HOOFDSTUK 8

Een gesprek met Mr. J.L.B. Matekoni

DE BOEKEN ZAGEN er niet goed uit. Aan het eind van de eerste maand van hun bestaan, had Het Beste Dames Detectivebureau een overtuigend verlies geleden. Er waren drie betalende cliënten geweest, en twee die om advies hadden gevraagd, dat hadden gekregen, en van betaling hadden afgezien. Mma Malatsi had haar rekening van tweehonderdvijftig pula betaald; Happy Bapetsi had tweehonderd pula betaald voor de ontmaskering van haar onechte vader; en een plaatselijke handelaar had honderd pula betaald voor het onderzoek naar de persoon die clandestien zijn telefoon gebruikte voor interlokale gesprekken met Francistown. Alles bij elkaar opgeteld kwam je op vijfhonderdvijftig pula; maar Mma Makutsi verdiende vijfhonderdtachtig pula per maand. Dit betekende een verlies van dertig pula, zonder zelfs rekening te houden met de andere kosten, zoals de benzine voor het kleine witte bestelbusje en de elektriciteit voor het kantoor.

Het duurde natuurlijk een tijdje voordat een bedrijf ging lopen—dat besefte Mma Ramotswe terdege—maar hoe lang kon je doorgaan als je verlies maakte? Ze had nog wel wat geld over van de erfenis van haar vader, maar daar kon ze niet tot in lengte van dagen op teren. Ze had naar haar vader moeten luisteren; hij had haar aangeraden om een slagerij te beginnen, en dat zou veel minder riskant zijn geweest. Hoe noemde je dat ook alweer? Op safe spelen, precies. Maar was dat niet onnoemelijk saai?

Ze dacht aan Mr. J.L.B. Matekoni, eigenaar van Tlokweng Road Speedy Motors. Kijk, dat was ongetwijfeld een winstgevend bedrijf. Hij zat nooit om klanten verlegen, want iedereen wist dat hij een uitstekende monteur was. Dat was het verschil tussen hen, bedacht ze; hij wist wat hij deed, terwijl zij dat niet wist.

Mma Ramotswe kende Mr. J.L.B. Matekoni al jaren. Hij kwam uit Mochudi, en zijn oom was een goede vriend van haar vader geweest. Mr. J.L.B. Matekoni was vijfenveertig, tien jaar ouder dan Mma Ramotswe, maar hij beschouwde zichzelf als een leeftijdsgenoot en zei vaak, als hij een opmerking over het leven maakte: “Voor mensen van onze leeftijd…”

Hij was een vriendelijke man, en ze vroeg zich af waarom hij nooit was getrouwd. Hij was niet knap om te zien, maar hij had een aardig, geruststellend gezicht. Elke vrouw zou blij zijn geweest met een echtgenoot zoals hij. Hij zou klusjes doen in huis en ‘s-avonds thuisblijven en misschien zelfs helpen met het huishouden—iets waar de meeste mannen niet over peinsden.

Maar hij was vrijgezel gebleven, en woonde in zijn eentje in een groot huis niet ver van het oude vliegveld. Soms zag ze hem zitten op zijn veranda als ze langsreed—Mr. J.L.B. Matekoni in zijn eentje, zittend op een stoel, starend naar de bomen in zijn tuin. Waar dacht een man als hij over na? Zat hij daar te mijmeren over hoe fijn het zou zijn om een vrouw te hebben, en kinderen die door de tuin renden, of zat hij daar na te denken over de garage en de auto’s die hij had gerepareerd? Ze wist het werkelijk niet.

Ze ging graag bij hem langs in de garage om met hem te praten in zijn vettige kantoor met de stapels bonnen en bestellingen voor reserveonderdelen. Ze keek graag naar de kalender aan de muur, met het soort ongedwongen foto’s waar mannen van hielden. Ze dronk graag thee uit een van zijn bekers met de zwarte vingerafdrukken aan de buitenkant, terwijl zijn twee hulpjes auto’s opkrikten en eronder kropen om aan het een of ander te sleutelen.

Mr. J.L.B. Matekoni genoot van deze bezoekjes. Ze hadden het over Mochudi of over politiek, of ze wisselden de laatste nieuwtjes uit. Hij vertelde haar wie er problemen had met zijn auto, en wat ermee aan de hand was, en wie er die dag had getankt, en waar die mensen heen zouden gaan.

Maar die dag hadden ze het over geldzaken, en over de problemen die je had met een eigen bedrijf.

“Personeelskosten zijn je grootste kostenpost,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “Zie je die twee jongens daar onder die auto? Je hebt geen idee hoeveel ze me kosten. Hun loon, de belasting, de verzekering om ze te dekken als die auto onverhoopt op hun hoofd valt. Het is al met al een flink bedrag. En aan het eind van de dag is er niet meer dan een of twee pula voor mij over. Nooit veel meer.”

“Maar jij maakt tenminste geen verlies,” zei Mma Ramotswe. “Ik kom over de eerste maand al dertig pula te kort. En ik ben ervan overtuigd dat het alleen maar erger kan worden.”

Mr. J.L.B. Matekoni zuchtte. “Personeelskosten,” herhaalde hij. “Die secretaresse van je, die met die grote bril. Daar gaat je geld naar toe.”

Mma Ramotswe knikte. “Ik weet het,” zei ze. “Maar je hebt een secretaresse nodig als je een kantoor hebt. Als ik geen secretaresse had, zou ik de hele dag achter mijn bureau moeten blijven. Ik zou niet langs kunnen komen om gezellig met jou te praten. Ik zou geen boodschappen kunnen doen.”

Mr. J.L.B. Matekoni pakte zijn beker. “Dan heb je betere klanten nodig,” zei hij. “Je hebt een paar grote zaken nodig. Wat jij nodig hebt, is een rijke persoon die je hulp inroept.”

“Zoals?”

“Zoals…zoals Mr. Patel, bijvoorbeeld.”

“Waarom zou hij een privédetective nodig hebben?”

“Rijke mannen hebben ook problemen,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “Je weet het maar nooit.”

In stilzwijgen verzonken keken ze naar de twee jonge monteurs, die een wiel verwijderden van de auto waar ze aan werkten.

“Sufferds,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “Dat is helemaal niet nodig.”

“Ik heb nagedacht,” zei Mnia Ramotswe. “Ik kreeg laatst een brief. Ik ben er heel verdrietig van geworden, en ik vraag me af of ik er wel goed aan heb gedaan om detective te worden.”

Ze vertelde hem van de brief over de vermiste jongen, en legde uit dat ze niet had geweten hoe ze de vader kon helpen.

“Ik kon niets voor hem doen,” zei ze. “Ik verricht geen wonderen. Maar ik vind het zo erg voor hem. Hij dacht dat zijn zoon was gedood door een of ander dier of was verdwaald in de bush. Zoiets is toch onverdraaglijk voor een vader?”

Mr. J.L.B. Matekoni snoof. “Ik heb het in de krant gezien,” zei hij. “Ik heb over die zoektocht gelezen. En ik wist meteen al dat het hopeloos zou zijn.”

“Hoezo?” vroeg Mma Ramotswe.

Even bleef Mr. J.L.B. Matekoni stil. Mma Ramotswe keek naar hem, en langs hem heen naar buiten, naar de doornboom aan de andere kant van het raam. De kleine grijsgroene blaadjes, net grassprietjes, waren opgekruld tegen de hitte; en daarachter de lege hemel, kleurloos, bijna wit, en de geur van stof.

“Omdat die jongen dood is.” Mr. J.L.B. Matekoni tekende met zijn vinger een denkbeeldig patroon in de lucht. “Hij is niet gedood door een dier, althans niet door een gewoon dier. Een santawana misschien, een tokoloshe. O ja.”

Mma Ramotswe zweeg. Ze dacht aan de vader—de vader van de dode jongen, en vluchtig herinnerde ze zich die vreselijke middag in Mochudi, in het ziekenhuis, toen de zuster naar haar toe was gekomen, frummelend aan haar uniform, en ze had gezien dat de vrouw huilde. Het verlies van een kind, op die manier, kon voor iemand het einde van de wereld zijn. Je kon nooit meer teruggaan naar hoe het ervoor was geweest. De sterren gingen uit. De maan verdween. De vogels zwegen.

“Waarom denk je dat hij dood is?” vroeg ze. “Misschien is hij wel verdwaald en toen…”

Mr. J.L.B. Matekoni schudde zijn hoofd. “Nee,” zei hij. “Die jongen is ontvoerd voor hekserij. Nu is hij dood.”

Ze zette haar lege beker op de tafel. Buiten, in de werkplaats, viel een bandenlichter luid kletterend op de grond.

Ze keek naar haar goede vriend. Dit was een onderwerp waar niet over werd gepraat. Dit was een onderwerp dat zelfs de nuchterste mensen de schrik om het hart deed slaan. Dit was het grote taboe.

“Hoe kun je daar nou zo zeker van zijn?”

Mr. J.L.B. Matekoni glimlachte. “Kom nou, Mma Ramotswe. Jij weet net zo goed als ik wat voor dingen er gebeuren. We willen er alleen niet over praten. Het is waar Afrikanen zich het diepst voor schamen. We weten dat het gebeurt maar we sluiten de ogen ervoor. We weten drommels goed wat er gebeurt als kinderen verdwijnen. We weten het.”

Ze bleef hem aankijken. Wat hij zei was natuurlijk waar, want hij was een oprechte, goede man. En hij had waarschijnlijk gelijk—hoe graag iedereen ook wilde denken dat er andere, onschuldige verklaringen waren voor wat er met een vermiste jongen was gebeurd, de meest waarschijnlijke was precies wat Mr. J.L.B. Matekoni had gezegd. De jongen was door een medicijnman ontvoerd en gedood voor een of ander medicijn. Op deze plek, in Botswana, aan het eind van de twintigste eeuw, onder die trotse vlag, temidden van alles dat Botswana tot een modern land maakte, was dit ding gebeurd, had dit hart der duisternis geroffeld als een trom. Het jongetje was gedood omdat een of andere machtige persoon de medicijnman had opgedragen om een versterkend medicijn voor hem te maken.

Ze sloeg haar ogen neer. “Misschien heb je gelijk,” zei ze. “Dat arme kind…”

“Natuurlijk heb ik gelijk,” zei Mr. J.L.B. Matekoni. “En waarom denk je dat die arme man jou een brief moest schrijven? Omdat de politie geen vinger uitsteekt om uit te vinden hoe het is gebeurd en waar. Omdat ze bang zijn. Allemaal. Ze zijn net zo bang als ik, net zo bang als die twee jongens daar onder die auto. Bang, Mma Ramotswe. Doodsbang. Wij allemaal—misschien zelfs jij wel.”

Mma Ramotswe ging die avond om tien uur naar bed, een halfuur later dan gewoonlijk. Soms vond ze het fijn om in bed te liggen, met het leeslampje aan, en een tijdschrift te lezen. Nu was ze erg moe, en het tijdschrift bleef uit haar vingers glippen, hoe hard ze ook haar best deed om wakker te blijven.

Ze deed het licht uit en zei haar gebeden, fluisterend, hoewel er niemand in huis was die haar zou kunnen horen. Het was altijd hetzelfde gebed, voor de ziel van haar vader, Obed, voor Botswana, en voor regens waar de gewassen van groeiden en de koeien dik van werden, en voor haar kleine baby, nu veilig beschut in de armen van tle Here Jezus.

In de kleine uurtjes van de nacht schrok ze angstig wakker, haar hartslag onregelmatig, haar mond droog. Ze ging zitten en stak haar hand uit naar het lichtknopje, maar toen ze het aanknipte, gebeurde er niets. Ze sloeg het laken terug—een deken was niet nodig met dat warme weer—en stapte uit bed.

Het licht in de gang deed het ook niet, net zomin als het licht in de keuken, waar de maan schaduwen en vormen op de vloer maakte. Ze keek uit het raam en zag alleen maar duisternis. Er brandde nergens licht: een stroomstoring.

Ze deed de achterdeur open en liep op haar blote voeten naar buiten. De hele stad was in duisternis gehuld, de bomen waren vage, grillige vormen, onduidelijke zwarte massa’s.

“Mma Ramotswe!”

Ze bleef als aan de grond genageld staan, verstijfd van angst. Er was iemand in de tuin, iemand die naar haar keek. Iemand had haar naam gefluisterd.

Ze opende haar mond om iets te zeggen, maar er kwam geen enkel geluid uit. En het zou trouwens gevaarlijk zijn om iets te zeggen. Dus deinsde ze langzaam achteruit, centimeter voor centimeter, naar de keukendeur. Eenmaal weer binnen sloeg ze de deur met een klap achter zich dicht en stak ze haar hand uit naar het slot. Toen ze de sleutel omdraaide, was er weer stroom, en de keuken baadde in het licht. De ijskast begon te zoemen, en een lampje op het fornuis knipperde naar haar: 03.04, 03.04.