Twilly reed de hele nacht met de vrouw en de hond en kort voor zonsopgang bereikten ze Toad Island. Twilly parkeerde op het strand en draaide de raampjes open.
“Wat doen we hier?” vroeg Desie.
Twilly sloot zijn ogen. Hij deed ze pas weer open toen hij meeuwen hoorde krijsen en de zon op zijn hals voelde. De Golf was loodgrijs en spiegelglad. In de verte zag hij Desie, die langs de witte strook zand slenterde met naast zich de enorme zwarte gedaante van McGuinn. Boven hen hingen klaaglijk roepende zeevogels. Twilly stapte uit en rekte zich uit. Hij trok zijn kleren uit en dook het ijskoude water in en zwom zo’n tweehonderd meter de zee in. Daarvandaan had hij een zeemansaanzicht van het eiland, met zijn bescheiden breedte en hoogte en rommelige groene rijpheid, zoals het er misschien lang geleden had uitgezien. Natuurlijk besefte Twilly de gruwelijke betekenis van een nieuwe brug. Hij kon bijna zijn vaders stem horen die duizelingwekkend snel begon te ratelen bij de vooruitzichten. Dat deze rijk begroeide oever een doelwit was voor projectontwikkelaars, daarvan keek Twilly al niet meer op. De enige echte verrassing was dat niemand dit alles al veel eerder had verpest.
Hij zwom terug naar het strand. Hij trok zijn spijkerbroek aan en ging nog druipend op de motorkap van de huurauto zitten. Toen Desie terugkwam, zei ze: “Boodle wilde het water in. Als-ie wil zwemmen, voelt-ie zich vast beter.”
Twilly keek haar verwijtend aan.
“Ik bedoel McGuinn,” zei ze. “Nou, is dit wat je had verwacht te zullen vinden?”
“Het is mooi.”
“Denk je dat gouverneur Dick eigenaar is van dit hele eiland?”
“Als het niet van hem is dan is het wel van een stel vriendjes van hem.”
“Wat denk je,” zei Desie, “hoeveel mensen willen ze hier bij elkaar proppen al met al?”
“Geen idee. Een paar duizend op zijn minst.”
“Dus daarom hebben ze een grotere brug nodig.”
“Zeker weten, trucks, bulldozers, graafmachines, cementwagens, hijskranen, tankwagens, personenauto’s en bingobussen.” Twilly keek knipperend omhoog naar de wolken. “Ik sla er maar een slag naar, mevrouw Stoat. Ik bedenk gewoon hoe het meestal gaat.”
Desie zei: “McGuinn heeft een man gevonden die buiten westen op het strand lag. Hij zag er niet al te best uit.”
“Dat doen mensen die buiten westen zijn meestal niet.”
“Het was geen zwerver. Het was zo te zien een doodgewone man.”
Twilly zei: “Ik vermoed dat je wilt dat ik even een kijkje ga nemen. Klopt dat?”
Hij liet zich van de auto glijden en liep het strand af. Desie floot de hond en daar gingen ze dan, met zijn drieën. De bewusteloze man lag nog in dezelfde houding als waarin ze hem had gevonden – plat op zijn rug, zijn bleke handen letterlijk doodkalm over zijn borst gevouwen. Zijn mond hing open en hij snurkte met een geluid als een kapotte dieselmotor. Een glimmende stervormige kwak zeemeeuwenstront luisterde zijn voorhoofd op. Zijn ene oog was zo gezwollen dat het helemaal dicht zat en op de wang onder dat oog zagen ze een lelijke vol zand gestoven jaap. Naast hem lag een schoen en een lege wodkafles.
Woest met zijn staart zwiepend, besnuffelde McGuinn de bewusteloze man terwijl Twilly Spree hem bij de schouder pakte en door elkaar schudde. De man werd hoestend wakker. Hij fluisterde ‘nee’ toen Twilly vroeg of hij behoefte had aan een ambulance.
Toen Desie naast hem neerknielde, zei hij: “Ik ben met mijn dronken kop van een bulldozer gevallen.”
“Mooi verhaal, zeg.”
“Ik wou dat het een verhaaltje was.” De man veegde met zijn mouw wat van de poep op zijn voorhoofd weg. Hij kromp ineen toen McGuinn zijn natte neus tegen de gezwollen kant van zijn gezicht duwde.
“Hoe heet je?” vroeg Desie.
“Brinkman.” Met Twilly’s hulp ging de man overeind zitten. “Doctor Steven Brinkman,” zei hij.
“Wat voor dokter?”
Het viel Brinkman eindelijk op hoe Desie gekleed was – het lange T-shirt en de oorbellen met parels en verder niets – en hij kreeg een hoogrode kleur. De grote labrador-retriever maakte het hem nog moeilijker door zijn neus in zijn intiemste lichaamsspleten te duwen.
“Bent u arts?” zei Desie.
“Eh, nee. Ik ben veldbioloog.”
Twilly verstarde. “Wat heb je hier op het eiland te zoeken?”
“Ik werk hier.”
“Voor wie?” vroeg Twilly. “Het leger? Landbouw, natuurbeheer en visserij?”
Brinkman zei: “Niet echt.”
Twilly pakte hem bij de arm, hees hem overeind en liep met hem een met gras begroeide duin op. “Jij en ik moeten eens even een babbeltje met elkaar maken.”
Doctor Brinkman was niet de enige die een woeste nacht had beleefd. Palmer Stoat had zich bij Swain’s behoorlijk laten gaan en was toen bij een klein feestje beland in de privésalon van de eigenaar met twee flessen Dom, een kistje H. Upmanns die zo van een boot uit Varadero waren gekomen en een callgirl die Stoat vroeg om zijn lidmaatschapskaart van de republikeinse partij te laten zien, aangezien ze alleen maar officieel te boek gestelde Republikeinen wenste te bedienen. Stoat was zo gebiologeerd door het ideologische fanatisme van de vrouw dat hij amper zijn aandacht bij de seks kon houden.
Uiteindelijk ging het haperende nummertje over in een filosofische samenspraak die tot in de kleine uurtjes duurde en Stoat meer uitputte dan een gewone nacht van buitenechtelijke gemeenschap. Hij sloop met een monsterlijke hoofdpijn zijn huis binnen en liet zich op het bed vallen in een van de logeerkamers teneinde Desirata, die naar hij vermoedde in haar eentje in hun huwelijkse sponde sluimerde, niet te storen.
Stoat sliep een gat in de dag en werd in een muisstil huis wakker met een geweldige kater. Meedogenloze speren zonlicht vielen schuin tussen de latjes van de zonneblinden op zijn gezicht. Stoat duwde zijn gezicht in het kussen en dacht weer terug aan de spraakzame prostituee bij Swain’s. Een ontmoeting met iemand die er onvervalste politieke idealen op na hield was in Stoats beroep een zeldzaamheid; als lobbyist was hij al lang geleden tot de conclusie gekomen dat er geen verschil was in hoe Democraten en Republikeinen het land bestierden. Het was altijd hetzelfde spelletje. Altijd een kwestie van kunstjes en vriendjespolitiek en wie de centen in handen had. Het etiket van een partij was louter een manier om te kijken bij welk team iemand speelde. De politieke kwesties dienden overwegend als rookgordijnen en schijnvertoning. Niemand geloofde ook maar in iets behalve in de macht behouden, koste wat kost. Dus raadde Palmer Stoat in verkiezingstijd zijn cliënten altijd aan om zich aan alle kanten in te dekken door alle partijen grote sommen geld toe te stoppen. Deze strategie was even pragmatisch als cynisch. Stoat zelf stond als onpartijdig te boek, sterker nog, hij had in geen veertien jaar voet in een stemhokje gezet. Hij kon het concept gewoon niet serieus nemen. Daarvoor wist hij te veel.
Toch was het verfrissend om het ernstige betoog van de callgirl te horen over het falende minderhedenbeleid, het belang van gebed op openbare scholen en de gevaarlijke aanval van de Liberalen op het tweede amendement. Geen van deze onderwerpen had een dusdanige impact op Palmer Stoats leven dat hij zelf hier enige mening over had gevormd, maar het was onderhoudend om iemand te spreken die dat wel had gedaan, iemand die duidelijk geen politieke agenda had.
Had hij haar nou maar kunnen neuken, Erika de callgirl. Of was het Estelle? Opeens kreeg Stoat een heldere inval: wacht even, dat is pas een kandidaat voor een avond met voortreffelijke wijn en neushoornpoeder. Hij nam zich voor om nog een poging te wagen de mysterieuze meneer Yee in Panama City te bereiken.
Het gerinkel van de telefoon doorkliefde Stoats hersenpan als een machete en hij wierp zich op het apparaat. De klank van de stem van zijn vrouw bracht hem in verwarring. Misschien was hij wel het verkeerde huis binnengegaan. Maar zo ja, hoe had Desie hem dan gevonden?
“Ik wilde niet dat je je zorgen zou maken,” zei ze aan de andere kant van de lijn.
“Juist, ja.” Stoat ging met een ruk overeind zitten en keek om zich heen in het vertrek, dat hij tot zijn opluchting herkende.
“Ik kan het uitleggen,” zei Desie met een merkwaardig zenuwachtig toontje in haar stem.
“Oké.”
“Maar nu nog even niet,” zei ze.
“Ook goed.”
“Wil je niet weten of alles in orde is?”
“Ja, liefje, ik eh, was gek van de zorgen waar je zat.”
Een ondoorgrondelijke stilte aan de andere kant. Toen zei Desie op veel te zoete toon: “Palmer?”
“Ja, honnepon.”
“Je wist niet eens dat ik weg was, hè?”
“Ja zeker wel. Het is alleen…weet je, ik ben pas laat thuisgekomen en ben maar in een van de logeerkamers gaan slapen…”
“Zestien uur.”
“…om jou niet wakker te maken.”
“Zestien uur godbetert!”
Stoat zei: “Wat?”
“Zo lang al.”
“Jezus. Waar? Wat is er gebeurd?”
“Je bent nog maar net op, hè? Niet te geloven.” Nu klonk Desie gepikeerd. “Je was zo strontlazarus dat je niet eens in de slaapkamer bent wezen kijken.”
“Desie, ik kom je meteen halen. Zeg maar waar je zit.”
Maar toen ze hem dat vertelde, dacht hij dat ze een grapje maakte.
“Een Amocostation in Bronson? Waar ligt Bronson in vredesnaam?”
“Niet ver van Gainesville,” zei Desie. “Daar moet je het vliegtuig naartoe sturen om me op te halen.”
“Maar wacht eens even…”
“Het hoeft niet per se een jet te zijn. Ik weet zeker dat een van die rijke hoge omes onder je cliënten wel een toestelletje heeft dat je even mag lenen. Had ik je al verteld dat ik gekidnapt ben?”
Stoat voelde zich gallisch en koortsig. Met de telefoon tegen zijn oor geklemd liet hij zich in de kussens achterovervallen.
“Nou ja, het was een soort van kidnap,” zei Desie. “Het is een lang en idioot verhaal, Palmer.”
“Aha.”
“Maar ik heb Boodle gevonden.”
“Hé, te gek zeg.” Stoat was bijna vergeten dat zijn hond vermist was.
“Hoe is het met hem?”
“Prima. Maar er is een klein probleem.”
Stoat gromde en zei: “Waarom verbaast me dat niet?”
Desie zei: “Ik vertel je alles als ik je zie.”
“In Bronson,” zei Stoat zwakjes.
“Nee, Gainesville. Weet je nog wel?”
“O ja. Waar ik dat privétoestel heen stuur.”
∗
Toen ze doctor Brinkman eenmaal de nodige zwarte koffie hadden toegediend, was hij in staat zich genoeg bijeen te rapen om ze een korte rondleiding te geven op wat binnenkort Shearwater Island zou zijn.
Hier gaan ze de kust uitdiepen om een jachthaven aan te leggen. Hier komen de golfbanen. Daar wordt terrein geëffend voor een landingsbaan. En verder komen overal huizen te staan.
“Huizen?” vroeg Desie.
“Peperdure villa’s,” zei Brinkman. “Maar ook koopflatjes en rijtjeshuizen en zelfs een paar huurwoningen.”
Twilly reed naar de kant en zette de wagen in de schaduw van een groep pijnbomen. “Hoe hoog wordt het hoogste gebouw dat ze in de planning hebben opgenomen?” vroeg hij Brinkman.
“Zestien verdiepingen. Een aan elk uiteinde van het eiland.”
“Eikels,” prevelde Twilly.
Desie wees op de schare gebladderde, verbleekte borden waarop projecten uit het verleden werden aangeprezen. Brinkman zei dat die allemaal op niets waren uitgelopen.
“Maar deze nieuwe jongens hebben zelf een flink kapitaal en ze hebben stevige financiering achter zich,” voegde hij eraan toe. “Volgens mij gaat het ditmaal echt door.”
“Als ze tenminste hun brug krijgen,” zei Twilly.
“Dat spreekt vanzelf.”
“En uw werk hier,” zei Desie tegen de bioloog, “wat houdt dat precies in?”
Brinkman vertelde ze van de inventarisatie. “Een volledig veldonderzoek waarin ik alles te boek stel,” lichtte hij toe. “Alles wat op het eiland leeft: planten, dieren en insectensoorten.”
“Allemachtig,” zei Desie.
Twilly grinnikte verachtelijk. “Niks allemachtig. Doctor Steve, vertel mevrouw Stoat maar eens even waarom ze niet zo onder de indruk hoeft te zijn.”
“Nou, het zit namelijk zo…” Brinkman keek bedrukt. “Omdat een dergelijke inventarisatie eigenlijk niet meer dan routine is. Het is eerder een kwestie van bureaucratie dan van wetenschap, eerlijk gezegd. Zeker, op die manier komt het allemaal reuze verantwoordelijk en zorgzaam over, maar het gaat er helemaal niet om welke bomen en planten er gered moeten worden. Waar het om gaat is dat de projectontwikkelaars niet op de een of andere slak doodlopen.”
Desie keek Twilly aan met een blik die om uitleg vroeg.
“Bedreigde diersoorten,” zei hij. “Dat zou er flink de rem op zetten, nietwaar, doctor Steve? Dan zouden ze het hele zaakje kunnen vergeten.”
Brinkman knikte heftig.
“En laat me eens even raden,” vervolgde Twilly. “Jij had deze week het veldonderzoek afgerond en bent op het hele eiland geen enkele bedreigde soort tegengekomen. Niets dat zo zeldzaam is dat een bouwvergunning erop zou kunnen afketsen. En ik weet haast wel zeker dat je je daarom gisteravond een stuk in je kraag hebt gezopen, omdat je heimelijk had gehoopt dat je wel iets op het spoor zou komen, doet er niet toe wat, dat een spaak in de wielen van dit project zou hebben gestoken – al was het maar een bedreigde muggensoort. Omdat je waarschijnlijk diep in je hart de kwaaiste niet bent en omdat je maar al te goed weet wat er hier staat te gebeuren als die ellendelingen eenmaal aan de slag gaan.”
Met een stem die hees was van droefenis zei Brinkman: “Ze zijn al begonnen.”
Toen nam hij ze mee naar de bossen op hoger terrein om ze te laten zien wat er van de eikpadjes geworden was. McGuinn begon meteen te graven.
“Laat hem alsjeblieft ophouden,” smeekte Brinkman.
Desie lijnde de hond aan en trok hem mee. Twilly Spree liep voorop, schopte vers omgeploegde aarde weg en volgde de geblokte sporen van een grote grondverzetmachine. Toen ze de plek bereikten waar de bulldozers geparkeerd stonden, wees Brinkman op een daarvan en zei: “Kijk, van dat ding ben ik afgedonderd. Ik probeerde dat kreng te starten.”
“Hoezo?” vroeg Desie.
“Ik was lazarus.”
“Ja, dat weten we.”
“Ik had zin om dat reclamebord van meneer Clapley plat te walsen.”
Twilly zei: “Is hij de grote baas?”
“Meneer Shearwater Island in persoon,” zei Brinkman. “Robert Clapley. Ik heb de man nog nooit ontmoet, maar hij heeft een enorm verkoopbord laten neerzetten. Jullie hebben het vast wel zien staan toen jullie over de oude brug kwamen aanrijden. Ik vroeg me gewoon af hoe dat kreng van een reclamebord eruit zou zien als het helemaal versplinterd was.”
Twilly zei: “Daar kan ik helemaal inkomen.”
“Maar hoe zit het nou met die kikkers?” vroeg Desie. McGuinn vond het allemaal machtig spannend en rukte haar als een marionet-van links naar rechts.
“Padjes.” Steven Brinkman maakte een weids gebaar met zijn arm.
“Die hebben ze allemaal begraven.”
“Lekkere jongens,” zei Twilly.
“Omdat Clapleys mensen hadden bedacht dat die beestjes misschien later een probleem zouden vormen wanneer de werklui het eiland op de bouw gingen voorbereiden. Ze waren bang dat bijvoorbeeld de Sierra Club naar de kranten zou gaan omdat de padjes zo klein waren en met zo ontelbaar veel. Dus hebben Clapleys mensen besloten om die beestjes voor alle zekerheid maar op voorhand te begraven.”
Desie keek Twilly doordringend aan. Ze zei: “Dat verzint-ie toch, hè?”
“Was dat maar waar.”
Ze zei: “Nee, dat is te afgrijselijk.”
“Nou,” zei Brinkman, “van mij heb je het niet. Wij hebben nooit met elkaar gepraat, afgesproken?” Hij draaide hun de rug toe en liep langzaam weg tussen de pijnbomen door. Hij liep met gebogen hoofd en bleef om de paar stappen staan alsof hij iets zocht.
Twilly zei tegen Desie: “Ik heb genoeg gezien.”
“Denk je dat je hem kunt geloven? Volgens mij is-ie nog steeds dronken.”
“Laat de hond zijn gang eens gaan.”
“Geen sprake van.”
Hij wurmde de riem uit haar vuist en maakte die van McGuinns halsband los. De labrador stortte zich op een heuveltje pas gekeerde aarde en begon enthousiast te graven, waarbij zijn zwarte achterste hoog in de lucht kwispelde. Na ongeveer een minuut vroeg Twilly of Desie hem terug wilde roepen. Twilly liep op de plek af waar McGuinn had staan graven en maakte met de neus van een van zijn schoenen het gat nog iets dieper. Toen stak hij zijn hand naar beneden en diepte een iriserende drillerige kluit platgewalste padjes op.
“Kom eens hier, mevrouw Stoat.”
“Ik denk er niet over.”
“Je wilde toch bewijs, of niet soms?”
Maar ze had het al op een lopen gezet, op de hielen gevolgd door McGuin.
Later in de auto zei Twilly tegen Desie dat ze nu naar huis moest gaan. Zij had geen zin meer hem tegen te spreken. Hij zette haar af bij een pompstation in Bronson en gaf haar twee briefjes van vijftig dollar voor ontbijt en een stel kleren en een taxi naar Gainesville.
Om te zorgen dat ze er niet halfnaakt bij hoefde te lopen trok Twilly een plastic regenjas uit een verkoopautomaat. De regenjas was felgeel en opgevouwen tot een pakje dat amper groter was dan een pakje Camel. Desie pakte de jas uit en trok hem zonder een woord te zeggen aan.
Twilly liep met haar mee naar de telefooncel en stopte een kwartje in haar rechterhand. Hij zei: “Nou, dan ga ik maar eens.”
“Mag ik geen afscheid nemen van Bood…ik bedoel McGuinn?”
“Jullie hebben al afscheid genomen.”
“Je weet toch hoe die truc gaat die ik gebruik om hem zijn pillen te geven, hè? Met die rosbief. Die vindt-ie half rauw het lekkerst.”
“We redden ons wel,” zei Twilly.
“En zorg dat-ie niet het water in gaat totdat die hechtingen geheeld zijn.”
“Maak je maar geen zorgen,” zei hij.
Desie zag zichzelf weerspiegeld in de gebarsten glazen deur van de telefooncel. Met een beverig lachje zei ze: “Jezus, wat zie ik eruit. Ik lijk net een verdronken kanarie.” Ze probeerde tijd te winnen omdat ze niet wijs werd uit haar gevoelens, omdat ze niet naar huis wilde naar haar bemiddelde, machtige echtgenoot. Ze wilde bij die nerveuze, jonge crimineel blijven die bij haar thuis had ingebroken en haar dierbare hond had ontvoerd. Nou, allicht wilde ze dat. Welke normale gesettelde getrouwde vrouw zou dat niet willen?
“Dus het is je ernst?” zei ze tegen Twilly.
De vraag verbijsterde hem. “Jij hebt toch hetzelfde gezien als ik. Jezus, ja natuurlijk is het me ernst.”
“Maar je belandt achter de tralies.”
“Dat hangt ervan af.”
Desie zei: “Ik weet niet eens hoe je heet.”
Twilly glimlachte. “Wel waar. Mijn naam staat op het briefje van het autoverhuurbedrijf dat je gisteravond in Fort Pierce uit het handschoenenvakje hebt gegrist.”
Ze kreeg een kleur. “Gesnapt.”
Toen Twilly wilde weglopen, strekte Desie haar hand uit en pakte zijn arm. Ze zei: “Voor ik naar huis ga, wil ik het heel zeker weten. Je hebt me daarginds niet in de maling genomen? Ze hebben echt moedwillig aarde gedumpt op al die onschuldige kleine…”
“Ja, dat hebben ze gedaan.”
“Jezus. Wat voor mensen doen zoiets nou?”
“Vraag dat maar aan je man,” zei Twilly, en hij trok zijn arm los.