Al die jaren geleden
WE VERGETEN NIET, dacht Mma Ramotswe. Onze hoofden zijn wel klein, maar ze zitten even vol met herinneringen als de lucht soms vol zit met zwermen bijen, duizenden en duizenden herinneringen, aan geuren, aan plaatsen, aan kleine dingen die ons zijn overkomen en die terugkeren, onverwachts, om ons opnieuw bewust te maken van wie we zijn. En wie ben ik? Ik ben Precious Ramotswe, inwoner van Botswana, dochter van Obed Ramotswe die is gestorven omdat hij mijnwerker was geweest en geen adem meer kon halen. Zijn leven is nergens opgetekend; wie is er om het levensverhaal van heel gewone mensen op te schrijven?
Ik ben Obed Ramotswe, en ik ben in 1930 geboren, niet ver van Mahalapye. Mahalapye ligt halverwege Gaborone en Francistown, aan de weg die eindeloos door lijkt te gaan. In die tijd was het uiteraard een on ver harde weg, en de spoorlijn was veel belangrijker. Het spoor kwam omlaag uit Bulawayo, stak bij Plumtree over naar Botswana, en ging dan langs de zijkant van het land naar het zuiden, helemaal naar Mafikeng aan de andere kant.
Als jongetje keek ik altijd naar de treinen die stopten op het rangeerspoor. Ze braakten grote stoom wolk en uit en we daagden elkaar uit om zo dicht mogelijk langs de trein te rennen. De stokers schreeuwden altijd naar ons, en de stationschef blies op zijn fluitje, maar ze kwamen niet van ons af. We verstopten ons achter struiken en dozen en schoten dan naar de dichte ramen van de trein om de mensen om munten te vragen. We zagen de blanke mensen naar buiten kijken, het waren net geesten, en soms gooiden ze een van hun Rhodesische penny’s naar ons—grote koperen munten met een gat in het midden—of, als we geluk hadden, een kleine zilveren munt die we een tickey noemden, waarvan we een klein blikje siroop konden kopen.
Mahalapye was een uitgestrekt dorp met hutten van bruine, in de zon gedroogde lemen stenen en een paar gebouwen met daken van golfplaat. Die waren eigendom van de regering of de spoorwegen, en in onze ogen vertegenwoordigden ze ongekende, onbereikbare luxe. Er was een school die werd geleid door een oude anglicaanse priester en een blanke vrouw wier gezicht helemaal verweerd was door de zon. Ze spraken allebei Setswana, wat uitzonderlijk was, maar ze gaven ons les in het Engels en eisten, op straffe van een pak rammel, dat we onze eigen taal buiten op het schoolplein achterlieten.
Aan de andere kant van de weg begon de vlakte die zich uitstrekte tot aan de Kalahari. Het was kleurloos land, bezaaid met lage doornbomen, op de takken waarvan vogels neerstreken, neushoornvogels en de fladderende molopes met hun lange, slierende staartveren. Het was een wereld die geen einde leek te hebben, en dat is, denk ik, wat Afrika in die tijd zo anders maakte. Er kwam geen eind aan. Iemand kon eindeloos lopen of rijden, zonder ooit ergens te komen.
Ik ben nu zestig, en ik denk niet dat God me nog veel langer wil laten leven. Misschien heb ik nog een paar jaar, maar ik betwijfel het; ik ben bij dokter Moffat geweest in het Nederlands Hervormde Ziekenhuis en hij heeft naar mijn borst geluisterd. Hij kon merken dat ik mijnwerker was geweest, gewoon door te luisteren, en hij schudde zijn hoofd en zei dat de mijnen veel verschillende manieren hebben om een man te beschadigen. Toen hij dat zei, herinnerde ik me een lied dat de mijnwerkers in Sotho altijd zongen. Ze zongen: “De mijnen vreten mannen. Zelfs als je er weg bent, kunnen de mijnen je nog steeds opvreten.” We wisten allemaal dat dit waar was. Je kon worden gedood door vallend gesteente of je kon jaren later doodgaan, als het ondergrondse werk alleen nog maar een herinnering was, of zelfs niet meer dan een nare droom die je slaap kwam verstoren. De mijnen konden terugkomen om hun tol te eisen, precies zoals ze nu bij mij aankloppen. Vandaar dat ik niet verbaasd was over wat dokter Moffat zei.
Sommige mensen kunnen niet met dat soort nieuws omgaan. Ze denken dat ze eeuwig moeten leven, en ze huilen en klagen als ze beseffen dat hun tijd gekomen is. Zelf voel ik dat niet, en ik huilde niet om het nieuws dat ik van de dokter te horen kreeg. Het enige wat me verdrietig maakt, is dat ik wegga uit Afrika wanneer ik sterf. Ik hou van Afrika, voor mij is het mijn moeder en mijn vader. Als ik dood ben, zal ik de geur van Afrika missen, want ze zeggen dat je ergens heen gaat, waar dat ook moge zijn, waar geen geur is en ook geen smaak.
Ik wil niet beweren dat ik een dapper man ben—dat ben ik niet—maar ik geloof dat ik het echt niet erg vind wat ik te horen heb gekregen. Ik kan terugkijken op mijn zestig jaren en denken aan alles wat ik heb gezien en aan het feit dat ik met niets ben begonnen en uiteindelijk bijna tweehonderd koeien heb vergaard. En ik heb een lieve dochter, een loyale dochter, die goed voor me zorgt en thee voor me zet terwijl ik hier in het zonnetje zit en uitkijk over de heuvels in de verte. Als je die heuvels van veraf ziet, zijn ze blauw, net zoals alle verten in dit land. We zijn hier ver bij de zee vandaan, Angola en Namibië liggen tussen ons en de kust in, en toch hebben we die grote lege zee van blauw boven ons en om ons heen. Geen zeeman kan eenzamer zijn dan een man die in het midden van ons land staat, met al die kilometers en kilometers blauw om hem heen.
Ik heb de zee nooit gezien, al heeft een man met wie ik samen in de mijnen heb gewerkt me eens bij hem thuis uitgenodigd in Zoeloeland. Hij vertelde me dat er daar groene heuvels waren die aflopen naar de Indische Oceaan en dat hij vanuit zijn deuropening schepen in de verte kon zien. Hij zei dat de vrouwen uit zijn dorp het beste bier van het hele land brouwden en dat een man daar jarenlang in de zon kan zitten zonder ooit iets te doen beha Ive kinderen maken en maïsbier drinken. Hij zei dat hij, als ik met hem meeging, misschien wel een vrouw voor me zou kunnen vinden en dat ze misschien wel door de vingers wilden zien dat ik geen Zoeloe was—als ik bereid was om de vader van het meisje genoeg geld voor haar te betalen.
Maar waarom zou ik naar Zoeloeland willen gaan? Waarom zou ik ooit iets anders willen dan in Botswana wonen, en met een Tswana-meisje trouwen? Ik heb tegen hem gezegd dat Zoeloeland zo te horen een mooi land was, maar dat elke man in zijn hart een kaart heeft van zijn eigen land en dat het hart je die kaart nooit zal laten vergeten. Ik vertelde hem dat we in Botswana niet van die groene heuvels hadden zoals waar hij vandaan komt, en ook geen zee, maar dat we de Kalahari hadden en land dat zich verder uitstrekte dan je je kon voorstellen. Ik heb hem verteld dat een man die ergens wordt geboren waar het droog is misschien wel van regen droomt, maar dat hij er niet te veel van wil, en dat hij het nooit erg zal vinden als de zon altijd maar brandt. Ik ben dus nooit met hem meegegaan naar Zoeloeland en ik heb de zee nooit gezien, helemaal nooit. Maar dat heeft me niet ongelukkig gemaakt, geen moment.
Nu zit ik dus hier, terwijl het einde nadert, en ik denk aan alles wat ik heb meegemaakt. Toch gaat er geen dag voorbij zonder dat ik moet denken aan God en aan hoe het zal zijn om dood te gaan. Ik ben er niet bang voor, want ik vind pijn niet erg, en de pijn die ik voel is eigenlijk heel draaglijk. Ze hebben me pillen gegeven—grote witte—en gezegd dat ik die moest innemen als de pijn in mijn borst te erg zou worden. Maar die pillen maken me slaperig, en ik ben liever wakker. Ik denk dus aan God en vraag me af wat hij tegen me zal zeggen als ik voor hem sta.
Sommige mensen stellen zich God voor als een blanke man, een idee dat de missionarissen al die jaren geleden hebben meegebracht, en het lijkt erop dat het bij de mensen is blijven hangen. Zelf denk ik niet dat het zo is, want er is geen verschil tussen witte mensen en zwarte mensen; we zijn allemaal hetzelfde, we zijn allemaal mensen. En God was er trouwens al voordat de missionarissen kwamen. We noemden hem toen bij een andere naam, en hij woonde niet in het land van de joden, hij woonde hier in Afrika, in de stenen, in de lucht, op plaatsen waar hij graag kwam. Als je doodging, ging je ergens anders heen, en God zou daar ook zijn geweest, maar je zou niet heel dicht bij hem kunnen komen. Waarom zou hij dat willen?
We hebben in Botswana een verhaal over twee kinderen, een broer en een zus, die door een wervelwind worden opgetild naar de hemel en zien dat er daar allemaal mooie witte koeien zijn. Zo stel ik me het hiernamaals ook graag voor en ik hoop dat het waar is. Ik hoop dat ik, als ik doodga, terechtkom op een plek met dat soort koeien, koeien die een zoete adem hebben, overal om me heen. Als dat is wat me te wachten staat, wil ik best morgen al gaan, of zelfs nu, nu meteen. Ik zou wel graag afscheid willen nemen van Precious, en de hand van mijn dochter vast kunnen houden terwijl ik heenga. Dat zou een mooie manier zijn om heen te gaan.
Ik hou van ons land, en ik ben er trots op dat ik een Motswana ben. Er is geen enkel ander land in Afrika dat zijn hoofd zo hoog kan houden als wij. We hebben geen politieke gevangenen, en die hebben we ook nooit gehad. We zijn een democratie. We zijn oppassend geweest. De Bank van Botswana barst van het geld, van onze diamanten. We hebben geen schulden. Maar in het verleden was het slecht. Voordat we iets van ons land hadden gemaakt, moesten we naar Zuid–Afrika om daar te werken. We gingen naar de mijnen, net als mensen uit Lesotho en Mozambique en Malawi en al die andere landen. De mijnen zogen onze mannen naar binnen en lieten de oude mannen en de kinderen thuis achter. We groeven naar goud en diamanten en we maakten die blanke mannen rijk. Zij bouwden hun grote huizen met hoge muren, en ze kochten hun dure auto’s. En wij groeven in de grond onder hun voeten en haalden de stenen naar boven waar zij het allemaal van hadden opgebouwd.
Ik ging naar de mijnen toen ik achttien was. In die tijd waren we het Bechuanaland Protectoraat, en de Engelsen regeerden ons land, om ons te beschermen tegen de Boeren (of dat beweerden ze tenminste). Er was een resident in Mafikeng, over de grens, in Zuid–Afrika, en dan kwam hij over de weg naar het noorden om met de chiefs te praten. Hij zei dan: “Jij doet dit, jij doet dat.” En de chiefs gehoorzaamden hem allemaal want ze wisten dat hij hen zou laten afzetten als ze niet deden wat hij zei. Maar sommige chiefs waren slim, en als de Engelsen zeiden: “Jij doet dit,” zeiden zij: “Ja meneer, goed meneer, ik zal het doen’, maar ondertussen, achter zijn rug, deden ze iets anders of ze deden alleen maar alsof ze ergens mee bezig waren. Vandaar dat er jarenlang helemaal niets gebeurde. Het was een goed systeem van regeren, want de meeste mensen wilden juist dat er niets gebeurde. Dat is het probleem met de regeringen van tegenwoordig. Ze willen de hele tijd dingen doen; ze hebben het altijd razend druk met bedenken wat voor dingen ze nu weer kunnen doen. Dat is niet wat mensen willen. Mensen willen met rust gelaten worden, zodat ze voor hun vee kunnen zorgen.
Inmiddels waren we weg uit Mahalapye en verhuisd naar Mochudi, waar de familie van mijn moeder woonde. Ik vond het fijn in Mochudi en ik had er graag willen blijven, maar mijn vader vond dat ik naar de mijnen moest omdat zijn land niet genoeg opbracht om mij en een vrouw te onderhouden. We hadden niet veel vee, en we verbouwden net voldoende gewassen om het jaar door te komen. Dus toen de rekruteringsvrachtwagen kwam van over de grens ging ik erheen, en ze zetten me op een weegschaal en luisterden aan mijn borstkas en ze lieten me tien minuten lang een ladder op en af rennen. Toen zei een man dat ik een goede mijnwerker zou zijn, en ik moest mijn naam op een vel papier schrijven. Ze vroegen naar de naam van mijn chief en ze vroegen of ik ooit met de politie in aanraking was geweest. Dat was alles.
De volgende dag ging ik mee op de vrachtwagen. Ik had één koffer, die mijn vader in de Indiase winkel voor me had gekocht. Ik had maar één paar schoenen, maar ik had wel een extra hemd en een paar extra broeken. Dat waren alle spullen die ik had, afgezien van wat gedroogd vlees dat mijn moeder voor me had klaargemaakt. Ik hees mijn koffer op het dak van de vrachtwagen en toen begonnen alle gezinnen die afscheid kwamen nemen te zingen. De vrouwen huilden en wij zwaaiden naar ze. Jonge mannen doen altijd hun best om niet te huilen en niet verdrietig te kijken, maar ik wist dat we vanbinnen allemaal een koud hart hadden.
De reis naar Johannesburg duurde twaalf uur, want de wegen waren slecht in die tijd en als de vrachtwagen te hard reed, kon er een as breken. We reden door West–Transvaal, in de hitte, als vee op elkaar geperst in die vrachtwagen. Om het uur stopte de chauffeur en dan kwam hij naar de laadruimte om flessen water uit te delen, die in elk dorp waar we doorheen kwamen werden gevuld. Je mocht de fles niet langer dan een paar seconden vasthouden, en in die korte tijd moest je zoveel mogelijk water drinken. De mannen die al op hun tweede of derde contract gingen, wisten dat al van tevoren, en zij hadden zelf water, dat ze met je deelden als je echt helemaal uitgedroogd was. We waren allemaal Batswana onder elkaar, en niemand kon het aanzien als een andere Motswana het zwaar had.
De oudere mannen ontfermden zich over de jongere. Ze vertelden hun dat ze niet langer jongens waren nu ze hadden getekend voor de mijnen. Ze vertelden ons dat we in Johannesburg dingen zouden zien waarvan we het bestaan nooit hadden vermoed, en als we slap waren, of stom, of als we niet hard genoeg werkten, zou ons leven van nu af aan niets dan doffe ellende zijn. Ze vertelden ons dat we wreedheid en slechtheid zouden zien, maar als we bij de andere Batswana bleven en deden wat de oudere mannen ons opdroegen, zouden we het overleven. Ik dacht dat ze misschien wel overdreven. Ik dacht aan wat de oudere jongens ons vroeger hadden verteld over de initiatieriten waar we allemaal aan moesten deelnemen en aan hun waarschuwingen voor wat ons te wachten stond. Dat zeiden ze gewoon om ons bang te maken, en de werkelijkheid was heel anders. Maar deze mannen vertelden de volledige waarheid. Wat we meemaakten was precies wat ze hadden voorspeld, en zelfs nog erger.
In Johannesburg kregen we een opleiding van twee weken. We waren allemaal fit en sterk, maar niemand kon naar de mijnen worden gestuurd zonder eerst nog sterker te zijn gemaakt. Ze namen ons mee naar een gebouw dat ze met stoom hadden verhit en daar lieten ze ons elke dag vier uur van banken op en neer springen. Dit was te zwaar voor sommige mannen, ze stortten in en moesten weer overeind worden gehesen, maar op de een of andere manier doorstond ik het en ging ik verder met het volgende onderdeel van onze training. Ze vertelden ons hoe we omlaaggingen in de mijnen en over het werk dat we daar moesten doen. Ze vertelden ons over veiligheid, en dat rotsblokken konden vallen en ons verpletteren als we onvoorzichtig waren. Er werd een man zonder benen naar binnen gedragen en op een tafel gezet en we moesten naar hem luisteren toen hij ons vertelde wat er met hem was gebeurd.
Ze leerden ons Funagalo, de taal die ondergronds wordt gebruikt om bevelen te geven. Het was een merkwaardige taal. De Zoeloes lachen als ze die taal horen omdat er heel veel Zoeloewoorden in zitten, terwijl het toch geen Zoeloe is. Het is een taal die geschikt is om mensen te vertellen wat ze moeten doen. Er zijn veel woorden voor duwen, pakken, trekken, dragen, laden, en geen woorden voor liefde, of geluk, of de geluiden die, vogels ‘s-ochtends maken.
Daarna gingen we omlaag in de schachten en lieten ze ons zien wat we moesten doen. Ze stopten ons in kooien, onder een groot tandrad, en die kooien schoten even snel naar beneden als haviken die zich op hun prooi laten vallen. Ze hadden treinen daar beneden—kleine treintjes—en daar werden we in gezet en dan reden we naar het eind van lange, donkere tunnels vol groen gesteente en stof. Het was mijn taak om de stenen na het opblazen in te laden, en dat deed ik zeven uur per dag. Ik werd sterk, maar er was altijd stof, stof, stof.
De ene mijn was gevaarlijker dan de andere, en we wisten allemaal precies welke dat waren. In een veilige mijn zie je bijna geen brancards onder de grond. Maar in een gevaarlijke mijn zijn de brancards vaak in gebruik, en dan zie je mannen die in de kooien omhoog worden gehaald, huilend van pijn, of erger nog, helemaal roerloos onder zware rode dekens. We wisten allemaal dat er maar één manier was om te overleven: zorgen dat je bij een ploeg kwam met mannen die hadden wat iedereen gesteentegevoel noemde. Dit was wat elke goede mijn werker had. Hij moest kunnen zien wat het gesteente deed—wat het onderging—en weten wanneer er nieuwe stutten nodig waren. Als een of twee mannen in een ploeg dit niet wisten, maakte het niet uit hoe goed de anderen waren. Dan kwam het gesteente naar beneden en viel het op goede en slechte mijnwerkers.
Er was nog iets dat van invloed was op je overlevingskansen, en dat was het soort blanke opzichter dat je had. De blanke mijnwerkers kregen de leiding over de ploegen, maar veel van die mannen hadden weinig te doen. Als een ploeg goed was, zat er een voorman bij die precies wist wat er gedaan moest worden en hoe. De blanke mijnwerker deed dan wel alsof hij bevelen gaf, maar hij wist dat het uiteindelijk de voorman was die zorgde dat het werk werd gedaan. Maar een domme blanke mijnwerker—en daar had je er een hele hoop van—eiste te veel van zijn ploeg. Hij schreeuwde en hij sloeg de mannen als hij vond dat ze niet snel genoeg werkten en dit kon erg gevaarlijk zijn. Toch was die blanke mijnwerker er nooit als het gesteente omlaag kwam; dan zat hij een heel eind verderop in de tunnel met de andere blanke mijnwerkers te wachten totdat wij kwamen melden dat de klus was geklaard.
Het was niet ongebruikelijk dat een blanke mijnwerker zijn mannen sloeg als hij zich kwaad maakte. Eigenlijk mocht het niet, maar de ploegbazen knepen altijd een oogje toe en lieten hen rustig hun gang gaan. Wij mochten daarentegen nooit terugslaan, al waren de klappen nog zo onverdiend. Als je een blanke mijnwerker sloeg, was het afgelopen met je. Dan stond de mijnpolitie je boven aan de schacht op te wachten en kon je een jaar of twee de bak in.
Ze hielden ons gescheiden, want zo werkten ze, die blanke mannen. De Swazi’s zaten allemaal in dezelfde ploeg, en de Zoeloes in een andere, en de Malawiërs in weer een andere. Enzovoort. Iedereen was met zijn eigen mensen, en we moesten de voorman gehoorzamen. Deed je dat niet, en de voorman zei dat een man lastig was, dan stuurden ze hem terug naar huis of ze zorgden dat de politie hem sloeg totdat hij weer wilde luisteren.
We waren allemaal bang voor de Zoeloes, hoewel ik die vriend had, maar hij was een aardige Zoeloe. De Zoeloes vonden zichzelf beter dan alle anderen en soms noemden ze ons vrouwen. Als er werd gevochten, waren het vrijwel altijd Zoeloes of Basotho, maar nooit Batswana. Wij hielden niet van vechten. Op een keer kwam een dronken Matswana op een zaterdagavond per ongeluk in een Zoeloepension terecht. Ze sloegen hem met sjamboks en lieten hem op de weg liggen zodat hij overreden zou worden. Gelukkig was er een politiebusje dat hem zag en hem redde, anders zou hij het niet hebben overleefd. Alleen maar omdat hij per ongeluk in het verkeerde pension terecht was gekomen.
Ik heb jarenlang in die mijnen gewerkt, en al mijn geld opgespaard. Andere mannen gaven het uit aan vrouwen in de stad, en aan drank, en aan mooie kleren. Ik kocht niets, zelfs geen grammofoon. Ik stuurde het geld naar de Standard Bank thuis en dan kocht ik er koeien van. Elk jaar kocht ik een paar koeien, en mijn neef zorgde voor ze. De koeien kregen kalveren en langzaam aan werd mijn kudde groter.
Ik zou in de mijnen zijn gebleven, denk ik, als ik niet getuige was geweest van iets verschrikkelijks. Het gebeurde toen ik er al vijftien jaar werkte. Ik had een veel betere baan gekregen, als assistent van een springmeester. Wij kregen geen toestemming om met explosieven te werken, want dat was een baan die de blanken voor zichzelf hielden, maar ik mocht wel de explosieven voor een springmeester dragen en hem helpen met de ontsteking. Het was een goede baan, en ik mocht de man voor wie ik werkte graag.
Hij had een keer iets in een tunnel laten liggen—de trommel waar hij zijn brood in meenam—en hij had mij gevraagd of ik het voor hem wilde halen. Ik ging naar de tunnel waar hij had gewerkt en zocht zijn trommel. De hele runnel werd verlicht door lampen aan het plafond, dus het was niet gevaarlijk om er te lopen. Maar toch moest je oppassen, want er waren hier en daar grote galerijen waar het gesteente was opgeblazen. Die galerijen konden wel zes meter diep zijn. Het waren gaten in de zijkant van de tunnel die uitkwamen in lager gelegen schachten, als ondergrondse groeves. Af en toe viel er iemand in zo’n galerij, en dat was altijd hun eigen schuld. Ze keken niet waar ze liepen, of ze liepen door een onverlichte tunnel als de batterijen van de lamp in hun helm bijna leeg waren. Soms liep een man zonder enige reden over de rand, of omdat hij ongelukkig was en niet meer verder wilde leven. Je wist het nooit; er zit heel veel verdriet in het hart van mannen die ver weg zijn van hun eigen land.
Ik sloeg een hoek om in de tunnel en kwam in een ronde ruimte uit. Aan het eind van deze ruimte was een galerij, en er stond een waarschuwingsbord. Vier mannen stonden aan de rand ervan, en ze hielden een andere man aan zijn armen en benen vast. Ze tilden hem op en gooiden ze hem naar voren, over de rand en het donkere gat in. De man schreeuwde, in het Xhosa, en ik hoorde wat hij zei. Hij zei iets over een kind, maar ik verstond het niet allemaal want mijn Xhosa is niet zo goed. Toen was hij weg.
Ik was blijven staan. De mannen hadden me nog niet gezien, maar een van de vier draaide zich om en riep iets in het Zoeloe. Toen kwamen ze op me af. Ik draaide me om en rende terug door de tunnel. Ik wist dat ik hun slachtoffer achterna zou gaan in de galerij als ze me te pakken kregen. Het was geen race die ik mocht verliezen.
Hoewel het me lukte om te ontsnappen, wist ik dat die mannen me hadden gezien en dat ik vermoord zou worden. Ik had hun moord gezien en kon regen hen getuigen, en dus wist ik dat ik niet in de mijnen kon blijven.
Ik ben met de springmeester gaan praten. Hij was een goed mens en hij luisterde heel aandachtig naar me toen ik hem vertelde dat ik weg moest. Met geen enkele andere blanke man had ik zo kunnen praten, maar hij begreep het.
Toch probeerde hij me over te halen om naar de politie te gaan.
“Vertel ze wat je hebt gezien,” zei hij in het Afrikaans. “Vertel het ze. Dan kunnen ze die Zoeloes arresteren en ophangen.”
“Ik weet niet wie die mannen waren. Ze zullen mij te pakken krijgen voordat ik iets kan doen. Ik ga naar huis, terug naar mijn land.”
Hij keek me aan en knikte. Toen gaf hij me een hand, en dat was de eerste keer dat een blanke me een hand gaf. Ik noemde hem mijn broeder, en dat was de eerste keer dat ik een blanke mijn broeder noemde.
“Ga jij maar terug naar je vrouw,” zei hij. “Als een man zijn vrouw te lang alleen laat, gaat ze het hem moeilijk maken. Geloof me. Ga terug en schenk haar meer kinderen.”
Zo verliet ik dus de mijnen, heimelijk, als een dief, en in 1960 was ik terug in Botswana. Je hebt geen idee hoe vol mijn hart was toen ik de grens naar Botswana overstak en Zuid–Afrika voorgoed achter me liet. In dat land had ik elke dag het gevoel gehad dat ik misschien dood zou gaan. Gevaar en verdriet hingen als een wolk boven Johannesburg, en ik zou daar nooit gelukkig kunnen zijn. Het was anders in Botswana. Daar had je geen politiemannen met honden; daar had je geen totsis met messen die je wilden beroven; je werd er niet elke ochtend gewekt door een loeiende sirene die je omlaag riep, de hete grond in. Daar had je niet van die grote groepen mannen, allemaal uit landen ver weg, allemaal met heimwee, mannen die allemaal ergens anders wilden zijn. Ik was weg uit een gevangenis—een grote, kreunende gevangenis onder de brandende zon.
Toen ik die keer thuiskwam en in Mochudi uit de bus stapte, en ik het kopje zag en het huis van de chief en de geiten, moest ik blijven staan en schoot ik vol. Er kwam een man naar me toe—een man die ik niet kende—en hij legde zijn hand op mijn schouder en vroeg me of ik soms terugkwam uit de mijnen. Dat bevestigde ik, en hij knikte alleen maar en liet zijn hand op mijn schouder liggen totdat ik niet meer hoefde te huilen. Toen glimlachte hij en liep weg. Hij had gezien dat mijn vrouw eraan kwam, en hij wilde zich niet met de thuiskomst van een getrouwde man bemoeien.
Ik had deze vrouw drie jaar daarvoor genpmen, hoewel we elkaar sinds ons trouwen maar heel weinig hadden gezien. Ik kwam een keer per jaar naar huis vanuit Johannesburg, voor een maand, en dat was het enige leven d;it we samen hadden gehad. Na mijn laatste verlof was ze zwanger geraakt, en mijn kleine meisje was geboren in de tijd dat ik er niet was. Nu zou ik haar eindelijk zien, en mijn vrouw had haar meegenomen toen ze me van de bus kwam halen. Daar stond ze, met het kind in haar armen, het kind dat me meer waard was dan al het goud dat uit die mijnen in Johannesburg werd gehaald. Dit was mijn eerstgeborene, en mijn enige kind, mijn meisje, mijn Precious Ramotswe.
Precious leek op haar moeder, die een goede dikke vrouw was. Ze speelde op het erf bij het huis en lachte als ik haar optilde. Ik had een koe die veel melk gaf, en Precious kon zoveel melk drinken als ze wilde. We gaven haar ook altijd siroop, en elke dag eieren. Mijn vrouw smeerde haar in met vaseline, en dan poetste ze net zo lang totdat de huid glansde. De mensen zeiden dat ze het mooiste kind van heel Bechuanaland was en vrouwen kwamen van heel ver weg om naar haar te kijken en haar in hun armen te houden.
Toen kwam de dag dat mijn vrouw, de moeder van Precious, stierf. We woonden in die tijd vlak buiten Mochudi, en ze ging geregeld op bezoek bij een tante van haar, die aan de andere kant van het spoor woonde, niet ver van Francistown Road. Ze nam altijd eten voor haar mee, want de tante was te oud om voor zichzelf te kunnen zorgen en ze had maar één zoon die bij haar woonde, maar hij had een ziekte waardoor hij niet ver kon lopen.
Ik weet niet hoe het is gebeurd. Sommige mensen zeiden dat het kwam doordat het begon te onweren en te bliksemen en dat ze daardoor misschien was gaan rennen zonder te kijken waar ze liep. In elk geval was ze op het spoor toen de trein uit Bulawayo eraan kwam en haar raakte. De machinist vond het heel erg, maar hij had haar helemaal niet gezien, wat waarschijnlijk waar was.
Mijn nicht kwam bij ons wonen om voor Precious te zorgen. Ze maakte kleertjes voor haar, ze bracht haar naar school en ze kookte voor ons. Ik was een verdrietig man en dacht bij mezelf: nu heb je niets meer om voor te leven behalve Precious en je koeien. In mijn bedroefdheid ging ik naar het veld waar mijn koeien stonden om te zien hoe het met ze was en om de herdersjongens te betalen. Ik had nu meer koeien, en ik had zelfs overwogen om een winkel te kopen. Maar ik besloot ermee te wachten, en Precious een winkel te laten kopen als ik er niet meer was. Bovendien had het stof in de mijnen veel kapotgemaakt in mijn borst, en ik kon niet snel lopen of dingen tillen.
Op een dag kwam ik terug van het veld en ik had de doorgaande weg van Francistown naar Gaborone bereikt. Het was een warme dag, en ik zat aan de kant van de weg onder een boom op de bus te wachten, maar ik wist dat het nog wel even kon duren. Ik viel in slaap door de hitte, en werd wakker van het geluid van een auto die stopte.
Het was een grote auto, een Amerikaanse, geloof ik, en er zat een man op de achterbank. De chauffeur kwam naar me toe en sprak me aan in het Setswana, hoewel de auto een Zuid–Afrikaans nummerbord had. De chauffeur zei dat er een lek in de radiateur zat en vroeg of ik wist waar hij water kon vinden. Toevallig was er een watertank voor het vee langs het pad naar mijn veld, dus nam ik de chauffeur mee en we vulden een blik met water.
Toen we terugkwamen om het water in de radiateur te doen, was de man achterin inmiddels uitgestapt en hij stond me aan te kijken. Hij glimlachte om te laten zien dat hij dankbaar was voor mijn hulp, en ik glimlachte terug. Toen besefte ijc dat ik wist wie die man was, dat het de man was die de leiding had over al die mijnen in Johannesburg—een van meneer Oppenheimers mannen.
Ik ging naar deze man toe en vertelde hem wie ik was. Ik vertelde hem dat ik Ramotswe was, die in zijn mijnen had gewerkt, en dat het me speet dat ik vervroegd terug had moeten gaan, maar dat het te maken had gehad met omstandigheden waar ik zelf geen schuld aan had.
Hij lachte en zei dat hij het waardeerde dat ik zoveel jaren in de mijnen had gewerkt. Hij zei dat ik mee mocht rijden in zijn auto en dat hij me naar Mochudi zou brengen.
Zodoende kwam ik in die auto terug in Mochudi en deze belangrijke man ging met me mee naar mijn huis. Hij zag Precious en zei tegen me dat ze een heel mooi kind was. En toen, nadat hij thee had gedronken, keek hij op zijn horloge.
“Ik moet gaan,” zei hij. “Ik moet terug naar Johannesburg.”
Ik zei dat zijn vrouw heel boos zou zijn als hij niet op tijd terug was voor het eten dat ze voor hem had klaargemaakt. Hij zei dat ik waarschijnlijk gelijk had.
We gingen naar buiten. De man van meneer Oppenheimer stak een hand in zijn zak en haalde er een portefeuille uit. Ik draaide mijn hoofd weg toen hij hem openmaakte; ik wilde geen geld van hem, maar hij stond erop dat ik het aannam. Hij zei dat ik een van meneer Oppenheimers mensen was geweest en dat meneer Oppenheimer graag goed voor zijn mensen zorgde. Hij gaf me tweehonderd rand, en ik zei dat ik er een stier van zou kopen, want een van mijn stieren was net doodgegaan.
Hij was blij toen hij dat hoorde. Vrede zij met u, zei ik tegen hem, en hij wenste hem Gods zegen toe. Zo namen we afscheid van elkaar en ik heb mijn vriend nooit meer gezien, hoewel hij er altijd is, in mijn hart.