7

Dokter Lapakis had Giorgis verteld dat hij een bezoeker verwachtte die naar Spinalonga zou moeten worden gebracht en een paar uur later weer terug naar Plaka. Zijn naam was Nikolaos Kyritsis. Hij was begin dertig, had dik, zwart haar en, vergeleken bij de meeste Kretenzers, een slank postuur dat werd geaccentueerd door een kostuum van goede snit. Zijn huid lag strak over zijn geprononceerde jukbeenderen. Sommigen vonden hem er gedistingeerd uitzien, anderen ondervoed, en geen van allen had ongelijk.

Kyritsis viel uit de toon op de kade van Plaka. Hij had geen bagage bij zich, geen dozen, en geen bedroefde familieleden zoals de meeste mensen die Giorgis overzette. Alleen een platte leren aktetas, die hij voor zijn borst hield. De enige andere mensen die naar Spinalonga gingen waren Lapakis en een enkele overheidsambtenaar die snel een bezoekje bracht om een inventarisatie te maken van de subsidieaanvragen. Deze man was de eerste échte bezoeker die Giorgis ooit had moeten overzetten. Hij liet zijn gebruikelijke gereserveerdheid varen en sprak met hem.

“Wat gaat u op het eiland doen?”

“Ik ben arts,” antwoordde de man.

“Maar er is daar al een arts,” zei Giorgis. “Ik heb hem vanochtend gebracht.”

“Ja, dat weet ik. Ik ga namelijk op bezoek bij dokter Lapakis. Hij is al jaren een vriend en collega van me.”

“U hebt toch geen lepra, ofwel?” vroeg Giorgis.

“Nee,” antwoordde de man. Hij leek een glimlach te onderdrukken. “En op een dag zullen de mensen op het eiland dat ook niet meer hebben,” beweerde hij vastberaden.

Giorgis’ hart sloeg over. Zo nu en dan was een of andere oom of vriend het nieuws – of was het slechts een gerucht – ter ore gekomen dat er een middel tegen lepra was gevonden. Zo werd er gespeculeerd over injecties met goud, arsenicum en slangengif, maar die verhalen hadden vaak iets absurds, en ook al waren de behandelingen betaalbaar, de vraag was natuurlijk of ze ook echt werkten. Er werd gefluisterd dat vermoedelijk alleen Atheners zo’n kwakzalversmiddel konden betalen. In gedachten verzonken maakte Giorgis de boot los van de kade om deze nieuwe arts naar de overkant te brengen. In de afgelopen maanden was Eleni’s toestand zichtbaar verslechterd en hij was er steeds minder in gaan geloven dat er een middel tegen haar ziekte zou worden gevonden en ze ooit nog thuis zou komen. Maar voor het eerst sinds hij haar anderhalf jaar geleden naar Spinalonga had gebracht, kreeg hij weer een sprankje hoop.

Papadimitriou stond op de kade te wachten om de dokter te verwelkomen en Giorgis keek hen na terwijl ze beiden in de tunnel verdwenen. De keurige man met zijn platte leren tas en de leider van het eiland die hoog boven hem uittorende.

Een ijzige windvlaag rukte aan Giorgis’ boot, maar desondanks begon hij neuriënd aan de terugtocht. Hij zou zich vandaag niet door de elementen uit zijn humeur laten brengen.

Terwijl de twee mannen door de hoofdstraat liepen vroeg Papadimitriou Kyritsis het hemd van het lijf. Hij had voldoende informatie gekregen om te weten welke vragen hij moest stellen.

“Hoe ver zijn ze met het laatste onderzoek? Wanneer wordt het middel getest? Hoe lang gaat het duren voordat wij er hier iets aan hebben? Hoe dicht bent u erbij betrokken?” Kyritsis had niet verwacht dat hij zou worden uitgehoord, maar hij wist dan ook niet dat hij iemand als Papadimitriou zou ontmoeten.

“Het is nog te vroeg om daar uitspraken over te doen,” zei hij voorzichtig. “Ik maak deel uit van een groots opgezet onderzoeksprogramma dat wordt bekostigd door het Pasteur Instituut. Maar we zijn niet alleen op zoek naar een geneesmiddel. Een paar jaar geleden tijdens de Caïro-conferentie zijn er nieuwe richtlijnen opgesteld voor de behandeling en preventie van lepra, en dat is de belangrijkste reden dat ik hier ben. Ik wil zeker weten dat we alles doen wat in ons vermogen ligt. Ik wil voorkomen dat het te laat is voor de mensen hier als er ooit een geneesmiddel wordt gevonden.”

Papadimitriou, een geboren acteur, verhulde zijn teleurstelling met een lach: “Wat jammer nou. Ik had mijn familie beloofd dat ik volgend jaar kerst weer in Athene zou zijn. Ik hoopte dat u een wondermiddel had gevonden.”

Kyritsis was een realist. Hij wist dat het nog jaren kon duren voordat deze mensen met succes behandeld zouden kunnen worden en wilde geen valse hoop wekken. Lepra was al zo oud als de heuvel waarop hij liep en zou niet één-twee-drie verdwijnen.

Terwijl de mannen samen naar het ziekenhuis liepen, keek Kyritsis ietwat verbaasd om zich heen. Het dorp zag er heel normaal uit, hoewel minder vervallen dan andere dorpen in dit deel van Kreta. Hij zag hier en daar wel een vergrote oorlel of een kreupele voet – tekenen die de meeste mensen waarschijnlijk niet eens zouden opvallen – maar de bewoners van dit eiland zouden zo kunnen doorgaan voor gewone mensen die op weg waren naar hun werk. In deze tijd van het jaar waren maar weinig gezichten helemaal te zien. De mannen hadden hun hoeden diep over hun ogen getrokken en hun kragen hoog opgezet, terwijl de vrouwen hun wollen shawls strak om hun hoofd en schouders hadden gebonden om zich tegen de elementen te beschermen. De wind werd met de dag onstuimiger en stortregens zetten de straten blank.

De twee mannen passeerden winkels met etalages en felgekleurde luiken, en de bakker, die juist een aantal zandkleurige broden uit de oven haalde, knikte Kyritsis beleefd toe. Kyritsis groette terug door met zijn wijsvinger tegen de rand van zijn hoed te tikken. Net iets voor de kerk verlieten ze de hoofdstraat. Hoog boven hen lag het ziekenhuis, dat er vooral van beneden af indrukwekkend uitzag. Een groter, imposanter gebouw bestond er niet op het eiland.

Lapakis stond Kyritsis bij de ingang op te wachten. De twee mannen omhelsden elkaar vol oprechte genegenheid en minutenlang buitelden de enthousiaste vragen en begroetingen over elkaar heen. “Hoe gaat het met je? Hoe lang ben je al hier? Wat gebeurt er allemaal in Athene? En heb je nieuws? Vertel me alles!” Uiteindelijk maakte de vreugde over hun weerzien plaats voor praktische zaken. De tijd vloog om. Lapakis gaf Kyritsis een snelle rondleiding door het ziekenhuis. Hij liet hem de polikliniek zien, de behandelkamers en tot slot de ziekenzaal.

“We hebben op het moment te weinig geld. Ik zou eigenlijk meer mensen moeten kunnen opnemen, maar de meeste patiënten moeten we na de behandeling weer naar huis sturen,” verzuchtte Lapakis.

Op de ziekenzaal stonden tien bedden op nog geen halve meter van elkaar. Alle bedden waren bezet. Mannen en vrouwen lagen door elkaar, hoewel moeilijk te zeggen was wie een man was en wie een vrouw omdat de luiken gesloten waren en er slechts banen flauw licht naar binnen vielen. De meeste patiënten waren uitbehandeld. Kyritsis, die enige tijd in het leprozenhuis in Athene gewerkt, was niet geschokt. In Athene waren de omstandigheden, de overbezetting en de stank vele malen erger geweest. Hier werd in elk geval nog aandacht besteed aan hygiëne, wat voor een patiënt met ontstoken wonden het verschil tussen leven en dood kon betekenen.

“Al deze leprapatiënten bevinden zich in de reactiefase,” zei Lapakis kalm. Hij leunde tegen de deurpost. Dit was de fase waarin de symptomen van de ziekte verergerden. Soms duurde de fase een paar dagen, soms een paar weken. De patiënt leed veel pijn en had heftige koortsaanvallen. De wonden deden meer pijn dan ooit. Door de reactie kon hij uiteindelijk zieker worden dan daarvoor, maar het kon ook een teken zijn dat het lichaam de ziekte probeerde te elimineren. In het laatste geval kon de patiënt genezen zijn zodra de pijn was weggetrokken.

Toen de twee mannen de kamer rondkeken waren de meeste patiënten rustig. Een van hen jammerde zo nu en dan en een ander, van wie Kyritsis niet kon zeggen of het een man of vrouw was, kreunde. Lapakis en Kyritsis trokken zich terug uit de deuropening; het had iets oneerbiedigs te blijven toekijken.

“Kom, dan gaan we naar mijn kamer,” zei Lapakis. “Praten we daar verder.”

Hij leidde Kyritsis door een donkere gang en ging de laatste deur aan de linkerkant binnen. Anders dan de ziekenzaal had deze kamer wel uitzicht. De grote ramen, die vanaf middelhoogte tot aan het hoge plafond reikten, keken uit op Plaka en de bergen daarachter. Aan een van de wanden hing een architectuurtekening van het ziekenhuis zoals het nu was en, in rood, een schets van een bijgebouw.

Lapakis zag dat de tekening Kyritsis aandacht had getrokken.

“Dat zijn mijn plannen voor het ziekenhuis,” zei hij. “We hebben een nieuwe ziekenzaal nodig en een paar extra behandelkamers. De mannen en vrouwen moeten een eigen afdeling krijgen. Ze hebben niets meer te verliezen, dus het enige wat we hun nog kunnen bieden is een beetje waardigheid.”

Kyritsis liep naar de tekening aan de muur. Hij wist dat gezondheidszorg laag op de agenda van de overheid stond, vooral als het om terminale patiënten ging. Het lukte hem dan ook niet zijn scepsis te verbergen.

“Dat gaat een lieve duit kosten,” zei hij.

“Vertel mij wat,” reageerde Lapakis vermoeid. “Maar nu de patiënten niet meer alleen van Kreta maar ook uit de rest van Griekenland komen, zal de overheid echt bij moeten springen. Zodra je een paar van de patiënten hier op het eiland hebt ontmoet, zul je begrijpen dat ze zich niet met een kluitje in het riet laten sturen. Maar waarom ben je terug naar Kreta gekomen? Ik was reuzeblij met je brief, maar je hebt me nog niet precies verteld wat je hier komt doen.”

De twee mannen begonnen te praten met de vertrouwelijkheid van mensen die elkaar al jaren kennen. Ze hadden samen medicijnen gestudeerd in Athene, en hoewel het zes jaar geleden was dat ze elkaar voor het laatst hadden gezien, pakten ze hun vriendschap op alsof ze elkaar nog dagelijks zagen.

“Het ligt nogal simpel,” zei Kyritsis. “Ik had genoeg van Athene, dus toen ik een vacature op de afdeling Dermatologie van het ziekenhuis van Iraklion zag, heb ik meteen gesolliciteerd. Ik wist dat ik mijn onderzoek kon voortzetten, vooral door de vele leprapatiënten die jullie hier hebben. Spinalonga is een perfecte plek voor casestudy’s. Zou je het goedvinden als ik zo nu en dan langskom? En belangrijker nog, denk je dat je patiënten het goed zouden vinden?”

“Ikzelf heb er zeker niks op tegen, en ik weet zeker de patiënten ook niet.”

“In een bepaalde fase zouden er misschien zelfs nieuwe behandelingen getest kunnen worden. Maar ik garandeer niks. Sterker nog, de resultaten van de nieuwste geneesmiddelen zijn allesbehalve hoopgevend. Maar we moeten toch iets doen, of niet?”

Lapakis ging aan zijn bureau zitten. Hij had geboeid staan luisteren en bij elk woord van Kyritsis meer hoop gekregen. Vijf jaar lang was hij als enige arts bereid geweest Spinalonga te bezoeken. In die periode had hij een eindeloze stroom zieken en stervenden behandeld. Elke nacht voor het naar bed gaan had hij zijn lichaam gecontroleerd op tekenen van de ziekte. Hij wist dat het weinig zin had, omdat de bacterie al maanden of zelfs jaren in zijn lichaam aanwezig kon zijn voordat die zich openbaarde. Maar zijn angst was een van de redenen waarom hij maar drie dagen per week op Spinalonga kwam. Hij moest zichzelf een overlevingskans geven. Zijn werk hier was een roeping en hij had zich verplicht gevoeld er gehoor aan te geven. Niettemin was de kans dat hij de symptomen zou ontwikkelen even groot als de kans dat een man die regelmatig Russische roulette speelde lang zou leven.

Lapakis kreeg nu hulp. Athina Manakis was precies op het moment gekomen dat hij de stroom zieken die elke dag de heuvel op kwam gehobbeld – sommigen bleven weken, anderen kwamen alleen maar voor een schoon verband – niet meer aankon. Ze was arts in Athene toen ze ontdekte dat ze de ziekte had en had zich bij het leprozenhuis gemeld. Uiteindelijk was ze met de rest van de Atheense opstandelingen naar Spinalonga verbannen. Hier had ze een nieuwe rol te vervullen. Lapakis kon zijn geluk niet op: hier was iemand die niet alleen in het ziekenhuis wilde wonen maar ook nog de uitgebreide kennis van een huisarts had. Per slot van rekening wilde het feit dat de inwoners van Spinalonga lepra hadden niet zeggen dat ze geen andere klachten konden krijgen, zoals de bof, mazelen of een simpele oorpijn. Deze ziekten werden vaak niet behandeld. Athina Manakis was met haar vijfentwintig jaar ervaring en haar bereidheid om elk uur van haar wakende leven te werken van onschatbare waarde voor het eiland. Lapakis nam op de koop toe dat ze hem als een jongere broer behandelde die zo nu en dan nog opgevoed moest worden. Als hij in God had geloofd, zou hij Hem op zijn blote knieën hebben bedankt.

En nu, als donderslag bij heldere hemel – of beter, bij de vaalgrijze hemel op deze novemberdag waarop de zee niet van de lucht te onderscheiden was – vroeg Nikolaos Kyritsis of hij regelmatig naar zijn patiënten kon komen kijken. Lapakis kon wel huilen van vreugde. Het was eenzaam en ondankbaar werk wat hij deed en nu kwam er een eind aan zijn isolement. Wanneer hij nu aan het einde van de dag het ziekenhuis zou verlaten en zijn handen grondig waste met een zwavel-oplossing in het Venetiaanse arsenaal dat nu dienst deed als desinfectiekamer, zou hij niet langer het gevoel hebben dat hij tekortschoot. Hij had Athina, en nu zou Kyritsis er af en toe ook zijn.

“Alsjeblieft,” zei hij. “Kom zo vaak als je wilt. Dat zou echt geweldig zijn. Vertel eens waar je nu precies mee bezig bent.”

“Nou,” zei Kyritsis terwijl hij zijn jasje uittrok en het zorgvuldig over de rugleuning van een stoel hing, “er zijn lepraonderzoekers die ervan overtuigd zijn dat we steeds dichter bij een middel tegen lepra komen. Ik ben nog steeds verbonden aan het Pasteur Instituut in Athene en onze directeur zet er nogal vaart achter. Stel je voor wat dat zou betekenen! Niet alleen voor al die honderden mensen hier op het eiland, maar voor al die duizenden mensen over de hele wereld die lepra hebben. Alleen al in India en Zuid-Amerika zijn het miljoenen. Het effect van zo’n middel zou enorm zijn. Mijn voorzichtige schatting is dat we nog een lange weg te gaan hebben, maar elk stukje bewijs, elke casestudy vergroot het inzicht in hoe we verspreiding van de ziekte kunnen voorkomen.”

“Ik hoop dat je het fout ziet dat het nog zo lang gaat duren,” zei Lapakis. “Ik sta tegenwoordig onder grote druk om allerlei kwakzalversmiddelen te gebruiken. Deze patiënten zijn heel kwetsbaar en klampen zich aan elke strohalm vast, vooral als ze het kunnen betalen. Dus wat ben je van plan?”

“Ik heb zo’n twintig patiënten nodig die ik de komende maanden, en misschien jaren als het tegenzit, heel nauwkeurig kan volgen. In Iraklion liep ik vast in de diagnosefase en vervolgens raak ik mijn patiënten kwijt omdat ze allemaal hierheen gaan! Voor de patiënten is dat alleen maar goed, zoals ik hier net heb gezien, maar ik moet vervolgonderzoek kunnen doen.”

Lapakis glimlachte. Deze regeling zou voor hen beiden gunstig kunnen uitpakken. Tegen een wand van zijn kamer stonden archiefkasten. Sommige bevatten de medische dossiers van elke nog in leven zijnde inwoner van Spinalonga. Wanneer een patiënt overleed werd het dossier naar een andere archiefkast overgeheveld. In de periode voordat Lapakis als vrijwilliger op het eiland kwam werken, werd er niets bijgehouden. Er waren nauwelijks behandelingen geweest die de moeite waard waren om op schrift te worden gesteld en de enige ontwikkeling die de ziekte doormaakte was er een van langzame achteruitgang. Uit de eerste decennia van het bestaan van de kolonie was alleen een zwart grootboek overgebleven waarin de namen en de data van aankomst en overlijden van de leprapatiënten waren bijgehouden. Hun leven was teruggebracht tot een lemma in een macaber naamboek en hun stoffelijke resten lagen op een hoop onder de grafstenen in de gemeenschappelijke graven aan de rand van het eiland.

“Ik heb dossiers bijgehouden van iedereen die hier sinds 1934 is,” zei Lapakis. “Ik noteer wanneer ze hier aankomen en hou elke verandering in hun symptomen bij. Ze staan gerangschikt op leeftijd. Je kunt ze doorkijken en er de patiënten uithalen die je graag wilt zien. Als je dan de volgende keer komt, zorg ik dat ze hier zijn.”

Lapakis trok de bovenste archiefla van de kast naast hem open. De la zat bomvol dossiers en met een brede zwaai nodigde hij Kyritsis uit ze door te kijken.

“En dan laat ik je nu alleen,” zei hij, “want ik moet nog even mijn ronde lopen. Er zijn vast patiënten die me nodig hebben.”

Toen Lapakis anderhalf uur later terugkwam op zijn kamer, lag er een stapel dossiers op de grond. De naam op het bovenste dossier was ‘Eleni Petrakis’.

“Je hebt haar echtgenoot vanochtend ontmoet,” verklaarde Lapakis. “Hij heeft je met de boot overgezet.”

Ze maakten een lijst met uitgekozen patiënten en bespraken elk geval totdat Kyritsis een blik op de klok aan de wand wierp. Het was tijd om te gaan. Nadat de twee mannen elkaar stevig de hand hadden gedrukt, verdween Kyritsis in de desinfectiekamer waar hij grondig zijn handen waste, hoewel hij wist dat het weinig hielp tegen de verspreiding van de bacterie. Vervolgens begeleidde Lapakis hem de heuvel af naar de doorgang in de muur, waarna Kyritsis alleen doorliep naar de kade waar Giorgis stond te wachten, klaar om hem de eerste etappe van zijn lange reis terug naar Iraklion te vervoeren.

Tijdens de terugtocht naar Plaka werden er weinig woorden gewisseld. Het leek erop dat ze op de heenreis alles al hadden gezegd. Maar toen ze Plaka bereikten, vroeg Kyritsis aan Giorgis of hij hem de woensdag daarop weer naar het Spinalonga kon brengen. Om een of andere reden was Giorgis daar blij om. Niet alleen vanwege het geld. Hij was gewoon blij dat de nieuwe dokter – zo beschouwde hij hem nu al – terug zou komen.

Ondanks de bittere kou in december, de arctische temperaturen in januari en februari en de loeiende stormen in maart bleef Nikolaos Kyritsis Spinalonga elke woensdag bezoeken. Hoewel Giorgis noch hij erg spraakzaam was, knoopten ze tijdens de korte overtocht naar de leprakolonie korte gesprekjes aan.

“Kyrie Petrakis, hoe gaat het vandaag?” vroeg Kyritsis dan.

“Goed, zo God het wil,” antwoordde Giorgis dan behoedzaam.

“En hoe gaat het met uw vrouw?” vervolgde de dokter meestal. Na die vraag voelde Giorgis zich een getrouwd man met een gewoon leven. Geen van beiden bleef lang stilstaan bij de ironie dat de persoon die de vraag stelde het antwoord beter wist dan wie ook.

Niet alleen Giorgis maar ook Maria keek uit naar Kyritsis’ komst. Zijn bezoekjes brachten iets van optimisme met zich mee en de kans dat ze haar vader weer eens zag glimlachen. Maar dat zei ze niet hardop. In de late namiddag ging ze dan naar de kade en wachtte tot ze terugkwamen. Met haar wollen jas strak om zich heen geslagen, keek ze toe terwijl de kleine boot in de grijze schemering dichterbij kwam, klaar om het touw van haar vader op te vangen en de boot behendig vast te leggen aan de meerpaal.

Rond april werd de wind minder guur en hing er verandering in de lucht. De aarde warmde op. Er bloeiden paarse anemonen en lichtroze orchideeën, en trekvogels vlogen over Kreta terug naar Afrika. Iedereen verwelkomde de seizoenswisseling en de warmte waar zo lang naar was uitgezien. Maar er hingen ook minder positieve veranderingen in de lucht.

In Europa woedde al enige tijd oorlog en in diezelfde maand werd Griekenland onder de voet gelopen. De bevolking van Kreta leefde nu met het zwaard van Damocles boven het hoofd. De krant van de kolonie, De Stem van Spinalonga, deed regelmatig verslag over de toestand in de wereld en de bioscoopjournaals, die voorafgingen aan de wekelijkse film, brachten de inwoners langzaam in een staat van opwinding. Maar wat het meest werd gevreesd, gebeurde: de Duitsers richtten hun blik op Kreta.