Na de doopplechtigheid bleef Giorgis in de kerkbank zitten terwijl de andere gasten de kerk uit druppelden en door de grote dubbele deuren van de kerk de zon in stapten. Hij wilde zijn kleindochter van dichtbij zien, maar ook met haar moeder praten. Anna was zich er niet bewust van geweest dat haar vader aanwezig was, maar toen ze zich omdraaide om de kerk te verlaten, kreeg ze hem in het oog. Enthousiast zwaaide ze naar hem over de zee van mensen die hun gesprekken, die ze bij aanvang van de dienst hadden gestaakt, hadden hervat. Het leek een eeuwigheid te duren voordat ze bij hem was.
“Vader,” zei ze opgewekt, “ik ben zo blij dat u kon komen.”
Ze sprak tegen hem alsof hij een oude vriend of verre verwant was die ze lang niet had gezien, maar met wie ze het contact graag wilde herstellen.
“Als je zo blij bent dat ik gekomen ben, waarom ben je me dan niet eerder komen opzoeken? Ik ben altijd in Plaka,” zei hij, waarna hij er venijnig aan toevoegde: “Of naar Spinalonga.”
“Het spijt me, vader, maar ik voelde me aan het begin en het eind van de zwangerschap niet goed, en het was te heet de afgelopen zomer.”
Het had geen zin om Anna te bekritiseren. Dat was altijd al zo geweest. Ze wist het altijd zo te draaien dat niet zij maar de degene die kritiek op haar leverde zich schuldig voelde. Hij had niet anders verwacht.
“Kan ik mijn kleindochter zien?”
Manoli, die voor in de kerk was blijven hangen, werd omringd door mensen die zijn petekind wilden bewonderen. Ze was nog steeds door het witte lint met hem verbonden en Manoli wekte niet de indruk haar te willen afstaan. De manier waarop hij haar vasthield was tegelijk liefdevol en bezitterig. Het duurde dan ook even voordat hij door het middenpad naar de man liep die bijna zijn schoonvader was geweest. Nadat ze elkaar hadden begroet, bewonderde Giorgis zijn slapende kleindochter, die in vele lagen kant was gewikkeld.
“Is ze niet beeldschoon?” zei Manoli met een glimlach.
“Dat beetje wat ik van haar kan zien wel,” reageerde Giorgis.
“Precies haar moeder!” vervolgde Manoli terwijl hij Anna met een lachende blik aankeek.
Ofschoon hij maandenlang amper aan Maria had gedacht, vond hij dat hij naar haar moest vragen.
“Hoe gaat het met Maria?” vroeg hij. Hij legde voldoende bezorgdheid en belangstelling in zijn stem om de toevallig meeluisterende gasten de indruk te geven dat hij nog altijd om haar gaf. Eigenlijk had Anna die vraag moeten stellen, maar zij luisterde zwijgend naar het antwoord terwijl ze zich onwillekeurig afvroeg of Manoli nog altijd iets voor Maria voelde.
“Ze maakt het goed,” zei Giorgis, die maar al te blij was dat hij over zijn jongste dochter kon praten. “Haar symptomen zijn niet echt verergerd sinds ze daar is,” zei hij. “Ze besteedt veel tijd aan het helpen van lepralijders die niet meer voor zichzelf kunnen zorgen. Ze doet boodschappen en kookt voor degenen die daar hulp bij nodig hebben. En ze doet nog altijd veel met haar kruiden.”
Wat hij niet vertelde was dat veel eilandbewoners een nieuwe behandeling ondergingen. Het was niet verstandig er al te enthousiast over te doen, want zelfs hij wist niet wat het middel precies deed. Hij had begrepen dat de injecties die de patiënten kregen de symptomen konden verminderen, maar meer dan dat wist hij er ook niet van. Hij geloofde niet in een geneesmiddel voor lepra. Het was pure fantasie te denken dat de oudste ziekte van de wereld kon worden uitgeroeid, en hij wilde zich niet in die droom verliezen.
Toen hij uitgesproken was, kwam Andreas bij hen staan.
“Kalispera, Giorgis. Hoe gaat het met u?” vroeg hij nogal formeel. Er werden over en weer de gebruikelijke beleefdheden uitgewisseld, totdat het tijd werd om de kerk te verlaten. Alexandros en Eleftheria Vandoulakis hielden zich afzijdig. Eleftheria schaamde zich nog altijd voor de breuk met Giorgis Petrakis en had medelijden met de oude man. Maar ze had niet de moed om dat hardop te zeggen, omdat ze dan tegen haar echtgenoot zou ingaan, die zich nog altijd schaamde over het feit dat zijn familie geassocieerd werd met de leprakolonie.
De familie verliet als laatste de kerk. De bebaarde priester, in zijn indrukwekkende karmozijnrode pijen en met zijn grote zwarte hoed op, stond buiten in de zon met een groep mannen te lachen. Ze werden omringd door groepjes vrouwen in vrolijk gebloemde kleren en kinderen die elkaar gillend tussen de volwassenen door achternazaten. Vanavond zou er een groot feest zijn en de atmosfeer was geladen van opwinding en voorpret.
Toen Giorgis vanuit de koelte van de marmeren Agios Grigorios-kerk de brandende zon in stapte, had hij het gevoel dat hij tegen een muur liep. Hij voelde zich duizelig worden en knipperde met zijn ogen tegen het schitterende zonlicht. Het zweet rolde als koude tranen over zijn wangen. De kraag van zijn wollen colbertjas prikte in zijn nek. Zou hij hier blijven en de hele nacht mee feestvieren? Of zou hij teruggaan naar zijn dorp, waar hij troost zou vinden in de vertrouwdheid van elk kronkelstraatje en elke oude voordeur. Hij stond net op het punt weg te glippen, toen Anna plotseling naast hem opdook.
“Vader, u komt vanavond toch ook iets drinken bij ons? Ik sta erop,” zei ze. “Het brengt de baby ongeluk als u niet komt.”
Giorgis geloofde al evenzeer in het noodlot en kwade geesten als in God en zijn heiligen, en omdat hij deze onschuldige baby geen ongeluk wilde toebrengen, kon hij de uitnodiging van zijn dochter niet afslaan.
Toen hij bij het landgoed van de familie Vandoulakis aankwam en zijn truck onder een citroenboom op de oprit parkeerde, was het feest al in volle gang. Op het terras buiten het huis speelde een groep muzikanten. De tonen van luit, lier, mandoline en Kretenzer doedelzak wisselden elkaar af en vloeiden in elkaar over, en hoewel er nog niet werd gedanst, hing er een verwachtingsvolle sfeer. Er stond een lange schragentafel met rijen glazen en de gasten tapten zelf wijn uit wijnvaten en vulden hun borden met meze, kleine blokjes fetakaas, dikke olijven en vers bereide dolmades. Nadat Giorgis eerst een beetje had rondgekeken, hielp hij zichzelf aan een bord eten en maakte hier en daar een praatje met bekenden.
Toen het dansen begon, begaf een deel van de gasten zich naar de dansvloer, terwijl anderen vanaf de rand ervan toekeken. Met het glas in zijn hand keek de oude man toe terwijl Manoli danste. Met zijn soepele figuur en energieke danspassen trok hij alle aandacht naar zich toe. Maar ook zijn glimlach en de manier waarop hij zijn danspartner aanmoedigde en aanwijzingen toeschreeuwde maakte dat iedereen naar hem keek. Tijdens de eerste dans draaide hij zijn partner zo lang in de rondte dat de toeschouwers er duizelig van werden. De regelmatige dreun van de trommel en het doordringende en gepassioneerde geluid van de lier hypnotiseerden het publiek, dat volledig in de ban raakte van de man die zich zo ongeremd liet meevoeren door het ritme van de muziek. Op de dansvloer stond iemand met het zeldzame talent op te gaan in het hier en nu, iemand die met zijn uitbundigheid liet zien dat hij zich niets aantrok van wat de mensen van hem dachten.
Anna was naast Giorgis komen staan. Hij voelde de warmte van haar lichaam nog voordat hij haar zag, maar zolang de muziek speelde, voelden ze niet de behoefte te praten. Er was te veel lawaai. Anna sloeg haar armen over elkaar en liet ze toen weer langs haar lichaam hangen. Giorgis merkte dat ze geïrriteerd was. Ze leek zich wanhopig graag onder de dansers te willen mengen. Toen de muziek stopte en de dansers de cirkel in en uit liepen, nam ze snel haar plaats in. Naast Manoli.
Er klonk een nieuwe melodie. Dit keer was de muziek rustiger, formeler, en de dansers hielden hun hoofd recht en wiegden van voren naar achteren en van links naar rechts. Giorgis bleef nog even staan toekijken. Toen hij Anna door het woud van armen en lichamen in het oog kreeg, zag hij dat ze nu ontspannen was. Ze glimlachte en maakte opmerkingen tegen haar danspartner.
Terwijl zijn dochter opging in het dansen, zag Giorgis zijn kans schoon om te vertrekken, en nog lang nadat hij met zijn kleine truck de hobbelige landweg was afgereden en de hoofdweg was opgedraaid, hoorde hij flarden muziek. Toen hij in Plaka aankwam, stopte hij bij het café. Hier zou hij het vertrouwde gezelschap van zijn oude vrienden vinden en de dag rustig kunnen overdenken.
De volgende dag kreeg Maria alles te horen over de doopplechtigheid. Niet van Giorgis maar van Fotini, die alles in detail had gehoord van haar broer Antonis.
“Manoli schijnt de baby geen seconde te hebben losgelaten,” vertelde Fotini opgewonden. Ze had zich dood geërgerd aan Manoli’s brutale gedrag.
“Denk je dat Andreas zich eraan heeft gestoord?”
“Waarom zou hij?” zei Fotini. “Het is duidelijk dat hij niets vermoedt. Bovendien had hij zo zijn handen vrij om zich tussen de buren en de andere gasten te mengen. Je weet hoe gefocust hij is op alles wat met het landgoed te maken heeft. Hij praat het liefst over de olijfoogst.”
“Maar wilde Anna haar dan niet vasthouden?”
“Eerlijk gezegd denk ik niet dat ze zo’n moeder is. Toen Mattheos net geboren was, wilde ik hem constant in mijn armen hebben. Maar iedereen is anders en Anna lijkt er niet mee te zitten.”
“En Manoli had als peetoom natuurlijk het perfecte excuus om haar voor zich zelf te houden, want dat verwacht iedereen toch van hem,” zei Maria. “Als Sofia écht zijn kind is, is het waarschijnlijk de enige dag in zijn leven dat hij zo met haar bezig kan zijn zonder dat het vreemd wordt gevonden.”
Beide vrouwen waren even stil en dronken van hun koffie. Uiteindelijk was het Maria die de stilte verbrak.
“Maar denk je nu echt dat Sofia Manoli’s kind is?”
“Ik heb absoluut geen idee,” antwoordde Fotini. “Maar het is duidelijk dat hij een sterke band met haar voelt.”
Ofschoon Andreas verrukt was geweest over de geboorte van Sofia, begon hij zich in de daaropvolgende maanden zorgen te maken over zijn vrouw. Ze zag er moe en bleek uit maar leek op te leven wanneer Manoli op bezoek kwam. Pas tijdens de doop was hij zich bewust geworden van de sterke band die er tussen zijn vrouw en zijn neef bestond; maar in de maanden daarna begon hij zich af te vragen hoeveel tijd Manoli in hun huis doorbracht. Zijn neefs positie als lid van de familie en nonos van Sofia was één ding, maar zijn vele bezoekjes aan het landhuis was een tweede. Andreas begon te observeren hoe Anna’s stemming kon veranderen op het moment dat Manoli vertrok – van frivool naar geprikkeld, van vrolijk naar knorrig – en merkte dat ze haar warmste glimlach reserveerde voor zijn neef. Hij probeerde deze gedachte zo veel mogelijk uit zijn hoofd te zetten, maar er was meer wat zijn argwaan wekte. Op een avond was hij thuisgekomen van zijn werk op het landgoed en had hij hun bed onopgemaakt aangetroffen. Dit was daarna nog een paar keer gebeurd, en bij twee andere gelegenheden was hem opgevallen dat de lakens ruw waren rechtgetrokken.
“Wat heeft die dienstmeid toch?” zei hij. “Als ze haar werk niet goed doet, moet ze worden ontslagen.” Anna beloofde met haar te praten, en een tijdlang had hij geen reden tot klagen.
Het leven op Spinalonga ging zoals altijd zijn gangetje. Dokter Lapakis ging elke dag op en neer en dokter Kyritsis kreeg toestemming van het ziekenhuis in Iraklion om zijn bezoeken van een naar drie keer per week uit te breiden. Op een avond in augustus, toen hij van Spinalonga terugkeerde naar Plaka, gebeurde er iets wat hem diep raakte. De schemering was al gevallen; de zon was achter de bergen gezakt, waardoor de kuststrook werd beroofd van licht en bijna in duisternis werd gedompeld. Maar toen hij omkeek, zag hij dat Spinalonga nog altijd baadde in de gouden gloed van de laatste zonnestralen. Het leek Kyritsis de juiste volgorde.
In veel opzichten had juist het dorp Plaka het karakter dat je van een eiland zou verwachten – het was bekrompen, eenzelvig en van de buitenwereld afgesloten – terwijl Spinalonga bruiste van leven en energie. De Stem van Spinalonga, die nog altijd werd uitgegeven door Yiannis Solomonidis, bevatte wereldnieuws voorzien van commentaren en opinies. Daarnaast verschenen er overzichten van films die in de maanden daarna zouden worden vertoond en delen uit boeken van Nikos Kazantzakis. Wekelijks verscheen er een aflevering uit zijn visionaire boek Kapitein Michalis. De bewoners van de kolonie keken er elke week reikhalzend naar uit en bespraken het woord voor woord in het kafenion. Toen de Kretenzer schrijver in juni van dat jaar de Internationale Vredesprijs won, werd zelfs de toespraak die hij bij de prijsuitreiking hield in de krant afgedrukt. “Willen we niet toestaan dat de wereld in chaos vervalt, dan zullen we de liefde die in de harten van alle mensen gevangenzit moeten bevrijden,” zei Kazantzakis. Zijn woorden raakten een snaar bij de lezers op Spinalonga, die zich maar al te bewust waren van het leed dat hun op het vasteland en daarbuiten was bespaard doordat ze al zo lang op het eiland vastzaten. Veel van de inwoners grepen de mogelijkheid aan hun verstand te scherpen en herkauwden alles wat deze literaire en politieke Goliath schreef. Daarnaast waren ook de boeken van andere moderne schrijvers populair. Een paar Atheners lieten zich elke maand nieuwe boeken toesturen, waarmee ze de omvangrijke bibliotheek op het eiland aanvulden. Misschien keken ze voortdurend verder dan de plek waar ze woonden omdat ze ervan droomden het eiland ooit te kunnen verlaten.
Het kafenion en de taverna puilden ‘s-avonds uit en hadden zelfs concurrentie gekregen van een nieuwe kleine taverna. De moestuintjes aan de andere kant van het eiland leken die zomer een goede oogst tegemoet te gaan en er was voldoende handel op de tweewekelijkse markt. De omstandigheden waren nog nooit zo goed geweest op het eiland, zelfs niet toen de Turken er voor het eerst hun huizen bouwden.
Zo nu en dan stond Maria zichzelf in het gezelschap van Fotini toe haar frustraties te uiten.
“Sinds ik weet dat er kans op genezing is, heb ik het er nog moeilijker mee,” zei ze, gespannen in haar handen wrijvend. “Mag ik dromen of moet ik tevreden zijn met wat ik heb?”
“Het is nooit verkeerd om tevreden te zijn met wat je hebt,” zei Fotini.
Maria wist dat haar vriendin gelijk had. Ze had niets te verliezen als ze met het hier en nu genoegen kon nemen. Maar de vraag wat de gevolgen voor haar waren als ze beter werd bleef haar dwarszitten.
“Wat gebeurt er dan?” vroeg ze.
“Dan kom je weer bij ons in Plaka wonen. Net als daarvoor.”
Fotini begreep niet waar ze naartoe wilde. Maria staarde naar haar handen en keek toen op naar haar vriendin, die een randje om een jasje voor de baby aan het haken was. Ze was weer zwanger.
“Maar als ik niet meer op Spinalonga woon, zie ik dokter Kyritsis niet meer,” zei ze.
“Natuurlijk wel. Als je hier niet meer woont, is hij je dokter niet meer en kan alles anders worden.”
“Ik weet dat je gelijk hebt, maar het vooruitzicht maakt me bang,” zei Maria. Ze wees op de krant die op tafel opengeslagen lag op de pagina met het feuilleton van Kazantzaki’s boek. “Zie je die aflevering van Kapitein Michalisl Dat gaat precies over mijn situatie. Als ik mijn vrijheid terugkrijg, kan ik dokter Kyritsis niet meer zien, en dan ben ik zo goed als dood.”
“Heeft hij nog steeds niks tegen je gezegd?”
“Nee, niets,” beaamde Maria.
“Maar hij komt toch elke week bij je op bezoek? Dat zegt toch genoeg?”
“Niet echt,” zei Maria kortaf. “Maar ik begrijp wel waarom hij niets kan zeggen. Het zou niet juist zijn.”
∗
Toen Maria dokter Kyritsis weer zag, liet ze niets van haar angst merken. In plaats daarvan gebruikte ze hun tijd samen om hem advies te vragen, teneinde de leprozen in het ‘blok’ beter te kunnen verzorgen. Deze mensen hadden onmiddellijk verlichting nodig van de pijnen die hen dagelijks kwelden. Aan sommige van hun klachten was niets meer te doen, maar andere problemen konden worden verholpen met fysiotherapie. Maria wilde zeker weten of ze hun de goede aanwijzingen gaf voor hun oefeningen, omdat sommige zieken zelden een dokter zagen. Ze stortte zich fanatieker dan ooit op haar werk. Ze wilde niet blijven piekeren over de vraag of ze Spinalonga ooit zou kunnen verlaten. Die kans was volgens haar maar klein. Bovendien zou de terugkeer naar huis niet alleen bij haar maar ook bij veel andere eilandbewoners gemengde gevoelens oproepen. Spinalonga was voor hen een vertrouwde omgeving, en de gedachte het eiland te moeten verlaten was bitterzoet. Zelfs wanneer ze niet langer besmettelijk waren, zouden velen van hen de littekens van de ziekte met zich meedragen, de vreemde gepigmenteerde huid, de gekromde handen, de misvormde voeten. Revalidatie zou vele jaren vergen.
Zonder dat Maria het wist, werden de patiënten die ruim een jaar daarvoor als eersten met het nieuwe medicijn waren behandeld regelmatig door de artsen getest. Vijf van hen leken volledig vrij van de bacterie. Een van die patiënten was Dimitri Limonias; een ander Theodoros Makridakis. Sinds Papadimitriou hem jaren geleden in de strijd om het leiderschap had verslagen, was Makridakis oppositie blijven voeren tegen de Atheners, die zich moeiteloos tot de heersende klasse hadden opgewerkt. Hij was nu een gezette, witharige man, die zich nog altijd verkiesbaar stelde. Maar elk jaar werd de steun voor Papadimitriou groter en het aantal stemmen voor Makridakis kleiner. Hij zat er niet mee. Waarom zou hij? Sinds hij al die jaren geleden op het eiland was aangekomen, waren de leefomstandigheden enorm verbeterd, en net als iedereen wist hij dat dit grotendeels te danken was aan zijn Atheense vrienden. Zijn houding tegenover hen was in de loop der jaren milder geworden en hij voerde alleen nog oppositie omdat hij de levendige debatten in het kafenion wilde blijven voortzetten.
Aan het einde van een lange, zware dag kwamen Kyritsis en Lapakis bij elkaar om een paar testresultaten opnieuw te bekijken. Er was een zeer opmerkelijk resultaat uit gekomen.
“Je weet dat we spoedig een goede reden hebben om deze patiënten te laten gaan, hè?” zei Kyritsis, met een zeldzame glimlach.
“Jazeker,” reageerde Lapakis. “Maar we zullen eerst toestemming van de overheid moeten krijgen, en die zullen ze niet zo snel geven.”
“Ik zal hun ontslag uit de kolonie aanvragen, onder de voorwaarde dat ze nog een paar maanden doorgaan met de behandeling en bij ons onder controle blijven.”
“Helemaal mee eens. Maar we vertellen het de patiënten pas als de overheid hun ontslag heeft goedgekeurd.”
Er gingen weken voorbij voordat er eindelijk een brief terugkwam. Er stond in vermeld dat een patiënt het eiland pas mocht verlaten wanneer hij of zij een jaar lang met een negatieve uitslag op de tests had gereageerd. Kyritsis was teleurgesteld over de vertraging die dit met zich mee zou brengen, maar het doel dat hij voor ogen had kwam binnen bereik. In de daaropvolgende maanden bleven de uitslagen negatief, en het zag ernaar uit dat de eerste twaalf patiënten rond Kerstmis zouden kunnen vertrekken.
“Kunnen we het hun al vertellen?” vroeg Lapakis op een ochtend. “Sommige patiënten blijven er maar naar vragen en het wordt steeds moeilijker ze aan het lijntje te houden.”
“Ja, ik denk dat het nu wel kan. Het risico dat de ziekte terugkomt is te verwaarlozen.”
De eerste paar patiënten reageerden met tranen van vreugde op het nieuws dat ze gezond werden verklaard. Ze beloofden het nieuws nog een paar dagen voor zich te houden, maar Kyritsis noch Lapakis geloofde ook maar één moment dat ze die belofte zouden kunnen nakomen.
Om vier uur arriveerde Dimitri. Hij wachtte op zijn beurt. De patiënt voor hem was huilend naar buiten gekomen en had haar verminkte gezicht afgeveegd met een grote witte zakdoek. Hij wist dat de vrouw bij de bakkerij werkte. Ze moet slecht nieuws gekregen hebben, dacht Dimitri. Om twee minuten over vier stak Kyritsis zijn hoofd om de deur en riep hem binnen.
“Ga zitten, Dimitri,” zei de dokter. “We hebben nieuws voor je.”
Lapakis boog zich met een stralend gezicht naar voren.
“We hebben toestemming gekregen om je uit de kolonie te ontslaan.”
Dimitri wist wat hij zou moeten voelen, maar het leek alsof het verlammende gevoel dat hij vroeger in zijn handen had nu zijn tong had aangetast. Hij herinnerde zich weinig van zijn leven voordat hij naar Spinalonga was gestuurd. Het eiland was zijn thuis en de bewoners zijn familie. Zijn echte familie had het contact met hem allang verbroken en hij had geen idee hoe hij ze terug moest vinden. Bovendien was zijn gezicht aan één kant ernstig misvormd. Dat was hier geen probleem, maar in de buitenwereld zou hij erop worden aangekeken. Wat moest hij gaan doen als hij van het eiland vertrok, en wie moest er dan lesgeven aan de kinderen?
Honderden vragen en twijfels tolden door zijn hoofd en er gingen een paar minuten voorbij voordat hij weer kon spreken.
“Zolang ik hier een baan heb, wil ik liever hier blijven,” zei hij tegen Kyritsis, “in plaats van alles achter te laten en het onbekende tegemoet te gaan.”
Hij was niet de enige die liever op Spinalonga wilde blijven. Andere beter verklaarde patiënten vreesden ook dat ze de zichtbare erfenis van hun ziekte nooit zouden kwijtraken en dat ze altijd buitenbeentjes zouden blijven. Ze wisten niet of ze opnieuw zouden kunnen integreren.
Ondanks de twijfels van deze paar genezen verklaarde patiënten, was hun genezing een gedenkwaardige gebeurtenis in de geschiedenis van het eiland. Vijftig jaar lang waren er alleen leprozen gekomen maar nooit vertrokken. Er volgden dankzeggingen in de kerk en feesten in het kafenion. Theodoros Makridakis en Panos Sklavounis, de Atheners die de succesvolle bioscoop hadden opgezet, waren de eersten die vertrokken. Een kleine groep mensen verzamelde zich bij de ingang van de tunnel om hen uit te zwaaien. Beiden vochten – tevergeefs – tegen hun tranen. Met gemengde gevoelens schudden ze de mannen en vrouwen met wie ze al die jaren bevriend waren geweest de hand. Geen van beide mannen wist wat hun aan de andere kant van de smalle strook water te wachten stond toen ze in Giorgis’ boot stapten, klaar om het onbekende tegemoet te gaan. Ze zouden samen naar Iraklion reizen, waar Makridakis de draad van zijn leven weer zou proberen op te pakken. Sklavounis zou de boot naar Athene nemen, in het besef dat zijn vroegere carrière als acteur voorgoed voorbij was. Zoals hij er nu uitzag, maakte hij geen schijn van kans. Beide mannen hielden de medische verklaring waarin ze ‘Gezond’ werden verklaard tegen hun borst geklemd; in de weken die volgden zouden ze bij diverse gelegenheden moeten aantonen dat ze officieel genezen waren verklaard van lepra.
Maanden later bracht Giorgis brieven van de twee mannen naar Spinalonga. Beiden schreven dat ze maar moeilijk hun draai konden vinden in de maatschappij en als een paria werden behandeld zodra mensen hoorden dat ze in de leprakolonie hadden gewoond. Papadimitriou, aan wie de brieven waren gericht, hield deze weinig bemoedigende verhalen voor zich. Inmiddels waren er nog andere eilandbewoners uit de eerste behandelgroep vertrokken. Het waren allemaal Kretenzers, die door hun familie waren opgevangen en opnieuw werk hadden gevonden.
Dat jaar zette het patroon van de genezingen zich door. De artsen hielden nauwgezet bij wanneer iemand voor het eerst het nieuwe medicijn kreeg toegediend en hoe vaak de test een negatieve uitslag te zien gaf.
“Aan het eind van het jaar zijn we werkloos,” zei Lapakis schertsend.
“Ik had nooit gedacht dat het mijn levensdoel was om werkloos te worden,” reageerde Athina Manakis. “Maar dat is het nu wel.”
Tegen het einde van de lente zag het ernaar uit dat, op enkele tientallen patiënten na die niet of zo slecht op de behandeling hadden gereageerd dat ze ermee moesten stoppen, een groot deel van de leprozen gezond zou worden verklaard. In juli vonden er gesprekken plaats tussen de artsen en Nikos Papadimitriou over hoe dit alles het beste kon worden geregeld.
Giorgis, die de eerste groep genezen verklaarde mannen en vrouwen had teruggebracht naar Plaka, telde de dagen totdat hij Maria in zijn boot mee terug kon nemen. Het ondenkbare was nu werkelijkheid geworden. Toch bleef hij bang dat er een addertje onder het gras school en zich een onvoorzien probleem zou aandienen.
Maar hij hield zijn angsten en opwinding voor zich en moest regelmatig op zijn tong bijten wanneer hij de gebruikelijke tactloze praatjes in het café opving.
“Denk maar niet dat ik de vlag uithang om ze te verwelkomen,” zei een van de vissers.
“Ach, kom op,” reageerde een ander. “Heb een beetje mededogen met die mensen.”
Degenen die altijd openlijk kritiek hadden gehad op de leprakolonie, dachten enigszins beschaamd terug aan de dag dat het plan om het eiland plat te branden op het nippertje in de kiem was gesmoord.
Op een ochtend in Lapakis’ kantoor bespraken de leider van het eiland en de drie artsen hoe het heuglijke nieuws van de genezing bekend moest worden gemaakt.
“Ik wil dat de wereld weet dat wij hier vertrekken omdat we genezen zijn verklaard,” zei Papadimitriou. “Als mensen onopgemerkt in groepjes van twee of drie vertrekken, stuur je de verkeerde boodschap de wereld in. Ze zullen zich afvragen waarom we daar zo geheimzinnig over doen. Ik wil dat iedereen weet hoe het zit.”
“Maar hoe stel je je dat dan voor?” vroeg Kyritsis kalm.
“Ik denk dat we allemaal tegelijk moeten vertrekken. Ik wil een feest. Ik wil dat onze terugkomst op Kreta wordt gevierd. Dat lijkt me niet te veel gevraagd.”
“We moeten ook aan de patiënten denken die nog niet genezen zijn,” zei Manakis. “Zij hebben niets te vieren.”
“We hopen dat de patiënten die een langetermijnbehandeling te wachten staat het eiland ook kunnen verlaten,” zei Kyritsis diplomatiek.
“Is dat zo?” vroeg Papadimitriou.
“Ik wacht op toestemming van de overheid om hen naar een ziekenhuis in Athene over te plaatsen,” antwoordde hij. “Daar is de zorg beter. Bovendien zal de overheid geen geld meer in Spinalonga willen steken als er te weinig mensen wonen.”
“In dat geval,” zei Lapakis, “stel ik voor dat we de zieken eerst laten vertrekken en daarna pas degenen die genezen zijn verklaard. Dat lijkt me makkelijker voor hen.”
Daar was iedereen het mee eens. Papadimitriou zou zijn herwonnen vrijheid openbaar kunnen maken en degenen die nog niet genezen waren, zouden op tactvolle wijze worden overgebracht naar het Santa Barbara-ziekenhuis in Athene. Nu moest het alleen nog goed worden geregeld. Dat zou enkele weken vergen, maar algauw werd er een datum vastgesteld: 25 augustus, de dag van het feest van Agios Titos, de patroonheilige van Kreta. De enige die het nu nog betreurde dat Spinalonga’s dagen als leprakolonie waren geteld, was Kyritsis. Hij zou Maria misschien nooit meer terugzien.