17

Net toen Maria wenste dat de tijd stil zou staan, ging hij sneller dan anders. Over een paar minuten zou ze worden achtergelaten op een koude plek waar de golven op de kust sloegen. Voor het eerst in haar leven hoopte ze dat de motor van de boot het zou begeven, maar voor ze het wist was de afstand tussen Plaka en Spinalonga afgelegd. Er was geen weg terug. Ze wilde zich aan haar vader vastklampen, hem smeken haar niet alleen achter te laten met de twee dozen waarin haar hele leven nu was samengepakt.

Maar haar tranen waren op. Sinds ze de vlek op haar voet had ontdekt, had ze Fotini’s schouders herhaaldelijk nat gehuild, en haar kussen was doorweekt geweest van de bittere tranen die ze de afgelopen twee dagen had vergoten. Bovendien was het nu niet het moment om te huilen.

Een paar minuten stonden ze alleen op de kade. Giorgis zou haar niet achterlaten voordat er iemand kwam. Hij was inmiddels even vertrouwd met de gang van zaken rondom de opvang van nieuwkomers als de eilandbewoners zelf en wist dat Maria spoedig door iemand zou worden opgehaald.

“Maria, wees sterk,” zei Giorgis kalm. “Ik kom morgen terug. Kom maar naar de kade als je tijd hebt.”

Hij hield haar handen in de zijne. Hij was roekelozer geworden, vooral waar het zijn dochter betrof. Dan liep hij verdorie maar de kans ook lepra te krijgen. Misschien was dat wel de beste oplossing, want dan kon hij bij Maria op het eiland komen wonen. Het enige probleem was dat de leveringen aan Spinalonga dan in gevaar zouden komen. Het zou moeilijk zijn iemand anders te vinden, wat tot veel ontberingen en ellende op het eiland zou leiden.

“Natuurlijk kom ik. Moeten we daar nog iemand toestemming voor vragen?” antwoordde Maria.

“Officieel wel,” zei Giorgis. Hij wees naar een man die uit de lange tunnel in de fortmuur kwam gelopen. “Daar heb je Nikos Papadimitriou, de leider van het eiland. Ik heb hem gisteren een berichtje gestuurd om te zeggen dat ik jou vandaag zou brengen. Hij is de man die daarover gaat.”

“Welkom op Spinalonga,” zei Papadimitriou tegen Maria. De opgewektheid in zijn stem bracht haar even van haar stuk. “Je vader heeft me gisteren bericht dat je vandaag zou komen. Je dozen zullen straks naar je nieuwe huis worden gebracht. Zullen we gaan?”

Hij gebaarde haar mee naar de tunnel te lopen. Nog maar een paar weken geleden had ze in Agios Nikolaos een Hollywoodfilm gezien waarin de heldin werd opgehaald met een limousine en over een rode loper een luxe hotel werd binnengeleid terwijl de portier haar bagage voor zijn rekening nam. Maria probeerde zich voor te stellen dat zij degene was die daar over die loper liep.

“Mag ik u, voordat we gaan, toestemming vragen om mijn vader hier te ontmoeten wanneer hij dokter Lapakis brengt en zijn bestellingen komt afleveren?”

“Maar natuurlijk!” brulde Papadimitriou. “Ik dacht dat jullie dat onderling al hadden geregeld. Ik weet dat je niet zult proberen te vluchten. Er is een tijd geweest dat mensen niet op de kade mochten komen omdat ze dan zouden proberen te ontsnappen, maar tegenwoordig willen ze het eiland niet meer af.”

Giorgis wilde het afscheid achter de rug hebben.

“Ik weet zeker dat iedereen aardig voor je zal zijn,” hoorde hij zichzelf zeggen om haar gerust te stellen. “Daar ben ik van overtuigd.”

Giorgis wachtte totdat zijn dochter hem de rug zou toekeren. Hij betreurde het nog altijd dat hij veertien jaar geleden zo’n haast had gehad met vertrekken nadat hij Eleni op het eiland had afgezet. Hij had zich toen zo ellendig gevoeld dat hij zonder afscheid te nemen was weggevaren. Vandaag moest hij omwille van zijn dochter moediger zijn. Giorgis wist nu zo veel meer over het eiland dan vroeger, toen zijn tochtjes naar het eiland alleen maar werk voor hem waren geweest. Hij had één of twee keer per week een paar dozen afgeleverd op de kade en was vervolgens weer zo snel mogelijk teruggekeerd naar Plaka. Maar in de tussenliggende jaren had hij de menselijke dimensie van de kolonie leren kennen en, meer dan wie ook, de ontwikkelingen op het eiland van dichtbij kunnen volgen.

Nikos Papadimitriou was al sinds zijn verkiezing in 1940, toen Petros Kontomaris na vele jaren was aftreden, leider van het eiland en bekleedde die positie inmiddels langer dan zijn voorganger. Hij had veel bereikt op Spinalonga. Het eiland was steeds welvarender geworden en het verbaasde dan ook niemand dat hij elke lente opnieuw bijna unaniem werd herkozen. Maria herinnerde zich de dag nog goed dat haar vader de Atheners naar Spinalonga had gebracht. Het was in die tijd een van de meest dramatische gebeurtenissen geweest, want verder gebeurde er weinig opwindends in haar leven. Haar moeder had haar veel over de knappe, donkerharige leider geschreven, die zo veel veranderingen voor elkaar had gekregen. Zijn haar was nu grijs, maar hij had nog altijd de gekrulde snor die Eleni had beschreven.

Maria volgde Papadimitriou de tunnel in. Hij liep langzaam en leunde zwaar op zijn stok. Toen Maria eindelijk licht aan het einde van de tunnel zag en vanuit de duisternis haar nieuwe wereld betrad, was ze even verrast als de andere nieuwkomers. Ondanks haar moeders brieven, waarin Eleni alles in geuren en kleuren had beschreven, was ze allesbehalve voorbereid op hetgeen ze nu zag. Een lange straat met winkels met fris gelakte luiken, huizen met plantenbakken voor de ramen en urnen vol laatbloeiende geraniums, en enkele luxere woningen met fraai bewerkte houten balkons. Ondanks het vroege uur was er één man die al voor het ochtendgloren was opgestaan. De bakker. De geur van versgebakken brood en gebak vulde de straat.

“Despineda Petrakis, voordat ik je je nieuwe huis laat zien, wil ik je aan mijn vrouw voorstellen,” zei Papadimitriou. “Ze heeft een ontbijt voor je klaargemaakt.”

Ze sloegen links af een smal straatje in, dat op zijn beurt uitkwam op een pleintje omringd door huizen. Papadimitriou maakte van een van deze huizen de voordeur open en liep gebukt naar binnen. De woningen waren gebouwd door de Turken, en iedereen met het postuur van Papadimitriou was ruim een kop groter dan de oorspronkelijke bewoners.

Binnen in huis was het licht en opgeruimd. De keuken lag naast de woonkamer en een trap leidde naar de eerste verdieping. Maria ving zelfs een glimp op van een badkamer achter de keuken.

“Laat ik je aan mijn vrouw voorstellen. Katerina, dit is Maria.”

De twee vrouwen schudden elkaar de hand. Maria was verrast door de elegantie en schoonheid van de vrouw. Ofschoon Eleni haar veel in haar brieven had verteld, verwachtte ze nog altijd dat het eiland werd bewoond door lamme en misvormde mensen. Katerina was jonger dan haar man. Maria schatte haar achter in de veertig. Haar haren waren nog donker en ze had een lichte, ongerimpelde huid.

De tafel was gedekt met geborduurd wit linnen en fijn beschilderd porselein. Toen ze allemaal zaten, pakte Katerina een prachtige zilveren pot op en schonk hete koffie in de porseleinen kopjes.

“Er is hiernaast kortgeleden een huisje vrijgekomen,” zei Papadimitriou. “We dachten dat het wel iets voor jou zou zijn. Maar als je wilt, kun je ook voor een kamer in een gezamenlijk appartement boven op de heuvel kiezen.”

“Ik denk dat ik liever op mezelf woon,” zei Maria. “Als u dat goed vindt.”

Op de tafel stond een schaal met verse broodjes en Maria werkte er hongerig een naar binnen. Ze had de afgelopen dagen nauwelijks gegeten. Daarnaast was ze hongerig naar informatie.

“Herinnert u zich mijn moeder, Eleni Petrakis?” vroeg ze.

“Natuurlijk! Ze was een geweldige vrouw én een briljant onderwijzeres,” antwoordde Katerina. “Dat vond iedereen. Nou ja, bijna iedereen.”

“O, dacht niet iedereen er zo over?” zei Maria.

Katerina zweeg even.

“De vrouw die hier op de school lesgaf voordat je moeder kwam, zag haar als haar vijand. Ze leeft nog en heeft een huis boven op de heuvel. Sommige mensen zeggen dat haar verbittering over wat er toen is gebeurd haar op de been houdt,” zei Katerina. “Ze heet Kristina Kroustalakis. Ik zou maar uitkijken voor haar, want ze komt er ongetwijfeld achter dat Eleni je moeder was.”

“We hebben nu even belangrijkere dingen te doen, Katerina,” zei Papadimitriou. Het wilde niet dat zijn vrouw hun gast van streek maakte. “Je zult zo dadelijk eerst door mijn vrouw worden rondgeleid over het eiland en vanmiddag word je verwacht bij dokter Lapakis. Hij onderzoekt altijd alle nieuwkomers.”

Papadimitriou stond op. Het was inmiddels over achten, tijd voor de leider van het eiland om naar zijn kantoor te gaan.

“Ik zal je ongetwijfeld gauw weer zien, Despineda Petrakis. Ik laat je achter bij Katerina. Ze weet precies hoe het er op het eiland aan toegaat.”

“Tot ziens, en bedankt dat u me zo hartelijk hebt ontvangen,” zei Maria.

“Zullen we na de koffie met de rondleiding beginnen?” zei Katerina opgewekt toen Papadimitriou was vertrokken. “Ik weet niet hoeveel je over Spinalonga weet – waarschijnlijk meer dan de meeste mensen – maar het is hier niet slecht wonen. Het enige probleem is dat je voor de rest van je leven met dezelfde mensen zit opgescheept. Ik kom uit Athene en moest daar erg aan wennen.”

“Ik heb mijn hele leven in Plaka gewoond,” zei Maria, “dus ik weet niet beter. Hoe lang woont u hier al?”

“Ik arriveerde met dezelfde boot als Nikos, zo’n veertien jaar geleden. We waren met vier vrouwen en negentien mannen. Van de vier vrouwen leven er nog twee, onder wie ik, maar van de mannen nog vijftien.”

Toen ze het huis verlieten, bond Maria haar shawl strak om haar schouders. In de hoofdstraat zag het er heel anders uit dan die ochtend. Er was nu veel bedrijvigheid en de mensen gingen of kwamen van hun werk, te voet, per muilezel of per ezelkar. Iedereen leek druk en doelgericht in de weer. Een paar mensen keken op en knikten naar Katerina en Maria, en sommige mannen lichtten hun hoed. Als vrouw van de leider van het eiland genoot Katerina veel respect.

De winkels waren nu ook open. Katerina wees ze allemaal aan en praatte uitgebreid over de eigenaren. Maria kon al die nieuwe informatie onmogelijk onthouden, maar Katerina vertelde graag over hun levens en koesterde de intriges en roddels die de ronde deden in het dorp. Zo had je de pantopoleion, het warenhuis dat alles voor in huis verkocht, van bezems tot olielampen, en waarvan de talrijke waren voor in het gebouw werden uitgestald; een kruidenier wiens etalage vol stond met stapels olijfolieblikken; de mahairopoieion, de messenslijper; de raki-winkel en de bakker, wiens rijen goudkleurige broden en stapels grof gebakken Kretenzer beschuit, paximithia, de voorbijgangers naar binnen lokten. Elke winkel had zijn eigen handbeschilderde uithangbord met de naam van de eigenaar en de artikelen die hij binnen verkocht. Maar het belangrijkste, althans voor de mannen op het eiland, was het café, dat gerund werd door de jonge, populaire Gerasimo Mandakis. Er zaten al een paar groepjes klanten koffie te drinken terwijl hun sigaretten in een overvolle asbak lagen te smeulen.

Net voordat ze bij de kerk kwamen, passeerden ze een één verdieping tellend gebouw dat volgens Katerina de school was. Ze tuurden door het raam naar binnen, waar net rijen kinderen les kregen. Voor de klas stond een jongeman te praten.

“Wie is de onderwijzer?” vroeg Maria. “Is de vrouw over wie u het had niet teruggekomen na de dood van mijn moeder?”

Katerina lachte. “Nee, over het lijk van St. Pantaleimon. De kinderen wilden haar niet terug. De meeste ouders trouwens ook niet. Een van de Atheners heeft de klassen een tijdje overgenomen, totdat ook hij stierf. Maar jouw moeder had een andere onderwijzer opgeleid, die stond te popelen om het stokje over te nemen. Hij was nog erg jong toen hij begon, maar de kinderen zijn dol op hem en hangen aan zijn lippen.”

“Hoe heet hij?”

“Dimitri Limonias.”

“Dimitri Limonias! Die naam herinner ik me. Dat was de jongen die tegelijk met mijn moeder naar het eiland is gestuurd. Ons is verteld dat hij degene was die mijn moeder met lepra heeft besmet. Hij is hier dus nog en leeft!”

Dimitri’s symptomen hadden zich sinds de eerste diagnose nauwelijks ontwikkeld, wat soms voorkomt bij lepra, en daar stond hij nu, als hoofd van de school. Maria voelde even een steek van wrok dat het lot zich zo tegen haar moeder had gekeerd.

Om de les niet te verstoren, namen ze zich voor een andere keer terug te komen. Er zouden zich nog genoeg gelegenheden voordoen waarbij Maria Dimitri zou kunnen ontmoeten.

“Wat zijn hier veel kinderen,” merkte Maria op. “Waar komen die allemaal vandaan? Zijn hun ouders hier ook?”

“Over het algemeen zijn ze hier zonder ouders. Het zijn kinderen die op het vasteland lepra hebben opgelopen en hiernaartoe zijn gestuurd. De mensen op Spinalonga proberen geen kinderen te krijgen. Wanneer een baby gezond wordt geboren, wordt deze van de ouders afgenomen en op het vasteland ter adoptie aangeboden. We hebben hier onlangs twee van die tragische gevallen gehad.”

“Wat verschrikkelijk. Maar wie zorgt dan voor de kinderen die hiernaartoe worden gestuurd?” vroeg Maria.

“De meeste worden geadopteerd. Nikos en ik hebben zo’n kind in huis gehad totdat hij oud genoeg was om op zichzelf te wonen. De andere kinderen wonen samen in één huis dat wordt gerund door de gemeenschap, maar er wordt goed voor ze gezorgd.”

De twee vrouwen liepen verder de hoofdstraat uit. Hoog boven hen op de heuvel lag het ziekenhuis, het grootste gebouw van het eiland.

“Daar gaan we straks heen,” zei Katerina.

“Dat gebouw kun je vanuit Plaka zien,” zei Maria. “Maar van zo dichtbij lijkt het nog veel groter.”

“Het is kortgeleden uitgebouwd, dus het is groter dan het was.”

Ze wandelden verder naar de noordkant van het eiland, waar geen mensen meer woonden en arenden hoog boven hun hoofden door de lucht zweefden. Aan deze kant van Spinalonga had de harde noordoostenwind vrij spel en beukten de golven met zo veel geweld op de rotsen onder hen dat het water metershoog opspatte. Hier veranderde het doorgaans kalme water van het kanaal tussen Plaka en Spinalonga in de bruisende golven van de open zee. Honderden kilometers verderop lag het Griekse vasteland, met daartussenin tientallen eilandjes, maar vanaf dit uitkijkpunt was er niets te zien. Alleen lucht, de horizon en roofvogels. Maria was niet de eerste die over de rand keek en zich afvroeg wat er zou gebeuren als ze zich in de afgrond zou werpen. Zou ze in zee terechtkomen of op de scherpe rotsen te pletter vallen?

Het begon te motregenen en het pad werd glibberig.

“Kom, laten we teruggaan,” zei Katerina. “Je dozen zullen nu wel zijn opgehaald. Ik zal je je nieuwe huis laten zien en als je wilt, help ik je met uitpakken.”

Terwijl ze het pad naar beneden volgden, zag Maria tientallen zorgvuldig bijgehouden lapjes grond waarop groenten werden gekweekt. Uien, knoflook, tomaten en wortelen tierden welig op deze ruige, winderige helling en uit de onkruidvrije rijen planten leidde ze af dat er veel tijd en moeite werd gestoken in het bewerken van dit rotsige landschap. Elk perceel was een geruststellend teken van hoop en toonde aan dat het leven op dit eiland draaglijk was.

Ze liepen langs een kleine kapel die uitzag op de weidse zee en kwamen even later bij een ommuurd kerkhof.

“Hier ligt je moeder begraven,” zei Katerina tegen Maria. “Hier eindigen alle bewoners van Spinalonga.”

Het was niet Katerina’s bedoeling geweest om het zo bot te laten klinken, maar Maria reageerde niet. Ze had haar gevoelens onder controle. Het was iemand anders die op het eiland rondliep. De echte Maria was ver weg, in gedachten verloren.

De graven waren naamloos, om de eenvoudige reden dat ze door meerdere mensen werden gedeeld. Op het eiland stierven te veel mensen om een overledene de luxe van een eigen plek in het hiernamaals te kunnen bieden. Doorgaans ligt een kerkhof bij een kerk, om de gelovige eraan te herinneren dat het leven eindig is, maar hier lag de begraafplaats op een discrete, afgezonderde plek. Op Spinalonga had men geen memento mori nodig. Iedereen wist dat zijn dagen geteld waren.

Net voordat ze op het beginpunt van hun wandeling aankwamen, passeerden ze het grootste en mooiste huis dat Maria op het eiland had gezien. Het had een groot balkon en een portiek. Katerina hield even halt om haar op het huis te wijzen.

“Officieel is dat de woning van de leider van het eiland, maar toen Nikos het leiderschap overnam wilde hij de vorige leider en zijn vrouw niet uit hun huis verjagen. Dus bleven zij daar wonen en Nikos in het huis waar hij op dat moment woonde. Elpida Kontomaris woont er nog altijd, maar haar echtgenoot is jaren geleden overleden.”

Maria herkende de naam onmiddellijk. Elpida Kontomaris was haar moeders beste vriendin geweest. Het was pijnlijk te horen dat haar moeder door bijna iedereen om haar heen was overleefd.

“Elpida is een goed mens,” vervolgde Katerina.

“Dat weet ik,” zei Maria.

“O ja? Hoe dan?”

“Mijn moeder heeft veel over haar geschreven. Ze was haar beste vriendin.”

“Wist je ook dat zij en haar man zaliger Dimitri hebben geadopteerd toen je moeder stierf?”

“Nee, dat wist ik niet. Na haar dood wilde ik niet meer alle details van haar leven hier weten. Dat hoefde toen niet meer.”

Na Eleni’s dood had Maria er lange tijd moeite mee gehad dat haar vader nog zo vaak naar de kolonie ging; omdat haar moeder er niet meer was, was haar belangstelling afgenomen. Nu voelde ze zich daar ietwat schuldig over.

Vanaf bijna elk punt tijdens de wandeling was het dorp Plaka te zien geweest. Maria wist dat ze zich moest aanleren er niet steeds naar te kijken. Wat had ze eraan te zien wat de mensen overdag aan de andere kant van het water deden? Van nu af aan had ze niets meer met Plaka te maken, en hoe sneller ze daaraan wende, hoe beter.

Intussen waren ze teruggekeerd bij het pleintje waar de rondleiding was begonnen. Katerina leidde Maria naar een roestkleurige voordeur en haalde een sleutel uit haar zak. In huis was het bijna net zo donker als buiten, maar toen Katerina aan het lichtknopje draaide, vrolijkte de kamer een beetje op. Er hing een muffe geur, alsof het huis een tijd onbewoond was. En dat was ook zo. De vorige bewoner had maandenlang in kritieke toestand in het ziekenhuis gelegen, maar omdat een patiënt soms na hevige koortsaanvallen toch weer herstelde, was het de gewoonte op het eiland om een huis pas te vergeven wanneer alle hoop was verdwenen.

De kamer was spaarzaam ingericht: één donkere, houten tafel, twee stoelen en een ‘sofa’, tegen een muur van beton die was bedekt met grof geweven doek. Behalve een glazen vaas met een handvol stoffige plastic bloemen en een leeg bordenrek aan de muur, wees er weinig op dat de kamer bewoond was geweest. Een herdershut in de bergen zou er gastvrijer hebben uitgezien.

“Ik blijf wel hier om je te helpen uitpakken,” zei Katerina bazig.

Maria was vast van plan om haar teleurstelling over het huis niet te laten blijken, maar dat kon ze alleen als Katerina haar met rust liet. Ze zou resoluut moeten zijn.

“Dat is heel aardig van u, maar ik wil u niet langer ophouden.”

“Zo je wilt,” zei Katerina. “Maar ik kom vanmiddag nog wel even langs om te kijken hoe het gaat. Je weet waar je me kunt vinden als je me nodig hebt.”

Met die woorden verdween ze. Maria was blij dat ze alleen was met haar eigen gedachten. Katerina had het goed bedoeld, maar ze had iets bemoeizuchtigs over zich en haar opgewonden stem was Maria een beetje gaan irriteren. Het laatste wat ze wilde was dat iemand haar ging vertellen hoe ze haar huis moest inrichten. Ze zou dit akelige huis in haar eentje in een thuis omtoveren.

Het eerste wat ze deed was het zielige bosje plastic rozen in de vuilnisbak gooien. Maar van het ene op het andere moment werd het haar somber te moede. Hier stond ze dan in een kamer die rook naar verval en naar de vochtige bezittingen van een overleden man. Tot dusver had ze zichzelf in de hand weten te houden, maar nu barstte ze in huilen uit. Ze was totaal uitgeput. Al die uren had ze zich beheerst en opgewekt gedragen, niet alleen voor haar vader en de Papadimitrious, maar ook voor zichzelf. Nu greep de wanhoop over de situatie waarin ze zich bevond haar naar de keel. De tocht die het einde van haar leven in Plaka had gemarkeerd was maar zo kort geweest en toch leek het de grootste afstand die ze ooit had afgelegd. Ze voelde zich mijlenver van huis en van alles wat haar vertrouwd was. Ze miste haar vader en haar vrienden, en het drong nu pas echt tot haar door dat haar een mooie toekomst met Manoli was ontnomen. Ze keek de donkere kamer rond en wenste dat ze dood was. Even dacht ze dat ze misschien al dood was, want de hel kon geen onaangenamere plek zijn dan deze kamer.

Ze liep de trap op naar de slaapkamer. Behalve een hard bed waarop een stromatras met een smoezelige hoes lag, bevond zich in de kamer alleen een houten madonnabeeldje dat onhandig tegen de muur was gespijkerd. Maria ging op het bed liggen, rolde zichzelf op tot een bal en snikte het uit. Hoe lang ze zo lag, wist ze niet, want uiteindelijk zakte ze weg in een onrustige slaap waarin ze werd bezocht door nachtmerries.

Ergens in de diepe duisternis van haar onderwaterdroom hoorde ze het geluid van tromgeroffel en hetzelfde moment merkte ze dat ze naar de oppervlakte werd getrokken. Nu hoorde ze dat het regelmatige geluid geen tromgeroffel was maar het aanhoudende gebons op de voordeur van haar huis. Toen ze haar ogen opende, leek het alsof haar lichaam niet in beweging wilde komen. Haar ledematen waren stijf van de kou en het kostte haar al haar kracht om overeind te komen en op te staan. Ze had zo vast geslapen dat er twee afdrukken van matrasknopen in haar linkerwang stonden; als er niet zo enorm hard op haar deur werd gebonsd, was ze niet wakker geworden.

Ze daalde de smalle trap af naar beneden en schoof half slapend de schuif van de deur. Toen ze de voordeur opende, zag ze in de schemering twee vrouwen staan. Een van hen was Katerina; de andere een oudere vrouw.

“Maria! Is alles goed met je?” riep Katerina uit. “We hebben ons zó ongerust over je gemaakt. We staan hier al een uur op je deur te bonzen. Ik was bang dat je jezelf…dat je jezelf iets had aangedaan.”

Ze zei het enigszins aarzelend, maar ze wist waar ze het over had. In het verleden hadden een paar nieuwkomers zich van het leven proberen te beroven, en een enkeling was daarin geslaagd.

“Ja, alles is goed met me. Heus. Maar bedankt voor uw bezorgdheid. Ik moet in slaap zijn gevallen. Maar komt u binnen, het regent.”

Maria maakte de deur verder open en deed een stap achteruit om de vrouwen binnen te laten.

“Laat ik jullie eerst even aan elkaar voorstellen. Dit is Elpida Kontomaris.”

“Kyria Kontomaris. Ik heb vaak over u gehoord. U was de beste vriendin van mijn moeder.”

De twee vrouwen hielden elkaars handen vast.

“Ik herken veel van je moeder in je,” zei Elpida. “Je ziet er nog bijna net zo uit als op de foto’s die ze van je had, hoewel die al van lang geleden zijn. Ik hield van je moeder, ze was een van de beste vriendinnen die ik ooit heb gehad.”

Katerina keek de kamer rond. Het zag er nog net zo uit als een paar uur geleden. Maria’s dozen waren nog ongeopend. Het was duidelijk dat ze niet was begonnen met uitpakken. Het was nog altijd het huis van een dode. Het enige wat Elpida Kontomaris zag was een verwarde vrouw in een kale, koude kamer, op een tijdstip dat de meeste mensen aan het avondeten zaten, in het besef dat er een warm, vertrouwd bed op hen wachtte.

“Zeg, waarom kom je vanavond niet bij mij logeren?” opperde ze vriendelijk. “We hebben een logeerkamer, dus dat is geen enkele moeite.”

Maria huiverde onwillekeurig. Ze dacht aan de vochtige kamer en aan haar wanhopige stemming eerder die dag en aarzelde dan ook geen moment om de uitnodiging aan te nemen. Ze was die middag langs het huis van Elpida gelopen en herinnerde zich met haar oog voor detail de mooie kanten gordijnen voor de ramen. Ja, daar wilde ze vanavond zijn.

De daaropvolgende nachten sliep Maria bij Elpida Kontomaris en ging ze overdag naar het huis dat haar nieuwe thuis moest worden. Ze spande zich tot het uiterste in om alles mooi op te knappen, schilderde de muren wit en lakte de oude voordeur in een frisgroene kleur die haar aan het voorjaar deed denken in plaats van aan de herfst. Ze pakte haar boeken en foto’s uit, en de paar schilderijtjes, die ze aan de muur hing. Ze streek haar geborduurde kleden glad en drapeerde ze vervolgens over de tafel en de leunstoelen die ze van Elpida had gekregen omdat zij die niet meer nodig had. Ze hing een plank op, zette er een paar potjes gedroogde kruiden op en maakte de keuken tot een vijandige plek voor bacteriën door zo lang te poetsen totdat alles glom.

De dagen van wanhoop en somberheid lagen nu achter haar. Hoewel ze nog wekenlang treurde om wat ze had verloren, begon ze de toekomst geleidelijk aan weer iets rooskleuriger in te zien. Ze dacht veel na over het leven dat ze met Manoli zou hebben geleid en begon zich af te vragen hoe hij in tijden van tegenspoed zou hebben gereageerd. Ze miste zijn humor en onbezorgdheid, maar betwijfelde of hij met tegenslag zou kunnen omgaan wanneer die op hun pad was gekomen. Maria had één keer champagne gedronken, op de bruiloft van haar zus. De eerste slok had gebruist, maar daarna waren de bubbels al snel verdwenen. Ze vroeg zich af of het met haar huwelijk met Manoli niet net zo zou zijn gegaan. Ze zou het nu nooit meer te weten komen. Geleidelijk aan dacht ze steeds minder vaak aan hem en haar liefde nam zelfs zo snel af dat ze bijna teleurgesteld was in zichzelf. Hij maakte geen deel meer uit van de wereld waarin ze nu leefde.

Ze vertelde Elpida over haar leven vanaf de dag dat haar moeder naar Spinalonga was vertrokken: hoe ze voor haar vader had gezorgd, over het huwelijk van haar zus met een man van rijke komaf, over haar verloving met Manoli; ze praatte met Elpida alsof ze haar eigen moeder was. De oudere vrouw ging van haar houden, van dit meisje dat ze al zo goed kende uit de verhalen van haar moeder, zo veel jaren geleden.

Omdat Maria de eerste middag van haar komst in slaap was gevallen en de afspraak met Lapakis had gemist, maakte ze voor later die week een nieuwe afspraak. Hij maakte aantekeningen van haar symptomen en tekende de plaats van haar vlekken in op een schematische tekening van het menselijk lichaam, die hij vergeleek met de informatie die dokter Kyritsis hem had gestuurd. Het viel hem op dat er een vlek op haar rug bij was gekomen. Dat verontrustte hem. Maria verkeerde weliswaar in goede conditie, maar mocht daar verandering in komen, dan zou haar overlevingskans, die hij zeer groot achtte, aanzienlijk afnemen.

Drie dagen later ging Maria naar de kade om haar vader te ontmoeten. Ze wist dat hij precies om tien voor negen was vertrokken om Lapakis over te zetten, en om vijf voor negen kon ze in de verte zijn boot al vaag onderscheiden. Ze zag dat er dit keer geen twee maar drie mannen aan boord waren. Even vroeg ze zich af of Manoli haar tegen alle adviezen in kwam bezoeken. Maar toen de boot dichtbij genoeg was om de mannen te kunnen onderscheiden, zag ze dat het Kyritsis was. Even sprong haar hart op, omdat ze de slanke, zilverharige dokter associeerde met de kans op genezing.

Toen ze zachtjes tegen de kade botsten, gooide Giorgis het touw naar Maria, die het deskundig om een meerpaal bond, zoals ze al honderden keren had gedaan. Hoewel hij zielsblij was dat hij haar weer zag, deed hij zijn best dat niet te laten blijken.

“Maria…Fijn dat ik je weer zie…Kijk eens wie hier is. Dokter Kyritsis.”

“Dat zie ik, vader,” zei Maria opgewekt.

“Hoe gaat het met u, Maria?” informeerde Kyritsis terwijl hij behendig uit de boot stapte.

“Ik voel me prima, dokter Kyritsis. Zoals altijd eigenlijk,” antwoordde ze.

Hij bleef staan en keek naar haar. Deze jonge vrouw leek hier niet op haar plaats. Ze was zo perfect, zo anders.

Nikos Papadimitriou was naar de kade gekomen om de twee artsen te ontvangen, en terwijl Maria met haar vader bleef praten, verdwenen de drie mannen de tunnel in. Het was veertien jaar geleden dat Nikolaos Kyritsis voor het laatst op het eiland was geweest en hij stond versteld van de veranderingen. Er werd destijds al gewerkt aan de restauratie van de oude gebouwen, maar de resultaten overtroffen al zijn verwachtingen. En toen ze even later in het ziekenhuis aankwamen, wist hij niet wat hij zag. Het originele gebouw was gebleven zoals het was, maar er was een nieuwe uitbouw gerealiseerd van ongeveer dezelfde afmetingen als het oude gedeelte. Kyritsis herinnerde zich de bouwtekeningen aan de muur van Lapakis’ kantoor en begreep onmiddellijk dat zijn collega zijn ambities had waargemaakt.

“Verbazingwekkend!” riep hij uit. “Alles is er. Precies zoals je wilde!”

“Ja, na veel bloed, zweet en tranen, dat kan ik je wel vertellen. En het meeste heb ik aan deze man hier te danken,” zei hij met een hoofdgebaar naar Papadimitriou.

Nadat Papadimitriou afscheid had genomen, leidde Lapakis Kyritsis trots rond in zijn nieuwe ziekenhuis. De kamers in de nieuwe vleugel waren groot, met ramen die van de grond tot aan het plafond reikten. In de winter beschermden de stevige luiken en de dikke muren de patiënten tegen de heftige stortbuien en gierende stormen, en in de zomer konden de ramen worden opengezet om de zachte bries binnen te laten die vanaf de zee in de diepte omhoog dreef. In elke kamer stonden maar twee of drie bedden en er waren afzonderlijke afdelingen voor mannen en vrouwen. Alles was brandschoon, en Kyritsis zag dat elke kamer over een eigen douche en wasgelegenheid beschikte. Hoewel de meeste bedden bezet waren, hing er over het algemeen een rustige sfeer in het ziekenhuis. Slechts een paar patiënten lagen te woelen in bed, en eentje kreunde zacht van de pijn.

“Eindelijk heb ik een ziekenhuis waarin de patiënten naar behoren kunnen worden behandeld,” zei Lapakis toen ze terug op zijn kantoor kwamen. “En vooral een plek waar ze hun zelfrespect kunnen behouden.”

“Heel indrukwekkend, Christos,” zei Kyritsis. “Je moet erg hard hebben gewerkt om dit te bereiken. Het ziet er blinkend schoon en comfortabel uit – heel anders dan ik me herinner.”

“Ja, maar het gaat niet alleen om goede omstandigheden. De mensen willen het allerliefst beter worden, zodat ze hier weg kunnen. Mijn god, als je eens wist hoe graag ze hier weg willen,” zei Lapakis vermoeid.

De meeste eilandbewoners wisten dat er gewerkt werd aan een geneesmiddel, maar tot nu toe merkten ze daar niet veel van. Sommigen waren ervan overtuigd dat er nog tijdens hun leven een wondermiddel zou worden gevonden, maar voor veel patiënten, wier ledematen en gezicht al door de ziekte waren misvormd, was dat niet meer dan een droom. Een paar hadden zich vrijwillig beschikbaar gesteld voor kleine operaties aan hun voeten of verwijdering van grote wonden, maar meer dan dat verwachtten ze eigenlijk niet.

“We moeten optimistisch blijven,” zei Kyritsis. “Er worden op het moment proeven gedaan met verschillende geneesmiddelen. Ze sorteren niet meteen effect, maar wat denk je, zouden sommige patiënten hier bereid zijn ze uit te proberen?”

“Ik weet zeker van wel, Nikolaos. Ik denk dat een aantal patiënten alles zou willen proberen. Sommige, meer vermogende patiënten willen per se hypnocarpusolie ondanks de kosten en de pijn bij het injecteren. Wat hebben ze te verliezen als er iets nieuws valt te proberen?”

“In feite best wel veel in deze fase…” antwoordde Kyritsis bedachtzaam. “Het is allemaal op basis van zwavel, zoals je misschien weet, dus de bijwerkingen kunnen rampzalig uitpakken wanneer de patiënt niet in goede conditie verkeert.”

“Op welke manier precies?”

“Alles van bloedarmoede tot hepatitis – en zelfs psychose. Ik ben onlangs op het lepracongres in Madrid geweest, en daar hoorde ik dat de nieuwe behandeling zelfs tot zelfmoorden heeft geleid.”

“Dan zullen we heel goed moeten kijken welke patiënten we te zijner tijd als proefkonijn kunnen gebruiken. Als een patiënt om te beginnen al sterk moet zijn, vallen er sowieso veel af.”

“We moeten ook niet te hard van stapel lopen. Misschien kunnen we eerst beginnen met een lijst op te stellen van geschikte kandidaten, zodat ik de mogelijkheid met hen kan bespreken. Het is immers geen kortetermijnproject – we beginnen waarschijnlijk pas over een paar maanden. Wat denk jij?”

“Ik denk dat dat inderdaad de beste manier is. Alleen al het feit dat er straks een programma ligt, geeft het idee dat we vooruitgang boeken. Weet je nog de laatste keer dat we hier een lijst met namen hebben opgesteld? Het lijkt zo lang geleden. De meeste mensen die erop staan zijn inmiddels dood,” zei Lapakis somber.

“Maar de situatie is nu anders. Destijds spraken we niet over concrete geneesmiddelen; we probeerden alleen de methode om de kans op besmetting te verkleinen.”

“Ja, dat weet ik. Ik heb hier altijd het gevoel gehad dat ik alleen maar water naar de zee droeg.”

“Begrijpelijk. Maar ik denk dat een deel van de patiënten nu een toekomst heeft. Enfin, ik kom over een week weer hier, dus zullen we nu eerst een paar geschikte kandidaten uitzoeken?”

Kyritsis liep in zijn eentje terug naar de kade. Het was nu middag en Giorgis zou hem volgens de afspraak komen ophalen. Een paar mensen keken hem na terwijl hij door de hoofdstraat liep, langs de kerk, langs de winkels en langs het kafenion. De enige onbekenden die deze mensen ooit zagen waren nieuwkomers op het eiland, en geen enkele nieuwkomer liep met zo’n vastberaden pas door de straten als deze man. Toen de dokter uit de tunnel kwam en de onstuimige oktoberzee in zijn vizier kreeg, zag hij zo’n honderd meter van de kust een bootje over de golven aankomen en een vrouw die op de kade over zee stond uit te kijken. Toen ze zijn voetstappen hoorde, draaide ze zich om. Haar lange haren wapperden om haar gezicht en twee grote, amandel-vormige ogen keken hem hoopvol aan.

Jaren eerder, voor de oorlog, was Kyritsis in Florence geweest, waar hij Botticelli’s fascinerende schilderij De Geboorte van Venus had gezien. Met de groene zee achter haar en haar lange haren wapperend in de wind, riep Maria dat beeld bij hem op. Kyritsis had thuis in Iraklion zelfs een ingelijste reproductie van het schilderij aan de muur hangen, en bij deze vrouw zag hij hetzelfde verlegen glimlachje, het ietwat gekantelde hoofd, dezelfde onschuld van een pasgeborene. Maar in het echte leven had hij nog nooit zo’n schoonheid gezien. Hij bleef als aan de grond genageld staan. Op dit moment zag hij haar niet als een patiënt maar als een vrouw. Hij had nog nooit zo’n mooie vrouw gezien.

“Dokter Kyritsis,” zei ze. Toen hij zijn eigen naam hoorde schrok hij op uit zijn mijmeringen. “Dokter Kyritsis, mijn vader is er.”

“Ja, ja, dank u,” stamelde hij. Hij besefte dat hij had staan staren.

Maria hield de boot vast terwijl de dokter erin stapte en gooide hem toen het touw toe. Terwijl hij het opving, keek hij naar haar op. Hij moest haar nog even zien, om er zeker van te zijn dat hij niet had gedroomd. Het was geen droom geweest. Het gezicht van Venus zelf had niet volmaakter kunnen zijn.