3. Het dagelijks leven

“We hebben de oorlog gevierd”

In Suriname hebben we de oorlog niet gevoerd, maar gevierd,” is een veel gehoorde uitspraak in Suriname. Rudhi Wim Relyveld:

“We hebben de oorlog gevierd want de Amerikanen brachten cultuur en entertainment. We kregen sigaretten van Camel en Chesterfield. Voor de oorlog waren dit soort merken er veel minder. Met de komst van de Amerikanen kwam er een toevloed. De Amerikanen werden ontvangen; er waren festiviteiten, contacten, uitwisseling. Heel positief.”

Op de Antillen was de situatie niet veel anders. In juli 1943 beschreef de ‘Willemstadschen correspondent’ in de Knickerbocker Weekly het leven op ‘zijn eilandje’: “Wij bekijken de plaatjes van Life en wij lezen iederen dag een artikel uit de Reader’s Digest teneinde te begrijpen dat de American way oflife de allerbeste, allerverstandigste, allerprachtigste way of life is die een mens maar kan bewandelen. (…) De Amerikanen vragen werkkrachten en zij betalen zoo hoge loonen dat alle Curagaosche huurauto’s Amerikaanse vlaggetjes hebben en dat schoenpoetsertjes een tientje per dag verdienen.”

De bauxiet- en olie-industrie werden uitbreid, er werden verdedigingswerken aangelegd, de infrastructuur werd verbeterd en de Amerikanen gaven hun ‘yarikeedollars’ uit aan een ongekende hoeveelheid luxe consumptiegoederen en allerlei vormen van vermaak. Door de hoge lonen had ook de lokale bevolking veel meer te besteden, al was niet alles in voldoende mate te koop. De plattelandsbevolking trok massaal naar de stad. Aruba en Curaçao werden overspoeld met arbeiders uit het buitenland. Het werd druk en levendig in de steden van de West. In 1945 woonde 40% van de Surinaamse bevolking in Paramaribo. Rudi Laads:

“Het was een drukte van belang in de straten van Paramaribo; schutters, jeeps die af en aan reden. Er was veel bedrijvigheid op straat en daar hadden de militairen deel aan.”

De Amerikanen lieten producten aanvoeren, die vooral in Suriname tot dan toe onbekend waren. Anna Starke herinnert zich:

“We kregen Chesterfield, Lucky Strike en Camel sigaretten en er kwamen wasmiddelen: Omo, Persil, Colgate, Palmolive en Floatingsoap, die bleef drijven op het water. De Surinamers die in het Amerikaanse kampement werkten namen die producten mee naar huis.”

De nieuwe producten hadden zelfs invloed op de taal. De Surinamers gingen alle tandpasta ‘colgate’ noemen, herenonderbroeken ‘jockeys’ en scheermesjes ‘gillettes’. Op de Antillen werden de tijdens de oorlog geïntroduceerde stadsbussen ‘konvooi’ genoemd, omdat de bussen vaak in konvooi reden. Ook de mode veranderde. Wilfred Teixeira:

“Je kreeg de Amerikaanse snit; mode voor zowel jongens als meisjes die een beetje op uniformen leek: truitjes met epauletten, veel sterren en knopen. Veel mannen gingen ook als ze ‘s-avonds uitgingen Amerikaanse acteurs nadoen en een pak dragen. Ook hun haardracht pasten ze aan, zoals Nat King Cole eruit zag.”

Frans Achthoven:

“Ik droeg als ik uitging een wit kostuum, een das en schoenen met twee kleuren, zwart-wit of bruin-wit. Of ik droeg een roze hemd met roze schoenen, witte das en hoed.”

De Amerikanen introduceerden naast nieuwe producten en een nieuwe mode ook nieuwe dansen, muziek en films. Wilfred Teixeira:

“Er kwamen Amerikaanse films, vooral oorlogsfilms. Ik herinner me dat er ook een speciale film was die ging over Nostradamus. Die had voorspeld dat de geallieerden de oorlog zouden winnen. Die film draaide in Bellevue. Het theater zat vol militairen, maar het was dus ook voor een algemeen publiek.”

In Paramaribo dansten de Amerikaanse militairen vaak in hun eigen ontspanningscentrum op de hoek van de Herenstraat en het Kerkplein. Het heette de USO, een afkorting van United States Organisation. Frans Achthoven:

“Ze gingen naar de USO, maar de Amerikanen kwamen ook in onze clubs en cafés, want bij hun werd geen sterke drank verkocht, ook in de kantine op Zanderij niet. Daar was alleen bier, Budweiserbier, dat ze volgens mij zelf importeerden. Het kostte 10 cent. Bij ons kwamen ze vaak een rummetje drinken, of rum met cola. Rum-cola werd razend populair. De Amerikanen spraken alleen Engels, maar we konden elkaar best verstaan.”

Ook op Aruba en Curaçao gaven de Amerikaanse militairen een impuls aan het uitgaansleven. Hier hadden de Amerikanen eveneens hun USO, waar de Antilliaanse meisjes met de Amerikanen gingen dansen. Ook hier raakte de Amerikaanse mode in zwang, vooral voor de heren: “Sluik haar werd gepommadeerd, kroeshaar gemillimeterd. De schoenen moesten blinken als spiegels,” aldus Jules de Palm. Zita Smit-Moreno:

“Typisch voor de oorlogstijd waren de feesten tijdens volle maan. Dat kwam door de verduistering. Als het volle maan was werden er feesten gehouden, want dan kon je goed zien.”

Amerikaanse soldaten waren graag geziene gasten bij die feesten. De officieren bezochten de plaatselijke society-clubs; op hun beurt werden de notabelen uitgenodigd voor de recepties en dansfeesten van de officiersclub. Maudie Levisson-Capriles:

“Officieren gestationeerd in Curaçao kwamen ‘s-avonds bij ons over de vloer. Er werd muziek gemaakt en we leerden de officieren de Curaçaose wals.”

Toch brachten de oorlogsjaren niet alléén welvaart en vertier. Naast de welvaart was er schaarste. In Suriname was het vanaf 1942 verboden brood met alleen het schaarse tarwemeel te bakken. Op Aruba en Curaçao waren een tijdlang helemaal geen vlees en aardappelen meer te koop. In oktober 1942 werd op de Antillen een distributiesysteem ingevoerd voor graan, rijst en maïs en later ook voor olie, aardappelen, suiker, stokvis, boter en margarine. In Suriname gingen in 1944 diverse producten ‘op de bon’. Sylvie Fa Si Oen:

“Rijst, suiker, erwten, meel, zeep en olie gingen op rantsoen. Per week kon je met een rantsoenbon een pakket of losse producten ophalen. Iedere wijk had een eigen distributiepunt. Als kind heb ik vaak in de rij gestaan om het pakket van onze familie op te halen.”

Voor de armste kinderen werd zelfs een kindervoedingproject gestart, gefinancierd door de World Health Organisation. Sylvie Fa Si Oen:

“De arme kinderen kregen kindervoeding op school. Zij mochten hun bord en lepel mee naar school nemen en dan kregen ze een warme maaltijd. Meestal was het iets met bonen. Er kwam ook school melk, van melkpoeder aangelengd met water.”

Veel Surinamers herinneren zich de vindingrijkheid waarmee naar alternatieve voedingsmiddelen werd gezocht. Dit gebeurde in het kader van de al genoemde importsubstitutie. Anna Starke:

“Aardappelen waren luxe, die at je alleen op verjaardagen. In plaats daarvan werd de broodboomvrucht gegeten die werd gekookt met zout. Ook was er ‘oorlogsbrood’, gebakken van rijstmeel. Van kokos werd olie gemaakt en van groene papaya maakten we namaak zuurkool. Babies kregen bananenmeel en we maakten onze eigen koffie, onze eigen pindakaas en eigen likeur, door suiker dik te koken en daar rum met een kleurtje aan toe te voegen, rood of groen.”

Ook Eugene Gustaaf Lafour herinnert zich de schaarste nog goed:

“Er werd goedkope rijst uit Brazilië geïmporteerd die heel erg stonk. Als je dan zag hoe de mensen in de rij stonden om die rijst te kopen! De mensen werden soms door de politie geschopt als er geen orde was. De politie reed op grote Harley Davidson motorfietsen. Men at ook broodvruchten en veel cassavebrood. Er was weinig groente, dus aten we jonge pompoenblaadjes en werd het witte gedeelte van watermeloen gestoofd.”

Een andere verandering in het dagelijks leven had te maken met de rassenverhoudingen. In Suriname woonden voor de oorlog vooral creolen in de stad. Nu verlieten veel Hindoestanen en Javanen de plantages en trokken ook naar Paramaribo. De drie grootste bevolkingsgroepen kregen hierdoor meer met elkaar te maken en kwamen meer op gelijke voet te staan. Zowel in Suriname als op de Antillen werd de toenemende gelijkwaardigheid gestimuleerd doordat de schuttersplicht gold voor alle bevolkingsgroepen. Op de Antillen waren bovendien de leden van de vrijwillige Burgerwacht allemaal gelijk; er waren geen rangen. Mensen uit alle lagen van de bevolking werkten er samen, wat bijdroeg aan een nieuwe gemeenschapszin. De Nederlanders konden tijdens hun verlof niet meer naar Nederland en richtten zich meer op de Surinaamse en Antilliaanse gemeenschap.

Ook andere factoren hadden invloed op de rassenverhoudingen. De beeldvorming van blank en zwart veranderde doordat de blanke Duitsers gevangen werden gezet en doordat de blanke Amerikaanse militairen soms zwaar lichamelijk werk verrichtten – wat in de West voordien ongekend was. Aan de andere kant toonden juist de blanke Amerikanen soms openlijk hun minachting voor de zwarte bevolking. De gekleurde mannen voelden zich bovendien op de tweede rang gezet door de aantrekkingskracht die de blanke Amerikaanse soldaten bleken te hebben op de jonge vrouwen. Irma de Vries-Tilon:

“Veel meisjes waren gek op de buitenlanders en keken tegen ze op, met hun witte huidskleur, hun mooie uniformen, grote auto’s en motorfietsen. Als ze een dansavond hadden, hadden alle Surinaamse vrouwen vrij toegang, de mannen niet. De Surinaamse jongens kregen helemaal geen aandacht meer van die meisjes. Sommige meisjes wierpen zich echt op de Amerikanen, om de dollars. Vaak meisjes van goede huize hoor, elitemeisjes. Ze hadden het al goed, maar die dollars maakten hen gek. Van de Amerikanen kregen ze alles: mooie kleren, sieraden. Ook eten was er bij de Amerikanen in overvloed. Veel meisje waren vereerd dat de Amerikanen belangstelling voor ze hadden.”

Familieleden van de meisjes waren soms trots op de belangstelling van de Amerikanen voor hun dochters en zusters, maar de meisjes werden ook vaak – niet zonder afgunst – veroordeeld. Irma de Vries-Tilon:

“Er werd altijd veel geroddeld over die meisjes. Elk nieuwtje ging als een lopend vuurtje: heb je gezien wie nu met wie gaat; heb je gezien wie in de jeep met open kap naast een Amerikaan zat?”

Wilfred Teixeira:

“De Amerikanen hadden hier de overhand genomen. Ik herinner me dat een jongedame uit ons toneelgezelschap met een Amerikaanse militair was gezien. Toen mocht ze niet meer meedoen.”

De afkeuring voor de meisjes die omgingen met de Amerikaanse soldaten werd versterkt doordat ook de prostitutie hoogtij vierde. Eugene Gustaaf Lafour:

“Door de komst van de Amerikanen werden veel vrouwen prostituee. Elke vrijdag kwamen de Amerikanen naar Paramaribo, maakten ‘fun’ en op maandagmorgen vertrokken ze weer. Er waren veel Javaanse en creoolse prostituees. Die Hindoestaanse meisjes waren terughoudender.”

Rudi Laads:

“Ik was hulponderwijzer op de Koningin Wilhelminaschool, een lagere school. Ik kan me nog goed herinneren dat twee meisjes elkaar uitscholden: ‘yoe ma na Amercan matrassi’, wat betekent: Je moeder is een Amerikaanse matras.”

Geslachtsziektes raakten wijdverbreid. Op een gegeven moment had 80% van de Amerikaanse soldaten gonorroe.

Sommige jongens wierpen zich op als souteneur. Het gebruik van alcohol nam enorm toe en ook de criminaliteit steeg door de snelle urbanisatie, de nieuwe hang naar welvaart en de invloed van Amerikaanse films. Er ontstond in Suriname een aantal zeer beruchte jeugdbendes, ‘gangs’: de Blackout-gang, Zorro-gang, Big-Ten-gang en de Hitler-gang. Deze bendes opereerden vooral ‘s-avonds in de periode dat de stad verduisterd was, van juli 1942 tot november 1943. Ze hielden zich bezig met straatschenderij, roofovervallen, aanrandingen en onderlinge vechtpartijen. Rudi Laads:

“Er was de Blackout-gang. De Surinaamse gemeenschap was daar bang voor, want je zou door de gang kunnen worden overvallen. Er is ooit iemand doodgestoken door zo’n gang, maar meestal intimideerden ze de mensen meer dan dat ze schade aanrichtten. Het waren jongens van tussen de 15 en de 23 jaar.”

Vanaf september 1942 verschenen er steeds meer klachten in de Surinaamse pers over de criminaliteit en de verwildering van de zeden. Als reactie werd in november 1942 het Comité Christelijke Kerken (CCK) opgericht. Dit comité bracht in 1943 een brochure uit tegen de zedenverwildering. Dat jaar greep ook het bestuur in. In maart 1943 kreeg de territoriaal-commandant, J.K. Meyer, de bevoegdheid om burgers in bewaring te stellen die een gevaar vormden voor de gezondheid van de troepen. Een half jaar later liet hij op grond van deze bevoegdheid een groot aantal gangleden en prostituees bij grootscheepse razzia’s arresteren. Een bijkomende reden voor de grote schoonmaakactie, die werd uitgevoerd van 7 tot 10 oktober, was het verwachte bezoek van prinses Juliana in november. De bevolking en de pers juichten de actie toe. De West schreef:

“De politie tezamen met de weermacht heeft krachtig ingegrepen en is donderdagavond een klopjacht begonnen zoo als nooit te voren. De bioscopen, broedplaatsen voor zulk gespuis, werden overvallen en tientallen werden volgens vooraf opgezet plan gearresteerd en weggevoerd per legertruck.”

In totaal werden 97 mannen en 76 vrouwen gearresteerd. De meeste mannen waren tussen de 15 en 35 jaar, de meeste vrouwen tussen de 17 en 25 jaar. Ze werden eerst in het Huis van Bewaring in Fort Zeelandia opgesloten. Later werden de vrouwen geïnterneerd op de plantages Katwijk en Rust en Werk. De mannen gingen naar de strafgevangenis Nieuw Amsterdam en vanaf maart 1944 naar het kleine interneringskamp Bosbivak bij Zanderij. Er heeft nooit een justitieel onderzoek plaatsgevonden en waarschijnlijk ontbrak voor de meeste gearresteerden elke rechtsgrond om hen zo lang vast te houden. Dit was voor Kielstra’s opvolger J.C. Brons reden om ze eind 1944 vrij te laten.

Ook op de Antillen klaagde men over explosief toegenomen drankmisbruik, zedenverwildering en criminaliteit. De Londense Vrij Nederland vermeldt als de belangrijkste sociale vraagstukken op Curaçao:

“Voeding, tuberculose, hygiënische woningtoestand, alcoholmisbruik, onwettige geboorten en venerische ziekten.”

Het lijkt er echter op dat de Antillianen er wat minder mee te maken kregen dan de Surinamers. De Antilliaanse meisjes stonden bij de Amerikanen bekend als terughoudend en preuts, hoewel ook zij volgens verschillende ooggetuigen belangstelling hadden voor de Amerikanen en de lokale schutters geen blik meer waardig gunden. Maar de meeste prostituees op Aruba en Curaçao kwamen uit Venezuela. De correspondent uit Willemstad schrijft op 20 december 1943 in de Knickerbocker Weekly:

“Wij bezitten drie goede bioscopen en wij hebben ook wat goede en wat minder goede bierhuizen en eetgelegenheden. (…) En over de rest van Curaçao’s ‘vermaak’ worde hier vooral niet gesproken. De verschijnselen die iedere groote havenstad vertoont bestaan hier slechts uit één variatie: de allerarmelijkste, alleronsmakelijkste en allerbeschamendste!”

Maar,” voegt de schrijver hieraan toe, “negenennegentig procent van Willemstad’s bevolking leeft in fatsoen en eerbaarheid, geheel buiten dit verschijnsel.”

De zedenverwildering door de komst van de Amerikanen leidde niet tot een anti-Amerikaanse stemming. De Amerikanen waren en bleven populair. Typisch Amerikaanse feestdagen werden samen met de Surinaamse en Antilliaanse bevolking gevierd. In maart 1944 bracht Eleonore Roosevelt, de echtgenote van de Amerikaanse president, onverwachts een bezoek aan Suriname, Curaçao en Aruba. Ze kwam vooral om de Amerikaanse militairen te bezoeken, maar werd door de lokale bevolking bijna even uitbundig ontvangen als prinses Juliana. De Knickerbocker Weekly:

“In Willemstad hadden veel gebouwen de Amerikaanse vlag in top. Alle kinderen stonden voor hun school. Toen de First Lady aankwam werd er gejuicht en met vlaggetjes gewuifd.”

Suriname is uiteindelijk niet en de Antillen zijn nauwelijks aangevallen. De oorlogsdreiging was echter voortdurend en overal voelbaar. Alles draaide om de defensie. Dit bleek uit de grote hoeveelheid militairen op straat, de bouw van verdedigingswerken en de luchtbeschermingsmaatregelen. De luchtbescherming werd meteen na de Duitse inval in Nederland ingevoerd. Frater Martinus schreef:

“Op zondag 12 mei deelde het gouvernement mee dat er voor Curaçao en Aruba ernstig luchtgevaar bestond en daarom werd totale verduistering ingevoerd. (…) De lampen van de gangen en kamers werden blauw geverfd, de bovenlichten van ramen en deuren lichtdicht gemaakt. ‘t Verkeer op straat lag na zes uur zo goed als stil. Het viel ook niet mee om in het donker auto te rijden. Er was een luchtbeschermingsdienst. Die had gebrek aan mensen die Eerste Hulp konden verlenen. Daarom werden er cursussen opgericht.”

Omdat Suriname en de Antillen in 1940 en 1941 niet direct gevaar liepen, werden de maatregelen na korte tijd weer ingetrokken. Toen de Duitsers hun Operation Pauckenschlag begonnen werden ze opnieuw van kracht. Er werd strikt toegezien op de naleving. In Suriname gold de verduisteringsplicht tot 35 kilometer landinwaarts. Op de Antillen gold verduisteringsplicht op de eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao. Als het geen volle maan was, was het er ‘s-nachts aardedonker. Zita Smit-Moreno woonde op Curaçao:

“s Avonds om zes uur ging de verduistering in. De koplampen van de auto’s waren afgeplakt. Ook alle huizen waren geblindeerd met zwart doek. Bij de meeste huizen was er bij de voordeur een lichtsluis gemaakt van hout.”

Als schuilplaatsen voor eventuele luchtaanvallen waren in Suriname en op de Antillen bovengrondse loopgraven aangelegd: aarden wallen van ongeveer vijftig meter lang, voor ongeveer honderd mensen. De bovenzijde was afgedekt met graszoden of zand. Alleen de loopgraven die onder amandelbomen waren aangelegd bleven open; ze werden voldoende gecamoufleerd door de grote boombladeren.

Regelmatig vonden alarmoefeningen plaats, waarbij de bevolking niet wist dat het om een oefening ging. Volgens de Surinaamse Rudi Laads gaven die “een enorme ontregeling van het dagelijks leven. De sirene ging vaak ‘s-avonds loeien. Dat was luguber. Een groep vrijwilligers ging dan naar buiten om toe te zien dat alle lichten uit waren. Als de sirenes overdag loeiden moest je naar de dichtstbijzijnde loopgraaf. Het bleken niet altijd de meest veilige plaatsen, want de loopgraven werden soms gebruikt voor dingen die het daglicht niet konden velen.” Elselin Fa Si Oen vond de maatregelen “erg beangstigend. Je wist niet waar het om ging. Zodra het begon te schemeren was erblackout, alle lichten moesten dan uit. Voor je raam hing je zwart doek. Als de sirene ging loeien, moest je alles achterlaten en naar de loopgraven rennen. Iedere school had zijn eigen loopgraaf. Je had maar vijf minuten de tijd.” Onderwijzer J. Verkuyl had een functie bij de Luchtbeschermingsdienst in Suriname. Hij schreef in zijn dagboek:

“Eens was er midden in de nacht luchtalarm. In een paar tellen had ik het kaki-uniform aan en was op weg naar ons hoofdkwartier. De stad was in rep en roer. Het was vals alarm geweest.”

Frater Martinus doet verslag van een oefening op Curaçao:

“Vrijdag 24 april 1942 begonnen de sirenes te loeien. De kinderen in school vlogen automatisch onder de banken, ‘n bewijs dat het ze goed geleerd was. (…) Het verkeer op straat lag finaal stil. Maar de mensen waren alles behalve kalm. Na een half uur klonk het signaal ‘alles veilig’. Waarom er alarm geweest was wist niemand, al werden er zoals altijd de meest fantastische verhalen verteld. Vijandelijke vliegtuigen waren gesignaleerd (…), een duikboot had de Caracasbaai beschoten. ‘s-Middags bracht de krant licht in de duisternis. (…) Het was een oefening geweest.’”

In oktober en november 1943 werden de luchtbeschermingsmaatregelen opgeheven, en kwam er volgens de Knickerbocker Weekly een einde aan een zenuwslopende periode:

“Het huiselijke leven, vooral na zonsondergang, bloeide ineens weer op! De straten werden ook ‘s-avonds als bij tooverslag weer gezellig!”

In de periode van de Operation Pauckenschlag kregen de bewoners van Suriname en de Antillen herhaaldelijk te maken met de afschuwelijke gevolgen van de Duitse duikbootaanvallen. Overlevenden werden door de reddingsbrigades uit zee gehaald of spoelden aan. Soms hadden deze schipbreukelingen dagen lang op zee rondgedreven met verwondingen van brandende olie of granaatsplinters. Talloze slachtoffers werden in de ziekenhuizen van Suriname, Aruba en Curaçao verzorgd. Ook op Sint Maarten zijn schipbreukelingen opgevangen. De bewoners van Sint Eustatius boden in 1941, onder leiding van de gezaghebber van het eiland M.M.B.J. Erens, hulp aan de overlevenden van een in zee gestort geallieerd vliegtuig. Tien bemanningsleden werden gered.

Voor de bewoners van Suriname brachten de antiduikbootmaatregelen van de Amerikanen ook nog een bijzondere attractie met zich mee. Op Zorg en Hoop werd een ‘blimp’ gestationeerd, een kleine zeppelin gebruikt voor luchtverkenningen. Frans Achthoven:

“De blimp was een happening. Hij maakte elke dag een rondje en in de vooravond landde hij weer.”

Esselien Kranenburg:

“Iedereen mocht de Zeppelin ingaan op Zorg en Hoop. Je moest een trapje op, hoog op een stellage. Ik herinner me dat er veel voedsel aan boord was en veel wapens.”

De spanning die de oorlog met zich meebracht en de komst van zo veel vreemdelingen versterkte het nationaliteitsbesef. De Surinaamse Nadia Comvalius herinnert zich:

“We waren gewend dat we bijna iedereen in de stad kenden, al was het maar van gezicht. Nu was de stad vol mensen die je nooit eerder had gezien en dat was soms beangstigend.”

In de kroegen op de Antillen gingen geruchten dat Duitse verkenners ‘s-nachts met rubberbootjes vanaf de duikboten aan land kwamen. Er hingen waarschuwingsborden dat de vijand kon meeluisteren. Rudy Bedacht herinnert zich dat in Suriname waarschuwingen in rijmvorm werden verspreid:

Gij zijt hier niet alleen Gij weet niet wie u hoort Reeds menig schip ging heen Door één onbedachtzaam woord

Het gevoel van dreiging door vreemdelingen bracht verschillende autochtone bevolkingsgroepen nader tot elkaar. Het verenigingsleven bloeide op. Op de Antillen werden verschillende sportverenigingen opgericht, en ook bijvoorbeeld een Vereeniging van Radioluisteraars. Rudi Laads vertelt over Suriname:

“Ik was lid van de turnvereniging Tesos. Die kende een bloeiperiode tijdens de oorlog. Ieder jaar hadden we een uitvoering in Thalia. Alle verenigingen waar jongeren hun energie kwijt konden kenden een enorme groei: padvinderij, turn-, wandel- en atletiekverenigingen. Het was de uitlaatklep.”

Een andere uitlaatklep waren liedjes. Vooral in Suriname bestond een traditie om liedjes te zingen over het dagelijks leven. Vanzelfsprekend werden daarin nu ook de oorlogsomstandigheden bezongen. De dichter/zanger Goedoe Goedoe Thijm was zeer geliefd. Goedoe betekent schatje, zijn echte naam was Ludwig Ernest Thijm. Frans Achthoven:

“Hij was huisschilder van beroep, maar ook dichter en zanger. Hij zong op straat over de politiek; een mooie kerel met een baard, licht van kleur en hij had bimba, twee dikke benen vanwege de ziekte filaria. Hij droeg daarom altijd hele grote broeken.”

Aloysius Lenting:

“Hij was ontzettend intelligent en grappig. Als er iets gebeurde, maakte hij daar meteen een liedje van of een gedicht.”

Goedoe Goedoe Thijm zong over het interneringskamp Jodensavanne en over meisjes die omgingen met Amerikaanse soldaten en hij zong ‘Coca-Cola is Jodenpis’ – wat niet discriminerend bedoeld is, maar sloeg op het bedrijf van de joodse familie Fernandes dat Coca-Cola produceerde. Hij zong zowel in het Nederlands als in het Sranan.

Er werden ook liedjes gezongen op straat waarvan de tekstschrijvers anoniem zijn gebleven:

Lena Pikin kon go didon

No no mamma, mi e go suku wan Amer’kan

In vertaling:

Lena kind kom naar bed

Nee nee mamma, ik ga op zoek naar een Amerikaan.

Een ander bekend oorlogsliedje slaat op ongeschubde vis, die men van oudsher liever niet at, maar waarvan de consumptie werd gestimuleerd in het kader van de importsubstitutie:

Mi na wan poti wroko man

Mi e wroko na Paranam

A wenti bori en katftsi brafu

In vertaling:

Ik ben een arme arbeider

Ik werk op Paranam

Het meisje heeft katvissoep bereid.

Op de Antillen werden de oorlogsomstandigheden bezongen door het trio Jules de Palm, Pierre Lauffer en René de Rooy. Zij traden op als Julio Perrenal, een uit hun voornamen gevormd pseudoniem. Ze waren geïnspireerd door de Nederlands-joodse vluchteling Max Tak. Ze zongen in het Papiaments onder andere over meisjes die met Amerikanen omgingen:

Ma tira un tèk na Punda

i topa ku Shon Ka

ta krös ku un Merikano

un tersio bon zeta

In vertaling:

Aan de wandel door de Punda

ontmoette ik Shon Ka

zwierend met een Amerikaantje

dat flink bezopen was

Andere liedjes gingen over de toegenomen criminaliteit, de olieindustrie, de rum-cola en de verduistering:

Awor ku lus disparse

Korsou a bira tristu unbe

i hendenan kik fada

ku nan bentananan sera

In vertaling:

Nu het licht verdwenen is

biedt Curaçao direct een trieste aanblik

en de mensen kankeren, beu

achter hun gesloten ramen

Bijna alles wat veranderde in het dagelijks leven kwam voor in de liedjes. Carel Weinchard vertelde dat de Surinaamse schutters erg ontevreden waren over hun slechte betaling:

“We verdienden maar 4,20 per week. We zongen vaak liederen om onze onvrede daarover te uiten.”

Ook op de Antillen ging een nog altijd bekend soldatenlied over de schamele soldij van de schutters in de oorlogsjaren.


Amerikaanse soldaten op de markt in Suriname. Er was afgesproken dat de Amerikanen zo veel mogelijk gebruik maakten van lokale producten.


Het bekende theater Bellevue in Paramaribo. Er werden films vertoond en er vonden allerlei bijeenkomsten plaats.


Advertentie uit de krant De Surinamer in de oorlogsjaren. Rum-cola werd razend populair.



Uitnodigingen voor de lokale notabelen op Curaçao voor feesten van de Amerikaanse militairen.


Lange rijen op de markt in Paramaribo. De bevolking had vaak veel te besteden, maar er was weinig te koop. Vooral de dagelijkse voedingsmiddelen werden schaars.


Amerikaanse soldaten niet Surinaamse meisjes. De Amerikanen oefenden een grote aantrekkingskracht uit op veel meisjes in de West.

Twee jongens halen water in blikken van het Amerikaanse leger op Curaçao. Een andere jongen poseert voor een Amerikaanse fotograaf met een zelfgemaakt model van een militair vliegtuig.


Amerikaanse militairen met een Antilliaans meisje in een café in Willemstad, Curaçao.


De Breedestraat in Willemstad, Curaçao, met rechts Amerikaanse militairen.


Schuilloopgraaf op het terrein van de CPIM (de Shell) op Curaçao.


Aankondiging van te verwachte oefeningen van het luchtalarm. De verduistering en de luchtalarmoefeningen waren volgens veel Surinamers en Antillianen zenuwslopend. Het was niet altijd duidelijk dat het een oefening was. Vaak deden de wildste geruchten de ronde over duikbootaanvallen.


De ‘blimp’, een kleine zeppelin gestationeerd op de legerbasis Zorg en Hoop in Suriname. De blimp maakte een dagelijkse ronde voor luchtverkenningen en trok veel aandacht. De bevolking mocht ook een kijkje te nemen in de blimp. Dat was een grote attractie.


De bekende Surinaamse straatzanger Goedoe Goedoe Thijm, die tijdens de oorlog de oorlogsomstandigheden en andere actuele onderwerpen bezong.


Amerikaanse auto’s in Willemstad, Curaçao, 1943.