Meteen na de Duitse inval in Nederland werden in Suriname ongeveer 160 Duitsers en enkele andere vermeend staatsgevaarlijke personen gevangengezet. Op de Antillen werden ongeveer 440 mensen geïnterneerd, waarvan krap de helft bestond uit zeelieden van de geconfisqueerde Duitse schepen. Voor deze geïnterneerden werden zo snel mogelijk kampen ingericht. De benodigde bouwmaterialen en het prikkeldraad kwamen uit de Verenigde Staten. In 1939 waren de vestigingsplaatsen voor de kampen al uitgezocht. In Suriname werd het kamp gevestigd in het klooster Copieweg, bijna twintig kilometer van Paramaribo aan de spoorlijn naar het vliegveld Zanderij. Het kamp voor de Antillen werd ingericht op Bonaire. Hier waren geen industrieën die voor de oorlogvoering van belang waren. Volgens de Londense Vrij Nederland was Bonaire ‘het rustigste plekje op aarde’, waar men leefde ‘zonder bioscoop, zonder krant en zonder politiek’, met een hoofdstad ‘niet anders dan een dorpje’. Het kamp lag even buiten die hoofdstad, Kralendijk, aan een afgelegen weg naar de zoutpannen.
∗
Het Surinaamse Kamp Copieweg was van oorsprong een rooms-katholiek klooster met een internaat voor Javaanse meisjes. Het werd in mei 1940 door het gouvernement in beslaggenomen; de bewoners van het klooster vertrokken naar een ander klooster in Paramaribo. Aanvankelijk werden alleen de mannen in Kamp Copieweg ondergebracht. Veertien gevangenen hadden er één kamer, maar er was elektriciteit en de watervoorziening was goed. De vrouwen en kinderen verbleven tijdelijk in kampen op de plantages Mariënburg en Voorburg aan de Commewijnerivier en later in enkele huizen in de plaats Groningen. In de herfst van 1940 werd begonnen met de bouw van twaalf barakken als familiekamp achter het kloostergebouw. In juni 1941 was het kamp klaar en werden de vrouwen en kinderen naar Copieweg gebracht. In de barakken woonden 23 gezinnen. De kinderen gingen naar school in een oude koeienstal. De alleenstaande mannen bleven in het hoofdgebouw. Zij kregen het nu met negen bewoners per kamer iets ruimer. De weinige geïnterneerde Surinamers hadden in Copieweg een eigen afdeling, omdat volgens de Conventie van Genève groepen gevangenen van verschillende nationaliteit van elkaar moeten worden gescheiden. Tussen het mannenkamp (het hoofdgebouw) en het familiekamp bevonden zich de keuken en de kantine. Het kamp was omheind met een prikkeldraadversperring, die na een eerste ontsnappingspoging eind september 1941 werd verdubbeld. Er werden toen ook vier wachttorens gebouwd.
∗
Op Bonaire werden de geïnterneerden eerst ondergebracht in drie schoolgebouwen: één voor de vrouwen en kinderen, één voor de Duitse zeelieden en één voor de overige mannen. Al na een paar dagen kwamen de zeelieden in opstand. Er werden haastig extra troepen gezonden om de opstand de kop in te drukken. De Duitse zeelieden werden niet lang daarna in overleg met de Engelsen overgebracht naar Brits Jamaica. In juli 1940 was het kamp op Bonaire gereed. Het werd ingericht voor ruim tweehonderd geïnterneerden. Nu de zeelieden waren vertrokken voldeed een relatief klein kamp met een bescheiden bewaking. De vrouwen en kinderen werden ondergebracht in kleine huisjes, de mannen in een grote loods. Ook hier hadden de Duitse en de Antilliaanse geïnterneerden aparte afdelingen. Er was verder een gebouw voor de commandant en de bewakingsploeg, en een hospitaal voor niet-ernstig zieken. Net als in Suriname werd de bewaking aanzienlijk versterkt na een ontsnappingspoging in september 1941. Vanaf dat moment stonden er dag en nacht grote schijnwerpers op het kamp gericht. De Knickerbocker Weekly berichtte over deze ontsnapping:
“In den nacht van zaterdag op zondag jl ontsnapten drie [Antilliaanse] Nederlanders en een Duitscher uit het kamp voor Duitsche en staatsgevaarlijke Nederlanders op Bonaire. Zij gingen met een bootje in zee, doch een vliegtuig achtervolgde hen, waarna een patrouillevaartuig hen achterhaalde en naar Bonaire terugbracht.”
Zowel in Suriname als op de Antillen bepaalde de gouverneur het interneringsbeleid. De Surinaamse gouverneur Kielstra werd daarbij vanaf april 1942 geadviseerd door het hoofd van de Inlichtingendienst, A.C.H. Kuyck. Er was in Suriname een interneringsdienst met een interneringsbureau in Paramaribo. De dagelijkse leiding in het kamp lag bij een bivakcommandant, die verantwoordelijk was voor bewaking, orde en rust. Daarnaast was er een beheerder die de zorg had voor de voedselvoorziening, de algemene hygiëne, de door de geïnterneerden verrichte arbeid, hun ontspanning, de postcensuur en de behandeling van klachten. Op de Antillen was de gezaghebber van Bonaire, P. van Leeuwen, verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken in het kamp. De bewaking viel onder de verantwoordelijkheid van het Korps Militaire Politietroepen. Op Bonaire, dat in 1940 slechts 5.616 inwoners telde, had de vestiging van het kamp grote invloed. De gevangenen moesten worden gevoed, gekleed en bewaakt, en er was allerlei materiaal nodig voor de inrichting van het kamp. Voor de kleine bedrijven op het eiland bleek dit erg gunstig.
∗
In vergelijking met de Japanse kampen voor burgergeïnterneerden in Nederlands-Indië hadden de gevangenen in Kamp Copieweg en op Bonaire het goed. De beide gouverneurs hielden zich ten opzichte van de Duitse gevangenen strikt aan de Conventie van Genève. Men wist dat de Duitse bezetters in Nederland prominente Nederlanders in gijzeling zouden nemen als de Duitse gevangenen slecht zouden worden behandeld. De Duitse geïnterneerden kregen zakgeld en konden postpakketten ontvangen. Ze kregen evenveel voedsel als de bewakers. Deze bewakers waren bovendien voornamelijk inheemse schutters, die hun gevangenen niet echt als vijanden zagen. Soms stopten ze de geïnterneerden sigaretten en andere extraatjes toe.
In Kamp Copieweg legden de geïnterneerden tuintjes aan waar ze groente teelden. Ze hadden uit hun midden een vertrouwensman gekozen die belast was met de behandeling van klachten en de verdeling van de collectieve zendingen goederen. Er kwam regelmatig een arts en een tandarts in het kamp. Ernstig zieken werden behandeld in het Landshospitaal, waar steeds enkele bewaakte kamers beschikbaar waren voor de geïnterneerden. Op Bonaire was de situatie vergelijkbaar. De geïnterneerden hadden er een beperkte vorm van zelfbestuur met een kampoudste die optrad als contactpersoon met het gouvernement. Ze hadden de vrijheid allerlei verbeteringen in het kamp aan te brengen. Er was een lees- en studeervertrek en de geïnterneerden konden zwemmen, vissen, sporten en eens per twee weken ongeveer twee uur wandelen buiten het kamp. Als het nodig was werden de geïnterneerden in het ziekenhuis van Kralendijk behandeld.
Gerhard Frey was als kind met zijn ouders, broers en zussen geïnterneerd in Kamp Copieweg:
“Voor onze ouders was de internering niet prettig, maar wij ‘Copiewegkinderen’ – zo noemen we ons nu nog steeds – hadden een heerlijke tijd. We konden uren spelen tussen de bomen; vlinders vangen en kippen houden en planten kweken. Er waren sinaasappelbomen en mangobomen. Het was een paradijsje. Onze ouders hadden heel veel tijd voor ons. Ze gaven ook de lessen op de school. Sommige vaders lazen ons voor. We vormden zo met elkaar een hechte gemeenschap. De Surinaamse bewakers waren bijna altijd aardig. Maar ik kan me ook herinneren dat ze eens wraak op ons namen toen de Duitsers iets heel ergs hadden gedaan in Nederland. Ze hebben toen mijn kippen afgepakt en boeken in beslag genomen.”
De Zwitserse zaakgelastigde in de Venezolaanse hoofdstad Caracas, A. Gonzenbach, was in juli 1940 in overleg met de Nederlandse minister van Koloniën als waarnemer belast met de belangenbehartiging van de Duitse onderdanen in Suriname en op de Antillen. Zowel hij als de gedelegeerde van het Internationale Rode Kruis, de heer R. Moll, bezocht de kampen meerdere malen. In het eerste Rode-Kruisrapport werd nog felle kritiek geuit op de tijdelijke huisvesting op Bonaire, maar de andere rapporten waren doorgaans positief. De conclusie van het Rode Kruis was:
“Hoewel er in kleinigheden op- en aanmerkingen waren, stak in het algemeen de behandeling der geïnterneerden gunstig af bij die in andere landen.”
Onder de opgepakte Duitsers bevonden zich ook gevluchte joden. Op de Antillen werden de Duitse joodse vluchtelingen die na mei 1940 werden toegelaten ook geïnterneerd. Gouverneur Wouters was bang dat zich onder deze vluchtelingen spionnen of saboteurs bevonden; zijn inlichtingendienst had berichten ontvangen uit Colombia waar zich dat zou hebben voorgedaan. In de mannenloods op Bonaire ontstonden spanningen tussen de joden en de Duitsers met nazi-sympathieën. De op de Antillen wonende Nederlandse journalist Johan Hartog schreef dat de joden soms zelfs werden mishandeld door antisemitische medegevangenen:
“Enkelen gaven hier blijk van door handelwijzen als het uitdrukken van een sigaret op de rug van een argeloos in de zon zittende jood.”
In Suriname, waar de meeste Duitsers hernhutters waren, deden dergelijke problemen zich niet voor. Na enige tijd werden de joodse mannen op Bonaire overgeplaatst naar een apart kamp op de plantage Guatemala. De vrouwen en kinderen bleven in het gewone kamp. Kamp Guatemala werd ook wel ‘beschermingskamp’ of ‘jodenkamp’ genoemd. Op 8 juni 1941 bracht minister Welter een bezoek aan dit kamp. Hij was ontdaan door de verhalen van de op dat moment vijftig joodse geïnterneerden en bepleitte hun vrijlating.
Wouters was faliekant tegen vrijlating, maar onder druk van Welter en de Antilliaans-joodse gemeenschap stond hij uiteindelijk een beperkte bewegingsvrijheid toe. Enkele van de joodse geïnterneerden gingen toen in Kralendijk wonen, waar ze zich twee maal per dag moesten melden bij het fort. De joodse gezinnen werden nu herenigd en betrokken acht nieuwe huisjes en een oud huis bij de plantage Guatemala. Iedere avond moesten zij aanwezig zijn op het appèl in het kamp. Op 1 september 1942 breidde de nieuwe gouverneur Kasteel de bewegingsvrijheid uit tot de eilanden Curaçao en Aruba, maar alle niet-Nederlandse joodse vluchtelingen moesten zich nog steeds dagelijks melden bij de politie. Ze hadden tot hun ergernis toestemming nodig voor hun woningkeuze of een dienstbetrekking, ze mochten geen radiotoestel bezitten, niet politiek actief zijn en zich na zonsondergang niet buitenshuis begeven. De Antilliaanse rabbijn Jesurun Cardozo was een felle pleitbezorger voor de volledige vrijlating van de joodse vluchtelingen. Mede dankzij zijn niet aflatende inzet werden de meeste beperkende maatregelen opgeheven in juni 1944. Slechts enkele maatregelen bleven nog van kracht tot maart 1945.
∗
De Nederlandse regering in Londen trachtte ook andere groepen ‘politiek gevaarlijke personen’ te interneren in de West. Toen Japan in december 1941 Nederland de oorlog had verklaard, vroeg de Indische gouverneur-generaal aan de regering in Londen en aan de beide gouverneurs in de West of de meest gevaarlijke geïnterneerden uit Nederlands-Indië in Suriname of op de Antillen konden worden ondergebracht. Ook in ‘Indië’ waren namelijk na 10 mei 1940 de Duitsers, NSB-ers en andere vermeend staatsgevaarlijke elementen geïnterneerd. Wouters reageerde negatief op het verzoek, maar Kielstra verklaarde zich bereid om de ‘Indische NSB-ers’ onder te brengen. Voor hen werd een nieuw kamp gebouwd in het afgelegen Joden-Savana of Jodensavanne, vijftig kilometer ten zuiden van Paramaribo aan de Paramariborivier.
In Jodensavanne had zich in de zeventiende eeuw een grote groep uit Brazilië verjaagde Portugese joden gevestigd. Na een hevige brand in 1932 was de nederzetting verlaten. Er was nog een overwoekerde ruïne van een synagoge en er waren oude joodse grafzerken. Door vertraging van de aanvoer van de bouwmaterialen, was het kamp niet klaar toen de 146 ‘Indische NSB-ers’ op 1 maart 1942 arriveerden. Ze verbleven daarom eerst zes maanden in de strafgevangenis van Nieuw Amsterdam, onder bewaking van Nederlandse mariniers. Deze gevangenen waren niet geïnterneerd op basis van de regels van de Conventie van Genève, maar op grond van een speciale militaire tuchtmaatregel uit 1940. Veel Surinamers waren geschokt door de hardhandigheid waarmee de mariniers deze blanke, Nederlandse gevangenen behandelden. Schutter Max Valdink:
“Wij werden ook getramd dat we haat moesten hebben tegenover deze mensen, want het zouden allemaal landverraders zijn.”
J.E. Stulemeyer was een van de geïnterneerden:
“In Nieuw Amsterdam waren vroeger gevluchte slaven opgesloten en later zware misdadigers. (…) In het fort aangekomen had ik al in de kortst mogelijke tijd een bajonetsteek in mijn zitvlak te pakken.”
Territoriaal-commandant Meyer had de leiding over de mariniers en volgde een harde lijn. De geïnterneerden werden niet zelden met knuppels geslagen en als straf werd het ‘kromsluiten’ toegepast, het aaneenboeien van handen en voeten.
De Indische geïnterneerden waren ook in Indië al zeer slecht behandeld en voelden zich zeer verbitterd. Sommige waren om onduidelijke redenen opgepakt. Enkele zaten vast omdat ze met opstandige Indonesiërs sympathiseerden. Tot deze groep behoorde E.RE. Douwes Dekker, een neef van de schrijver Multatuli. Maar ook de Indische NSB-ers voelden zich geheel onschuldig. De Indische NSB was fel tegen Japan geweest en het NSB-lidmaatschap was tot 10 mei 1940 niet verboden. Rolf Breier was als zestienjarige scholier geïnterneerd, samen met zijn broer en zijn Oostenrijkse vader:
“In Fort Nieuw Amsterdam waren poeptonnen en watertonnen waarvoor dezelfde tonnen werden gebruikt. We sliepen op de harde grond en je dacht: waarom, waarom, waarom.”
In september 1942 werd het Kamp Jodensavanne in gebruik genomen. Het kreeg als bijnaam ‘de groene hel’; het was er vochtig, modderig en heet. De 146 gevangenen woonden in slechts drie barakken. Rondom het kamp waren drie rijen prikkeldraad met op iedere hoek een wachttoren. Anders dan de Duitse gevangenen hadden de Nederlanders uit Indië arbeidsplicht. Er was een houtploeg, een bootploeg en een visploeg. De geïnterneerden in Jodensavanne kregen geen post of Rode-Kruispakketten. Regelmatig werd er een ‘alarm-oefening’ gehouden, waarbij de bewakers vlak langs de gevangenen dwars door het kamp schoten. De geïnterneerden leefden onder grote spanning. Twee van hen gingen in hongerstaking en stierven als gevolg daarvan.
Een voordeel ten opzichte van het verblijf in Fort Nieuw Amsterdam was echter dat de meeste bewakers in Jodensavanne Surinaamse schutters waren, waar de geïnterneerden een band mee kregen. Stulemeyer:
“Toen de inheemsen zagen hoe blanken [andere] blanken behandelden, verloren ze hun respect voor het blanke ras. Ze begrepen die behandeling niet en naarmate ze meer wisten kregen ze sympathie voor ons.”
Voor de gezondheidszorg konden de gevangenen terecht bij twee van de gevangenen die arts waren, dokter Schut en dokter L.J.A Schoonheyt. Ze hielden praktijk in een door de gevangenen zelf gebouwde ziekenboeg. Ook de indianen uit de omgeving gingen deze artsen raadplegen. Met deze bevolkingsgroep ontstond eveneens een gevoel van verbroedering.
In november 1942 deed zich een berucht geworden incident voor. De kampcommandant had gehoord dat de joden vroeger met kostbare sieraden werden begraven en droeg vijf geïnterneerden op om de graven te openen. Die weigerden om grafschennis te plegen, waarna ze in drie houten strafcellen werden gegooid. Ze besloten te ontsnappen met behulp van een zaag, gemaakt van een stalen vork waarin kartels in het heft waren geslagen. Een van hen vertelt:
“We zongen zodat niemand kon horen dat we aan het zagen waren. Vier van ons konden wegkomen. We wilden naar Frans Guyana, maar we hebben rondjes gelopen en werden gepakt.”
De vier werden vastgebonden, mishandeld en na vijf dagen met een bootje naar Paramaribo gebracht. Daar werden ze verhoord door kolonel Meyer zelf, de territoriaal-commandant, die vervolgens opdracht gaf de vier dood te schieten. Twee van hen overleefden de executie doordat een geweer ketste en doordat de directeur van Fort Zeelandia tussenbeide kwam.
Officieel werd bekend gemaakt dat de twee gedode mannen, ir. L.K.A. Raedt van Oldenbarneveld en L.A.J. van Poelje, op de vlucht waren doodgeschoten, maar dat werd door veel Surinamers niet geloofd. Emmy Tonkes-Simons deed als lid van het Korps Stads- en Landwachten administratief werk voor het leger:
“Er is in Suriname niet gevochten. De diensttijd was vooral spannend en leuk. Een van de weinige gruwelijke incidenten die ik me herinner was het doodschieten van die Nederlandse gevangenen uit Indië.”
In 1946 werd een artikel over het incident geschreven in De West en in 1949 werden de lichamen van de twee slachtoffers opgegraven voor onderzoek. Daaruit bleek dat Raedt en Van Poelje geboeid waren en van korte afstand van achteren met vijf kogels waren neergeschoten. In Nederland werd besloten Meyer niet te vervolgen. Meyer had inmiddels voor zijn krijgsverrichtingen tijdens de politionele acties in Indonesië de Militaire Willemsorde gekregen en woonde in de Verenigde Staten. In 1972 kwam de affaire weer in het nieuws. Er werden kamervragen gesteld, maar van vervolging van Meyer werd opnieuw afgezien. Hij overleed kort daarna.
∗
Ook een tweede groep Nederlandse geïnterneerden kwam in Suriname terecht, en werd aanzienlijk slechter behandeld dan de geïnterneerden uit Suriname zelf. Het ging om in de jaren dertig naar Zuid-Afrika geëmigreerde Nederlanders, die de Nederlandse nationaliteit hadden behouden. In 1941 werden alle Nederlandse dienstplichtigen in het buitenland opgeroepen voor militaire dienst in de Prinses Irene Brigade, omdat de Nederlandse regering in Londen voor de bevrijding van Nederland niet geheel afhankelijk wilde zijn van geallieerde troepen. Van de ruim tweeduizend Nederlandse dienstplichtigen in Zuid-Afrika weigerden tweehonderd dienst. Van die weigeraars werden er 58, in overleg met de regering in Londen en met Kielstra, door de Zuid-Afrikaanse politie naar Suriname getransporteerd. Daar kregen ze de kans alsnog in dienst te gaan, wat drie van hen deden. De 55 anderen zouden in Suriname worden berecht. In afwachting van bewijsmateriaal uit Zuid-Afrika werden ze in Fort Zeelandia in voorarrest gehouden. In Fort Zeelandia verbleven de Zuid-Afrikaanse dienstweigeraars afwisselend in donkere cellen en op een binnenplaatsje tussen gekalkte muren in de volle tropenzon. Ze liepen daardoor ernstige oogklachten op. De slechte hygiënische omstandigheden en de slechte behandeling leidden tot ondervoeding, ingewandstoornissen en infecties. Op 31 januari 1943 verklaarden 46 weigeraars zich alsnog te willen aansluiten bij het leger. Kielstra bracht hun verzoek over aan minister Van Mook, die voor 39 van hen akkoord ging. Zij vertrokken op 25 april 1943 naar de Antillen om te worden opgeleid voor de kust-artillerie. Eerder kwam al ter sprake dat hun komst er leidde tot raciale spanningen. Vanwege juridische complicaties leek het moeilijk de zestien overgebleven Zuid-Afrikanen nog langer vast te houden. Kielstra zag daarom af van berechting en besloot hen te interneren. In Kamp Copieweg werd voor deze groep een apart kampdeel ingericht.
∗
Een laatste categorie gevangenen in Suriname waren de bendeleden en prostituees die bij de grote razzia van oktober 1943 waren opgepakt. Na een verblijf in Fort Zeelandia werden de vrouwen geïnterneerd in het oude hospitaal van de plantage Katwijk. In de op ware gebeurtenissen gebaseerde roman De koningin van Paramaribo, beschrijft Clark Accord hoe ze daar met trapnaaimachines schutters-uniformen moesten naaien:
“Tussen de twee rijen door liepen bewakers, die om indruk te maken hun houten lat tegen hun vlakke handpalm sloegen. Ze hielden de vrouwen nauwlettend in de gaten. Wie zonder toestemming stopte met werken kon rekenen op een paar rake klappen.”
Het was gebruikelijk dat de vrouwen de bewakers ‘lichamelijke diensten’ aanboden in ruil voor privileges. In april 1944 werden de vrouwen overgebracht naar de plantage Rust en Werk, waar ze een betere behuizing kregen.
De bij de razzia opgepakte mannen werden na Fort Zeelandia geïnterneerd in de strafgevangenis Nieuw Amsterdam en vanaf maart 1944 in Bosbivak, een klein kamp bestaande uit twee barakken op een terrein van vijftig bij vijftig meter, vlakbij Zanderij. Ook deze jongemannen moesten verplicht aan het werk. De Surinaamse korporaal Semmoh handhaafde de tucht met harde hand.
“Hij had een baton, zo’n stokje, en hij had altijd leren leggings aan. Als hij liep sloeg hij met het stokje tegen zijn benen.”
Op 18 juli 1944 ontsnapten vier geïnterneerden uit dit kamp. Ze werden de volgende nacht aangehouden. Een van hen, A. Oostwijk, probeerde opnieuw te ontvluchten. Hij werd na een waarschuwingsschot doodgeschoten.
∗
Het staat vast dat in de kampen in Suriname en op de Antillen mishandeling voorkwam. Zoals gezegd vielen er ook doden: drie geïnterneerden werden na een vluchtpoging neergeschoten, enkelen pleegden zelfmoord en enkelen stierven door ziektes. Toch werden de geïnterneerden er in vergelijking met de Duitse en Japanse kampen goed behandeld. Maar bijna alle gevangenen hadden het idee dat ze onschuldig waren. Ze waren niet berecht, wisten niet waar ze aan toe waren en ervoeren de gevangenschap als een zware beproeving. Vooral de geïnterneerden uit Nederlands-Indië, die het slechtst zijn behandeld, hebben na de oorlog getracht aandacht te krijgen voor hun erbarmelijke kampervaringen in het ‘vrije deel’ van het Koninkrijk der Nederlanden.
Dubbele rij prikkeldraad rondom het Surinaamse interneringskamp Copieweg voor Duitsers en andere staatsgevaarlijke personen. De Nederlandse vlag hangt in top.
Kamp Copieweg lag aan de spoorlijn van Paramaribo naar de luchthaven Zanderij.
Het kampdeel voor vrouwen en kinderen op Bonaire.
Het Duitse gezin Frey kort voor de oorlog. Vader Frey was hoofd van de Stadszending van de Evangelische Broeder Gemeente in Paramaribo. Het hele gezin werd in Kamp Copieweg geïnterneerd. De kinderen hadden er een heerlijke tijd.
Tekening gemaakt in Kamp Copieweg door de geïnterneerde Alexander Gebhardt.
Tekening gemaakt op een sigarettenpapiertje door Rolf Breier, een van de 146 ‘Indische NSB-ers’ die in Suriname werden geïnterneerd. Na hun aankomst verbleven zij zes maanden in de gevangenis Nieuw Amsterdam, waar ze sliepen op de harde grond. Op de tekening zijn ook de tonnen afgebeeld die zowel als toilet als voor drinkwater werden gebruikt.
De geïnterneerde ‘Indische NSB-ers’ in Kamp lodensavanne probeerden buiten het kamp aandacht te krijgen voor de slechte omstandigheden in het kamp. Een schetsje uit 1942 van RolfBreier brengt de gebrekkige riolering in beeld. Veel geïnterneerden liepen hierdoor dysenterie en malaria op.
De door de geïnterneerden zelf gebouwde ziekenbarak in Kamp lodensavanne, waar de geïnterneerde artsen Schut en Schoonheyt de geïnterneerden behandelden.
De geïnterneerden in Kamp lodensavanne moesten werken. Hier verricht een aantal geïnterneerden grondwerkzaamheden. Geheel rechts dokter Schoonheyt, die optrad als kamparts.