18

Onmerkbaar ging de herfst over in de winter en op Spinalonga raakte de lucht doordrongen van de muskusachtige geur van houtgestookt vuur. Om zich tegen de kou te beschermen gingen de mensen van top tot teen gehuld in wollen kleding, want uit welke richting de wind ook waaide, op het kleine eiland was er geen ontkomen aan.

In Maria’s huis waren de geesten van de vorige bewoners verjaagd. Elk schilderij, kleedje of meubelstuk was nu van haar. In het midden van de tafel stond een glazen schaal met lavendel en rozenblaadjes, die een zoete geur in de kamer verspreidden.

Tot Maria’s verbazing gingen de eerste paar weken op het eiland snel voorbij. Er was slechts één moment geweest waarop ze zich duidelijk niet op haar gemak had gevoeld. Ze was net verhuisd van Elpida’s warme, chic ingerichte huis naar haar eigen, wat eenvoudiger ingerichte omgeving. Toen ze vanuit een steegje de hoek omging naar de hoofdstraat om nog wat boodschappen te doen, botste ze tegen een vrouw op. De vrouw was een stuk kleiner dan zij, en toen ze allebei een paar stappen achteruit deden, zag Maria dat ze ook veel ouder was. Haar sterk gegroefde gezicht was zo uitgemergeld dat haar door lepra vergrote oorlellen op afzichtelijke wijze werden geaccentueerd. De wandelstok van de vrouw was door de botsing midden op straat terechtgekomen.

“Het spijt me heel erg,” zei Maria terwijl ze de vrouw bij de arm pakte zodat ze haar evenwicht niet verloor.

Zwarte kraaloogjes staarden Maria aan.

“Kijk voortaan een beetje uit,” snauwde de vrouw. Ze pakte haar stok op. “Wie ben je eigenlijk? Ik heb je nog nooit eerder gezien.”

“Ik ben Maria Petrakis.”

“Pétrakis.” Ze spuugde de naam uit, alsof het een bittere olijf was die ze rechtstreeks van de boom in haar mond had gestopt. “Ik heb ooit iemand gekend die ook Petrakis heette. Ze is nu dood.”

Haar stem had iets triomfantelijks, en Maria besefte onmiddellijk dat dit gebogen besje de oude vijand van haar moeder was geweest.

De twee vrouwen vervolgden ieder hun weg. Maria ging de heuvel op naar de bakker en toen ze omkeek om te zien waar Kyria Kroustalakis was gebleven, zag ze haar beneden in de straat bij de oude dorpspomp naar haar staan kijken. Snel draaide Maria zich om. Ze huiverde.

“Maak je geen zorgen,” klonk een stem achter haar. “Ze zal je echt geen kwaad doen, hoor.”

Het was Katerina, die de botsing tussen Maria en haar moeders oude vijand had gezien.

“Ze is gewoon een verzuurde, oude heks. Een slang die zijn gif kwijt is.”

“Je zult wel gelijk hebben, maar toch komt ze op mij over als een slang die nog heel giftig kan bijten,” zei Maria. Haar hart klopte iets sneller dan normaal.

“Geloof me, dat kan ze niet meer. Wat ze wel heel goed kan, is een negatief gevoel uitstralen. Dat is haar bij jou goed gelukt, zie ik.”

De vrouwen liepen samen verder en Maria besloot dat ze zich verder niet druk zou maken om Kristina Kroustalakis. Ze had om zich heen gezien dat veel mensen op Spinalonga hun situatie hadden geaccepteerd en het laatste wat ze nodig hadden was iemand die hun gemoedsrust verstoorde.

Een aangenamere confrontatie met haar moeders verleden was haar eerste ontmoeting met Dimitri Limonias. Elpida had hen op een avond bij haar thuis uitgenodigd en beiden kwamen enigszins aarzelend op de afgesproken tijd aan.

“Je moeder is heel goed voor me geweest,” begon Dimitri, zodra ze allebei met iets te drinken hadden plaatsgenomen. “Ze heeft me als haar eigen zoon behandeld.”

“Weet je waarom?” vroeg Maria. “Omdat ze van je hield alsof je haar zoon was.”

“Toch heb ik het gevoel dat ik me moet verontschuldigen. Iedereen dacht immers dat ik haar heb besmet,” zei Dimitri onzeker. “Maar ik heb het er met dokter Lapakis over gehad en volgens hem is het hoogst onwaarschijnlijk dat ik je moeder met de bacterie besmet heb. De symptomen ontwikkelen zich zo traag dat we volgens hem de ziekte onafhankelijk van elkaar hebben opgelopen.”

“Dat maakt nu toch niets meer uit,” zei Maria. “Ik ben niet gekomen om jou te beschuldigen. Het leek me gewoon een goed idee om elkaar eens te ontmoeten. Per slot van rekening ben je een soort broer.”

“Dat is heel aardig gezegd van je,” zei hij. “Ik heb eigenlijk niet veel familie meer over. Mijn ouders zijn allebei overleden en mijn broers en zussen zijn het niet gewend om brieven te schrijven. Ze zullen zich wel voor me schamen. En God weet dat ik daar begrip voor heb.”

Ze zaten enkele uren te praten over het eiland, de school en Eleni. Dimitri had geluk gehad. Tijdens zijn verblijf op Spinalonga had hij de liefdevolle zorg van achtereenvolgens Eleni en Elpida genoten. De een was een ervaren moeder en de ander had hem verzorgd als het dierbare kind waarnaar ze altijd had verlangd en hem overstelpt met liefde en aandacht. Maria was blij dat ze hem had ontmoet en ze zouden nog heel vaak samen koffiedrinken of een maaltijd nuttigen. Maria kookte dan voor hem, terwijl hij enthousiast over zijn werk vertelde. Hij had op dat moment veertien kinderen onder zijn hoede en streefde ernaar hun op hun zevende het lezen te hebben bijgebracht. Door de omgang met iemand die gedreven was in zijn werk, besefte Maria dat de ziekte haar leven niet hoefde te beheersen. Een tweewekelijkse afspraak in het ziekenhuis, een klein huis om schoon te houden en een stukje grond om groenten te verbouwen, dat waren de steunpilaren in haar ongetrouwde, kinderloze bestaan.

Aanvankelijk was Maria bang om haar vader te vertellen dat ze bevriend was geraakt met Dimitri. Het zou op verraad kunnen lijken. In haar jeugd was immers altijd het verhaal rondgegaan dat de jongen Eleni had besmet. Maar Giorgis had inmiddels vaak genoeg met dokter Lapakis gesproken om te weten dat dat niet het geval hoefde te zijn. Dus toen Maria haar vader opbiechtte dat ze bevriend was geraakt met Dimitri, was ze verrast door zijn reactie.

“Wat is het voor jongen?” vroeg hij.

“Hij is bijna net zo toegewijd als moeder was,” antwoordde ze. “En hij is onderhoudend gezelschap. Hij heeft elk boek in de bibliotheek gelezen.”

Dat was geen geringe prestatie. De bibliotheek beschikte inmiddels over meer dan vijfhonderd boeken, waarvan de meeste vanuit Athene waren opgestuurd. Giorgis was hier echter niet van onder de indruk. Hij wilde heel andere dingen weten.

“Heeft hij het wel eens over je moeder?”

“Niet vaak. Waarschijnlijk denkt hij dat ik dat pijnlijk vind. Hij heeft me wel eens gezegd dat zijn leven hier beter was dan wanneer hij niet naar Spinalonga was gekomen.”

“Wat een vreemde opmerking,” riep Giorgis uit.

“Ik kreeg de indruk dat het leven voor zijn ouders behoorlijk zwaar was en dat hij bij hen nooit onderwijzer had kunnen worden…Afijn, hoe is het met Anna?”

“Geen idee. Het zal wel goed met haar gaan. Ze zou me op het feest van Agios Grigorios komen opzoeken, maar ze liet een bericht sturen dat ze zich niet lekker voelde. Ik weet echt niet wat er met haar aan de hand is.”

Het was altijd hetzelfde liedje, dacht Maria. Beloven op bezoek te komen en op het laatste moment afzeggen. Het was een patroon waar Giorgis inmiddels aan gewend was, maar waaraan Maria zich ook op afstand bleef ergeren. Hoe kon ze hun vader, die hen had grootgebracht, zo meedogenloos in de steek laten?

Binnen vier weken voelde Maria de behoefte zich nuttig te maken. Ze pakte een gehavend schrift uit de kast, waarin ze instructies over het gebruik van kruiden had genoteerd. Genezen met kruiden had ze in haar keurige schoolmeisjeshandschrift op de kaft geschreven. Met betrekking tot lepra leek die titel uitermate naïef, optimistisch en buitengewoon onwaarschijnlijk. Er waren echter genoeg andere kwalen waar de bewoners van Spinalonga aan leden, van maagpijn tot verkoudheid. Wanneer ze de mensen hier net zo veel verlichting kon bieden als in haar oude leven, zou ze een waardevolle bijdrage leveren.

Toen Fotini op een dag op bezoek was, vertelde Maria haar vol enthousiasme over haar plannen. Zodra het voorjaar aanbrak, wilde ze het onbewoonde, rotsachtige deel van het eiland afzoeken naar kruiden.

“Zelfs op die zilte, kalkstenen kliffen schijnen volop salie, cistusroos, oregano, rozemarijn en tijm te groeien. Daarvan kan ik een kruidenbasis maken die bij verschillende kwalen gebruikt kan worden. In mijn moestuin kan ik eventueel nog andere planten kweken. Zodra ik toestemming heb gekregen van dokter Lapakis, zet ik een advertentie in De Stem van Spinalonga,” zei ze tegen Fotini, die zich op deze kille dag verwarmde aan de gedrevenheid en het enthousiasme van haar dierbare vriendin.

“Vertel eens wat er allemaal in Plaka is gebeurd,” vroeg Maria, omdat ze niet alleen maar over zichzelf wilde praten.

“Niet veel eigenlijk. Volgens mijn moeder is Antonis nog steeds chagrijnig en wordt het tijd dat hij een vrouw vindt. Angelos heeft vorige week een meisje in Elounda ontmoet en is tot over zijn oren verliefd. Waarschijnlijk duurt het niet lang voordat hij in het huwelijksbootje stapt.”

“En hoe gaat het met Manoli?” vroeg Maria kalm. “Heb je hem nog gezien?”

“Antonis ziet hem niet meer zo vaak op het landgoed…Treur je nog om hem, Maria?”

“Het klinkt misschien vreselijk, maar ik mis hem lang niet zo erg als ik had verwacht. Ik denk eigenlijk alleen maar aan hem als we hier zo over Plaka zitten te praten. Ik voel me er bijna schuldig om. Vind je dat gek?”

“Nee, hoor. Waarschijnlijk is dat het beste.” Omdat Fotini maanden geleden uit de mond van Antonis regelmatig roddels over Manoli had gehoord, had ze Manoli nooit helemaal vertrouwd. Het was beter voor Maria wanneer ze hem definitief uit haar hoofd zette. Per slot van rekening kon er nu toch geen sprake meer zijn van een huwelijk.

Het was tijd om te vertrekken. Maria keek naar de dikke buik van haar vriendin.

“Schopt hij al?” vroeg ze.

“Ja,” antwoordde Fotini. “De hele tijd.”

De bevalling zou nu niet lang op zich laten wachten en Fotini begon zich zorgen te maken over de ruige zee die ze moest oversteken om haar vriendin te bezoeken.

“Misschien moet je voorlopig niet meer komen,” zei Maria. “Stel je voor dat je in mijn vaders bootje moet bevallen.”

“Zodra de baby er is, kom ik weer naar je toe,” verzekerde Fotini haar. “En ik beloof dat ik je zal schrijven.”

Inmiddels had Giorgis een vast schema van de dagen waarop hij zijn dochter bezocht. Hoewel het voor Maria een troostrijke gedachte was dat haar vader soms meerdere malen per dag heen en weer ging, had het geen zin hem telkens te ontmoeten. Ze wist dat het voor hen allebei niet goed was om elkaar zo vaak te zien; het zou dan lijken alsof het leven op dezelfde manier als vroeger doorging, maar dan op een andere plek. Ze kwamen overeen elkaar drie keer per week te ontmoeten, op maandag, woensdag en vrijdag. Deze dagen vormden de hoogtepunten van haar week. Maandag was Fotini’s dag, althans, zodra ze was bevallen. Op woensdag kwam dokter Kyritsis en op vrijdag sprak ze haar vader alleen.

Halverwege januari kwam haar vader met het verheugende nieuws dat Fotini was bevallen van een zoon. Maria wilde er alles over horen.

“Hoe heet hij? Op wie lijkt hij? Hoeveel weegt hij?” vroeg ze opgewonden.

“Mattheos,” antwoordde haar vader. “Hij lijkt op een baby en ik heb geen idee hoeveel hij weegt. Net zo veel als een zak aardappels, denk ik.”

Binnen een week had Maria op een kussensloopje de naam van de baby en de geboortedatum geborduurd. Ze vulde het kussen met gedroogde lavendel. Leg dit in zijn wiegje, schreef ze op een briefje voor Fotini. Daar slaapt hij beter van.

In april was Fotini zo ver hersteld dat ze weer bij Maria op bezoek kwam. Ondanks haar nieuwe rol als moeder wist ze nog precies wat er in Plaka was gebeurd en waren haar antennes als altijd goed afgesteld op de handel en wandel van haar dorpsgenoten. Maria luisterde graag naar de laatste roddels, maar ze vond het ook heerlijk om alles te horen over de lusten en de lasten van het moederschap. Op haar beurt vertelde Maria alles wat er op Spinalonga was voorgevallen. Ze praatten vaak langer dan een uur en gunden zichzelf nauwelijks tijd om adem te halen.

Heel anders verliepen de ontmoetingen met dokter Kyritsis op woensdag. Maria voelde zich niet echt op haar gemak bij hem. Ze kon hem maar moeilijk los zien van het moment waarop hij haar diagnose had gesteld. Zijn woorden dreunden nog steeds na in haar hoofd: “Despineda Petrakis, ik ben bang dat we in uw huidmonsters bacteriën hebben aangetroffen die op de ziekte lepra wijzen…” Hij had haar veroordeeld tot een levende dode. Tegelijkertijd was hij degene die nu de voorzichtige belofte uitsprak dat ze op een dag genezen zou zijn van de ziekte. Het was verwarrend om hem in verband te moeten brengen met het ergste en waarschijnlijk het allermooiste in haar leven.

“Hij is nogal afstandelijk,” zei ze op een dag tegen Fotini. Ze zaten samen te kletsen op het lage muurtje onder de schaduwbiedende boom aan de kade. “En hij is een beetje stug, net als zijn haar.”

“Zo klinkt het net alsof je hem niet mag,” reageerde Fotini.

“Ik weet eigenlijk niet wat ik van hem moet denken,” antwoordde Maria. “Hij zit me altijd aan te staren en toch lijkt het of hij dwars door me heen kijkt, alsof ik er niet ben. Maar hij weet mijn vader altijd op te vrolijken, dus dat is een goede zaak.”

Het viel Fotini op dat Maria deze man voortdurend ter sprake bracht, maar wel op een manier alsof ze hem eigenlijk niet mocht.

Binnen twee weken na zijn eerste bezoek had dokter Kyritsis samen met dokter Lapakis een lijst opgesteld van patiënten die eventueel in aanmerking kwamen voor behandeling met het nieuwe medicijn. Maria’s naam stond op de lijst. Ze was jong, sterk en nog maar net op Spinalonga. Dat maakte haar tot een ideale kandidaat. Toch wilde dokter Kyritsis haar nog niet in de eerste groep opnemen, die al over enkele maanden zou worden geïnjecteerd. Waarom hij dat niet wilde, was hem zelf ook niet duidelijk. Na jarenlang mensen met de meest afschuwelijke diagnoses te hebben geconfronteerd, had hij geleerd zijn emoties te hanteren. Die objectiviteit gaf zijn optreden iets afstandelijks, iets uitdrukkingsloos soms. Hoewel dokter Kyritsis zich in algemene zin om mensen bekommerde, kwam hij vaak koel over op zijn patiënten.

Kyritsis besloot de lijst van twintig mensen in te korten tot vijftien. Deze patiënten zou hij gedurende enkele maanden volgen en per patiënt de dosering vaststellen. Op de uiteindelijke lijst liet hij Maria’s naam weg. Hoewel hij dit besluit bij niemand hoefde te verantwoorden, besefte hij dat hij voor het eerst in misschien wel zijn hele carrière iets had gedaan waarbij hij zich niet door zijn verstand had laten leiden. Hij hield zichzelf voor dat het in haar eigen belang was. Er was immers nog niet veel bekend over de bijwerkingen van dit medicijn en hij wilde niet dat zij zich in de frontlinie van een experiment bevond. Daar was ze misschien nog niet tegen bestand.

Toen Giorgis op een ochtend aan het begin van de zomer met Kyritsis de overtocht naar Spinalonga maakte, vroeg de dokter aan hem of hij wel eens verder dan de grote poort was geweest.

“Natuurlijk niet,” antwoordde Giorgis enigszins verbaasd. “Dat is nog nooit in me opgekomen. Het zou niet eens mogen.”

“Maar je kunt Maria thuis bezoeken,” zei hij. “Bijna zonder risico.”

Kyritsis, die inmiddels Maria’s symptomen kende, wist dat de kans dat Giorgis door zijn dochter besmet zou worden uiterst klein was.

Aan de oppervlakte van Maria’s vlekken bevonden zich geen bacteriën. Tenzij Giorgis direct met een stukje geschonden huid in aanraking kwam, was er geen enkel risico op besmetting.

Giorgis keek hem bedachtzaam aan. Het was nog nooit bij hem noch bij Maria opgekomen dat ze elkaar bij haar thuis zouden kunnen ontmoeten. Het zou oneindig veel fijner zijn dan steeds in weer en wind op de kade te moeten zitten. Wat zou het heerlijk zijn om naar Maria’s huis te kunnen gaan.

“Ik zal het er eens met Nikos Papadimitriou over hebben en vragen wat dokter Lapakis ervan vindt, maar ik zie geen reden waarom het niet zou kunnen.”

“Maar wat zullen de mensen in Plaka zeggen als ze horen dat ik in plaats van alleen maar goederen op de kade af te leveren de kolonie in ben geweest?”

“Als ik jou was, zou ik er niets over zeggen. Je weet net zo goed als ik hoe de mensen daarginds over het leven op Spinalonga denken. Volgens hen krijg je al lepra van een handdruk of door met een patiënt in dezelfde ruimte te zijn. Als ze al vermoeden dat je bij een patiënt thuis koffie hebt gedronken, weet je wat de gevolgen daarvan zullen zijn.”

Giorgis wist beter dan wie ook dat Kyritsis gelijk had. Hij kende de vooroordelen tegen leprozen maar al te goed. Jarenlang had hij de domme praatjes over lepra moeten aanhoren – zelfs van degenen die zich zijn vrienden noemden. Maar wat een heerlijke gedachte om bij zijn mooie dochter thuis een kop koffie of een glas ouzo te kunnen drinken. Zou dat echt mogelijk zijn?

Diezelfde dag besprak Kyritsis de kwestie met de leider van het eiland en met dokter Lapakis. Toen hij Giorgis die avond weer zag, kon hij hem officieel toestemming geven zijn dochter te bezoeken.

“Je kunt met een gerust hart door de tunnel gaan,” zei hij.

Giorgis kon zijn oren niet geloven. Het was lang geleden dat hij zich zo gelukkig had gevoeld. Hij kon niet wachten om naar Maria toe te gaan en haar te vertellen wat Kyritsis had voorgesteld. Toen hij de daaropvolgende vrijdagochtend van de boot stapte, wist Maria meteen dat er iets aan de hand was. Haar vaders gezicht sprak boekdelen.

“Ik mag bij je thuis komen,” barstte hij los. “Je kunt koffie voor me maken.”

“Wat? Hoe dan? Ik kan het niet geloven…weet u het zeker?” zei Maria vol ongeloof.

Dat zoiets simpels zo kostbaar kon zijn. In de voetsporen van zijn vrouw en dochter liep Giorgis aarzelend door de donkere tunnel, die dwars door de zwaar versterkte muur voerde. Toen hij in het heldere daglicht van de kolonie stapte, was hij net zo aangenaam verrast als zij indertijd. Het was begin juni en al behoorlijk warm. Hoewel het heldere licht in de loop van de dag heiig zou worden, duizelde het Giorgis van de felle kleuren die hem tegemoetkwamen. Op de balkons groeide knalrode geraniums als watervallen uit enorme potten omlaag, een zuurstokroze oleander wierp een schaduw over een stel piepjonge lapjeskatten en een donkergroene palm deinde zachtjes heen en weer naast de azuurblauwe deur van de ijzerwinkel. Aan een koord hing een rij zilverkleurige pannen te glanzen in de zon. Voor bijna elke deur stonden grote potten met basilicum, klaar om aan het flauwste gerecht smaak te geven. Nee, het was heel anders dan hij het zich had voorgesteld.

Hoewel Maria net zo opgewonden was als haar vader, maakte zijn aanwezigheid haar tegelijkertijd een beetje zenuwachtig. Ze wilde niet dat hij te ver de leprakolonie in ging. Dat zou hem niet alleen een hoop nieuwsgierige blikken opleveren, maar ook jaloezie en wrok bij de andere leprozen. Ze wilde haar vader voor zichzelf houden.

“Deze kant op, vader,” zei ze gehaast. Ze leidde hem van de hoofdstraat naar het pleintje waaraan haar huis lag. Ze opende de voordeur en liet hem binnen. Algauw verspreidde de geur van koffie, die pruttelend op het vuur stond, zich door het huisje. Op tafel stond een schaal met baklava.

“Welkom,” zei Maria.

Giorgis wist eigenlijk niet wat hij had verwacht, maar het was in ieder geval niet dit. Maria’s huis was een replica van zijn huis in Plaka. Hij herkende foto’s, iconen en serviesstukken die hij thuis zelf ook had. Vaag herinnerde hij zich dat Eleni destijds om borden en kopjes uit het familieservies had gevraagd zodat ze van hetzelfde aardewerk zou eten als haar gezin. Na haar dood was Eleni’s servies en nog een aantal andere spullen naar Elpida gegaan, die het nu weer aan Maria had gegeven. Ook zag hij de geborduurde kleedjes en lappen waar Maria maandenlang aan had gewerkt, en een golf van verdriet overspoelde hem als hij aan het huis van Manoli op het landgoed dacht waar zijn dochter nu eigenlijk had moeten wonen als de dingen volgens plan waren gelopen.

Ze gingen aan tafel zitten en dronken hun koffie.

“Ik had nooit gedacht dat ik nog eens met jou aan een tafel zou zitten, Maria,” zei hij.

“Ik ook niet,” antwoordde Maria.

“En dat allemaal dankzij dokter Kyritsis,” zei Giorgis. “Hij houdt er nogal moderne opvattingen op na, maar deze bevalt me wel.”

“Wat zullen uw vrienden in Plaka zeggen als ze horen dat u in de kolonie komt?”

“Ik ga het ze niet vertellen. Ik weet nu al wat ze zullen zeggen. Over Spinalonga hebben ze nog net zulke vastgeroeste ideeën als vroeger. Ook al ligt er water tussen Plaka en dit eilandje, ze denken nog steeds dat lepra hen via de lucht kan besmetten. Als zij zouden weten dat ik bij je thuis kom, zouden ze me waarschijnlijk uit het café verbannen.”

Hoewel hij dat laatste misschien niet meende, was Maria nog steeds niet gerustgesteld.

“Dan kunt u het maar beter verzwijgen. Ze zullen zich ongetwijfeld al genoeg zorgen maken vanwege het feit dat u hier zo vaak komt.”

“Je hebt gelijk. Sommigen denken zelfs dat jij bent besmet door bacteriën die ik van hier heb meegenomen naar Plaka.”

Het idee dat haar ziekte werd gebruikt om angst te zaaien op Kreta schokte haar. Bovendien vond ze het een akelige gedachte dat haar vader werd geconfronteerd met vooroordelen, zelfs van zijn oude vrienden, mannen met wie hij was opgegroeid. Konden ze hen maar zien nu: een vader die met zijn dochter aan tafel zat en de heerlijkste gebakjes at. Het verschil met het conventionele beeld van een leprakolonie kon niet groter zijn. Gelukkig liet ze dit moment niet bederven door haar ergernis over de domme praatjes in Plaka.

Na de koffie was het tijd voor Giorgis om te vertrekken.

“Vader, denkt u dat Fotini hier ook een keer zal komen?”

“Ik weet het wel zeker, maar als ze maandag komt, kun je het haar zelf vragen. Zorg er wel voor dat je toestemming hebt gevraagd.”

“Dat zal ik doen. Weet u, het is alleen zo…het lijkt nu zo op het leven van vroeger. Samen koffiedrinken en zo. Ik kan u niet uitleggen wat het voor me betekent.”

Maria, die haar emoties altijd zo goed wist te beheersen, kon niet voorkomen dat haar stem trilde. Giorgis stond op.

“Maak je geen zorgen, Maria,” zei hij. “Ik weet zeker dat ze zal komen, net als ik.”

Samen liepen ze terug naar de boot en Maria zwaaide hem uit.

Zodra Giorgis terug in Plaka was, zocht hij Fotini op. Hij vertelde haar dat hij bij Maria in huis was geweest en zonder ook maar een seconde te aarzelen vroeg de beste vriendin van zijn dochter of zij er ook heen kon gaan. Sommige mensen zouden het vanwege het besmettingsgevaar roekeloos hebben gevonden, maar Fotini wist inmiddels welke voorzorgsmaatregelen ze in acht moest nemen. Zodra ze bij haar volgende bezoek voet aan wal had gezet, greep ze haar vriendin bij de arm.

“Kom,” zei ze. “Ik wil je huis zien.”

Een brede glimlach trok over Maria’s gezicht. De twee vrouwen kuierden door de tunnel en even later stonden ze voor de deur van Maria’s huis. Binnen was het heerlijk koel en in plaats van sterke koffie dronken ze kanelada, het koude kaneeldrankje dat ze als kind zo lekker vonden.

“Wat lief van je om me hier te komen opzoeken,” zei Maria. “Weet je, ik heb altijd gedacht dat ik eenzaam in dit huis zou zijn. Het maakt zo veel verschil als ik hier bezoek kan ontvangen.”

“Nou, ik vind het ook veel fijner om hier te zitten dan op die muur in de hitte,” zei Fotini. “En nu weet ik tenminste hoe je woont.”

“Is er nog iets gebeurd? Hoe is het met de kleine Mattheos?”

“Heel goed. Ik kan niet anders zeggen. Hij eet goed en groeit als kool.”

“Maar goed dat hij van lekker eten houdt. Hij woont tenslotte in een restaurant,” merkte Maria glimlachend op. “En hoe is het verder in Plaka? Heb je mijn zus nog gezien?”

“Nee. Al heel lang niet meer,” zei Fotini bedachtzaam.

Giorgis had Maria verteld dat Anna regelmatig bij hem langskwam, maar nu vroeg ze zich af of dat wel waar was. Als Anna in haar glimmende auto door Plaka was gereden, moest Fotini dat hebben gezien. De familie Vandoulakis was razend van woede geweest toen ze hoorden dat Maria lepra had en het had haar niet verbaasd dat Anna haar sinds haar verbanning naar Spinalonga nog niet geschreven had. Noch zou het haar verbazen wanneer haar vader loog over de bezoekjes van haar zus.

Beide vrouwen zwegen.

“Antonis ziet haar af en toe op zijn werk,” zei Fotini ten slotte.

“Heeft hij iets gezegd over hoe ze eruitziet?”

“Goed, denk ik.”

Fotini wist dat Maria eigenlijk wilde weten of haar zus zwanger was. Ze was al jaren getrouwd en het was de hoogste tijd dat Anna een kind kreeg. Zo niet, dan was er een probleem. Anna was niet in verwachting, maar er was wel iets in haar leven gebeurd, en Fotini had er lang over getwijfeld of ze het Maria zou vertellen.

“Misschien moet ik je dit helemaal niet vertellen, maar Antonis ziet Manoli regelmatig bij Anna op bezoek gaan.”

“Dat is toch niet zo vreemd. Hij is familie.”

“Ja, dat klopt, maar ook familieleden hoeven niet elke dag bij je langs te komen.”

“Misschien komt hij voor Andreas. Om over het landgoed te praten,” zei Maria zakelijk.

“Hij bezoekt haar wanneer Andreas niet thuis is,” zei Fotini. “Hij gaat juist overdag wanneer Andreas aan het werk is.”

“Het lijkt wel alsof Antonis hem bespioneert,” zei Maria verdedigend.

“Hij bespioneert hem niet, Maria. Ik denk dat je zus en Manoli iets met elkaar hebben.”

“Als dat zo is, zou Andreas toch moeten ingrijpen?”

“Andreas heeft geen idee dat er iets speelt,” zei Fotini. “Het zou niet in hem opkomen. Wat niet weet, wat niet deert.”

De twee vrouwen keken een tijdje zwijgend voor zich uit, totdat Maria ineens opstond. Ze deed alsof ze druk bezig was met het afwassen van de glazen, maar in werkelijkheid kon ze aan niets anders denken dan aan wat Fotini haar had verteld. Ze was behoorlijk over haar toeren. Plotseling herinnerde ze zich het prikkelbare gedrag van haar zus toen zij met Manoli bij haar op bezoek was. Het was heel goed denkbaar dat die twee samen iets hadden. Ontrouw was iets waartoe haar zus heel goed in staat was. Van pure boosheid draaide ze de theedoek rond in de glazen totdat ze piepten. Zoals altijd gingen haar gedachten uit naar haar vader. Ze wist nu al dat hij zich intens zou schamen. Anna was immers de enige vrouw van de familie Petrakis die nog kans had op een normaal, gelukkig leven. Nu leek het erop dat ze al haar kansen vergooide. Tranen van woede en frustratie prikten in Maria’s ogen. Ze wilde absoluut niet dat Fotini dacht dat ze jaloers was. Ze wist dat Manoli nooit de hare zou zijn, maar toch was de gedachte dat hij iets met haar zus had moeilijk te verdragen.

“Je moet niet denken dat ik nog om Manoli geef, want dat is niet zo. Maar ik maak me wel druk om het gedrag van mijn zus. Wat moet er van haar worden? Denkt ze nu echt dat Andreas er nooit achter komt?”

“Blijkbaar wel. Of het kan haar gewoon niets schelen als hij erachter komt. Ik weet zeker dat die hele affaire vanzelf overgaat.”

“Dat vind ik erg optimistisch gedacht van je, Fotini,” zei Maria. “Maar we kunnen er toch niets aan doen?”

Even zaten ze in stilte bij elkaar totdat Maria het gesprek op een ander onderwerp bracht.

“Ik ben weer met mijn kruiden begonnen,” zei ze. “En met succes. De mensen komen inmiddels uit zichzelf naar me toe. Bij een meneer met maagklachten werkte de dictamus vrijwel direct.”

Zo babbelden ze gezellig verder, hoewel Fotini’s onthulling over Anna hen allebei in gedachten bezighield.

De affaire tussen Anna en Manoli ging niet, zoals Fotini had voorspeld, vanzelf over. Integendeel. De vonk tussen hen was opnieuw opgelaaid tot een verzengend vuur. Manoli was Maria altijd trouw geweest tijdens hun verloving. Ze was volmaakt, een maagd, zijn Agia Maria, en ongetwijfeld zou ze hem gelukkig hebben gemaakt. Nu was ze niet meer dan een dierbare herinnering. De eerste paar weken na Maria’s vertrek naar Spinalonga was hij lusteloos en somber geweest, maar die periode van rouw over het verlies van zijn verloofde was gauw voorbij. Het leven ging door, dacht hij bij zichzelf.

Als een mot tot een vlam werd hij naar Anna toe getrokken. Ze was nog steeds in dat huis, zo dichtbij, zo snakkend naar aandacht. Ze deed hem soms denken aan een feestelijk ingepakt cadeautje, in haar nauwsluitende, met linten afgezette jurken.

Op een middag, rond lunchtijd, kwam Manoli net zoals vroeger de keuken van het grote huis op het landgoed binnengestapt.

“Hallo, Manoli,” begroette Anna hem zonder een spoor van verrassing maar met voldoende warmte om de sneeuw op de Dhikti-berg te doen smelten.

Zijn overtuiging dat ze blij zou zijn om hem te zien deed niet onder voor haar arrogantie. Ze had aldoor geweten dat hij vroeg of laat zou komen.

Alexandros Vandoulakis had onlangs het landgoed in zijn geheel overgedragen aan zijn zoon. Dat betekende een enorme verantwoordelijkheid voor Andreas, waardoor hij steeds minder vaak thuis was. Algauw zag men Manoli bijna elke dag het huis van zijn neef verlaten. Antonis was niet de enige die het wist. Veel van de arbeiders op het landgoed waren op de hoogte. Anna en Manoli vertrouwden op een dubbel vangnet: enerzijds had Andreas het veel te druk om zelf iets te merken en anderzijds zou geen van de landarbeiders hun baas ooit durven lastigvallen met roddels over zijn vrouw. Om die reden konden ze straffeloos van elkaar genieten.

Maria stond machteloos en het enige wat Fotini kon doen was haar broer dringend verzoeken het verhaal voor zich te houden. Als Antonis het aan hun vader, Pavlos, zou vertellen, zou het Giorgis zeker ook ter ore komen. De mannen waren immers dikke vrienden.

Tussen de bezoekjes van Fotini door probeerde Maria niet aan haar zus te denken. Haar onvermogen om iets aan de situatie te veranderen werd niet alleen bepaald door de afstand tussen hen. Zelfs toen Maria nog in Plaka woonde, had Anna precies gedaan wat haar goeddunkte.

Maria begon uit te zien naar de dagen waarop Kyritsis naar het eiland kwam. Steevast stond ze op de kade haar vader en de zilverharige dokter op te wachten. Op een mooie zomerdag bleef Kyritsis een praatje met haar maken. Hij had van dokter Lapakis vernomen dat ze zo handig was met kruiden en tincturen. Als overtuigd aanhanger van de moderne medische wetenschap had hij de genezende kracht van uit de bergen afkomstige kruiden en bloemen lang betwijfeld. Vergeleken met moderne medicijnen kon die geneeskracht volgens hem niet veel voorstellen. Veel van zijn patiënten op Spinalonga vertelden hem echter over de verlichting die ze dankzij Maria’s brouwsels hadden ervaren. Hij was bereid zijn cynische visie bij te stellen, en dat vertelde hij haar ook.

“Ik ben pas overtuigd als ik het bewijs kan zien,” zei hij. “Ik heb inmiddels op het eiland ervaren dat deze middelen kunnen werken. Nu kan ik moeilijk nog langer sceptisch zijn, nietwaar?”

“Nee, maar ik ben blij dat u het toegeeft,” zei Maria met enige triomf in haar stem. Het gaf haar enorme voldoening dat ze erin was geslaagd de mening van deze man te veranderen. Nog groter was haar voldoening toen ze een brede glimlach over zijn gezicht zag trekken. Het maakte hem tot een ander mens.