Prins Bernhard bezocht in Suriname ook de joodse gemeenschap. In de Nederlands Israëlitische Synagoge werd hij ontvangen door CS. Pos, I. Agsteribbe en Ph.A. Samson. Bij de Portugees Israëlitische Synagoge werd hij toegesproken door A. Lopes Cardozo, die hem herinnerde aan de nauwe band van de Surinaamse joden met het koningshuis. Voor de joodse bevolking van Suriname en de Antillen was de oorlog extra moeilijk. De joden in de West maakten zich grote zorgen over het lot van hun familieleden en geloofsgenoten in Europa. Toen de dreiging van een Duitse aanval reëel werd, brachten de joodse gemeentes in Suriname hun religieuze kostbaarheden in veiligheid buiten de synagogen.
De joodse gemeenschap in Suriname bestond in 1940 uit ongeveer duizend personen, die op de Nederlandse Antillen uit ongeveer 1200 personen. De joden behoorden tot de blanke elite. Ze hadden zich vanaf de zeventiende eeuw als handelaren en plantage-eigenaren in Suriname en op de Antillen gevestigd. Op de Antillen waren de meeste joden – ongeveer duizend – sefardische joden van Spaans-Portugese afkomst, tweehonderd waren asjkenazische joden afkomstig uit Duitsland en Oost-Europa. In Suriname was ongeveer de helft sefardisch en de helft asjkenazisch. De sefardische en asjkenazische joden vormden beide een eigen, hechte gemeenschap, met behalve hun synagogen, ook een eigen verenigingsleven en eigen tijdschriften.
In de jaren dertig had de joodse commissie die in Amsterdam betrokken was bij de opvang van joodse vluchtelingen uit nazi-Duitsland, de joodse gemeenschappen in de West verzocht om een deel van deze vluchtelingen op te nemen. De joodse gemeenschappen steunden echter het terughoudende beleid van de gouverneurs. De Portugees joodse gemeente op de Antillen richtte wel een comité op, het Joodsch Hulp Comité, dat hulp bood aan joodse vluchtelingen op doorreis. Over de hele wereld waren joden op zoek naar een veilige verblijfplaats. Veel schepen met vluchtelingen passeerden Curaçao, dat op een druk bevaren internationale scheepsroute lag. Het comité verstrekte hen kleding, medicijnen, voedsel en geld, maar de vluchtelingen mochten niet van boord. Slechts een beperkt aantal vermogende joden of joden met familie in Suriname of op de Antillen werd toegelaten.
Toen op 10 mei 1940 alle inwoners uit de vijandige landen werden opgepakt, bevonden zich daaronder ook Duitse en Oostenrijkse joden: zeven in Suriname en dertig op de Antillen. Vertegenwoordigers van de joodse gemeenschappen kwamen onmiddellijk in het geweer om bij de gouverneurs te pleiten voor hun vrijlating. Het mocht niet baten. Het kwam al eerder ter sprake: de Duitse en Oostenrijkse joden werden, zowel in Suriname als op de Antillen, net als alle andere Duitsers en Oostenrijkers geïnterneerd.
De situatie in Europa werd door de joodse gemeenschappen op de voet gevolgd. Het bericht dat de Nederlandse joden werden gedeporteerd wekte in Suriname grote beroering. De twee joodse gemeenschappen hielden op 15 augustus 1942 een gezamenlijke dienst in Paramaribo. Een dag later vond er een demonstratie plaats waarbij verscheidene joodse gezagsdragers het woord voerden. Er werd een Centraal Comité ter behartiging van de Joodsche belangen in Suriname opgericht. Het tijdschrift Teroenga, Maandblad ten behoeve van leden der Israëlitische Gemeenten in Suriname, schreef:
“Op ons, Joden in West-Indië, rust de plicht datgene tot uiting te brengen, wat elders niet meer hoorbaar gemaakt kan worden. Want wij in Suriname en de onzen op Curaçao genieten nog het bijzondere voorrecht te leven onder de zich vrij strekkende Nederlandsche vlag.”
Ook de andere religieuze groepen in Suriname betuigden hun medeleven met de joden in Europa. Op 2 december 1942 werd in de kerken van de Evangelische Broeder Gemeente, de Hervormde Kerk, de Lutherse Kerk en de Rooms-Katholieke Kerk stilgestaan bij het lot van ‘het lijdende volk van Israël’. Op 11 december organiseerden de moskeeën speciale diensten die werden bijgewoond door vertegenwoordigers van de joodse gemeenten. Vertegenwoordigers van alle religieuze genootschappen waren aanwezig bij een grote openbare protestbetoging in theater Bellevue op 30 december. Het was georganiseerd door het Centraal Comité ter behartiging der Joodsche belangen in Suriname ‘tegen het besluit van de Duitsche Regeering beoogende de volkomen uitroeiing der Joden in de bezette landen’. De voorzitter van de Staten van Suriname sprak en er werd een redevoering van gouverneur Kielstra voorgelezen. Op 1 juli 1943, toen de deportatie in Nederland was voltooid, werd er door de joden gevast als teken van rouw.
∗
Ook de Antilliaanse bevolking voelde zich nauw betrokken bij het lot van de joden. Op 10 mei 1940, de dag van de Duitse inval in Nederland, arriveerde het schip de SS Stuyvesant op Curaçao, met aan boord zeven Nederlands-joodse gezinnen; in totaal twintig personen. Deze Nederlandse vluchtelingen werden door Wouters toegelaten. In de maanden die volgden passeerden diverse schepen met buitenlandse joden Curaçao. Het Joodsch Hulp Comité en het eerder genoemde SANOC drongen aan op een ruimhartiger toelatingsbeleid. Maar Wouters wilde daar niets van weten. Hij kwam in aanvaring met de regering in ballingschap over Oostenrijks-joodse vluchtelingen aan boord van een schip van de KNSM, dat kort voor de Duitse bezetting uit Nederland was vertrokken. Deze vluchtelingen hadden een visum bemachtigd voor Chili, maar Chili liet ze niet toe. Het schip ging voor anker in Panama waar het dertig dagen mocht liggen. De meestvermogenden konden er blijven; de KNSM probeerde voor de overige zeventien opvarenden elders visa te krijgen. Toen dat niet lukte week het schip uit naar Curaçao.
Wouters wilde de vluchtelingen van het KNSM-schip niet toelaten, maar hij werd daar tot zijn ergernis toe gedwongen door minister van Koloniën Welter, die hem ‘inhumaan gedrag’ verweet en dreigde met disciplinaire maatregelen. Het Joodsch Hulp Comité en de SANOC boden vervolgens aan de zorg voor de vluchtelingen op zich te nemen, maar de geïrriteerde Wouters weigerde het aanbod. De vluchtelingen hadden de Oostenrijkse nationaliteit, en werden dus als onderdanen van een vijandelijk land op Bonaire geïnterneerd.
De joodse gemeenschap op de Antillen zette zich in voor de vrijlating en verbetering van het lot van de geïnterneerde joden. Vooral rabbijn Jesurun Cardozo heeft zich intensief voor hen ingespannen. De geïnterneerden zelf dienden ook herhaaldelijk verzoeken in tot hun vrijlating bij de gouvernementele overheid. Op 11 augustus 1942 schreven vijf geïnterneerden:
“We beschouwen het als beledigend te zijn geïnterneerd in een democratisch land.”
Ook de pers mengde zich in de discussie. In december 1941 werd het interneringsbeleid van Wouters door de Amigoe di Curaçao bekritiseerd in een artikel met als titel ‘Slachtoffers van een paspoort’. Op 5 september 1945, toen de vrijheidsbeperkende maatregelen inmiddels waren opgeheven, concludeerde de krant Beurs en Nieuwsberichten dat de regering van Curaçao als een “verlengstuk van Hitler” had gehandeld waardoor de joodse geïnterneerden op de Antillen konden worden beschouwd als Hitlers allereerste joodse slachtoffers op Nederlands grondgebied.
De Nederlandse regering in Londen deed in de zomer van 1940 enige malen een beroep op de koloniën in de West om vluchtelingen toe te laten. Ondanks de bereidheid van de bevolking om de opvang te ondersteunen, bleven de gouverneurs weigeren. De eerder genoemde arts Chris Engels en de joodse advocaat Abraham Papier stelden zelfs een concept-vluchtelingenbesluit op om Wouters ervan te overtuigen dat de opvang in goede banen kon worden geleid. De eerste zeshonderd vluchtelingen zouden in leegstaande landhuizen kunnen worden ondergebracht. Een fonds zou alles bekostigen. Maar Wouters bleef het onverantwoord vinden grote groepen vluchtelingen, die naar hij verwachtte nooit meer zouden vertrekken, toe te laten op de eilanden die toch al kampten met grote woningnood. De militaire verdediging was voor hem van veel groter belang.
Uiteindelijk werd in november 1941 één vluchtelingenschap toegelaten, onder druk van minister Welter en pas nadat het Amerikaans-joodse Joint Distribution Committee uit New York had toegezegd borg te staan voor vergoeding van alle kosten, en de garantie had gegeven dat de opvarenden niet langer dan drie maanden zouden blijven. Het ging om 86 joden uit allerlei landen. Hun schip, de Cabo de Hornos uit Spanje, had al maanden op zee rondgezworven. Het had veel havens aangedaan en was overal weggestuurd.
De vluchtelingen van de Cabo de Hornos werden ondergebracht in een oud quarantainegebouw in Willemstad. Ooggetuige Johannes van der Walle schreef hierover:
“Ze schepten zo nu en dan onder bewaking van politiemannen met het geweer in de aanslag een luchtje in de Herenstraat van Willemstad. De joodse gemeente ontfermde zich over de kinderen die tijdelijk naar school gingen.”
Het Joodsch Hulp Comité zamelde goederen in en hielp het Joint Distribution Comittee met de pogingen de vluchtelingen elders onder te brengen. Het naar aanleiding van de komst van de Cabo de Hornos opgerichte Joodsch Noodfonds verschafte financiële steun. In diezelfde periode arriveerden overigens ook regelmatig Engelandvaarders op Curaçao, die vaak vanuit Portugal via Curaçao naar Engeland reisden. Zij werden opgevangen door het Comité Nederland.
Ondanks de garantie dat hun verblijf maximaal drie maanden zou duren hadden na vier maanden slechts 25 van de 86 opvarenden van de Cabo de Hornos naar het buitenland kunnen vertrekken. De overigen kregen eind augustus 1942 meer bewegingsvrijheid. De meesten van hen vonden werk zodat ze in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. Velen slaagden er op den duur in Curaçao te verlaten. Na de bevrijding waren er nog elf van hen op Curaçao aanwezig, die in de loop van 1945 en 1946 vertrokken.
De Antilliaanse regering had zich fel verzet tegen de komst van de niet-Nederlandse vluchtelingen. Vanwege het personeelstekort op de Antillen ging gouverneur Kasteel in de loop van 1943 echter op zoek naar gespecialiseerde arbeiders onder een groep van Nederlandse, meest joodse vluchtelingen, die terecht waren gekomen in een opvangkamp op Jamaica. De regering in Londen werd gevraagd bij te dragen aan de kosten voor vervoer. Ook vroeg Kasteel de regering in Londen om de garantie dat de vluchtelingen zonder geld na afloop van hun dienstverband niet ten laste zouden komen van de Antilliaanse gemeenschap. In totaal zijn er 125 Nederlanders – waaronder ook gezinnen – uit het vluchtelingenkamp op Jamaica voor werkzaamheden op Curaçao en Aruba terechtgekomen. Hun komst werd in goede banen geleid door een informele Jamaica Commissie van twee joodse vluchtelingen uit het kamp op Jamaica, Hendrik Zaalberg en Bruno Isings. Zij regelden alles wat er geregeld moest worden.
∗
In Suriname had gouverneur Kielstra zich net als zijn Antilliaanse collega Wouters verzet tegen de opvang van buitenlandse vluchtelingen. Medio 1942 deed Londen een beroep op Kielstra’s opvolger Brons om ongeveer duizend Nederlands-joodse vluchtelingen op te vangen die zich in Vichy-Frankrijk bevonden. Vichy-Frankrijk collaboreerde met Duitsland. De vluchtelingen dreigden te worden gedeporteerd. Brons stemde in. In de Staten van Suriname werd een motie goedgekeurd dat ‘elke jood die uit Nederland kan vluchten van harte welkom is in Suriname’. Om in de opvang te kunnen voorzien moesten echter de benodigde bouwmaterialen en huisraad uit de Verenigde Staten worden aangevoerd. Dit zou vier maanden kosten. Voordat de Nederlandse joden uit Frankrijk konden vertrekken, werd Vichy-Frankrijk door Hitler bezet. Legale evacuatie van deze groep was niet meer mogelijk.
Er kwamen dus geen duizend Nederlands-joodse vluchtelingen naar Suriname. De wijk die met Amerikaanse bouwmaterialen in Paramaribo werd gebouwd werd geschikt gemaakt voor vijfhonderd bewoners. Maar de wijk werd nooit volledig in gebruik genomen. Als eerste kwamen op 24 december 1942 123 vluchtelingen in Suriname aan met het schip Nyassa uit Portugal. Omdat het kamp nog niet helemaal klaar was, werden de twee volgende transporten uit Portugal tijdelijk naar Jamaica gestuurd. De meeste vluchtelingen probeerden daar een visum te krijgen voor een ander toevluchtsoord, ondermeer vanwege het warme klimaat in Suriname. Op 5 januari 1943 kwamen uiteindelijk niet meer dan 55 vluchtelingen uit Jamaica in Paramaribo aan met het KNSM-schip SS Cottica. In 1944 volgden per vliegtuig nog twintig Nederlandse joden uit Jamaica met twee vluchten. Van een laatste transport dat was voorbereid rechtstreeks uit het neutrale Spanje werd in 1944 afgezien vanwege de snel verwachte Duitse nederlaag. Uiteindelijk kwamen er dus niet meer dan krap tweehonderd vluchtelingen in Suriname terecht.
De opvarenden van de Nyassa waren Nederlandse diamantbewerkers met hun gezinnen die in mei 1940 in Antwerpen woonden. Zij waren via België, Frankrijk en Spanje naar het neutrale Portugal uitgeweken. Na drie weken op zee kwamen ze aan in Paramaribo. Opvarende Alex Sternefeld:
“Net buiten de territoriale wateren moesten we als het ware overstappen op een Nederlandse oorlogsbodem, omdat de Nyassa als schip van een neutraal land geen partij mocht kiezen. Dit werd in volle nacht een hachelijke onderneming omdat er steeds Duitse onderzeeboten werden gesignaleerd.”
Gouverneur Brons vertelde later over de aankomst van de Nyassa-vluchtelingen in de kerstnacht van 1942:
“Ze vonden het heerlijk dat zij nu op Nederlands grondgebied waren; tot laat in de nacht hebben zij het Wilhelmus gezongen.”
Een in november 1942 opgerichte regeringscommissie regelde alle voorzieningen ‘met betrekking tot de toelating, huisvesting, het onderhoud en de maatschappelijke verzorging van de oorlogsslachtoffers’. De joodse gemeenschap ontving de vluchtelingen met open armen. De vluchtelingen werden in eerste instantie ondergebracht in het gebouw van de Chinese sociëteit Kong Ngie. Alex Sternefeld:
“We werden liefdevol ontvangen en dadelijk naar een opvanghuis overgebracht, waar er op alle mogelijke manieren voor ons werd gezorgd, zowel materieel als geestelijk. Geleidelijk aan kwamen we allen tot rust na die min of meer onzekere reis naar het voor ons onbekende. We moesten wel wennen aan een totaal ander levensritme. Alleen al het tropische klimaat speelde ons parten (…), de kennismaking met kousenband en bakba’s, om maar iets te noemen, maakte dat we ons andere eetgewoontes eigen maakten.”
In oktober 1943 werden de vluchtelingen overgebracht naar de gereedgekomen wijk op het terrein van de voormalige begraafplaats Jacobusrust, vlak buiten Paramaribo. De Nederlands-joodse vluchtelingen werden niet geïnterneerd maar stonden wel onder toezicht van de in november 1942 ingestelde regeringscommissie. Sommigen voelden zich hierdoor in hun vrijheid beknot. De meesten wisten echter op den duur hun draai te vinden. De volwassenen vonden werk, de kinderen gingen naar hun eigen school, die gevestigd was in grote open barakken met een dak van palmbladeren. Sommige vluchtelingen bezochten de diensten in de synagogen.
De Surinaams-joodse bevolking en de vluchtelingen voelden zich nauw met elkaar verbonden door de zorg over hun familieleden in Europa. Op 4 juli 1943 werd op de bovenzaal van Concordia in Paramaribo een herdenking georganiseerd voor joden die niet hadden kunnen vluchten. Op 7 juni 1944 werd in een speciale gemeenschappelijke joodse dienst gebeden voor het welslagen van de geallieerde invasie in Normandië. Het nieuws van de bevrijding op 5 mei 1945 werd met gemengde gevoelens ontvangen. In een avonddienst op 6 mei 1945 werden de talloze doden herdacht. Teroenga publiceerde in de loop van 1945 lijsten met de namen van de uit Suriname afkomstige joden die bij het uitbreken van de oorlog in Nederland waren en die de oorlog niet hadden overleefd. Het waren er 78.
∗
Door de afwijzende houding van de gouverneurs zijn er veel minder joodse vluchtelingen in Suriname en op de Antillen opgevangen dan mogelijk was geweest. In de Parlementaire Enquête in 1951 werd hierover hard geoordeeld. Vooral gouverneur Wouters werd een inhumaan beleid verweten.
Naast de enkele honderden joodse vluchtelingen die werden opgevangen in de Nederlandse koloniën in de West, zijn er ook nog 1200 tot 1400 joden uit de Baltische landen aan de dood ontsnapt dankzij valse visa voor Nederlands West-Indië. Deze joden zijn gered door de Japanse consul in Riga, Chiune Sugihara, in samenwerking met zijn Nederlandse collega Jan Zwartendijk. Sugihara gaf de joden een doorreisvisum voor Japan. Zwartendijk gaf valse visa uit voor Suriname of de Antillen als eindbestemming. Deze ‘Riga-joden’ zijn uiteindelijk terechtgekomen in Sjanghai.
Bijna alle naar Suriname gevluchte joden keerden na de oorlog terug naar Nederland of vestigden zich in Amerika of Israël. Judith Oppenheim was in 1938 in Suriname komen wonen omdat haar vader er tijdelijk verbleef voor zijn werk. Ze bracht noodgedwongen de oorlog door in Suriname. Na de oorlog ging ze in Israël wonen.
“Toen ik van middelbare leeftijd was, begonnen de mensen over vroeger te praten. Al mijn leeftijdgenoten hadden de meest gruwelijke herinneringen aan hun vroegste jeugd. Ik niet! Ik had alleen maar hele mooie herinneringen, want ik groeide op in Suriname. Mijn hele leven lang heb ik bij het woord ‘vrede’ gedacht aan de straten in Paramaribo en ‘het paradijs’ stelde ik me voor als de tuin van ons huis in de Herenstraat.”
Prins Bernhard tijdens zijn bezoek aan Suriname in de Nederlands Israëlitische Synagoge in Paramaribo.
Ph.A. Samson in de Nederlands Israëlitische Synagoge in Suriname.
Samson was jurist en tot 1941 ondervoorzitter van de Staten. Hij bekleedde allerlei leidinggevende posities binnen de Surinaams-joodse gemeenschap. Zo was hij in 1939 medeoprichter van het blad Teroenga.
Boekje met redevoeringen tegen de jodenvervolging gehouden in Suriname naar aanleiding van – aldus het voorwoord – een oproep van het opperrabbinaat van Palestina aan ‘alle joodsche organisaties in alle vrije landen (…) tot het uitschrijven van een rouwmaand, toen bevestigd werd dat Hitler bevel had gegeven dat alle joden in bezet Europa op 31 December 1942 uitgeroeid moesten zijn’.
Minister van Koloniën Ch./.I.M Welter van de regering in ballingschap in Londen op bezoek in net interneringskamp op Bonaire. Welter vond het schokkend dat er ook Duits-joodse vluchtelingen waren geïnterneerd. Hij bepleitte hun vrijlating. Gouverneur Wouters stond pas onder grote druk de joden meer bewegingsvrijheid toe.
Een van de huizen van de wijk voor joodse vluchtelingen bij Paramaribo. Deze foto is lang na de oorlog gemaakt.
Het schip Nyassa waarmee op 24 december 1942 de eerste 123 Nederlands-joodse vluchtelingen in Suriname aankwamen.
Kinderen van de school voor joodse vluchtelingen in Paramaribo.