3

Twilly was op tijd terug bij het Italiaanse restaurant voor de vertoning. Onder de lacherige supervisie van een aantal politieagenten was een groep werklui met harken en scheppen begonnen met de onsmakelijke klus de BMW uit te graven. Twilly zag dit alles door een verrekijker aan vanaf een hoge tak van een pijnboom niet ver daarvandaan. Jammer genoeg was er niemand van de media te bekennen – dit was nou echt een verhaal voor de tv. Boven de ritmische geluiden van het graafwerk uit was de stem van Pietje Smeerpoets te horen die de werklieden aanspoorde om vooral voorzichtig te doen, godverdomme, denk erom dat jullie de lak niet beschadigen. Dat vond Twilly wel heel erg geestig gezien de mate waarin de sportwagen ongetwijfeld vervuild zou zijn. Hij stelde zich voor hoe de gloednieuwe leren bekleding van de stoelen onder de ambrozijnen last van sinaasappelschillen, cottage cheese, Heineken-flesjes, koffiedik, eierdoppen, verfrommelde tissues, aardappelschillen, maandverband, pizzakorsten, viskoppen, afgekloven ribbetjes, lekkende tubes tandpasta, spekvet, gestolde jus, kattenbakgrind en kippennekjes lag te rijpen. Twilly wenste dat hij de schoonmaakploeg kon infiltreren om de ravage van nabij te kunnen aanschouwen.

De vrouw⁄vriendin van Smeerpoets liep met haar armen over elkaar onder een flikkerende straatlantaarn te ijsberen. Twilly kon haar gezichtsuitdrukking niet zien, maar haar lichaamstaal deed ergernis vermoeden. Hij vroeg zich af of ze echt aan de bmw gehecht was. Hoe dan ook, de verzekeringsmaatschappij zou wel een nieuwe voor haar kopen. Twilly dacht ook aan de vuilnismannen die op dit late uur voor een dergelijke merkwaardige klus waren opgetrommeld. Hij had het gevoel dat die misschien wel de humor inzagen van de opdracht de chique rode sportwagen op te diepen uit een berg vuilnis, al hoopte hij wel dat ze overuren betaald kregen.

Het was een hele klus en Twilly vroeg zich af waarom hij niet een dienovereenkomstig gevoel van voldoening had. Het antwoord kwam met een wrange schok toen hij zijn verrekijker op de smeerpoets richtte en zag dat de man een snoepje uitpakte – waarschijnlijk een after-dinnerpepermuntje van het restaurant – en vervolgens het wikkeltje verkreukelde en achteloos op de grond smeet. Die stomme eikel had het niet begrepen! Hij legde geen enkel verband tussen zijn zwijnachtige wangedrag op de snelweg en de boosaardige bevuiling van zijn automobiel. Hij ging er kennelijk van uit dat dit een lukrake actie was van vandalen, een poets.

Ik had een boodschap moeten achterlaten, bedacht Twilly nijdig. Ik had het zonneklaar moeten maken. Binnensmonds vloekend klom hij in het duister voorzichtig langs de boomstam naar beneden. Tegen de tijd dat hij het parkeerterrein bereikte, was de auto volledig uitgegraven. Smeerpoets en zijn vrouw⁄vriendin vertrokken net in een taxi. De bevuilde BMW werd aan een takelwagen vastgehaakt, waarvan de gezette chauffeur een lichtblauw ziekenhuismaskertje droeg en grappen maakte met de ploeg werklui die de laatste restjes vuilnis in een container schepten.

Twilly vroeg een van de politieagenten wat er met de rode cabriolet was gebeurd.

“Iemand heeft er een vuilniswagen in leeggekiept,” meldde de politieagent met een gemeen lachje.

“Allemachtig,” zei Twilly. “Waarom?”

“Weet ik veel. We leven nou eenmaal in een godvergeten verziekte samenleving.”

Twilly zei: “Toen ik al die politiewagens zag, was ik even bang dat er een moord was gepleegd.”

“Welnee, gewoon een of andere rijke patser die op een verkeerde plek met zijn dak naar beneden heeft geparkeerd.”

“Is die vent een beroemdheid of zo?”

“Tot vanavond had ik nog nooit van hem gehoord,” zei de agent, “maar hij heeft duidelijk wel wat in de melk te brokkelen. Anders zou ik hier nu niet zijn, dan zou ik thuis in mijn onderbroek naar basketbal zitten te kijken. Ga eens even aan de kant.”

De chauffeur van de takelwagen manoeuvreerde net het parkeerterrein af waarbij de agent hem met gebaren aanwijzingen gaf. Twilly waagde het er niet op de agent naar de naam van de smeerpoets te vragen. Daar zou hij toch niets aan hebben. Hij liep op een van de vuilnismannen af en vroeg of de bmw nog te redden was.

“Nee, en dat is toch echt doodzonde. Zo’n mooie wagen.”

Twilly zei: “Finaal naar de kloten, hè?”

“Die krijg je van binnen nooit meer schoon, niet na zoiets. We hebben het hier over een minimum – let wel dat schat ik maar – van vier ton onbewerkte vuilnis.” De man hield op met werken en leunde even op de steel van zijn schep. “Ik bedoel maar, jezus, zo’n dure auto – waarom zou je die naar zijn moer helpen als je dat ding ook kunt jatten? Elke idioot die vergeet zijn dak omhoog te doen verdient het zijn karretje kwijt te raken. Maar zoiets? Dit is pure rottigheid als je het mij vraagt. Als iemand zoveel moeite doet om zo’n schitterende wagen naar de kloten te helpen. Dat is een echte ploertenstreek.”

“Een zwaar verziekte samenleving,” zei Twilly Spree in zijn verdediging.

Hij was geboren in Key West, waar zijn vader heen was getrokken om er dure stukken land langs de kust te verkopen. Little Phil Spree was een onroerendgoedspecialist. Als een perceel niet aan de zee of de Golf lag, was Little Phil niet geïnteresseerd. Hij kocht en verkocht strand tot er geen strand meer was om te kopen of te verkopen, waarna hij met zijn gezinnetje verhuisde naar een andere plaats waar Little Phil steevast uitriep: “De kust is veilig!” Florida heeft ruim tweeduizend kilometer kustlijn en de jonge Twilly had daar heel wat van gezien. Zijn moeder, die zonlicht vermeed, had het niet op de tropen.

Maar Little Phil verdiende geld als water dus kwam het er op neer dat Amy Spree achttien jaar lang binnenshuis bleef, haar teint ontzag en zich op hobby’s stortte. Ze kweekte bonsaiboompjes. Ze begon een liefdesroman te schrijven. Ze leerde klarinet spelen. Ze stortte zich op yoga, moderne dans en sterke martini’s. In de tussentijd liep het met Twilly behoorlijk uit de klauwen. Elk vrij ogenblik bracht hij buitenshuis door. Zijn ouders hadden geen idee wat hij allemaal uitspookte.

Toen Twilly vier was, verkaste Little Phil het gezin naar Marco Island, dat beroemd was om zijn met witte duinen omzoomde stranden. Het zand was doorspekt met de fraaiste tropische zeeschelpen, die Twilly verzamelde en soort bij soort in schoenendozen bewaarde. Meestal was hij in het gezelschap van een oppas, ingehuurd door zijn moeder, om te voorkomen dat hij de Golf van Mexico in waadde en verdronk. Jaren later, toen hij veertien was, kreeg Twilly zonder contactsleutel de stationcar van een vriend aan de praat en reed terug naar Marco teneinde het strand af te stropen voor schelpen.

Hij kwam laat op de avond aan tijdens een stortbui en viel in de auto in slaap. Toen hij de volgende ochtend wakker werd, drong het voor het eerst tot hem door hoe zijn pa zijn geld verdiende. Het eiland was inmiddels veranderd in een hele ris gebouwen, een betonnen muur van torenhoge hotels en flatgebouwen. Langs het water, uiteraard. Twilly richtte zijn ogen naar beneden en liep met zijn schoenendoos onder zijn arm langs het strand. Hij hoopte dat hij een fata morgana had gezien, een zinsbegoocheling gevormd door nevel en wolken, maar toen hij opkeek, stonden de hotels en de koopflats er nog steeds, groter dan ooit. Toen de zon begon op te komen, wierpen de gebouwen schaduwen als grafstenen over het zand. Al spoedig stond Twilly in een enorm blok schaduw – schaduw, op een open strand onder een strakblauwe hemel! Hij liet zich op zijn knieën vallen en stompte met beide vuisten op het hard samengepakte zand tot hij de huid van zijn knokkels had opengehaald.

Een toeriste liep op Twilly af en zei dat hij niet zo tekeer moest gaan aangezien hij haar kinderen van streek maakte. De vrouw droeg een stretch bikini en sprak met een accent uit de noordoostelijke staten.

Haar teennagels waren fuchsia-rood, haar neus was bedekt met zinkoxide en ze zwaaide met een pocket van Arthur Hailey. Twilly slaakte een kreet en beukte des te harder op het strand in. De vrouw wierp hem over de rand van haar zonnebril een duistere blik toe. “Jongeman,” zei ze, “waar is je moeder?”

Waarop Twilly zich met een ruk omdraaide, zijn tanden in haar blote voet zette en die pas losliet toen een uit de kluiten gewassen veiligheidsbeambte uit het hotel hem los kwam wrikken. Little Phil arriveerde later op de dag met advocaten en een chequeboekje. Op weg naar huis verdomde Twilly het iets tegen zijn vader te zeggen. Toen het bedtijd was, ging Amy Spree naar de kamer van haar zoon en zag hoe die een vrolijk gelakte menselijke teennagel een ereplaatsje gaf tussen zijn verzameling zeeschelpen. De volgende ochtend ging ze voor het eerst met hem naar een psycholoog. Twilly werd aan een hele reeks toetsen onderworpen, waaruit geen enkele aanleg bleek tot gewelddadig sociopathisch gedrag. Amy Spree was opgelucht, maar haar echtgenoot was er niet gerust op. “Die jongen is niet normaal,” zei hij. Of: “Die spoort niet helemaal.” Of soms: “Die jongen speelt met het verkeerde team mee.”

Uiteindelijk probeerde Twilly een gesprek te voeren met zijn vader over Marco Island en andere dingen die hem aan het hart gingen. Hij bracht hem in herinnering dat Florida eeuwenlang onder water had gelegen en opnieuw langzaam maar zeker zonk, dat het niveau van de zee en de Golf elk jaar hoger werd en dat kostbare kustlijn verzwolgen zou worden die Little Phil en zijn collega’s zo gretig van de hand deden. Nou en? antwoordde Little Phil. Daartegen kun je je laten verzekeren, hoor. Twilly zei: Nee, pa, je snapt het niet. En Little Phil zei: Nou, oké, misschien gaat die geologie me wel boven mijn pet, maar ik weet alles van handel en ik weet alles van provisies. En als dit verrekte oord zo erg begint weg te zinken dat ik dat met mijn eigen ogen kan zien, nou dan pakken wij met zijn drietjes onze biezen en gaan we naar Zuid-Californië, waar een man nog steeds een aardige boterham kan verdienen aan percelen langs de kust.

En Twilly zei: Laat ook maar, pa.

Aan de vooravond van Twilly’s achttiende verjaardag reed Little Phil met hem naar het kantoor van een bankier in Tampa waar Twilly werd meegedeeld dat hij op het punt stond een slordige vijf miljoen te erven van een man die hij maar eenmaal had ontmoet, de vader van Little Phil, wijlen Big Phil. Big Phil Spree had zijn fortuin vergaard met kopermijnen in Montana en zich op zijn zestigste uit zaken teruggetrokken om door de wereld te reizen en golf te spelen.

Niet lang daarna viel hij dood neer bij een zandkuil bij de zestiende hole op Spyglass. Hij liet een derde van zijn geld na aan Little Phil, een derde in een trust voor zijn enige kleinkind Twilly en een derde aan de National Rifle Association.

Toen ze de bank uit liepen, sloeg Little Phil een arm om de schouders van zijn veel langere zoon en zei: “Dat is een hele hoop poen voor zo’n jonge knul. Dat moet je wel aankunnen. Maar ik geloof dat ik wel weet wat je opa graag had gezien wat je ermee deed.”

“Nou, laat eens raden. Percelen aan de oceaankust?”

“Jij bent niet op je achterhoofd gevallen,” zei Little Phil stralend.

Twilly schudde de arm van zich af. “Ik ga naar een beleggingsmaatschappij,” verkondigde hij.

“Wablief?” Little Phil stond paf.

“Zeker weten.”

“Waar heb je die onzin vandaan?”

“Ik lees weleens wat.”

“Kijk eens om je heen, jongen. Heeft onroerend goed ons dan niet een prima boterham opgeleverd?” Little Phil dreunde alle zegeningen van hun leven op, van het zwembad tot de ski-boot tot de zomer timeshare in Vermont.

Twilly zei: “Bloedgeld.”

“Hè?”

“Wat opa mij heeft nagelaten is van mij en ik doe daarmee wat ik wil. En dat worden aandelen zonder commissie.”

Little Phil greep hem bij de schouder. “Even zien of ik je echt goed begrijp. Ik bied jou een half compagnonschap in een Ramada-hotel met tweehonderdtwintig kamers in Daytona, aan het strand, maar jij wilt liever die centen inzetten op dat waanzinnige rad van fortuin dat ook wel bekendstaat als de New Yorkse effectenbeurs?”

“Precies,” zei Twilly.

“Nou, ik heb altijd al geweten dat jij niet spoorde. Dit is het levensgrote bewijs,” zei zijn vader. “Had ik al gezegd dat het motel een drankvergunning heeft?”

Een paar maanden later ging Little Phil ervandoor naar Santa Monica met een secretaresse van een verzekeringsmaatschappij. Ondanks haar zoons afkeer van instituten smeekte Twilly’s moeder hem om een studie te gaan volgen aan de universiteit van de staat Florida in de hoofdstad Tallahassee. Daar studeerde Twilly drie semesters lang Engels voordat hij er de brui aan gaf en bij een poëzieprofessor introk die net haar proefschrift over T.S. Eliot afrondde. Zij was een dynamische, intelligente vrouw die heftig in haar nieuwe vriendje geïnteresseerd was en wel in het bijzonder in zijn erfenis. Ze moedigde hem aan zijn fortuin aan te wenden voor goede werken, om te beginnen met de aanschaf van een blitse nieuwe 280z voor haar garage. Uiteindelijk dofte ze Twilly op en stelde hem voor aan de decaan van de Engelse faculteit, die voorstelde dat hij een donatie zou doen om op de universiteit een leerstoel Poëzie in het leven te roepen, een positie die een eerbetoon zou zijn en vernoemd zou worden naar wijlen Twilly’s grootvader, een man die niet het flauwste benul zou hebben gehad wie W.H. Auden wel was.

Twilly zei: ja hoor, mij best, maar de schenking ging niet door. Niet omdat Twilly zich drukte, maar omdat hij in de tussentijd werd gearresteerd wegens geweldpleging tegen een staatspoliticus. De man, een Democraat uit Sarasota County, was in het nieuws gekomen omdat hij hervormingen op het gebied van waterzuivering had gedwarsboomd, terwijl hij in diezelfde tijd onwettige campagneschenkingen had aangenomen van een veehouder die onbewerkte mest in een estuarium wegspoelde. Twilly had de politicus in een restaurant gezien en was hem naar de toiletten gevolgd. Daar had Twilly hem een hokje ingeduwd en hem veertig minuten lang de les gelezen over de verwerpelijkheid van waterverontreiniging. In zijn angst veinsde de man wroeging, maar Twilly keek daar dwars doorheen. Bedaard ritste hij zijn spijkerbroek open, piste uitgebreid op de Bally-loafers van de man, en zei: “Kijk, dat doen jouw makkers van die veeboerderij nou met Black Drum Bay. En, bevalt het je?”

Toen een wat licht gecensureerde versie van het voorval in het nieuws kwam, besloot de decaan van de Engelse faculteit dat het geen pas gaf om een schenking aan te nemen van een gestoorde crimineel en verbrak hij het contact met Twilly Spree. Dat vond Twilly best, want al mocht hij graag een goed gedicht lezen, hij vond subversieve activiteiten toch meer de moeite waard. Dit was een gezichtspunt dat zich alleen maar verhardde naarmate hij ouder werd en hij meer mensen zoals zijn vader leerde kennen.

“Volgens Dick ben jij de man die we nodig hebben.” Robert Clapley hief zijn bourbonglas en knikte.

“Dick overdrijft,” zei Palmer Stoat, met nadrukkelijk valse bescheidenheid.

Ze zaten aan een late lunch in een met walnoothout betimmerde country club in een voorstad van Tampa. De gouverneur had dit geregeld.

“Dick is niet de enige die je de hemel in prijst,” zei Clapley.

“Ik voel me zeer gevleid.”

“Hij heeft uitgelegd waar het over gaat?”

“In grote lijnen,” zei Stoat. “Jullie hebben een nieuwe brug nodig.”

“Klopt. Het geld is er, daar heeft de senaat voor gezorgd.”

“Maar jullie hebben een probleem in het Huis van Afgevaardigden.”

“Klopt ook,” zei Clapley. “Ene Willie Vasquez-Washington.”

Palmer Stoat glimlachte.

“Heb je enig idee waar die vent op uit is?” vroeg Clapley.

“Met één telefoontje ben ik daar achter.”

“En hoeveel gaat mij dat kosten?” vroeg Clapley droogjes.

“Dat telefoontje? Niets. Je probleem uit de weg ruimen, dat kost je honderdduizend. Vijftig vooruit.”

“Toe maar. En hoeveel daarvan is bestemd voor je makker Willie?”

Stoat keek verbaasd. “Nog geen duppie, Bob. Mag ik je Bob noemen? Willie heeft jouw geld niet nodig, die heeft heel wat anders op het oog – waarschijnlijk wat aardigheidjes die hij in het budget weggemoffeld wil zien. Daar komen we wel uit, maak je maar geen zorgen.”

“Dus dat doen lobbyisten nou?”

“Klopt. Daar betaal je voor.”

“Dus die honderdduizend…”

“Dat is mijn honorarium,” zei Stoat, “en het is een koopje.”

“Nou, weet je, ik heb een verdomde hoop centen in Dicks campagne gestoken. Zoiets heb ik nooit eerder gedaan.”

“Dat went wel, Bob.”

Robert Clapley was nog maar pas in Florida en had geen eerdere ervaring met projectontwikkeling. Palmer Stoat gaf hem een korte lezing over politiek. De meeste centen waarmee in Tallahassee van alles geritseld werd, konden worden teruggevoerd naar mannen in Clapleys bedrijfstak.

Deze zei: “Ik heb geprobeerd om zelf met Willie te praten.”

“Grote vergissing.”

“Nou, meneer Stoat, daarom zit ik nu hier. Dick zegt dat jij dit in orde kunt maken.” Clapley pakte zijn chequeboekje en een vulpen. “Ik ben eigenlijk wel nieuwsgierig – is die Vasquez-Washington een nikker of een Spanjool of hoe zit dat?”

“O, een beetje van alles wat volgens Willie. Hij noemt zichzelf de Smeltkroeskop.”

“Kun je het wel met hem vinden?” Clapley overhandigde Stoat de cheque van vijftigduizend dollar.

“Bob, ik kan het met iedereen vinden. Ik ben de beminnelijkste klootzak die je ooit zult ontmoeten. Zeg, hou je van jagen?”

“Ik jaag op alles wat beweegt.”

“Dan heb ik een leuk adresje voor je,” zei Stoat. “Daar hebben ze alle denkbare beesten.”

“Grote roofkatten? Ik heb ruimte vrijgemaakt voor een vel aan de muur van mijn studeerkamer,” zei Clapley. “Iets met vlekken zou het best bij de bank passen. Misschien een jachtluipaard of zo.”

“Je hoeft maar te zeggen welk soort je zoekt, Bob. Die plek, je zou haast denken dat Noach daar zijn ark heeft neergezet. Ze hebben werkelijk van alles.”

Robert Clapley bestelde nog een rondje. De serveerster bracht hun biefstukken en de twee mannen aten in genoeglijk stilzwijgen. Na verloop van tijd zei Clapley: “Het valt me op dat je weinig vragen stelt.”

Stoat keek op van zijn bord. “Ik heb ook niet veel vragen,” zei hij kauwend.

“Wil je dan niet weten wat ik deed voordat ik projectontwikkelaar werd?”

“Niet echt, nee.”

“Ik zat in de import-export. Elektronica.”

“Elektronica,” zei Stoat, die het spelletje meespeelde. Clapley was vijfendertig jaar oud en kon net zo goed een etiket op zijn voorhoofd hebben waarop YUPPIE EX-SMOKKELAAR stond. Het goud, de op open zee opgedane bruine teint, het diamantje in zijn oor, het kapsel dat minstens tweehonderd dollar had gekost.

“Maar iedereen zei dat ik in onroerend goed moest gaan,” vervolgde Clapley, “dus ben ik een paar jaar geleden begonnen om Toad Island op te kopen en daar zitten we dan.”

Stoat zei: “Ik hoop dat je dat van die ‘Toad’ gauw wegmoffelt, zeg. Padden verkopen niet echt. Maak er liever een of andere tropische vlinder van of zoiets.”

“Een vogel. Shearwater. De Shearwater Island Company.”

“Schitterend. Straalt grote klasse uit. En volgens de gouverneur wordt het allemaal prachtig. Net zoiets als Hilton Head, zegt-ie.”

“Ik kan gewoon niet op mijn bek gaan,” zei Robert Clapley, “zo lang ik mijn brug maar krijg.”

“Bob, daar kun je van op aan.”

“Nou, daar reken ik dan op.”

Palmer Stoat dronk zijn laatste slokje bourbon en zei: “Hé, ik heb eindelijk een vraag bedacht.”

Dit leek Clapley deugd te doen. “Kom maar op, meneer Stoat.”

“Was je nog van plan die gepofte aardappel op te eten?”

Diezelfde middag werd ene Steven Brinkman naar een rommelige extra-brede kampeerwagen op Toad Island geroepen. Brinkman was bioloog, pas afgestudeerd aan Cornell University, en was als milieuspecialist ingehuurd tegen een salaris van eenenveertigduizend dollar per jaar door het prestigieuze constructiebedrijf Roothaus and Son, ontwerpers van snelwegen, bruggen, golfparken, kantoorgebouwen, winkelcentra, fabrieken en woonwijken. Roothaus and Son was door Robert Clapley in de arm genomen voor het Shearwater-Islandproject, waarvoor een wezenlijke stap de tijdige voltooiing van een uitgebreid onderzoek van flora en fauna was. Zonder een dergelijk document zou het project eindeloos in bureaucratische verwikkelingen verstrikt raken en dat zou Clapley heel wat geld kosten.

Brinkmans opdracht was het opstellen van een lijst van de levensvormen die op het kleine barrière-eiland voorkwamen: planten, insecten, vogels, amfibieën, reptielen en zoogdieren. Hier kon hij zich niet snel en slordig van af maken aangezien de regering ter vergelijking een eigen onderzoek zou instellen. Steven Brinkman had zelfs eens een baan aangeboden gekregen als bioloog bij de U.S. Army Corps of Engineers, maar had de privésector verkozen wegens de hogere salarissen en de ruimere toekomstmogelijkheden. Dat waren de voordelen. Een groot nadeel was dat hij ondergeschikt was aan zielloze randdebielen zoals Karl Krimmler, die de leiding had over het project en die dolgelukkig zou zijn geweest te vernemen dat er helemaal niets op Toad Island leefde. Krimmler zag in de natuur schoonheid noch mysterie, alleen maar bureaucratische obstakels. Een vlucht zwaluwstaartvlinders of het gekwetter van een eekhoorn kon hem een dagenlang aanhoudende depressie bezorgen.

Nu zat Krimmler zich met zijn telefoon tegen zijn oor geklemd met Brinkmans lijst koelte toe te wuiven. Krimmler was ingenieur, geen bioloog, en hij bracht rechtstreeks rapport uit aan Roger Roothaus.

Het was Roothaus die Krimmler op dit moment aan de telefoon te woord stond.

“Alligators?” speelde Krimmler de vraag aan Brinkman door.

Brinkman schudde zijn hoofd.

“Amerikaanse adelaars? Wat voor adelaars dan ook?”

Brinkman zei van niet. In de telefoonhoorn zei Krimmler: “Hij weet het zeker. Geen adelaars. Wil je dat ik voorlees wat-ie heeft opge-f schreven? Ja. Nee. Oké. Even vragen.”

Vervolgens legde Krimmler aan Brinkman uit: “We maken ons in wezen alleen maar zorgen over bedreigde soorten.”

“Daarvan heb ik er nog geen een gevonden.”

“Zeker weten? We willen niet voor verrassingen komen te staan – er moet niet over een half jaar een of ander roodbuikrups opduiken die de laatste van zijn soort blijkt te zijn. Dat hebben we nou net even niet nodig.”

Steven Brinkman zei: “Tot dusver heb ik geen enkele bedreigde soort gevonden.”

Voor Krimmler was dit opperbest nieuws en vol voldoening herhaalde hij dit door de telefoon. Hij grinnikte om het antwoord van Roothaus en zei: “Ja, weet ik toch. Ja, het is te mooi om waar te zijn. Maar deze knaap zegt dat-ie het zeker weet.”

“Tot dusver,” viel Brinkman hem aarzelend in de rede, “tot dusver in elk geval geen.” Er was altijd een mogelijkheid dat je ergens een verdoolde booruil of gofferschildpad tegenkwam.

Krimmler keek op. “Meneer Roothaus wil weten of je nog rare dingen bent tegengekomen. Iets waar we wat aan moeten doen voordat die eco-mongolen van natuurbeheer komen opduiken.”

Brinkman haalde diep adem. Er was weinig voor nodig om Krimmler op de kast te jagen.

“Nou, ik heb dit gevonden.” De bioloog strekte zijn rechterhand uit.

Krimmler tuurde ernaar. “Wat ter wereld is dat?” Toen in de telefoon: “Wacht even, Rog.”

“Het is een pad,” zei Brinkman.

“Gut, laat ik nou denken dat het een jong eenhoorntje was. Ik weet heus wel dat het een pad is. Ik weet verdomme heus wel hoe een pad eruitziet. De vraag is, wat voor soort pad, meneer Brinkman?”

“Het is doctor. Doctor Brinkman.” Sommige dingen hoefde je niet te pikken, zelfs niet voor eenenveertigduizend dollar per jaar.

Krimmler keek hem nijdig aan. Hij legde zijn hand over de telefoonhoorn en fluisterde: “Nou, kom op dan.”

Bufo quercicus.”

“En nu in gewone mensentaal.”

“Het is een eikpadje.”

“En?”

“De kleinste inheemse pad in Noord-Amerika.”

“Dat geloof ik meteen,” zei Krimmler. “Maar hij staat niet op de lijst van bedreigde soorten?”

“Nee.”

“De lijst van ‘beschermde’ soorten?”

“Nee.”

“Wat voor lijst dan ook?”

“Niet dat ik weet.”

“Nou, wat is er dan mee?” In de telefoon zei hij: “Hé, Roger, doctor Brinkman hier heeft me een schattig klein padje gebracht…Ja, daar probeer ik nou net achter te komen.”

Brinkman zei: “Eigenlijk is er geen enkel probleem met die eikpadjes. Alleen zitten ze wel over het hele eiland verspreid, honderden van die beestjes. Ik heb er nog nooit zoveel gezien.”

“Dat verklaart dan waarschijnlijk de naam van het eiland.”

“Lijkt me ook,” zei Brinkman schaapachtig.

Het padje in zijn handpalm was kleiner dan een kwartje. Hij was vlekkerig grijs met bruin en had een verticale oranje streep over het midden van zijn rug. Het padje knipperde met zijn glimoogjes en begon te wriemelen. Brinkman sloot voorzichtig zijn vingers eromheen.

Krimmler zei: “Breng je vriendje maar gauw naar buiten voordat-ie op mijn dure linoleum piest. Ik kom zo bij je.”

Brinkman sloot de deur achter zich. De zon scheen zo fel dat hij tranen in zijn ogen kreeg. Hij knielde neer en zette het nietige padje op de grond. Dat hupte meteen weg en zocht de schaduw van de kampeerwagen op.

Vijf minuten later kwam Krimmler de treetjes af. “Meneer Roothaus zei dat je prima werk doet. Maar die padjes zitten hem niet helemaal lekker.”

“Ze zijn volslagen ongevaarlijk.”

“Nou, dat weet ik nog zo net niet. Tegenwoordig is er weinig voor nodig voordat je weer een eco-rel krijgt. Ik bedoel maar, stel dat de een of andere boomknuffelaar dit project een hak wil zetten.”

Brinkman zei: “Ik zei toch dat ze geen bedreigde soort zijn. Ze zijn niet eens fotogeniek.”

Krimmler haalde zijn schouders op. “Hoe dan ook, we kunnen niet voorzichtig genoeg zijn. Waar precies heb je die padden gevonden, doctor Brinkman?”

“Over het hele eiland, zoals ik al zei.”

“Op hoog terrein of drassige grqnd?”

“Overwegend op hoog terrein,” zei Brinkman.

“Prima.”

“Tussen de struiken. Er zijn er zoveel dat je ze nooit allemaal kunt vangen.”

“Daar heb je helemaal gelijk in,” zei Krimmler. “Daarom gaan we ze niet vangen maar ondergraven.”