“Baas in eigen huis”
Vóór 1940 steunden Suriname en de Antillen op het moederland. Bestuursambtenaren, leraren, bedrijfsleiders en geestelijken kwamen vaak uit Nederland. Veel producten werden uit Nederland aangevoerd. Kranten, boeken en tijdschriften kwamen uit Nederland. Wie meer ontwikkeling wilde dan een mulo-opleiding ging in Nederland studeren. Na mei 1940 kwam er plotseling niets meer uit Nederland, en werden de Surinamers en Antillianen zich ervan bewust dat ze het ook zonder hulp van Nederland zouden kunnen stellen. Voor het eerst kregen Suriname en de Antillen een volwaardig eigen leger en een eigen hbs-opleiding. De zich explosief ontwikkelende industrie ging mensen uit de lokale bevolking aanstellen, ook in leidinggevende functies. Voor hen werden bedrijfsopleidingen opgezet. Het wegvallen van de import uit Nederland stimuleerde de opkomst van een nieuwe eigen industrie. De Surinaamse en de Antilliaanse munteenheid werd losgekoppeld van de Nederlandse gulden. Kortom, de economische zelfstandigheid nam toe en dit versterkte ook het culturele zelfbewustzijn en het streven naar politieke zelfstandigheid.
∗
Al heel snel na de Duitse inval werd op Curaçao door de Nederlandse dichter en arts Chris J.H. Engels het literaire tijdschrift De Stoep opgericht. De Stoep was in eerste instantie bedoeld voor Nederlandse schrijvers die buiten Nederland verbleven, maar het bood ook jonge Antilliaanse auteurs, zoals Tip Marugg, Charles Corsen en Oda Blinder, de mogelijkheid hun werk te publiceren. En De Stoep lokte onbedoeld een andere ontwikkeling uit, namelijk de opkomst van het Papiaments in de literatuur. Nederlands was de officiële taal en de voertaal op scholen, kantoren en bij plechtigheden, maar in de loop van de oorlog gingen de Antillianen het belang inzien van het Papiaments voor de Antilliaanse cultuur.
Onder de naam Julio Perrenal vroegen de drie al eerder genoemde schrijvers en componisten Pierre Lauffer, René de Rooy en Jules de Palm aandacht voor liedjes in de eigen taal. Een van de drie, René de Rooy, kwam uit Suriname. Daar werden verschillende talen gesproken, de Antillianen hadden één eigen taal en zouden daar volgens De Rooy trots op moeten zijn. Op initiatief van De Rooy zong Julio Perrenal teksten in het Papiaments. Dat was bijzonder. Jules de Palm:
“In een Curagao waar angstvallig werd vermeden de moedertaal bij officiële gelegenheden te gebruiken, waar je op school werd gestraft indien je in een emotionele belevenis een Papiaments woord ontviel, was er beslist nog geen plaats voor Papiamentse poëzie. Ik was er van overtuigd dat de doorbraak moest komen door liedjes: het Curaocaose volk is een zingend volk.”
Ook de muziek waarop de tekst werd gezet was typisch Caribisch. In de composities werden wals, bolero, merengue en rumba gebruikt. De liedjes werden niet onmiddellijk populair. Jules de Palm:
“De Antilliaanse bands wilden onze liedjes eerst niet zingen. Ze waren bang dat ze zich er belachelijk mee zouden maken.”
Met de in 1944 verschenen liedbundel Cancionero Papiamento, opgedragen aan het eiland (“Dedica na Corsou”), brak Julio Perrenal niet alleen een lans voor de eigen taal, de bundel brak ook inhoudelijk met de vaak stichtelijke poëzie die op de Antillen jarenlang gangbaar was geweest. Het trio zong luchtige teksten over het dagelijks leven in oorlogstijd, over de verduistering, over de schutters die slecht werden betaald, de schaarste en het roerige uitgaansleven. In 1944 verscheen ook de eerste Papiamentstalige dichtbundel, Patria van Pierre Lauffer, die veelzeggend opende met het gedicht ‘Körsou’ (Curaçao). De titel Patria (Vaderland) verwees naar het eigen eiland, niet naar het koloniale moederland.
Ook Pedro Medardo de Marchena schreef liederen in het Papiaments als tegenwicht tegen de populariteit van de Engels- en Spaanstalige songs. De Marchena was aan het begin van de oorlog als een van de weinige Antillianen opgepakt wegens vermeende communistische sympathieën en geïnterneerd in het kamp op Bonaire, waar hij vijf jaar zou blijven zitten. Achter het prikkeldraad schreef hij liedjes over het vrouwelijk schoon, en over zijn verlangen om het kamp te verlaten, zodat hij weer bij de meisjes kon zijn. Zijn lied Bula Waya (De omheining over) is een Antilliaanse klassieker geworden, die nog steeds wordt vertolkt door populaire bands.
De Antilliaanse radio-omroep, Curom (Curaçaosche Radio Omroep), ging eveneens Papiaments gebruiken. De invloed van de omroep was door de oorlogsomstandigheden enorm toegenomen, onder meer doordat Radio Hilversum niet meer kon worden ontvangen. De Curom, opgericht in 1937, kreeg volgens de Knickerbocker Weekly in de oorlogsjaren “een vaste plaats in het dagelijksche huiselijke- en gemeenschapsleven; niet alleen op de zes eilanden van het Curaçaosche gebied, doch ook daarbuiten.” Ook in Suriname ging het goed met de lokale omroep. De in 1935 opgerichte Avros (de Algemene Vereniging Radio Omroep Suriname) opende in 1942 zelfs een nieuwe studio in Paramaribo en kreeg voor het eerst beroepsmedewerkers in dienst. Beide omroepen experimenteerden met uitzendingen in de volkstaal. De Avros zond een uur per week uit in het Hindi en incidenteel een programma in het Javaans. De Curom verzorgde vanaf 1943 tal van uitzendingen in het Papiaments: lokale en internationale nieuwsberichten, sportprogramma’s, missen en oorlogscommentaren. De omroepleider van de Curom, de in 1943 uit Londen overgekomen Herman de Man, schreef in de Curom Gids:
“De monopolistische positie schept de verplichting tot de grootst mogelijke gevarieerdheid, die – zoveel als doenlijk – parallel moet loopen met de gevarieerdheid der bevolking (…). Er zal gesproken worden in de onderscheiden talen, die alhier gebezigd worden.”
Veel Nederlanders op het eiland klaagden over het taalbeleid van De Man.
Niet alleen de radio, ook de lokale schrijvende pers won aan betekenis. In augustus 1943 schreef de Londense Vrij Nederland over de lokale pers:
“De publieke belangstelling is enorm gegroeid nu degroote nieuwsbladen uit het Moederland hier niet meer kunnen komen.”
Zowel Suriname als de Antillen hadden voor de oorlog enkele lokale kranten die vaak maar één keer in de week uitkwamen. In de oorlogsjaren verschenen ze frequenter. Suriname kreeg in 1943 zijn eerste dagelijks verschijnende krant: Het Nieuws. De allerkleinste Antilliaanse krant De Bovenwindsche Stemmen, die in een oplage van zestig gestencilde exemplaren op Sint Maarten verscheen, ging in 1943 echter ter ziele. In Suriname stonden de kranten overigens bekend als zeer gematigd en loyaal aan het koloniale bestuur. Er werd daarom – anders dan op de Antillen – geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om censuur toe te passen op grond van de staat van beleg. Naast de eigen kranten werden er ook Amerikaanse en Venezolaanse bladen gelezen, en de hier veel geciteerde bladen van de Nederlandse gemeenschap in ballingschap: Vrij Nederland en Knickerbocker Weekly.
∗
Het nieuwe gevoel van eigenwaarde kreeg vorm in het eigen onderwijs. Al in 1939 was er op de Antillen het initiatief genomen tot de oprichting van een Algemene Middelbare School (AMS) naar het voorbeeld van Nederlands-Indië. De AMS bood een driejarige opleiding op hbs-niveau in aansluiting op de mulo. Vanuit katholieke kringen was de oprichting van deze neutrale school tegengewerkt. Door de oorlogsomstandigheden kwam de school er toch. In 1942 werd de school, de AMS ‘Peter Stuyvesant’ geopend. Geschiedenisleraar W. Meyer werd directeur. De school begon met zeventien leerlingen. De Curaçaose Zita Smit-Moreno was een van hen:
“Er was weinig lesmateriaal, we maakten vaak gebruik van stencils. Er werd lesgegeven door mensen uit het bedrijfsleven, onder anderen door iemand van Shell. Iedereen heeft meegeholpen om het onderwijs tijdens de oorlog op peil te brengen.”
Ook in Suriname was in 1940 een Vereeniging voor Middelbaar Onderwijs opgericht die een hbs-cursus ging geven. Op de scholen werd voor het eerst op grote schaal les gegeven door de inheemse Surinamers. Van de 534 onderwijzers die het land in 1943 telde, waren er nog maar 45 uit Nederland afkomstig. Het verbroken contact met Nederland leidde ook tot allerlei initiatieven om de contacten tussen Suriname en de Antillen te versterken. Er werd in 1942 een Comité Suriname-Curaçao gevormd, met subcommissies voor economische, sociale, religieuze en culturele aangelegenheden. De meeste aandacht kreeg de samenwerking op economisch gebied; vanwege de duikbootaanvallen in 1942 lag hier het grootste punt van zorg. Het leek voor de hand te liggen dat de enige twee vrije Rijksdelen, beide gelegen op het westelijk halfrond, nauwer zouden samenwerken. Maar in de twee koloniën wist men weinig van elkaar. Van de voorgenomen samenwerking kwam weinig terecht. Door de toegenomen zelfstandigheid ontstond vooral de wens om in het eigen gebied meer zeggenschap te krijgen. De behoefte aan meer bestuurlijke en politieke macht nam toe terwijl de Staten juist minder invloed kregen. Vanwege de staat van beleg konden de gouverneurs zonder instemming van de Staten verordeningen afkondigen of buiten werking stellen. En van die bevoegdheid maakten Kielstra en Wouters ruimschoots gebruik. Ook was er na het uitbreken van de oorlog censuur ingesteld. Alle kopij en alle in- en uitgaande post passeerden een censor die besliste of de tekst door de beugel kon. De censors hadden geheimhoudingsplicht. Maudie Levisson-Capriles:
“Mijn man moest alle inkomende en uitgaande post controleren. Hij wist veel. Hij zei vaak: “Als ik ooit koorts krijg en ga ijlen, moet je me alleen in mijn kamer laten, anders verklap ik alle geheimen.”
” De censuurkantoren stonden onder toezicht van de militaire inlichtingendienst. Hun belangrijkste taak was te voorkomen dat er informatie naar de vijand zou uitlekken, maar de censors hadden ook de opdracht het moreel van de bevolking te beschermen tegen ‘defaitistische invloeden en politieke onvrede’.
Terwijl de oorlogsomstandigheden een belemmering vormden voor het streven naar politiek zelfbestuur, kreeg dit streven een grote impuls door de erkenning van het zelfbeschikkingsrecht der volken door de Amerikaanse president F.D. Roosevelt en de Britse premier W.L.S. Churchill in het Atlantic Charter in 1941. In aansluiting hierop beloofde koningin Wilhelmina op 6 december 1942 in een radiotoespraak vanuit Londen dat de koloniën na de oorlog meer zelfbestuur zouden krijgen. Er zou “een Koninkrijk nieuwe stijl” komen “waarin ieder deel zou steunen op eigen kracht, doch met de wil elkander bij te staan.” Wilhelmina stelde zich voor dat in dat nieuwe koninkrijk “Nederland, Indonesië, Suriname en Curagao tezamen deel zullen hebben, terwijl zij ieder op zichzelf de eigen, inwendige aangelegenheden (…) zullen behartigen.”
De Surinaamse gunnerscommandant Jacques Lemmer herinnerde zich de speech van Wilhelmina – niet helemaal overeenkomstig de werkelijkheid – als volgt:
“Ik was in Londen en hoorde persoonlijk de speech van de koningin. Ze zei onder meer: ‘Rijksgenoten, waar gij ook zijt. In deze bange uren zijn wij allen één. Suriname heeft Nederland niet in de steek gelaten, maar steunt de Nederlandse oorlogsinspanningen daadwerkelijk met manschappen en materiaal. Uw land zal spoedig na de oorlog een soeverein land zijn.’”
Met haar rede hoopte Wilhelmina vooral het opkomende nationalisme in Nederlands-Indië binnen de perken te houden en tegemoet te komen aan de antikoloniale politiek van de Amerikaanse president Roosevelt. Onbedoeld werd de ‘6 december rede’ (die in Nederlands-Indië door het tijdsverschil bekend staat als ‘7 december rede’) een stimulans voor de politieke emancipatie in Suriname en op de Antillen.
Al vóór de decemberrede van Wilhelmina was er in de ministerraad in Londen een na de oorlog te houden Rijksconferentie aangekondigd die zou moeten gaan over de toekomstige structuur van het Koninkrijk. Ter voorbereiding daarvan was in maart 1942 in Londen een Buitengewone Raad van Advies ingesteld, waarin één Antilliaan en één Surinamer zitting hadden. De Antilliaanse kranten besteedden veel meer aandacht aan deze aanstaande Rijksconferentie dan de behoudende Surinaamse kranten. Toch zou juist in Suriname de politieke oppositie tegen het koloniale bestuur hoog oplopen.
De oppositie in Suriname werd in de hand gewerkt door de persoonlijkheid van Kielstra. Hij was een autocratisch ingestelde man die teruggetrokken leefde en zijn tegenstanders op allerlei manieren buitenspel zette. Bij benoemingen bevoordeelde hij bestuursambtenaren uit Nederlands-Indië boven de Surinamers. Hij liet zich denigrerend uit over de creoolse politici; hij verafschuwde het ‘geesteloze en bijna maniakale negativisme van de creoolse half-intellectueelen’. Hierdoor maakte hij zich gehaat bij de creoolse elite. De Staten deden hun beklag bij de Nederlandse regering en verklaarden dat de democratische beginselen werden genegeerd. Toen bleek dat hun kritiek en frustratie bij de Nederlandse autoriteiten weinig weerklank vonden, werd hun verzet alleen maar sterker.
Het verzet tegen Kielstra wakkerde het Surinaamse nationalisme aan. In maart 1943 werd door een groep leraren en ambtenaren de Unie Suriname opgericht. Volgens de statuten stelde de Unie zich ten doel ‘onder alle lagen en groepen der Surinaamsche bevolking het saamhorigheidsgevoel en de liefde voor een rechtvaardige en doelmatige gemeenschapsordening te bevorderen’. De voorzitter van de Unie, Arnold Smit, hield op 7 juli 1943 een toespraak voor de Avros, waarin hij pleitte voor eenheid tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Met de leus ‘baas in eigen huis’ wilde de Unie de Surinaamse bevolking een gevoel van eigenwaarde bijbrengen en haar voorbereiden op een zekere mate van autonomie. In praktijk bleef de Unie een beweging van vooral de creoolse elite.
Er waren ook andere initiatieven, gericht op zelfstandigheid. Hugo Pos herinnerde zich hoe Th. Waller, voormalig planter en een bekend medewerker van de krant De West, een Suriname-avond gaf in de sociëteit Het Park, die alleen toegankelijk was voor Surinamers. Pos:
“Het was ongehoord. De Hollanders werden die avond buiten het hek gehouden. Suriname werd zich van zijn identiteit bewust. We veerden op bij het idee dat je niet meer tot een achterlijk land behoorde en dat Suriname mee ging doen. Toch bleef de stemming pro-Nederlands.”
De Nederlandse ministers in Londen besteedden weinig aandacht aan deze ontwikkelingen. Zij keken meer naar de Oost en zagen de Antillen en Suriname vooral als een gebied waar een legereenheid zou kunnen worden gevormd voor de bevrijding van het economisch belangrijke Nederlands-Indië. Om de dienstplichtigen buiten de eigen regio in te zetten moesten de Staten een wijziging van de Staatsregeling (de grondwet) goedkeuren. Maar de Surinaamse Staten verzetten zich. Territoraal-commandant Meyer dacht dat de weerstand zou verminderen als de gehate Kielstra vertrok. Kielstra had in de jaren dertig wel eens zijn bewondering uitgesproken voor nazi-Duitsland. Bij de interneringen in 1940 had hij verschillende inwoners met nazi-sympathieën ontzien. Meyer speelde in mei 1943 belastende stukken hierover door naar koningin Wilhelmina. Wilhelmina gaf de stukken ter beoordeling aan de minister van Koloniën Van Mook. Deze veroordeelde Meyers actie als ‘kleinsteedse achterklap’. Meyer werd berispt en overgeplaatst naar de Nederlandse troepen in Australië. Kielstra bleef in functie.
Na de mislukte ‘coup’ van Meyer nam de onvrede onder de bevolking toe. Er werd een initiatief genomen om een volkspetitie tegen Kielstra te organiseren. In Paramaribo gonsde het van de geruchten. De onvrede werd openlijk geuit bij de première van de film Desert Victory in theater Bellevue waarbij Kielstra aanwezig was. Toen na afloop het Wilhelmus werd gedraaid, bleef het grootste deel van het publiek op de laagste rangen demonstratief zitten met de rug naar de loge van Kielstra gekeerd. Het statenlid B.W.H. Bos Verschuur, een populaire onderwijzer en kunstenaar, was ook bij de première aanwezig. De openlijke onvrede was voor hem de aanleiding om bij Wilhelmina een verzoek in te dienen om Kielstra te verwijderen. Op 23 juli 1943 schreef hij haar:
“Diepe verontwaardiging en ontevredenheid heerst in den lande over het beleid van den Gouverneur in Suriname (…). Het volk voelt zich door een breeden kloof gescheiden van het Bestuur. En dit, helaas, begint ook den Band met het Oranjehuis merkbaar aan te tasten.”
Kielstra kwam op de hoogte van de inhoud van de brief en liet Bos Verschuur onmiddellijk gevangenzetten in Kamp Copieweg.
In mei 1940 had Kielstra al andere leden van de oppositie vanwege hun ‘staatsgevaarlijkheid’ geïnterneerd: Kees Wijngaarde, Sam Venoaks, Otto Huiswoud en George Günther. Wijngaarde en Venoaks hadden blaadjes verkocht als ‘Rusland van heden’ en ‘The socialist vanguard’, en Günther zou zelfs rechtstreeks contact hebben gehad met Rusland. De in Amerika woonachtige politiek activist Otto Huiswoud werd geïnterneerd toen hij voor familiebezoek in Suriname was. Carel Weinchard, destijds lid van de Schutterij, weet zich de arrestaties nog te herinneren:
“Gouverneur Kielstra was een harde man. Surinamers die het bestuur op welke manier dan ook tegenwerkten werden geïnterneerd, net zoals de Duitsers.”
Toen Bos Verschuur werd geïnterneerd waren Günter en Wijngaarde alweer vrijgelaten, onder meer onder druk van de Staten. Vakbondsleider Venoaks was in 1941 in gevangenschap door ziekte overleden.
Met de arrestatie van Bos Verschuur wilde Kielstra een signaal afgeven, zo blijkt uit zijn brief aan minister Van Mook op 14 augustus 1943:
“Het was absoluut noodig tegenover de ‘opposition quand même’ uit de Creolengroep, het steeds stokende kleine groepje, te doen voelen en begrijpen, dat er grenzen zijn aan wat men kan doen.”
Maar de arrestatie van Bos Verschuur had niet het door Kielstra gewenste effect. Kielstra weigerde de statenleden openheid van zaken te geven over de internering. Hierop stapten zeven van de tien gekozen statenleden op. De Unie Suriname voerde met succes actie voor hun herverkiezing. Op 27 september werden ze alle zeven herkozen. De opkomst was 19% hoger dan bij de voorgaande verkiezingen. Deze herkozen statenleden en de plaatsvervanger van Bos Verschuur weigerden vervolgens de statenvergaderingen bij te wonen, zodat het onmogelijk werd om wetten aan te nemen.
De politieke rel raakte de hele Surinaamse gemeenschap. Er werden leuzen op de muren gekalkt. Een groepje van acht jongeren met bewondering voor Bos Verschuur vormde de antikoloniale Geheime Inlichtingen Dienst (Gehindi). Zes van de leden werden gearresteerd en geïnterneerd. Onder de Nederlandse bevolking werd gevreesd voor een volksopstand. De Surinamer Eugene Lafour vertelt:
“Bos Verschuur betekende veel voor jonge mensen. Hij heeft ons wijs en rijp gemaakt. Hij opende onze ogen voor de bedoelingen van Nederland met Suriname. We noemden hem ‘oom Wim’. Wat jonge jongens hebben toen in zwarte verf ‘weg met de Hollanders’ geschreven. Ze werden allen opgepakt.”
Het was de regering in Londen nu ook duidelijk dat de positie van Kielstra onhoudbaar was geworden. Van Mook deed Kielstra het voorstel gezant te worden in Mexico. Op 18 december 1943 was de benoeming van zijn opvolger rond en op 3 januari 1944 kreeg Kielstra eervol ontslag. Hij vertrok zeer verbitterd naar Mexico.
De Nederlandse autoriteiten voelden zich ernstig bedreigd door de opstandigheid van de bevolking. Een rapport van 17 juli 1943 van het censuurkantoor in Paramaribo sprak vol zorg over de anti-Nederlandse stemming. Volgens de samenstellers, luitenant A. Mörzer Bruyns en kapitein H.F.J. Mouwen, was deze negatieve houding vooral te wijten aan ‘het gebrek aan werkelijk contact tnsschen Bestuur en bevolking, zoodat allengs een Surinaamsch isolationisme is ontstaan (…”). Dit isolationisme zou gepaard gaan met chauvinisme – ‘Suriname voor de Surinamers’ – dat alleen bestreden zou kunnen worden met diep ingrijpende maatregelen. De Surinaamse bevolking was volgens het rapport bovendien ‘deutschfreundlich’. De eeuwenlange aanwezigheid van Duitse zendelingen, die voor de bevolking veel hadden betekend, zou de juiste anti-Duitse houding in de weg staan. Ook hier moest volgens de rapporteurs nodig wat aan worden gedaan.
Waarschijnlijk hebben de twee rapporteurs de pro-Duitse en anti-Nederlandse stemming overschat. Kielstra werd opgevolgd door J.C. Brons, die afzag van het idee om dienstplichtige Surinamers buiten Suriname in te zetten. De onrust in Suriname verminderde snel, al bleef er onvrede bestaan over de gevangenschap van Bos Verschuur. In april 1944 drongen de Unie Suriname, de Surinaamse Vereniging op de Antillen, de drie grootste arbeidersbonden en een aantal statenleden aan op zijn vrijlating. Om te voorkomen dat hij een martelaar zou worden voor rechten van het volk mocht Bos Verschuur terug naar huis, op voorwaarde dat hij zich zou onthouden van politieke activiteiten. Bos Verschuur ging hiermee akkoord.
∗
Op de Antillen lag de gouverneur minder onder vuur dan in Suriname, maar ook Wouters ondervond problemen. De statenleden omschreven Wouters in 1941 in een rapport aan de regering als ‘betrekkelijk bekrompen en kortzichtig’. Hij zou weinig begrip tonen voor de door de oorlog gewijzigde omstandigheden. Ook de Nederlandse regering in Londen had moeite met Wouters’ halsstarrigheid. Meer dan eens moest Londen op bestuurlijk niveau ingrijpen. Het begon al toen Wouters op 10 mei 1940 via een proclamatie liet weten bij de verdediging van de Antillen hulp van buiten – van welke kant dan ook – af te wijzen. Dit strookte niet met het beleid van de Nederlandse regering. De Nederlandse regering had ook kritiek op zijn harde opstelling ten opzichte van de joodse vluchtelingen. Pas na herhaalde aanmaningen vanuit Londen gaf Wouters toe, en niet eens op alle punten.
Verstrekkende gevolgen voor Wouters had het beruchte ‘Chinezenincident’. Een werkstaking van meer dan driehonderd Chinese matrozen en hun ongeveer zestig Europese officieren in april 1942 leidde tot dit dramatische voorval. De Chinezen waren in dienst van de Curaçaosche Scheepvaartmaatschappij (CSM). Ze werden zeer slecht betaald terwijl ze werkten onderin de olietankers, de gevaarlijkste plek bij de Duitse duikbootaanvallen. De Chinezen legden het werk neer en eisten betere veiligheidsvoorzieningen en een betere betaling. Maar in het belang van de oorlogvoering was staken verboden. De stakers werden opgesloten in een kamp bij de legerbasis Suffisant, de officieren apart van de matrozen. In het kampdeel van de Chinezen ontstond een oproer dat met veel geweld werd neergeslagen. Vijftien Chinezen werden hierbij doodgeschoten. Aan Nederlandse zijde vielen zes gewonden.
Nog voor deze gewelddadige ontknoping had de censuur de krant Amigoe di Curaçao verboden een artikel te plaatsen dat was opgesteld door stakende officieren. Een redactioneel artikel van Amigoe di Curaçao over deze censuurmaatregel werd ook verboden. Een artikel van de CSM-directie, waarin de opsluiting van de Chinezen werd verdedigd, mocht wel worden geplaatst. De krant verscheen vervolgens met een grote witte plek waarop alleen artikel 4 van de Curaçaosche Staatsregeling was afgedrukt: ‘ Slavernij wordt in Curaçao niet geduld’ en ‘Door den Censor geschrapt’. Hierop legde Wouters de krant een verschijningsverbod op; de drukpersen werden verzegeld. Dit wekte veel verzet. Drie dagen later verscheen de krant weer, maar het eerstvolgende nummer werd opnieuw gecensureerd.
Bondgenoot China nam het incident hoog op. Na bemiddeling van de Chinese gezant in Havanna werden de eisen van de Chinezen alsnog ingewilligd. De opsluiting van de Chinezen werd zelfs door de rechter onwettig verklaard. De meest gehate persoon uit de CSM-directie moest vertrekken. Door het Chinezenincident hadden de regering in Londen en de Staten het vertrouwen in Wouters verloren. In 1942 zou volgens de Staatsregeling een wisseling van de wacht plaatsvinden. Vóór het incident was er sprake van dat Wouters zou aanblijven vanwege de oorlogssituatie. Nu moest hij het veld mimen. Zijn opvolger, de jonge journalist P.A. Kasteel, had blijkbaar een duidelijke opdracht meegekregen. Hij trof onmiddellijk maatregelen ter verbetering van de veiligheidseisen van schepen en zette zich in voor een betere behandeling en betaling van buitenlandse werknemers. Overigens had het bloedbad wel tot politieke ophef geleid, maar niet tot grote verontwaardiging onder de bevolking. “Het waren maar Chinezen, analfabeten. Niemand die zich daar druk om maakte,” aldus Johan Hartog, journalist op Curaçao.
∗
In Suriname en op de Antillen gaf het streven naar autonomie de aanzet tot de vorming van politieke partijen. Voor de oorlog bestonden die nog nauwelijks. De statenleden werden gekozen op persoonlijke titel, niet als vertegenwoordigers van een partij. In Suriname speelde de Unie Suriname een belangrijke rol in de politieke bewustwording van de bevolking, al was de Unie tegen algemeen kiesrecht, want dat zou de positie van de creolen, onder wie zich op dat moment de meeste kiesgerechtigden bevonden, kunnen aantasten. Op de Antillen werd op 8 december 1944 de Democratische Partij (DP) opgericht, die met dezelfde leus als de Unie Suriname – ‘baas in eigen huis’ – het streven naar autonomie benadrukte. Ook de in 1936 opgerichte Rooms Katholieke Partij onder leiding van de charismatische mr. dr. M.F. da Costa Gomez bepleitte autonomie.
Op de Antillen ontstond tevens een streven naar meer onafhankelijkheid van de kleinere eilanden ten opzichte van het centrale gezag op Curaçao. Met name Aruba was hier een voorstander van. Tijdens de oorlog had Aruba door de olieraffinaderij wereldwijde betekenis gekregen. De Arubanen wilden zich economisch en bestuurlijk geheel losmaken van Curaçao. Juist de Arubanen pleitten daarom voor zelfbestuur en democratie door uitbreiding van het kiesrecht.
Het streven naar zelfbestuur in Suriname en op de Antillen bleef gematigd en was, anders dan in Nederlands-Indië, niet gericht op totale onafhankelijkheid. Het was antikoloniaal, niet anti-Nederlands. Het ging ook niet om een massabeweging. Het kwam voort uit een opkomende lokale elite die zich er door de oorlogsomstandigheden van bewust werd dat zij wel erg weinig had in te brengen, en dat het onzinnig was dat de hoogste posities altijd werden ingenomen door Nederlandse ambtenaren.
In de oorlogsjaren verscheen op de Antillen het Nederlandstalige literaire tijdschrift De Stoep. Voor het eerst verschenen er ook dichtbundels in het Papiaments.
Leerlingen en leraren van de Algemene Middelbare School Peter Stuyvesant in Willemstad, 1945. De AMS werd in de oorlogsjaren opgericht en bood een hbs-opleiding in aansluiting op de mulo. Ook Suriname kreeg in de oorlog een eerste eigen hbs-opleiding.
Enveloppe met censuurstrook. Alle post werd gelezen door de censors, vooral vanwege mogelijke spionage, maar ook om het moreel van de bevolking te beschermen tegen ‘defaitistische invloeden en politieke onvrede’.
Gouverneur J.C. Kielstra van Suriname. Verzet tegen zijn autoritaire beleid stimuleerde het streven naar zelfstandigheid.
Goedkeuring van de statuten van de Unie Suriname die met de leus ‘baas in eigen huis’pleitte voor meer autonomie.
Gouverneur G.J.J. Wouters van de Antillen in galauniform. Wouters moest, evenals Kielstra in Suriname, na een politieke rel het veld ruimen.
De Amigoe di Curaçao met een demonstratieve witte piek op de voorpagina. Op deze plaats had een artikel moeten staan over de arrestatie van driehonderd Chinese arbeiders. Het artikel werd door de censuur verboden. De Chinezen staakten voor verbetering van de betaling en beveiliging tegen de duikbootaanvallen. Bij een oproer werden vijftien Chinezen doodgeschoten.
Reclame voor de eerste naoorlogse verkiezingen in Suriname met bovenaan Wim Bos Verschuur, die tijdens de oorlog was geïnterneerd vanwege zijn anti-koloniale houding.