2

Na drie glazen wijn kon Desie niet langer voorwenden dat ze het betoog van haar man over de geënsceneerde neushoornjacht nog volgde. Vanaf de overkant van de tafel bezag zij Palmer Stoat alsof hij een mimespeler was wiens talent zij beoordeelde. Zijn vingers dansten en zijn mond bewoog, maar niets wat hij zei bereikte haar oren. Zij bezag hem in twee dimensies, alsof hij een beeld op een tvscherm was: een geestdriftige man van middelbare leeftijd met een buikje, dun blond haar, rossige wenkbrauwen, bleke huid, een lacherige mond en wangen die onder de scharlakenrode vlekken zaten (van te veel zon of te veel alcohol). Palmer had een slappe hals maar een krachtige gebeeldhouwde kin, waarop bij niet al te fel licht de littekens van de chirurgische ingreep niet te zien waren. Hij had regelmatige hoog glimmende tanden, maar zijn glimlach had iets scheefs en twijfelachtigs. Desie had altijd gevonden dat de neus van haar man te klein was voor zijn gezicht; in wezen een kleine meisjesneus, al hield hij bij hoog en laag vol dat hij met die neus geboren was. Ook zijn blauwe ogen kwamen haar te klein voor, al waren ze levendig en schitterden ze van zelfvertrouwen. Zijn gezicht was typisch zo’n gezicht van een ex-sportman die was uitgedijd, met nog net geen onderkin en met een jolige uitdrukking. Desie zou Stoat nooit een stuk hebben genoemd maar hij was aantrekkelijk op een joviale zuidelijke-corpsstudentenmanier en hij had haar overweldigd met gunsten en vleierij en niet-aflatende aandacht. Later was ze gaan beseffen dat de onuitputtelijke energie waarmee Palmer zich op die hofmakerij had gestort minder een teken van zijn hartstocht voor haar was dan van zijn inherente vastberadenheid. Zo stortte hij zich op alles wat hij wilde. Ze waren vier weken lang veel met elkaar opgetrokken en waren toen op het eiland Tortola getrouwd. Desie veronderstelde dat ze in een roes was geweest, maar nu begon die roes weg te trekken. Wat had ze in vredesnaam gedaan? Ze zette de akelige vraag van zich af, en toen ze dat deed, kon ze Palmers stem weer horen.

“Een of andere lijpo heeft me geschaduwd,” zei hij net, “zeker zo’n honderdvijftig kilometer lang.”

“Waarom?”

Haar echtgenoot snoof. “Om meneer bleekscheet hier te beroven, daarom.”

“Was die vent dan zwart?” vroeg Desie.

“Of een Cubaan. Dat kon ik niet zien,” zei Stoat. “Maar laat ik je één ding vertellen, honnepon, ik was er klaar voor. Sefior Glock lag op mijn schoot, vergrendeld en geladen.”

“Op de tolweg, Palmer?”

“Die eikel was hartstikke morsdood geweest.”

“Net als die neushoorn,” zei Desie. “Trouwens, laat je die net als die andere beesten opzetten?”

“Prepareren,” verbeterde Stoat haar. “Alleen de kop.”

“Fantastisch. Die kunnen we dan boven het bed hangen.”

“Over bed gesproken, raad eens wat ze met die rinoceroshoorns doen.”

“Welke ze?” vroeg Desie.

“Aziaten en dat soort volk.”

Desie wist het wel, maar gaf Palmer de gelegenheid het verhaal te vertellen. Hij besloot zijn betoog met Durgess’ spectaculaire opmerking over erecties die twee dagen standhielden.

“Stel je eens voor!” jubelde Stoat.

Desie schudde haar hoofd. “Wie zou zoiets in vredesnaam willen?”

“Misschien jij wel op een dag,” zei hij met een knipoog.

Desie keek om zich heen op zoek naar de kelner. Waar bleef hun eten? Hoe lang kon het duren om pasta klaar te maken?

Stoat schonk zich nog een glas wijn in. “Rinoceroshoorns, jezus christus op een fiets met tien versnellingen. Dat kan je toch niet verzinnen, hè?”

“Daarom worden ze door stropers uitgeroeid,” zei zijn vrouw.

“O ja?”

“Daarom zijn ze zo goed als uitgestorven. Jezus, Palmer, had je dat echt nooit eerder gehoord? Weet je dan niks?”

“Ik heb het te druk met de kost verdienen. Zodat jij thuis kan blijven zitten om je teennagels te lakken en op Discovery Channel filmpjes te bekijken over bedreigde diersoorten.”

Desie zei: “Dat heb ik eerder uit de New York Times.”

“O, neem me niet kwalijk,” zei Stoat sarcastisch snuivend. “Ze heeft vandaag de krant gelezen, She read the newspaper today, oh boy.”

Dit was een van de meest ergerlijke gewoontes van haar man, dat hij teksten van oude rocknummers in de conversatie van alledag verwerkte. Palmer vond dat spits en misschien zou het Desie minder gestoord hebben als hij tenminste een enkele keer die teksten niet verhaspelde, maar dat deed hij steevast. Desie mocht dan een stuk jonger zijn maar ze kende het werk van Dylan en de Beatles en de Stones en ga zo maar door. Als studente had ze twee zomers in een platenzaak gewerkt die gespecialiseerd was in gouwe ouwe elpees.

Om van onderwerp te veranderen, zei ze: “Wat wilde Dick Artemus eigenlijk?”

“Een nieuwe brug.” Stoat nam een zijdelingse hap uit een broodje.

“Niks bijzonders.”

“Een brug waar naartoe?”

“Een of ander stom vogeleiland in de Golf. Geef me de boter eens aan.”

Desie zei: “Wat moet de gouverneur in godsnaam met een brug naar dat eiland?”

Haar man grinnikte en sproeide kruimels over de tafel. “Waarom wil de gouverneur wat dan ook? Het is niet aan mij om daar vragen over te stellen, lieveling. Ik hoor hem alleen aan en zorg dat alles op zijn pootjes terechtkomt.”

“Daar ben je voor,” zei Desie.

“Wat je zegt.”

Twilly Spree had eens als voorwaarde voor voorwaardelijke vrijlating een cursus ‘omgaan met woede’ moeten volgen. De groep bestond uit mannen en vrouwen die gearresteerd waren voor gewelddadige uitbarstingen, overwegend in huiselijke kring. Mannen die hun vrouw te lijf waren gegaan, vrouwen die hun man te lijf waren gegaan en zelfs een grootmoeder die haar tweeënzestigjarige zoon was aangevlogen omdat die tijdens het diner met Thanksgiving godslasteringen had geuit. Andere medecursisten van Twilly waren betrokken geweest bij vechtpartijen in de kroeg, in goktenten of bij wedstrijden van de Miami Dolphins. Drie van hen hadden tijdens onenigheid in het verkeer op onbekenden geschoten en van hen waren er twee gewond geraakt doordat anderen hadden teruggeschoten. En dan had je nog Twilly.

De cursusleider had zich voorgesteld als een gediplomeerd psychotherapeut. Dokter Boston heette hij. Op de eerste dag vroeg hij aan alle aanwezigen om een kort opstel te schrijven met als titel ‘Daar word ik nou echt verschrikkelijk kwaad van’. Terwijl de cursisten zaten te schrijven, nam dokter Boston de stapel dossiers door die het gerechtshof hem had toegestuurd. Nadat hij het dossier van Twilly Spree had gelezen, legde dokter Boston dat apart op een hoek van zijn bureau. “Meneer Spree,” zei hij afgewogen. “We gaan nu een voor een ons verhaal vertellen. Hebt u er iets op tegen om te beginnen?”

Twilly stond op en zei: “Ik ben nog niet klaar met mijn opstel.”

“U kunt het later wel afmaken.”

“Het is een kwestie van concentratie, dokter Boston. Ik zit midden in een zin.”

Dokter Boston zweeg even. Onwillekeurig schoot zijn blik naar Twilly’s dossier. “Goed dan, laten we elkaar tegemoet komen. U maakt de zin af en daarna vertelt u de groep uw verhaal.”

Twilly ging weer zitten en maakte zijn zin af met de woorden tot mijn enkels in het bloed van stomme idioten! Na even nadenken veranderde hij dit in tot mijn enkels in het vlietende bloed van stomme idioten!

Hij stak het potlood achter zijn oor en stond op.

Dokter Boston zei: “Klaar? Mooi zo. Wees nu zo goed uw verhaal met de rest van ons te delen.”

“Dat zal wel even duren, het is een lang verhaal.”

“Meneer Spree, vertel ons gewoon waarom u hier bent.”

“Ik heb de bank van mijn oom opgeblazen.”

Twilly’s medecursisten gingen rechtop zitten en draaiden zich naar hem toe.

“Het was maar een filiaal, hoor,” voegde Twilly eraan toe. “Niet het hoofdkantoor.”

Dokter Boston zei: “Waarom hebt u dat gedaan, denkt u?”

“Nou, omdat ik het een en ander te weten was gekomen.”

“Over uw oom.”

“Over een lening die hij had verstrekt. Een enorm grote lening aan een stel enorm foute mensen.”

“Hebt u geprobeerd dit met uw oom uit te spreken?” vroeg dokter Boston.

“Dat van die lening? Meer dan eens. Hij was niet echt geïnteresseerd.”

“En dat maakte u boos?”

“Nee, moedeloos.” Twilly kneep zijn ogen halfdicht en legde zijn handen in zijn nek. “Teleurgesteld, gefrustreerd, beledigd, beschaamd…”

“Maar is het niet redelijk om te zeggen dat u ook boos was? Moet iemand niet behoorlijk boos zijn om een bankgebouw op te blazen?”

“Nee. Iemand moet behoorlijk vastberaden zijn. En dat was ik.”

Dokter Boston bespeurde enige lacherigheid bij de andere cursisten, die hem aankeken in afwachting van zijn reactie. Hij zei: “Ik geloof dat ik hier toch enige ontkenning van het probleem bespeur. Wat vinden de anderen hiervan?”

Twilly onderbrak hem: “Ik ontken helemaal niks. Ik heb het dynamiet gekocht. Ik heb de lonten op maat gesneden. Ik neem de volle verantwoording op me.”

Een medecursist vroeg: “Zijn er doden gevallen?”

“Natuurlijk niet,” zei Twilly fel. “Ik heb het op een zondag gedaan toen de bank dicht was. Dat bedoel ik nou – als ik echt woedend was geweest zou ik het op een maandagochtend hebben gedaan en dan had ik wel gezorgd dat ik het deed op een moment dat mijn oom in het gebouw was.”

Een aantal andere voorwaardelijk veroordeelden knikten instemmend. Dokter Boston zei: “Meneer Spree, iemand kan ontzettend boos zijn zonder een driftbui te krijgen of verschrikkelijk tekeer te gaan. Woede is echt zo’n gecompliceerde emotie die dicht aan de oppervlakte kan liggen of begraven kan zijn. Zo diep dat we die dikwijls niet als zodanig onderkennen. Als u het mij vraagt was u op een onbewust niveau kennelijk bijzonder boos op uw oom en waarschijnlijk om redenen die niets te maken hebben met zijn beslissingen als bankier.”

Twilly fronste. “Wilt u zeggen dat dat niet genoeg is?”

“Ik zeg…”

“Een lening voor veertien miljoen dollar aan een mijnbouwfirma die kraters slaat in de bedding van de Amazone. Alsof dat niet reden genoeg is.”

Dokter Boston zei: “Zo te horen hebt u wellicht een moeizame relatie met uw oom.”

“Ik ken die vent amper. Hij woont in Chicago. Daar staat zijn bank.”

“En toen u nog klein was?”

“Hij heeft me een keer meegenomen naar een footballwedstrijd.”

“Aha. Is er op die dag soms iets gebeurd?”

“Ja,” zei Twilly. “Het ene team heeft meer punten gescoord dan het andere en daarna zijn we naar huis gegaan.”

De andere cursisten zaten nu te grinniken en dokter Boston mocht nu zelf even zijn woede beheersen.

“Luister, het is heel simpel,” zei Twilly. “Ik heb dat gebouw opgeblazen om zijn geweten wakker te schudden. Snapt u? Om hem aan het denken te zetten over de foute, inhalige richting die hij was ingeslagen. Ik heb het allemaal in een brief uitgelegd.”

“Ja, de brief zit in uw dossier,” zei dokter Boston. “Maar het is me opgevallen dat u die niet hebt ondertekend.”

Twilly spreidde zijn handen. “Zie ik er soms uit alsof ik achterlijk ben? Het is tegen de wet om financiële instellingen op te blazen.”

“Dat geldt niet alleen voor financiële instellingen.”

“Ja, dat is mij te verstaan gegeven,” mompelde Twilly.

“Maar toch, op een onderbewust niveau…”

“Ik heb geen onderbewustzijn, dokter. Dat probeer ik nou de hele tijd al uit te leggen. Alles wat er in mijn hersens gebeurt, gebeurt aan de oppervlakte, net een fornuis, waar ik het kan zien en voelen en de hitte kan bespeuren.” Twilly ging zitten en begon met zijn vingertoppen zijn slapen te masseren.

Dokter Boston zei: “Dat zou u biologisch uniek maken in ons soort, meneer Spree, als u geen onderbewustzijn had. Droomt u nooit als u slaapt?”

“Nooit.”

“Even serieus.”

“Ik meen het serieus,” zei Twilly.

“Helemaal nooit?”

“Helemaal nooit in mijn hele leven.”

Een andere voorwaardelijk veroordeelde stak zijn hand op. “Kom op, man, heb je nooit nachtmerries gehad?”

“Nee,” zei Twilly. “Ik kan niet dromen. Misschien zou ik hier niet zitten als ik dat wel kon.”

Hij likte aan het puntje van zijn potlood en hervatte zijn werk aan het opstel, dat hij na de les bij dokter Boston inleverde. Dokter Boston heeft nooit bevestigd dat hij Twilly’s pennenvrucht had gelezen, maar de volgende ochtend en elke ochtend tijdens de daaropvolgende vier weken stond een gewapende veiligheidsagent achter in het leslokaal. Dokter Boston heeft Twilly Spree daarna nooit meer gevraagd het woord te nemen. Aan het eind van de cursus ontving Twilly een notarieel bekrachtigd certificaat dat hij met goed gevolg de cursus ‘omgaan met woede’ had voltooid en werd hij teruggestuurd naar zijn reclasseringsambtenaar, die hem complimenteerde met zijn vooruitgang.

Als ze me nu eens zagen, dacht Twilly. Bezig een kaping voor te bereiden.

Eerst had hij de smeerpoets naar zijn huis gevolgd op een van die exclusieve eilanden achter Las Olas Boulevard, niet ver van het strand.

Die kerel zat er warmpjes bij: een oud Spaans gestuukt huis met golfjesdakpannen en klimop tegen de muren. Het huis stond aan een doodlopend straatje, zodat Twilly geen beschutte plek kon vinden om vanuit zijn smerige zwarte pick-up het huis in de gaten te houden. Dus reed hij naar een bouwterrein niet ver van het huis – een villa in aanbouw. De bouwstijl was pre-Scarface Medellïn, een en al scherpe hoeken en marmeren sierlagen en rookglas. Twilly’s pick-up viel niet op tussen de graafmachines en cementmixers. Door het schemerlicht slenterde hij terug naar het huis van de smeerpoets, waar hij wegkroop in een dichte ficusheg om af te wachten. Naast de Range Rover stond op de oprit een bmw cabriolet met het dak naar beneden en Twilly ging ervan uit dat die van vrouwlief, vriendin of vriendje was. Toen kwam een gedachte bij Twilly op die een glimlach op zijn gezicht bracht.

Een uur later kwam de smeerpoets door de voordeur naar buiten.

Hij bleef in het amberkleurige avondlicht onder de gestuukte boog staan om een sigaar aan te steken. Even later kwam een vrouw achteruitlopend de deur uit, die ze achter zich dicht trok. Ze boog zich nog even vanuit haar middel naar voren alsof ze afscheid nam van een klein kind of misschien een hond. Terwijl de smeerpoets en zijn gezellin over de oprit liepen, zag Twilly hoe zij overdreven met haar hand wapperde ten teken dat ze weinig op had met de rook van de sigaar. Dit bracht een volgende glimlach op Twilly’s gezicht terwijl hij stilletjes de heg uit kwam en met gezwinde spoed terugliep naar zijn pick-up. Die nemen geheid de cabriolet, dacht hij. Zodat zij kan ademhalen.

Twilly volgde het stel naar een Italiaans restaurant aan een weinig fraai stuk van de Federal Highway niet ver van de zeehaven. Het was een fantastische keuze voor wat Twilly van plan was. Smeerpoets parkeerde de cabriolet zoals een eikel betaamt: diagonaal over twee parkeerplekken. Deze strategie was erop bedacht om je peperdure luxe importwagen te beschermen tegen krassen en deuken door te zorgen dat gewone stervelingen er niet naast kunnen parkeren. Twilly beleefde grote vreugde aan het waarnemen van deze egoïstische manoeuvre. Hij wachtte tien minuten nadat de sigaar rokende man en de sigaar hatende vrouw het restaurant hadden betreden om er zeker van te zijn dat ze een tafeltje hadden gekregen. Toen verdween hij als een speer om zijn missie uit te voeren.

Haar artiestennaam was Tia en ze stond al op hun tafeltje, waarbij ze haar per postorder bestelde paardenstaart rond liet zwiepen en haar kanten topje van haar lichaam pelde toen de stank haar in het gezicht sloeg als de gloed van een smeltoven. Jezus, dacht ze, is er een rioolpijp gebarsten?

En de drie van oor tot oor grijnzende mannen, die elkaar high-fives gaven in hun donkerblauwe overalls met smerige mouwen, zaten te lachen en te roken en biertjes van zes dollar per stuk te drinken en riepen Tie-aah, zeg je dat zo? Wat voor naam is dat nou weer, Tieaah? En alle drie zaten ze godnogtoe met biljetten van vijftig dollar te wapperen, stinkend als gierenkots, en haar naam te scanderen, haar artiestennaam, en fonkelnieuwe biljetten van vijftig dollar in haar G-string te proppen. Tia stond voor een wezenlijke keus, een keus tussen de ongelooflijk smerige hooilucht en het wel erg makkelijk verdiende geld. Dus wat ze deed was goed opletten dat ze door haar mond ademhaalde zodat die stank na verloop van tijd iets minder ondraaglijk leek en het moet gezegd worden dat het heel geschikte kerels waren. Gewone werkende jongens zonder kapsones. Ze verontschuldigden zich zelfs omdat ze zo stonken. Na nog een paar dansjes op de tafel vroegen ze Tia om bij ze te komen zitten omdat ze een waanzinnig verhaal voor haar hadden. Tia zei: mij best, ik ben zo terug, en rende naar de kleedkamer. Ze pakte een zakdoek uit haar kluisje, dat ze rijkelijk besprenkelde met een duur Parijs luchtje, het zoveelste ongewenste geschenk van de zoveelste straalverliefde klant.

Toen ze weer bij het tafeltje kwam, trof ze een geopende fles van de duurste champagne aan, die bijna te drinken was. De ploeg in de smerige blauwe overalls bracht een bezopen dronk uit op iemand.

Ze klonken en smeekten Tia om te gaan zitten, kom op nou, ga toch zitten. Neem wat champagne. Ze popelden om haar te vertellen wat er gebeurd was. Alle drie kletsten luidkeels door elkaar heen, elk eropuit om het verhaal op zijn manier te vertellen. Tia, die de met parfum besprenkelde zakdoek onder haar neus hield, vermaakte zich kostelijk al geloofde ze natuurlijk geen woord van wat ze vertelden, behalve dan die mededeling over wat ze voor de kost deden, want dat was gegeven de stank uiterst geloofwaardig.

Hoezo geloof je niet dat onze lading gekaapt is, riep een van hen uit.

Omdat dat te bespottelijk voor woorden is, zei Tia.

Nou, het was eigenlijk een ruiltje, zei een van zijn makkers. Die jonge snuiter heeft ons drieduizend dollar in de handen gedrukt en gezegd dat we zijn pick-up mochten nemen en dat we hem een uur later hier konden vinden.

Tia trok haar wenkbrauwen op. Dus een volslagen vreemde douwt jullie drieduizend dollar in de hand en rijdt weg in een…Allemaal biljetten van vijftig, zei een van de mannen, zwaaiend met een handvol biljetten. Duizend de man!

Tia zei, giechelend achter haar zakdoek: Jullie nemen me in de maling. Wat een zooitje flauwekul.

Nee, dame, niks daarvan. We mogen dan niet lekker ruiken, maar liegen doen we niet.

De man die met de dikste stapel bankbiljetten zwaaide, had het hoogste woord. Wat we je net verteld hebben, zei hij, daar is geen woord van gelogen. Zo zijn we hier terechtgekomen en kunnen we jou bekijken terwijl je danst. En als je ons niet gelooft, juffertje Tie-aah, kom dan maar over een kwartiertje naar het parkeerterrein als die knul terugkomt.

Misschien doe ik dat wel, zei Tia.

Maar tegen die tijd had ze haar handen vol aan een tafel met hoge pieten van de kabel-tv, dus zag ze niet hoe Twilly Spree in een heuse vuilniswagen bij de met neonlampen verlichte striptent voorreed.

Toen Twilly uitstapte, gooide een van de mannen in blauwe overalls hem de sleuteltjes van de zwarte pick-up toe.

“Hebben jullie al die centen die ik jullie heb gegeven er doorheen gejast?” vroeg Twilly gemoedelijk.

“Nee, maar dat scheelt niet veel.”

“En ik wil wedden dat het elke cent waard was.”

“Reken maar.”

Twilly schudde elk van de mannen de hand en nam afscheid.

“Wacht even, jongen, kom mee naar binnen voor een biertje. Daar is een jongedame die jou graag wil leren kennen.”

“Een andere keer,” zei Twilly.

“Nee, maar het zit zo, ze wil ons niet geloven. Ze denkt dat we de bingohal hebben beroofd of zoiets. Daarom moet je echt even binnen komen om haar te vertellen dat het helemaal waar is. Dat jij ons drieduizend dollar hebt toegestopt om die strontwagen te huren.”

Twilly glimlachte. “Ik weet niet waar je het over hebt.”

“Hé, jongen, wat heb je met de lading gedaan? Die wagen is helemaal leeg.”

“Dat klopt,” zei Twilly. “Jullie hoeven niks naar de stortplaats te brengen. Jullie kunnen vanavond linea recta naar huis.”

“Maar wat is er mee gebeurd?”

“Dat kun je maar beter niet weten.”

“O goeie god,” mompelde een van de vuilnismannen tegen zijn makkers. “Die knaap is hartstikke gek. Die heeft ergens iets krankjorums uitgehaald.”

“Nee,” zei Twilly. “Ik wil wedden dat jullie het zouden goedkeuren. Zeker weten.” Toen reed hij weg terwijl hij bedacht hoe ver dokter Boston er wel naast had gezeten. Woede zat helemaal niet ingewikkeld in elkaar.

Palmer Stoat bestelde een antipasto salade, knoflookbrood en fettucine Alfredo met een extra portie gehaktballen. Het duurde niet lang voordat Desie haar blik moest afwenden omdat ze bang was misselijk te worden. Hij zat te zweten als een paard, zo fervent viel hij op het eten aan. Straaltjes zweet liepen langs zijn kaaklijn naar beneden. Desie schaamde zich ervoor dat ze zo walgde van de aanblik, hij was tenslotte haar echtgenoot. Ze kon niet eens beweren dat hij na hun trouwen was veranderd. Hij was twee jaar later in alle opzichten dezelfde man. Desie voelde zich schuldig dat ze met hem was getrouwd, schuldig dat ze daar spijt van had, schuldig over de neushoorn die hij die ochtend had doodgeschoten.

“Van hier naar het buffet,” zei Stoat tegen haar. “Zo dichtbij stond ze.”

“En daarvoor had je een vizier nodig?”

“Gewoon voor alle zekerheid. Durgess staat erop dingen veilig te doen.”

Stoat bestelde tortoni als toetje. Hij begon met een vork in het ijs te porren op zoek naar stukjes amandel, die hij op een keurig rijtje langs de rand van het bord deponeerde. De aanblik van dit pietepeuterige ritueel deed Desie nog dieper in melancholie verzinken. Later, toen Palmer de rekening controleerde, excuseerde ze zich en ging naar de toiletruimte, waar ze een papieren handdoekje vochtig maakte om haar lippenstift en make-up af te vegen. Ze had geen idee waarom, maar dit gaf haar een veel beter gevoel. Toen ze daarmee klaar was, was haar man al het restaurant uit gelopen.

Desie liep ook naar buiten en werd door de stank getroffen als door een klap. Ze sloeg haar handen voor haar mond en keek om zich heen op zoek naar Palmer. Die stond op het parkeerterrein onder een straatlantaarn. Toen Desie op hem af liep, werd de stank erger en algauw zag ze waarom: een onwelriekende berg vuilnis van een meter of drie hoog. Desie schatte dat die makkelijk een paar ton woog. Palmer Stoat stond aan de voet van de stinkende berg met zijn blik droefgeestig op de top gevestigd.

“Waar is de auto?” vroeg Desie hoestend.

Palmer liet zijn armen verslagen langs zijn lichaam hangen. Hij begon te piepen als een verdwaald jong katje.

“Nee, toch.” Ze verzette zich tegen de neiging om te kokhalzen. “Verdomme, Palmer. Mijn Bmw!”

Langzaam liep hij om de ranzige berg heen. Hij hief zijn ene arm, wees er vol verbijsterde woede op. Een wolk vliegen omzwermde zoemend zijn gezicht maar hij nam niet eens de moeite die te verjagen.

“Godverdomme,” riep Desie. “Ik heb je toch gezegd het dak omhoog te doen? Niet dan?”