De bevrijding van Nederland in 1945 werd in Suriname en op de Antillen even uitbundig gevierd als in Nederland. Frater Martinus beschrijft het begin van de feestelijkheden op Curaçao:
“Op 4 mei ‘s-middags vertelde de radio dat de moffen in Nederland, Noordwest Duitsland en Denemarken zich hadden overgegeven. De scholen werden aanstonds gesloten, de jeugd was dol van blijdschap. Overal wapperde de Nederlandse driekleur. De klokken begonnen te luiden, de schepen te fluiten, de mensen wensten elkaar op straat proficiat, donderbussen knalden, er was vreugde alom.”
In Suriname schreef de tienjarige Freddy Bruijning in zijn ‘Zangschrift’:
Holland Vrij!
Gejuich in Hollands Steden Gejuich op Hollands veld Het zwaarste is geleden Voorbij is het geweld
Op alle eilanden van de Antillen en in Suriname werd wekenlang het ene feest na het andere gevierd. In Paramaribo duurde het officiële bevrijdingsfeest – nadat ook Japan was gecapituleerd – van 25 tot 31 augustus. Het programma bestond uit concerten, sportwedstrijden, optochten, militaire parades, een kermis en een groot vuurwerk.
∗
Natuurlijk probeerden veel Surinamers en Antillianen na de bevrijding meteen weer contact op te nemen met familieleden in Nederland, maar dat was meestal nog niet mogelijk. De verbindingen waren niet direct hersteld. Het was ook nog niet veilig op zee en er waren maar weinig schepen beschikbaar. De eerste passagiersschepen die Suriname en de Antillen aandeden vertrokken beladen met hulpgoederen naar Nederland. Vanuit Suriname was het de SS Lingstroom, die vertrok op 24 mei. Vanaf de Antillen was het de SS Stuyvesant van de KNSM. De Surinamers en Antillianen kochten de winkels leeg en verzonden duizenden pakketten met kleding en voedsel naar het geteisterde Nederland. De Surinaamse Cynthia Mc Leod schrijft hierover:
“Men kocht flanel en naaide. Ook de gezinnen waar men elk dubbeltje wel driemaal moest omdraaien gaven. (…) Niet alleen kleding, lakens en handdoeken, maar ook andere zaken. Trommels vol pindakoekjes, cocoskoekjes, gommakoekjes werden in kisten gepakt en verstuurd, en niet te vergeten cacao, onze eigen voedzame, zelfgemaakte cacao, dat was net wat die bloedarme kindertjes in Holland nodig hadden om weer aan te sterken.”
De schepen met hulpgoederen werden feestelijk uitgeleide gedaan.
∗
Het zou nog heel lang duren voor het tekort aan transportmogelijkheden zou zijn opgeheven. Allerlei groepen mensen die weg wilden, moesten noodgedwongen in Suriname en op de Antillen blijven: Nederlanders die terug wilden naar Nederland, joodse vluchtelingen, Amerikaanse militairen, maar ook de geïnterneerde Duitsers, Zuid-Afrikanen en ‘Indische NSB-ers’. Vooral met die laatste groep zat het Surinaamse bestuur in de maag. Ze vielen onder de Nederlands-Indische regering, die feitelijk niet meer bestond. Het duurde lang voor de regering in Den Haag besliste dat de ‘Indische NSB-ers’ naar Nederland zouden worden gebracht en de geïnterneerde Zuid-Afrikanen terug moesten naar Zuid-Afrika. De Zuid-Afrikanen verlieten Suriname op 6 mei 1946. De ‘Indische NSB-ers’ op 18 juli 1946. Stulemeyer: “5 mei 1945, de dag der bevrijding, maar niet voor ons. Dagen gingen voorbij zonder dat we in vrijheid werden gesteld: de dagen werden weken; de weken maanden. Waarom? We wisten het niet. Zo verliep 1945 en 1946. Het werd 15 juli 1946 eer we ons voorgoed buiten het prikkeldraad van de Jodensavanne bevonden. Het vertrek (…) was luisterrijk. De hele bevolking uit de omtrek had zich, voorzien van vlaggen, drums en andere instrumenten langs de rivier opgesteld om afscheid van ons te nemen. (…) Paramaribo was een heksenketel; de kade waar onze boot meerde was stampvol mannen, vrouwen en kinderen, onvergetelijk hartelijk.”
Ook de vrijlating van de Duitse en Oostenrijkse geïnterneerden liet op zich wachten. In Suriname werd er door de Evangelische Broeder Gemeente sterk op aangedrongen. Gouverneur Brons stelde op 26 juni 1945 de minister in Den Haag voor om alle Duitsers, met hun niet-Duitse echtgenotes en in Nederland of Suriname geboren kinderen uit te wijzen naar Duitsland. Maar er was geen transport en in Nederland was geen plaats voor tijdelijke opvang. De 22 Duitse mannen die met een Surinaamse vrouw waren getrouwd werden daarom toch in vrijheid gesteld, op voorwaarde dat zij zich van politieke activiteit zouden onthouden. Later kregen nog zes Duitsers toestemming om in Suriname te blijven; 35 Duitsers vertrokken naar Venezuela.
De overgebleven tachtig Duitsers konden pas begin 1947 Kamp Copieweg verlaten. Gerhard Frey:
“We vonden het vreselijk dat we weg moesten uit Suriname. Hiermee kwam een einde aan twee eeuwen zendelingschap. Het was een heel dramatisch moment, zowel voor ons als voor de Surinamers.”
Op 19 februari 1947 vertrokken de Duitsers met het schip Bloemfontijn naar Amsterdam. Net als bij de ‘Indische NSB-ers’ liep de bevolking massaal uit voor een zeer emotioneel afscheid. Veel mensen in Paramaribo waren in het wit gekleed ten teken van rouw. Er werd geschreeuwd Kon baka! (Kom terug) en Waka boe! (Goede reis). De Bloemfontijn voer langs de Antillen waar ongeveer dertig ex-geïnterneerde Duitsers aan boord kwamen. Bijna honderd Duitsers en Oostenrijkers, onder wie de joden, hadden toestemming gekregen om op de Antillen te blijven. Op 12 maart 1947 kwam de Bloemfontijn aan in Amsterdam. Vandaar werd de groep met een binnenvaartschip naar het doorgangskamp Mariënbosch bij Nijmegen vervoerd. Vanaf juli 1947 vertrok men geleidelijk naar Duitsland. De meesten moesten gaan wonen in het door de Sovjet-Unie bezette oostelijke deel.
In februari 1947 vertrokken de laatste Amerikaanse militairen van de Antillen; op 22 oktober vertrokken de laatste 42 man Amerikaanse troepen uit Suriname. Hun basis op Zanderij werd overgedragen aan de Nederlanders. Ook zij kregen een feestelijk afscheid. Hiermee werd, tweeëneenhalf jaar na de bevrijding van Nederland, de oorlog echt afgesloten. Maar de oorlog had allerlei blijvende veranderingen teweeggebracht. De explosief gegroeide economie kende een terugval; toch bleef Suriname nog enige tijd de grootste bauxietproducent van de wereld en de belangrijkste leverancier voor de Amerikaanse aluminiumindustrie. Ook de Antilliaanse olieraffinaderijen bleven nog tientallen jaren floreren. Veel van de nieuwe kleine industriële bedrijfjes bleven bestaan. Op de Antillen gaven de contacten met de Verenigde Staten uit de oorlogsjaren inderdaad de verwachte impuls aan de ontwikkeling van het toerisme. Bijna symbolisch voor de verandering is dat er op het terrein van het interneringskamp op Bonaire een hotel werd ingericht. Suriname en de Antillen zouden nooit meer zo arm en geïsoleerd zijn als voor de oorlog.
Ook in politiek opzicht had de oorlog een kentering gebracht. Het streven naar autonomie, dat in de oorlogsjaren in een stroomversnelling was geraakt, kreeg na de oorlog vorm. De ‘decemberrede’ van Wilhelmina werd in herinnering gebracht en aangegrepen om het onderwerp aan de orde te stellen. In 1946 werden op de Antillen en in Suriname ‘Autonomie-commissies’ ingesteld, die in juni 1946 een petitie aanboden aan koningin Wilhelmina. Ondertussen werden er allerlei politieke partijen opgericht. De eerste echte politieke partij in Suriname was in 1946 de Moslim Partij. Kort daarop volgden de Progressieve Surinaamse Volkspartij, de Nationale Partij Suriname, de Surinaamse Hindoe Partij, de Hindostaans Javaanse Politieke Partij en de Kaum Tani Persatuan Indonesia. In 1949 fuseerde een aantal van deze partijen. Op de Antillen splitste in 1948 de behoudende Curaçaose Onafhankelijke Partij zich af van de Democratische Partij. In hetzelfde jaar stichtte Da Costa Gomez de Nationale Volks Partij (NVP) als afscheiding van de Curaçaosche Rooms-Katholieke Partij. De DP en de NVP zouden jarenlang het politieke toneel beheersen. Op Aruba kwam in 1947 de afscheidingsbeweging Separacion tot stand, gevolgd door een grote volksdemonstratie vóór de afscheiding op 7 september 1947.
Een parlementaire commissie uit Nederland bezocht de koloniën in 1947 en concludeerde dat er, hoewel de politieke partijen slechts kort bestonden, geen reden was om van de toegezegde hervormingen af te zien. Begin 1948 vond er een eerste Ronde Tafel Conferentie plaats tussen Nederland, Suriname en de Antillen. Daar werd vastgesteld dat de koloniën voortaan Rijksdelen zouden heten. De naam ‘Curaçao’ voor het gehele gebiedsdeel werd vervangen door ‘Nederlandse Antillen’. Een reeks hervormingen werd besproken: invoering van algemeen kiesrecht, afschaffing van de benoemde statenleden, uitbreiding van het aantal statenzetels tot 21, de bevoegdheid van de Staten om de begroting vast te stellen en de benoeming van een vertegenwoordiger in Nederland.
Nederland wilde ook Indonesië in een definitieve regeling betrekken. Dat lukte niet door de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd. Er kwam dus een interim-regeling, gevolgd door een tweede Ronde Tafel Conferentie in 1952. Pas in 1954 volgde de plechtige afkondiging van ‘het Statuut van het Koninkrijk’, waarin werd bepaald dat het Koninkrijk der Nederlanden bestond uit drie autonome landen: Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. Suriname en de Antillen kregen een eigen regering en werden niet langer bestuurd vanuit Den Haag. Alleen de defensie, de buitenlandse zaken en “het waarborgen van de deugdelijkheid van het bestuur” bleven aangelegenheden van het Koninkrijk.
∗
De herinneringen aan de oorlog bleven leven in de eerste jaren na de oorlog. Het eerste oorlogsmonument dat werd opgericht was een standbeeld op Aruba van de vanwege zijn verzetswerk in Nederland geëxecuteerde Boy Ecury. In Suriname volgde in 1950 een groot monument voor de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Op Curaçao was al in 1945 een comité tot stand gekomen dat de oprichting van een monument voor de gevallenen van de Tweede Wereldoorlog voorbereidde. Dit monument kwam te staan aan de oever van het Waaigat aan de rand van Willemstad. Het werd onthuld in 1957. In datzelfde jaar werd in Kralendijk op Bonaire een monument opgericht voor de in 1940-1945 omgekomen Antillianen. Zowel de Antillen als Suriname kregen ook een monument als geschenk van de Nederlandse regering, uit dankbaarheid voor de tijdens de oorlog verleende steun. In Willemstad werd dit monument, de ‘Vrouwe des Overvloeds’, begin augustus 1953 onthuld door prins Bernhard. In Suriname onthulde koningin Juliana in 1955 op het Silvaplein te Paramaribo het ‘Dankbaarheidsmonument’, ontworpen door de bekende Nederlandse beeldhouwer Mari Andriessen, die ook de Dokwerker in Amsterdam maakte.
Ondanks de erkenning van de bijdrage van de Surinamers, Antillianen en Arubanen aan de Tweede Wereldoorlog in de naoorlogse jaren, is er in de geschiedschrijving en journalistiek weinig aandacht aan besteed. De gebeurtenissen in de West waren nu eenmaal minder ingrijpend dan die in Nederland en in Nederlands-Indië. Ze raakten daardoor van lieverlee vergeten. Tot teleurstelling van een aantal groepen waarvoor de oorlogsjaren toch zeer ingrijpend waren geweest. Een aantal ‘Indische NSB-ers’ bijvoorbeeld deed pogingen aandacht te krijgen voor hun concentratiekamp, ‘de groene hel’ in Suriname en voor de moord op twee van hun ontsnapte kampgenoten.
Een andere groep die van zich liet horen waren de Surinaamse veteranen die gevochten hadden in Nederlands-Indië. Zij waren na de capitulatie van Japan uit het leger teruggetrokken vanwege het risico dat zij zich zouden aansluiten bij de Indonesische nationalisten. Hun was beloofd dat ze na de oorlog in Nederland of Suriname een vaste aanstelling zouden krijgen als beroepsmilitair. In plaats daarvan werden ze massaal afgekeurd. In de jaren vijftig werden ze – tot veler verbittering – wel opgeroepen en goedgekeurd voor de strijd in Korea. Ze voelden zich miskend en misbruikt door de Nederlandse overheid.
Ook in Suriname konden de veteranen overigens niet altijd rekenen op respect. Naarmate het antikoloniale denken meer terrein won, kregen ze meer kritiek te verduren. Veteraan Fred van Russel stelt:
“Men ziet neer op de oorlogsveteranen en noemt ze huurlingen want ze zouden niet gevochten hebben voor Suriname zelf. Dit is kolder. Wij zijn geen huurlingen geweest. Wij vochten niet om geld maar om de bevrijding van mensenbroeders die door anderen werden onderdrukt.”
Als voorzitter van de Federatie van Oud-strijders en Ex-militairen pleitte Russel jarenlang voor een financiële vergoeding van de Nederlandse overheid voor de veteranen in Suriname. Het heeft lang geduurd voor hij succes had. Pas in juli 2003 werden aan 580 Surinaamse veteranen uitkeringen verstrekt.
Ook bij de Surinaamse en Antilliaanse burgers ontstond op den duur soms wat wrevel omdat er over hun oorlogservaringen zo weinig bekend is. Cynthia Mc Leod schreef in 1993 in het blad OSO:
“Zouden ze het nog weten? Die Hollandse kindertjes van toen, die allang grote mannen en vrouwen zijn (…). Die eerste warme pyjama van na de oorlog, dat eerste stukje heel ondergoed. Zouden ze nog weten dat die uit Suriname kwamen? Ik weet het nog en ik denk dat alle Surinamers van mijn leeftijd en ouder het ook nog weten. Maar de Hollanders, zouden die het nog weten? Ach, ik denk dat ze het reeds lang vergeten zijn.”
∗
Terugkijkend op de gebeurtenissen in de West, is het zondermeer duidelijk dat de Surinamers en Antillianen achter Nederland en de geallieerde zaak hebben gestaan. De vrees van sommige bestuurders destijds, dat de verbreking van het contact met Nederland en de komst van Amerikaanse troepen een anti-Nederlandse stemming teweeg zouden brengen, was ongegrond. Anti-Nederlandse gevoelens waren er wel, maar ze bleven marginaal, ondanks de hechte band van de bevolking met de groepen die als vijanden waren geïnterneerd en ondanks de politieke emancipatie, die zich niet zonder conflicten voltrok. De Surinamers en Antillianen waren niet zo gewend en bereid om te vechten, maar hun medeleven, goedgeefsheid en hulpvaardigheid waren overweldigend. Dat er in de West niet veel meer joodse vluchtelingen zijn opgevangen lag aan de gouverneurs en niet aan de bevolking. De band met Nederland en de Nederlanders werd versterkt door de liefde voor het Koninklijk Huis, dat een belangrijke symbolische functie had. Voor veel Surinamers en Antillianen was het bezoek van prinses Juliana dan ook het hoogtepunt uit de oorlogsjaren. Dit was een feestelijke gebeurtenis, en er is veel meer gefeest. De oorlogsdreiging gaf spanning en overlast, er was schaarste, maar de oorlogsjaren waren ook jaren vol vertier, waarin economische voorspoed en de American lifestyle het leven voorgoed veranderden. Hoe pro-Nederlands de meeste Surinamers en Antillianen ook waren, Nederland was na de oorlog niet meer het moederland waar alles om draaide.
Het personeel van de CPIM (Shell) op Curaçao tijdens een feest vanwege de bevrijding van Nederland.
Podium tijdens een van de bevrijdingsfeesten in Willemstad, Curaçao. Op het podium staat onder anderen gouverneur RA. Kasteel.
Een tijdelijk legitimatiebewijs van de 13-jarige Gerhard Frey, die na een internering van bijna zeven jaar, met zijn ouders werd uitgewezen naar Duitsland. De gezinsleden Frey vonden het vreselijk Suriname te moeten verlaten. In Duitsland moesten ze gaan wonen in het door de Sovjet-Unie bezette deel.
Onthulling door Prins Bernhard van het monument ‘Vrouwe des Overvloeds’ op 7 augustus 1953 in Willemstad. Het monument werd geschonken door de Nederlandse regering uit erkentelijkheid voor de steun van de Nederlandse Antillen tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Surinaamse militairen terug in Nederland, nadat ze in Nederlands-Indië om overplaatsing hadden gevraagd omdat ze niet tegen de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders wilden vechten.
Feestelijke ontvangst in Paramaribo van de teruggekeerde vrijwilligers die in Nederlands-Indië hadden gevochten. Ze arriveerden in februari 1947 met het schip de Bloemfontijn.