19

In Twilly Sprees volgende droom was hij in de Everglades en regende het haviken. Hij rende langs de waterlijn in Cape Sable en overal vielen de vogels neer die uit de lucht waren geschoten. In de droom rende Desie naast hem, op haar blote voeten. Ze plukten de bebloede haviken van het suikerwitte zand in de hoop dat er een vogel tussen zat die nog leefde, die ze nog konden redden. McGuinn kwam ook in Twilly’s droom voor. Hij werd achternagezeten door een broodmagere rode lynx met drie poten – het zou grappig zijn geweest als al die vogels niet als roodbruine gevederde bommen op het strand neersmakten. In de droom zag Twilly een stipje aan de horizon en toen hij dichterbij kwam, veranderde het stipje in de gestalte van een man die op een duintop zat, een man met een lang geweer dat hij op de lucht richtte. Zonder erbij na te denken rende Twilly eropaf, terwijl hij de havikkiller toeschreeuwde om te stoppen. De man liet zijn wapen zakken en draaide zich met een ruk om, om te zien wie er op hem af kwam rennen. Hij verstarde en hief opnieuw de geweerloop, die hij nu op Twilly richtte. In de droom dook Twilly ineen en rende zo snel als hij kon op de havikkiller af. Hij was stomverbaasd toen hij Desie achter zich de duin op hoorde komen; ze rende nog sneller dan hij. Op hetzelfde moment dat Twilly de flits uit de geweermond zag, voelde hij Desies hand op zijn schouder.

Alleen was het niet de hand van Desie, maar de hand van zijn moeder. Amy Spree schudde zachtjes aan de schouder van haar zoon om hem wakker te maken en ze zei: “Lieve hemel, Twilly, droomde je? Wanneer is dit begonnen?”

Twilly ging overeind zitten, kil door zijn zweet. “Ongeveer een week geleden.”

“Waarover gaan die dromen?”

“Rennen over het strand.”

“Na al die jaren! Wat heerlijk.”

“En dode vogels,” zei Twilly.

“Ach jee. Wil je iets drinken?”

“Nee dank je, mam.”

“Je vriendin ligt even bij te komen op het terras,” zei Amy Spree.

“Ik kom.”

“Die man met die kussensloop over zijn hoofd…”

“Ja, mam.”

“Ze zegt dat dat haar man is.”

“Klopt.”

“O, Twilly. Wat nu weer?”

Amy Spree was een opvallend mooie vrouw van vijfenvijftig jaar. Ze had een gave blanke huid, schuchtere zeegroene ogen en in haar haar zaten elegante zilvergrijze strepen. Twilly vond het ironisch dat zijn moeder na de scheiding voor Flagler Beach had gekozen, gezien haar aversie tegen tropisch zonlicht en haar voorafgaande verbintenis met een aartsversierder die voor zijn boterham stukken grond aan de oceaankust aan de man bracht. Maar Amy Spree zei dat ze troost vond in de Atlantische zonsopgangen (die te kort duurden om rimpeltjes in haar gezicht te doen ontstaan), en geen wrok koesterde jegens Little Phil (die ze afdeed als ‘onzeker en de weg kwijt’). Bovendien, zei Amy Spree, was het strand de ideale plek om haar dansen, klarinetspel en yoga te oefenen, aangezien voor alle drie rust essentieel was.

Die haar zoon eens per jaar, op haar verjaardag, verstoorde.

“Ik weet nooit wat ik voor je moet kopen,” zei Twilly.

“Onzin,” zei zijn moeder. “Toen jij aanklopte was dat voor mij het mooiste geschenk ter wereld.”

Ze waren in de keuken. Amy Spree maakte een kan ongezoete ijsthee voor Twilly, zijn nieuwe vriendin en haar man, die ze hadden vastgebonden aan een witte rieten schommelstoel, vroeger de lievelingsstoel van Twilly’s vader.

“Wat dacht je van een hond?” vroeg Twilly zijn moeder. “Zou je geen hond willen?”

“Dié hond?” Amy Spree keek naar McGuinn, die hongerig had postgevat bij de deur van de koelkast. “Nee, dat denk ik eigenlijk niet,” zei Amy Spree. “Ik ben best tevreden met mijn bonsaiboompjes. Maar evengoed bedankt.”

Ze zette een strohoed op die zo groot was als de deksel van een vuilnisbak. Toen bracht ze een glas thee naar Desirata Stoat, buiten op het terras dat uitkeek over de oceaan. Twilly kwam iets later naar buiten en sleepte Palmer Stoat in de schommelstoel achter zich aan.

Twilly zette hem op het terras naast Desie. Twilly ging naast zijn moeder op een cederhouten bank zitten.

Amy Spree zei: “Ik ben van nature totaal niet nieuwsgierig.”

“Geeft niet,” zei Desie, “u hebt het volste recht te weten hoe het zit.”

Ze keek vragend naar Twilly alsof ze wilde zeggen: waar moeten we beginnen?

Hij haalde zijn schouders op. “De man van mevrouw Stoat is een aartssmeerpoets, moeder. Een onverbeterlijke sloddervos en vervuiler. Hij wil maar geen manieren leren.”

Desie viel hem in de rede: “Vlak bij de Golfkust ligt een eiland. De cliënten van mijn man hebben het plan opgevat om dat plat te walsen en er een golfparadijs van te maken. Een lief klein eiland.”

Twilly’s moeder knikte. “Ik ben met zo’n man getrouwd geweest,” zei ze fronsend. “Ik was nog jong en viel voor zijn snelle babbel.”

Palmer Stoat liet een geluid van ontreddering horen. De kussensloop werd beurtelings zijn mond in gezogen en weer naar buiten geblazen. Desie zette haar ene voet op de stoel en liet hem langzaam heen en weer schommelen.

“Wat is er?” vroeg ze aan haar man. “Heb je dorst?”

Twilly zei: “Zijn kop doet pijn. Ik heb hem een behoorlijke knal verkocht.”

“Omdat hij afval uit de auto had gegooid,” legde Desie aan Twilly’s moeder uit.

“Ach, lieve hemel,” zei Amy Spree. “Hij heeft altijd al moeite gehad om zijn woede in te tomen. Vanaf dat hij een klein jongetje was.”

“Hij is nog steeds een jongetje,” zei Desie teder.

Amy Spree glimlachte.

“Zo is het wel genoeg,” zei Twilly. Hij trok de kussensloop van Palmer Stoats hoofd en rukte de tape van zijn mond. “Zeg mijn moeder eens netjes gedag,” zei Twilly tegen hem.

“Hallo,” mompelde Stoat, terwijl hij zijn ogen dichtkneep tegen het felle zonlicht.

“Hoe maakt u het?” vroeg Amy Spree.

“Klote.” Stoats wangen waren rood en zijn lippen waren kapot gebeten. Op zijn linkerslaap zat een bult ter grootte van een pruim.

“Meneer Stoat,” zei Twilly, “vertel mijn moeder alstublieft het verhaal van de brug.”

Palmer Stoat knipperde langzaam, net een bruikikvors die uit zijn winterslaap ontwaakte. Desie liet nog steeds met haar voet de stoel heen en weer schommelen.

“Vertel haar hoe je me hebt voorgelogen over de brug,” zei Twilly, “hoe je hebt gelogen over de gouverneur die de brug zogenaamd heeft tegengehouden om het eiland te redden. Moeder, meneer Stoat is een zeer goede vriend van gouverneur Richard Artemus.”

“Is het heus?” zei Amy Spree.

Stoat keek Twilly woedend aan. “Je kletst uit je nek.”

Twilly hief zijn handen in protest. “Jij zei dat de brug van de baan was, maar wie schetst mijn verbazing, wat trof ik vanochtend aan op Toad Island? Een stel mensen dat metingen verricht, moeder. Metingen voor – nee maar! – een nieuwe brug.”

“O jee,” zei Amy Spree.

“Zonder die brug kunnen de cliënten van meneer Stoat hun luxe golfparadijs niet bouwen, omdat de cementwagens te zwaar zijn om over de brug naar het eiland te rijden.”

“Juist, jongen, ik begrijp het.”

McGuinn kwam het terras op kuieren. Hij besnuffelde de knopen op Palmer Stoats polsen, stak toen bedaard zijn neus in het kruis van zijn baasje.

“Boodle, nee!” Stoat wrong zich in bochten op de schommelstoel.

“Hou daar godverdomme mee op!”

Amy Spree had moeite om niet te gaan giechelen en wendde haar hoofd af. Op het strand achter het terras stond een zestal jonge surfers, met bloot bovenlijf en hun surfboard onder de arm. Ze stonden somber over het spiegelgladde water uit te staren. Amy Spree, die fotograferen aan haar lijstje hobby’s had toegevoegd, dacht dat het tafereeltje een mooi plaatje zou vormen. McGuinn sprong het trapje af om vriendschap met hen te sluiten.

“Dus, wat nu?” Twilly sloeg met zijn handen op zijn dijen. “Dat is de vraag van de dag, Desie. Wat zal ik doen met die jokkebrok van een smeerpoets van een man van je?”

Desie keek Twilly’s moeder aan en die keek Palmer Stoat aan. Stoat schraapte zijn keel en zei: “Geef me alsjeblieft nog een kans.”

“Heb je het tegen mij,” zei Twilly, “of tegen je vrouw?”

“Tegen jullie allebei.”

“Palmer,” zei Desie, “ik weet eigenlijk niet of ik wel naar huis wil.”

“Ach, nou dat weer,” snoof Stoat ongeduldig. “Wat wil je dan, Desie?”

“Dat weet ik eerlijk gezegd niet.”

“Wil je soms een soort Bonnie Parker worden, is dat het? Of misschien Patty Hearst? Wil je je naam groot uitgemeten op de voorpagina van een krant zien staan?”

“Ik wil alleen…”

“Prima. Dan ga je maar niet mee naar huis,” zei Palmer Stoat. “Laat ook maar.”

Amy Spree stond op. “Jongen, ik heb even je hulp nodig beneden in de garage.”

“Rustig, mam,” zei Twilly. “Het komt wel goed.”

Amy Spree ging weer zitten. Desie Stoat haalde haar voet van de stoel en haar man schommelde langzaam uit tot hij stil stond.

“Je doet maar wat je niet laten kunt,” beet hij zijn vrouw toe. “Loop naar de verdommenis. En neem die stomme labrador-retriever met je mee. Krijgen jullie allebei de klere.”

Twilly’s moeder zei: “U hoeft toch niet meteen zo grof te worden.”

“Dame, ik zit goddomme aan een stoel vastgebonden!”

Desie zei: “Ach, kom op zeg. Alsof jij de afgelopen twee jaar zo’n modelechtgenoot bent geweest.”

Stoat maakte een geluid alsof de lucht uit een voetbal ontsnapte.

“Mijn advocaten nemen wel contact met je op, Desirata. En nu, stelletje malloten, eis ik dat jullie me onmiddellijk los maken.” Hij verdraaide zijn nek om Twilly Spree te kunnen aankijken. “En wat die brug naar Toad Island betreft, jochie, denk maar niet dat jij of wie dan ook op deze planeet kan voorkomen dat die er komt. Je mag dan mijn vrouw en mijn hond hebben, maar die nieuwe brug komt er, of jij het daar nou mee eens bent of niet. Het is wat je noemt een uitgemaakte zaak, jochie – hoeveel poten en oren en hondenkloten je ook verstuurt. Dus maak nou die touwen los voordat ik de hele godvergeten boel op stelten ga zetten.”

Desie had haar man nog nooit zo woedend gezien. Zijn gezicht leek wel een aubergine.

Ze zei: “Palmer, waarom heb je tegen me gelogen?”

Voordat Stoat de kans kreeg om weer tegen haar uit te varen, drukte Twilly een nieuwe strook plakband over zijn lippen. De kussensloop werd over zijn grote van haat vervulde ogen getrokken.

Amy Spree zei: “Jongen toch, wees niet te ruw met die man.”

Twilly trok de schommelstoel naar binnen terwijl Desie McGuinn floot. Later bereidde Amy Spree het avondeten, gegrilde garnalen met rijst met een eigengemaakt tomaten-basilicumsausje. Ze brachten Palmer Stoat naar de tafel, maar hij maakte hun met een reeks hatelijk klinkende bromgeluiden duidelijk dat hij niet veel trek had.

“Er is genoeg hoor,” zei Twilly’s moeder, “als u van gedachten mocht veranderen. En sorry, jongens, dat ik geen wijn in huis heb.”

“Mam drinkt niet meer,” legde Twilly aan Desie uit.

“Maar als ik had geweten dat jullie kwamen, had ik wel een lekker flesje merlot gehaald,” zei Amy Spree.

“Geeft niks, hoor. Het eten is verrukkelijk,” zei Desie.

“Moet je hondje niet eten?”

“Straks, mevrouw Spree. In de auto ligt een zak hondenvoer.”

Als toetje kregen ze chocolade-kwarktaart. Twilly sneed net zijn tweede plak af toen zijn moeder zei: “Je vader vroeg laatst nog naar jou.”

“Praten jullie dan nog met elkaar?”

“Hij belt zo nu en dan. Tussen zijn affaires door.”

“En hoe staat het met de verkoop van perceeltjes aan de Westkust?” zei Twilly.

“Dat wilde ik je net vertellen. Daar houdt-ie zich niet meer mee bezig!”

“Dat geloof ik niet. Is-ie gewoon gestopt of is-ie op zijn lauweren gaan rusten?”

“Ze hebben zijn makelaarsvergunning ingetrokken.”

“In Californië?”

“De onverkwikkelijke details heeft-ie me niet verteld.”

Twilly was sprakeloos. “Moet je niet op zijn minst iemand de buik openrijten om in Californië je vergunning om onroerend goed te verkopen kwijt te raken?”

“Lieverd, ik kon het ook haast niet geloven. Weet je wat hij nu verkoopt? Digitale kijk- en luistersystemen voor huiselijk gebruik. Hij heeft me een kleurenfolder gestuurd, maar ik snap er niks van.”

Twilly zei: “Weet je wat ik niet snap, mam? Dat hij de zaak niet heeft opgedoekt toen Big Phil was overleden. Al dat geld – pa had geen metertje strand meer hoeven verkopen. Hij had naar de Bahama’s kunnen verhuizen om te gaan vissen.”

“Nee, dat kon hij niet,” zei Amy Spree. “Het zit hem in het bloed, Twilly. Het verkopen van stukjes oceaankust zit hem in het bloed.”

“Zeg dat alsjeblieft niet.”

“Mag ik even,” kwam Desie tussenbeide, “ik geloof dat Palmer ons probeert duidelijk te maken dat hij naar de wc moet.”

“Alweer?” Twilly stond geërgerd op. “Jezus, zijn blaas is nog kleiner dan zijn geweten.”

Later liep Amy Spree met ze naar beneden, waar haar zoon de schommelstoel (met Palmer Stoat, die zich in bochten draaide in de touwen) in de stationcar hees.

Ze zei: “Twilly, wat ben je met hem van plan? Denk daar in hemelsnaam goed over na. Je bent zesentwintig jaar oud.”

“Wil je een foto van hem maken, mam? Hij is dol op foto’s van zichzelf. Nietwaar, Palmer?”

Onder de kussensloop klonk gesnuif.

“Vooral polaroidfoto’s,” zei Twilly.

Desie bloosde. Uit de schommelstoel steeg een gekwelde kreun op.

Amy Spree zei: “Twilly, doe alsjeblieft niets waar je later spijt van krijgt.” Toen wendde ze zich tot Desie. “Jij let wel een beetje op hem, hè? Hij moet toch echt eens proberen om iets aan die woede te doen.”

Twilly nam plaats achter het stuur, Desie zat aan de andere kant en McGuinn zat kwijlend op het dashboard tussen hen in.

“Ik hou van je, jongen,” zei Amy Spree. “Hier, ik heb de rest van de kwarktaart voor je ingepakt.”

“Ik hou ook van jou, mam. Nog gefeliciteerd met je verjaardag.”

“Lief dat je daaraan hebt gedacht.”

“En de schommelstoel krijg je terug.”

“Daar is geen haast bij.”

“Misschien volgend jaar,” zei Twilly, “misschien eerder.”

“Kijk maar,” zei zijn moeder. “Ik weet toch hoe druk je het hebt.”

Het nieuws over het door de gouverneur uitgesproken veto bereikte op de een of andere manier ook Zwitserland. Robert Clapley was verbijsterd toen een van de bankiers die Shearwater Island financierden hem midden in de nacht opbelde. “Vad gebeure mette brug?”

Helemaal uit Genève om halfdrie ‘s-nachts – alsof hij nooit had gehoord van internationale tijdzones, die ijskouwe hufter.

Maar Clapley was nog klaarwakker, zijn hersens draaiden op volle toeren toen de telefoon ging. De hele nacht lang had hij geprobeerd Palmer Stoat te bereiken aangezien de barbies uitzinnig tekeergingen en smeekten om meer rinopoeder. Toen Clapley uit Tampa terugkwam ontdekte hij dat ze zich in de badkamer hadden opgesloten en achter de deur schetterde een gettoblaster fusion-dancemuziek. Een uur later kwamen de twee giechelende vrouwen arm in arm naar buiten. Katya’s haar was felroze geverfd, precies de kleur van haar topje en uit de door de zon gebruinde kloof tussen haar borsten verrees een sierlijke henna lanspuntslang, giftanden ontbloot en druipend van vergif. Als contrast had Tish zich als man verkleed, compleet met een valse snor, in Clapleys favoriete antracietkleurige Armani-pak.

Hij was sprakeloos van afgrijzen. De vrouwen zagen er ordinair en onnatuurlijk uit – anti-barbies! Ze deelden hem mee dat ze naar een striptent in de buurt van het vliegveld gingen voor een amateurwedstrijd. De hoofdprijs was duizend dollar.

“Ik geef jullie tweeduizend,” smeekte Clapley, “als jullie thuis blijven.”

“Heb je rinohoorn?” vroeg Katya met een wreed knipoogje. “Nee? Dan gaan wij wel wat opsnorren.” En vrolijk waren ze de deur uit gewandeld.

En nu zei de bankier uit Genève aan de telefoon: “De brug, meneer Clapley, vad gebeure?”

En Robert Clapley herhaalde keer op keer tegen die eigenwijze stomkop dat er geen enkele reden was om zich zorgen te maken. Heus.

Geloof me. De gouverneur is een goede vriend. Dat veto was niets anders dan een sluwe truc. De nieuwe brug is zo goed als gebouwd.

Shearwater Island is een uitgemaakte zaak.

“Dus maak je in jezusnaam niet zo druk, Rolf,” zei Clapley, briesend van woede. Hij had alleen maar de telefoon opgepakt omdat hij hoopte dat het die gluiperd van een Stoat was die eindelijk terugbelde, of misschien de zedenpolitie van Palm Beach County met de boodschap dat Katya en Tish waren opgepakt…

“Maar in de krant vas geshreven…”

“Geloof me nou maar, Rolf, het is puur een kwestie van politiek. Bekrompen politiek gekonkel, meer niet.”

“Dat kan wohl so sijn, maar veet u, meneer Clapley, mit een zo groot krediet als vad we aan u hebben verstrekt…”

“Ja, ik weet wat je ons hebt verstrekt…”

“Von honderdtien miljoen dollar.”

“Ik ben me heel goed bewust van het bedrag, Rolf.”

“Nieuwsch alsch dit zou natuurlich tot einige sorgelijkheit kunnen leiden. Begrijpelijk, niet? Ve moeten aan die risico’s denken.”

“Natuurlijk. Dus zal ik het nog één keer zeggen. En geef dit gerust aan al je collega’s door: er is niets om je zorgen over te maken, oké? Nu moet jij het zeggen.”

Van de andere kant kwam: “Vad?”

“Jouw beurt,” zei Robert Clapley. “Zeg me maar na: er is niets om me zorgen over te maken. Kom op, Rolf, ik wil het je horen zeggen.”

Het probleem was dat Clapley niet gewend was om met bankiers zaken te doen. Hij was gewend aan junkies – zeker, dat waren criminelen, maar ze waren veel flexibeler en als er iets mis ging, bezagen ze de zaak praktisch. De gemiddelde drugsmokkelaar leefde in een wereld waar het wemelde van de luie donders, uitvreters en klungels en er ging geen dag voorbij die precies volgens plan verliep. Hij handelde in narcotica, wapens en contanten en nam elke dag waanzinnige risico’s die de jonge Rolf in Genève zich onmogelijk zou kunnen voorstellen. Risico’s? dacht Robert Clapley. Die Zwitserse-kaaskop wist niet eens wat het woord betekende.

“En, Rolf?”

“Er is niks om mei sorgen over te machen.”

“Zo mag ik het horen,” zei Clapley.

Hij had zijn toevlucht genomen tot Zwitserse bankiers omdat het Shearwater-project te groot was geworden voor drugsgeld – tenminste de hoeveelheid drugsgeld waar Robert Clapley de hand op wist te leggen. O, Toad Island had hij helemaal alleen kunnen kopen, geen enkel probleem. Maar er was veel meer geld nodig om het eiland te ontruimen en om te toveren tot een exclusief golf- en ontspanningsoord. Clapleys enige andere project, een torenflat van zeventien verdiepingen aan Brickell Avenue in Miami, was geheel gefinancierd met winst uit de marihuana- en cocaïnehandel, die Clapley had witgewassen en aan zichzelf had geleend via een slechts in naam bestaande holding in Nederland. Hij zou graag dezelfde zwendel hebben toegepast bij het Shearwater-Islandproject, maar hij had nu eenmaal niet zo’n slordige honderd miljoen in contanten onder zijn matras liggen en de enige mensen die dat wel hadden, waren mensen die Robert Clapley niet nodig hadden om hun geld te investeren: doorgewinterde Colombiaanse witwassers die de voorkeur gaven aan onroerend voor commerciële doeleinden boven woonwijken.

Dus was Clapley voor het eerst van zijn leven op zoek gegaan naar legale partners en zo was hij terechtgekomen bij de Zwitserse bankiers, die dermate onder de indruk waren geweest van de balans van de torenflat aan Brickell Avenue dat ze hem een ruim krediet hadden verstrekt om zijn pittoreske golf paradijs op het eiland voor de Golfkust in Florida te ontwikkelen en aan de man te brengen. Vervolgens hadden de bankiers Clapley zijn gang laten gaan – zozeer dat hij wel erg nonchalant was geworden.

Want nu werd hem duidelijk dat ze hem wel degelijk met een koud blauw Arisch oog in de gaten hadden gehouden. Hoe waren ze anders aan de informatie gekomen dat Dick Artemus zijn veto had uitgesproken over die verrekte Shearwaterbrug?

Toch had Clapley het idee dat de jonge Rolf zich ongemakkelijk voelde in de rol van nerveuze ondervrager, dat hij veel liever stoïcijns en onverstoorbaar wilde zijn zoals een Zwitserse bankier betaamt…

“Je hebt toch zeker wel eerder te maken gehad met dergelijke onbeduidende tegenvallers?”

Rolf zei: “Ja, naturlich. Altijd die tegenvallers.”

“Dus is er geen enkele reden om je druk te maken,” zei Clapley. “En, Rolf?”

“Ja.”

“Als je me weer eens wilt bellen, doe dat dan alsjeblieft op een normaal tijdstip. Ik heb een paar dametjes op bezoek.”

“O.”

“Dames, meervoud,” zei Clapley, die suggestief grinnikte.

“Nogmaals, meneer Clapley, mein exshcuses. Maar mogen vij hopen op geen verdere verrassingen? Dat zou fein sein.”

“O, dat zou fantastisch zijn,” zei Robert Clapley, die toch nog iets strengs in de toon van de jonge bankier bespeurde en daar niet blij mee was. “En nu moet ik ophangen. Er is iemand aan de deur.”

“Juist. Misschien een van uw dames, meervoud.”

“Nogmaals goedenacht, Rolf.”

Clapley trok een zijden ochtendjas aan die bijna bij zijn pyjama paste. Hij haastte zich naar de deur, keek door het kijkgaatje en kraaide van plezier. Palmer Stoat!

Clapley trok snel de deur open. “Je hebt mijn rinopoeder!”

“Nee, Bob. Iets veel beters.”

Toen Stoat langs hem heen liep, inhaleerde Clapley een smerige wolk warmte, onwelriekende adem en zweet. De lobbyist zag er afschuwelijk uit: vlekkerige, vochtige huid en een lelijke paarse buil op zijn hoofd.

“Het gaat over Toad Island,” zei hij, terwijl hij onuitgenodigd naar de keuken liep. “Waar zijn de toekomstige tweelingzusjes?”

“Naar de mis,” zei Clapley.

“Waarvoor – om met hun knieval te pronken?” Stoat hijgde alsof hij alle zestien trappen was opgelopen. “Tussen haakjes, je luipaardjacht is geregeld.”

“Grandioos. Maar waar ik nu behoefte aan heb, nog meer dan aan zuurstof, is de hoorn van een dode rinoceros.”

Palmer Stoat zwaaide met een plakkerige hand. “Daar wordt aan gewerkt, Bob. Dat zweer ik op het graf van mijn moeder. Maar ik ben niet gekomen om je dat te vertellen.” Hij haalde een pak sinaasappelsap uit de koelkast en een fles wodka uit de drankenkast. Hij mixte voor zichzelf een grote screwdriver en vertelde Robert Clapley wat hem allemaal was overkomen in de greep van die waanzinnige hondenontvoerder.

“Bovendien heeft hij nu ook nog mijn vrouw gehersenspoeld. Dus heb ik het volgende gedaan, Bob. Nu komt het. Ik heb die klootzak – die trouwens Twilly heet – ik heb hem verteld dat hij Desie en die verrekte hond mocht houden en moest ophouden ons lastig te vallen. Die brug komt er, zei ik. Toad Island is verleden tijd. Dus datie met die geintjes kon kappen!” Palmer Stoat smakte glimlachend met zijn leverkleurige lippen.

Clapley haalde zijn schouders op. “Dat was alles?”

Stoats varkensoogjes vernauwden zich. “Ja, Bob, en dat is meer dan genoeg. Geen afpersing meer. Die vent heeft niks waar ik een zier om geef. Hij kan ons niet tegenhouden en hij kan ons niks doen.”

“Je hebt maar voor een deel gelijk,” zei Clapley, “zoals gewoonlijk.”

“Nee, Bob. Hij is een nul.”

“Je meent het.”

“Hij doet er niet meer toe,” zei Palmer Stoat op de toon van een officiële mededeling. “Hij is een mug. Hij is een no-place man.”

“Je bedoelt ‘nowhere man’.”

“Wat kan hij ons nu nog doen? Wat heeft-ie nog?” Stoat grijnsde scheef. “Hij heeft zijn kruit verschoten, Bob.”

Robert Clapley besefte hoe beroerd Stoat eruitzag. Hij moest denken aan die dag dat Stoat bijna dat jonge ratje had doorgeslikt.

“Dus, wat probeer je nu precies te zeggen, Palmer?”

“Dat we er de vaart in kunnen zetten.” Stoat schonk nog een scheut wodka in zijn glas. “Van nu af aan is het met volle kracht vooruit. Jij gaat je brug bouwen en die mooie golfbanen aanleggen – ik, ik ga scheiden en een nieuwe hond kopen.”

“Zei je dat die gestoorde klootzak Twilly heet?”

“Vergeet hem, Bob. Hij is Desies kopzorg geworden.”

Clapley fronste. “Nee, Palmer, ik kan hem niet vergeten. Hij heeft een hoop moeite gedaan om jou iets duidelijk te maken. Volgens mij zal hij het niet laten het Shearwater-project verder te saboteren.”

“Jezus, man, wat kan-ie dan doen – zich voor de bulldozers gooien? Zet hem uit je kop,” zei Stoat. “Het is voorbij, Bob. Bestel meneer Gash maar af en stuur hem terug naar Liquid of hoe die tent ook mag heten waar je hem hebt opgedoken.”

“Ik vrees dat dat niet gaat.”

Stoat drukte voorzichtig het koele wodkaglas tegen de buil op zijn hoofd. “Je bedoelt dat je dat niet wilt, nietwaar?”

“Ik bedoel dat het onmogelijk is, Palmer. Al zou ik het willen,” zei Clapley. “Momenteel communiceert meneer Gash niet met mij. Hij heeft zo zijn buien.”

Palmer Stoat deed zijn ogen dicht. Langs zijn ziekelijk bleke wang rolde een condensdruppeltje van het wodkaglas. “Zou hij Desie iets aandoen?”

“Onder bepaalde omstandigheden, zeker,” zei Clapley. “Jezus, je hebt hem toch ontmoet. Hij is een primitieveling. Neem een warme douche, Palmer, daar knap je vast wel van op. Later gaan we de tweeling wel zoeken.”

De hele nacht wachtte hij tevergeefs op de Buick stationcar. Hij had zijn wagen verdekt opgesteld tussen een groepje pijnbomen niet ver van mevrouw Stinsons pension. In de cassettespeler draaide hij keer op keer een van zijn meest geliefde alarmnummerbandjes – een clandestiene privé-opname die nergens te koop was, niet eens op internet. Meneer Gash had over de opname gehoord toen hij op een middag in zijn op maat gemaakte sekstuigje van leguanenhuid hing aan de balken van zijn van airconditioning voorziene appartement in South Beach. Een van de drie vrouwen in het bed onder hem bleek toevallig een politiecentraliste in opleiding te zijn uit Winnipeg in Canada, die een vriend had die bevriend was met een vent die bij de brandweer werkte in Duluth, Minnesota, waar het bizarre incident volgens zeggen had plaatsgevonden.

Voor driehonderd dollar had meneer Gash de cassette met de onbewerkte opname in zijn bezit gekregen. Hij zette het gesprek op Mozarts offertorium in D-mineur ‘Misericordias Domini.’

 

BELLER:

Ik zit in nood!

CENTRALIST:

Zegt-u het maar.

BELLER:

Mijn vrouw denkt dat ik in Eau Claire zit!

CENTRALIST:

Meneer?

BELLER:

Maar ik zit zo’n zesduizend meter boven Duluth en val als een baksteen naar beneden!

CENTRALIST:

Meneer, dit is de brandweer van Duluth. Wat is het probleem?

BELLER:

Nou, luister dan. Ik zit goddomme in een vliegtuig dat op het punt staat neer te storten. Een van de motoren is uitgevallen, misschien allebei de motoren – godallemachtig jezus nog aan toe – en we storten neer en mijn vrouw denkt dat ik in Eau Claire in Wisconsin zit.

CENTRALIST:

Zit u in een vliegtuig?

BELLER:

Ja! Ja! Ik bel met een mobieltje.

CENTRALIST:

En u bent in Duluth?

BELLER:

Nee, maar ik kom met de seconde dichterbij. O god! O god, nu beginnen we rond te to-to-tollen!

CENTRALIST:

Niet opgeven, meneer, even volhouden…

BELLER:

Alstublieft, u moet mijn vrouw bellen. Zeg haar dat mijn baas me op het laatste moment op reis heeft gestuurd. Zeg haar…weet ik veel, verzin maar iets, kan mij wat schelen…wat dan ook!

CENTRALIST:

Meneer, ik, eh…meneer, heeft uw piloot een hartaanval gekregen?

BELLER:

Nee! Ik zou hem wel de telefoon kunnen geven maar hij heeft het momenteel nogal druk, hij probeert ons uit die duikvlucht te halen…oooooooh…moeder Maria…aaaaaaahü!

CENTRALIST:

Wat voor type is het vliegtuig? Kunt u me een vluchtnummer geven?

BELLER:

Dat weet ik niet…O god, alles draait, alles draait, o jezus…Ik geloof dat ik maïsvelden zie…Mijn vrouw heet Miriam, oké? Haar telefoonnummer is kenge…eh, kengetal…

CENTRALIST:

Maïsvelden? Ziet u verder nog iets? Kunt u Duluth al zien?

BELLER:

Oooooeeeeeeeeeehhhhhhh…

CENTRALIST:

Meneer, ik moet weten waar u bent, anders kan ik geen hulp naar u toe sturen.

BELLER:

Het is veel te laat voor hulp, meneer…Whoaaaaaaa…zeg maar…whoaaaaa, jezus, zeg ze maar dat ze moeten uitkijken naar een reusachtige rokende krater in de grond. Dat zijn wij dan…O shit, shiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiit!…

CENTRALIST:

Meneer, ik moet u even in de wacht zetten, maar niet ophangen, hoor. Meneer? Bent u daar nog?

Meneer Gash vond het gesprek te gek voor woorden – het idee dat een man die zijn vrouw bedroog in een neerstortend vliegtuig de ijzige kalmte kon opbrengen om het alarmnummer te bellen louter en alleen om zich in te dekken. Over nutteloosheid gesproken, bewonderenswaardig! Echt wat je noemt schitterende vertwijfeling!

Hij draaide het bandje wel twaalf keer af. Alles stond erop, zesduizend meter paniek waar je maag van omdraaide. Alles stond erop behalve de noodlottige klap en de explosie.

Te laat voor hulp.

Tjongejonge, had die arme klootzak even gelijk gehad, dacht meneer Gash bij zichzelf.

Meneer Gash’ contactpersoon in Duluth had een krantenknipsel bij de cassette ingesloten. Het ging om een tweemotorig vliegtuigje, een pendelvlucht vanuit St. Paul. Het was neergestort in een weiland, eenentwintig doden, geen overlevenden. De plaatselijke autoriteiten hebben de naam van de passagier die het telefoontje had gepleegd niet vrijgegeven om de nabestaanden verdere ellende te besparen. De originele opname werd overgedragen aan de nationale verkeersveiligheidsdienst en verzegeld als bewijsstuk in het onderzoek naar de toedracht van het ongeluk. De versie die meneer Gash kreeg opgestuurd was een kopie van uitstekende kwaliteit.

Opeens bedacht hij iets waardoor de opname nog dramatischer zou worden: een symfonisch muziekstuk op de achtergrond zetten dat eindigde met een op een crash gelijkend crescendo van cimbalen – een muzikale simulatie van een vliegtuig dat neerstort en uit elkaar spat.

Meneer? Bent u daar nog?

Boem, booooeeeem, KA-BOOOOEEEEM!

“O ja!” mompelde meneer Gash. Hij stapte uit om zijn benen te strekken. De zon kwam bijna op boven Toad Island en nog steeds was er geen spoor te bekennen van de lastpost, de vrouw, de zwarte hond of de Buick Roadmaster.

Meneer Gash liep door de straat naar het pension. Hij liep op zijn gemak de verandatreetjes op en klopte aan. Mevrouw Stinson riep dat hij moest omlopen naar de keuken, waar ze muffins stond te bakken. Door de hordeur begroette ze hem argwanend, terwijl ze zijn vette piekerige kapsel met onverholen afkeuring bezag.

Meneer Gash zei: “Ik ben op zoek naar een man met een zwarte hond.”

“Wie ben jij?”

“Hij rijdt in een grote stationcar. Misschien heeft-ie een vrouw bij zich.”

“Ik vroeg: wie ben jij?”

“Ik krijg nog geld van die pief,” zei meneer Gash. “De hele wereld krijgt nog geld van die pief, dus ik zou maar uitkijken als ik u was.”

Mevrouw Stinson schonk hem door het horrengaas een koel lachje.

“Nou, mij heeft hij contant betaald. Vooruit.”

“Krijg nou wat.”

“Maak dus maar dat je wegkomt voordat ik de politie erbij haal. Jullie regelen je zaakjes maar ergens anders, want ik moet hier niks hebben van moeilijkheden.”

Meneer Gash legde een hand tegen de deur, uiterst nonchalant, alsof hij gewoon even wilde leunen. “Is hij binnen? Die hond is trouwens gevaarlijk. Heeft in Clewiston een klein meissie gemold. Heeft haar de keel doorgebeten. Dat is een van de redenen waarom hij op de vlucht is. Was hij hier gisteravond?”

“Ik weet niet waar ze zijn, meneer. Het enige wat ik weet is dat de kamer is betaald en dat ik muffins aan ‘t bakken ben omdat ontbijt inbegrepen is.” Mevrouw Stinson deed een stap terug waardoor ze (zoals meneer Gash opmerkte) vlak bij een wandtelefoon kwam te staan.

“Wat die hond van hem betreft,” zei ze, “die is ongeveer even afschrikwekkend als een goudvis, en niet veel slimmer. Dus je kunt maar beter verdwijnen. Ik meen het.”

“U kent die vent niet, mevrouw. Hij deugt niet.”

“Ik ken jóú niet,” blafte mevrouw Stinson. “Donder op! Jij en je nichtenkapsel.”

Meneer Gash stond op het punt het horrengaas met zijn vuist te bewerken toen hij een auto de hoek om hoorde komen. Hij draaide zich met een ruk om en zijn hartslag versnelde omdat hij dacht dat het de jonge lastpost was die terugkwam in de Buick met de houten zijpanelen.

Maar hij was het niet. Het was een zwart-met-beige patrouillewagen van de Highway Patrol.

“Wat dacht je daar van!” zei mevrouw Stinson.

Meneer Gash liep langzaam bij de deur vandaan. Met zijn blik volgde hij de politiewagen terwijl die langs reed, met een in zwart uniform gestoken agent achter het stuur. Op de als een kooi ingerichte achterbank van de auto was de gedaante van een man te zien, een gevangene die in elkaar gedoken tegen een portier hing alsof hij bewusteloos was. Meneer Gash wist het niet zeker, maar hij dacht even dat de wagen iets afremde toen die het pension passeerde.

Achter zich hoorde meneer Gash mevrouw Stinson gniffelend zeggen: “Ha! Wil je nog steeds een babbeltje maken, brutale vlerk?”

Zodra de patrouillewagen uit het zicht was, daalde meneer Gash de verandatreetjes af en liep hij weg. Hij had voor alle zekerheid zijn verhaaltje klaar: de auto wilde niet starten. Hij was naar het pension gegaan om gebruik te maken van de telefoon. Voordat hij wist wat hem overkwam begon die oude tang als een idioot tegen hem uit te varen…

Toen meneer Gash de straat bereikte, was de politiewagen in geen velden of wegen te bekennen. Hij bereikte zijn auto maar liep door, wandelde op zijn gemak een straatje om en toen weer terug. Het kon nooit kwaad om het zekere voor het onzekere te nemen, dacht hij bij zichzelf. Het had waarschijnlijk niets te betekenen. Waarschijnlijk was het gewoon een vent die was opgepakt voor rijden onder invloed en door de politieagent naar de lik werd gebracht. Dat is zo’n beetje het enige waar ze voor deugen, bedacht meneer Gash, dronkenlappen inrekenen.

Hij trok zijn pied-de-poulejasje uit en legde dat op de voorbank van de auto. Toen ging hij achter een pijnboom staan om te pissen. Hij trok net zijn rits omhoog toen hij iets hoorde bewegen – aan de rand van de bomen vlak bij de auto. Meneer Gash trok zijn pistool en gluurde om de stam van de pijnboom. Hij zag een zwerver gehurkt aan de kant van de weg zitten.

Meneer Gash sloop achter de boom vandaan. De zwerver zat met zijn rug naar hem toe, een boom van een kerel. Toen hij overeind kwam, was hij ruim een kop groter dan meneer Gash. Hij droeg een zwart-met-wit geblokte rok over blote benen en bergschoenen.

Gerustgesteld stak meneer Gash het pistool terug in zijn schouderholster. Glimlachend dacht hij bij zichzelf: Deze trafo zou het op Ocean Drive helemaal maken.

Toen de zwerver zich omdraaide, moest meneer Gash zijn oordeel herzien.

“Rustig aan, ouwe,” zei hij, en hij hoopte maar dat de man het pistool onder zijn arm zou opmerken.

De zwerver zei niets. Hij droeg een goedkoop douchekapje op zijn hoofd en hij had een nerveus bewegende rode oogbal die wel iets weg had van een artikel uit een feestwinkel. Een zilvergrijze baard hing in twee touwachtige vlechten van zijn wangen, beide versierd met een kromme vogelsnavel. In een van zijn enorme handen had de zwerver een buidelrat bij zijn staart vast, waarvan de kaak slap openhing en de vacht vol geronnen bloed zat. In zijn andere hand hield de man een pocketboek vast.

Meneer Gash zei: “Waar kom jij vandaan?”

Meneer Gash schrok toen de man hem een brede glimlach schonk.

Hij had nog nooit een zwerver gezien met zulke prachtige tanden, veel witter dan zijn eigen gebit.

“Mooie jurk,” zei meneer Gash, de man tartend.

“Eigenlijk is het een kilt. Zelfgemaakt.”

“Heb je ook een naam?”

“Vandaag niet,” zei de zwerver.

“Ik hoop dat je niet van plan was mijn auto te stelen.”

De zwerver grijnsde weer. Hij schudde zijn hoofd en op zijn gezicht stond te lezen dat de auto van meneer Gash niet de moeite van het stelen waard was.

Meneer Gash wees naar de buidelrat en zei: “Heeft je vriendje wel een naam?”

“Ja, hij heet Lunch. Hij werd aangereden door een crossmotor.”

Meneer Gash bedacht dat de zwerver zich wonderlijk op zijn gemak leek te voelen, terwijl hij werd ondervraagd door een onbekende met een pistool.

“Je hebt me geen antwoord gegeven op mijn vraag, ouwe. Waar kom je vandaan?”

De zwerver hield het boek omhoog. “Je zou dit eens moeten lezen.”

“Hoe heet het?” vroeg meneer Gash.

The Comedians. Van Graham Greene.”

“Nooit van gehoord.”

“Hij zou een ontmoeting met jou hebben kunnen waarderen.”

“Wat bedoel je daar verdomme mee?” Meneer Gash liep twee stappen in de richting van zijn auto. Hij kreeg de kriebels van de houding van de zwerver, de nonchalante manier waarop hij de dode buidelrat vasthield.

De zwerver zei: “Je kunt mijn boek wel lenen.”

Meneer Gash stapte in zijn auto en startte de motor. De zwerver liep naar de auto toe.

“Geen stap dichterbij, ouwe,” zei meneer Gash, terwijl hij het semiautomatische wapen te voorschijn trok. De man bleef staan. Zijn griezelige rode iris was gericht op de boomtoppen, terwijl zijn normale oog meneer Gash wezenloos en met tergende onverschilligheid aankeek.

Meneer Gash zwaaide met het pistool en zei: “Je hebt me niet gezien, begrepen?”

“Tuurlijk.”

“De auto ook niet.”

“Prima.”

“Waar sta je verdomme naar te staren?”

Daar was die weer – die tandpastaglimlach.

“Leuk kapsel,” zei de zwerver tegen meneer Gash.

“Ik zou je moeten neerknallen, ouwe. Ik zou je ellendige zwerverskop van je romp moeten schieten…”

Maar de zwerver in zijn eigengemaakte geruite rok draaide zich om.

Met zijn pocketboek en zijn doodgereden buidelrat liep hij bedaard tussen de pijnbomen weg alsof meneer Gash er helemaal niet was, alsof die geen geladen wapen op zijn rug richtte en hem niet dreigde overhoop te schieten.

Meneer Gash ging er met gierende banden vandoor. Die klootzak is volslagen van lotje getikt, dacht hij. Ik haat dit oord en ik haat deze klus.

Een heel eiland vol godvergeten lastposten!

Meneer Gash zette de cassettespeler aan en spoelde het bandje terug.

Nog even, beloofde hij zichzelf. Dan mag ik weer naar huis.