1

Op de ochtend van 24 april, een uur na zonsopgang, schoot een man die Palmer Stoat heette een zeldzame Afrikaanse zwarte neushoorn af. Hij schoot vanaf een afstand van dertien meter en wel met een Winchester.458, zodat hij zelf plat op zijn rug belandde. De neushoorn draaide zich met een ruk om alsof hij op hem af wilde stormen, waarna hij tweemaal snoof en door de knieën ging. Zijn kop kwam tot rust onder een afdak van waaierpalmen.

Palmer Stoat gaf zijn gids, ene Durgess, die vroeger dierenvoer had verkocht, opdracht om de camera uit te pakken.

“Laten we eerst even kijken of-ie wel echt dood is,” zei Durgess.

“Ach wat, man. Heb je dat schot dan niet gezien?”

Durgess nam de Winchester van zijn cliënt over. Hij liep op de levenloze kolos af en porde met de loop van het geweer tussen de ribben.

Stoat sloeg grijnzend het stof van zijn per postorder bestelde kakipak. “Hé, Bungalow Bill, moet je zien wat ik heb neergelegd!”

Terwijl Durgess de videospullen pakte, inspecteerde Stoat zijn nieuwste trofee, die hem dertigduizend dollar had gekost, exclusief ammunitie en fooien. Toen hij de palmbladeren wegduwde die het gezicht van de neushoorn verhulden, viel hem op dat er iets niet klopte.

“Ben je zover?” Durgess maakte de lens van de videocamera schoon.

“Hé, moet je kijken,” zei Stoat, terwijl hij met een beschuldigende vinger wees.

“Ja, ik kijk.”

“En, leg eens uit.”

“Wat moet ik uitleggen? Dat is een hoorn,” zei Durgess.

Stoat gaf er een ruk aan. Het ding liet in zijn hand los.

Durgess zei: “Kijk nou wat je hebt gedaan.”

“Dat ding is nep, Jethro.” Nijdig duwde Stoat Durgess de gemodelleerde plastic hoorn onder de neus.

“Die andere is echt,” zei Durgess vergoelijkend.

“Die andere is een stompje!”

“Hoor eens, dit was niet mijn idee.”

“Jullie hebben een nephoorn op mijn neushoorn geplakt die me dertigduizend dollar heeft gekost. Daar komt het toch op neer, niet?”

Durgess kraakte nerveus met zijn knokkels.

“Wat hebben jullie met de echte hoorn gedaan?” wilde Stoat weten.

“Die hebben we verkocht. We hebben hem afgezaagd en verkocht.”

“Nou, die is mooi, zeg.”

“In Azië brengen die krengen een fortuin op. Het heet daar een of ander magisch snikkelmiddel te zijn. Ze zeggen dat je daar een stijve van krijgt die het twee dagen niet laat afweten.” Durgess haalde sceptisch zijn schouders op. “Hoe dan ook, daar zit goed geld in, meneer Stoat. Dus zo doen we dat met al onze neushoorns. Een of andere Chinees in Panama City koopt die hoorns op.”

“Godverdomme, stelletje klerelijers, jullie hebben me belazerd.”

“Echt niet. Een echte Afrikaanse neushoorn, zo staat het in de catalogus, en die hebt u hier.”

Stoat knielde in de begroeiing neer voor een nader onderzoek. Waar de grote hoorn van de rinoceros keurig met een zaag was weggehaald was nu een ovaal kaal plekje te zien. Daar was de plastic nephoorn aangebracht met een of ander witte gomachtige industriële lijm. Een centimeter of dertig richting kop bevond zich de tweede hoorn van het dier, de kleine, die wel degelijk echt was maar niet bepaald indrukwekkend; een gedrongen geval dat en profil weinig meer was dan een wrat.

“Waar het nou net om ging,” zei Stoat gepikeerd tegen Durgess, “was dat ik die kop in mijn studeerkamer aan de wand wou hangen.”

“En die kop mag er wezen, meneer Stoat, waar of niet?”

“Een klein detail daargelaten dan.”

Stoat wierp Durgess de nephoorn toe. Durgess liet die op de grond vallen, die inmiddels drassig was van de lichaamssappen van de neushoorn. Hij zei: “Ik ken een taxidermist die heel handig is met fiberglas. Die zet er wel een nieuwe op. Niemand zal kunnen zien dat die niet echt is. Heus, hij zal er hartstikke echt uitzien.”

“Fiberglas.”

“Zeker weten,” zei Durgess.

“Jezus, waarom geen chroom – heb je daar weleens aan gedacht? Haal gewoon zo’n versiersel van de motorkap van een Cadillac of misschien een 450SL. Plak die dan op de punt van het kreng z’n neus.”

Durgess schonk Stoat een gemelijke blik. Stoat pakte de Winchester van de gids aan en legde die over zijn schouder. “Is er verder nog iets dat ik over dit beest moet weten?”

“Nee hoor.” Het had weinig zin om Stoat te vertellen dat zijn grote trofee bovendien last had gehad van staar in beide ogen, hetgeen een verklaring vormde voor zijn weinig schrikachtige reactie toen de zwaarbewapende mannen op hem af waren gekomen. Bovendien had het beest zijn hele leven zo mak als een lammetje in een dierentuin in Arizona doorgebracht, waar hij een van de grote trekpleisters was geweest.

Stoat zei: “Doe die camera maar weg. Ik wil niet dat iemand dat kreng zo ziet. Bel je dan meteen die fiberglaspief?”

“Meteen morgenochtend,” beloofde Durgess.

Palmer Stoat voelde zich weer wat beter. Hij streek met zijn hand over de ruwe gepantserde huid van de neushoorn en zei: “Wat een schitterend beest.”

Durgess dacht bij zichzelf: kreeg ik maar tien dollar voor iedere keer dat ik die dooddoener moet aanhoren.

Stoat haalde twee dikke sigaren te voorschijn en bood een daarvan aan zijn trouwe gids aan. “Cohibas,” zei Stoat, “dit is geen nep.” Met veel vertoon stak hij op.

Durgess bedankte ervoor. Hij trok een vies gezicht toen hij het melange opsnoof van sigarenrook, dampen en neushoornpis.

Stoat zei: “Vertel eens, kleine bwana.”

Jezus, wat een eikel, zei Durgess bijna hardop.

“Hoe oud denk je dat dit beest was?”

“Dat weet ik niet helemaal zeker.”

Stoat zei: “Zo te zien was ze in de kracht van haar leven.”

“Nou en of,” zei Durgess, terwijl hij bij zichzelf dacht: blind, tam, moddervet en half seniel – ja ja, echt wat je noemt levensgevaarlijk.

Palmer Stoat bleef het karkas staan bewonderen omdat hij het gevoel had dat dit van een triomfantelijke jager verwacht werd. In werkelijkheid stond hij zichzelf te bewonderen en dat wisten Durgess en hij allebei maar al te goed. Stoat beklopte de flank van het karkas en zei tegen zijn gids: “Kom op jongen. Ik trakteer je op een biertje.”

“Klinkt goed.” Durgess pakte een walkie-talkie uit een zak van zijn safari-jasje. “Laat ik eerst even Asa bellen dat ze met de dieplader kunnen komen.”

Palmer Stoat had meer dan genoeg geld om naar Afrika te gaan, maar daar had hij de tijd niet voor. Vandaar dat hij op groot wild ging jagen bij de plaatselijke safariparken, waarvan sommige wettig waren en andere niet. Dit park, dat vlak bij Ocala in Florida lag, heette de Wilderniss Veldt Plantation. Officieel was het een ‘particulier wildreservaat’; onofficieel was het een oord waar rijkelui exotische wilde dieren afschoten. Palmer Stoat was er twee keer eerder geweest, een keer voor een waterbuffel en een keer voor een leeuw. Vanuit Fort Lauderdale was het niet al te ver rijden, net iets meer dan vier uur. De jachtpartijen werden vroeg in de ochtend gehouden, dus doorgaans was hij voor het avondeten weer thuis.

Zodra hij op de snelweg zat, pakte Stoat zijn telefoon. Hij had drie mobilofoonlijnen in zijn Range Rover aangezien hij beroepshalve zeer in trek was.

Hij belde Desie en vertelde haar van de jacht. “Het was klassiek,” zei hij, terwijl hij smakkend aan zijn sigaar trok.

“Hoe dat zo?” vroeg zijn vrouw.

“Gewoon, hoe je daar in de rimboe zit. De zonsopgang. De mist. De takjes die onder je schoenen kraken. Ik wou dat je een keer mee kwam.”

“Wat deed ze?” vroeg zijn vrouw. “Toen je haar afknalde, bedoel ik.”

“Nou…”

“Kwam ze op je af stormen?”

“Nee, Des. Het was in een seconde gebeurd. Het was een loepzuiver schot.”

Desirata was Palmer Stoats derde vrouw. Ze was tweeëndertig, fervent tennisspeelster en zo af en toe een links rakkertje. Stoats maatjes noemden haar een dierenzwijmelaar omdat ze het niet op bloedige sport had. Het hangt er maar van af over wiens bloed je het hebt, zei Stoat dan met een gespannen lachje.

“Je hebt zeker een video laten maken?” zei Desie tegen haar man. “Je eerste bedreigde diersoort en zo.”

“Nee, eerlijk gezegd niet. Geen video.”

“O, Dicks kantoor heeft gebeld.”

Stoat draaide zijn raampje naar beneden en tikte de as van zijn Cubaan. “Wanneer?”

“Vier keer,” zei Desie. “De eerste keer om halfacht.”

“Laat het antwoordapparaat de volgende keer maar opnemen.”

“Ik was toch al wakker.”

Stoat zei: “Wie van Dicks kantoor?”

“Een vrouw.”

Nou, daar word ik niet veel wijzer van, dacht Stoat. Dick Artemus was gouverneur van Florida en hij nam bij voorkeur vrouwen in dienst.

Desie zei: “Moet ik vanavond koken?”

“Nee, laten we lekker samen uit eten gaan. Om het te vieren. Oké?”

“Geweldig. Ik trek wel iets aan dat doodgeknuppeld is.”

“Geestig hoor, dierenvriendin.”

Palmer Stoat belde Tallahassee en liet een bericht achter op de voicemail van Lisa June Peterson, assistente van de gouverneur. Heel wat van Dick Artemus’ stafleden hadden drie namen, een overblijfsel van hun dagen als chique studentjes. Tot dusver had geen van hen ingestemd om met Palmer Stoat naar bed te gaan, maar het nieuwe bewind was nog jong. Uiteindelijk zouden ze wel gaan inzien hoe geslepen, machtig en charismatisch Stoat was, een van de twee of drie toplobbyisten in Florida. Alleen in de politiek kwam je door een dergelijke baan seksueel aan de bak. Geen enkele normale vrouw was onder de indruk van wat Stoat voor zijn boterham deed of zelfs maar enigszins daarin geïnteresseerd.

In Wildwood pakte hij de tolweg en kort daarop stopte hij bij Okahumpka Service Plaza voor een late lunch: drie goed doorbakken hamburgers, twee porties patat en een grote vanille milkshake. Hij reed met zijn ene hand aan het stuur verder terwijl hij zich volpropte. De digitale Motorola ging over en Stoat keek op het display wie de beller was. Haastig drukte hij op OFF. De man aan de andere kant van de lijn was een van de vertegenwoordigers van de regering in Miami en Stoat had een strenge regel die het rechtstreeks te woord staan van regeringsvertegenwoordigers uit Miami verbood – diegenen die niet al veroordeeld waren werden in de gaten gehouden en alle telefoonlijnen naar het stadhuis werden al sinds jaar en dag afgeluisterd. Het laatste waar Palmer Stoat behoefte aan had was alweer te moeten opdraven voor een onderzoekscommissie. Wie had er nou tijd voor die flauwekul?

Ergens ten noorden van Yeehaw Junction verscheen een zwarte pick-up in de achteruitkijkspiegel van de Rover. De pick-up kwam snel dichterbij en bleef toen drie autolengtes achter Stoats bumper hangen. Stoat zat patatjes weg te werken en in de telefoon te kletsen, dus hij besteedde daar niet echt aandacht aan tot het ongeveer een uur later tot hem doordrong dat de pick-up nog steeds achter hem zat. Raar hoor, dacht hij. Er waren weinig tegenliggers dus waarom haalde die malloot hem niet in? Stoat trapte het gaspedaal verder in tot hij honderdveertig kilometer per uur reed, maar de pick-up hield hem bij. Geleidelijk aan liet Stoat zijn snelheid terugvallen naar zeventig kilometer per uur, maar de zwarte pick-up bleef precies drie autolengtes achter hem alsof hij hem letterlijk op sleeptouw had.

Zoals de meeste bemiddelde blanken die in een terreinwagen reden, leefde Palmer Stoat in niet aflatende angst voor autodieven. Hij had te verstaan gekregen dat luxe 4x4’s de meest geliefde voertuigen waren voor nietsontziende zwarte en latino drugsbendes. In dergelijke kringen was naar verluidt een Range Rover begerenswaardiger dan een Ferrari. De schittering van het licht op de voorruit van de pickup maakte het Stoat onmogelijk vast te stellen bij welke bevolkingsgroep zijn achtervolger hoorde, maar waarom zou hij risico’s nemen?

Stoat grabbelde in zijn handschoenenvakje naar zijn semi-automatische Glock die hij als kerstcadeautje van de voorzitter van de liefdadigheidsvereniging van de staatspolitie had gekregen. Stoat legde het pistool op zijn schoot. Voor hem doemde een langzaam rijdende Airstream kampeerwagen op, zo breed als een Mississippi-aak en ongeveer even wendbaar. Stoat gaf gas, haalde hem in en schoot pal voor de kampeerwagen weer naar de rechterrijbaan, zodat die tussen hem en de pick-up zat. Hij besloot om bij de volgende afslag de tolweg te verlaten en te zien wat zijn achtervolger zou doen.

De Airstream nam dezelfde afslag, gevolgd door de smerige zwarte pick-up. Stoat verstarde achter het stuur. De vrouw in het tolhuisje wierp een blik op het pistool op zijn schoot, maar zei er niets van.

“Ik word gevolgd,” zei Stoat.

“Dat is dan acht dollar en zeventig cent,” zei de vrouw.

“Bel de politie.”

“Jawel, meneer. Acht-zeventig, alstublieft.”

“Hoorde je me niet?” vroeg Stoat. Hij gaf de vrouw een biljet van vijftig dollar.

“Hebt u niets kleiners?”

“Ja. Jouw hersenstam,” zei Stoat. “Laat de rest maar zitten en bel verdomme de politie. Er zit een of andere maniak aan mijn bumper gekleefd.”

De vrouw in het hokje negeerde de belediging en wierp een blik op de rij wagens achter de Range Rover, die steeds langer werd.

Met gedempte stem zei Stoat: “Het is die zwarte pick-up achter die kampeerwagen.”

“Welke pick-up bedoelt u?” vroeg de vrouw.

Palmer Stoat legde de Glock op het dashboard en stapte uit de Rover om een blik achter de Airstream te werpen. De volgende auto was een stationcar met een squaredance vaantje aan de antenne. Zijn achtervolger was verdwenen. “Godverdomme,” mompelde Stoat.

De bestuurder van de kampeerwagen toeterde. Zijn voorbeeld werd gevolgd door een andere automobilist verderop in de rij. Stoat stapte weer in zijn Range Rover. De vrouw in het tolhokje gaf hem het wisselgeld voor de vijftig dollar. Droogjes zei ze: “Wilt u nog steeds dat ik de politie bel?”

“Nee, maar evengoed bedankt.”

“De cia soms?”

Stoat grijnsde scheef. Wist dat brutale takkewijf veel wie ze voor zich had. “Gefeliciteerd, jongedame,” zei hij. “Je staat op het punt toe te treden tot de kille meedogenloze wereld van de werkelozen.” Morgen zou hij eens een woordje spreken met een mannetje in Tallahassee en dan vloog zij de laan uit.

Palmer Stoat vond een Exxon-station, vulde zijn tank, ging even pissen en reed toen de tolweg weer op. De hele weg naar Lauderdale bleef hij in zijn achteruitkijkspiegel kijken – het was verbluffend hoeveel mensen een zwarte pick-up hadden. Had dan de hele wereld opeens dezelfde boerenlullensmaak? Tegen de tijd dat hij thuis kwam waren Stoats zenuwen aan flarden.

De plannen voor Shearwater Island waren bij verleidelijke stukjes en beetjes aan gouverneur Dick Artemus voorgelegd, bij wie alles wat hij tot dusver had gehoord bijzonder in de smaak was gevallen.

Een zorgvuldig aangelegde leefgemeenschap aan zee. Strand en promenades tussen de torenflats met koopwoningen. Openbare parken, kajakroutes en een natuurpad. Twee wedstrijdgolfbanen. Een baan voor kleiduivenschieten. Een jachthaven, een landingsstrook en een helihaven.

Maar Dick Artemus kon op de kaart van Florida die in zijn kantoor aan de wand hing Shearwater Island niet vinden.

Dat komt omdat het nu nog niet Shearwater Island heet, legde Lisa June Peterson uit. Het heet nu nog Toad Island, kijk daar ligt het, in de Golf, vlak bij de monding van de Suwannee.

“Ben ik daar weleens geweest?” vroeg Dick Artemus.

“Waarschijnlijk niet.”

“Wat betekent ‘Shearwater’?”

“Dat is de naam van een vogel,” zei Lisa June Peterson.

“Leven die op het eiland?” vroeg de gouverneur. “Wordt dat een probleem?”

Lisa June Peterson, die zich al in deze vraag had verdiept, meldde dat het trekkende zeevogels waren die een voorkeur hadden voor de Atlantische kustlijn.

“Maar er leven wel andere vogelsoorten op het eiland,” voegde ze eraan toe.

“Wat voor vogels dan?” vroeg Dick Artemus fronsend. “Amerikaanse adelaars soms? Je gaat me verdomme toch niet vertellen dat er adelaars op het eiland voorkomen, want dan krijgen we de regering op onze nek.”

“Ze voeren deze week nog een onderzoek uit.”

“Wie?”

“Een groep biologen. Mensen die voor Clapley werken,” zei Lisa June Peterson. Robert Clapley was de projectontwikkelaar die Toad Island een nieuwe naam wilde geven en het wilde verkavelen. Hij had een uiterst gulle bijdrage geleverd aan Dick Artemus’ campagne voor de gouverneurstitel.

“Niemand wint stemmen door adelaarsnesten weg te laten bulldozeren,” merkte de gouverneur somber op. “Daar zijn we het toch hoop ik allemaal over eens?”

“Meneer Clapley neemt alle denkbare voorzorgsmaatregelen.”

“Nou, wat is er dan verder, Lisa? Kort en bondig graag.” Dick Artemus stond bekend om zijn aandachtscurve, die een insect waardig was.

Zijn assistente zei: “Het infrastructuurbudget omvat de financiering van een nieuwe brug vanaf het vasteland. Dat is al door de senaat goedgekeurd, maar nu ligt Willie Vasquez-Washington dwars.”

Willie Vasquez-Washington was vice-voorzitter van de senaatscommissie voor fondstoewijzing. De gouverneur had al eerder aanvaringen met hem gehad.

“Wat wil hij nou weer?” zei Dick Artemus.

“Dat weten we niet.”

“Heb je Palmer al ingeschakeld?”

“We bellen elkaar steeds op het verkeerde moment.”

“En ik neem aan dat dit gedoe, dit Shearwater Island,” zei de gouverneur, “het niet redt zonder een splinternieuwe brug.”

“De brug die er ligt is zestig jaar oud en van hout,” zei Lisa June Peterson. “En volgens Roothaus zou die onder het gewicht van een cementwagen bezwijken.” Roger Roothaus was directeur van het constructiebedrijf dat het contract voor het ontwerpen van de nieuwe brug naar Toad Island in de wacht wilde slepen. Ook hij had royaal bijgedragen aan Dick Artemus’ campagne voor het gouverneurschap.

In wezen had vrijwel iedereen die beter zou worden van het Shearwater-Islandproject geld geschonken ter verkiezing van de gouverneur. Dit vond Dick Artemus heel vanzelfsprekend.

“Nou, zorg dan dat Palmer het probleem van die brug oplost,” zei hij.

“Komt in orde.”

“Verder nog iets?”

“Niets van belang. We rekenen wel op wat tegenstand van de plaatselijke bevolking,” zei Lisa June Peterson.

De gouverneur kreunde. “Wonen er dan mensen op dat eiland? Jezus, daar heeft niemand iets over gezegd.”

“Tweehonderd. Hooguit tweehonderdvijftig.”

“Shit,” zei Dick Artemus.

“Ze zijn bezig handtekeningen te verzamelen.”

“Ik neem aan dat dat wil zeggen dat ze niet van een spelletje golf houden?”

“Kennelijk niet,” zei Lisa June Peterson.

Dick Artemus stond op en trok zijn jas aan. “Ik heb nu geen tijd meer, Lisa June. Wil jij dit alles aan meneer Stoat doorgeven?”

“Zodra ik hem te pakken krijg,” zei ze.

Twilly had de dag in Gainesville doorgebracht aan de afdeling Diergeneeskunde van de universiteit van Florida, naar verluidt een van de beste in het land. Veel beroemde natuurparken en dierentuinen, waaronder ook die van Walt Disney World, stuurden daar hun dode dieren heen voor een lijkschouwing. Twilly was erheen gegaan met een roodschouderhavik die zo te zien doodgeschoten was. De vogel was neergekomen op een afgelegen stuk strand in een oord dat Madeira Bay heette, in het Everglades National Park. Twilly had het gehavende lijkje in bubbeltjesfolie gewikkeld en in een koelbox op droog ijs gelegd. In nog geen zeven uur was hij van Flamingo naar Gainesville gereden. Hij hoopte dat de kogel nog in de vogel zat, aangezien de kogel een sleutel was tot het afstraffen van deze misdaad.

Wat niet exact hetzelfde was als die oplossen. Het zou handig zijn om te weten welk kaliber het wapen had: iets om te noteren voor het geval de schutter terugkwam in het park en zo dom was het zo ver te laten komen dat hij in de gaten werd gehouden, gevangen werd genomen en een maand lang naakt aan een mangroveboom vastgebonden.

Twilly Spree was geen parkwachter of bioloog die de wildernis bestudeerde of zelfs maar een amateur-vogelaar. Hij was een werkeloze jongeman van zesentwintig die zijn studie niet had afgemaakt, met een korte maar spectaculaire geschiedenis van psychische problemen.

Mogelijk bestond er een verband met het feit dat hij miljoenen dollars had geërfd.

Aan de diergeneeskundige faculteit vond Twilly een jonge arts bereid een lijkschouwing op de havik te verrichten die bleek te zijn gestorven aan één enkele schotwond. Helaas was de kogel dwars door de vogelborst heen gevlogen zonder fragmenten achter te laten, zodat eventuele aanwijzingen ontbraken en er alleen nog veren vol geronnen bloed restten. Twilly bedankte de jonge arts voor zijn moeite.

Hij vulde een formulier in bestemd voor de regering waarop hij meldde waar hij de dode havik had gevonden en onder welke omstandigheden. Onder aan het formulier ondertekende hij met: ‘Thomas Stearns Eliot junior’. Toen stapte Twilly in zijn zwarte pick-up en reed naar het zuiden. Hij was van plan meteen terug te rijden naar de Everglades, waar hij de laatste tijd een tent deelde met een rode lynx met drie poten.

Op de tolweg ergens ten zuiden van Kissimmee kwam Twilly achter een parelgrijze Range Rover te rijden. Normaal gesproken zou hij geen aandacht hebben besteed aan de stijl van het voertuig, maar dit exemplaar had zo’n speciaal gemaakt nummerbord waarop in groene hoofdletters COJONES stond. Toen Twilly net de inhaalstrook opdraaide, vloog uit het bestuurdersraampje van de Rover een hamburgerdoosje van Burger King, gevolgd door een leeg bekertje en een verfrommeld papieren servet en nog een hamburgerverpakking.

Twilly zette zijn hak op de rem, stuurde zijn truck naar de berm van de snelweg en wachtte tot er een gat in het verkeer viel. Toen rende hij de weg op en raapte stuk voor stuk de ongerechtigheden op en legde die in de cabine van zijn truck. Daarna had hij er maar een paar kilometer voor nodig om dat zwijn in zijn Range Rover in te halen. Twilly bleef achter hem rijden en overwoog de mogelijkheden.

Hij bedacht wat zijn therapeuten hem zouden aanraden, wat zijn voormalige docenten zouden zeggen, wat zijn moeder zou voorstellen. Dat waren ontegenzeglijk volwassen en verstandige mensen, maar hun raad kwam Twilly Spree van nul en generlei waarde voor.

Hij bleef zich verbazen over hun kijk op de wereld zoals zij zich over de zijne bleven verbazen.

Het enige wat Twilly van de smeerpoets kon zien, waren diens schouders en de bovenkant van zijn hoofd. Dat hoofd kwam Twilly als uitzonderlijk groot voor, maar mogelijkerwijs was dit gezichtsbedrog door de cowboyhoed. Twilly betwijfelde of een heuse cowboy zich ooit zou vertonen in een parelgrijze in het buitenland vervaardigde suv van vijftigduizend dollar met ijdeltuiterige nummerborden die pocherige toespelingen maakten op de grootte van zijn testikels en dan nog wel in espanol. En evenmin, dacht Twilly, zou een echte cowboy hamburgerwikkels uit het raam flikkeren. Nee, dat was meer iets voor een klojo uit de stad…

Opeens haalde de Range Rover een langzaam rijdende kampeerwagen in, om met een scherpe bocht de snelweg te verlaten bij de afslag naar Yeehaw Junction. Twilly volgde hem in de richting van de tolhokjes, waarna hij de rijstrook voor automobilisten met gepast geld inschoot en hem smeerde. Vervolgens reed hij over State Road 60 naar de I-95 en sloeg met roekeloze snelheid de richting van Fort Pierce in, waar hij opnieuw de tolweg in zuidelijke richting nam. Hij zette de auto in de schaduw van een viaduct, zette de kap van de pick-up omhoog en wachtte. Twintig minuten later raasde de Rover voorbij en Twilly hervatte de achtervolging. Ditmaal hield hij meer afstand. Hij had nog steeds geen plan, maar hij had nu tenminste een duidelijk omlijnde missie. Toen de smeerpoets een sigarenpeuk uit het raampje flikkerde, nam Twilly niet de moeite om te stoppen. Biologisch afbreekbaar, dacht hij. Doorrijden maar.