22

1957

Ne als andere jaren bereidden de bewoners van Plaka zich voor op het feest van de Agios Titos. Dit jaar zou het feest echter extra bijzonder zijn. Voor het eerst zouden ze het feest met de bewoners van Spinalonga vieren, hun naaste buren die zo lang alleen in hun fantasie hadden bestaan. Voor sommigen betekende het een weerzien met bijna vergeten vrienden; voor anderen was het een confrontatie met hun eigen diepgewortelde vooroordelen, die ze opzij moesten proberen te zetten. Ze zouden aan tafel zitten en de maaltijd delen met hun tot dan toe onzichtbare buren.

Giorgis was een van de weinigen die wisten hoe het er werkelijk aan toeging op het eiland. Veel mensen hadden jarenlang verdiend aan de kolonie, omdat ze hun producten op het eiland konden afzetten. Voor hen betekende de naderende opheffing van de kolonie dan ook een verlies aan inkomsten. Anderen moesten bekennen dat ze in zekere zin opgelucht waren. Het feit dat er zich zo veel zieke mensen aan de andere kant van het water bevonden had hen altijd verontrust. Hoewel ze wisten dat lepra minder besmettelijk was dan veel andere ziekten, waren ze er toch even bang voor als voor de pest. Voor het feit dat lepra nu kon worden genezen, sloten deze mensen de ogen.

Maar er waren ook mensen die zich verheugden op de komst van hun gasten op deze historische avond. Savina, Fotini’s moeder, koesterde nog steeds de herinnering aan haar vriendin Eleni, om wie ze vele jaren had gerouwd, en het weerzien met Maria vervulde haar met blijdschap. Blijdschap omdat ze slechts één vriendin hoefde te betreuren, en niet twee. Behalve Giorgis verheugde Fotini zich nog het meest. Ze zou met haar beste vriendin herenigd worden. Niet langer hoefden ze elkaar in het halfduister van Maria’s huis op Spinalonga te ontmoeten. Voortaan konden ze elkaar weer treffen op het zonnige terras van het restaurant om bij zonsondergang de gebeurtenissen van de dag te bespreken.

In de brandende hitte van deze middag in augustus stond Stephanos in grote metalen pannen geitenvlees, zwaardvis en rijstpilaf te bereiden. De zakaroplastion, het gebak, bestond uit ovenschalen vol honingzoete baklava en katefi. Dit feest moest alle andere feesten overtreffen.

Vangelis Lidaki hield wel van een verzetje. Hij genoot van de vrolijke sfeer die een feestdag zo anders maakte dan een doordeweekse dag. Ook besefte hij wat het voor Giorgis moest betekenen, een van zijn meest trouwe, zij het minst spraakzame klanten. Eveneens was hij zich ervan bewust dat sommige bewoners van Spinalonga deel zouden gaan uitmaken van de gemeenschap in Plaka, waardoor zijn omzet zou stijgen. Lidaki mat zijn zakelijk succes af aan het aantal lege bieren rakiflessen dat hij aan het einde van de dag in oude, lege kratten verzamelde, en hij hoopte dat het aantal daarvan evenredig zou toenemen.

De gevoelens van de leprozen waren net zo verdeeld als die van degenen die op het punt stonden hen te ontvangen. Sommige kolonisten durfden zelfs aan zichzelf niet te bekennen dat ze hun vertrek met evenveel angst tegemoet zagen als destijds hun komst. Het eiland had hun de veiligheid geboden waarvan ze nooit hadden durven dromen en die ze nu vreesden te verliezen. Anderen waren doodsbang dat ze nooit meer een normaal leven zouden kunnen leiden, hoewel niets er meer op wees dat ze ooit lepra hadden gehad. Dimitri was niet de enige van de jongere eilandbewoners die geen enkele herinnering had aan een leven buiten Spinalonga. Het was hun wereld geweest. Alles daarbuiten was even echt als plaatjes uit een boek. Zelfs het dorp waar ze elke dag op uitkeken leek niet meer dan een fata morgana.

Het kostte Maria geen moeite zich het leven op Kreta te herinneren. Toch leek haar verleden niet haarzelf maar iemand anders toe te behoren. Wat moest er worden van een vrouw die tussen haar twintigste en dertigste een lepralijder was geweest en op Kreta als een oude vrijster zou worden beschouwd? Het enige wat ze kon zien wanneer ze over de voortdurend schuimende, golvende zee keek, was een onzekere toekomst.

Sommige mensen op Spinalonga waren al een maand voor hun vertrek bezig met het inpakken van al hun bezittingen. Enkelen van hen, die hun familie hadden geschreven over hun terugkomst, konden rekenen op een warme ontvangst. Zij hadden een plek waar ze hun kleren, hun servies, hun pannen en hun kostbare kleden konden uitpakken. Anderen deden net alsof er niets aan de hand was. Ze gingen tot de laatste minuut door met hun dagelijkse bezigheden alsof er nooit iets zou veranderen. Augustus was warmer dan ooit. Een straffe Meltemi-wind blies de rozen plat en deed de overhemden aan de waslijnen opvliegen als witte meeuwen, ‘s-Middags ging iedereen liggen, behalve de wind. Terwijl de mensen in hun verduisterde kamers lagen te slapen om aan de hitte te ontsnappen bleef de wind aan hun deuren en vensters rukken.

De dag van het vertrek kwam snel dichterbij, en of de mensen zich nu hadden voorbereid of niet, het was tijd om te gaan. Deze keer ging niet alleen Giorgis naar het eiland, maar werd hij vergezeld door zes andere vissers uit het dorp, die er eindelijk van overtuigd waren dat ze niets te vrezen hadden. Ze zouden de eilanders helpen met het dragen van hun bezittingen en met de overtocht naar Plaka.

De vorige dag was er een laatste dienst gehouden in het kerkje van St. Pantaleimon. Al dagen daarvoor waren de mensen naar de kerk gegaan om kaarsen aan te steken en God te bedanken. Terwijl ze diep ademhaalden om hun opspelende zenuwen te kalmeren en de bedwelmende, stroperige geur van de hen omringende kaarsen inhaleerden, baden ze tot God dat Hij hun de kracht mocht geven om de wereld aan de overkant van het water aan te kunnen.

Eerst werden de oudere en de nog steeds zieke mensen aan boord geholpen. De ezels werkten hard die dag. Zwaar beladen met de bezittingen van de bewoners sjokten ze heen en weer door de tunnel. Vaak trokken ze ook nog karren waarop de dozen hoog waren opgestapeld. Op de kade vormde zich een grote berg spullen, die symbool stond voor hun langgekoesterde droom die nu werkelijkheid werd: ze zouden Spinalonga verlaten. Nu pas beseften ze dat hun oude leven voorbij was en een nieuw leven begon. Terwijl ze door de tunnel liepen, leek het alsof ze hun eigen hartslag tegen de muren hoorden weerkaatsen.

Kyritsis hield toezicht op de kade van Plaka. Hij droeg zorg voor degenen die nog ziek waren en terug naar Athene gingen voor verdere behandeling.

De laatsten die van het eiland vertrokken waren Maria en Lapakis. De dokter had alle benodigde dossiers moeten ondertekenen en in een doos gedaan. Deze gezondheidsverklaringen bleven bij hem in bewaring totdat iedereen was overgezet. Pas dan zou hij ze uitdelen. Voor de eilanders waren ze een paspoort naar de vrijheid.

Toen Maria voor de allerlaatste keer door het steegje bij haar huis liep, keek ze omhoog naar de heuvel waar het ziekenhuis lag. Ze kon Lapakis zien aankomen, worstelend met zijn zware dozen. Ze ging naar hem toe om te helpen. Overal om haar heen zag ze sporen van haastig vertrek. Tot op het laatste moment hadden enkele mensen nog steeds niet kunnen geloven dat ze echt weggingen. Iemand was vergeten een raam dicht te doen, dat nu klapperde in de wind; enkele luiken waren losgeraakt uit hun grendels, waar de gordijnen nu als zeilen omheen wapperden. Op de tafels in het kafenion stonden verlaten kopjes, en in het klaslokaal lag een geopend boek op een lessenaar. Algebraformules stonden met krijt op het schoolbord geschreven. In een van de winkels stonden de blikjes nog op een schap, alsof de winkelier had gedacht dat hij zijn winkel op een dag weer zou openen. Felgekleurde geraniums in oude olijfolieblikken stonden al weg te kwijnen. Die avond zouden ze geen water krijgen.

“Maak je geen zorgen om mij, Maria,” zei de dokter met een rood aangelopen gezicht. “Jij hebt zelf genoeg aan je hoofd.”

“Nee, laat me u helpen. Er is geen enkele reden waarom u nu nog door uw rug moet gaan voor ons,” zei ze terwijl ze een van de kleinere dozen overnam. “We zijn nu toch allemaal gezond verklaard?”

“Jij in elk geval,” antwoordde hij. “Sommigen van jullie kunnen deze periode voorgoed achter je laten.”

Zodra Lapakis deze woorden had gezegd, besefte hij hoe moeilijk dat moest zijn. Hij had spijt van zijn achteloze opmerking en zocht naar woorden waarmee hij haar het beste dacht te kunnen troosten.

“Een nieuw begin. Dat bedoel ik eigenlijk…Je kunt een nieuw begin maken.”

Lapakis kon het niet weten, maar een nieuw begin was het laatste wat Maria wilde. Een nieuw begin hield in dat alles wat haar oude leven op het eiland had gekenmerkt, zou worden weggevaagd. Hoe kon hij weten dat het kostbaarste van alles iets was wat ze nooit gevonden zou hebben als ze niet naar dit eiland zou zijn verbannen? Dat ze in plaats van alles op Spinalonga achter te laten juist het beste ervan met zich mee wilde nemen?

Terwijl ze voor de laatste keer de hoofdstraat in keek, werd het gevoel van heimwee haar bijna te veel. Herinneringen buitelden over elkaar heen in haar hoofd. De geweldige vriendschappen die ze had gehad, de kameraadschap onder de vrouwen op wasdag, de vrolijke sfeer op de feestdagen, het plezier bij het zien van de laatste films, de voldoening van het helpen van mensen die haar echt nodig hadden, de ongegronde angst wanneer er heftig werd gediscussieerd in het kafenion, meestal tussen de Atheners en vaak over onderwerpen die weinig te maken leken te hebben met hun leven van alledag. Het was alsof er geen tijd voorbij was gegaan tussen het moment waarop ze voor het eerst op deze plek had gestaan en nu. Vier jaar geleden had ze Spinalonga gehaat. Ze was nog liever doodgegaan dan levenslang tot dit eiland veroordeeld te worden, en nu stond ze hier en wilde ze gedurende een fractie van een seconde niet eens van het eiland af. Over enkele ogenblikken zou een nieuw leven beginnen. Ze wist niet wat dat haar brengen zou.

Al die gedachten kon Lapakis van haar gezicht aflezen. Ook voor hem was de toekomst onzeker, nu zijn werk op Spinalonga erop zat. Hij zou naar Athene gaan om daar de leprozen te begeleiden die naar het Santa Barbara-ziekenhuis gingen voor verdere behandeling. Maar daarna was zijn toekomst even ongewis als die van de andere kolonisten.

“Kom,” zei hij. “We moeten gaan. Je vader wacht op ons.”

Allebei draaiden ze zich om en liepen door de tunnel. Het geluid van hun voetstappen weerkaatste tegen de muren. Giorgis zat aan de andere kant te wachten. Hevig trekkend aan zijn sigaret zat hij op de muur in de schaduw van een mimosaboom te wachten totdat zijn dochter uit de tunnel tevoorschijn kwam. Het leek een eeuwigheid te duren. Afgezien van Maria en Lapakis was het eiland nu geëvacueerd. Zelfs de ezels, geiten en katten waren overgezet, een schouwspel dat sterk deed denken aan de Ark van Noach. De op één na laatste boot was tien minuten geleden vertrokken en de kade was nu verlaten. Als bewijs van het haastige vertrek van de laatste groep waren vlak bij hem een metalen doos, een bundel brieven en een vol pakje sigaretten op de grond gevallen. Misschien was er een kink in de kabel gekomen, dacht Giorgis paniekerig. Misschien kon Maria helemaal niet vertrekken. Misschien had de dokter haar papieren niet getekend.

Op het moment dat deze nare gedachten in zijn hoofd rondspookten, kwam Maria tevoorschijn uit de donkere halve cirkel van de tunnel en rende hem met uitgestrekte armen tegemoet. Terwijl ze haar vader omhelsde, was ze al haar bedenkingen en twijfels over het verlaten van het eiland vergeten. Giorgis, die haar zijdezachte haren tegen zijn ruwe huid voelde, was sprakeloos van geluk.

“Zullen we gaan?” vroeg Maria uiteindelijk.

Haar bezittingen waren al aan boord geladen. Lapakis ging als eerste en stak vervolgens zijn hand naar Maria uit. Ze zette een voet in de boot. Gedurende een fractie van een seconde bleef de andere voet op de stenen kade staan. Toen tilde ze hem op. Haar leven op Spinalonga was voorbij.

Giorgis maakte zijn oude kaïk los en duwde hem van de kade af. Vervolgens sprong hij, soepel voor een man van zijn leeftijd, aan boord, draaide de boot om en voer weg van het eiland richting Plaka. Zijn passagiers hadden hun gezicht naar de voorsteven gericht en zagen de scherpe punt van de boot als een speer op zijn doel afstevenen. Giorgis had geen tijd te verliezen. Hij had nog steeds een scherp zicht op Spinalonga. De donkere ramen keken hem als holle, nietsziende ogen aan en hun onverdraaglijke leegheid deed hem aan al die leprozen denken die aan het eind van hun leven blind waren geworden. Plotseling zag hij Eleni voor zich, zoals hij haar voor de allerlaatste keer op de kade had gezien. Heel even overschaduwde dat beeld het blije gevoel om zijn dochter dicht bij zich te hebben.

Het was nu nog maar een kwestie van een paar minuten voordat ze zouden aanmeren. In de kleine haven van Plaka had zich een menigte verzameld. Veel kolonisten waren door hun familie en vrienden verwelkomd. Anderen, voor wie niemand was gekomen, omhelsden elkaar. Voor het eerst in wel vijfentwintig jaar zetten ze weer voet op hun geboortegrond. De luidruchtigste groep waren de Atheners. Hun vrienden en collega’s waren helemaal uit de stad gekomen om deze historische dag mee te maken. Ze zouden tot diep in de nacht feestvieren en morgenochtend naar Iraklion gaan om vandaaruit de terugreis naar Athene te aanvaarden. Eerst zouden ze Plaka eens even laten zien hoe je feest moest vieren. Er waren muzikanten bij, die ‘s-ochtends al met de dorpsbewoners hadden geoefend en nu een indrukwekkend orkest vormden, waarin elk instrument – van lier tot luit, van mandoline tot bouzouki en van doedelzak tot herdersfluit – was vertegenwoordigd.

Met hun jongste zoon, Petros, in haar armen stond Fotini samen met Stephanos op de kade om Maria te begroeten. De kleine Mattheos met zijn bruine ogen danste opgewonden om hen heen, zich totaal niet bewust van de betekenis van deze dag, maar wel gevoelig voor de vrolijke sfeer die in de lucht hing.

Terwijl Fotini haar vriendin omhelsde, deed Stephanos een paar stappen terug. “Welkom thuis, Maria,” zei hij toen het zijn beurt was om haar te begroeten. “We zijn zo blij dat je weer terug bent.”

Hij begon Maria’s dozen in zijn truck te laden. Het was niet ver naar het huis van de familie Petrakis, maar wel te ver om alle bagage te dragen. De twee vrouwen staken het plein over, terwijl Giorgis achterbleef om de boot vast te leggen. Ze gingen te voet naar huis. Schragentafels met stoelen eromheen stonden al klaar. Langs de vier zijden van het plein waren linten met felgekleurde vlaggetjes gespannen, die vrolijk wapperden in de wind. Het duurde niet lang meer voordat het feest zou losbarsten.

Toen Maria en Fotini bij het huis aankwamen, had Stephanos de dozen al uitgeladen en bij de deur gezet. Maria ging naar binnen. Ze kreeg kippenvel toen ze zag dat er niets was veranderd sinds de dag dat ze was vertrokken. Alles stond nog op precies dezelfde plek; de merklap waarop haar moeder Kali Mera – goedemorgen – had geborduurd en die ze precies op tijd voor haar bruiloft had afgemaakt, hing tegenover de deur aan de muur om gasten te verwelkomen, dezelfde verzameling pannen hing boven het fornuis en de vertrouwde, met bloemen gedecoreerde borden stonden op het bordenrek. Uit een van haar dozen zou Maria spoedig de bijpassende borden tevoorschijn halen, waarmee het servies weer compleet zou zijn.

Zelfs op deze stralende dag was het somber in huis. Hoewel de oude vertrouwde spullen nog steeds op dezelfde plek stonden, leek het alsof de muren nog steeds waren doordrongen van het diepe verdriet dat de bewoners hadden doorstaan. Ze ademden de eenzaamheid uit die Giorgis de laatste paar jaar had gekend. Alles leek hetzelfde, maar niets was zoals het was geweest.

Toen Giorgis even later binnenkwam, trof hij Stephanos, Fotini, Petros, Maria en Mattheos, die een klein boeketje bloemen vasthield, in het kleine huisje aan. Eindelijk leken de puzzelstukjes van zijn leven weer op hun plaats te vallen. Zijn mooie dochter, een van de drie vrouwen op de foto aan de muur naar wie hij elke dag had gekeken, stond voor hem. In zijn ogen was ze mooier dan ooit.

“Zo,” zei Fotini. “We moeten maar weer eens gaan. Er moet nog gekookt worden voor vanavond. We zien jullie vanavond op het plein.”

“Bedankt voor alles. Het is zo fijn terug te zijn bij mijn oude vrienden – en mijn nieuwe vriend natuurlijk,” zei ze, met haar blik op Mattheos, die haar nu pas de bloemen durfde te geven.

Maria glimlachte. Het was het eerste boeket dat ze kreeg nadat Manoli haar ongeveer vier jaar geleden, een week voordat ze op lepra zou worden getest, een bos bloemen had gegeven. Het gebaar van het jongetje ontroerde haar.

Ruim een halfuur later had Maria zich verkleed en haar haren geborsteld totdat ze glommen en voelde ze zich sterk genoeg om naar buiten te gaan en de nieuwsgierige blikken van de inwoners van Plaka te trotseren. Hoewel ze door haar naaste buren hartelijk zou worden verwelkomd, was ze ervan overtuigd dat veel mensen haar van top tot teen zouden bekijken op zoek naar sporen van de ziekte. Dat zou dan op een teleurstelling uitlopen. Maria droeg geen enkel spoor meer van lepra. Er waren echter ook patiënten bij wie de ziekte een zwaardere tol had geëist. Zij waren de rest van hun leven kreupel of hadden hun gezichtsvermogen verloren, waardoor ze afhankelijk van hun familie waren. Maar voor de meesten gold dat de wonden waren verdwenen, de lelijke pigmentvlekken niet of nauwelijks meer zichtbaar waren en het gevoel was teruggekeerd in voorheen verdoofde lichaamsdelen. Maria en haar vader wandelden samen naar het plein. “Ik geloof het pas als ik het zie,” zei Giorgis, “maar je zus heeft gezegd dat ze vanavond zou komen. Ik kreeg gisteren een brief van haar.”

“Anna?” zei Maria verbaasd. “Komt Andreas ook?”

“Ze schreef van wel. Ik denk dat ze je welkom wil heten.” Als elke ouder verlangde hij naar een hereniging van zijn gezin en hij veronderstelde dat Anna dit een geschikt moment achtte om haar nalatige gedrag van de afgelopen jaren goed te maken. Als hij in plaats van één twee dochters terugkreeg, was hij de gelukkigste man ter wereld. Maria daarentegen verheugde zich minder op het vooruitzicht Anna vanavond te ontmoeten. Dit was geen dag om zich met haar zus te verzoenen. Vandaag was het feest, want de leprozen van Spinalonga hadden eindelijk hun vrijheid teruggekregen.

In haar huis in Elounda maakte Anna zich klaar voor het feest in Plaka. Ze stak haar haren zorgvuldig op en bracht uiterst nauwkeurig lippenstift aan, waarbij ze precies de welving van haar volle lippen volgde. Sofia, die bij haar grootmoeder op schoot zat, keek gebiologeerd toe terwijl haar moeder haar gezicht verfde totdat haar wangen net zo rood waren als die van een pop.

Zonder acht te slaan op zijn moeder of Sofia, kwam Andreas binnen.

“Ben je nog niet klaar?” vroeg hij koel.

“Bijna,” antwoordde ze terwijl ze haar zware turkooizen ketting voor de spiegel om haar hals vastmaakte en haar kin ophief om het effect te bewonderen. Vervolgens hulde ze zichzelf in een wolk Franse parfum.

“Kunnen we nu eindelijk gaan?” snauwde hij.

Anna leek zich niet bewust van de ijzige toon van haar man. Eleftheria daarentegen voelde zich er ongemakkelijk bij. Ze had haar zoon nog nooit op deze koele toon horen praten, noch zulke boze blikken naar zijn vrouw zien werpen. Ze vroeg zich af of haar zoon eindelijk had ontdekt wat er zich tussen zijn vrouw en Manoli afspeelde. Een keer had ze haar bezorgdheid geuit tegen Alexandros, maar daar had ze spijt van. Hij was boos geworden en had gezworen die nietsnut van een donjuan eruit te gooien zodra hij het waagde de grens van het fatsoen te overschrijden. Daarna had Eleftheria haar zorgen voor zich gehouden.

“Slaap lekker, lieverd.” Anna wendde zich tot haar dochtertje, die haar mollige armpjes naar haar uitstrekte. “Lief zijn, hè?”

En met die woorden plantte ze een volmaakte afdruk van haar lippen op Sofia’s voorhoofd en verliet de kamer.

Andreas zat al met draaiende motor in de auto te wachten. Hij wist wel waarom zijn vrouw zich zo uitgebreid had opgedoft, en het was niet voor hem.

Door een kleinigheidje was Andreas uiteindelijk achter de ontrouw van zijn vrouw gekomen: een oorbel onder zijn kussen. Anna was altijd zo voorzichtig met haar sieraden en legde ze elke avond voor het slapengaan in een met fluweel bedekte lade in haar toilettafel. Andreas zou het zeker zijn opgevallen wanneer ze de vorige avond in bed was gestapt met haar gouden, met diamanten bezette oorbellen nog in. Toen hij het goud op het witte laken zag glinsteren, zei hij echter niets maar inwendig verstijfde hij. Het was de doodsteek voor zijn philotemo, zijn gevoel van eer en trots. Alles wat hem tot een man maakte was aangetast.

Twee dagen later kwam hij vroeg in de middag thuis. Hij parkeerde zijn auto op vijftig meter van de voordeur en legde het laatste stuk te voet af. Het verbaasde hem niet dat Manoli’s truck voor het huis geparkeerd stond. Hij had niet anders verwacht. Zachtjes maakte hij de voordeur open en stapte de hal binnen. Op het tikken van de klok na was het doodstil in huis. Plotseling werd de stilte verbroken. Een vrouw kreunde. Vol afkeer greep Andreas de trapleuning beet. Anna’s opgewonden kreetjes maakten hem misselijk. Hij had met twee treden tegelijk de trap op willen rennen, de slaapkamer willen binnenstormen en hen allebei te lijf willen gaan, maar iets hield hem tegen. Hij was Andreas Vandoulakis. Hij moest zijn verstand erbij houden en had tijd nodig om na te denken.

Toen Maria het plein naderde, had zich er al een enorme menigte verzameld. In het midden van een groepje mensen zag ze Dimitri staan. Naast hem stonden Gerasimo Vilakis, die het kafenion had gerund in de kolonie, en Kristina Kroustalakis, die zowaar glimlachte. Het maakte haar bijna onherkenbaar. Overal werd opgewonden gepraat en weerklonken flarden muziek afkomstig van een bouzouki waarop iemand verderop in de straat zat te tokkelen. Toen ze op het plein aankwam, werd ze links en rechts begroet. Ze ontmoette luidruchtige families en vrienden uit Athene, die haar aanspraken met Agia Maria of ‘de kruidenkoningin’. Dat laatste deed haar goed, maar om nu heilig genoemd te worden ging haar echt te ver.

De laatste paar uur was ze zo in beslag genomen door de ingrijpende gebeurtenissen dat ze nauwelijks aan dokter Kyritsis had gedacht. Ze had geen afscheid van hem genomen, omdat ze ervan overtuigd was dat ze hem weer zou zien. Wat haar betrof kon dat niet snel genoeg gebeuren. Toen ze zich in de menigte begaf, ging haar hart plotseling zo tekeer dat het pijn aan haar borst deed. Daar zat hij, aan een van de lange tafels. Dokter Lapakis zat naast hem. Met zijn zilvergrijze haar dat bijna licht gaf in het schemerlicht was hij de enige die haar in de menigte opviel. Beide artsen waren in een diep gesprek met elkaar verwikkeld, maar uiteindelijk keek Lapakis op en zag Maria staan.

“Maria!” riep hij uit. Hij stond op. “Wat een geweldige dag moet dit voor je zijn. Hoe voelt het om eindelijk weer thuis te zijn?”

Gelukkig verwachtte hij niet van haar dat ze die vraag beantwoordde, want als dat wel zo was geweest, had ze niet geweten waar ze moest beginnen. Op dat moment kwamen Papadimitriou en zijn vrouw naderbij, gevolgd door twee mannen die zo veel gelijkenis vertoonden met Papadimitriou dat ze alleen maar zijn broers konden zijn. De leider van het eiland wilde zijn familieleden kennis laten maken met degenen aan wie ze een nieuw leven te danken hadden. Die avond zou er nog duizendmaal getoost worden op de vrijheid, maar nu wilden zij de eersten zijn om hen te bedanken.

Kyritsis deed een stap naar achter, maar Maria voelde zijn blik strak op haar gericht. Terwijl dokter Lapakis in gesprek was met de gebroeders Papadimitriou, nam Kyritsis Maria even apart.

“Kan ik je even spreken?” vroeg hij beleefd, maar hard genoeg om boven het lawaai uit te komen. “Ergens waar het wat rustiger is dan hier?” voegde hij eraan toe.

“We kunnen even naar de kerk lopen,” antwoordde ze. “Ik wilde nog een kaars aansteken.”

Ze verlieten het drukke plein waar het opgewonden gekakel inmiddels oorverdovend was. Eenmaal in de lege straat die naar de kerk leidde, waren de stemmen van de menigte niet veel meer dan achtergrondgeluid. Ongeduld had zich meester gemaakt van Kyritsis. De lepra had deze vrouw al een groot deel van haar leven ontnomen en nu was elke seconde die hij nog wachtte er een te veel. Zijn anders zo afstandelijke, professionele houding maakte plaats voor doortastendheid. Bij de kerkdeur draaide hij zich naar haar toe en keek haar aan.

“Ik moet je iets zeggen. Het is eigenlijk heel eenvoudig,” zei hij. “Ik zou graag willen dat je met me trouwde.”

Het was een constatering, geen vraag. En het leek alsof er geen antwoord werd verwacht. Al enige tijd twijfelde Maria er niet aan dat Kyritsis van haar hield, maar ze had zichzelf verboden te denken dat het ooit ergens toe zou kunnen leiden. De afgelopen jaren op Spinalonga had ze haar dromen verdrongen en om zichzelf tegen een teleurstelling te beschermen had ze in het hier en nu geleefd.

Even kon ze geen woord uitbrengen en keek naar hem op. Kyritsis strekte zijn armen uit en legde zijn handen op haar schouders. Alsof ze overtuigd moest worden van het feit dat hij het meende, doorbrak hij haar stilzwijgen.

“Geen enkele vrouw heeft me ooit zo geraakt als jij. Als je niet met me wilt trouwen, verdwijn ik voorgoed uit je leven.” Hij verstevigde de greep om haar schouders. “Ik wil weten wat je antwoord is.”

Dus het was toch een vraag. Haar mond was droog en het kostte haar de grootste moeite om iets te zeggen.

“Ja,” was het enige woord dat ze met schorre stem kon uitbrengen.

“Echt waar?” klonk Kyritsis verbijsterd. De donkerharige vrouw, zijn patiënte voor wie hij zo veel voelde maar van wie hij zo weinig wist, wilde zijn vrouw worden. Zijn gezicht brak open in een glimlach en Maria beantwoordde zijn glimlach stralend. Hij kuste haar, aanvankelijk onzeker maar allengs met steeds meer passie. Zich plotseling bewust van hoe ze er in de verlaten straat uit moesten zien lieten ze elkaar los.

Kyritsis sprak als eerste. “We moeten terug naar het feest,” zei hij. Zijn plichtsgevoel en beleefdheid waren nog beter ontwikkeld dan de hare. “De mensen zullen zich afvragen waar we zijn.”

Hij had gelijk: ze moesten terug omdat dit een avond voor iedereen was. Daarna zou eenieder zijns weegs gaan. Toen ze terugkwamen op het plein, begonnen er net mensen te dansen. Er had zich een grote kring gevormd voor een langzame pentozali. Zelfs Giorgis deed mee. De man die zich zo vaak in de luwte ophield was naar voren getreden en nam van harte deel aan de feestelijkheden.

Fotini zag als eerste haar vriendin terugkeren in het gezelschap van de dokter. Zonder een spoor van twijfel wist ze dat Maria haar kans op geluk had gekregen. Het paar had besloten vanavond nog niets openbaar te maken – ze wilden het Giorgis als eerste vertellen, en een feestavond als deze was niet de juiste gelegenheid om hem het nieuws mee te delen.

Toen de dans ten einde was, kwam Giorgis naar hen toe. “Heb je Anna al gezien?” was het eerste wat hij van Maria wilde weten. “Is ze hier?”

De afgelopen jaren had hij min of meer de hoop laten varen dat zijn gezin ooit nog zou worden herenigd, maar vanavond waren de kansen gekeerd. Anna’s afwezigheid baarde hem echter zorgen. Ze had toch beloofd dat ze zou komen.

“Als ze het heeft beloofd, komt ze vast wel, vader,” stelde Maria hem gerust, hoewel haar woorden hol overkwamen op hen beiden. “Zullen we weer gaan dansen?” Ze leidde haar vader terug naar de dansvloer, en toen er een nieuwe dans begon, voegden ze zich in de kring.

Fotini rende heen en weer met borden om de tafels te bedienen. Ze merkte dat de dokter Maria op de dansvloer observeerde. Het stemde haar gelukkig dat haar beste vriendin zo’n aardige man had gevonden. Inmiddels was het donker, de wind was gaan liggen en de zee was spiegelglad. Sinds de bloedhete middag leek de temperatuur nauwelijks gedaald, en terwijl de mensen tussen twee dansen in even gingen zitten, sloegen ze dorstig grote glazen zure wijn achterover, waarvan het grootste deel op de stoffige grond werd gemorst. Toen Maria’s dans ten einde was, keerde ze terug aan de zijde van Kyritsis. Gelijktijdig hieven ze hun glazen. Het was een stilzwijgende toost.

Anna en Andreas waren bijna in Plaka. Tijdens de rit hadden ze geen woord gesproken. Beiden waren in de gedachten verzonken. Andreas bedacht dat Manoli zijn relatie met Maria misschien wel weer zou hervatten, nu ze terug in Plaka was. Terwijl ze het dorp naderden en de toegestroomde menigte in het oog kregen, sprak hij die gedachte hardop uit. Hij genoot er stiekem van zijn vrouw te provoceren met de suggestie dat Manoli nu misschien toch met Maria zou gaan trouwen.

“Manoli? Trouwen? Met Maria? Over mijn lijk,” schreeuwde ze met een hartstocht die hij niet eerder bij haar had gezien. Nu was het hek van de dam. “Hoe kom je daarbij?” Anna liet het onderwerp niet rusten.

“Waarom zou hij dat niet doen? Ze waren verloofd en hadden ooit trouwplannen,” tergde hij haar.

“Hou op! Hou erover op!” Anna haalde naar hem uit terwijl hij de auto parkeerde.

“Mijn god!” brieste hij. Hij probeerde zich te verweren tegen de harde klappen die op hem neerdaalden. “Je houdt van hem, hè?”

“Hou durf je dat te zeggen?” krijste ze.

“Geef het maar toe, Anna! Ik ben toch niet gek,” zei hij. Het kostte hem moeite zich te beheersen.

Anna zweeg, alsof haar woede even was gezakt.

“Ik weet dat het waar is,” zei Andreas, bijna kalm nu. “Ik ben vorige week een keer wat eerder thuisgekomen en hij was bij jou. Hoe lang…?”

Anna begon nu tegelijkertijd te lachen en te huilen. Ze was totaal hysterisch. “Jaren,” proestte ze uit. “Jaren en jaren…”

Haar bloedrode lippen leken te glimlachen alsof ze zelfs op dit moment in een soort extase verkeerde. Haar bekentenis krenkte hem nog het meest. Als ze had ontkend, had Andreas zich nog kunnen verschuilen achter de mogelijkheid dat hij zich had vergist.

Met een pijlsnelle beweging stak hij zijn hand in zijn jaszak en haalde een revolver tevoorschijn. Anna zag het niet eens. Ze wierp haar hoofd in haar nek en de ronde kralen van haar ketting trilden van haar geschater. Ze was buiten zinnen.

“Ik heb nog nooit…” hijgde ze, door het dolle heen nu ze hem de waarheid had verteld. “Ik heb nog nooit zo veel van iemand gehouden als van Manoli.” Haar woorden troffen hem als een zweepslag.

Op het grote plein keek Kyritsis toe terwijl het eerste vuurwerk de heldere nacht in werd geschoten. Tot middernacht zouden er elk uur pijlen worden afgevuurd. Elke vuurpijl produceerde een harde knal, gevolgd door een regen van vonken die als diamanten in de kalme zee weerspiegeld werden. Toen het eerste salvo was weggestorven, viel er een korte stilte waarna het orkest de instrumenten weer oppakte. Alvorens de muzikanten zich echter lieten horen, klonken er weer twee harde, onverwachte knallen. Kyritsis keek omhoog, in de veronderstelling een regen van vonken uit de hemel te zien neerdalen, maar het was onmiddellijk duidelijk dat die er niet zou komen.

Rondom een auto die vlak bij het plein was geparkeerd brak tumult los. Slechts enkele minuten eerder had men de auto zien aankomen en nu lag er een vrouw onderuitgezakt in de passagiersstoel. Kyritsis rende er direct naartoe. Even leek het alsof de overige feestvierders verstijfd waren van schrik. De gedachte dat hun feest door een geweldsmisdrijfzou kunnen worden verstoord had een verlammend effect op hen, maar toch weken ze uiteen om hem door te laten.

Kyritsis legde zijn vingers op de pols van de vrouw. Haar polsslag was zwak, maar ze leefde nog.

“We moeten haar eruit halen,” zei hij tegen dokter Lapakis, die naast hem was komen staan. Vanuit een nabijgelegen woning waren wonderbaarlijk snel kleden en kussens gehaald en de twee mannen tilden de vrouw voorzichtig op de grond. Op hun verzoek deden de omstanders discreet een paar stappen achteruit om hen hun werk te laten doen.

Maria had zich een weg naar het tumult gebaand om te zien of ze een helpende hand kon bieden. Terwijl de vrouw op een kleed werd gelegd, herkende ze degene die ze in hun met bloed bevlekte omhelzing vasthielden. De omstanders, die haar nu ook herkenden, slaakten een kreet van afgrijzen.

Er was geen vergissing mogelijk. Een vrouw met ravenzwart haar, een volle boezem en gekleed in een jurk, die nu doordrenkt was van bloed maar die geen van de omstanders zich in een feestmaand had kunnen veroorloven. Dit kon niemand anders zijn dan Anna Vandoulakis. Maria knielde naast haar op het kleed.

“Het is mijn zus,” fluisterde ze tussen haar snikken door tegen Kyritsis. “Mijn zus.”

In de menigte riep iemand. “Haal Giorgis!” Enkele ogenblikken later zat Giorgis geknield naast Maria, zachtjes huilend bij de aanblik van zijn oudste dochter uit wie het leven voor hun ogen wegsijpelde.

Binnen een paar minuten was het voorbij. Anna kwam niet meer bij bewustzijn, maar in het uur van haar dood was ze herenigd met de twee mensen die het meest van haar hielden en die koortsachtig baden voor haar verlossing.

“Waarom? Waarom?” herhaalde Giorgis door zijn tranen heen.

Maria wist het antwoord, maar ze zou het hem niet vertellen. Het zou hem alleen maar nog verdrietiger maken. Op dit moment was hij meer gebaat bij onwetendheid. De waarheid zou hem snel genoeg ter ore komen. Wat hem nog het meest bleef kwellen, was de gedachte dat hij op één avond de terugkomst van zijn jongste dochter had gevierd en zijn oudste dochter voorgoed was kwijtgeraakt.