10

De enorme jacuzzi was geïnstalleerd op het balkon van Robert Clapleys appartement aan het strand. Alle vier trokken ze hun kleren uit en glipten het water in – Clapley, Katya, Tish en Palmer Stoat, die drie cognacjes nodig had om zich te ontspannen. Stoat voelde zich opgelaten over zijn korte dikke lijf en de twee barbies bezorgden hem lichtelijk de griezels. Hij wilde maar dat Clapley hem de details had bespaard.

“Tweelingzusjes!” had Clapley grinnikend gezegd.

“Ga weg!”

“Identieke tweelingzusjes – tegen de kerst is het zo ver.”

“Spreken ze Engels, Bob?”

“Verdomde weinig,” had Clapley geantwoord, “en zo wil ik het houden ook.”

Nu probeerde een van de barbies haar benen om Stoat te slaan in het geurige bubbelende water onder een tropische sterrenhemel en Stoat betrapte zich erop dat hij onder haar enorme op het water dobberende borsten probeerde te kijken of hij de littekens van de operatie zag. Langzamerhand begon de cognac hem op zijn gemak te stellen.

“In Moskou,” zei Clapley, “heb je een school waar vrouwen zich kunnen bekwamen in de kunst van fellatio.”

“Van wat?”

“Pijp-kampioenen,” lichtte Clapley toe. “Een heuse school – wat ik je brom!”

“Ja ik hoor je best.” Stoat dacht bij zichzelf: wat heet, ze kunnen je helemaal in St. Augustine horen, proleet.

Robert Clapley had de neiging erg schreeuwerig te worden wanneer hij flink wat cocaïne en drank achter de kiezen had. “Ik zou daar weleens heen willen als ze eindexamen moeten doen!” zei hij met een wellustig geknor. “Ik zou hoogstpersoonlijk die dames wel willen beoordelen…”

“Welk van de twee komt uit Rusland?” vroeg Stoat.

Clapley wees naar de barbie die nog steeds pogingen deed haar benen om Stoats middel te slaan. “Die van jou!” zei hij. “Geile ouwe beer!”

“En zij…is…op die eh…‘school’ geweest?”

“Ik heb het van haar. Waar of niet, Katya? Laat meneer Stoat eens zien wat je allemaal hebt geleerd.”

“Ik ook!” riep Tish uit. Haar immense boezem veroorzaakte een golfslag als een garnalenvisser toen ze door de jacuzzi waadde om zich bij haar toekomstige tweelingzus te voegen. Ze spreidden Palmer Stoats benen en wurmden zich vrolijk dringend daartussen.

Hij zei: “Jezus, Bob.”

Robert Clapley lachte. “Ik moest eigenlijk de videocamera pakken!”

“Nou, doe dat maar niet als je die niet in gruzelementen wilt zien veranderen.” Doorgaans was Stoat een stuk speelser, maar vanavond niet. Hij kon Desie niet uit zijn hoofd zetten en evenmin het afgesneden hondenoor dat door Federal Express was bezorgd.

Clapley zei: “Man, ontspan je toch een beetje.”

“Ik kwam alleen maar langs om iets zakelijks te bespreken, Bob. Het was niet mijn bedoeling om er een hele avond van te maken.”

“Jezus, we kunnen later toch praten. Hoe vaak in je leven heb je de kans om gepijpt te worden door twee bijna identieke poppen van een meter tachtig? Ik durf te wedden dat dit je niet elke week overkomt, Palmer, dus hou je bek nou maar en geniet ervan. Ik moet even een paar telefoontjes plegen.”

Clapley klom lenig het bad uit. Stoat hoorde hem aan de telefoon praten maar kon niets zien over de barbies heen omdat die elk minstens een centimeter of dertig glanzend geblondeerd haar op hun hoofd gestapeld hadden. De vrouwen trokken en streelden en knepen Palmer Stoat tot hij uiteindelijk zijn ogen dichtdeed en zich gewonnen gaf omdat hij niet als een ondankbare gast wilde overkomen. Hij genoot van het moment maar niet zoveel dat hij vergat waar hij voor gekomen was.

Tegen de tijd dat Clapley zijn telefoontjes had gepleegd, hadden de barbies hun taak volbracht en waren ze het bad uit geklommen en onder de douche gegaan. Stoat dreef op zijn rug met zijn benen als een kikker voor zich uitgestrekt. Hij deed of hij naar de sterren lag te staren.

Clapley zei: “En hoe vond je dat dubbele toetje?”

Stoat floot waarderend. “Blond sugar, zoals de tekst van dat liedje luidt.”

“Ja, man, te gek.” Clapley was te dronken om hem erop te wijzen dat de eigenlijke tekst ‘brown sugar’ was. “Hoor eens, ik weet waarom je bent gekomen.”

Stoat kwam langzaam overeind in het water, bracht zijn roze knieën onder zijn romp. Hoe kon Robert Clapley dat nou weten? Kon het zijn, vroeg Stoat zich af, dat die maniakale oor afsnijdende hondenontvoerder contact had opgenomen met zijn cliënt?

Clapley zei: “Volgens mij krijg je nog geld van mij.”

“Ja, dat klopt,” zei Stoat, enorm opgelucht.

Ze liepen naar de studeerkamer, allebei gehuld in een lange handdoek en bijpassende badstof badslippers. Clapley ging achter een bureau met een glazen blad zitten en sloeg zijn chequeboekje open.

“Vorige keer dat je hier was,” zei hij, “ben ik dat helemaal vergeten.”

“Hindert niet, Bob.”

“Nou dan…hoeveel was het ook weer?”

“Vijftigduizend,” antwoordde Stoat, terwijl hij bij zichzelf dacht: lul, hij weet verdomde goed hoeveel.

“Vijftig? God allemachtig, dat is heel wat dode vogels.”

Clapley maakte een toespeling op de vogeljacht. Dat en dat perverse barbie-gedoe moest hem zeker een korting opleveren, dacht Stoat bij zichzelf. Nou, Bobbie jongen, je kunt m’n reet likken.

Robert Clapley wachtte een paar tellen, maar Stoat bleef gewoon afwachtend zitten kijken.

“Prima. Vijftig dus.” Clapley deed zijn best vriendelijk te blijven.

Palmer Stoat keek geamuseerd toe terwijl de man de cheque uitschreef. Clapleys teleurstelling was overduidelijk en Stoat genoot daarvan, met volle teugen. Een belangrijk principe stond hier op het spel. Het was een kwestie van respect. Stoat beschouwde zichzelf als een vakman en in het lobby-circuit liet een vakman zich niet zijn welverdiende geld aftroggelen, al helemaal niet door groene, jonge, voormalige smokkelaartjes met een barbiefetisj. Stoat was naar Clapley gekomen om hem te waarschuwen dat het nog wel even kon duren voor hij het geld voor de Toad Island brug erdoor kreeg. Stoat was bereid geweest Clapley te zeggen dat hij voorlopig de rest van de betaling kon houden tot de situatie met de hondenontvoerder en diens pogingen tot afpersing waren opgelost. Maar Clapley had Palmer Stoat zo geërgerd met zijn misselijke goedkope truc – “hoeveel was het ook weer?” – dat Stoat van gedachten veranderd was over dat geld. Hij zou het gewoon opstrijken en zijn mond houden. Bovendien, als Desie bij hem wegging – zoals ze had gedreigd te zullen doen als Stoat de hondenontvoerder niet zijn zin gaf – zou hij die extra vijftigduizend (en meer) hard nodig hebben voor advocaten om de scheiding te regelen.

“Alsjeblieft.” Clapley deed de dop op zijn Mont Blanc en schoof de cheque naar Stoat toe.

“Dank je wel, Bob.” Stoats glimlach had makkelijk voor oprecht kunnen doorgaan. Hij pakte de cheque niet meteen op, maar liet die nog even op het glazen bureaublad liggen.

Clapley zei: “Dick had gelijk wat jou betreft.”

“Dick ziet de dingen soms heel goed.”

“Dus, wanneer verwacht je dat-ie zijn handtekening onder het budget zet?”

“O, ik schat zo over een week of twee,” zei Stoat.

“Dat is helemaal te gek! Hoe eerder ze aan die nieuwe brug kunnen beginnen, hoe eerder ik een stel modelwoningen uit de grond kan stampen.”

Een van de barbies kwam binnenlopen met een dienblad met twee cognacjes en twee grote sigaren. Ze droeg een bloedrode teddy met kanten behacups zo uit een lingeriecatalogus. Clapley floot toen ze zich vooroverboog om de drankjes neer te zetten.

“Dank je wel, lieveling,” zei hij slijmerig. Toen zei hij tegen Palmer Stoat: “Hé, wat vond je van die dubbele act in de jacuzzi?”

“Fantastisch.” Stoat dacht bij zichzelf: jezus mina, hoe vaak moet ik het nog zeggen? “Een betere pijpbeurt is niet denkbaar, Bob.”

“Dat krijg je nou als meisjes op school hun best doen. Je weet wat ze zeggen, Palmer: een goeie tong moet je niet ongebruikt laten.” Clapley knipoogde naar de vertrekkende barbie, die reageerde door opgewekt met vier vingers te wuiven. Nadat ze de deur had dichtgetrokken zei hij: “Dat was Katya. Ik droom van de dag dat ik ze niet meer uit elkaar kan houden.”

“Nou, dat zal niet lang meer duren,” zei Stoat bemoedigend.

Met ceremoniële toewijding knipten ze het puntje van de sigaren en staken deze vervolgens op. Toen hief Robert Clapley zijn glas om een toast uit te brengen.

“Op Shearwater Island,” zei hij.

“Amen,” zei Palmer Stoat.

“En op goed gezelschap.”

“Beter bestaat niet, Bob.”

Ze nipten aan de cognac en bliezen rookkringen naar het plafond.

Clapley vertelde een schuine mop over een bijziende rabbijn. Stoat vertelde er een over een verziende cheerleader. Opnieuw hief Clapley zijn glas.

“Op toekomstig zakendoen, jij en ik.”

“Wanneer je maar wilt,” zei Stoat, terwijl hij bij zichzelf dacht: nou dat zal eerder zijn dan je denkt, klojo.

Zodra Palmer naar Palm Beach was vertrokken, maakte Desie de vriezer open en haalde het plastic diepvrieszakje te voorschijn waarin het hondenoor zat. Ze onderzocht dat met een mengeling van afkeer en forensische weetgierigheid. Het oor leek haar te klein om van Boodle te zijn, maar zeker weten deed ze dat niet. Dat dit het oor van een grote zwarte hond was, stond buiten kijf. Als die hond de hare bleek te zijn dan was Twilly Spree een bloeddorstig monster en had Desie hem gruwelijk verkeerd ingeschat.

Even afschuwelijk was haar eigen medeplichtigheid aan deze misdaad. Uiteindelijk was zij degene geweest die Twilly had verteld wat er met Toad Island te gebeuren stond. Zij was het die hem het krankzinnige plan had doen opvatten dat eiland te redden. En waarom?

Omdat ze die zelfvoldaanheid van het gezicht van haar echtgenoot wilde zien verdwijnen, omdat ze Palmers reactie wilde zien als een van die gladde deals van hem in de soep liep. Maar hoe had ze nu kunnen weten dat die jonge Twilly Spree zo ver zou gaan?

Desie legde het hondenoor terug in de vriezer – uit het zicht achter een tweeliterpak rum-rozijnenijs – en liep naar de badkamer om het bad vol te laten lopen. Om twaalf uur klopte het dienstmeisje aan de deur en zei dat ene ‘meneer Ezra Pound’ aan de telefoon was. Desie vroeg het dienstmeisje haar de draadloze telefoon te brengen.

Het was Twilly’s stem aan de lijn. “Nou, gelooft-ie het nu?”

Desie zei: “Dat lijkt me wel, aangezien zijn avondeten meteen weer naar buiten kwam. Waar zit je?”

“In de buurt.”

“Vertel me alsjeblieft dat het niet Boodles oor is.”

“Hij heet McGuinn, weet je nog?”

“Maar het is toch niet zijn oor, hè? God, alsjeblieft, zeg dat je niet dat arme beest zijn oor hebt afgesneden. Niet uit wraak over een stel dode padjes.”

Twilly zei: “Dat heb ik niet gedaan. Zou ik nooit doen.”

“Ik wist het toch.”

“Maar alleen gaat het niet over padjes, het gaat over vandalisme. We hebben hier te maken met een immorele, onvergeeflijke misdaad.”

Twilly slaakte een zucht uit frustratie. “Lees je geen kranten, mevrouw Stoat? Heb je dan niet door wie het voor het zeggen heeft?”

Desie zei: “Rustig aan, alsjeblieft.” Het laatste wat ze wilde was dat hij zich zou opwinden.

“Nou moet je me toch iets vertellen,” zei Twilly. “Waarom heb je me niet de waarheid verteld over je hond?”

“Oeps,” zei Desie.

Twilly vertelde van het bezoek aan de dierenarts en de weinig appetijtelijke verwijdering van het glazen buffeloog.

“Daar kon jij toch niks aan doen. Dat beest eet werkelijk van alles,” zei Desie.

“Nou en of het mijn schuld was.”

“Hoe gaat het nu met hem? Daar gaat het om.”

“Zo te zien oké,” zei Twilly, “maar hij mist jou.”

“Ik mis hem ook.”

“Hoe erg mis je hem?” vroeg Twilly. “Ik wil maar zeggen, wil je hem zien?”

“Ja!”

“Dan kun je zelf zijn oren tellen. Dan kun je zelf constateren dat ik geen puppyverminker ben.”

“Natuurlijk wil ik hem zien.” Desie klom het bad uit en trok een badjas aan, waarbij ze de telefoon van de ene hand in de andere legde.

“Waar ben je nu?” vroeg ze Twilly nog eens.

“Maar je mag het niet aan die eikel van een man van je vertellen, afgesproken? Hij moet echt geloven dat het McGuinns oor is anders gaat het hele plan naar de klote. Beloof je me dat? Want als Palmer achter de waarheid komt, dan krijgen jullie geen van beiden dit beest nog te zien. Ik zal hem echt niks aandoen, mevrouw Stoat, maar dat had je ongetwijfeld allang door. Maar ik zweer bij God dat jullie hem dan nooit meer te zien zullen krijgen.”

Desie wist dat hij niet blufte. Ze wist dat hij boos genoeg was om haar man te straffen en dat hij het niet bij de ontvoering van een huisdier zou laten. Ze zei: “Twilly, ik vertel hem echt niet van dat oor. Hoor eens, ik heb je steeds vertrouwd. Nu moet jij mij vertrouwen.”

Nog steeds druipend van het badwater liep ze op blote voeten naar de keuken om een blocnote te pakken. Twilly liet haar zijn aanwijzingen teruglezen nadat ze die had neergekrabbeld.

“Kan ik iets voor je meenemen?” zei ze.

Aan de andere kant van de lijn bleef het even stil. “Ja, een boek graag.”

“Gedichten?” zei Desie, denkend aan zijn Ezra Pound alias.

“Daar ben ik niet echt voor in de stemming. Maar iets van John D. MacDonald lijkt me wel wat. En TicTacs. Spearmint, als dat niet te veel moeite is.”

Desie betrapte zich er op dat ze glimlachte. “Geen enkele moeite,” zei ze. Iets streek langs haar blote tenen en ze schrok op – het was het dienstmeisje maar, die vlijtig de waterdruppels van de tegels van de keukenvloer wiste.

“Hoe weet je dat McGuinn me mist?”

“Soms is het net een treurwilg,” zei Twilly.

“Misschien mist hij Palmer wel.”

“Kom op zeg. Tot straks.”

“Wacht even. Wat dat oor betreft – wat moet ik daarmee doen?”

“Wat je maar wilt,” zei Twilly. “Je kunt het voor mijn part aan de kerstboom hangen of tegen de muur spijkeren naast al die andere onderdelen van dode beesten die je man verzamelt.”

Desie dacht: tjonge, wat heeft die een pesthumeur.

Ze zei: “Ik ben gewoon nieuwsgierig. Als dat oor niet van Boodle is…”

“McGuinn!”

“Sorry. Als dat niet McGuinns oor is…”

“Dat is het dus niet. Had ik je dat niet verteld?”

“Ja, dat had je inderdaad,” zei Desie. “Maar daarom blijf ik nog wel nieuwsgierig. Dat zou toch iedereen zijn – als je zoiets goors met de post krijgt. Maar nu denk ik de hele tijd: wil ik eigenlijk wel weten waar het dan wel vandaan komt?”

“Dat wil je niet weten,” zei Twilly Spree. “Beslist niet.”

Dick Artemus kende Palmer Stoat nu drie jaar. Ze hadden elkaar leren kennen tijdens een kwarteljacht op een plantage in Thomasville in Georgia, net over de staatsgrens bij Tallahassee. Toentertijd was Dick Artemus burgemeester van Jacksonville en bovendien de eigenaar van zeven stuk voor stuk goed lopende Toyota-dealerships die hem multimiljonair hadden gemaakt. Om de gebruikelijke redenen besloot hij dat hij gouverneur van Florida moest worden en hij zette zich ertoe in de gunst te komen bij alle belangrijke personages in de staatspolitiek. Een van hen was Palmer Stoat, een bekende lobbyist, probleemoplosser en dealmanipulator.

Stoat had gemengde gevoelens gehad over zijn eerste kennismaking met Dick Artemus, aangezien hij kort daarvoor een Toyota Land Cruiser had gekocht die hem niets dan ellende had bezorgd. In een van de elektrische raampjes was kortsluiting opgetreden, de cd-speler was vastgelopen op Cat Stevens en de vierwielaandrijving deed het alleen maar in de achteruit. Deze ergernissen werden Dick Artemus onder de aandacht gebracht door een wederzijdse kennis en twee dagen later verscheen een dieplader met een gloednieuwe Land Cruiser in Stoats oprit. De volgende ochtend charterde Stoat een vliegtuig naar Thomasville.

De kwartels waren erg snel, maar hij had er zowaar een paar weten te raken. Een tweede aangename verrassing was Dick Artemus, die een gladde jongen bleek te zijn met voldoende charme en voorkomendheid en met het geijkte onberispelijke gebit en een grote bos zilvergrijs haar. Die man zou weleens echt de verkiezing kunnen winnen, dacht Palmer Stoat bij zichzelf – Artemus was een kleine tien centimeter langer en tien keer knapper dan wie dan ook van de Democraten.

In Stoats beroep was het onverstandig om partij te kiezen (aangezien je nooit wist wanneer het politieke tij zou keren), maar hij trof discreet voorbereidingen voor een ontmoeting tussen Dick Artemus en de belangrijkste campagnegeldschieters van wie de meesten toevallig cliënt van Stoat waren, mannen werkzaam in industrie, onroerend goed en landbouw. Ze waren diep onder de indruk van de knappe automobielmagnaat. Tegen het midden van de zomer, twee maanden voor de Republikeinse voorverkiezingen, had Dick Artemus meer dan vier miljoen dollar aan contributies verzameld, waarvan het grootste deel te traceren en zelfs legaal was. Hij won de verkiezingen met een ruime marge van tweehonderdduizend stemmen.

Dick Artemus was nooit vergeten hoe waardevol Palmer Stoats hulp aan het begin was geweest, aangezien Palmer Stoat er wel voor zorgde dat hij dat niet kon vergeten. Doorgaans was het de lobbyist die een gunst nodig had, maar zo af en toe pleegde de gouverneur zelf een telefoontje. Ze gingen niet meer zo vaak een weekend samen op jacht, omdat beide mannen het erover eens waren dat het onverstandig zou zijn om te vaak samen gezien te worden. Stoat kon zich niet veroorloven de Democraten tegen zich in het harnas te jagen terwijl Dick Artemus het zich niet kon veroorloven om te boek te staan als de stroman van een gladakker van een lobbyist. De twee mannen bleven bevriend, zij het geen boezemvrienden. Toen (na nog geen jaar!) Palmer Stoat de Toyota inruilde voor een nieuwe Range Rover, verhulde Dick Artemus diplomatiek zijn teleurstelling. Hij had herverkiezingsperikelen aan zijn hoofd en zou Stoats connecties hard nodig hebben.

Dus zei de gouverneur uiteraard ja toen Palmer belde met het verzoek om een zeldzame één-op-één ontmoeting. Lisa June Peterson, de assistente die het telefoontje aannam, wist dat dit een ernstige aangelegenheid was, aangezien Stoat niet eens een poging deed aan de telefoon met haar te flirten of haar uit te nodigen om ergens iets te gaan drinken of haar naar haar kledingmaat vroeg zodat hij de volgende keer dat hij in Milaan was een aardigheidje voor haar kon kopen. Nee, Palmer Stoat klonk nerveuzer en meer gespannen dan Lisa June Peterson hem ooit had gehoord.

Dick Artemus trof regelingen voor een van zijn befaamde privélunches in het gouverneurshuis en zorgde ervoor dat Stoat via de personeelsingang binnenkwam, waar bezoekers en journalisten hem niet zouden zien. Op het menu stonden gesauteerde babykreeftjes, die volslagen illegaal waren en die waren geconfisqueerd van stropers door een patrouilleboot van de marine in Key Largo en vervolgens per staatshelikopter naar Tallahassee waren vervoerd. (Als iemand hierover vragen had gesteld, zou die te horen hebben gekregen dat de nietige schaaldiertjes een geschenk waren voor de keuken van een plaatselijk weeshuis van de kerk en zo heel af en toe – wanneer de gouverneur al een dinerafspraak had bijvoorbeeld – vond die liefdadige schenking ook werkelijk plaats.)

De kreeftjes waren zo nietig dat Palmer Stoat meteen zijn vork weglegde en met zijn vingers begon te eten. Het viel Dick Artemus op hoe keurig Stoat de lege schildjes op zijn boterbordje legde, een vertoon van pietepeuterigheid dat een merkwaardig contrast vormde met zijn vochtige, onsmakelijke gesmak.

“De brug,” zei Stoat, na zijn tweede glas wijn.

“Welke brug?”

“Toad Island. Het Shearwater-project.” Stoat had in elke wang een babykreeftje gepropt. Hij leek zo net een baars, vlekkerig en met uitpuilende ogen.

Dick Artemus zei: “Wat is daarmee, Palmer? Het geld voor de brug is opgenomen in het budget – het is allemaal rond.”

“Nou, ik moet je vragen dat terug te draaien.”

“Dit is zeker een grap?”

“Nee,” zei Stoat, “het is een kwestie van leven en dood.”

“Nou, vergeet het maar,” zei de gouverneur.

“Dick, je moet die brug tegenhouden.”

“Je bent niet goed snik, man.”

“Je moet even naar me luisteren.” Palmer Stoat veegde de vette boter van zijn handen af aan een linnen servet en leegde met één slok zijn wijnglas. Toen vertelde hij Dick Artemus het hele verhaal over de vermiste hond; over de gestoorde maniak die bij hem thuis had ingebroken en Boodle had gestolen en had gezworen dat hij het beest om zeep zou helpen als Robert Clapley die nieuwe brug kreeg; over Desie, die dreigde hem te verlaten als hij niet deed wat de hondenontvoerder van hem eiste; dat hij zich niet weer een dure echtscheiding kon veroorloven, dat hij het zich niet kon veroorloven om een dergelijk vernederend verhaal breed uitgemeten te krijgen in de kranten en op de tv; en ten slotte over hoe dol hij was op zijn grote lummel van een hond en dat hij niet wilde dat dat beest de pijp uitging.

De gouverneur antwoordde met een teleurgesteld gemompel. “Het is die ellendeling van een Willie Vasquez-Washington, waar of niet? Godverdorie, hij wil weer eens wat van me.”

Palmer Stoat kwam uit zijn stoel overeind. “Denk je godverdomme dat ik zoiets zou verzinnen – de ontvoering van een hond, jezusnogaantoe! – om een inhalige waardeloze eikel als Wille V in te dekken? Dick, die klootzak betekent niks voor mij, een zwarte mug op de voorruit van het leven!”

“Oké, rustig nou maar.” Driehonderd padvindstertjes werden net in het gouverneurshuis rondgeleid en Dick Artemus bespaarde hun tere oortjes maar liever Stoats godslasterlijk gebral.

“We hebben het hier wel over mijn reputatie,” vervolgde Stoat. “Mijn huwelijk, mijn financiën, mijn hele toekomst…”

“Wat voor hond?” vroeg de gouverneur.

“Zwarte labrador.”

Dick Artemus glimlachte vertederd. “Ach, heerlijke beesten. Ik heb er drie gehad.”

“Dan weet je waar ik het over heb,” zei Stoat.

“Ja, ja. Palmer, ik was hartstikke gek op die beesten, maar ik zou toch nooit een project van achtentwintig miljoen dollar voor een van hen hebben laten schieten. Ik wil maar zeggen, je kunt ergens dol op zijn maar er zijn grenzen.” De gouverneur hief zijn handen in een hulpeloos gebaar.

Stoat zei: “Ik heb het er niet over dat we dat brugproject helemaal moeten afblazen, beste vriend. Alleen dat je volgende week een veto uitspreekt over dat ene item. Clapley zal waarschijnlijk een tijdje tekeergaan. Roothaus idem dito. Die gestoorde hondenontvoerder leest dan in de krant dat dat Shearwater-project opeens morsdood is en dan laat-ie Boodle vrij en dan kunnen we gewoon de draad weer oppakken.”

“Boodle?” zei Dick Artemus verwonderd.

“Zo heet-ie – lang verhaal. Hoe dan ook, zodra ik mijn hond terug heb wil ik dat je het volgende doet, Dick. Je roept gewoon de senaat terug naar Tallahassee voor een speciale zitting.”

“En dat allemaal voor een brug? Dat kun je niet menen. De pers maakt me af, man.”

In zijn aangedane staat deed Stoat een uitval naar een nieuwe fles wijn. “Dick, het spijt me dat ik het moet zeggen, maar soms ben je zo stom als het achtereind van een varken.”

De gouverneur keek op zijn horloge en zei: “Als je nou eens precies zegt wat je wilt.”

“Oké,” zei Stoat. “Je roept die speciale zitting niet bijeen voor een lullig bruggetje, maar voor het onderwijs. Je bent niet tevreden over hoe je collega’s in het Huis van Afgevaardigden en de senaat je plannen voor het onderwijs naar de kloten hebben geholpen…”

“Daar is geen woord van gelogen.”

“…en dus haal je ze terug naar Tallahassee om hun werk af te maken terwille van alle kinderen van Florida. Je zegt dat ze grotere klaslokalen verdienen, meer leerkrachten, nieuwere boeken, en ga zo maar door. Kun je me volgen?”

De gouverneur grijnsde. “Laat me raden. Robert Clapley is van plan op Shearwater Island een openbare school te bouwen.”

“Ik weet wel zeker dat hij voor dat idee openstaat.”

“Maar schoolbussen zijn nou eenmaal behoorlijk zwaar, waar of niet?”

“Vooral als ze vol zitten, klopt helemaal.” Palmer Stoat was in zijn nopjes. Dick Artemus was kennelijk toch niet zo dom. “Je kunt toch niet een bus vol met onschuldige kindertjes af en aan laten rijden over een gammele oude brug?”

“Veel te gevaarlijk,” beaamde de gouverneur.

“Hartstikke riskant. En hoe kun je nou een prijskaartje hangen aan de veiligheid van een kind?”

“Dat is onmogelijk,” zei Dick Artemus.

Stoats stem zwol melodramatisch aan voor de gelegenheid. “Probeer pa en ma maar eens te vertellen dat hun kleine Jimmy niet een veilige nieuwe brug verdient voor zijn eerste ritje met de schoolbus naar Shearwater Elementary School. Wedden dat ze dan opeens achtentwintig miljoen dollar voor de veiligheid van hun kind een schijntje vinden…”

De ogen van de gouverneur schitterden. “Palmer, je bent een genie.”

“Niet zo snel. We moeten nog heel wat telefoontjes plegen.”

De gouverneur trok zijn ene wenkbrauw op. “Wij?”

“Jezus, Dick, zei je niet dat je zo gek was op honden?”

Dit is waanzin, dacht Dick Artemus, wat een maffe wereld. Dat hij zelfs maar een dergelijke intrige overwoog gaf wel aan hoe wanhopig hij Palmer Stoat aan zijn kant wilde hebben.

De gouverneur zei: “Ik neem aan dat Bob Clapley in is voor al deze waanzin?”

“O, laat Clapley maar aan mij over,” zei Stoat met een zwierig handgebaar. “Die kan het geen moer schelen hoe hij aan die brug komt, zolang hij die maar krijgt. Maak je over Clapley maar geen zorgen.”

“Nou, prima dan.”

“Eigenlijk kun je maar beter bij hem uit de buurt blijven tot we dit allemaal gladgestreken hebben.”

“Palmer, je bent een kei.”

Ze praatten nog wat over basketbal, jagen en vrouwen tot ze hun toetje op hadden, door de kok van het gouverneurshuis gebakken pecantaart met vanilleijs. Toen Stoat zijn jas aantrok, zei de gouverneur: “Die rare hondenkidnapper – hoe weet je dat-ie niet zomaar een verhaal heeft opgehangen?”

“Omdat hij me goddomme een oor heeft gestuurd, zo weet ik dat,” zei Stoat. “Een heus hondenoor.”

De gouverneurs mond viel open. “Van jouw hond?”

“Dat weet ik niet zeker, maar dat zou best eens kunnen,” gaf Stoat toe. “Maar zelfs als het niet Boodles oor is, dan is het wel een teken met wie ik te maken heb. Hij heeft dat verrekte ding van een hond afgehakt, een of andere hond, ergens. Daar gaat het om. Een heus oor, Dick, dat hij me met Federal Express heeft opgestuurd. Om eventjes goed aan te geven met wie we te maken hebben.”

“Ja, ik vat ‘m.” De gouverneur keek gechoqueerd. Bij zichzelf dacht hij: daar gaat-ie weer met zijn ‘wij’.