Mma Makutsi bekijkt de post
HET SUCCES VAN de eerste zaak gaf Mma Ramotswe moed. Inmiddels had ze een handleiding besteld en ontvangen, een handleiding voor privédetectives, en die bestudeerde ze hoofdstuk voor hoofdstuk, waarbij ze uitgebreid aantekeningen maakte. Ze had geen fouten gemaakt met haar eerste zaak, concludeerde ze. Ze had alle beschikbare informatie achterhaald, simpelweg door de waarschijnlijke bronnen op een rijtje te zetten en er achteraan te gaan. Dat was helemaal niet zo moeilijk. Zolang je maar systematisch te werk ging, kon het eigenlijk niet mislukken.
Vervolgens had ze een voorgevoel gehad over de krokodil en daar was ze mee aan de slag gegaan. Opnieuw bevestigde de handleiding dat dit een volmaakt acceptabele methode was. “Negeer een voorgevoel vooral niet,” stond er. “Voorgevoelens zijn een andere vorm van kennis.” Dit was zo in de smaak gevallen bij Mma Ramotswe dat ze Mma Makutsi de zin had voorgelezen. Haar secretaresse had aandachtig geluisterd en de zin uitgetikt op haar schrijfmachine en Mma Ramotswe het vel papier gegeven.
Mma Makutsi was prettig gezelschap en ze kon uitstekend tikken. Mma Ramotswe had haar het verslag van de zaak-Malatsi gedicteerd en zij had het uitgetikt, en ze had de rekening uitgetikt die naar Mma Malatsi was gestuurd. Maar afgezien daarvan had ze eigenlijk nog geen nuttige werkzaamheden kunnen verrichten en Mma Ramotswe vroeg zich af of het wel verantwoord was dat het bedrijf een secretaresse in dienst had.
En toch moest je wel. Wat voor soort detectivebureau had er nou geen secretaresse? Ze zou een lachertje zijn zonder een secretaresse, en het zou cliënten—als er tenminste meer cliënten zouden komen, wat twijfelachtig was—af kunnen schrikken.
Mma Makutsi maakte natuurlijk wel de post open. De eerste drie dagen was er geen post. Op de vierde dag werd een catalogus ontvangen, en een aanslag voor de onroerendgoedbelasting, en op de vijfde dag een brief die voor de vorige eigenaar was bestemd.
Toen, aan het begin van de tweede week, maakte ze een witte envelop met vlekken van vieze vingers open en ze las Mma Ramotswe deze brief voor.
Geachte Mma Ramotswe,
Ik heb over u gelezen in de krant en dat u daar in de grote stad een groot nieuw bureau hebt geopend. Ik ben trots op Botswana omdat we nu iemand zoals u in ons land hebben.
Ik ben de onderwijzer van de kleine school in Katsana Dorp, vijftig kilometer van Gaborone, niet ver van de plaats waar ik ben geboren. Ik ben vele jaren geleden naar de kweekschool geweest en mer lof voor mijn examen geslaagd. Mijn vrouw en ik hebben twee dochters en we hebben een zoon van elf. De jongen over wie ik het heb, is onlangs verdwenen en al twee maanden niet meer gezien.
We zijn naar de politie gegaan. Ze hebben een grote zoektocht gehouden en overal vragen gesteld. Niemand wist iets over onze zoon. Ik heb vrij genomen van school en het land rondom het dorp afgezocht. We hebben een paar kopjes niet ver hiervandaan en er zijn daar zwerfkeien en grotten. Ik ben in al die grotten geweest en ik heb in elke spelonk gekeken. Maar nergens een spoor van mijn zoon.
Hij was een jongen die graag rondzwierf, want hij had grote belangstelling voor de natuur. Hij verzamelde altijd stenen en dat soort dingen. Hij wist veel over de bush en zou zichzelf nooit in gevaar brengen door domme dingen te doen. Er zijn hier geen luipaarden meer en leeuwen komen hier niet, daarvoor zijn we te ver bij de Kalahari vandaan.
Ik ben overal geweest, ik heb geroepen en geroepen, maar mijn zoon heeft me nooit antwoord gegeven. Ik heb in elke put van elke boer en elk dorp in de buurt gekeken en de mensen gevraagd om goed in het water te kijken. Maar er was nergens een spoor van hem. Hoe kan een jongen zomaar van de aardbodem verdwijnen? Als ik geen christen was, zou ik zeggen dat een kwade geest hem had opgetild en meegenomen. Maar ik weet dat dat soort dingen niet echt gebeuren. Ik ben geen rijk man. Ik kan me de diensten van een privédetective niet veroorloven, maar ik vraag u, Mma, in de naam van de Here Jezus, om mij op een bescheiden manier te helpen. Alstublieft, als u inlichtingen inwint voor andere zaken, en met mensen praat die weten wat er zoal gebeurt, vraagt u hun dan alstublieft of ze iets hebben gehoord over een jongen die Thobiso heet, elf jaar en vier maanden oud, de zoon van de onderwijzer in Katsana Dorp. Vraagt u het alstublieft, meer hoeft u niet te doen, en mocht u iets horen, wat het dan ook is, weest u dan zo vriendelijk om een briefje te schrijven aan ondergetekende, mijzelf, de onderwijzer.
God zij met u,
Ernest Molai Pakotaki
gediplomeerd onderwijzer
Mma Makutsi was klaar met voorlezen en keek nu naar Mma Ramotswe. Even bleef het stil. Toen verbrak Mma Ramotswe de stilte.
“Weet jij hier iets van?” vroeg ze. “Heb jij iets over een vermiste jongen gehoord?”
Mma Makutsi fronste haar wenkbrauwen. “Ik meen van wel. Volgens mij heeft er iets in de krant gestaan over een zoektocht naar een jongen. Volgens mij dachten ze dat hij om de een of andere reden van huis was weggelopen.”
Mma Ramotswe ging staan en pakte de brief van haar secretaresse aan. Ze hield hem vast alsof het een bewijsstuk in de rechtszaal was—heel voorzichtig, om vooral geen vingerafdrukken uit te wissen. Ze had het gevoel dat de brief—een enkel velletje papier, zo licht van zichzelf—zwaar was van de pijn.
“Ik denk niet dat ik veel kan doen,” zei ze zacht. “Ik kan natuurlijk mijn ogen en oren openhouden. Dat kan ik die arme vader laten weten, maar wat kan ik verder nou doen? Hij zegt zelf dat hij de bush rond Katsana goed kent. Hij kent de mensen. Ik kan echt niet veel voor hem doen.”
Mma Makutsi leek opgelucht. “Nee,” beaamde ze, “we kunnen die arme man niet helpen.”
Een brief werd gedicteerd door Mma Ramotswe, en door Mma Makutsi netjes uitgetikt op de schrijfmachine. Toen werd de brief in een envelop gedaan, er werd een postzegel op geplakt, en hij werd in het nieuwe rode uitbakje gelegd dat Mma Ra motswe in het Botswana Book Centre had gekocht. Het was de tweede brief die bij Het Beste Dames Detectivebureau de deur uit ging, de opvolger van de rekening van tweehonderdvijftig pula voor Mma Malatsi; de rekening waar Mma Makutsi boven had getikt: “Wijlen uw echtgenoot—het oplossen van het raadsel van zijn dood.”
Die avond, in het huis aan de Zebra Drive, bereidde Mma Ramotswe een stoofgerecht met pompoen voor zichzelf. Ze vond het heerlijk om in de keuken te staan, om in de pan te roeren, na te denken over de gebeurtenissen van de dag en slokjes te nemen van de grote beker rooibosthee die ze op de rand van het fornuis in evenwicht hield. Er waren die dag verschillende dingen gebeurd, afgezien van de ontvangst van de brief. Een man had zich aangediend met een vraag over een grote schuld en ze had er schoorvoetend mee ingestemd hem te helpen zijn geld terug te krijgen. Ze wist niet of dit iets was waar privédetectives zich mee bezig hoorden te houden—er stond niets over in de handleiding—maar de man was vasthoudend geweest en ze vond het moeilijk om te weigeren. Toen had ze bezoek gekregen van een vrouw die zich ongerust maakte over haar man.
“Hij ruikt naar parfum als hij thuiskomt,” zei ze. “En hij glimlacht. Waarom zou een man ruikend naar parfum en glimlachend thuiskomen?”
“Misschien heeft hij een verhouding met een andere vrouw,” opperde Mma Ramotswe voorzichtig.
Ontzet keek de vrouw haar aan. “Denkt u dat hij dat zou doen? Mijn man?”
Ze hadden de situatie doorgenomen en afgesproken dat de vrouw haar man aan de tand zou voelen.
“Het is mogelijk dat er een andere verklaring is,” zei Mma Ramotswe geruststellend.
“Zoals?”
“Nou…”
“Er zijn tegenwoordig zoveel mannen die parfum gebruiken,” vulde Mma Makutsi aan. “Ze denken dat ze er lekker van gaan ruiken. U weet hoe erg mannen kunnen stinken.”
De cliënte had zich omgedraaid op haar stoel en Mma Makutsi aangestaard.
“Mijn man stinkt niet,” zei ze. “Hij is heel erg schoon.”
Mma Ramotswe had Mma Makutsi een waarschuwende blik toegeworpen. Ze moest met haar gaan praten om te zeggen dat ze zich niet met cliënten mocht bemoeien.
Maar wat er die dag verder ook was gebeurd, telkens moest ze weer denken aan de brief van de onderwijzer en de vermiste jongen. Wat moest die man zich een zorgen hebben gemaakt, en de moeder ook. Hij had verder niets over een moeder gezegd, maar er moest een moeder zijn, of een grootmoeder natuurlijk. Wat voor gedachten moesten er door hun hoofd hebben gespookt met elk uur dat verstreek zonder dat de jongen thuiskwam? Hij kon al die tijd wel in gevaar verkeren, hij was misschien vast komen te zitten in een oude mijnschacht, en te hees om nog te kunnen roepen terwijl de reddinsploeg boven hem naar sporen zocht. Of misschien was hij wel gestolen, door iemand ontvoerd in de nacht. Hoe wreed moest je zijn om een onschuldig kind zoiets aan te doen? Hoe kon iemand bestand zijn tegen het gehuil van een jongen die smeekte om naar huis te mogen? Dat dit soort dingen hier konden gebeuren, uitgerekend in Botswana, bezorgde haar rillingen van angst.
Ze begon zich af te vragen of dit eigenlijk wel het geschikte werk voor haar was. Het was natuurlijk mooi om te bedenken dat je mensen bij het oplossen van hun problemen kon helpen, maar aan de andere kant konden die problemen ook hartverscheurend zijn. De zaak-Malatsi was vreemd afgelopen. Ze had verwacht dat Mma Malatsi ontdaan zou zijn als ze haar het bewijs liet zien dat haar man was opgegeten door een krokodil, maar ze was zo te zien helemaal niet van streek geweest. Wat had ze ook alweer gezegd? Maar ik heb veel te doen. Wat een merkwaardige, gevoelloze opmerking voor iemand die net haar man had verloren. Betekende hij dan zo weinig voor haar?
Mma Ramotswe hield op met roeren, en de lepel bleef steken in de pruttelende stoofschotel. Als mensen zo onbewogen waren, verwachtte Mma Christie dat de lezer argwaan kreeg. Wat zou Mma Christie hebben gedacht als ze Mma Malatsi’s koele reactie had gezien, haar onverschilligheid? Ze zou hebben gedacht: deze vrouw heeft haar man vermoord! Daarom blijft ze zo onbewogen onder het nieuws van zijn dood. Ze wist al van tevoren dat hij dood was!
Maar hoe zat het dan met de krokodil en de doopplechtigheid, en de andere zondaars? Nee, ze moest onschuldig zijn. Misschien had ze hem dood gewenst, en dan was haar gebed door de krokodil verhoord. Zou dat je in de ogen van God een moordenaar maken als er dan zoiets gebeurde? Want God zou natuurlijk weten dat je iemand dood had gewenst; voor God kun je immers niets geheimhouden. Dat wist iedereen.
Ze staakte haar overpeinzingen. Het was tijd om de pompoen uit de pan te halen en op te eten. Als puntje bij paaltje kwam, was dat het wat de grote problemen in het leven oploste. Je kon nadenken en nadenken en helemaal nergens komen, maar je moest toch je pompoen eten. Dat bracht je dan terug op aarde. Dat gaf je een reden om door te gaan. Pompoen.