4. Een eigen defensie

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939 waren Suriname en de Nederlandse Antillen onvoldoende verdedigd. Aan de verzoeken van de beide gouverneurs om meer troepen uit Nederland naar de West te zenden, was geen gehoor gegeven. Daarom werd, voor het eerst in de geschiedenis, serieus werk gemaakt van de opbouw van een eigen Surinaamse en Antilliaanse landmacht, met dienstplichtige soldaten uit de lokale bevolking.

In Suriname werd in 1939 de Schutterij opgericht, waarvoor mannen zich aanvankelijk nog vrijwillig konden aanmelden. De bevolking liep er niet warm voor. Toen de Schutterij in mei 1940 werd gemobiliseerd kwam er maar 180 man onder de wapenen. Deze Surinaamse landmacht moest het land zien te verdedigen met een handjevol verouderde mitrailleurs en twee kanonnen. Van Nederlandse zijde waren er zo’n tweehonderd soldaten van het KNIL (het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger) aan toegevoegd. Op de Antillen was het in 1939 niet veel beter gesteld. Er was een eenheid militaire politie van 150 man. Wat de echte defensie betreft waren er alleen het Vrijwilligers Korps Curaçao (VKC) en het Vrijwilligers Korps Aruba (VKA), beide opgericht in 1929 na een aanval op Curaçao door de Venezolaanse rebellenleider R.S. Urbina. Bij de oprichting van de Antilliaanse Schutterij in 1939 werd meteen de dienstplicht ingevoerd. Die gold voor alle Antilliaanse jongens tussen de 18 en 20 jaar. Den Haag zond dat jaar 250 mariniers naar de Antillen met het artillerie-instructieschip Van Kinsbergen, twee duikboten en een tot bommenwerper omgebouwd KLM-vliegtuig.

Na de Duitse inval in Nederland in mei 1940 waren Suriname en de Antillen in oorlog met Duitsland. Er bestond een serieus risico dat de olieraffinaderijen en bauxietmijnen zouden worden aangevallen. Dit maakte een verdere vergroting van de lokale landmacht urgent. Op de Antillen werden in de loop van de oorlog ongeveer drieduizend schutters opgeleid. In Suriname werd de Schutterij in 1942 flink uitgebreid. De territoriaal-commandant J.K. Meyer maakte er veel werk van. Omdat het aantal vrijwillige aanmeldingen zo laag was gebleven, werd in 1942 ook hier de dienstplicht ingevoerd: alle jongemannen moesten zich melden voor de Schutterij. Niet iedereen kwam opdagen en het percentage afgekeurden lag op ruim 30%. Toch telde de Surinaamse landmacht uiteindelijk ongeveer vijfduizend leden, wat een vervijftienvoudiging van de Surinaamse defensie betekende. De Knickerbocker Weekly schreef met enige trots dat in het land zonder enige militaire traditie…“in slechts een jaar een leger werd opgebouwd dat waarschijnlijk het grootste is waarover Nederland nog heeft te beschikken. (…) De samenstelling van dit leger weerspiegelt geheel de eigenaardige constructie van de Surinaamse bevolking. Zoo vindt men onder deze soldaten naast een groot aantal Creolen ook zuiver Hindostaansche troepen, en naast de Hindostani, zij het in niet zoo groote getale Indoneschische, Chineesche en Indiaansche jongens.”

Ondanks deze positieve geluiden in de Knickerbocker Weekly, een tijdschrift dat ook een propagandafunctie had, was de Surinaamse en Antilliaanse bevolking over het algemeen niet erg gemotiveerd voor de Schutterij. De Surinaamse Esseline Bakruden-Bolwerk vertelt:

“Ik heb oproepkaarten voor dienstplichtigen huis aan huis bezorgd, want ze wilden niet allemaal in het leger gaan. Ze waren bang om te worden doodgeschoten. We hadden hier ook geen oorlog, al was het mogelijk dat er bommen zouden vallen en zijn er een paar boten getorpedeerd. Bovendien vonden veel jonge mannen beter betaald werk bij de Amerikaanse legerkampen.”

Het eigenmachtige bewind van de Surinaamse gouverneur Kielstra had een ongunstig effect op de bereidheid om in dienst te gaan. Kielstra kwam door zijn autoritaire optreden in conflict met de Staten. De Staten rapporteerden in 1942 – toen er werd gesproken over de mogelijke uitzending van Surinaamse schutters naar Nederlands-Indië – aan de nieuwe minister van Koloniën H.J. van Mook dat de bevolking niet erg “war-minded” is, “omdat velen meenen dat het precies eender is wie wint of verliest. Zij hebben niets te winnen of te verliezen. Het heeft geen zin om de dictatuur buiten de grenzen te bestrijden als men binnen de grenzen een eigen dictatuur bezit.”

Ook een actie van de Engelandvaarder Hugo Pos had een negatief effect. De later bekend geworden Surinaamse rechter en schrijver Hugo Pos studeerde in 1940 in Nederland. Hij was joods en probeerde direct na de Duitse inval uit Nederland weg te komen. In 1941 kwam hij aan in Suriname, waar hij tijdens een drukbezochte bijeenkomst in Paramaribo vertelde over zijn ontsnapping uit Nederland. In een gloedvol betoog riep hij vervolgens zijn gehoor op zich aan te melden voor de Prinses Irene Brigade, het in Engeland en Canada gevormde leger van de regering in ballingschap. Er was volgens Pos “een groot enthousiasme voor de geallieerde zaak. (…) Men had het gevoel kunnen hebben dat de Nederlanders nu eens lekker bezet waren, maar niets van dat alles. Er werd meegeleefd. Van alle kanten hoopte men op een geallieerde overwinning.” Tussen de vierhonderd en vijfhonderd vooral creoolse vrijwilligers meldden zich aan. Pos bracht dit over aan de regering in Londen, maar kreeg geen reactie.

Pas veel later hoorde hij de vermoedelijke reden. De minister van Oorlog vreesde dat de zwarte Surinamers aanstoot zouden geven aan de vrijwilligers en de dienstplichtigen uit Zuid-Afrika in de Prinses Irene Brigade. De mannen die zich in 1941 hadden aangemeld hoorden niets.

Op de Antillen, waar de bevolking zich – ondanks de sterke liefde voor het Koninklijk Huis – minder betrokken voelde bij Nederland, was evenmin veel animo voor de dienstplicht. Hier gold nog veel meer dan in Suriname dat er volop werkgelegenheid was en dat men in de industrie en de defensiewerken veel meer kon verdienen dan in de Schutterij. Bovendien was het aanvankelijk met de voeding en de hygiëne in de Antilliaanse legerkampen slecht gesteld.

De ongelijke rassenverhoudingen waren ten slotte voor sommige zwarte Antilliaanse en Surinaamse mannen ook niet motiverend. Het kader van de Schutterij werd gevormd door Nederlandse mariniers en Nederlandse leden van de Prinses Irene Brigade. Een lid van de Irene Brigade herinnerde zich later over zijn aankomst in Suriname:

“De bevolking in de omgeving van die kazerne was uitgelaten en het contact met de troep was al gauw heel innig!”

Maar veel Surinaamse schutters hebben minder positieve herinneringen. Carel Weinchard:

“In februari 1943 werd ik goedgekeurd als militair, ik was toen twintig jaar. Het hele leger stond onder leiding van witte Nederlanders. We werden niet goed door hen behandeld. Surinamers konden nauwelijks promotie maken, maar Nederlanders van de Prinses Irene Brigade wel. Dat stak natuurlijk.”

Rudi Laads was nog minder te spreken over zijn Nederlandse superieuren:

“De militairen van de Prinses Irene Brigade stonden bekend als heetgebakerd. Ze sloegen er meteen op los als ze een meningsverschil hadden met de Surinamers. Vooral een van hen stond erg slecht bekend. Zij hadden hun eigen kazerne in de Selectaschool, midden in de stad.”

Ook op de Antillen waren er spanningen tussen de Nederlandse officieren en de lokale soldaten. Het blijkt uit een verzoek van de lokale schutters op Curaçao in 1941 om een eigen slaapzaal. In 1943 verslechterden de raciale verhoudingen op Curaçao door de komst van 39 Nederlandse dienstweigeraars uit Zuid-Afrika die alsnog hun dienstplicht moesten vervullen, nadat ze in Suriname geïnterneerd waren geweest. Deze Zuid-Afrikaanse Nederlanders hadden er grote moeite mee dat ze bevelen moesten aannemen van niet-blanke onderofficieren.

Voor de emancipatie van de verschillende inheemse bevolkingsgroepen had de Schutterij overigens vooral een positief effect. Jules de Palm vertelde over de Antillen:

“Iedereen deed z’n best om onder de dienstplicht vandaan te komen, maar dienstplicht heeft wel meer gelijkheid gebracht: blanke protestanten, blanke steenrijke joden, negers die altijd geleerd hadden nederig te zijn en op te kijken tegen de blanken, het maakte niet uit: wie in 1920 geboren was werd opgeroepen. Dat die blanke jongens hetzelfde moesten doen als die zwarte jongens gaf de negers meer zelfvertrouwen. Ze merkten dat ze veel dingen beter konden, zoals marcheren en schieten. En ze merkten dat die blanke jongens ook op hun kop kregen van de Nederlandse sergeant. Dat vonden de negers schitterend!”

Alle klachten over de dienstplicht ten spijt waren er ook gemotiveerde lokale soldaten. Michel Drenthe, die als een van de weinige zwarte Surinamers promotie maakte bij de Nederlandse Marine, vond dat er helemaal geen onderscheid werd gemaakt vanwege ras:

“De zwarten waren in de minderheid. Verschil in positie was er vanwege het leeftijdsverschil tassen de jonge Surinamers en de oudere Hollanders.”

Anderen voelden zich ondanks hun minderwaardige positie sterk verbonden met Nederland. Oud-militair William Watson:

“We waren toch onder de Nederlandse vlag geboren. Als je vader in nood is dan ga je toch helpen? Ook al is het je stiefvader. En voor mij speelde ook mee dat ik wees was. In het leger hoorde ik weer ergens bij.”

Oud-sergeant Jacques Marius Lemmer had nog een ander motief om zich als militair in te zetten:

“Ik had gelezen dat bij (ie Olympische Spelen die in 1936 in Duitsland werden gehouden Hitler alle blanke winnaars persoonlijk een hand gaf, maar toen de neger-Amerikaan Jesse Owens die vier gouden plakken had gewonnen voor het erepodium kwam, Hitler hem de rug toekeerde en weigerde te feliciteren. Hij discrimineerde tegen negers, net zoals hij ook tegen de joden ging discrimineren. Toen de Duitsers Holland overvielen, vond ik dat ik naar de oorlog toe moest om Hitler en zijn nazi’s te bestrijden.”

De lokale schutters werden vooral ingezet voor bewakingsdiensten. Op de Antillen werden de dienstplichtigen van alle zes de eilanden eerst op Curaçao getraind door de Nederlandse mariniers. Een deel van de opgeleide soldaten werd op Curaçao gelegerd in de kampementen te Suffisant en Habaai. De overigen werden gelegerd op Aruba, waar ze werden ondergebracht in barakken te Savaneta en bij de Eagle-raffinaderij. Een klein aantal ging naar Bonaire en Sint Maarten. De schutters patrouilleerden en hielden de wacht op strategische punten, ze deden luchtbeschermingsoefeningen, bouwden schuilloopgraven en zagen toe op de uitvoering van verduisteringsmaatregelen. De dienstplichtige Surinamers bewaakten vooral de bauxietmijnen. Er werden compagnieën geplaatst in en rond Paramaribo, bij de bauxietmijnen van Moengo en Paranam, en in de districten Albina en Nickerie. Verder zorgde de Surinaamse Schutterij voor de bewaking van de kust en de gewapende begeleiding van bauxietschepen over de rivieren. Dik Dikkers:

“Wegingen mee als bewaking op de bauxietboten die van en naar Moengo gingen om sabotage tegen te gaan. Als er een boot zou zinken werd de hele rivier onbevaarbaar. De tocht duurde ongeveer twaalf uur, dwars door het oerwoud.”

Voor de bewaking van de grens met het Duitsgezinde Frans Guyana en allerlei ondersteunende taken werd in 1942 het Korps Stads- en Landwachten in het leven geroepen, een vrijwillige hulpdienst van de Schutterij.

De Surinaamse en Antilliaanse schutters werkten nauw samen met Amerikaanse militairen. De Schutterij was gemobiliseerd om het land te verdedigen, maar ook om een tegenwicht te bieden aan de Amerikaanse troepen. Het gouvernementele bestuur had het als een vernedering beschouwd dat de Verenigde Staten te hulp moesten schieten en was bang geweest dat het Nederlandse gezag erdoor zou worden aangetast. Die angst bleek overdreven; de samenwerking met de Amerikanen verliep zonder grote problemen.

In Suriname stond de Amerikaanse bevelhebber gelijkwaardig naast de Surinaamse territoriaal-commandant Meyer. De Amerikanen voerden het bevel bij de bewaking van de bauxietmijnen te Moengo, Paranam en Onverwacht en ook op het vliegveld Zanderij. De Nederlandse bevelhebber regelde de bewaking van de landsgrenzen, de kust en de rivieren. De gekrenkte trots van het Nederlandse bestuur werd verzacht doordat de Amerikaanse aanwezigheid werkgelegenheid bracht en verbetering van de infrastructuur en de bewapening. De Amerikanen in Suriname namen 73 tanks mee, waardoor de Schutterij een ‘vechtwagenafdeling’ kon oprichten van 140 schutters. Verder kwamen er zoeklichten voor de kustbatterijen en radarinstallaties voor het opsporen van vijandelijke vliegtuigen.

Ook op de Antillen werkten de lokale troepen nauw samen met de Amerikanen, die begin 1942 de Britse troepen hadden vervangen. De Antillen kwamen onder bevel van een Amerikaanse Commander of All Forces Aruba Curaçao (CAFAC) te staan. Op Curaçao zetelde de Algemeen Militair Commandant, een Nederlandse marineofficier die als Chef-Staf van CAFAC fungeerde. De schutters werden op beide eilanden gecommandeerd door Nederlandse officieren, maar ze hadden toch veel te maken met Amerikaanse troepen. Het grootste legerkamp te Suffisant op Curaçao lag naast het Amerikaanse kampement. Op Aruba werden de schutters die dienst deden als artillerist op kustbatterij Juwana Morto ingeschakeld bij de Amerikaanse kustverdediging. Ze waren ondergebracht te Savaneta, naast het kamp van de Amerikanen.

De Amerikanen hadden over het algemeen geen hoge dunk van de ‘native Dutch military forces’. In diverse rapporten wordt vermeld dat ze weinig gevechtswaarde hadden. Ook verwonderden de Amerikanen zich over de vermenging van de verschillende rassen in de Schutterij. In het Amerikaanse leger waren gekleurde en blanke soldaten strikt gescheiden. Ongetwijfeld presteerden de in alle haast klaargestoomde schutters inderdaad minder goed dan de getrainde en goedbewapende Amerikaanse troepen. Maar het koloniale bestuur was toch zeer te spreken over de verrichtingen van de schutters. Ook volgens de officieren waren zij over het algemeen loyaal en deden zij hun werk goed.

Sommige schutters raakten betrokken bij gevechtshandelingen. Op de Antillen waren dit vooral de artilleristen die kustbatterijen bedienden bij de olieraffinaderijen. In april 1942 wisten zij een duikbootbeschieting van de olieopslagtanks aan de Bullenbaai te Curaçao te stoppen. De meeste Antilliaanse slachtoffers waren geen schutters maar bemanningsleden van de olietankers die bij de Duitse duikbootaanvallen tot zinken waren gebracht. In totaal kwamen hierdoor zeker 39 Antillianen om het leven, waaronder veel inwoners van Bonaire. Een schutter afkomstig van Saba kreeg in 1943 een onderscheiding wegens heldenmoed. Na de mislukte Duitse beschieting van de raffinaderij aan de westkant van Aruba ontsnapte de Arubaan Bruno Bremer ternauwernood aan de dood bij de poging een niet ontplofte torpedo te ontmantelen. Vier Nederlandse officieren kwamen hierbij om.

Ook onder de Surinamers vielen er slachtoffers op zee. Bijna tweehonderd schutters meldden zich vrijwillig aan als gunners voor de bediening van het afweergeschut op marineschepen of op koopvaardijschepen die olie, bauxiet, voedsel en wapens vervoerden van de Verenigde Staten via Groenland naar Europa. Dienstplichtigen mochten ook werken als ‘gewoon’ bemanningslid op de olietankers van de CSM of de schepen van de KNSM. Tijdens de oorlog werden 48 schepen van de KNSM door duikboten tot zinken gebracht. Van de 247 bemanningsleden die daarbij omkwamen kwamen er zeker 29 uit Suriname.

Jacques Marius Lemmer, bijgenaamd Pa Lem omdat hij als dertigjarige veel ouder was dan de meeste schutters, was gunnerscommandant op het koopvaardij schip Fort Oranje. Hij had een kanonnierscrew van tien andere Surinamers. Ze maakten lange tochten over grote delen van de wereld.

“Er werd gevaren in konvooien van 100 tot 150 schepen. Deze konvooien werden constant door Duitse duikboten bedreigd. (…) Via onze radar werden we gewaarschuwd dat er U-boten in de buurt waren. Die kregen niet de kans om ons aan te vallen want we wierpen regelmatig dieptebommen en vuurden met onze kanonnen zodra we zelfs maar een schaduw zagen. (…) Gedurende de hele reis leefde je in een opgewonden toestand.”

Eén keer werd een konvooi van Pa Lem geraakt:

“Het was diep in de nacht toen de Duitse duikboten een aanval inzetten. Ver voor ons uit werd een olietanker door een torpedo getroffen en vloog in brand. De tanker brandde als een fakkel en wij konden de helse kreten horen van de voornamelijk Chinese bemanning die levend werd verbrand. Wij mochten niet stoppen om te helpen. Het was een algemene regel dat niemand stopte om een getorpedeerde makker te helpen. Je zou dan zelf het slachtoffer van de duikboot kunnen worden.”

Naast de dienstplichtigen in de Schutterij bestonden er verscheidene vrijwillige hulpdiensten. Op Aruba en Curaçao was er een Burgerwacht die politie- en luchtbeschermingstaken uitvoerde. De Burgerwacht was ook belast met de bewaking van de talrijke baaien. Carel de Haseth:

“Mijn vader zat ook bij de Burgerwacht. Hij was ambtenaar, maar een aantal keren per week moest hij met een collega ‘s-nachts de wacht houden bij een van de baaien. De een kreeg een geweer, de ander een pistool. Als de Duitsers aan land zouden komen, moest de man met het geweer ze tegenhouden, de man met het pistool moest in de auto naar de stad rijden om alarm te slaan.”

In Suriname bestond het al genoemde Korps Stads- en Landwachten. Dit korps patrouilleerde in de afgelegen gebieden. Iedere onbekende blanke moest als potentiële spion worden aangemeld. Bij de berichtgeving speelden de zendingsposten een rol, omdat zij over zendapparatuur beschikten. De telegraaf- en telefoondienst werd in Suriname ook gemilitariseerd. De daar werkende telegrafisten en centralisten gingen deel uit maken van de Stads- en Landwachten. Hetzelfde gold voor de artsen van de geneeskundige dienst. Alle medewerkers kregen een militaire rang. De in 1942 als arts afgestudeerde mevrouw Abdul Sovan-Karg bracht het zelfs tot Militair Officier van Gezondheid. Zij was de eerste Surinaamse vrouw met zo’n hoge militaire functie.

Binnen het Korps Stads- en Landwachten werd een speciale vrouwenafdeling opgericht, het Vrouwelijk Vrijwilligers Hulpkorps, dat gaandeweg driehonderd leden wierf. Aangezien vanaf 1942 alle jongemannen werden opgeleid voor militaire activiteiten, kwamen er allerlei andere taken vrij binnen het militaire apparaat. De vrouwelijke hulpkrachten namen die voor een belangrijk deel over. Sommigen werkten op het kantoor van de havendienst. Anderen, zoals Esseline Bakruden-Bolwerk, zorgden voor het troepenvervoer:

“Ik hoorde van mijn moeder dat men vrouwen opriep. Ik ben gaan solliciteren en werd goedgekeurd. Ik mocht kiezen tussen schoonmaakster, chauffeur, magazijnmedewerkster of telefoniste. Ik koos voor chauffeuse en kreeg rijlessen. De groep bestond uit veertien vrouwen. Onze lestruck was heel groot. Voordat we achter het stuur gingen zitten moesten we de motor van binnen en buiten kennen. Ik ben trots dat ik als eerste van mijn lichting ben geslaagd. Daarna moest ik Surinaamse militairen van de ene naar de andere post brengen bij het wisselen van de wacht. Soms werd je gebeld dat er een legervliegtuig was en dan moest je naar Zanderij. Het werk betaalde goed. Toch was er geen stormloop van vrouwen die zich aanmeldden. Ik denk dat men moeite had met de tucht, want je kwam onder krijgstucht.”

Omdat het korps deel uitmaakte van de Schutterij leerden de vrouwen ook schieten en exerceren. De tucht werd gehandhaafd door commandante mevrouw L. Stahel-Jordi. Het was een streng regime, aldus Esseline Bakruden-Bolwerk:

“We noemden haar Dreba, een Sranantongo-term voor drillen. We kregen straffen als we brutaal waren, opdrachten niet uitvoerden of te laat kwamen. Licht arrest kon betekenen dat je op kantoor moest zitten, verzwaard arrest was de cel.”

Olga Mac Rooy-Dijk belandde een keer in de cel omdat ze had verzuimd zich ziek te melden bij de godsdienstbijeenkomst:

“Ik werd opgesloten in een pikdonkere cel met dubbele deuren en ramen. Je moest liggen op twee planken tegen de muur. Ik dacht: Ik ben geen moordenaar; moet ik voor zoiets gestraft worden, en dat drie dagen lang?”

Veel vrouwelijke vrijwilligers ervoeren hun militaire dienst wel als een prettige tijd. Er heerste onderlinge saamhorigheid en voor vrouwen waren de inkomsten beter dan in de niet-militaire sectoren. De gemeenschap moest wennen aan de vrouwen in militair uniform. Volgens Irma de Vries-Tilon, die tijdens de oorlog onder andere werkte op het kantoor van de militaire havencommandant, waren de reacties op de vrouwelijke soldaten wisselend:

“Sommigen vonden dat we in dienst gingen om een man te zoeken. Ook dachten ze dat we zwanger zouden raken, ze zagen ons als ‘motjo’ (hoer). Maar veel mensen waren toch trots op wat we deden. Ze riepen dan: ‘Ay luku den sma fu mi, luku den, san!’ , ‘Zie onze vrouwen eens, wauw!’”

Voor de emancipatie van de vrouwen in de West zijn de oorlogsjaren zondermeer van betekenis geweest.

In september 1943 verklaarden de Amerikanen het Caribisch gebied vrij van oorlogsgevaar. Er werden plannen gemaakt voor de terugtrekking van de Amerikaanse troepen, maar vanwege de te gering geachte sterkte van de schutterijen werd hier nog van afgezien. Wel werden veel Amerikaanse soldaten vervangen door Amerikanen uit Puerto Rico. Doordat zij een groot deel van hun soldij naar familie stuurden, gaven ze veel minder geld uit dan hun voorgangers. Een klein deel van deze Amerikanen bleef nog tot oktober 1947 in Suriname en op de Nederlandse Antillen. In de tussentijd bleven ook de schutters gemobiliseerd, tot ongenoegen van de lokale bevolking en van het bedrijfsleven, dat zat te springen om arbeidskrachten.

Het Nederlandse bestuur had al enige tijd plannen om de schutters in te zetten voor de bevrijding van Nederlands-Indië. In 1942 werd echter al duidelijk dat de Surinaamse Staten niet akkoord zouden gaan met een grondwetswijziging die uitzending van de troepen buiten het eigen grondgebied mogelijk maakte. Op Aruba verzochten 1263 ouders, familieleden, partners en vrienden van de schutters in een petitie met klem om hun dierbaren thuis te laten. Eind 1943 bleek dat ook de Staten van de Antillen niet instemden met de inzet van dienstplichtigen buiten het eigen gebied. Dit betekende dat Surinaamse en Antilliaanse soldaten alleen op vrijwillige basis naar het oosten konden worden gezonden.

In Suriname probeerde de marine in 1943 vrijwilligers te werven met strooibiljetten die vanuit de ‘blimp’ boven Paramaribo werden uitgeworpen. De actie had weinig resultaat. Uiteindelijk zijn enige honderden Surinamers en Antillianen ingezet bij de bevrijding van Europa en Nederlands-Indië. De meesten gingen naar Indië. Slechts enkele tientallen militairen uit de West vochten in Europa. Dit waren mannen die al eerder tijdens de oorlog een positie binnen de Nederlandse Marine of de Prinses Irene Brigade hadden verworven. Een aantal militairen uit West-Indië, onder wie de van Curaçao afkomstige marinier Cornelio Macario de Windt en de Surinaamse Frank Koulen, nam deel aan de geallieerde verovering van de Schelde en Zeeuws Vlaanderen.

Een groep van zo’n vijftien Surinaamse vrijwilligers was in 1941 opgenomen in de Prinses Irene Brigade. Ze waren eind 1941 naar Canada en Engeland vertrokken voor een militaire training en werden ingedeeld bij de 21ste Legergroep van de Britse strijdkrachten. Vanaf augustus 1944 vochten ze tegen de Duitsers in Noord-Frankrijk, België en Nederland. In Frankrijk streden ze aan een deel van het front dat de toepasselijke naam Hellfire Corner kreeg. Willy Wooter was een van hen:

“Wij zaten midden in het vuur en aan beide zijden vielen talrijke doden, voor wij het zover kregen dat de Duitsers terugtrokken. Het was in die periode telkens vechten, doorstoten en weer vechten, want de Duitsers bestreden elke duimbreed grond. (…) Wij hebben bijna een jaar lang constant moeten vechten eer we de Duitsers uit Frankrijk en Nederland hadden verdreven.”

In Brabant sneuvelde een van de Surinamers:

“Wij stootten door naar Eindhoven, maar kwamen vlak bij Tilburg bij het plaatsje Oirschot in een vuurgevecht met de vijand. Leo Alvares, die in een open toren van zijn pantserwagen reed werd in het hoofd getroffen door een granaatscherf en was op slag dood. Zijn dood heeft ons Surinamers natuurlijk erg geschokt.”

Er waren ook enkele vrouwen actief betrokken bij de bevrijding van Europa. Uit Londen kwam Marie Knappert naar Suriname en de Antillen om vrouwen te werven. In Suriname bleven er na een strenge selectie acht over die als voornaamste taak kregen gewonden te verzorgen. In augustus 1944 vlogen ze naar Curaçao waar de Antilliaanse vrijwilligsters zich bij hen aansloten. Na een opleiding in Engeland werd de groep naar België overgebracht. Ro Wildschut was een van hen:

“Hier kregen we voor het eerst te doen met oorlogsgewonden. Dat was geen prettig gezicht.”

Maar de meeste indruk maakte de toestand in Nederland.

“Toen Amsterdam bevrijd was en onze unit binnenreed, schrok ik van de ellende. De gebouwen waren niet zozeer beschadigd, maar de Amsterdammers waren er slecht aan toe. De mensen zagen er mager, bleek en ziek uit en waren sjofel gekleed.”

De grootste groep vrijwillige militairen uit de Nederlandse koloniën in de West die buiten het eigen grondgebied heeft gevochten, werd in 1944 overgebracht naar Australië, om van daaruit deel te nemen aan de strijd tegen de Japanners. Ze werden geworven onder het motto ‘teken voor Australië en zie de wereld’. De Nederlandse Antillen leverden ongeveer driehonderd vrijwilligers, die zich veelal met niet-militaire taken bezighielden. Vanuit Suriname werden drie detachementen naar Australië gestuurd, bij elkaar ruim 450 rekruten. Zeventien Surinaamse en ongeveer evenveel Antilliaanse vrouwen gingen deel uit maken van een speciaal vrouwenkorps. Het Surinaamse soldatenblad RAAK schreef:

“De Surinaamse vrijwilligsters zijn gedeeltelijk gerecruteerd uit de Stads- en Landwachten en gedeeltelijk uit de burgerij. Drie van haar zijn gediplomeerde verpleegsters en hebben thans de rang van sergeant.”

De Surinaamse en Antilliaanse vrijwilligers werden aanvankelijk gelegerd in Camp Casino bij Brisbane in Australië, waar ze werden getraind en vervolgens ingedeeld bij het KNIL. Tijdens de opleiding aan de Jungle Warfare School konden zij door hun ervaring met tropische omstandigheden de Nederlandse soldaten nog het een en ander leren. Alle Nederlandse grondstrijdkrachten stonden onder bevel van een oude bekende van de Surinamers, J.K. Meyer, die eerder als territoriaal commandant van Suriname had geijverd voor de opbouw van de Schutterij. De vrijwilligers kregen voor zover mogelijk hun eigen onderofficieren.

Sommige Surinaamse vrijwilligers kregen spijt van hun uitzending overzee. Bij de rekrutering hadden ze gehoord dat ze ver van het front zouden blijven en dat er mogelijkheden waren voor een goede militaire opleiding. Het viel tegen. Ze werden ingedeeld bij de Australische fronttroepen en de carrièremogelijkheden waren gering. George Spong:

“Mij was gezegd dat ik zou kunnen worden opgeleid tot piloot. Dat was mijn doel. Maar al snel werd duidelijk dat er een onderscheid werd gemaakt tussen Nederlanders en kleurlingen. Met mijn diploma had ik best de capaciteiten, maar ik mocht als zwarte geen piloot worden, al konden ze dat natuurlijk niet hardop zeggen.”

André Semmoh kreeg het idee dat de Australiërs helemaal niet blij waren met hun komst:

“Australië was in die tijd net als Zuid-Afrika, daar waren ze fel op negers. ‘Black bastard’ riepen ze je op straat toe.”

Mede vanwege de raciale problemen verzocht de minister van Koloniën H.J. van Mook de Surinaamse gouverneur Brons in juli 1945 om de werving stop te zetten:

“De grootste moeilijkheid schuilt erin dat de Surinamers enerzijds zich steeds verongelijkt voelen door de Nederlandse en andere blanken, terwijl zij anderzijds zich op een hoog standpunt stellen tegenover de Indonesiërs.”

In september 1944 sneuvelden negen Surinaamse militairen toen een Japans vrachtschip met geallieerde krijgsgevangenen in de buurt van Sumatra werd getorpedeerd. In mei 1945 rukte één van de Surinaamse detachementen, samen met soldaten die het jaar daarvoor van de Antillen waren vertrokken, op naar Borneo. Daar vochten zij mee bij de herovering van ïarakan, de havenstad waar de Japanners ruim drie jaar eerder hun offensief tegen Nederlands-Indië waren begonnen. Kort daarop, in juli 1945, volgde de herovering van Balikpapan. Op Nieuw-Guinea voerden Surinaamse soldaten zogenaamde ‘mopping-up’-operaties uit, waarbij achtergebleven Japanners in het gebied werden opgespoord.

James Gill was een van de betrokken Surinamers:

“Japanners geven zich niet over. In hun erecode is dat een schande. Ze zullen liever sterven dan zich overgeven. Die taaiheid van de japanners maakte dat er weinig krijgsgevangenen werden gemaakt. Er werd vanuit een huis op ons geschoten. We reden dan met onze pantserwagens de straat in en met onze zware mitrailleurs werd dat huis doorzeefd. Door ramen en opengetrapte deuren gooiden we dan handgranaten naar binnen. Wanneer wij daarna niets meer hoorden gingen we het huis binnen en schoten met tommyguns op alles wat bewoog. Geen wonder dat na zo’n actie praktisch niemand van de vijand in leven bleef. Het klinkt hard, maar het was een harde oorlog.”

Na de capitulatie van Japan raakten de Surinamers betrokken bij de strijd tegen de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders. Sommigen kwamen daardoor in gewetensnood, zo blijkt uit het relaas van William Watson:

“Toen de atoombom was gegooid werden we naar Morotai gebracht. We moesten het opnemen tegen Japanners die in het oerwoud bleven vechten omdat zij niet wisten dat de oorlog was afgelopen. Toen ze later zeiden dat wij tegen de Javanen moesten vechten hebben wij geprotesteerd. In Suriname zijn ze onze buren en misschien vecht je tegen zijn ouders of familie. Dus toen zijn bepaalde jongens naar een andere compagnie overgegaan en ik ben naar Nederland gegaan.”

Gezamenlijk vroegen de vrijwilligers overplaatsing aan. De Nederlandse legerleiding stemde er mee in vanwege het risico dat de Surinamers zich bij de onafhankelijkheidsstrijders zouden aansluiten.

De Nederlandse legerleiding had weinig begrip voor de weerzin van de Surinaamse soldaten om te vechten tegen de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders. Volgens Watson is dat de belangrijkste reden dat de Nederlandse overheid lange tijd weinig aandacht had voor de bijdrage van Surinamers en Antillianen aan de strijd tegen de Japanners in Nederlands-Indië. Niet terecht, meent veteraan Fred van Russel:

“We hadden net als de Indonesiërs onze wapens kunnen gebruiken om te strijden voor onze onafhankelijkheid, maar dat hebben we niet gedaan. We zijn altijd trouw gebleven aan de koningin.”


Affiche met een herhaaldeoproep zich te melden voor de Schutterij. Lang niet alle dienstplichtigen meldden zich. En veel Surinamers en Antillianen probeerden medisch te worden afgekeurd.


Schutters in Suriname. De Surinaamse Schutterij bestond op haar hoogtepunt uit ongeveer vijfduizend man.

De Surinamer Hugo Pos. Hij ontsnapte uit Nederland en wierf in 1941 in Paramaribo honderden Surinamers voor de Prinses Irene Brigade. De Nederlandse regering in Londen had geen belangstelling, naar later bleek uit vrees dat de aanwezigheid van een grote groep zwarte militairen problemen zou geven met de militairen uit Zuid-Afrika in dit leger.


Antilliaanse schutters bedienen luchtafweergeschut van de kustbatterij Steenwijk, Curafao.


Torpedo op het strand van Aruba bij de Eagle-pier, februari 1942. Deze torpedo ontplofte een dag later bij de ontmanteling. Daarbij kwamen vier Nederlandse militairen om het leven.

De Surinaamse gunnerscommandant Jacques Lemmer. Ongeveer tweehonderd Surinamers kozen er voor hun schuttersplicht te vervullen al ‘gunners’. Ze bedienden het afweergeschut op marineschepen of op koopvaardijschepen die olie, bauxiet, voedsel en wapens vervoerden.


Het Vrouwelijk Hulpkorps van de Stads- en Landwacht in Suriname. Ongeveer driehonderd Surinaamse vrouwen maakten deel uit van liet korps.


Oproep in het blad voor de Surinaamse Schutterij RAAK om vrijwilligers te werven voor de strijd in de Oost.

De Surinamer Kranenburg kust zijn parachute tijdens zijn opleiding bij de Prinses Irene Brigade. Hij werd uiteindelijk niet ingezet als parachutist, maar maakte deel uit van de groep van ongeveer vijftien Surinaamse vrijwilligers die vocht tegen de Duitsers in Noord-Frankrijk, België en Nederland.


Surinaamse vrijwilligers tijdens een oefening bij Camp Casino in Australië, 1944.


Surinamers tijdens hun training in Camp Casino in Australië, 1944.


Williatn Watson meldde zich als vrijwilliger voor de strijd in Nederlands-Indië. Hij was wees, en hoopte in het leger carrière te kunnen maken. Tot zijn teleurstelling werd hij afgekeurd nadat hij overplaatsing had aangevraagd omdat hij niet wilde vechten tegen de Indonesische onafhankelijkheidsstrijders.