23

Dat briesje was lekker. Wat McGuinn veel belangrijker vond, was dat het lekker smaakte, een verrukkelijke mengeling van lekkernijen waarvan een hond begon te watertanden. Een pittig vleugje mannetjeswasbeer, een muskusachtig zweempje moederbuidelrat, de bekende geur van geile katers – en een massa intrigerende nieuwe bosgeuren die een onmiddellijk onderzoek vereisten. De nacht lonkte naar McGuinn en toen het hondenvoer tot de laatste kruimel was verorberd, zag hij geen enkele reden om geen gehoor aan die lokroep te geven.

Behalve Desie dan.

Desie hield hem omklemd in een omhelzing en voor een labrador-retriever is de sentimentele genegenheid van een vrouw van het menselijk ras het toppunt van genot. Die vrouwtjes roken fantastisch!

Dus verkeerde McGuinn in tweestrijd tussen de oerdrift van de jacht en’ het afbakenen van een territorium, en de minder primaire aandrang om geknuffeld en geaaid te worden.

Het pistoolschot gaf de doorslag. Dat klonk zo luid dat hij ervan schrok, maar tegelijkertijd bracht het een van de weinige aangeleerde reacties teweeg die zich langer dan een dag of twee in zijn op drijfzand gelijkende geheugen hadden genesteld. Een schot hield in dat McGuinn moest rennen! Voor hem stond dat onomstotelijk vast na al die ijzig koude vroege ochtenden in het moeras met Palmer Stoat!

Een schot betekende eenden die uit de lucht kwamen vallen! Warme, natte, smakelijke eenden! Eenden die opgespoord moesten worden en uit het water moesten worden gevist om er vervolgens op een draf mee vandoor te gaan en lekker op te kluiven totdat schreeuwende mannen van het menselijke ras hem inhaalden en de eenden van hem afpakten. Dat was wat een schot voor McGuinn betekende.

Dus sprong hij uit de stationcar – uit Desies liefdevolle omarming, door een open raampje (jankend toen zijn operatiewond langs het knopje van het portierslot schuurde) de mistige duisternis in op zoek naar…eenden? Maar waar moest hij dan zoeken?

Meneer Gash keek hem na en zei: “Ziezo, het hondenprobleem heeft zich vanzelf opgelost.”

Hij duwde Twilly Sprees levenloze lichaam de auto uit, trok het portier dicht en klom op de achterbank bij Desie. Hij overwoog even om met haar achter in de laadbak te gaan zitten, maar die lag vol met afgekloven kauwspeeltjes en plukken labradorhaar. Meneer Gash gaf de voorkeur aan seks zonder de noodzaak jezelf na afloop met een stofzuiger schoon te maken.

“Kleed je uit.” Hij drukte de loop tegen Desies slaap. Werktuiglijk trok ze haar sweatshirt, beha en spijkerbroek uit. Meneer Gash schudde het pied-de-poulejasje van zijn rug en vouwde dat met zijn vrije hand keurig op tot een vierkant pakketje.

“Leg dit onder je hoofd,” zei hij tegen Desie.

“En je broek?” Ze was zo verschrikkelijk bang, zo van afgrijzen vervuld dat haar eigen stem haar in de oren klonk alsof die galmend vanuit een grot op haar af kwam, afkomstig van een ver verwijderd, ongrijpbaar deel van haar bewustzijn dat haar aanspoorde om tijd te rekken, uitvluchten te zoeken, het monster zo lang mogelijk bezig te houden.

Hoe erg het ook zou worden.

“Mijn broek?” zei meneer Gash.

“Die is nat.”

“Ja, dat klopt. Van de regen, hoor.”

“Dat weet ik,” zei Desie, “maar dat is zo koud op mijn huid. Wil je die alsjeblieft uittrekken? Je overhemd ook.” Ze lag op haar rug en bedekte haar tepels met haar handen. Nu ging het puur om overleving, voor Twilly kon ze niets meer doen. Die was of dood of stervende. Desie zou later wel om hem huilen, als zij het er tenminste levend af zou brengen.

Meneer Gash zat op het randje van de bank. “Verroer je niet,” zei hij.

“Waag het niet om zelfs maar met je ogen te knipperen.”

Hij ritste zijn bruine schoenen open en zette ze onder de bank. Toen trok hij zijn vochtige broek uit en hing die over een van de hoofdsteunen. Toen volgde de schouderholster en het overhemd.

“Wat is dat?” vroeg Desie. Zelfs in het donker kon ze zien dat het een bijzonder vreemd kledingstuk was.

“Kogelvrij vest,” loog meneer Gash.

“Is dat slangenhuid?”

“Jazeker. Wil je even voelen?”

“Nee.”

“Hij is dood, hoor. Vooruit, voel maar even.”

Desie gehoorzaamde en liet haar vingertoppen over de geribbelde schubben van de huid glijden. Ze huiverde, niet omdat die zo eng aanvoelde maar bij de gedachte waarvan het afkomstig was.

“Trek dat alsjeblieft ook uit,” zei ze.

Terwijl meneer Gash onhandig de veters van het korset losmaakte, zei hij: “Mevrouw Stoat, ik geloof niet dat je het helemaal snapt. Dit is verdomme geen huwelijksreis, maar iets wat tegenwoordig seksueel geweld heet. Ga zo door, en dan zul je merken hoeveel geweid daaraan te pas kan komen.”

Toen hij boven op haar klom, legde ze automatisch haar handen op zijn schouders, die vettig en hobbelig aanvoelden. Ze voelde iets hards in haar hals porren en ze had gelijk toen ze veronderstelde dat dat het pistool was.

Meneer Gash zei: “O shit.”

“Wat is er?”

“Die auto lekt, verdomme.”

Desie keek omhoog en zag een gat zo groot als een dubbeltje in het dak van de Roadmaster. Daar was de kogel doorheen gevlogen die per ongeluk was afgeschoten toen de huurmoordenaar zijn pistool tegen Twilly Sprees hoofd ramde. Door dat gat druppelde nu regenwater op meneer Gash’ blote lijf.

“Precies in mijn bilnaad,” zei hij gemelijk.

Hij ging rechtop zitten en dichtte het gat met een verfrommelde kortingsbon voor instant noedels met kipsmaak. Toen liet hij zich weer boven op Desie zakken en zei: “Zo dan. Eindelijk.”

Ze besloot om niet tegen te stribbelen. Meneer Gash was veel te gespierd. Maar ze had een ander plan: ze zou zichzelf met haar wil doen geloven dat ze vanaf haar hals tot haar tenen verlamd was, opdat ze hem niet zou voelen. Deze techniek had Desie zich eigengemaakt toen ze verloofd was met de met versierselen behangen Andrew Beek. Later had die zelfverlammende hypnose haar ook uitstekende diensten bewezen met Palmer Stoat tijdens die nachten dat zijn polaroidfratsen haar op de zenuwen werkten.

Ze bediende zich van de truc om zich voor te stellen dat ze in een geleend lichaam huisde, waarmee ze wel kon zien en spreken maar niet voelen. En ze voelde in eerste instantie ook werkelijk niets van meneer Gash.

“Even wachten.” Hij ademde zwaar en ritmisch, alsof hij bezig was met een meditatieoefening. “Heel even maar,” zei hij.

Desie dacht opgetogen: Die engerd krijgt ‘m niet omhoog!

Maar haar opluchting maakte plaats voor wanhoop toen ze bedacht dat hij haar evengoed zou vermoorden – waarschijnlijk sneller zelfs, in een woedende vlaag van frustratie.

“Help me effe een handje, schoonheid.”

Hij lag met de moed der wanhoop op haar te bonken. Zijn heupbeenderen sloegen tegen haar heupbeenderen, zijn borst kletste tegen haar borsten, zijn kin drukte hard tegen haar voorhoofd…Desie moest golven van misselijkheid onderdrukken – de man stonk naar ranzig zweet, weeïg reukwater en ongewassen kleren.

“Dit is…anders…dan wat…ik gewend ben,” zei meneer Gash hijgerig.

Zijn stinkende warme adem deed Desie rillen van afschuw.

“Wat ben je niet gewend dan – vrouwen?” zei ze. “Ben je soms bi?”

“Nee! Ik ben niet…gewend…om het met…één vrouw te doen. Ik ben gewend aan…meer.”

“Hoeveel meer?”

“Twee…drie. Soms vier.” Hij vertelde haar wat hij het liefst deed (en met zich liet doen), terwijl hij in zijn tuig van hagedissenhuid aan het plafond bungelde.

“Jezus nog aan toe,” zei Desie. “Daarmee kan ik je niet helpen, chef.”

Meneer Gash hield op met bonken en duwde zich omhoog op zijn armen. “Tuurlijk wel. Er is heel wat wat je kunt doen, mevrouw Stoat.”

Toen Twilly bijkwam, lag hij op zijn buik in de modder. Hij hief zijn hoofd en blies klodders drab uit beide neusgaten.

Zijn hoofd! Hij had nooit eerder zoveel pijn gehad. Hij probeerde te spugen en ging bijna weer van zijn stokje. Zijn linkeroor rinkelde als een brandalarm. De hele linkerkant van zijn schedel brandde, voelde aan als vloeibaar vuur en was opgezwollen.

Twilly dacht: ik geloof dat ik eindelijk neergeschoten ben. Hij was boos maar niet echt bang, en dat was nu net het chronische probleem waarmee hij kampte – woede die normale, gefundeerde angsten verdrong. Twilly had een ongezond gebrek aan bezorgdheid voor zijn eigen lijfsbehoud.

Hij draaide zich om en zag sterren. Die verdwenen achter een sliertig gordijn van snel drijvende wolken. Het was nacht en de zware regenval liep op zijn eind. Twilly wist niet waar hij was of wat hij daar deed, maar hij had het vermoeden dat iemand hem wel zou bijspijkeren. Hij bracht een onderzoekende hand naar zijn hoofd en vond een grote rauwe buil, maar geen schotwond. Zijn vingers werden kleverig en hij hield ze voor zijn gezicht om de kleur van het bloed te controleren: hoe lichter hoe beter. Op dat moment besefte hij dat hij het zicht in zijn linkeroog was kwijtgeraakt.

“Verdomme,” mompelde hij.

Met zijn wijsvinger tastte Twilly voorzichtig zijn oog af en tot zijn opluchting voelde hij dat de buitenkant intact was. Met zijn onderarmen duwde hij zich langzaam omhoog, wiebelig in de drabbige modder. Boven zijn hoofd begonnen de sterren en de wolken als waanzinnig om de boomtoppen te draaien. Twilly wachtte geduldig tot de wereld weer tot rust kwam. Met zijn goede oog onderscheidde hij aan weerskanten logge roerloze vormen – links van hem een bulldozer, rechts een slagschip van een stationcar.

Dat begint ergens op te lijken, zei hij bij zichzelf.

Het schelle gerinkel nam geleidelijk af en Twilly begon geluiden te onderscheiden – de wind in de pijnbomen, een disharmoniërend getingel op de achtergrond, dat hem deed denken aan de belletjes van een arrenslee…

En vanuit de auto een gedempt geworstel.

Twilly probeerde te gaan staan, hield zich vast aan de bumper. Hij merkte dat die op en neer bewoog. Toen hij eindelijk op zijn benen stond, voelde hij zich duizelig en misselijk. Het getingel was nu luider, waardoor hij begon te vermoeden dat het binnen in zijn hoofd zat, dat daar iets los zat of gebroken was.

Maar de stationcar schommelde wel degelijk – niet heftig, maar genoeg om Twilly’s wankele evenwicht te verergeren. Diep ellendig liet hij zich op zijn knieën vallen en leunde tegen de auto, zijn wang drukte tegen het koude metaal. Hij graaide naar houvast en vond een portierkruk.

Daar klampte hij zich als een dronken bergbeklimmer aan vast tot het slot klikte en het zware portier open zwaaide. Twilly verloor zijn greep en gleed krachteloos in de modder terug. Hij lag knipperend naar de hemel te staren, terwijl in zijn oren het gegalm van de rinkelende belletjes van de naderende arrenslee toenam. Waar is de sneeuw, vroeg hij zich doezelig af.

Een paar seconden later zag Twilly de slee over zich heen schieten, een kolossale zwarte schaduw die de sterren en de wolken kortstondig aan het zicht onttrok. Hij rook hem ook, maar hij rook niet naar Kerstmis. Hij rook naar een grote natte hond. In de auto slaakte iemand een kreet van schrik en opeens wist Twilly weer waar hij was en wat er gebeurde. Alles kwam terug.

“Hij denkt dat het een spelletje is,” zei Desie.

“Zorg dat-ie me loslaat!”

“Hij doet-je echt niks, hoor.”

“Haal hem verdomme van me af, zodat ik ‘m kan vermoorden.”

Het mormel bereed meneer Gash alsof hij op een paard zat. Dat natte, smerige mormel! Hij had zijn gele hoektanden in meneer Gash’ nek geplant, niet hard genoeg om de huid open te halen maar stevig genoeg om meneer Gash, die bepaald geen dierenliefhebber was, ernstig overstuur te maken. (Hij beschouwde zijn bandopname van de testikel kluivende chow-chow als een van de meest schokkende in zijn uitgebreide verzameling.)

“Ik heb honden voor heel wat minder neergeknald,” siste hij tegen Desie.

“Hij denkt dat we een spelletje doen.”

“Bedoel je dat hij dit eerder heeft geflikt? Terwijl je lag te naaien?”

“Voor hem is het dollen. Hij vindt het gewoon niet leuk om buitengesloten te worden.” De lichaamsgeuren en het gewicht van de twee beesten, de labrador en meneer Gash, maakten het Desie moeilijk om te praten.

“Wie heeft hem geleerd om een autoportier open te maken?” vroeg meneer Gash hatelijk.

“Weet ik veel. Dat is voor mij ook nieuw.”

“Haal hem van me af! Hij is verdomme loodzwaar.”

Desie zei zwakjes: “McGuinn, af!”

De hond bleef liggen waar hij lag. Ze hoorden zijn staart vrolijk tegen de bekleding slaan.

“Jezus, hij zit te kwijlen als een idioot!” riep meneer Gash uit.

Desie zag een klodder glinsterend speeksel aan een van meneer Gash’ oorlellen hangen. Hij trok het pistool bij haar hals vandaan en stak het achter zijn eigen hoofd, waardoor de loop tegen de kaak van de labrador werd gedrukt.

“Dat zou ik maar niet doen,” zei Desie.

“Watte?” Dat stomme beest moest nu werkelijk dood – ten eerste omdat hij meneer Gash’ zware inspanningen om een stijve te krijgen had verstoord en ten tweede omdat hij meneer Gash’ haar had ondergekwij ld.

“Heb je enig idee,” zei Desie, “hoe hard de kop van dat beest is?”

“Wat bedoel je, mevrouw Stoat? Dit is een vijfenveertig kaliber handwapen.”

“Ik bedoel dat zijn hersenpan zo hard is als een betonblok. De kogel zou kunnen afketsen en in jou of in mij terecht kunnen komen. Dat is toch wel iets om bij stil te staan, bedoel ik maar.”

Meneer Gash stond daar inderdaad bij stil. Ze kon best weleens gelijk hebben. Dat beest zat ten slotte tegen zijn eigen ruggengraat geplakt. Bovendien zou het een blind schot zijn, in een verwrongen houding over zijn schouder. Verdomde riskant.

“Shit,” zei meneer Gash. De avond verliep niet geheel volgens plan.

“Hoe lang houdt-ie het normaal gesproken vol?”

“Tot het hem gaat vervelen. Of tot hij honger krijgt.” Desie begon last van claustrofobie te krijgen en dacht dat ze zou stikken.

“Als-ie weer een scheet laat, haal ik acuut de trekker over.”

“Dat moet je tegen hém zeggen,” mompelde ze tegen meneer Gash, “niet tegen mij.”

Twilly Spree zat op handen en knieën in de drab en gluurde door het open portier naar de achterbank van de auto. In de groenige gloed van de binnenverlichting zag hij Desirata Stoat en haar hond, met meneer Gash tussen hen in als een obsceen sandwichbeleg. Geen van hen kon Twilly zien, die maar heel even luisterde naar het gespannen gesprek en zich toen als een waterkever onder de Roadmaster liet glijden.

Hij dacht: die stomme klerehond wordt nog haar dood.

Er zou niet veel voor nodig zijn om meneer Gash zo nijdig te krijgen dat hij de trekker over zou halen. Hij moest iets bedenken om McGuinn van de huurmoordenaar af te krijgen en vervolgens Desie onder de huurmoordenaar vandaan.

“Laat me los, stom klerebeest! Laat me los!” schreeuwde meneer Gash, wiens woede snel toenam.

Twilly bevochtigde zijn lippen met zijn tong en probeerde te fluiten.

Dat lukte niet – hij trilde te hevig van de dampige koude.

Hij hoorde Desie uitroepen: “Wat doe je nou weer!”

Toen zei meneer Gash: “Ik maak er het beste van.”

De auto begon weer te schommelen. Twilly wreef krachtig over zijn wangen om de klammigheid te verdrijven. Hij had een specifiek tweetonig fluitje in gedachten, het fluitje waarmee McGuinn werd geroepen als hij eten kreeg. Twilly trok zijn lippen samen en blies. Ditmaal werkte het.

Het schommelen van de stationcar hield op. Een kreet klonk op, toen een plons, vervolgens een vragend geblaf. De hond had de huurmoordenaar losgelaten en was de auto uitgesprongen om de bron van de oproep voor zijn eten op te sporen. Twilly kon McGuinns bewegingen volgen door het gerinkel van zijn halsband. Het zou niet meer dan een paar seconden duren voordat de immer hongerige labrador Twilly’s schuilplaats had ontdekt.

“Wie maakte dat geluid!” bulderde meneer Gash vanaf de achterbank.

“Welk geluid?” zei Desie. “Die vogel bedoel je?”

“Dat was verdomme geen vogel.”

Twilly floot nog eens, ditmaal een paar grillige tonen. Hij zag McGuinns poten verstijven – al zijn zintuigen stonden op scherp. De hond had hem bijna ontdekt.

Nog niet, dacht Twilly, alsjeblieft. Hij hoorde nog meer beweging boven zich: meneer Gash, die aanstalten maakte om uit de stationcar te klauteren.

“Nu weet ik het zeker,” zei de huurmoordenaar. “Er is hier iemand. Een of andere klootzak die de boel komt verpesten.”

Twilly hield zijn adem in toen McGuinns snuit onder de achterbumper verscheen. De hond begon te janken en over de grond te krabben. Nee! dacht Twilly. Blijf!

Eindelijk werden de twee bleke voeten waarop Twilly wachtte de auto uit gestoken en daalden ze af tot ze in het zicht kwamen. Ze verdwenen in de modder toen de huurmoordenaar ging staan.

“Verdomme,” zei meneer Gash geërgerd. “Dat is koud.”

Vanuit Twilly’s schuilplaats leken de bottige witte enkels net espenscheutjes. Hij omklemde ze met zijn handen en gaf een ruk. De huurmoordenaar smakte met een hoop kabaal op de grond. McGuinn deinsde terug en jankte verbijsterd.

Twilly wurmde zich onder de auto vandaan en wierp zich boven op de om zich heen maaiende meneer Gash. De opspattende modder die daarvan het gevolg was, kwam terecht in Twilly’s goede oog, waardoor hij nu helemaal niets meer kon zien. Hij begon in het wilde weg te rammen, maar de vuistslagen kwamen weinig effectief terecht op de gespierde armen en schouders van meneer Gash, die Twilly gewoon van zich af stootte, zijn pistool hief en schoot.

Ditmaal wist Twilly het zeker: hij was neergeschoten. De kogel raakte hem in de rechterkant van zijn borstkas en verlamde hem. Hij viel niet zozeer, maar zakte langzaam in elkaar.

Hij hoorde de wind waaien. Desie snikken. Dat eigenaardige gerinkel van arrensleebelletjes in de bomen. Zijn eigen hartslag.

Twilly dacht dat hij zelfs kon horen hoe het bloed uit het gat in zijn ribbenkast gutste.

En een onbekende, nieuwe stem, mogelijk in zijn verbeelding.

“Ik neem het nu wel over,” zei die, sonoor.

“Wat? Om de donder niet.” Dat was meneer Gash, de huurmoordenaar.

“Die knul gaat met mij mee.”

“Ha! Ik had je de eerste keer dat ik je tegenkwam meteen neer moeten knallen, ouwe. Sodemieter nou maar op!”

“Meneer, rennen! Ga hulp halen! Alstublieft.” Dat moest Desie zijn.

“Kop houden, mevrouw Stoat” – de huurmoordenaar weer – “terwijl ik die ellendige ouwe zeikerd zijn kop van zijn romp schiet.”

“Ik zei dat ik die knul meeneem.” Die lage stem, verbazingwekkend kalm.

“Ben je gestoord of hoe zit dat? Dat zal het wel zijn,” zei meneer Gash.

“Wat maakt het ook uit. Voor mij ben je niet meer dan de zoveelste dode lastpost.”

Twilly voelde zich wegglijden, alsof hij op een vlot lag dat langzaam stroomafwaarts dreef. Als dit sterven was, viel het eigenlijk wel mee.

En als het een droom was, hoopte hij dat hij niet wakker zou worden. Hij had nog zesentwintig jaar droomloosheid in te halen.

In een opwelling besloot hij McGuinn te roepen – een hond was altijd prettig gezelschap als je een eind ging varen.

Ik zei dat ik die knul meeneem.”

Over wie heeft hij het toch, vroeg Twilly zich af. Welke knul.

Hij vroeg zich ook af waarom hij zichzelf niet meer kon horen fluiten, waarom hij opeens helemaal niets meer kon horen.