20

Het duurde niet lang voordat het gerucht Spinalonga bereikte dat er een opstand tegen het eiland in de kiem was gesmoord. Iedereen had gehoord dat dokter Kyritsis de oproerkraaiers eigenhandig uiteen had gedreven en hij was om die reden de held van de dag. De eerstvolgende woensdag kwam hij net als altijd met de boot naar Spinalonga. Meer dan ooit verheugde hij zich erop Maria te zien. Het besef dat hij zulke diepe gevoelens voor haar koesterde had hem verbaasd. De hele week had hij aan weinig anders kunnen denken. De vertrouwde gestalte in de groene jas stond op de kade te wachten. Vandaag lag er een brede glimlach op haar gezicht.

“Dank u, dokter Kyritsis,” zei ze, nog voor hij uit de boot was gestapt. “Mijn vader vertelde me hoe u die raddraaiers hebt getrotseerd. Iedereen hier is u daar zo dankbaar voor.”

Inmiddels was Kyritsis aan land gekomen. Met elke vezel van zijn lichaam verlangde hij ernaar haar in zijn armen te nemen en haar zijn liefde te verklaren, maar een dergelijke spontane actie druiste in tegen zijn terughoudende karakter. Hij kón het gewoonweg niet.

“Ieder ander had hetzelfde gedaan. Het stelde niets voor,” zei hij kalm. “Ik heb het voor jou gedaan.”

Hoe kon hij zoiets onbedachtzaams zeggen? Hij moest voortaan toch echt voorzichtiger zijn.

“En voor iedereen op dit eiland,” voegde hij er haastig aan toe.

Maria zei niets en Kyritsis had geen idee of ze hem wel had gehoord. Zoals gewoonlijk wandelden ze samen door de tunnel. Het grind knerpte onder hun voeten. Ze zwegen allebei. Volgens hun stilzwijgende afspraak zou Kyritsis, alvorens naar het ziekenhuis te gaan, eerst bij haar thuis koffiedrinken, maar toen ze voorbij de bocht in de tunnel waren, zag hij meteen dat er iets aan de hand was vandaag. Het was donker bij de uitgang; het gebruikelijke zicht op de hoofdstraat was verduisterd. De reden werd algauw duidelijk. Een menigte van ongeveer tweehonderd mensen had zich voor de uitgang verzameld. Bijna elke inwoner die fit genoeg was, was gekomen om de dokter te verwelkomen. Kinderen, jonge mensen en de ouden van dagen met hun stokken en krukken, hun hoeden diep over hun oren en hun kragen opgezet, allen waren op die kille ochtend gekomen om hun dankbaarheid te tonen. Toen Kyritsis tevoorschijn kwam, barstte er om hem heen een enorm applaus los. Hij bleef staan, totaal overdonderd om zomaar ineens in het middelpunt van de belangstelling te staan. Toen het applaus wegstierf, deed Papadimitriou een stap naar voren.

“Dokter Kyritsis. Namens alle bewoners van dit eiland wil ik u bedanken voor wat u vorige week hebt gedaan. We hebben begrepen dat u ons hebt behoed voor een invasie en waarschijnlijk voor letsel en wellicht de dood. Iedereen hier zal u daarvoor eeuwig dankbaar zijn.”

Verwachtingsvol keken de mensen hem aan. Ze wilden zijn stem horen.

“Jullie hebben evenveel recht om te leven als ieder ander op Kreta. Zolang ik als arts bij jullie betrokken ben, zal niemand jullie een haar krenken.”

Weer barstte er een applaus los, waarna de eilanders uiteengingen om zich weer aan hun dagelijkse bezigheden te wijden. De ovatie had Kyritsis overweldigd en hij was blij niet langer in het middelpunt van de belangstelling te hoeven staan. Papadimitriou liep naar hem toe.

“Laat me met je meelopen naar het ziekenhuis,” zei hij, zich niet bewust van het feit dat hij de dokter van zijn kostbare momenten met Maria beroofde. Omdat er zo veel mensen op de been waren, had Maria al geconcludeerd dat Kyritsis niet mee naar haar huis zou gaan. Dat zou volkomen ongepast zijn. Ze zag zijn gestalte in de verte verdwijnen en ging terug naar haar huis. Twee kopjes stonden klaar op tafel. Ze schonk één kopje in en toen ze aan tafel had plaatsgenomen, sprak ze de denkbeeldige figuur tegenover haar toe.

“Zo, dokter Kyritsis,” zei ze. “Nu bent u een held.”

Intussen was Kyritsis met zijn gedachten bij Maria. Hij kon onmogelijk wachten tot volgende week woensdag, wanneer hij haar weer zou zien. Zeven dagen. Honderdachtenzestig uur. Gelukkig had hij voldoende afleiding. Het ziekenhuis stond onder druk. Tientallen leprozen hadden dringend behoefte aan verzorging. Met slechts twee artsen in het hele ziekenhuis waren Lapakis en Manakis dan ook meer dan opgelucht toen ze hem zagen.

“Goedemorgen, Nikolaos!” riep Lapakis plagerig uit. “De beste dokter van Kreta, en nu ook nog de held van Spinalonga!”

“Hou op, Christos,” antwoordde Kyritsis enigszins in verlegenheid gebracht. “Jij zou hetzelfde hebben gedaan, hoor.”

“Dat weet ik niet. Zo te horen ging het er ruig aan toe.”

“Ach, dat was allemaal vorige week,” zei Kyritsis, de episode naar de achtergrond verwijzend. “We moeten ons richten op de dingen van vandaag. Hoe gaat het met onze testpatiënten?”

“Laten we naar mijn kantoor gaan, dan zal ik je daar bijpraten.”

Het bureau van Lapakis lag vol met stapels dossiers. Hij gaf ze een voor een aan zijn collega en beschreef de huidige toestand van elke patiënt die met het nieuwe medicijn werd behandeld. Het merendeel van de vijftien patiënten reageerde positief.

“Twee patiënten verkeren in de reactiefase,” zei Lapakis. “Een van hen heeft veertig graden koorts sinds jij hem de laatste keer hebt gezien, en Athina vertelde net dat de ander vannacht het hele eiland heeft wakker gehouden met haar geschreeuw. Ze blijft me maar vragen waarom ze geen gevoel meer in haar armen en benen heeft en toch zo veel pijn kan hebben. Ik heb er geen antwoord op.”

“Ik zal dadelijk naar haar gaan kijken, maar volgens mij kunnen we de behandeling bij haar maar beter staken. Er is een redelijke kans dat de genezing spontaan inzet, en in dat geval zou de sulfon wel eens schadelijk kunnen zijn.”

Nadat ze een kortstondige blik in de dossiers hadden geworpen, was het tijd voor de beide artsen om de zaalronde te doen. Dat was geen pretje. Een van de patiënten, die was bedekt met etterende bulten, huilde van pure wanhoop. Lapakis bracht een oplossing van tri-chloorazijnzuur aan om de wonden te drogen. Een ander luisterde zwijgend naar Kyritsis die hem adviseerde zijn gevoelloze vingers te laten amputeren. Dat was geen zware ingreep die vanwege de gevoelloosheid van het gebied zonder verdoving kon worden uitgevoerd. Weer een ander leefde zichtbaar op toen Lapakis voorstelde een spiertransplantatie in zijn voet uit te voeren waardoor hij weer zou kunnen lopen. Bij elk bed werd de volgende stap in de behandeling met de patiënt besproken. Voor sommigen was dat het vooruitzicht van pijnstillende injecties, voor anderen het wegsnijden van de besmette wonden.

Op dat moment arriveerden de eerste poliklinische patiënten. Een aantal hoefde alleen maar een nieuw verband voor hun zwerende voeten, anderen stond echter een veel zwaardere behandeling te wachten, zoals een vrouw bij wie een lepreus gezwel uit de neus moest worden weggesneden. Er lagen tientallen tampons klaar om het bloeden te stelpen.

Dit alles duurde tot halverwege de middag. Daarna was het tijd om de patiënten te ontvangen die het nieuwe medicijn kregen toegediend. Eén ding was inmiddels al duidelijk. Na een proefperiode van enkele maanden bleek de therapie bemoedigende resultaten op te leveren en waren de bijwerkingen, waarvoor dokter Kyritsis had gevreesd, in de meeste gevallen uitgebleven. Elke week werden de patiënten zorgvuldig gecontroleerd op symptomen van bloedarmoede, hepatitis en psychose – bijwerkingen die waren gerapporteerd door andere artsen die betrokken waren bij de toediening van dapson. Tot zijn grote opluchting werd geen van deze symptomen geconstateerd.

“We hebben de tweewekelijkse dosis dapson voor onze testpatiënten opgevoerd van tweehonderdvijftig naar driehonderd milligram,” zei Lapakis. “Dat is wel het maximum dat ik hun kan geven, of niet?”

“Ik zou zeker niet meer toedienen. Het is, gezien de resultaten tot nu toe, de maximale dosis. Vergeet niet hoe lang de proefpersonen die injecties moeten krijgen. Volgens de meest recente richtlijn moeten de patiënten bij wie de ziekte tot stilstand is gekomen nog enkele jaren daarna dapson blijven gebruiken,” zei Kyritsis, om er na een korte stilte aan toe te voegen: “Het is een lang traject maar als het tot genezing leidt, zal niemand daar bezwaar tegen maken.”

“Kunnen we al met de behandeling van een nieuwe groep beginnen?” wilde Lapakis weten. De positieve resultaten maakten hem niet alleen enthousiast maar ook ongeduldig. Niemand zou durven beweren dat de groep leprozen genezen was, en het zou nog enkele maanden duren voordat ze konden testen of de leprabacteriën uit hun systeem waren verdwenen. Na al die jaren van onderzoek, valse starts en weinig vertrouwen in het vinden van een remedie, was hij er nu van overtuigd dat er een keerpunt was bereikt. Berusting, ja zelfs wanhoop, kon nu worden omgezet in hoop.

“Ja, langer wachten heeft geen zin. Wat mij betreft moeten we de volgende vijftien patiënten zo snel mogelijk selecteren. Net als de eerste groep moeten ze in een goede conditie zijn,” zei Kyritsis.

Hoewel hij niets liever wilde dan ervoor zorgen dat Maria’s naam op de lijst kwam te staan, vond hij het onprofessioneel hiervoor zijn invloed aan te wenden. Zijn gedachten dwaalden af van hun gesprek over de nieuwe behandeling en hij vroeg zich af wanneer hij Maria weer zou zien. Elke dag dat hij nog moest wachten leek eeuwen te duren.

De daaropvolgende maandag kwam Fotini zoals gewoonlijk op bezoek. Maria wilde haar vertellen over het grootse welkom dat dokter Kyritsis de week daarvoor ten deel was gevallen, maar ze zag aan Fotini’s gezicht dat ze iets belangrijkers op haar lever had. Ze was nog niet binnen of ze barstte los.

“Anna is zwanger!”

“Eindelijk,” zei Maria, zich afvragend of ze blij moest zijn met dit nieuws. “Weet mijn vader het al?”

“Volgens mij niet. Anders had hij het toch wel tegen jou gezegd?”

“Misschien wel,” zei ze bedachtzaam. “Hoe ben jij het te weten gekomen?”

“Van Antonis natuurlijk. Ik heb gehoord dat er al maanden druk wordt gespeculeerd op het landgoed.”

“Vertel op! Wat wordt er allemaal gezegd?” vroeg Maria, nieuwsgierig naar de details.

“Nou, Anna is wekenlang het huis niet uit geweest en het gerucht ging dat ze ziek was, maar uiteindelijk verscheen ze vorige week ineens in het openbaar. Ze was zichtbaar zwaarder geworden!”

“Dat hoeft toch niet te betekenen dat ze zwanger is!” riep Maria uit.

“Toch wel, want het is officieel bekendgemaakt. Ze is drieënhalve maand onderweg.”

De eerste maanden van haar zwangerschap was Anna doodziek. Elke ochtend – eigenlijk de hele dag door – was ze misselijk en moest ze overgeven. Alles wat ze at kwam er meteen weer uit, en gedurende enkele weken werd betwijfeld of het kind het überhaupt zou overleven. De dokter had nog nooit een zwangere vrouw meegemaakt die zo ziek was en zo afviel. Toen ze niet meer hoefde te braken, deed zich een nieuw probleem voor. Ze begon te vloeien. Slechts complete bedrust kon de baby nu nog redden. Het kind bleek echter een doorzettertje, want in de veertiende week van de zwangerschap stabiliseerde Anna’s toestand. Tot Andreas’ opluchting kon Anna haar ziekbed verlaten.

Het uitgemergelde gezicht dat Anna nog maar een maand geleden in de spiegel had aangestaard, was nu vol en rond, en als ze zichzelf van opzij bekeek, zag ze duidelijk een zwelling. De nauwsluitende kleding verdween achter in de kast. Voortaan droeg ze wijdere kleren, waaronder haar buik langzaam in omvang toenam.

Anna’s zwangerschap was aanleiding voor een feest op het landgoed. Andreas gooide zijn wijnkelder open en nodigde al zijn personeel uit om onder de bomen voor het huis de beste wijnen van het vorige jaar te drinken. Manoli was ook van de partij, en terwijl ze toostten op de aanstaande boreling, was zijn stem boven iedereen uit te horen.

Maria luisterde vol ongeloof terwijl Fotini de recente gebeurtenissen uit de doeken deed.

“Ik begrijp niet waarom ze het vader niet heeft verteld,” zei ze. “Ze denkt altijd alleen maar aan zichzelf. Zal ik het hem dan maar vertellen of zal ik wachten tot zij naar hem toe gaat?”

“Als ik jou was, zou ik het hem vertellen. Stel je voor dat hij het van iemand anders te horen krijgt.”

Even zaten ze zwijgend bij elkaar. Normaal was de aanstaande geboorte van een kind reden voor grote vreugde, vooral onder vrouwen en naaste familieleden. Deze keer was dat echter niet het geval.

“Ik neem aan dat Andreas de vader is?”

Maria had het onzegbare uitgesproken.

“Weet ik niet,” antwoordde Fotini. “Ik vermoed dat Anna dat zelf niet eens weet, maar volgens Antonis wordt er hevig geroddeld. Ze hebben allemaal getoost op de voorspoedige geboorte van het kind, maar achter Andreas’ rug wordt er druk gefluisterd en gespeculeerd.”

“Dat verbaast me eigenlijk niets,” zei Maria.

De twee vrouwen zaten nog een tijdje te praten. Deze belangrijke ontwikkeling in de familie had andere nieuwtjes naar de achtergrond gedrongen en leidde Maria’s gedachten tijdelijk af van Kyritsis en zijn charmante gedrag van een week eerder. Het viel Fotini op dat Maria voor het eerst sinds weken niet voortdurend over de dokter babbelde. “Dokter Kyritsis dit, dokter Kyritsis dat,” had ze Maria geplaagd. Maria was knalrood geworden toen haar vriendin haar langzaam groeiende obsessie ter sprake had gebracht.

“Ik moet vader straks vertellen van Anna’s zwangerschap,” zei Maria. “Ik zal doen alsof het geweldig nieuws is en zeggen dat Anna te ziek was om zelf naar hem toe te gaan. Dat is ook nog gedeeltelijk waar.”

Toen ze terugliepen naar de kade, had Giorgis alle dozen uitgeladen. Hij zat op de muur onder de boom rustig een sigaret te roken en van het uitzicht te genieten.

Ofschoon hij daar al duizenden keren had gezeten, zorgde het weer en het licht elke dag weer voor een ander uitzicht. Soms waren de kale bergtoppen die zich achter Plaka verhieven blauw van kleur, soms lichtgeel, soms grijs. Vandaag waren ze, door de laaghangende bewolking, totaal aan het zicht onttrokken. De zee werd hier en daar opgezwiept door de wind, waardoor het opstuivende water als een fijne nevel boven het wateroppervlak cirkelde. Het leek alsof de watermassa kokend heet was, maar in werkelijkheid was hij steenkoud.

Het geluid van vrouwenstemmen verstoorde zijn overpeinzingen en hij stond op om zijn boot klaar te maken voor vertrek. Zijn dochter kwam haastig naar hem toe gelopen.

“Vader, wacht even. Ik heb nieuws. Heel goed nieuws,” zei ze. Ze deed haar best enthousiast te klinken. Giorgis keek op van zijn bezigheden. Het enige goede nieuws waar hij op hoopte, was dat zijn dochter op een dag naar huis zou kunnen komen. Het was de enige wens die hij had.

“Anna krijgt een baby,” zei ze simpelweg.

“Anna?” zei hij wazig, alsof hij bijna was vergeten wie ze was. “Anna,” herhaalde hij, en hij staarde naar de grond. De waarheid was dat hij zijn dochter al meer dan een jaar niet had gezien. Sinds de dag dat Maria naar Spinalonga was vertrokken had Anna hem niet één keer bezocht, en omdat Giorgis op het landgoed als persona non grata te boek stond, was het contact verbroken. Aanvankelijk had hij daar veel verdriet om gehad maar naarmate de tijd verstreek, raakte zijn dochter op de achtergrond, hoewel hij zich als vader nog steeds met haar verbonden voelde. Af en toe vroeg hij zich af hoe het mogelijk was dat zijn twee dochters, die allebei uit dezelfde ouders waren geboren en dezelfde opvoeding hadden genoten, zich zo verschillend hadden ontwikkeld. Maar dat was dan ook de enige gedachte die hij recentelijk aan Anna had gewijd.

“Dat is mooi,” zei hij ten slotte. Het kostte hem moeite enthousiast te reageren. “Wanneer?”

“In augustus ongeveer,” antwoordde Maria. “Waarom schrijft u haar geen brief?”

“Misschien doe ik dat wel. Het is een mooie aanleiding om weer contact op te nemen.”

Hoe had hij moeten reageren op het nieuws van de aanstaande komst van zijn eerste kleinkind? Hij had een paar vrienden zien stralen van geluk toen ze grootvader werden. Nog maar een jaar geleden had zijn beste vriend Pavlos Angelopoulos spontaan een drink- en dansfestijn aangericht ter gelegenheid van de geboorte van Fotini’s baby. Het leek alsof alle inwoners van Plaka naar het café waren gekomen om te delen in de feestvreugde. Giorgis zag zichzelf nog geen glas tsikoudia heffen als Anna’s baby was geboren, maar het was in elk geval wel een goed excuus om haar een briefte sturen. Hij zou Maria pas later die week vragen hem te helpen bij het schrijven van die brief. Er was immers geen haast bij.

Twee dagen later kwam Kyritsis weer naar het eiland. Als hij naar Spinalonga ging, moest hij om vijf uur ‘s-ochtends opstaan en na de lange reis vanuit Iraklion snakte hij naar een kop sterke koffie. Hij zag Maria al op hem staan wachten. Vandaag had hij de woorden gerepeteerd die hij tegen haar zou zeggen. In gedachten stelde hij zich voor hoe welbespraakt en tegelijk hartstochtelijk hij haar zijn liefde zou verklaren. Toen hij echter van de boot kwam en het mooie gezicht van de vrouw van wie hij hield voor zich zag, wist hij dat hij niet te hard van stapel moest lopen. Hoewel ze hem aankeek met de blik van een vriendin, sprak ze hem toe op de toon van een patiënte. Als arts realiseerde hij zich dat zijn droom om haar zijn liefde te bekennen niet meer was dan dat. Een droom. Er was geen sprake van dat hij de door zijn beroep opgelegde grens kon overschrijden.

Zoals gewoonlijk liepen ze samen door de tunnel. Deze keer stond er, tot zijn opluchting, niemand hem aan het einde toe te juichen. Bij Maria thuis stonden, zoals altijd, de kopjes op tafel. Om tijd te besparen had ze zelfs al voor zijn komst de koffie gezet.

“Iedereen heeft het er nog steeds over hoe u ons hebt gered,” zei ze terwijl ze de pot van het vuur haalde.

“Fijn dat iedereen het zo waardeert, maar ik weet zeker dat ze het binnen de kortste keren zijn vergeten. Ik hoop alleen maar dat die raddraaiers zich in de toekomst gedeisd zullen houden.”

“Dat denk ik wel. Fotini zei dat de vlam in de pan was geslagen toen men hoorde dat een dorpsjongen met leprasymptomen naar het ziekenhuis in Iraklion was gebracht. De jongen en zijn vader keerden het afgelopen weekend terug en het bleek dat ze op bezoek waren geweest bij de grootmoeder van de jongen in Hania en er een paar dagen waren gebleven. Hij was dus helemaal niet ziek.”

Kyritsis luisterde aandachtig naar Maria. Hij was vastbesloten zijn gevoelens onder controle te houden. Door het tegenovergestelde te doen zou hij zijn beroepscode schenden.

“Het experiment met dapson levert zeer bemoedigende resultaten op,” zei hij, het gesprek over een andere boeg gooiend. “Bij sommige patiënten is echt verbetering te zien.”

“Weet ik,” zei ze. “Dimitri Limonias is een goed voorbeeld. Ik sprak hem gisteren. Hij zei dat hij nu al verbetering voelt.”

“Dat kan voor een deel psychologisch zijn,” zei Kyritsis. “Patiënten leven vaak op wanneer ze een behandeling in het vooruitzicht wordt gesteld. Dokter Lapakis gaat een lijst met namen opstellen, waaruit we een volgende groep kiezen. Uiteindelijk hopen we iedereen op Spinalonga het nieuwe medicijn te kunnen geven.”

Hij had willen zeggen dat hij hoopte dat haar naam op de lijst zou staan. Hij had willen zeggen dat al die jaren van onderzoek en testen de moeite waard waren geweest als zij ermee gered zou worden. Hij had willen zeggen dat hij van haar hield. Niets van dat alles werd uitgesproken.

Hoewel hij veel langer in Maria’s gezellige huis had willen blijven, was het de hoogste tijd om te vertrekken. Het vooruitzicht haar pas weer over zeven dagen te zien viel hem zwaar, maar hij hield nu eenmaal niet van te laat komen en wilde de patiënten in het ziekenhuis niet op hem laten wachten. Voor dokter Lapakis en dokter Manakis betekende de woensdag een lichtpuntje in de vermoeiende, drukke werkweek. Om die reden vond Kyritsis het nog belangrijker om op tijd te zijn. Het extra werk dat de twee artsen moesten verzetten in verband met de nieuwe therapie trok een zware wissel op hen. Ze moesten niet alleen de patiënten met een terugval behandelen, maar ook degenen die last hadden van de bijwerkingen van de medicijnen. Vaak kon dokter Lapakis het eiland pas om tien uur ‘s-avonds verlaten om vervolgens om zeven uur ‘s-ochtends terug te keren. Algauw stond dokter Kyritsis voor de beslissing niet één keer, maar twee keer of zelfs drie keer per week naar Spinalonga te komen.

Na enkele weken had dokter Lapakis een lijst opgesteld van de volgende groep patiënten die voor behandeling in aanmerking kwamen. Maria was een van hen. Op een woensdag halverwege maart, toen de noordelijke hellingen met wilde bloemen bedekt waren en de knoppen van de amandelbomen op uitkomen stonden, bracht Kyritsis een bezoek aan Maria’s huis. Het was zes uur, en ze was verrast op dat tijdstip een klop op de deur te horen. Nog verbaasder was ze toen ze de dokter voor de deur zag staan. Normaal haastte hij zich op dit tijdstip naar haar vader aan de kade om de lange reis terug naar Iraklion te aanvaarden.

“Dokter Kyritsis. Kom binnen…Kan ik iets voor u inschenken?”

Het okergele avondlicht scheen door de vitrage naar binnen. Het leek alsof het dorp buiten in lichterlaaien stond, en als dat echt zo was geweest, liet dat dokter Kyritsis volkomen koud. Tot Maria’s verbazing nam hij allebei haar handen in de zijne.

“Volgende week kun je met de behandeling beginnen,” zei hij. Terwijl hij haar recht in de ogen keek, voegde hij er vol overtuiging aan toe: “En op een dag zul je dit eiland verlaten.” Zonder het zelf te beseffen had hij haar getutoyeerd. Ook Maria leek het niet te zijn opgevallen. Kennelijk was dit hét moment om de formele omgangsvormen te laten varen.

Hoe vaak had hij de woorden niet gerepeteerd, maar nu, op het moment suprème, kwam hij niet verder dan een stom gebaar. Voor Maria waren de koele vingers die de hare zachtjes omknelden intiemer en veelzeggender dan welke liefdesverklaring dan ook. Zijn huid tegen de hare te voelen gaf haar het gevoel te zweven van geluk.

Aan alle lange gesprekken over abstracte zaken die ze met Kyritsis had gevoerd had ze steeds een voldaan gevoel overgehouden, zelfs wanneer er even een stilte viel. Het was hetzelfde gevoel als wanneer ze na lang zoeken een verloren sleutel of portemonnee terugvond. Het was een gevoel van rust en volmaaktheid. Zo voelde ze zich in het bijzijn van dokter Kyritsis.

Ze kon niet nalaten hem met Manoli te vergelijken. Manoli, met zijn flamboyante en flirterige praatjes die uit zijn mond stroomden als water uit een gesprongen leiding. Bij hun eerste ontmoeting in het huis van de familie Vandoulakis had hij haar handen al vastgepakt en gekust alsof hij hevig verliefd op haar was. Ineens wist ze het: Manoli was nooit hevig verliefd op haar geweest, maar op het idee dat hij hevig verliefd was. Kyritsis daarentegen liet blijken dat hij zijn eigen gevoelens niet erkende. Hij had het zo druk gehad met zijn werk dat hij niet eens de tijd had gehad om de symptomen te onderkennen.

Met hun handen verstrengeld keken ze elkaar in de ogen. De blik van dokter Kyritsis liep over van liefde en medeleven. Geen van beiden wist hoe lang ze daar zo stonden, maar het was lang genoeg om een episode in hun leven af te sluiten en een volgende te beginnen.

“Ik zie je volgende week weer,” zei Kyritsis ten slotte. “Dan zal dokter Lapakis inmiddels de datum weten waarop de behandeling kan beginnen. Tot ziens, Maria.”

Maria keek zijn tengere gestalte na totdat hij om de hoek was verdwenen. Ze had het gevoel dat ze hem al haar hele leven kende. In werkelijkheid was het een half leven geleden dat ze hem voor het eerst had gezien, toen hij, vlak voor de Duitse bezetting, Spinalonga had bezocht. Hoewel hij destijds weinig indruk op haar had gemaakt, kon ze zich nu ineens niet voorstellen hoe het was om niét van hem te houden. Wat had die grote ruimte gevuld, die nu door Kyritsis in beslag werd genomen?

Hoewel er tussen Maria en de dokter met geen woord over liefde was gerept, viel er genoeg met Fotini te bespreken. Toen ze de daaropvolgende maandag op bezoek kwam, was het zonneklaar dat er iets met haar beste vriendin aan de hand was. In hun vriendschap werd elke stemmingswisseling, hoe subtiel ook, opgemerkt. Als de een ziek of somber was, zag de ander dat direct. Dan was het haar doffer dan anders, de huid valer of was de gebruikelijke glans uit de ogen verdwenen. Vrouwen zagen dat soort dingen bij elkaar, net zoals hun een twinkeling in de ogen of een flauwe glimlach niet ontging. Die dag zag Maria er stralend uit.

“Je ziet eruit alsof je helemaal beter bent,” grapte Fotini terwijl ze haar tas op tafel legde. “Toe, vertel. Wat is er gebeurd?”

“Dokter Kyritsis…” begon Maria.

“Als ik het niet dacht,” plaagde Fotini. “vertel op…”

“Er valt eigenlijk niets te vertellen. Hij heeft niet eens iets gezegd.”

“Heeft hij wel iets gedaan dan?” drong Fotini aan, als hartsvriendin nieuwsgierig naar elk detail.

“Hij heeft mijn handen vastgehouden. Dat is alles. Maar het betekende wel iets. Daar ben ik zeker van.”

Maria was zich bewust dat elkaars hand vasthouden niet veel betekende voor iemand die deel uitmaakte van de mondaine wereld, maar toch was zelfs op Kreta een zekere formele omgang tussen ongetrouwde mannen en vrouwen normaal.

“Hij zei dat ik binnenkort met de behandeling kan beginnen en dat ik op een dag dit eiland zal verlaten…Hij zei het op een toon alsof hem er veel aan gelegen was.”

Het leek misschien niet echt op een liefdesverklaring. Maar Fotini had dokter Kyritsis nog nooit ontmoet, dus wie was zij om hierover te oordelen? Wat telde was dat haar beste vriendin stralend van geluk voor haar stond.

“Wat zouden de mensen hier ervan vinden als er iets tussen jou en de dokter gaande was?” Fotini was praktisch ingesteld. Ze wist immers hoe er in een dorp werd gepraat. In dat opzicht was Spinalonga niet anders dan Plaka, waar een verhouding tussen een dokter en zijn patiënte tot eindeloos geroddel zou leiden.

“Niemand mag het weten. Er zullen mensen zijn die hem op woensdagochtend uit mijn huis hebben zien komen, maar niemand heeft er nog iets over gezegd. Tenminste, niet recht in mijn gezicht.”

Ze had gelijk. Een handjevol mensen met boze tongen had geprobeerd het gerucht te verspreiden. Maria was echter te populair op het eiland, en kwaadsprekerij beklijfde alleen maar wanneer iemand toch al min of meer in ongenade was gevallen. Waar Maria zich meer zorgen om maakte, was het feit dat de mensen misschien zouden denken dat ze een voorkeursbehandeling kreeg; de eerste in de rij voor de injecties, bijvoorbeeld. Een privilege, hoe klein ook, zou jaloezie kunnen opwekken en Kyritsis’ naam geen goed doen. Maria was vastbesloten ervoor te zorgen dat hem geen enkel punt van kritiek te verwijten viel. Iemand als Katerina Papadimitriou, die nogal bemoeizuchtig bleek te zijn, had Kyritsis vaker haar huis zien verlaten. Ze was iemand die het liefst alles wilde weten, en om die reden had ze Maria op allerlei manieren uitgehoord over de reden van Kyritsis’ bezoekjes. Maria had zich echter opzettelijk op de vlakte gehouden. Ze had recht op haar privacy. Een andere stoorzender was Kristina Kroustalakis, de officieuze stadsomroeper, die al ruim een jaar lang probeerde om Maria op een of andere manier in diskrediet te brengen. Elke avond ging ze naar het kafenion en strooide zonder enige aanleiding praatjes rond dat Maria niet te vertrouwen was.

“Wist je dat ze iets met die specialist heeft?” zei ze luid fluisterend tegen iedereen die ze tegenkwam. “Wedden dat ze als eerste genezen is en het eiland mag verlaten? Let op mijn woorden.”

Ze bleef maar doorgaan met het aanwakkeren van jaloezie en onvrede. Hetzelfde had ze – vergeefs – geprobeerd bij Maria’s moeder; nu zou ze alles doen om de gemoedsrust van de dochter te verstoren. Maria was echter tegen dergelijk gedrag opgewassen en zo verliefd op de dokter dat ze zich door niemand in haar geluk liet dwarsbomen.

Maria’s experimentele behandeling begon die maand. Sinds haar komst op het eiland waren haar symptomen niet verergerd. De gevoelloze plekken op haar huid hadden zich de afgelopen anderhalf jaar slechts traag verspreid. In tegenstelling tot veel eilandgenoten had ze geen verdoofd gevoel in haar voetzolen en handpalmen, waardoor ze veel minder gevoelig was voor wonden en zweren. Juist die wonden en zweren maakten het veel lepralijders onmogelijk te lopen of voor zichzelf te zorgen. Wanneer er een scherp steentje in Maria’s schoen zat, kwam ze daar snel achter, en haar sierlijke handen omvatten de grepen van de grote pannen in het ‘blok’ even soepel als vroeger. Ze was een geluksvogel, maar toch was ze buitengewoon blij dat er eindelijk iets werd gedaan in de strijd tegen de ziekte. Hoewel haar lichaam nog niet was verwoest, had de lepra inmiddels wel volop schade in haar leven toegebracht.

De voorjaarswind, de Sokoros, zocht vanuit het zuiden zijn weg tussen de bergen naar de Golf van Mirabello, waar hij het zeewater tot schuimende golven opzwiepte. Op het land ruiste de wind door de bomen, waarvan het blad in knop stond. Een veel aangenamer geluid dan het geratel van de droge, kale takken in de winter. Het was begin mei. De zon stond elke dag weer stralend aan de hemel en zette het landschap in kleur. Verdwenen was het grijs van de lucht en de rotsen. De wereld hulde zich nu in blauwe, gouden, groene, gele en paarse tinten. Het hele voorjaar door lieten de vogels zich luidkeels horen maar zodra de zomer begon, lag de natuur twee maanden stil en was de lucht doordrongen van de zware geur van rozen en hibiscus. Bladeren en bloemen, die zich uit de winterslaap naar buiten hadden geworsteld, bleven in juni en juli nog mooi, om vervolgens in de verzengende zomerhitte te verschrompelen en te verdorren.

Dokter Kyritsis bleef Maria eenmaal per week thuis opzoeken. Over hun wederzijdse gevoelens werd niet gesproken, waardoor hun samenzijn iets magisch kreeg. Hun stilzwijgen was net zo volmaakt en broos als een zeepbel die opstijgt in de lucht. Zolang je hem niet aanraakte, bleef hij intact. Op een dag vroeg Maria zich af of haar ouders vaak over de liefde hadden gesproken. Ze ging er – terecht – van uit dat dat zelden was voorgekomen. Hun liefde was zo vanzelfsprekend en ondubbelzinnig dat er niet over gesproken hoefde te worden.

Gedurende de zomermaanden vervolgde Maria, en inmiddels meer dan de helft van de bevolking van Spinalonga met haar, de behandeling met dapson. Hoewel het middel geen directe genezing garandeerde – boze tongen beweerden dat het slechts ‘uitstel van executie’ was – gaf het hun tenminste hoop, en die hoop straalde zelfs uit naar degenen die nog op behandeling moesten wachten. Niet iedereen ging echter vooruit. In juli begon de lepra bij Elpida Kontomaris op te spelen, terwijl ze net weken eerder met de therapie was begonnen. Of de reactie een gevolg van het medicijn was konden de artsen niet zeggen, maar ze stopten onmiddellijk met het toedienen van injecties en probeerden haar pijn zo veel mogelijk te verlichten. Ze had hoge koorts en haar lichaamstemperatuur daalde tien dagen lang niet onder de veertig graden. Haar lichaam was bedekt met zwerende wonden en elke zenuw was extreem gevoelig. Er was geen enkele houding waarin ze zich prettig voelde. Maria wilde haar per se bezoeken, en tegen de regels van het ziekenhuis in liet dokter Lapakis haar toe in de kleine zaal waar de oude dame koortsachtig lag te snikken.

Door haar halfgesloten ogen herkende ze Maria.

“Maria,” fluisterde ze hees, “ze kunnen niets meer voor me doen.”

“Uw lichaam vecht tegen de ziekte. U mag de hoop niet opgeven,” sprak Maria bemoedigend. “Vooral nu niet! Niet nu er eindelijk hoop op een remedie is.”

“Nee, luister naar me,” smeekte Elpida door een muur van oncontroleerbare, brandende pijn. “Ik ben al zo lang ziek. Ik wil niet meer. Ik wil naar Petros toe…Alsjeblieft, zeg tegen de dokters dat ze me moeten laten gaan.”

Maria, die op een oude, houten stoel bij haar bed zat, pakte de slappe hand van de vrouw vast. Had haar eigen moeder ook een dergelijk sterfbed gehad? Had haar verzwakte lichaam dezelfde kansloze strijd moeten voeren? Ze was er niet bij geweest. Ze had geen afscheid van haar moeder kunnen nemen, maar ze nam zich voor tot het einde bij Elpida te blijven.

Halverwege die lange nacht kwam Athina Manakis haar aflossen.

“Neem even wat rust,” zei ze. “Je kunt hier niet de hele nacht blijven zitten zonder iets te eten of drinken. Ik zal wel even bij Elpida blijven.”

Elpida’s ademhaling werd zwakker. Voor het eerst leek ze zonder pijn. Maria besefte dat ze misschien niet lang meer te leven had en wilde geen moment van haar zijde wijken.

“Ik blijf,” zei ze resoluut. “Ik kan niet anders.”

Maria had het goed aangevoeld. Niet lang daarna, in het holst van de nacht, tussen de laatste momenten van menselijke bedrijvigheid en het eerste vogelgezang, blies Elpida haar laatste adem uit. Eindelijk was ze bevrijd uit haar verwoeste lichaam. Maria huilde tot ze de uitputting nabij was. Haar verdriet gold niet alleen deze vrouw met wie ze sinds haar komst op het eiland zo goed bevriend was geraakt, maar ook haar eigen moeder wier laatste dagen misschien net zo ellendig waren verlopen als die van Elpida.

De begrafenis was een gelegenheid die alle inwoners van het eiland op de been bracht. De kleine kerk van St. Pantaleimon zat stampvol. De priester leidde de dienst in de deuropening, zodat alle mensen die buiten in de brandende zon stonden de plechtigheid konden volgen, samen met degenen die zich binnen in de koele kerk bevonden. Toen de gebeden en gezangen klaar waren, werd de met bloemen overdekte kist langzaam de heuvel op gedragen. De processie passeerde het ziekenhuis en het ‘blok’, en begaf zich ten slotte naar de begraafplaats op het onbewoonde deel van het eiland waar de rotsen steil afliepen in de Stygische wateren. Sommige bejaarden zaten op ezels om deze lange tocht te kunnen afleggen; anderen kwamen slechts langzaam en moeizaam vooruit en bereikten de begraafplaats pas nadat de kist allang ter aarde was besteld.

In de laatste week van juli, om precies te zijn op de zevenentwintigste, zou het feest van St. Pantaleimon worden gevierd. Het was een vreemd moment om feest te vieren. Enerzijds leek het erop, nu een van de meest geliefde leden van de gemeenschap nog maar zo kort geleden was begraven, dat de patroonheilige van de geneeskunde zijn werk niet goed had gedaan. Anderzijds toonden veel bewoners van Spinalonga die met het nieuwe medicijn werden behandeld, de eerste tekenen van herstel. Bij sommigen leken de wonden zich niet verder te verspreiden. Bij anderen leek het weefsel weer doorbloed te raken en verdwenen de verlammingsverschijnselen. Voor een klein aantal mensen leek het alsof er een wonder stond te gebeuren. Het feest van St. Pantaleimon móést doorgang vinden, ook al werd er gerouwd om een verloren dierbare.

De avond voor het feest werden speciale broden en taarten gebakken, en op de dag zelf liepen de mensen in een rij door de kerk om te bidden en hun kaarsen aan te steken. ‘s-Avonds werd er gedanst en gezongen, zonder de halfhartigheid die de feesten eerder had gekenmerkt. Af en toe droeg de wind flarden van de klanken van de lier en de bouzouki over het water tot in Plaka.

“Mensen willen een toekomst,” zei Maria tegen Kyritsis toen hij de daaropvolgende week bij haar aan tafel zat. “Ook al is die ongewis.”

“Wat zeggen de mensen dan?” vroeg hij. Maria was zijn spreekbuis naar de echte wereld van de leprakolonie.

“Niemand praat nog over vertrekken,” zei ze. “Volgens mij vindt iedereen het nog veel te vroeg. Maar de stemming is veranderd. Degenen die nog niet met de behandeling zijn begonnen worden onrustig. Ze weten nu hoe belangrijk het is.”

“Dat is het ook. Het duurt misschien allemaal erg lang, maar ik weet zeker dat we ons doel zullen bereiken.”

“Hoe lang gaat het eigenlijk duren?” vroeg ze. Die vraag was tussen hen nog nooit ter sprake gekomen.

“Zelfs wanneer de ziekte niet meer actiefis, moeten we toch nog een of twee jaar doorgaan met behandelen, afhankelijk van de ernst van elk geval,” antwoordde hij.

Met betrekking tot lepra, de oudste ziekte in de geschiedenis van de mensheid, was een of twee jaar een fractie. Maar toen Kyritsis naar Maria keek, besefte hij dat het voor hem een eeuwigheid zou zijn. Voor haar eveneens, hoewel geen van beiden dat ooit hardop zou durven uitspreken.

Als om de betreurde dode te compenseren met nieuw leven, kwam eind augustus het bericht binnen dat Anna’s baby was geboren. Giorgis kwam Maria op vrijdagochtend het nieuws brengen. Hij had de baby, een meisje, nog niet gezien, maar Antonis was de vorige dag in allerijl naar Plaka gekomen om hem op de hoogte te stellen. Het was geen gemakkelijke bevalling geweest. Aan het einde van de zwangerschap was Anna een paar weken ziek geweest en de weeën duurden lang en waren pijnlijk. Hoewel ze nog zwak was, had de dokter haar ervan verzekerd dat ze snel zou opknappen en klaar zou zijn voor een volgende zwangerschap. Dat was wel het laatste waar ze aan dacht. Gelukkig was de baby kerngezond.

De geboorte van een kind in de familie stemde Alexandros Vandoulakis mild jegens Giorgis Petrakis en hij zag het als een uitgelezen moment om zich met hem te verzoenen. De oude man had lang genoeg in de kou gestaan. Een paar dagen later kreeg Giorgis een uitnodiging voor de doopplechtigheid, die de daaropvolgende week zou plaatsvinden en gepaard zou gaan met een groot feest, iets waarvoor Kretenzers nu eenmaal weinig aanleiding nodig hebben. Na een kleine tien jaar wachten stemde de geboorte van een kind de familie Vandoulakis buitengewoon dankbaar. Maar ook de gemeenschap daarbuiten was blij. Wanneer de familie die het land bezat en voor werkgelegenheid zorgde er niet in slaagde nakomelingen voort te brengen, betekende dat een verstoring van de natuurlijke orde. Daar zat niemand op te wachten. Nu Anna Vandoulakis een kind had gebaard, zouden er ongetwijfeld meer volgen, en wie weet zou de volgende een jongen zijn. Daarmee was de opvolging in elk geval tot de volgende generatie verzekerd.

De doopplechtigheid vond plaats in dezelfde kerk in Elounda waar Anna en Andreas negen jaar geleden waren getrouwd. Wat was er sindsdien veel veranderd, bedacht Giorgis terwijl hij samen met tientallen andere gasten op de harde, houten bank achter in de kerk zat te wachten op de komst van zijn dochter, haar man en de baby. Hij was pas laat gekomen en zat nu weggedoken in zijn jas omdat hij liever niet aangesproken wilde worden door de overige leden van de familie Vandoulakis die hij nu bijna twee jaar niet meer had gezien. Alexandros en Eleftheria zaten al voor in de kerk toen hij binnenkwam, en naast hen zat Manoli, die geanimeerd zat te praten met de mensen in de rij achter hem. Druk gebarend vertelde hij een anekdote, die zijn toehoorders deed bulderen van het lachen. Hij was nog even knap als vroeger. Zijn donkere haren waren iets langer dan Giorgis zich herinnerde en zijn tanden staken stralend wit aftegen zijn gebruinde huid. Hij moest Maria wel erg missen, peinsde Giorgis, dat hij nog steeds geen vrouw had gevonden. Toen de priester over het middenpad binnenschreed, stonden de gelovigen op. In zijn voetsporen volgden Anna en Andreas. In haar armen droeg Anna een klein bundeltje van witte kant.

Giorgis schrok toen hij zijn dochter zag. Hij zag geen stralende jonge moeder maar een bijna uitgemergelde gestalte. Hij dacht terug aan hoe Eleni eruit had gezien na de geboorte van hun twee kinderen. Ze had haar rondingen behouden, hetgeen hem logisch leek voor een vrouw die al die maanden een kind had gedragen. Anna was echter zo mager en fragiel als een jonge wijnrank. Het was lang geleden dat hij haar had gezien, maar ze zag er anders uit dan hij had verwacht. Hetzelfde gold voor Andreas, dacht Giorgis. Hij liep stram en stijf naar voren, zich zoals altijd op en top bewust van zijn status.

Het geroezemoes in de kerk verstomde onmiddellijk, alsof niemand de baby wakker wilde maken. Hoewel het kind zich, behalve van de warmte van haar moeders armen, nergens van bewust was, was dit toch een heel belangrijk moment in haar leven. Sofia, zoals haar naam luidde, stond vóór haar doop immers bloot aan het ‘boze oog’. Pas wanneer het doopritueel was voltrokken, kon haar spirituele veiligheid worden gegarandeerd.

Terwijl de gelovigen weer plaatsnamen, deed Manoli een stap naar voren. Afgezien van de priester en de baby was hij de belangrijkste figuur bij de plechtigheid; de nonos, de peetvader. Volgens Kretenzer traditie kreeg een kind een peetvader toegewezen, die na zijn vader en moeder de belangrijkste persoon in zijn leven was. Terwijl de gemeente naar de bezweringen van de priester luisterde en de niet bestaande zonden van de baby met water werden weggespoeld, werd de spirituele band tussen Sofia en Manoli gesmeed. De baby werd hem overhandigd en toen hij haar op het voorhoofd kuste, drong de onbeschrijflijk zoete geur van zuigelingen tot hem door. Niets leek natuurlijker dan dit kleine, gewichtloze wezentje te koesteren.

In de laatste fase van het ritueel werd een spierwit lint om Manoli’s schouders gehangen en in een symbolische cirkel om de man en het kind vastgestrikt. Manoli keek glimlachend neer op het lieve babygezichtje. Ze was nu wakker en haar donkere, onschuldige ogen keken ongericht in de zijne. Op zijn gezicht zou ze een blik van pure adoratie hebben gezien en niemand twijfelde er een seconde aan dat hij zijn petekind, zijn filiotsa, voor altijd op handen zou dragen.