HOOFDSTUK 6

Jongen

DE JONGEN WAS elf, en klein voor zijn leeftijd. Ze hadden alles geprobeerd om hem te laten groeien, maar hij nam er de tijd voor, en als je hem nu zag, zou je denken dat hij nog maar acht of negen was in plaats van elf. Niet dat hij er last van had. Zijn vader had tegen hem gezegd: Ik was ook een kleine jongen. Nu ben ik een grote man. Kijk maar naar mij. Zo gaat het met jou ook. Wacht maar af.

Maar in stilte waren de ouders toch bang dat er iets mis was; dat de ruggengraat krom was, misschien, en dat hij daardoor niet groeide. Toen hij net vier was, was hij uit een boom gevallen—hij was erin geklommen om een vogelnest uit te halen—en minutenlang stil blijven liggen, bewusteloos; totdat zijn grootmoeder jammerend naar hem toe was gerend vanuit het meloenenbed en hem had opgetild en naar binnen gedragen, een verbrijzelde eierschaal nog in zijn hand geklemd. Hij was hersteld—dat dachten ze in die tijd tenminste—maar hij liep anders, vonden ze.

Ze waren met hem naar de kliniek gegaan, waar een verpleegster in zijn ogen en mond had gekeken en had verklaard dat hem niets mankeerde.

“Jongens vallen 7,0 vaak. Ze breken haast nooit iets.”

De zuster had haar handen op zijn schouders gelegd en zijn torso gedraaid.

“Zie je nou wel. Niks aan de hand. Helemaal niks. Als er iets gebroken was, zou hij hebben gegild van de pijn.”

Maar jaren later, toen hij zo klein bleef, dacht de moeder terug aan zijn val en verweet ze het zichzelf dat ze die verpleegster had geloofd, terwijl zusters alleen maar goed waren voor bilharziatestjes en wormencontrole.

De jongen was nieuwsgieriger dan andere kinderen. Hij zocht graag naar stenen in de rode aarde, die hij oppoetste met zijn speeksel totdat ze glommen. Hij had een paar uitzonderlijk mooie gevonden—donkerblauwe en stenen met een rossige koperglans, net zoals de lucht bij het vallen van de avond. Hij bewaarde zijn stenen bij het voeteneinde van zijn slaapmat in hun hut en leerde er rekenen mee. De andere jongens leerden rekenen door koeien te tellen, maar deze jongen had geen belangstelling voor koeien—nog iets wat hem tot een buitenbeentje maakte.

Vanwege zijn nieuwsgierigheid, die hem ertoe aanspoorde om mysterieuze zwerftochten te maken door de wildernis, waren zijn ouders het gewend dat ze hem vaak urenlang niet zagen. Er kon hem niets overkomen, tenzij hij de pech had om op een pofadder of een cobra te trappen. Maar dat gebeurde nooit, en dan dook hij plotseling weer op bij de vee kraal, of achter de geiten, met een van zijn wonderbaarlijke vondsten in de hand—de veer van een gier, een gedroogde tshongololo duizendpoot, de gebleekte schedel van een slang.

Nu was de jongen weer op stap, hij liep in zijn eentje over de paden die kriskras door de stoffige bush kronkelden. Hij had iets heel spannends gevonden—de verse poep van een slang—en hij volgde het pad in de hoop dat hij het dier zelf zou vinden. Hij wist wat het was omdat er haarballen in zaten, en dat kon alleen van een slang zijn. Het was haar van een Kaaps konijn, dat wist hij zeker, niet alleen aan de kleur maar ook omdat hij wist dat Kaapse konijnen een lekkernij waren voor grote slangen. Als hij de slang vond, zou hij hem kunnen doden met een steen en de huid eraf kunnen stropen; dan had hij mooi leer om een riem voor hem en zijn vader van te maken.

Maar het begon donker te worden, en hij moest het opgeven. Hij zou de slang nooit kunnen vinden op een maanloze avond. Hij moest het pad verlaten en dwars door de bush een stuk afsnijden naar de onverharde weg, die terugvoerde naar het dorp, over de droge rivierbedding.

Hij kon de weg makkelijk vinden en ging even aan de kant zitten, wriemelend met zijn tenen in het zachte witte zand. Hij had honger, en hij wist dat ze die avond vlees bij hun pap zouden krijgen, want hij had gezien dat zijn grootmoeder het klaarmaakte. Ze gaf hem altijd meer dan waar hij recht op had—bijna meer dan zijn vader—en dat maakte zijn twee zusjes boos.

“Wij houden ook van vlees. Meisjes lusten ook vlees.”

Maar dat kon de grootmoeder niet vermurwen.

Hij ging staan en begon aan de wandeling over de weg. Het was nu bijna helemaal donker, en de bomen en struiken waren zwarte, vormeloze dingen die in elkaar overliepen. Ergens klonk de roep van een vogel—een nachtvogel op jacht—en hij hoorde het tjirpen van nachtinsecten. Hij voelde een steek op zijn arm en mepte ernaar. Een mug.

Opeens scheen er, op het gebladerte van een boom langs de weg, een streep geel licht. Het licht scheen omhoog en dook omlaag, en de jongen draaide zich om. Er kwam een truck aan over de weg. Het kon geen auto zijn, want het zand was te zacht en te diep voor een auto.

Hij bleef aan de kant van de weg staan wachten. De lichten schenen nu bijna op hem; een kleine pick–up met twee dansende koplampen die op en neer gingen met de hobbels in de weg. Nu scheen het op hem, en hij hield een hand boven zijn ogen.

“Goedenavond, jongeman.” De traditionele begroeting, die iemand uit de cabine van de pick–up naar hem riep.

Hij glimlachte en beantwoordde de groet. In de cabine kon hij twee mannen onderscheiden—een jonge man aan het stuur en een oudere man die naast hem zat. Hij wist dat het vreemden waren, al kon hij hun gezichten niet zien. Er was iets raars met de manier waarop de man Setswana sprak. Het was niet de manier waarop een plaatselijke bewoner het sprak. Een rare stem die aan het eind van een woord omhoogging.

“Ben je op jacht naar wilde dieren? Wil je een luipaard vangen in het donker?”

Hij schudde zijn hoofd. “Nee. Ik loop gewoon naar huis.”

“Want een luipaard zou jou weleens kunnen grijpen voordat jij hem te pakken krijgt!”

Hij lachte. “U hebt gelijk, meneer! Ik xou vanavond niet graag een luipaard tegenkomen.”

“Dan brengen wij je wel thuis. Is het ver?”

“Nee. Het is niet ver. Het is een eindje verderop. Die kant op.”

De bestuurder opende het portier en stapte uit, terwijl hij de motor liet draaien, zodat de jongen op de voorbank kon kruipen. Toen stapte hij weer in, hij sloot het portier en schakelde. De jongen trok zijn voeten op—er lag een of ander dier op de grond en hij had de zachte natte neus geraakt—een hond misschien, of een geit.

Hij keek opzij naar de man links van hem, de oudere man. Het was onbeleefd om iemarid aan te staren en hij kon niet veel zien in het donker. Maar hij zag wel wat er mis was met de lippen van de man en hij zag ook zijn ogen. Hij keek weer voor zich uit. Waarom waren deze mensen hier? Wat deden ze hier?

“Daar is het. Dat is het huis van mijn vader. Ziet u wel? Dat licht daar.”

“We zien het.”

“Ik kan het laatste stukje wel lopen. Als u stopt, loop ik wel. Er is een pad.”

“We stoppen niet. Je moet iets voor ons doen. Je kunt ons ergens mee helpen.”

“Ze rekenen erop dat ik thuiskom. Ze wachten op me.”

“Er is altijd wel iemand die op iemand wacht. Altijd.”

Opeens werd hij bang, en hij draaide zich opzij om naar de bestuurder te kijken. De jongere man glimlachte naar hem.

“Wees maar niet bang. Blijf gewoon ritten. Je gaat vanavond ergens anders naar toe.”

“Waar neemt u me mee naar toe, meneer? Waarom neemt u me mee?”

De oudere man stak een hand uit en raakte de schouder van de jongen aan.

“Er zal je heus niets overkomen. Je gaat een andere keer wel weer naar huis. Ze hoeven zich niet ongerust te maken. We hebben de beste bedoelingen, weet je. De beste bedoelingen. Luister, ik zal je een verhaaltje vertellen voor onderweg. Luister goed, dan hoef je je niet te vervelen.

Er waren eens een paar herdersjongens die voor de koeien van hun rijke oom zorgden. Wat was die man rijk! Hij had meer koeien dan alle andere mensen in dat deel van Botswana en zijn koeien waren groot, heel groot, wel zó groot, alleen dan nog groter. Op een dag zagen die jongens dat er aan de rand van de kudde een kalf was verschenen. Het was een vreemd kalf, met heel veel verschillende kleuren, een kalf zoals ze het nog nooit hadden gezien. En jeminee, wat waren ze blij met dat kalf!

Er was nog iets heel ongewoons met dat kalf. Dit kalf kon een koeienlied zingen dat de jongens hoorden als ze bij hem in de buurt kwamen. Ze konden de woorden die het kalf zong niet verstaan, maar ze hadden iets met koeien te maken.

De jongens hielden van dat kalf, en omdat ze zoveel van hem hielden, merkten ze niet dat een van de andere koeien van de kudde afdwaalde. Het duurde een tijdje voordat ze merkten wat er was gebeurd, en tegen die tijd waren er al twee koeien voorgoed verdwenen. Hun oom komt kijken. Daar komt hij, een reusachtig grote man met een stok. Hij scheldt de jongens uit en hij slaat hun kalf met zijn stok, hij zegt dat vreemde kalveren nog nooit geluk hebben gebracht. Nou, het kalf ging dood, maar voordat het stierf, fluisterde hij de jongens iets in het oor en dit keer konden ze het wel verstaan. Het was heel bijzonder, en toen de jongens hun oom vertelden wat het kalf had gezegd, liet hij zich snikkend op zijn knieën vallen. Het kalf was zijn broer, weet je, die lang geleden was opgegeten door een leeuw en terug was gekomen. Nu had deze man zijn broer vermoord en hij kon nooit meer gelukkig zijn. Hij was verdrietig. Heel erg verdrietig.

De jongen keek naar het gezicht van de man terwijl hij het verhaal vertelde. Tot op dat moment was eigenlijk niet tot hem doorgedrongen wat er gebeurde, maar nu wist hij het. Hij wist wat er zou gaan gebeuren.

“Hou dat joch vast! Pak zijn armen! Straks raak ik nog van de weg af als jij hem niet vasthoudt.”

“Ik doe mijn best. Hij vecht als een duivel.”

“Hou hem gewoon vast. Ik stop wel even.”