Inleiding

De West-Indische koloniën

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd Nederland door nazi-Duitsland bezet. De grootste Nederlandse kolonie, Nederlands-Indië, werd bezet door Japan. Maar wat gebeurde er in de andere delen van het toenmalige Koninkrijk der Nederlanden: Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba? Bijna niemand weet het. Toch maakten ook de koloniën in ‘de West’ een spannende tijd door, die een keerpunt werd in hun geschiedenis. Opeens was het contact met het moederland verbroken. De bauxietmijnen in Suriname en de olieraffinaderijen op Curaçao en Aruba werden van groot belang voor de geallieerde oorlogvoering. Ze werden daardoor een mogelijk doelwit voor Duitse aanvallen. Amerikaanse militairen kwamen deze industrieën beschermen. Dit alles bracht nieuwe welvaart, verstedelijking en stimuleerde het streven naar zelfstandigheid. Suriname, de Antillen en Aruba, tot op dat moment relatief onbetekenende gebieden die sterk gericht waren op Nederland, telden ineens mee in de wereld. De bevolking voelde zich erg betrokken bij de gebeurtenissen in Europa en leverde op allerlei manieren een bijdrage: door hulpacties, opvang van joodse vluchtelingen en door militaire inspanningen. Vlak na de oorlog hebben koningin Wilhelmina en minister-president P.S. Gerbrandy de bevolking in de West voor hun inzet bedankt. Daarna zijn de gebeurtenissen in de vergetelheid geraakt.

Suriname, gelegen tussen Frans en Brits Guyana aan de Zuid-Amerikaanse kust, is ruim vier keer zo groot als Nederland. In 1940 telde het 181.044 inwoners (Nederland had er toen negen miljoen), van wie er 55.480 woonden in de hoofdstad Paramaribo. De bevolking was cultureel en etnisch zeer gemengd. De grootste bevolkingsgroep – ongeveer 40% – bestond uit creolen, afstammelingen van de slaven die in de zeventiende en achttiende eeuw uit Afrika naar Suriname waren gehaald voor de plantagearbeid. De term creolen is nu omstreden, maar was in de oorlogsjaren volledig geaccepteerd en wordt ook gebruikt in dit boek. Na de afschaffing van de slavernij in 1863 waren de meeste creolen naar de stad getrokken. Er zijn toen achtereenvolgens Chinezen, Hindoestanen uit Brits-Indië en Javanen uit Nederlands-Indië als contractarbeiders naar de plantages gehaald. In 1940 maakten de Chinezen 1,5%, de Hindoestanen 28% en de Javanen 18% van de bevolking uit. Verder woonden er in Suriname bosnegers (afstammelingen van ontsnapte slaven in het binnenland, ongeveer 10% van de bevolking), Indianen (de oorspronkelijke bewoners, ongeveer 1,5%) en minder dan 1% Europeanen, waarvan ongeveer de helft afkomstig was uit Nederland.

De eilanden Curaçao, Aruba en Bonaire, ieder ongeveer half zo groot als de provincie Utrecht, liggen in de Caribische Zee, niet ver van het Zuid-Amerikaanse vasteland bij Venezuela. Op grote afstand van deze ‘benedenwindse eilanden’ liggen de ‘bovenwindse eilanden’ Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius, samen niet veel groter dan het waddeneiland Terschelling. In 1940 had Curaçao 67.317 inwoners (van wie er ongeveer 30.000 woonden in de hoofdstad Willemstad), Aruba ongeveer 31.000, Bonaire nog geen 6000 en Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius samen niet meer dan 4000. De bewoners waren grotendeels van Afrikaanse afkomst, vaak gemengd met andere etnische groepen. Op Aruba hadden indianen een grote invloed gehad op de samenstelling van de bevolking. Ongeveer 10% van de bevolking bestond uit Europeanen.

Vanaf 1845 vielen deze zes eilanden onder gezamenlijk bestuur en heetten officieel de ‘Kolonie Curaçao’, naar het grootste eiland met de meeste inwoners en een belangrijke haven. Op dit eiland was ook het bestuur gevestigd. In 1936 veranderde de naam van ‘Kolonie’ in ‘Gebiedsdeel Curaçao’. De naam ‘Nederlandse Antillen’ is pas na de oorlog ingevoerd. Sinds 1986 heeft Aruba een ‘status aparte’ en maakt het geen deel meer uit van de Nederlandse Antillen. In dit boek zal echter de term ‘Nederlandse Antillen’ of kortweg ‘Antillen’ worden gebruikt voor de zes eilanden. De destijds gangbare term Curaçao zal af en toe voorkomen in de termen en citaten uit de oorlogsjaren.

Suriname en de Antillen werden in 1940 bestuurd door een Nederlandse gouverneur. Deze gouverneur was een hoge ambtenaar die viel onder de minister van Koloniën in Nederland. Nederland had al heel lang geen economische baat meer bij de koloniën in wat werd genoemd Nederlands West-Indië, ofwel de West. Jaarlijks ging er een flink bedrag uit de Nederlandse schatkist naar deze arme gebieden. Toch hechtte Nederland er waarde aan dat deze koloniën bij het Koninkrijk hoorden. Ze gaven het land de uitstraling van een wereldmacht. De regering in Den Haag besteedde echter weinig aandacht aan de West. Er ging veel meer aandacht uit naar ‘de Oost’: de zoveel grotere en economisch wél belangrijke kolonie Nederlands-Indië.

De twee gouverneurs in de West hadden naast zich een adviserende Raad van Bestuur, bestaande uit vijf personen. En er was een volksvertegenwoordiging met wetgevende bevoegdheid, die een miniem deel van de bevolking vertegenwoordigde. In 1936 was de naam van die volksvertegenwoordiging veranderd van ‘Koloniale Staten’ in de ‘Staten van Suriname’ en de ‘Staten van Curaçao’. De Staten hadden ieder vijftien leden. Daarvan werden er vanaf 1938 vijf benoemd door de gouverneur en tien gekozen. Het kiesrecht was beperkt tot mannen die een bepaalde som aan belasting betaalden. Op de Antillen mocht slechts 4% van de mannelijke bevolking stemmen. In Suriname lag het percentage waarschijnlijk nog lager. Minder dan 2% van de Surinaamse bevolking had passief kiesrecht en kon gekozen worden. Van democratie was dus nauwelijks sprake. Bestuursambtenaren, maar ook onderwijzers en andere gezagsdragers kwamen meestal uit Nederland. Die situatie werd door de bevolking over het algemeen geaccepteerd. Er bestond wel wat onderhuidse onvrede over de koloniale verhoudingen, maar de meeste bewoners hielden zich niet bezig met politiek. Het Koninklijk Huis was voor hen een belangrijk symbool voor de aanhankelijkheid aan Nederland. Vooral de creoolse bevolking verheerlijkte koning Willem III als degene die de slavernij zou hebben afgeschaft. “Juliana, maar vooral ook Wilhelmina waren in die tijd goden voor ons. Wij zijn van de generatie dat Holland alles voor ons was,” vertelde de Surinaamse Jacqueline Wijngaard over de oorlogsjaren.

Suriname en de Antillen hadden veel overeenkomsten, maar ook verschillen. In Suriname was de Nederlandse cultuur veel sterker doorgedrongen dan op de Antillen. Het Nederlands, de officiële taal, was als enige taal voor alle bevolkingsgroepen ook de alom gesproken voertaal. Er werden Nederlandse gerechten gegeten, Nederlandse liederen gezongen, enzovoorts. Op de Antillen sprak het grootste deel van de bevolking Papiaments en was de band met Nederland zwakker. Door de komst van de olieraffinaderijen waren vooral Aruba en Curaçao zich vanaf 1920 sterker gaan richten op de Verenigde Staten. De verschillen tussen de rassen werden op de Antillen wat minder sterk gevoeld dan in Suriname, waar een duidelijke hiërarchie bestond. Onder de blanke Nederlandse machthebbers in Suriname stond een creoolse elite, die door vermenging met Nederlanders een lichte huidskleur had. Daaronder stonden de donker gekleurde creolen. De Chinezen, Hindoestanen en Javanen hadden minder aanzien dan de creolen. Daar weer onder stonden de bosnegers en de indianen.

In beide koloniën in de West was het grootste deel van de bevolking arm. De plantagelandbouw had te lijden gehad van de economische crisis in de jaren dertig, er was enige nijverheid en heel weinig industrie. Veel Surinamers en Antillianen leidden een schamel bestaan. Dat was de situatie in de West bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.


Informatie over ‘Nederlands West-Indië’ in het tijdschrift van de Nederlandse regering in ballingschap in Londen, Vrij Nederland, mei 1942.


Informatie over ‘Nederlands West-Indië’ in het tijdschrift van de Nederlandse regering in ballingschap in Londen, Vrij Nederland, mei 1942.