niks,” zei de gouverneur. Ze wisten allebei waarom: de Highway Patrol stond er niet om bekend dat ze minderheden snel bevorderden.
“Hoe maakt je vrouw het?”
“Prima, gouverneur.”
“Zij zat toch ook bij de Highway Patrol?”
“Klopt.”
“Is ze nooit teruggegaan?”
“Nee, gouverneur.”
Dick Artemus knikte goedkeurend. “Eén per gezin is genoeg. Het is verdomde gevaarlijk op de snelweg.”
Alsof de luitenant dat niet wist.
“Daarom heb ik jou gevraagd om bij me langs te komen, Jim” – alsof de man een keus had – “voor dit onderonsje,” zei de gouverneur.
“Ik heb een probleem dat snel en zonder ophef moet worden afgehandeld. Een netelige situatie waarin een bijzonder onstabiel individu een rol speelt – hij is krankjorum om het bot te zeggen – die vrij rondloopt…ergens daar buiten.” Dick Artemus gebaarde mismoedig naar het raam.
De gezichtsuitdrukking van de agent veranderde niet, maar de gouverneur bespeurde het begin van een ongemakkelijk gevoel, er verscheen iets van behoedzaamheid in zijn blik. Artemus herkende die blik meteen, hij had die al duizend keer eerder gezien bij klanten van Dick’s Toyota Land, USA.
“Wat ik je nu ga vertellen,” zei de gouverneur, terwijl hij naar voren leunde, “moet absoluut onder ons blijven.”
De agent, die Jim Tile heette, zei: “Vanzelfsprekend.”
En Dick Artemus vertelde hem het verhaal, vrijwel het volledige verhaal, over de jongeman die de hond van Palmer Stoat had ontvoerd en hem een van de oren per Federal Express had toegestuurd om ervoor te zorgen dat de bouw van een nieuwe brug naar een eiland werd tegengehouden, Toad Island.
“Of Shearwater, dat is de yuppie-lokkers-naam die de projectontwikkelaar heeft bedacht,” voegde de gouverneur eraan toe. “Waar het om gaat is: ik heb je hier niet heen gehaald om je opdracht te geven de hond van een of andere kwijlebal van een lobbyist te redden – daar wordt voor gezorgd. Het probleem is dat deze jongeman, die in aanleg – en ik ben natuurlijk geen zielenknijper – maar ik zou zeggen, dat hij in aanleg in staat is iemand kwaad te doen of hem zelfs om zeep te helpen als we hem niet heel snel vinden.”
“En wat gebeurt er dan?” vroeg de zwarte agent.
“Nou, dan zorgen we natuurlijk dat hij hulp krijgt. Professionele hulp, luitenant Tile. Die heeft die jongen hard nodig.”
“Kent u zijn naam?”
“Nee,” zei de gouverneur.
“Weet u hoe hij eruitziet?”
“Daar komen we wel achter. Hij is gesignaleerd in een bar die Swain’s heet, in Lauderdale.”
“Waar is hij nu? Waar denkt u dat hij zit?”
“Geen flauw idee, beste vriend.” Dick Artemus vond de in opperste ernst door de agent gestelde vragen amusant. Hij hield wel van woordspelletjes.
Jim Tile zei: “Dan kan ik niet veel voor u doen.”
“Je meent het,” zei de gouverneur met een glimlach, nu eens niet zijn autoverkopersglimlach of zijn campagneglimlach, maar zijn nougoed-laten-we-elkaar-geen-mietje-noemenglimlach. “Hoor eens, Jim, je weet verdomde goed wat ik van je wil.”
De agent wendde heel even zijn blik af. Dick Artemus zag dat de pezen in zijn hals zich spanden.
“Vertel me eens. Hoe maakt onze ex-gouverneur het tegenwoordig? En kom me nou niet aan met ‘Welke bedoelt u?’ Je weet donders goed welke ik bedoel. Die malloot van een Clinton Tyree.”
“Dat weet ik niet, gouverneur. Ik heb hem al zeker een jaar niet gesproken. Misschien wel langer.”
“Maar je weet waar je hem kunt vinden?”
“Nee, gouverneur,” zei Jim Tile. Technisch gesproken was dat de waarheid. Hij wist hóé hij de ex-gouverneur kon vinden maar niet waar.
Dick Artemus stond op, rekte zich uit en slenterde naar het raam.
“De ouwe knakkers hebben het nog steeds over hem. Hij is nog niet eens twee jaar gouverneur geweest voordat hij ‘m smeerde, maar toch wordt er nog steeds over hem gesproken. “Waar zou hij uithangen?’ ‘Wat zou hij nu weer uitspoken?’ ‘Hebben ze hem al gepakt?’ ‘Denk je dat hij nog leeft?” Man, het zijn altijd de malloten die bij het publiek tot de verbeelding spreken, waar of niet? Hoe noemt die ouwe Clint zichzelf tegenwoordig?”
De zwarte agent zei: “Dat weet ik niet. Ik noem hem gouverneur.”
Hij zei het zo doodgemoedereerd dat Dick Artemus zich met een ruk omdraaide. En wat Dick Artemus op Jim Tiles gezicht zag, was erger dan wantrouwen of zelfs afkeer. Het was ijskoude vernederende onverschilligheid.
“Hoor eens, Jim, jij was hier toen het gebeurde. Jij was godbetert zijn lijfwacht.”
“En zijn vriend.”
“Reken maar,” zei de gouverneur, “en zijn vriend, natuurlijk. Als ik zeg ‘malloot’ dan weet je wat ik bedoel. Je hebt malloten die deugen en malloten die niet deugen. En deze knul die op labrador-retrievers inhakt om politiek z’n gelijk te halen, dat is een malloot die niet deugt.”
“Ik ben ervan overtuigd dat u hem zult vinden, gouverneur.” Jim Tile stond op. Hij was een stuk langer dan Dick Artemus, ondanks diens hoog opgekamde haar.
Maar de gouverneur was nog niet tevreden en drong nog verder aan.
“Skunk,” zei hij, “ik geloof dat-ie zichzelf zo noemt. Of is het Skink? Ja, ja, luitenant, ik heb een en ander nagetrokken. Omdat ik verschrikkelijk nieuwsgierig werd toen ik al dat gepraat hoorde, al die geruchten. Weet je dat-ie zelfs nooit maar een portret van zich heeft laten maken? In het hele gouverneurshuis is er niets, geen schilderij, geen gedenkplaat – niets – waaraan je kunt zien dat hij hier ooit heeft gewoond. Dus je begrijpt hoe nieuwsgierig dat me maakte.”
Jim Tile zei: “Gouverneur, het spijt me, maar ik moet gaan. Ik moet over twintig minuten een cursus leiden voor mensen die zijn gepakt voor rijden onder invloed.”
“Ik heb nog maar vijf minuten van je nodig.” Dick Artemus stelde zich nonchalant voor de deur op. “Die brug naar Toad Island, dat is een akkefietje van achtentwintig miljoen dollar. De mensen die op die contracten azen hebben mijn campagne flink gesteund. Dus die deal met die brug moet doorgaan, hoe dan ook. Daar kun je gif op innemen. Nou – dus die gestoorde malloot, die is ertoe in staat om voor hele lelijke koppen in de krant te zorgen, en daar zit ik echt niet op te wachten. En mijn trouwe vrienden van het toekomstige Shearwater-Islandproject ook niet. Maar erger nog, ik heb het gevoel dat het gestoorde gedrag van die knul zijn eigen welzijn in gevaar brengt. Deze informatie moet onder ons blijven, luitenant. Ik wil alleen maar zeggen: sommigen van die lui die bij dat project betrokken zijn, zijn geen lekkere jongens. Of ik trots ben dat zij mij als gouverneur zien zitten?” Dick Artemus snoof. “Daar hebben we het even niet over. Maar nu wil ik alleen maar zeker stellen dat die malloot van een hondenontvoerder niks vreselijks overkomt, want a) geen enkele jonge knul verdient het het leven te laten om zoiets stoms als dit en b) dat zou een verdomd lelijke krantenkop opleveren. Een nachtmerrie van een krantenkop, zijn we het daar over eens?”
De agent zei: “Denkt u echt dat ze hem zouden vermoorden?”
“Reken maar van yes. En als hij half zo gek is als ik denk, zal ze dat niet stilletjes lukken. Hij zal een hoop heibel schoppen, net als al die andere maffe eco-terroristen. En dan haalt Shearwater de voorpagina’s en voor je het weet volgt een of andere eikel van een journalist dat hele slijmspoor rechtstreeks naar, jawel, naar mijn persoon. Die tussen twee haakjes hoopt over een paar jaar herkozen te worden.”
“Gouverneur, ik snap uw probleem,” zei Tim Tile.
“Mooi zo.”
“Maar hij doet dit niet. Zelfs als we ervan uitgaan dat ik hem kan vinden – dan denk ik werkelijk geen ogenblik dat hij ooit zijn medewerking zou verlenen.”
“En volgens mij heb je dat mis.” Dick Artemus liep naar het dressoir van esdoornhout en pakte een bruine kantoorenvelop. Beide uiteinden waren met plakband dichtgemaakt. “Geef dit maar aan de exgouverneur, als je wilt. Meer vraag ik niet, Jim. Zorg gewoon dat hij dit krijgt en dan ben jij van dit hele gedoe af. Wat hij ook beslist, dat zal zijn beslissing zijn. Alles staat zwart-op-wit voor hem uitgespeld.”
De gouverneur overhandigde de envelop aan de agent. “Dit is geen verzoek, luitenant.”
“Ja, gouverneur, ik begrijp het. Ik zal mijn best doen.” Jim Tile zei dit met zo’n overduidelijk gebrek aan enthousiasme dat Dick Artemus zijn plannen voor een lokkertje liet varen: hij was bereid geweest hem een baan aan te bieden. Een kans voor deze agent om de snelweg achter zich te laten en zijn vermoeide middelbare achterste op een stoel te planten. Dat hete polyester uniform uit te trekken en een mooi pak aan te doen. Terug te keren naar het gouverneurshuis als hoofd beveiliging.
Maar Dick Artemus verspilde er geen tijd aan om dat idee aan Jim Tile voor te leggen. Hij wist wanneer hij met een kouwe kikker te maken had. De luitenant zou doen wat hem gevraagd werd, maar hij zou strikt zijn plicht doen, niets meer. Deze man had geen enkele belangstelling om zijn toekomst aan de gouverneur te verbinden, één op één.
“Weet je,” zei Dick Artemus, “eerlijk gezegd zou ik na al die verhalen die ik gehoord heb die legendarische vriend van jou best op een dag zelf eens willen ontmoeten. Natuurlijk onder andere omstandigheden.”
“Dat zal ik hem beslist laten weten.”
Na het vertrek van de agent schonk de gouverneur zich een glas dure bourbon in en ging hij lekker achterover zitten om terug te denken aan eenvoudiger tijden, toen het ergste dat hij hoefde te doen was om een weerloze weduwe in een tweedeurs Corolla kersenrode gestreepte bekleding aan te smeren.