HOOFDSTUK 21

De vrouw van de medicijnman

EEN STOFFIG PAD, zelden gebruikt, hobbelig genoeg om de vering te vernielen. Een heuvel, een aantal zwerfkeien, precies zoals het door Mr. Charlie Gotso getekende kaartje had voorspeld, en hoog erboven, van horizon tot horizon, de lege hemel, zinderend in de middaghitte.

Mma Ramotswe reed heel voorzichtig, ontweek de stenen die het carter van het kleine witte bestelbusje zouden kunnen beschadigen, en ze begreep wel waarom hier nooit iemand kwam. Het was een doods landschap, zonder koeien, zonder geiten, met alleen de bush en de onvolgroeide doornbomen. Het leek onverklaarbaar dat iemand hier wilde wonen, ver weg van een dorp, ver weg van menselijk contact. In een dood land.

Opeens zag ze het huis, verscholen achter de bomen, bijna in de schaduw van de heuvel. Het was een traditionele hut, met bruine lemen muren, een paar ramen zonder glas en een knie-hoog muurtje rond het erf. Een vroegere eigenaar had lang geleden patronen op de muur geschilderd, maar die waren aangevreten door verwaarlozing en de tand des tijds, zodat er nu alleen nog een zweem van over was.

Ze stopte en bleef met ingehouden adem zitten. Ze was fraudeurs te slim af geweest, ze had met jaloerse echtgenotes te maken gehad, ze had zelfs Mr. Gotso getrotseerd, maar deze ontmoeting was iets heel anders. Dit was het vleesgeworden kwaad, het hart der duisternis, de wortel van de zonde. Deze man, met al zijn hocus-pocus en zijn betoveringen, was een moordenaar.

Ze opende het portier en stapte langzaam uit het busje. De zon stond hoog aan de hemel en brandde op haar huid. Deze plek was te ver naar het westen, te dicht bij de Kalahari, en ze begon zich nog ongemakkelijker te voelen. Dit was niet het rustgevende land waar ze mee was opgegroeid, dit was het meedogenloze Afrika, het waterloze land.

Gespannen liep ze naar het huis, en ze voelde dat er naar haar werd gekeken. Nergens zag ze iets bewegen, maar er waren ogen op haar gericht, ogen vanuit het huis. Bij het muurtje bleef ze naar traditioneel gebruik staan.

“Ik heb het erg warm,” riep ze om haar aanwezigheid kenbaar te maken. “Ik snak naar water.”

Er klonk geen antwoord uit het huis, maar wel ritselen links van haar, tussen de struiken. Ze draaide zich opzij, bijna schuldbewust, en tuurde. Het was een grote zwarte kever met hoorns, een setotojane, die een kleine trofee voortduwde, een of ander insect dat was gestorven van de dorst wellicht. Kleine rampen, kleine overwinningen, net als de onze, dacht ze. Als je ons van bovenaf bekijkt, zijn we niet meer dan setotojane.

“Mma?”

Met een ruk draaide ze zich om. In de deuropening stond een vrouw, die haar handen afveegde aan een doek.

Mma Ramotswe liep door de opening in het muurtje. “Dumela, Mma,” zei ze. “Ik ben Mma Ramotswe.”

De vrouw knikte. “Eee. Ik ben Mma Notshi.”

Mma Ramotswe bestudeerde haar. Ze was een vrouw van tegen de zestig, schatte ze, en ze droeg een lange rok van het soort dat de Herero-vrouwen droegen, maar ze was geen Herero, dat zag ze meteen.

“Ik wil uw man graag spreken,” zei ze. “Ik wil hem ergens om vragen.”

De vrouw kwam uit de schaduw naar buiten en bleef voor Mma Ramotswe staan. Ze kreeg het benauwd van de manier waarop de vrouw naar haar gezicht keek.

“U wilt mijn man spreken? Wilt u iets van hem kopen?”

Mma Ramotswe knikte. “Ik heb gehoord dat hij een erg goede medicijnman is. Ik heb problemen met een andere vrouw. Ze probeert mijn man in te pikken en ik wil iets hebben waarmee ik er een eind aan kan maken.”

De oudere vrouw glimlachte. “Hij kan u vast wel helpen. Misschien heeft hij iets voor u. Maar hij is er nu niet. Hij is tot zaterdag in Lobatse. U zult volgende week terug moeten komen.”

Mma Ramotswe slaakte een zucht. “Ik heb een lange rit achter de rug en ik heb dorst. Hebt u soms een slokje water voor me, zuster?”

“Ja, ik heb water. Kom maar binnen, dan kunt u in het huis iets drinken.”

Het was een kleine ruimte, ingericht met een gammele tafel en twee stoelen. In een hoek stond een ouderwetse graankist en een gebutste ijzeren hutkoifer. Mma Ramotswe ging op een van de stoelen zitten terwijl de vrouw water ging halen voor haar bezoek. Het water in de witte emaillen beker smaakte een beetje muf, maar Mma Ramotswe dronk het gretig.

Toen zette ze de beker neer en keek ze de vrouw aan. “Ik ben gekomen omdat ik iets nodig heb, zoals ik net al zei. Maar ik ben ook gekomen om u te waarschuwen.”

De vrouw liet zich op de andere stoel zakken. “Om me te waarschuwen?”

“Ja,” zei Mma Ramotswe. “Ik ben typiste. Weet u wat dat is?”

De vrouw knikte.

“Ik werk voor de politie,” vervolgde Mma Ramotswe, “en ik heb iets uitgetikt over uw man. Ze weten dat hij die jongen heeft vermoord, dat kind uit Katsana. Ze weten dat hij de man is die hem heeft ontvoerd en hem voor muti heeft gedood. Binnenkort gaan ze uw man arresteren, en dan wordt hij opgehangen. Ik kom u waarschuwen dat ze u ook op willen hangen, want ze zeggen dat u erbij betrokken bent. Ze zeggen dat u hem hebt geholpen. Ik ben het er niet mee eens dat ze vrouwen ophangen. Daarom kom ik u vertellen dat u al die narigheid kunt voorkomen door met mij mee te;;aan en de politie uit te leggen wat er is gebeurd. Ze zullen u geloven en dan is uw leven gered. Anders zult u binnenkort sterven. Volgende maand, denk ik.”

Ze zweeg. De andere vrouw had de doek in haar handen op de grond laten vallen en staarde haar niet grote ogen aan. Mma Ramotswe wist hoe angst rook—de scherpe, zurige geur die mensen uit de poriën in hun huid uitscheiden als ze bang zijn. Die geur verspreidde zich nu door de bedompte hut.

“Begrijpt u wat ik tegen u heb gezegd?” vroeg ze.

De vrouw van de medicijnman sloot haar ogen. “Ik heb die jongen niet gedood.”

“Dat weet ik,” zei Mma Ramotswe. “Het zijn nooit de vrouwen die het doen. Maar voor de politie maakt het geen verschil. Ze hebben bewijs tegen u en de regering wil u ophangen. Eerst uw man, daarna u. Ze houden niet van hekserij, weet u. Ze schamen zich ervoor. Ze vinden het niet modern.”

“Maar die jongen is niet dood,” flapte de vrouw eruit. “Mijn man heeft hem naar een veekraal gebracht. Daar werkt hij. Hij leeft nog.”

Mma Ramotswe opende het portier voor de vrouw en sloeg het met een klap achter haar dicht. Daarna liep ze naar de andere kant, ze maakte haar eigen portier open en kroop achter het stuur. De bekleding van de stoel was gloeiend heet geworden in de zon, zo heet dat ze zich brandde door de stof van haar jurk heen, maar pijn was op dit moment met belangrijk. Het enige wat nu nog telde, was het maken van de rit, die volgens de vrouw vier uur zou duren. Het was nu één uur. Ze zouden er vlak voor zonsondergang zijn en konden dan meteen de terugrit aanvaarden. Als de weg zo slecht was dat ze ergens moesten stoppen voor de nacht, nou, dan konden ze achter in het busje slapen. Het ging erom dat ze die jongen vond.

De rit verliep in stilzwijgen. De andere vrouw probeerde gesprekken aan te knopen, maar Mma Ramotswe negeerde haar. Ze wilde niet met haar praten, ze had deze vrouw niets te zeggen.

“U bent helemaal niet aardig,” zei de vrouw van de toverdokter uiteindelijk. “U praat niet met me. Ik probeer gezellig te zijn, maar u doet of ik lucht ben. U vindt natuurlijk dat u beter bent dan ik.”

Mma Ramotswe draaide zich half opzij. “Er is maar een reden waarom u me laat zien waar die jongen is, en dat is dat u bang bent. U doet het niet omdat u graag wil dat hij teruggaat naar zijn ouders. Dat kan u geen zier schelen, of wel soms? U bent een slechte vrouw en ik waarschuw u: als de politie hoort dat u en uw man nog een keer aan hekserij doen, dan komen ze u halen en gooien ze u in de gevangenis. En als ze dat niet doen, heb ik vrienden in Gaborone die het voor hen zullen doen. Begrijpt u wat ik zeg?”

De uren verstreken. Het was een zware rit, dwars door het open veld, over paden die nauwelijks als dusdanig herkenbaar waren, totdat er in de verte een omheining opdoemde, en een paar bomen rond enkele hutten.

“Dat is de veekraal,” zei de vrouw. “Er zijn daar twee Basarwa—een man en een vrouw—en de jongen die voor ze werkt.”

“Hoe hebben jullie hem hier gehouden?” vroeg Mma Ramotswe. “Hoe wisten jullie dat hij niet weg zou lopen?”

“Kijk maar eens om je heen,” zei de vrouw. “U ziet hoe afgelegen het hier is. Hij zou nooit ver komen zonder dat de Basarwa hem te pakken kregen.”

Opeens bedacht Mma Ramotswe iets anders. Het botje—als de jongen nog leefde, waar kwam dat botje dan vandaan?

“Iemand in Gaborone heeft van uw man een botje gekocht,” zei ze. “Hoe kwam hij eraan?”

De vrouw keek haar minachtend aan. “Je kunt in Johannesburg botjes kopen. Wist u dat niet? Voor een prikje.”

De Basarwa aten een of andere pap, zittend op twee stenen voor een van de hutten. Het waren kleine, gerimpelde mensen, met de grote ogen van jagers, en ze staarden de indringers aan. Toen kwam de man overeind en hij begroette de vrouw van de medicijnman.

“Is alles in orde met de koeien?” vroeg de vrouw scherp.

De man maakte een vreemd klikkend geluid met zijn tong. “In orde. Ze zijn niet dood. Die koe daar geeft veel melk.”

Het waren woorden in het Setswana, maar je moest moeite doen om hem te kunnen verstaan. Dit was een man die sprak in de klikjes en fluitklanken van de Kalahari.

“Waar is de jongen?” snauwde de vrouw.

“Daar,” antwoordde de man. “Kijk maar.”

En toen zagen ze de jongen. Hij stond naast een struik en bekeek hen onzeker. Een stoffig klein jongetje in een gescheurde broek, met een stok in zijn hand.

“Kom hier,” riep de vrouw van de medicijnman. “Kom hier.”

De jongen liep naar hen toe, zijn ogen strak op de grond gericht. Hij had een litteken op zijn onderarm, een dikke striem, en Mma Ramotswe wist direct waardoor die was veroorzaakt. Het was de wond van een zweep, een sjambok.

Ze deed een stap naar voren en legde een hand op zijn schouder. “Hoe heet je?” vroeg ze vriendelijk. “Ben jij de zoon van de onderwijzer in Katsana Dorp?”

De jongen rilde, maar hij zag de ongerustheid in haar ogen en gaf antwoord. “Ik ben die jongen. Ik werk nu hier. Deze mensen laten me op hun koeien passen.”

“En heeft deze man je geslagen?” fluisterde Mma Ramotswe. “Vertel het maar.”

“Hij slaat me de hele tijd,” zei de jongen. “Hij zei dat als ik weg zou lopen, hij me zou vinden in de bush en dat hij dan een scherpe stok door me heen zou steken.”

“Nu ben je veilig,” zei Mma Ramotswe. “Je gaat met mij mee. Nu meteen. Loop maar voor me uit. Ik pas op je.”

De jongen wierp een snelle blik op de Basarwa en begon naar het busje te lopen.

“Toe maar,” zei Mma Ramotswe. “Ik ga met je mee.”

Ze zette hem in de auto en deed het portier dicht. De vrouw van de medicijnman riep haar.

“Wacht nog even. Ik wil even met deze mensen over de koeien praten. Dan kunnen we gaan.”

Mma Ramotswe liep om het busje heen, maakte haar eigen portier open en stapte in.

“Wacht!” riep de vrouw. “Ik kom er zo aan.”

Mma Ramotswe leunde naar voren en startte de motor. Ze schakelde, draaide aan het stuur en trapte het gaspedaal diep in. De vrouw schreeuwde het uit en begon achter het busje aan te rennen, maar de stofwolk slokte haar al snel op en ze struikelde en viel.

Mma Ramotswe draaide zich opzij naar de jongen, die bang en verward naast haar zat.

“Ik breng je thuis,” zei ze. “Het wordt een lange reis en ik denk dat we straks ergens moeten stoppen voor de nacht. Maar morgenochtend gaan we weer verder en dan is het niet zo ver meer.”

Een uur later stopte ze, naast een droge rivierbedding. Ze waren helemaal alleen, met zelfs geen vuur van een afgelegen veekraal dat oplichtte in de duisternis. Alleen het licht van de sterren scheen op hen, een zacht, zilverachtig schijnsel, dat glans gaf aan het gezicht van de slapende jongen, gewikkeld in een zak die ze achter in haar busje had gevonden, zijn hoofd op haar arm, zijn ademhaling regelmatig, zijn hand losjes in de hare, en Mma Ramotswe zelf keek met wijd open ogen omhoog naar de nachtelijke hemel totdat de oneindige uitgestrektheid ervan haar uiteindelijk in slaap suste.

De volgende dag keek de schoolmeester in Katsana Dorp uit het raam van zijn huis en hij zag een klein wit bestelbusje stoppen voor zijn deur. Hij zag dat de vrouw uitstapte en naar zijn deur keek, en dat er een kind in het busje zat. Wat was er met dit kind? Was ze een moeder die om de een of andere reden naar hem toe kwam met haar kind?

Hij ging naar buiten en begroette haar bij de lage muur rond zijn erf.

“Bent u de onderwijzer, meneer?”

“Ik ben de onderwijzer, Mma. Kan ik iets voor u doen?” Ze draaide zich om naar het busje en gebaarde naar het kind. Het portier ging open en zijn zoon stapte uit. En de onderwijzer slaakte een kreet en rende een paar stappen, bleef toen staan en keek naar Mma Ramotswe alsof hij om bevestiging vroeg. Ze knikte, en hij rende alweer, struikelde bijna toen een schoen zonder veter van zijn voet vloog, rende naar zijn zoon om hem in zijn armen te sluiten, hem vast te houden, terwijl hij in het wilde weg riep en schreeuwde, zodat het hele dorp en de hele wereld zijn blijdschap kon horen.

Mma Ramotswe liep terug naar haar busje omdat ze dit intieme moment van de hereniging niet wilde verstoren. Ze huilde, ook om haar eigen kind, denkend aan het kleine handje dat in de hare had geknepen, zo vluchtig, het enige houvast in een vreemde wereld die veel te snel weggleed. Er was zo veel lijden in Afrika dat de verleiding groot was om gewoon je schouders op te halen en weg te lopen. Maar dat kun je niet doen, dacht ze. Dat kun je gewoon niet doen.