19

De glimlach van de dokter veranderde zijn hele uitstraling. Kyritsis had in het verleden weinig reden gehad om te lachen. In zijn leven draaide het om de pijn en ellende van anderen en daarin was zelden plaats voor vrolijkheid en plezier. Hij woonde alleen in Iraklion, maakte lange dagen in het ziekenhuis en bracht de weinige vrije uren die overbleven door met lezen en slapen. Maar nu was er eindelijk iets anders in zijn leven: de schoonheid van een vrouw. Voor het ziekenhuispersoneel in Iraklion en voor Lapakis en de patiënten die hem nu regelmatig zagen, was hij dezelfde als altijd: een toegewijde, vastberaden en bloedserieuze – volgens sommigen humorloze – wetenschapper. Voor Maria was hij een ander mens geworden. Of hij uiteindelijk haar redding zou worden wist ze niet, maar hij redde haar elke keer een beetje wanneer hij het water overstak en haar hart sneller deed kloppen. Ze was weer een vrouw, en niet alleen een patiënte die op dit eiland wachtte op haar dood.

Hoewel de temperatuur op deze eerste augustusdagen begon te dalen, genoot Maria van de toenemende warmte die Nikolaos Kyritsis uitstraalde. Elke woensdag wanneer hij op het eiland aankwam, maakte hij een praatje met haar. In het begin was het maar voor vijf minuten, maar naarmate de tijd verstreek bleef hij bij elk bezoek iets langer. Geleidelijk aan kwam hij steeds vroeger om zichzelf genoeg tijd te gunnen om met Maria te praten, want punctueel als hij was, wilde hij altijd op tijd komen voor zijn afspraken in het ziekenhuis. Giorgis, die altijd om zes uur ‘s-ochtends opstond, maakte het niets uit of hij Kyritsis om halfnegen in plaats van negen uur moest overzetten. Hij constateerde echter wel dat de woensdagen dat Maria met hem kwam praten voorbij waren. Ze kwam nog altijd naar de kade wanneer hij aankwam, maar niet om met haar vader te kletsen.

Hoewel Kyritsis van nature een man van weinig woorden was, praatte hij met Maria honderduit over zijn werk in Iraklion en het onderzoek dat hij deed. Hij vertelde dat zijn werk in de oorlog stil was komen te liggen en beschreef tot in detail hoe hij de jaren had doorgebracht in de gebombardeerde stad, toen elk medisch onderlegd persoon vierentwintig uur per dag werd ingezet om voor de zieken en gewonden te zorgen. Hij vertelde haar over zijn reizen naar internationale congressen in Egypte en Spanje, waar lepradeskundigen van over de hele wereld bij elkaar kwamen om hun ideeën te delen en lezingen te geven over hun jongste theorieën. Hij vertelde haar over de diverse geneesmiddelen die momenteel werden getest en hoe hij daarover dacht. Zo nu en dan moest hij zich eraan herinneren dat deze vrouw een patiënte was en op een dag misschien wel behandeld zou worden met het nieuwe medicijn dat op Spinalonga zou worden uitgeprobeerd. Toch vreemd, dacht hij soms, dat hij op dit kleine eiland zulke fijne vrienden had. Niet alleen zijn oude vriend, Christos Lapakis, maar ook deze jonge vrouw.

Maria luisterde aandachtig naar hem, maar vertelde op haar beurt weinig over haar eigen leven. Ze had het gevoel dat ze weinig had te delen. Ze maakte niets mee; haar bestaan was teruggebracht tot het beperkte leven op Spinalonga.

Kyritsis was echter van mening dat de eilandbewoners een leven leidden dat hij bijna benijdde. Ze gingen en kwamen van hun werk, zaten in het kafenion, zagen de nieuwste films, gingen naar de kerk en koesterden hun vriendschappen. Ze leefden in een gemeenschap waarin iedereen elkaar kende en een band met elkaar had. In Iraklion kon hij dagelijks door een drukke straat lopen zonder ook maar één bekend gezicht te zien.

Naast de gesprekken met dokter Kyritsis, waren de wekelijkse bezoekjes van Fotini erg belangrijk voor Maria, hoewel ze er de laatste tijd ook een beetje tegen opzag.

“Hebben ze hem deze week het huis weer zien verlaten?” vroeg ze, zodra Giorgis buiten gehoorsafstand was.

“Een of twee keer,” antwoordde Fotini. “Maar alleen wanneer Andreas ook thuis was. De olijfoogst is begonnen, dus hij is nu vaker in de buurt. Manoli en Andreas houden toezicht op de olijfpersen en kennelijk gaan ze samen terug naar huis voor het avondeten.”

“Misschien heeft je broer het zich toch allemaal verbeeld. Als Manoli en Anna minnaars waren, zou hij toch niet met Andreas mee gaan eten?”

“Waarom niet? Het zou juist verdacht zijn als hij niét meeging.”

Fotini had gelijk. Anna zag er avond aan avond op haar paasbest uit en speelde de rol van goede echtgenote en hartelijke gastvrouw met verve. Ze droeg mooie, nauwsluitende jurken en besteedde uren aan haar haren en nagels. Andreas verwachtte ook niet anders van haar. Ze voerde haar toneelstukje moeiteloos op en de kans dat ze zich versprak of verried met een blik was te verwaarlozen. Die onderstroom van gevoelens maakte het voor Anna juist extra spannend; ze voelde zich een actrice die niet uit haar rol mocht vallen, en vooral op dagen dat haar schoonouders op bezoek waren genoot ze van de opwinding die het geheimhouden van haar affaire met zich meebracht.

“Vond je het een leuke avond?” vroeg ze Andreas dan later op de avond in de verhullende duisternis van hun grote bed.

“Ja, hoezo?”

“Zomaar,” zei ze dan, en wanneer ze dan begonnen te vrijen voelde ze het gewicht van Manoli’s lichaam op haar en hoorde ze zijn hartstochtelijk gekreun. Waarom zou Andreas aan haar hartstocht twijfelen? Naderhand lag hij stil en ademloos in de donkere kamer – het nietsvermoedende slachtoffer van haar passie voor een andere man, met wie ze alleen op klaarlichte dag de liefde had bedreven.

Anna had geen moeite met de situatie. Ze vond haar ontrouw bijna gerechtvaardigd, omdat ze geen keus had in haar passie voor Manoli. Hij was ongevraagd in haar leven verschenen en zij had spontaan op hem gereageerd. Er was geen sprake geweest van vrije wil en het was nooit in haar opgekomen dat ze een andere keuze had kunnen maken. De aantrekkingskracht tussen Manoli en haar bezorgde haar kippenvel over haar hele lichaam en elke vierkante centimeter van haar zachte, bleke huid schreeuwde erom te worden aangeraakt. Dat was nu eenmaal zo. Ik kan er niets aan doen, zei ze ‘s-ochtends tegen haar spiegelbeeld op de dagen dat Andreas ver van huis zou zijn en ze Manoli rond lunchtijd in de keuken verwachtte. Ik kan er niets aan doen. Manoli was een bloedverwant van haar man. Zelfs met de beste wil van de wereld zou ze hem niet kunnen wegsturen. Ze zat gevangen in de situatie en liet het over zich heen komen, en hoewel het onder Andreas’ eigen dak gebeurde had hij er geen flauw benul van dat Anna hem in zijn eigen bed onder de ingelijste huwelijkskronen van gedroogde bloemen en gras bedroog.

Andreas maakte zich niet druk om Manoli. Hij was blij dat zijn neef was teruggekeerd van zijn reizen, maar liet het aan zijn geliefde moeder over om zich zorgen om Manoli te maken, die al in de dertig was en nog steeds niet getrouwd. Andreas betreurde het dat Manoli’s huwelijk met de zus van zijn vrouw niet kon doorgaan vanwege Maria’s ziekte, maar verwachtte dat zijn neef vroeg of laat een andere geschikte partner zou vinden. Ook Eleftheria betreurde het dat de lieve bruid van haar neef door het noodlot was getroffen, maar ze maakte zich nog meer zorgen over de genegenheid die er tussen Manoli en haar schoondochter was ontstaan. Ze kon er echter niet de vinger op leggen en zei regelmatig tegen zichzelf dat ze het zich verbeeldde.

Maria huiverde bij de gedachte aan Anna’s gedrag. Haar zus had zich nooit iets van waarschuwingen aangetrokken en zou dat nu ook niet doen. Maar eigenlijk maakte ze zich geen zorgen om Anna, maar om de gevolgen die haar gedrag voor haar vader zouden hebben. Die arme man had geen enkele zekerheid meer in zijn leven, dacht ze.

“Schaamt ze zich dan nergens voor?” mopperde ze.

“Je zou haast denken van niet,” zei Fotini.

De twee vrouwen probeerden over andere dingen te praten, maar het gesprek kwam altijd weer uit op Anna’s ontrouw. Ze speculeerden over de vraag hoe lang het zou duren voordat Anna per ongeluk een verliefde blik op Manoli zou werpen, waardoor Andreas aan het denken zou worden gezet. Geleidelijk aan verdween het laatste restje gevoel dat Maria nog voor Manoli had. De enige zekerheid die ze had was dat ze niets aan de situatie kon veranderen.

Het was nu eind oktober. De winterstormen wonnen aan kracht en zouden spoedig dwars door de dikste jassen en wollen stola’s heen waaien. Maria vond het onbeleefd om in de ijzige kou met dokter Kyritsis te staan praten, maar ze kon de gedachte niet verdragen dat ze hun gesprekken moest opgeven. Ze vond het heerlijk om met deze man van gedachten te wisselen. Ze leken altijd voldoende gespreksstof te hebben, ook al had ze zelf het gevoel dat ze hem weinig interessants te vertellen had. Onwillekeurig vergeleek ze zijn manier van praten met die van Manoli. Haar verloofde had altijd plaagstootjes uitgedeeld, terwijl Kyritsis op geen enkele manier met haar flirtte.

“Ik zou wel willen weten hoe het is om hier te leven,” zei hij op een dag terwijl de wind aan hun kleren rukte.

“Maar u ziet het eiland elke week. Het moet voor u net zo vertrouwd zijn als voor mij,” zei ze. Zijn opmerking verbaasde haar.

“Ik kijk wel, maar ik zié het niet,” zei hij. “Ik zie het als een buitenstaander die erdoorheen loopt. Dat is heel anders.”

“Zou u zin hebben om bij mij thuis een kop koffie te gaan drinken?” Maria had al een tijdje op die zin zitten broeden, maar toen ze hem eindelijk uitsprak, herkende ze amper haar eigen stem.

“Koffie?” Kyritsis had het goed verstaan, maar herhaalde het woord omdat hij niets wist te zeggen.

“Hebt u daar zin in?”

Het leek wel of ze hem wekte uit een droom.

“Ja. Ja, daar heb ik wel zin in.”

Ze liepen samen door de tunnel. Hoewel hij de dokter was en zij de patiënte, liepen ze als gelijken naast elkaar. Beiden waren al honderden keren door de Venetiaanse muur gegaan, maar dit keer was het anders. Kyritsis had in geen jaren in gezelschap van een vrouw over straat gelopen, en ook Maria was nerveus omdat ze met een man naast zich liep die niet haar vader was. Wat kinderachtig van me, dacht ze. Maar stel dat iemand de verkeerde conclusie trok? “Hij is de dokter!” wilde ze roepen, bang voor roddels.

Aan het eind van de tunnel leidde Maria hem snel het smalle steegje naar haar huis in. Eenmaal binnen zette ze koffie. Ze wist dat Kyritsis niet veel tijd had omdat hij niet te laat voor zijn eerste afspraak in het ziekenhuis wilde komen.

Terwijl Maria nerveus suiker en koffiekopjes verzamelde, keek Kyritsis de kamer rond. Het zag er veel kleuriger en comfortabeler uit dan in zijn eigen appartement in Iraklion. Zijn oog viel op de geborduurde kleedjes en op een foto aan de muur van de jonge Kyria Petrakis met Maria en een ander meisje. Hij zag een keurig rijtje boeken, een kan met olijfboomtakken en, aan het plafond, bosjes gedroogde lavendel en kruiden. De ordelijke, huiselijke sfeer verwarmde hem.

Nu hij op Maria’s terrein was, wilde hij proberen haar meer over zichzelf te laten vertellen. Eén vraag brandde hem al langer op de lippen. Hij wist veel over lepra, over de symptomen, de epidemiologische en pathologische aspecten, maar niet hoe het vóélde om lepra te hebben. Tot nu toe had hij er nooit aan gedacht dat aan zijn patiënten te vragen.

“Hoe is het…” zei hij voorzichtig, “om lepra te hebben?”

De vraag leek heel persoonlijk, maar toch aarzelde Maria geen moment met antwoorden.

“In bepaalde opzichten voel ik me niet anders dan pakweg een jaar geleden, maar ik bén anders omdat ik hierheen ben gestuurd,” zei ze. “Voor iemand zoals ik, die niet dag in dag uit met de ziekte wordt geconfronteerd, voelt het een beetje alsof je in de gevangenis zit. Maar dan een gevangenis zonder sloten en tralies.”

Maria’s gedachten gingen terug naar die koude ochtend in augustus waarop ze uit Plaka was vertrokken naar Spinalonga. Natuurlijk had ze zichzelf iets anders toegewenst dan een leven in een leprakolonie, maar ze vroeg zich onwillekeurig af hoe haar leven eruit zou hebben gezien wanneer ze met Manoli was getrouwd. Zou dat huwelijk ook een soort gevangenis zijn geweest? Welke man verried zijn eigen familie? Welke Judas zou misbruik maken van de warmte en gastvrijheid die hem werd geboden? Ze was gevallen voor zijn charme maar besefte nu dat de omstandigheden haar misschien hadden gespaard. Hij was een man die in een gesprek geen diepere of bredere onderwerpen had aangeroerd dan de laatste olijfoogst, de muziek van Mikis Theodorakis of de vraag of ze een heiligenfeestdag in Elounda zouden bijwonen. Aanvankelijk had ze zich tot zijn joie de vivre aangetrokken gevoeld, maar ze besefte nu dat er misschien niet veel meer in hem stak. Haar leven met Manoli was misschien wel één levenslange gevangenisstraf geworden, niet beter dan haar verbanning naar Spinalonga.

“Maar er zijn hier ook veel goede dingen,” voegde ze eraan toe. “Zoals het contact met fijne mensen als Elpida Kontomaris, de Papadimitrious en Dimitri. Ze hebben zo veel levenslust en ik heb ze niet één keer horen klagen, terwijl ze hier al heel wat langer zijn dan ik.”

Maria zweeg en schonk koffie in een kopje, dat ze Kyritsis aanreikte. Ze zag echter te laat dat zijn hand beefde, en toen hij de kop-en-schotel van haar aannam viel het kopje op de grond. Een donkere plas vocht verspreidde zich over de stenen vloer. In de ongemakkelijke stilte die volgde snelde Maria naar het aanrecht om een vaatdoekje te pakken. Ze merkte dat hij zich geneerde en haastte zich hem gerust te stellen.

“Het geeft niet, hoor,” zei ze. Ze veegde de scherven met stoffer en blik bij elkaar en dweilde de vloer schoon. “Zolang u zich maar niet hebt gebrand.”

“Het spijt me heel erg,” zei hij. “Het spijt me dat ik het kopje heb gebroken. Dat was heel onhandig van me.”

“Het is niet erg. Het is maar een kopje.”

In feite was het een heel bijzonder kopje, uit het servies dat haar moeder had meegenomen uit Plaka. Maar Maria besefte dat ze het helemaal niet erg vond. Ze was bijna opgelucht dat Kyritsis niet zo perfect was als ze dacht, en niet zo onberispelijk als zijn uiterlijk deed voorkomen.

“Misschien had ik beter niet mee kunnen gaan,” mompelde Kyritsis. Het ongelukje was voor hem het bewijs dat hij de beroepscode, waar hij vierkant achter stond, niet had mogen schenden. Door met Maria mee naar huis te gaan had hij de grens tussen arts en patiënt overschreden.

“Natuurlijk wel. Ik heb u uitgenodigd en ik zou me ellendig hebben gevoeld als u niet mee was gegaan.”

Maria’s spontane reactie had enthousiaster geklonken dan ze had bedoeld. Het verbaasde Kyritsis, maar haarzelf ook. Nu stonden ze quitte. Ze hadden allebei hun zelfbeheersing verloren.

“Blijft u alstublieft, dan schenk ik u een ander kopje in.”

Maria keek de dokter zo indringend aan dat hij niets anders kon dan haar aanbod accepteren. Ze pakte een nieuw kopje uit het rek, schonk koffie in en zette het op de tafel zodat hij het rustig kon oppakken.

Zwijgend dronken ze van hun koffie. Soms heeft een stilte iets ongemakkelijks, maar dat was nu niet het geval. Uiteindelijk verbrak Maria het stilzwijgen.

“Ik heb gehoord dat sommige patiënten een nieuw medicijn hebben gekregen. Zal het aanslaan?” Het was een vraag die ze al langer had willen stellen.

“Dat is nog te vroeg om te zeggen, Maria,” antwoordde hij. “Maar we moeten altijd blijven hopen. Er zijn bijwerkingen van het middel bekend, dus we moeten in deze fase heel voorzichtig zijn.”

“Wat is het voor een medicijn?”

“Het heet voluit difenylsulton, maar staat bekend als dapson. Het bevat zwavel en kan dus giftig zijn. Maar het punt is dat een eventuele verbetering veel tijd nodig heeft.”

“Het is dus geen wondermiddel,” zei Maria. Ze probeerde niet teleurgesteld te klinken.

“Ik ben bang van niet,” zei Kyritsis. “Het zal nog wel een tijd duren voordat we zeker weten of iemand er ooit geheel door zal genezen. Ik ben bang dat voorlopig nog niemand van het eiland kan vertrekken.”

“Dus u kunt nog wel een keer koffie komen drinken?”

“Dat hoop ik wel. Het is heel lekkere koffie.”

Dokter Kyritsis wist dat zijn antwoord niet erg tactvol was, omdat het suggereerde dat hij alleen voor haar koffie wilde komen. Dat was niet zijn bedoeling.

“Nou, dan ga ik maar,” zei hij, in een poging zijn gêne te verbergen. “Dank u.” Na dit nogal stijve afscheid vertrok Kyritsis.

Terwijl Maria de kopjes opruimde en de vloer nog een keer dweilde om de kleinste splintertjes te verwijderen, betrapte ze zichzelf erop dat ze neuriede.

Haar hart voelde licht, een vreemd gevoel op deze grijze plek, maar ze zou ervan genieten en tegen beter weten in blijven hopen dat het gevoel bij haar zou blijven. De rest van de dag leek het alsof haar voeten de grond nauwelijks raakten. Ze had nog veel te doen maar alles wat ze deed, deed ze met plezier. Zodra ze had opgeruimd, stopte ze een paar kruidenpotjes in een rieten mand en ging op bezoek bij Elpida Kontomaris.

Maria liet zichzelf binnen – de oudere vrouw deed zelden haar deur op slot. Ze trof Elpida aan in bed. Ze zag bleek, maar zat rechtop in haar kussens.

“Elpida, hoe voelt u zich vandaag?”

“Een stuk beter,” zei ze. “Dankzij jou.”

“Dat hebt u aan de natuur te danken, niet aan mij,” verbeterde Maria haar. “Ik ga nog een drankje voor u maken, want het lijkt goed te werken. Daar geef ik u zo een kopje van. Over drie uur neemt u dan nog een kopje en dan kom ik vanavond terug voor het derde.”

Elpida Kontomaris voelde zich voor het eerst in weken weer iets beter. Haar buikkrampen leken eindelijk af te nemen, en ze twijfelde er geen moment aan dat het herstel te danken was aan de kalmerende kruidendrankjes die Maria voor haar bereidde. Hoewel de huid van haar gezicht slapper was geworden en haar kleren als lompen om haar lijf hingen, begon haar eetlust terug te keren. Ze kon zich eindelijk voorstellen dat ze weer gewoon zou kunnen eten.

Zodra Maria er zeker van was dat Elpida zich prettig voelde, vertrok ze. Ze zou diezelfde avond terugkomen om zich ervan te vergewissen dat haar patiënte haar volgende dosis zou innemen. De rest van de dag zou ze doorbrengen in ‘het blok’, zoals het weinig liefdevol werd genoemd. Het grote appartementsgebouw aan het einde van de hoofdstraat was nog altijd weinig populair. Mensen voelden zich eenzaam en verlaten daar boven op de heuvel. Ze verkozen de gezelligheid van de kleine Turkse en Italiaanse huizen. De nabijheid van de oudere huizen vergrootte het gemeenschapsgevoel, wat belangrijker werd gevonden dan lichte kamers en moderne zonwering.

Maria ging erheen omdat in vier van de appartementen lepralijders woonden die niet langer voor zichzelf konden zorgen. Dit waren de mensen bij wie de zweren op hun voeten tot amputatie hadden geleid, die handen hadden als klauwen, waardoor ze de simpelste klusjes in huis niet langer konden verrichten, en van wie de gezichten onherkenbaar waren misvormd. In elke andere situatie zouden deze zieken een diep ellendig leven hebben geleid. Zelfs nu waren enkelen van hen de wanhoop nabij, maar door de hulp van mensen als Maria en een paar andere vrouwen bleven ze overeind.

Wat deze mensen het meest van alles koesterden was hun privacy. Voor één jonge vrouw, wier neus was aangetast door de lepra en wier ogen niet meer sloten door een gedeeltelijke gezichtsverlamming, waren de starende blikken van de andere kolonisten onverdraaglijk. Zo nu en dan ging ze ‘s-avonds naar de kerk, waar ze alleen kon zijn met de donkere iconen en de kalmerende geur van smeltend kaarsvet. Maar verder ging ze nooit de deur uit, behalve voor haar tweewekelijkse wandeling naar het ziekenhuis, waar Lapakis eventuele nieuwe wonden in kaart bracht en medicijnen voorschreef om haar nagenoeg altijd wakkere lichaam en geest te verleiden tot een korte maar diepe slaap. Een andere, ietwat oudere vrouw had een van haar handen verloren. Ze betaalde de hoogste prijs voor de ernstige brandwonden die ze had opgelopen toen ze voor haar gezin aan het koken was. Het ongeval gebeurde een paar maanden voordat ze naar het eiland kwam. Dokter Lapakis had zijn uiterste best gedaan om de zwerende wonden te genezen, maar had de infectie er niet onder kunnen krijgen. Hij had zich gedwongen gezien een van haar handen te amputeren. Haar andere hand was verwrongen tot een soort klauw. Ze kon nog net een vork vasthouden, maar was niet in staat een blikje te openen of haar kleren dicht te knopen.

Elk van de ernstig zieke leprozen die hier woonden was ernstig misvormd. De meesten van hen waren er zeer slecht aan toe toen ze op Spinalonga arriveerden. Het ziekenhuis had er alles aan gedaan om langetermijnschade als gevolg van de verlammende effecten van de ziekte te voorkomen, maar was daar niet in alle gevallen in geslaagd. Deze mensen voldeden aan het Bijbelse beeld van de melaatse en hadden zulke afgrijselijke misvormingen dat ze nauwelijks nog als mens te herkennen waren.

Maria deed boodschappen en kookte voor deze laatste-fase-patiënten. Haar vielen de misvormingen al bijna niet meer op. Ze serveerde hun lunch en hielp degenen die niet meer zelfstandig konden eten. In haar achterhoofd knaagde altijd de gedachte dat haar moeder er ook zo slecht aan toe was geweest. Niemand had haar daar ooit iets over verteld, maar terwijl ze de lepels rijst naar hun mond bracht, hoopte ze dat Eleni nooit zo had hoeven lijden als deze mensen. Ze beschouwde zichzelf als een van de gelukkigen. Of het nieuwe medicijn nu aansloeg of niet, de verminkte lichamen van deze mensen zouden nooit meer herstellen.

De meeste mensen op Kreta dachten dat alle lepralijders er zo misvormd uitzagen als deze extreme gevallen en walgden bij de gedachte aan hun nabijheid. Ze vreesden voor zichzelf en hun kinderen, en waren ervan overtuigd dat de leprabacterie vanaf het eiland via de lucht hun eigen huizen binnen kon dringen. Zelfs in Plaka waren er mensen met dergelijke angsten. In de afgelopen jaren was de weerzin tegen de kolonie weer toegenomen. De rancune onder de plaatselijke bevolking was opgezweept door de sterk overdreven verhalen over de rijkdom van de Atheners. Dit gold vooral voor de armere dorpen in de bergen, zoals Selles en Vrouhas, waar de inwoners, anders dan in vissersdorpen zoals Plaka, geen betrouwbare bron van inkomsten hadden. Het ene moment waren ze bang dat ze misschien zelf ooit op Spinalonga terecht zouden komen, het andere moment stikten ze van jaloezie bij de gedachte dat de kolonisten een beter leven zouden leiden dan zij. Hun angsten waren ongegrond, maar diepgeworteld.

Op een dag in februari deed er een nieuwe roddel de ronde. De vonk was een domme opmerking van één man, die net als een achteloos weggegooide lucifer een razendsnel om zich heen grijpende bosbrand veroorzaakte, die van Elounda in het zuiden tot Vilhadia aan de noordkust een spoor van vernielingen aanrichtte. Er werd gefluisterd dat de burgemeester van Selles zijn tien jaar oude zoon naar het ziekenhuis in Iraklion had gebracht. Hij zou worden getest op lepra. Misschien had de ziekte zich wel van het eiland over Kreta verspreid. Binnen een dag hadden de donkere wolken van massahysterie zich samengepakt. Er waren slechts een paar oproerkraaiers en lang opgekropte gevoelens van angst en weerzin voor nodig om de vlam in de pan te doen slaan, waarna de woedende bevolking naar Plaka trok teneinde het eiland plat te branden. Het was een irrationele actie. Wanneer Spinalonga werd vernietigd, redeneerden ze, zouden er geen leprozen meer naartoe worden gestuurd en zou de Griekse overheid gedwongen zijn de kolonie elders te huisvesten. Ze hoopten ook dat wanneer ze de Atheners zouden bedreigen, ze erop zouden staan naar een veiliger plaats te mogen verhuizen. In beide gevallen zouden ze verlost zijn van deze smet op hun omgeving.

De meute zou elk vissersbootje waarop ze de hand konden leggen gebruiken om het eiland in het nachtelijk duister te kunnen bestormen. Die woensdagmiddag rond vijf uur verzamelden zich tweehonderd mensen – voornamelijk mannen – op de kade in Plaka. Giorgis zag de eerste trucks aankomen en hoorde het tumult terwijl de mensen eruit sprongen en zich naar de kade begaven. Hij keek verbijsterd toe, net als de andere inwoners van Plaka. Hij had op het punt gestaan Kyritsis te gaan ophalen, maar moest zich eerst een weg banen door de menigte om bij zijn boot te kunnen komen. Onderweg ving hij flarden van gesprekken op.

“Hoeveel mensen kunnen er in één boot?”

“Wie heeft de benzine?”

“Zorg dat er genoeg is!”

De leider van de oproerkraaiers zag de oude man in zijn boot stappen en sprak hem op agressieve toon aan.

“Waar denk jij heen te gaan?”

“Ik ga de dokter ophalen,” antwoordde hij.

“Welke dokter?”

“Een dokter die aan de overkant werkt,” antwoordde Giorgis.

“Alsof een dokter wat voor die lepralijders kan betekenen,” merkte de leider spottend op, in een poging de meute op te zwepen.

Terwijl de groep lachte en juichte, duwde Giorgis zijn boot van de kade af. Zijn hele lijf beefde van woede en zijn hand lag trillend op het roer. De kleine boot beukte in de onstuimige golven. De overtocht had nog nooit zo lang geleken. Toen hij het eiland naderde, ontwaarde hij de donkere gestalte van Kyritsis op de kade, en niet veel later meerde hij de boot aan bij de rotsachtige wal.

De dokter nam niet de moeite de boot vast te maken en stapte meteen aan boord. Hij had een zware dag achter de rug en wilde zo snel mogelijk naar huis. In het halfdonker kon hij Giorgis’ gezicht onder zijn hoed nauwelijks ontwaren, maar de stem van de oude man klonk duidelijker dan anders.

“Dokter Kyritsis,” zei hij, naar adem snakkend. “Er staat een woedende meute aan de andere kant. Volgens mij gaan ze Spinalonga aanvallen!”

“Hoe bedoel je?”

“Er staan wel honderden oproerkraaiers. Ik weet niet waar ze vandaan komen, maar ze verzamelen boten en hebben jerrycans met benzine bij zich. Misschien zijn ze al op weg hierheen!”

Kyritsis was met stomheid geslagen. Hij vreesde voor de eilandbewoners en vroeg zich af hoe mensen zó dom konden zijn. Maar er was geen seconde te verliezen. Hij moest snel beslissen. Het zou kostbare minuten schelen wanneer hij terug zou gaan door de tunnel om de bewoners te waarschuwen. Hij moest naar Plaka om deze idioten tot rede te brengen.

“We moeten terug. Snel,” drong hij bij Giorgis aan.

Giorgis keerde vliegensvlug zijn boot om. Dit keer had hij de wind in de rug en binnen de kortste keren had hij de afstand tussen Spinalonga en Plaka afgelegd. Intussen hadden de mensen op de kade hun fakkels aangestoken en terwijl de kleine boot de kust bereikte, arriveerde er een nieuwe trucklading mannen. Er ging een golf van opwinding door de menigte toen Giorgis de boot aanmeerde en Kyritsis aan wal stapte. De oproerkraaiers weken uiteen om een grote, breedgeschouderde man, die duidelijk hun leider was, door te laten.

“En wie ben jij dan wel?” zei hij spottend. “Denk je zomaar heen en weer te kunnen varen naar de leprakolonie?”

De luidruchtige menigte viel stil om de woordenwisseling te kunnen volgen.

“Mijn naam is dokter Kyritsis. Ik behandel op het moment een aantal patiënten op het eiland met een nieuw medicijn. Er zijn tekenen dat het middel tot genezing kan leiden.”

“O!” De man lachte sarcastisch. “Luister eens, jongens! Hebben jullie dat gehoord? De leprozen worden beter.”

“Die kans is zeer groot.”

“En als wij dat nu niet geloven?”

“Het doet er niet toe of jullie het geloven of niet.” Kyritsis’ nadruk klonk indrukwekkend. Hij richtte al zijn aandacht op de leider. Hij begreep dat deze bullebak niets was zonder zijn meute.

“O nee? En waarom dan wel niet?” zei de man misprijzend. Hij liet zijn blik over de mensen op de kade gaan, wier verwachtingsvolle gezichten werden verlicht door hun flakkerende toortsen. Nu probeerde hij ze weer op te zwepen. Hij had deze slanke man, die meer aandacht kreeg dan hij had verwacht van iemand van zijn postuur, verkeerd ingeschat.

“Als jullie ook maar één vinger uitsteken naar die mensen op het eiland,” zei Kyritsis, “belanden jullie in een gevangeniscel waarbij vergeleken de hel een paradijs is. Als ook maar één van de leprozen daar sterft, zal ik er persoonlijk op toezien dat jullie worden vervolgd en veroordeeld voor moord.”

Er ging even een golf van beroering door de menigte, die daarna weer stilviel. De leider voelde dat hij ze kwijt was. Kyritsis’ stem doorbrak de stilte.

“Nou, waar kiezen jullie voor? Voor je eigen huis of de gevangenis?”

De mannen vormden groepjes en begonnen druk met elkaar te praten. Een voor een werden de toortsen gedoofd en het duurde dan ook niet lang of de kade was weer in duisternis gehuld. Geleidelijk aan liepen de mensen terug naar de trucks. Van hun voornemen om Spinalonga plat te branden was niets meer over.

Terwijl de leider alleen terugliep naar de hoofdstraat, wierp hij een blik over zijn schouder naar de dokter.

“We zullen wachten op dat wondermiddel,” riep hij. “Als dat uitblijft, komen we terug. Let op mijn woorden.”

Giorgis Petrakis had de confrontatie vanuit zijn boot gadegeslagen. Eerst met angst, maar daarna met stijgende bewondering voor de manier waarop Kyritsis de meute klein had gekregen. Hij had het bijna onmogelijk geacht dat een enkel individu de kracht van deze bende schurken, die zo vastberaden op weg was naar de leprakolonie, kon breken.

Van de buitenkant had het geleken of Kyritsis de zaak volledig onder controle had, maar inwendig had hij voor zijn leven gevreesd. En niet alleen voor zijn eigen leven. Ook voor het leven van de mensen op het eiland. Pas toen zijn hartslag tot bedaren was gekomen, besefte hij dat hij een speciale reden had gehad om tegen de meute in opstand te durven komen: de mogelijkheid dat de vrouw van wie hij hield gevaar liep. Hij kon het niet ontkennen. Hij had alles willen geven om Maria te redden.