28

Durgess warmde zijn handen aan een kop koffie, terwijl Asa Lando de brandstoftank van de grote vorkheftruck volgooide. Het was drie uur voor zonsopgang.

“Weet je het heel zeker?” vroeg Durgess.

“Hij heeft zich sinds gisterochtend twaalf uur niet meer bewogen.”

“Je bedoelt dat hij niet wakker is geweest.”

“Nee, Durge. Hij heeft echt geen vin verroerd.”

“Maar hij ademt nog wel, toch?”

Asa Lando zei: “Zeker weten. Volgens zeggen heb-ie zelfs nog liggen schijten.”

“Halleluja.”

“Waar het om gaat is dat-ie volslagen ongevaarlijk is. Geffie zal geen poot verzetten.”

Durgess gooide zijn koffiekop leeg op de grond en liep het gebouw met het bord Quarantaine Eén binnen. Asa Lando reed de vorkheftruck naar de achterkant van het gebouw. De neushoorn lag op zijn borst en knieën, een houding die de dierenarts had beschreven als ‘rustend op het borstbeen’. De dierenarts had de leeftijd van het beest geschat op dertig-plus en had het woord hoogbejaard gebruikt, hetgeen Asa Lando uitlegde als ‘op sterven na dood’. De tijd drong.

Durgess opende de kooi en Asa Lando reed met de vorkheftruck naar binnen. Ze konden niet zien of de neushoorn wakker was of sliep, maar Durgess had zijn geweer in de aanslag. El Jefe liet niet merken dat hij zich bewust was van de naderende machine. Durgess dacht dat hij een van de oren zag trillen toen Asa Lando de stalen vorken voorzichtig onder de massieve buik van de rino schoof. Toen de vork langzaam omhoogging, ontsnapte een gasachtige zucht aan de harige neusgaten van het beest. Toen hij loskwam van het platgeperste stro liet hij zijn kolossale gepantserde kop hangen en zijn dunne staartje zwiepte lusteloos naar een zwerm paardenvliegen. De logge poten hingen slap naar beneden als vier gedeukte grijze olievaten.

“Voorzichtig,” riep Durgess, toen Asa Lando de vorkheftruck achteruitreed naar de dieplader. Durgess was met stomheid geslagen. De rinoceros, die een goede twee meter boven de grond hing, was even rustig als een schildpad. Een verdovingspijl zou dat kreng in coma hebben gebracht.

Als voorbereiding voor de kostbare vracht had Asa Lando twee lagen kingsize matrassen in de dieplader gelegd. Toen de dikhuid daarop werd neergelegd, knipperde hij tweemaal met zijn ogen (hetgeen Durgess optimistisch interpreteerde als een teken van nieuwsgierigheid). Asa gooide een armvol verse takken voor het beest neer en zei: “Alsjeblieft, meneer El Geffie. Tijd voor het ontbijt!”

Durgess had zelf de lokatie voor de jacht uitgezocht: een oude met mos begroeide, eenzame altijdgroene eik in de blauw-groene kloof tussen twee uitgestrekte grazige hellingen ongeveer anderhalve kilometer van de Wilderness Veldt Lodge. Honderd jaar geleden had het land citrusfruit en katoen opgebracht, maar een aantal snel op elkaar volgende winterse vorstperiodes had het noodzakelijk gemaakt over te schakelen op meer winterharde producten – watermeloen, kool en fleskalebas. De zoon en kleinzoons van die eerste groentetelers hadden uiteindelijk de akkers de rug toegekeerd en het land verkocht aan de Wilderness Veldt Plantation Corporation, een vennootschap met twee eigenaars: een in Tokio gevestigd schaaldierkartel en een ontwerper van badkleding in Miami Beach, genaamd Minton Tweeze.

Durgess had er in het donker een halfuur voor nodig om de bewuste boom te lokaliseren – hij reed uiterst langzaam in de dieplader om Asa Lando niet kwijt te raken, die met de vorkheftruck achter hem aan reed. Durgess parkeerde de dieplader zodanig dat de koplampen de open plek om de bonkige stam van de oude boom verlichtten. Alvorens de rinoceros uit te laden legde Durgess de lus aan het uiteinde van een dik touw om zijn nek. Het andere uiteinde maakte hij stevig vast aan de trekhaak van de dieplader.

“Waarom al die moeite?” zei Asa Lando.

“Ik heb vijftigduizend uitstekende redenen.”

Maar de neushoorn probeerde zich niet los te rukken, hij bewoog zich niet eens. Toen Asa het dier op de grond liet zakken, liet het zich onmiddellijk op zijn knieën zakken, in dezelfde suffe houding als eerder in de kooi. Durgess en Asa Lando konden uit niets opmaken of het beest blij was dat hij weer in de buitenlucht lag. Ze hadden net zo goed een beeldhouwwerk kunnen verplaatsen.

Niet geheel op zijn gemak bestudeerde Durgess Robert Clapleys dure prooi in het licht van de koplampen. “Asa, hij ziet er niet echt lekker uit.”

“Hij is oud en op.”

“Als hij het nog maar een paar uur redt.” Durgess hield zijn hoofd schuin en legde een door tabak verkleurde vinger tegen zijn lippen.

“Hoorde jij ook een hond blaffen?”

“Nee, maar ik hoorde hem piepen.” Asa Lando wees met zijn duim naar de neushoorn. “Koutje op zijn borst. Doe Terrell zei dat-ie dat waarschijnlijk in het vliegtuig heeft opgepikt.”

Durgess maakte haastig zijn sigaret uit. “Jezus. Een neushoorn met astma.”

“Dat komt en gaat, Durge. Net als artritis.”

“Dat was het niet. Ik hoorde een hond, dat zweer ik.”

Hij legde een hand achter zijn oor en luisterde: niets. Asa Lando haalde zijn schouders op. “Geloof me nou maar, Geffies longen piepen. Meer niet.”

Durgess liep voorzichtig naar de suffige lading en haalde de lus van zijn kop. Het kwam hem onnodig cru voor om het oude beest vast te leggen zoals ze met sommige prooien deden (vanwege de bar slechte schutterskwaliteiten van sommige cliënten van Wilderness Veldt, van wie het merendeel geen kans maakte om iets te raken dat niet aan een paal lag vastgebonden).

Asa Lando pakte een camera en nam een foto van de neushoorn voor de website van Wilderness Veldt. Toen dumpte hij een baal tarwe voor het beest neer, dat de geste met een knarsend gesnuif in ontvangst nam.

“Oké, Durge, dat was dat. Nu kunnen we terug naar de lodge om te wachten tot zonsopgang.”

“En om te bidden,” zei Durgess. “Stel dat-ie de pijp uitgaat, Asa? Denk je dat-ie dan op zijn zij valt of zal-ie…nou ja…”

“Overeind blijven? Goeie vraag.”

“Want als-ie niet omvalt, ik bedoel, als-ie gewoon op zijn knieën blijft liggen…”

Asa Lando keek op slag een stuk vrolijker. “Dan zullen die lui het niet eens weten!”

“Die mogelijkheid bestaat,” beaamde Durgess. “Dat kreng zou morsdood kunnen zijn en…”

“Vanaf vijftig meter afstand zou dat niet eens te zien zijn.”

“Dat bedoel ik, Asa. Die grapjassen zouden daar nooit achterkomen. Als Geffie hier tenminste niet omvalt voordat ze een schot hebben gelost.”

Durgess deed een stap dichterbij in de witte lichtstraal en de zwermende insecten. Hij tuurde sceptisch naar de roerloze rino. “Ben je er nog, ouwe?”

“Hij is er nog,” zei Asa Lando. “Als jij tenminste niet net op het gras hebt staan pissen.”

Het groepje jagers was de avond tevoren aangekomen. Ze hadden Durgess’ goede raad genegeerd en tot in de kleine uurtjes zitten feesten met machtige desserts, cognac en Cubaanse sigaren. Het kwam niet vaak voor dat de gouverneur zich zo kon laten gaan zonder bang te hoeven zijn dat het relaas van zijn uitspatting in de krant terecht zou komen – normaal gesproken waakte hij ervoor om in zo’n vertrouwelijke ambiance in het gezelschap te worden gezien van insider-lobbyisten zoals Palmer Stoat en louche campagnedonateurs zoals Robert Clapley. Bij zijn aankomst op Wilderness Veldt, had Dick Artemus zich aanvankelijk erg op de vlakte gehouden. Hij was nog meer op zijn hoede dan anders, als gevolg van een onthutsend incident van recente datum in het gouverneurshuis.

Langzamerhand, onder het genot van dure whisky en het uitwisselen van schuine moppen in gemakkelijke leren fauteuils bij een knusse open haard, begon de gouverneur zich echter binnen de besloten intimiteit van de Wilderness Veldt Plantation steeds meer op zijn gemak te voelen. Zo moet het in die goeie ouwe tijd zijn geweest, dacht de gouverneur weemoedig, toen de belangrijkste staatszaken ver van de bedompte, steriele sfeer van de parlementsgebouwen werden bedisseld en tot wetten werden gesmeed door echte kerels bij rokerige pokerspelletjes in barretjes en tijdens vistochtjes en jachtpartijen, in een gezellige sfeer waardoor klare taal en ongegeneerd gesjacher werd aangemoedigd, zonder hinder van overijverige kritische journalisten en een publiek dat er toch niks van snapte.

Maar Willie Vasquez-Washington voelde zich bepaald niet op zijn gemak tussen de walnoothouten wapenvitrines en de opgezette dierenkoppen, die met starre blik op hem neer keken vanaf hun plekje hoog aan de muren van de blokhut. Net als de gouverneur had Willie Vasquez-Washington ook het idee dat hij een stap terug was gegaan naar een andere tijd – een tijd toen een kleurling niet welkom was op de Wilderness Veldt Plantation, tenzij hij in een bordeauxrode wambuis en vest met dienbladen Apalachicola-oesters rondliep (zoals de efficiënte Ramon op dit moment deed). Willie Vasquez-Washington was evenmin enthousiast over het gezelschap in de jachthut. Hij raakte totaal niet in de ban van de befaamde charmes van Dick Artemus en Palmer Stoat was, nou ja, Palmer Stoat – overdreven gretig, doorzichtig quasi-hartelijk en ongeveer even interessant als koude grutten. Willie Vasquez-Washingtons indruk van Robert Clapley hield ook niet over. De aanmatigende jonge projectontwikkelaar van Shearwater had hem begroet met een veel te stevige handdruk en een brommerig: “Dus jij bent die vent die een stokje probeert te steken voor de nieuwe brug.”

Willie Vasquez-Washington hoopte vurig dat de politieke deal diezelfde avond onder het diner en een paar borrels afgerond zou worden, zodat hem de neushoornjacht van de volgende dag bespaard zou blijven. Halfzatte blanke mannen met jachtgeweren maakten hem buitengewoon nerveus. En hoewel Willie Vasquez-Washington in geen enkel opzicht een natuurfanaat was, kon het idee om toe te moeten kijken hoe een weerloos beest werd doodgeschoten door een man als Clapley hem bepaald niet bekoren.

Dus probeerde Willie Vasquez-Washington een paar keer de gouverneur apart te nemen om hem een simpel voorstel voor te leggen: een nieuwe middelbare school in ruil voor een stem vóór de fondstoewijzing voor de brug naar Toad Island. Maar Dick Artemus ging helemaal op in de jolige sfeer van de festiviteiten voor de jacht en liet zich niet verleiden om zijn knusse plekje bij de haard te verlaten. Palmer Stoat was als tussenpersoon ook niet bruikbaar. Elke keer dat Willie Vasquez-Washington hem aansprak, was het gezicht van Stoat zo volgestouwd met eten dat zijn antwoord onverstaanbaar was. In de zachte gloed van het haardvuur had Stoats bezwete opgeblazen gezicht veel weg van een enorme albino kogelvis. Van de povere tafelmanieren die hij in nuchtere staat had tentoongespreid, bleef weinig over onder de invloed van Rémy Martin en speenvarkenkrabbetjes. De vette spetters die uit Stoats heftig kauwende mond sproeiden, vormden niet alleen een onsmakelijk schouwspel maar tevens (zo vermoedde Willie Vasquez-Washington) een gevaar voor de gezondheid. Hij besloot om geen risico’s te nemen en te zorgen dat hij veilig buiten bereik bleef.

Om één uur ‘s-nachts gaf Willie Vasquez-Washington het op. Hij ging naar boven en naar bed op het moment dat Stoat en Clapley lallend begonnen te zingen:

You can’t always do who you want, No, you can’t always do who you want…

Ze stopten bij een winkel met een vlag van de geconfedereerden op de deur gespijkerd langs de U.S.301 tussen Starke en Waldo. Twilly Spree kocht een Remington 30.06 met een vizier en een doos kogels.

Clinton Tyree nam een Zeiss nachtkijker en een tweedehands leger-Colt .45 voor gebruik op korte afstand. Een contante ‘schenking’ van vijfhonderd dollar ten behoeve van de nieuwe Moose Lodge bespoedigde de papierwinkel, en bracht de opeens milde verkoper ertoe om de korte wachttijd over het hoofd te zien die normaal in acht moest worden genomen bij handwapenverkopen in Florida.

Skink en Twilly stopten voor hondenvoer, camouflagekleding en andere voorraden in Mclntosh, een stad zo’n dertig kilometer van Ocala. In een eettentje daar veranderde de bedeesde plompe serveerster die Beverly heette op slag in een slanke zuidelijke versie van Rosie O’Donnell – een transformatie die werd aangemoedigd door een fooi van honderd dollar en een uniek vest van chihuahuavel, dat Skink blijmoedig uittrok en haar ter plekke cadeau deed. Beverly pakte een stoel en schoof aan en vergastte de mannen op een groot aantal roddelverhalen over wat zich allemaal op de Wilderness Veldt Plantation afspeelde en belangrijker nog, ze kon precies vertellen hoe ze daar moesten komen. Tegen de avond hadden Twilly en Skink hun bivak opgeslagen aan de noordkant van het terrein, nadat ze de drie meter hoge prikkeldraadomheining met een draadschaar hadden doorgeknipt. De ex-gouverneur legde een klein kampvuur aan tussen een groepje dwergpalmen, terwijl Twilly met McGuinn de omgeving ging verkennen. De hond was net een dansende derwisj en rukte zo hard en in zoveel verschillende richtingen aan de riem dat Twilly’s gevoelige rechterschouder bijna uit de kom werd getrokken.

Toen ze bij het kampvuur terugkwamen, was Skink boven de vlammen het avondeten aan het bereiden – voor Twilly een biefstuk en twee gepofte aardappels, voor zichzelf gesmoord konijn, alligatorstaart en gebakken mocassinslang, verse in het verkeer omgekomen kadavers die hij van een vrijgevig drie kilometer lang stuk asfalt ten zuiden van Micanopy had geplukt.

Skink zei: “Heb je de jagers gezien?”

“Nee, maar wel de lichten van het hoofdgebouw boven op een heuvel. Ik schat zo’n kilometer hiervandaan.” Twilly stak zijn voet door de lus van McGuinns riem en ging met een kan water bij het vuur zitten. De hond legde zijn kop op zijn poten en staarde hongerig naar het spetterende vlees.

“Nog steeds geen plan?” vroeg Skink.

“Eigenlijk moeten we die klootzakken gewoon afknallen.”

“Je zegt het maar, jongen.”

“Kun jij ook niks bedenken?” Twilly hoopte dat de kapitein hem zou overtuigen dat er andere manieren waren dan het plegen van moord om Toad Island te redden.

Maar Skink zei: “Ik heb al van alles geprobeerd en ik ben er niet veel mee opgeschoten.”

“Je bent het gewoon zat.”

“Als je eens wist hoe zat.”

Ze aten in ongedurige stilte en de avond omhulde hen met een dampige grijze sluier. Zelfs McGuinn kroop dichter naar het vuur toe.

Twilly dacht aan Desie – hij miste haar, maar hij was blij dat ze nu niet bij hem was.

“Ik stel voor dat we er een nachtje over slapen,” zei Skink, terwijl hij het laatste knapperige stukje slang opknabbelde.

Twilly schudde zijn hoofd. “Ik denk niet dat ik vannacht veel zal slapen.”

“We zouden ze natuurlijk gewoon kunnen ontvoeren.”

“Ja.”

“Als een politiek statement.”

“Ja hoor. Precies wat de wereld nodig heeft.”

“Bovendien brengen gijzelaars een hoop werk met zich mee. Je moet ze te eten geven en naar de wc brengen en hun vuile ondergoed wassen zodat de auto niet gaat stinken. En hun gemekker aanhoren. Wat een ellende!” Skink lachte laatdunkend.

“Maar als we ze afmaken,” zei Twilly, “krijgen we de hele fbi op onze hielen. Dat is ook niet bepaald een leuk vooruitzicht.”

De ex-gouverneur pulkte zijn glazen oog uit zijn oogholte en gooide het naar Twilly, die het tegen het licht van het kampvuur hield. Het ding leek surrealistisch en ver weg, een rode zon met een dreigende blik.

“Veel mooier dan zo’n stom ooglapje,” zei Skink terwijl hij de lege oogkas schoon veegde.

Twilly gaf het kunstoog terug. “Wat denk je, waar gaan ze morgen op jagen?”

“Iets groots en traags.”

“En naderhand gaan ze gezellig om de open haard zitten om te toasten op het dode beest en vervolgens de zaken af te handelen. Hun hebzuchtige deal beklinken en elkaar de hand schudden. En dan is dat prachtige eilandje in de Golf voor altijd verpest.”

“Zo gaat dat meestal.”

“Dat kan ik niet laten gebeuren, kapitein.”

Skink trok zijn schoenen uit en zette ze naast de verrekijkerhoes. In een van de zakken van zijn regenpak vond hij een joint, die hij in zijn mond stak. Hij boog zich over de vlammen tot het uiteinde van het stickie begon te gloeien.

“Jongen, ik ook niet,” zei hij. “Dat heb ik nooit gekund. Wil je een haaltje?”

Twilly bedankte.

“Heb je ooit padden gelikt om high te worden?” vroeg Skink.

“Nee.”

“Doe dat ook maar niet.”

Twilly zei: “Ik moet je wel waarschuwen; ik ben geen beste schutter.”

“Dat hoeft misschien ook niet.” Skink nam een diepe haal van de joint.

“De raarste dingen kunnen gebeuren met dwaze mannen in een bos.”

“Maar toch zou een plan wel handig zijn.”

“Wat je zegt, jongen.”

Twilly strekte zich uit op de grond en gebruikte McGuinn als kussen. Het ritmische op en neer gaan van de hondenborst werkte kalmerend. Skink goot water over het vuur en de aromatische houtrook vermengde zich met de zoete marihuanageur.

“Hoe laat is het, gouverneur?”

“Laat. Probeer nou maar wat te slapen. We bedenken heus wel iets.”

“Zij hebben meer wapens dan wij.”

“Dat zal ongetwijfeld het geval zijn.”

De labrador bewoog zich onder Twilly’s hoofd en hij strekte zijn arm uit om de hond onder de kin te krabbelen. Een van McGuinns achterpoten begon spastisch te trappen.

Twilly zei: “We moeten ook aan hem denken.”

“We hoeven hem niet mee te nemen. We kunnen hem aan een boom vastleggen, zodat-ie veilig zit.”

“En wat gebeurt er met hem als we niet terugkomen?”

De kapitein ademde zwaar uit. “Daar zeg je zowat.”

Twilly Spree viel in slaap en had weer een droom. Ditmaal droomde hij dat hij viel. Hij had een kogelgat in zijn borst en terwijl hij viel, liet hij een krullerige bloedstreep achter. Ver onder zich zag hij een branding van groene golven en een lang wit strand en de lucht rondom hem was vol zeevogels die met dezelfde snelheid vielen, levenloze klompen verwrongen veren en verminkte snavels. Ergens boven zich hoorde hij het zachte, vervagende geluid van een helikopter. In de droom graaide Twilly wanhopig naar de vallende meeuwen totdat hij er een te pakken had. Met de geknakte vogel tegen zijn borst geklemd, tuimelde hij spiraalsgewijs op het strand af. Hij kwam hard op zijn rug terecht en verloor heel even het bewustzijn. Toen hij bijkwam en naar zijn handen keek, zag hij dat de meeuw weer tot leven was gekomen en was weggevlogen. Het was donker.

En Clinton Tyree stond over hem heen gebogen. Om zijn hals hing een verrekijker. In zijn armen hield hij als een extra dikke duffelse jas McGuinn, die eruitzag of hij net op zijn donder had gekregen.

Twilly hief zijn hoofd. “Wat is er?”

“Een dieplader en een vorkheftruck. Je gelooft niet wat je ziet.”

Skink pookte het vuur op en maakte koffie. Zwijgend trokken ze de camouflagepakken aan en pakten de wapens en de munitie. Twilly deed de hond zijn halsband af om te voorkomen dat die zou rinkelen.

“Hé, kapitein, ik heb er een voor je. Geen plan maar een gedicht.”

“Kom maar op, man.”

“‘Ik had een paar pluizige pootjes moeten zijn,’” zei Twilly, “‘die stuiven over de bodem van stille oceanen.’”

De ex-gouverneur van Florida klapte opgetogen in zijn handen. “Bis!” spoorde hij aan. “Bis, bis, bis!” Zijn lach raasde als een hagelbui door de hoge bomen en het struikgewas.

Durgess wekte iedereen een uur voor zonsopgang. Niemand van het jachtgezelschap had trek in een stevig ontbijt, dus gingen de vier mannen zwijgend om de tafel zitten voor koffie, aspirine, paracetamol en in het geval van Robert Clapley twee bloody mary’s. Willie Vasquez-Washington had goed geraden dat kaki de mode van de dag zou zijn.

Hij vroeg zich af of Clapley, Stoat en gouverneur Dick hun bijna identieke jachttenue in de uitverkoop hadden gekocht (hoewel Stoats belachelijke cowboyhoed hem wel van de anderen onderscheidde).

De stemming aan tafel was ingetogen; een paar slappe moppen over katers en lauwe vragen naar de weersomstandigheden. Durgess kwam bij ze zitten om uit te leggen hoe de jacht zou verlopen. Aangezien de rinoceros Clapleys prooi was, zouden hij en Durgess als eersten het bos in lopen. Een meter of twintig achter hen volgde dan Asa Lando, vergezeld door de gouverneur, Palmer Stoat en Willie Vasquez-Washington. Tien meter daarachter de twee lijfwachten van de gouverneurs.

Bewapening was het volgende onderwerp en Robert Clapley verkondigde dat hij een .460 Weatherby had meegenomen, ‘de Testarossa onder de jachtgeweren’.

Durgess zei: “Meer hebben we echt niet nodig,” terwijl hij bij zichzelf dacht: een katapult en een kiezelsteentje zou waarschijnlijk al genoeg zijn.

Om niet achter te blijven zei Stoat dat hij zijn .458 Winchester Magnum mee zou nemen.

“Ik ook,” zei Dick Artemus, die nooit op iets groters of gevaarlijkers dan een korhoen had geschoten. De gouverneur had nog nooit een schot gelost met de krachtige Winchester, waarmee hij zes jaar eerder toen hij gemeenteraadslid in Jacksonville was in ruil voor een gunst was omgekocht.

Hoewel bezwaar maken geen enkele zin had, voelde Durgess zich daartoe wel verplicht. “De heer Clapleys geweer is meer dan genoeg. Asa en ik zullen allebei gewapend zijn voor het geval het beest ons moeilijkheden bezorgt. De mannen van de gouverneur natuurlijk ook.” De lijfwachten van de FDLE droegen semi-automatische lichtgewicht Rugers.

“Hij heeft gelijk,” zei Clapley, die liever niet de kans liep dat een ander een schot zou lossen op zijn kostbare rinoceros.

“Ho even,” zei Palmer Stoat tegen Durgess. “Je zei toch dat het een killer was? Een echte bruut?”

“Jazeker.”

“Juist – ik hoop niet dat je het verkeerd opvat, Bob, en dat geldt ook voor Dicks lijfwachten – maar ik wil mezelf graag kunnen beschermen in het veld. Ik neem mijn eigen geweer mee.”

“Ik ook,” zei de gouverneur. “Hoe meer hoe liever.”

Zonder verder commentaar liet Durgess zich vermurwen. Het was altijd hetzelfde liedje met die klojo’s uit de grote stad, de een wilde niet voor de ander onderdoen. Als één kerel een geweer krijgt, dan moeten ze allemaal een geweer.

De gids wendde zich tot Willie Vasquez-Washington. “Heb jij ook een Winchester bij je?”

“Nikkormat. Het enige wat ik schiet zijn plaatjes.”

“Prima.” Durgess had eens een aanbod afgeslagen om als gids fotosafari’s in Zuid-Afrika te begeleiden omdat hij had gehoord dat jagers betere fooien gaven dan fotografen. Soms op ochtenden als deze had Durgess er spijt van dat hij niet op dat aanbod was ingegaan.

Robert Clapley zei: “We moeten één ding duidelijk stellen. Wat die hoorn betreft – dat ding neem ik mee naar huis. Vandaag nog.”

Durgess dacht: tuurlijk, stoere bink. Zodra we de centen zien. Anders staat meneer Yee te wachten met de poen contant in ‘t handje.

“De hoorn? Wat ga je daar in godsnaam mee doen?” vroeg Willie Vasquez-Washington.

Palmer Stoat legde hem uit hoe rinoceroshoorn wordt vermalen tot een verboden poeder dat wordt verkocht als afrodisiacum. “Bobs pik werd er niks beter van, maar zijn twee blonde delletjes gingen totaal uit hun bol van dat spul.”

Willie Vasquez-Washington grinnikte verbaasd.

“Ze gingen er zo van soppen dat Bob een spatel nodig had om ze van de lakens te schrapen.” Stoat knipoogde schalks naar Clapley, die net zo rood werd als zijn tomatencocktail.

Met holle ogen van de nacht daarvoor keek Dick Artemus enthousiast op van zijn kop koffie. “Ik heb van dat spul gehoord via een makker die op het hoofdkantoor van Toyota werkt. Volgens hem zijn die hoorns ontzettend duur en daar komt nog bij dat je helemaal naar Hongkong of Bangkok moet om er eentje op de kop te tikken. Het schijnt dat je maar een snufje in je sake hoeft te strooien om een erectie te krijgen die langer aanhoudt dan een hockeyseizoen.”

“Sommige mannen doen het zo, maar Bob niet,” zei Palmer Stoat vrolijk.

Willie Vasquez-Washington kon zijn oren niet geloven – Clapley was duidelijk meer opgewonden over het scoren van het sexpoeder dan over de jacht op de vervaarlijke Afrikaanse rinoceros. Bleekscheten waren maar een meelijwekkend volkje, echte stumperds, met al dat getob over hun leuter.

Robert Clapley zei in het algemeen: “Palmer heeft geen goed woord over voor mijn tweetal dames, maar volgens mij is hij gewoon jaloers. Ze hebben exotische voorkeuren, dat is waar – en talenten die daar niet voor onder doen.”

Er werd waarderend gelachen.

“Dus je moet een ijzerzaag meenemen voor de hoorn,” zei Clapley resoluut tegen Durgess.

“Dat komt voor elkaar.”

“Weet je wat ook goed schijnt te zijn voor erecties? Stierentestikels,” deelde de gouverneur ongevraagd mee. “Rocky Mountain-oesters noemen ze die in het Westen. Kun je je voorstellen dat je gegrilde stierenkloten zit te vreten?”

Durgess kwam langzaam overeind alsof hij in gietijzer was verpakt.

“We moesten maar eens op pad gaan,” zei hij tegen de mannen. “Ik ga Asa roepen. Wachten jullie buiten maar op ons.”

“Met onze geweren,” voegde Palmer Stoat eraan toe.

“Natuurlijk. Met jullie geweren,” zei Durgess gelaten.