“Golven olie en vrachten bauxiet”
Suriname en de Antillen werden vooral vanwege hun economische betekenis bij de oorlogvoering betrokken. Zoals gezegd maakte de geallieerde luchtmacht tijdens de oorlog vooral gebruik van de brandstof van de olieraffinaderijen op Curaçao en Aruba en werden de geallieerde vliegtuigen gebouwd met aluminium uit overwegend Surinaams bauxiet. In november 1941 zei minister-president Gerbrandy voor Radio Oranje:
“De oorlog zal worden gewonnen op golven olie en met vrachten bauxiet.”
∗
Bauxiet is een rode steensoort die aluminiumoxide bevat. Alcoa (Aluminium Company of America) in Pittsburg was sinds 1888 de enige aluminiumproducent in de Verenigde Staten. Het benodigde bauxiet haalde Alcoa aanvankelijk uit mijnen in de Verenigde Staten, Frankrijk en Italië. Tijdens de Eerste Wereldoorlog stagneerde de aanvoer uit Europa, terwijl de vraag naar aluminium toenam. Alcoa kreeg toen belangstelling voor het Surinaamse bauxiet. Het bedrijf richtte in 1916 de Surinaamsche Bauxiet Maatschappij op. Die begon in 1922 met de exploitatie van de bauxietheuvel van Moengo. Hier was een open groeve met fabrieken waar het bauxiet tot aluminiumerts werd verwerkt. Voor de nieuwe industrie werden vierhonderd Javaanse contractarbeiders aangetrokken.
Na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kwamen de bauxietmijnen in Frankrijk, Italië, Hongarije en Joegoslavië in handen van Duitsland en zijn bondgenoten. De industrie in Moengo werd daarom uitgebreid en de Nederlandse Billiton Maatschappij begon aan de exploitatie van bauxiet in een tweede Surinaams ontginningsgebied, Paranam, aan de Surinamerivier. In februari 1941 werd dit complex door gouverneur Kielstra feestelijk geopend. ‘Paranam’ draaide van begin af aan dag en nacht en ook ‘Moengo’ ging 24 uur draaien. Vanwege de duikbootaanvallen in het Caribisch gebied startte Alcoa in 1942 ook met de winning van bauxiet in het Noord-Amerikaanse Arkansas. Daardoor viel na het topjaar 1943 de productie van de Surinaamse bauxietindustrie drastisch terug. Veel bauxietarbeiders vertrokken daarop naar Curaçao en Aruba om te gaan werken in de olie-industrie. Daar hadden de duikbootaanvallen alleen een kortstondige vermindering in de productie tot gevolg.
Ook de Antilliaanse olie-industrie kreeg door de oorlog een enorme impuls. Het was, net als de Surinaamse bauxietindustrie, een jonge bedrijfstak, gebaseerd op de in 1914 ontdekte olievelden rond het Meer van Maracaibo in Venezuela. Er lagen zandbanken in dat meer zodat de olie met kleine schepen moest worden afgevoerd. De buitenlandse oliemaatschappijen voelden weinig voor grote investeringen in het politiek zeer instabiele land. De Venezolaanse dictator, generaal J.V. Gómez, wilde bovendien niet dat het ver van de hoofdstad gelegen gebied zich tot een tweede machtscentrum zou ontwikkelen. Met instemming van alle betrokkenen werd daarom besloten de Venezolaanse olie te verwerken op Aruba en Curaçao. De Koninklijke Nederlandse Petroleum Maatschappij (Shell) vestigde een raffinaderij op Curaçao: de Curaçaosche Petroleum Industrie Maatschappij, CPIM. Het werd een groot complex op het schiereiland ‘Isla’ (Spaans voor eiland), recht tegenover de Sint Annabaai. Op Aruba bouwde ‘de Koninklijke/Shell’ de kleine raffinaderij ‘Eagle’ bij de Druifbaai. Het Amerikaanse bedrijf Lago Oil, producent van Esso, vestigde een grote raffinaderij in de haven van Sint Nicolaas op Aruba.
Tijdens de oorlog werd de productie van de Antilliaanse olieraffinaderijen enorm opgevoerd. De zetel van ‘de Koninklijke’ – die vanaf de oprichting in 1890 in Den Haag was gevestigd – werd met twaalf dochterondernemingen overgeplaatst naar Curaçao. De Lago-raffinaderij op Aruba werd flink uitgebreid. Al in 1941 was 80% van de totale voorraad vliegtuigbenzine van de westelijke geallieerden afkomstig uit de Nederlandse Antillen. Vanaf 1943 voer iedere drie weken een groot konvooi naar Engeland, waar voorraden werden aangelegd voor de geallieerde landing in Normandië. De geallieerde strijd in Noord-Afrika draaide geheel op ‘Antilliaanse’ olie. In 1944-’45 was 75% van de oliebrandstof voor de strijd in de Stille Oceaan afkomstig van de Antilliaanse raffinaderijen. In de kleine Eagle-raffinaderij kon geen vliegtuigbenzine worden vervaardigd. Daarom werd de raffinage hier in 1942 gestaakt. De vrijgekomen tanks werden door Lago en Shell gebruikt als overlaadstation.
∗
Door de verhoging van de industriële productie kreeg de economie een sterke impuls. Suriname had in 1941 voor het eerst een positieve jaarrekening en in 1942 de eerste sluitende begroting sinds 75 jaar. In 1943 was het aantal arbeiders in de bauxietindustrie gestegen van vijfhonderd tot meer dan tweeduizend. En deze cijfers vallen in het niet bij de situatie op de Antillen, waar de arbeiders voor de olie-industrie niet waren aan te slepen. In 1942 bood alleen al de CPIM op de Isla enkele duizenden nieuwe arbeidsplaatsen.
Er waren veel te weinig lokale arbeidskrachten om aan de vraag te voldoen. Dit werd nog versterkt doordat jongeren werden opgeroepen om hun dienstplicht te vervullen in de Schutterij. De bauxiet- en oliemaatschappijen deden er alles aan om het personeel aan zich te binden. Ze boden hoge lonen en allerlei extra personeelsvoorzieningen. De CPIM ging in 1942 een personeelsblad uitgeven, De Passaat. De Antilliaanse oliemaatschappijen wierven ook personeel in het buitenland. Vooral de Portugese arbeiders van het eiland Madeira, die al voor de oorlog op Curaçao werkten, stonden bekend als harde werkers. Omdat de verbinding met Europa grotendeels was verbroken wierf de CPIM nu Portugezen in Venezuela. Daarnaast kwamen meer dan tweeduizend CPIM-arbeiders uit Brits-Caribische eilanden als Barbados, Grenada en Saint Vincent. In 1940 maakten de Antillianen 60% uit van het CPIM-personeel, in 1945 was dit teruggelopen tot 35%.
Naast de explosief gegroeide industrie stimuleerden ook de dagelijkse uitgaven van de duizenden Amerikaanse militairen en de bouw van nieuwe defensiewerken – schuilkelders, loopgraven, bunkers, munitie- en wapenmagazijnen – de economie. In 1943 werkten er in Suriname ongeveer vierduizend mensen aan de defensiewerken. Zowel in Suriname als op de Antillen werd ook de infrastructuur verbeterd. De vliegvelden Hato op Curaçao en Dakota op Aruba kregen vanwege de stationering van moderne bommenwerpers nieuwe startbanen en gecamoufleerde hangaars voor de vliegtuigen. Op Bonaire werd de startbaan verlengd. Sint Maarten kreeg een geheel nieuw vliegveld. In Suriname werd in 1941 door Pan American Airways in samenwerking met Amerikaanse troepen het vliegveld Zanderij uitgebouwd tot de grootste militaire luchthaven van heel Zuid-Amerika. En er werd in korte tijd een moderne verkeersweg van Paramaribo naar Zanderij aangelegd. Suriname kreeg zelfs een eigen luchthavenmaatschappij als dochteronderneming van Pan American Airways. Op Zanderij landden aan het begin van de oorlog slechts twee vliegtuigen per week – één uit Amerika en één uit Curaçao – vanaf 1942 was het een dagelijks komen en gaan van vliegtuigen.
Alle nieuwe bedrijvigheid dreef de lonen omhoog. Vooral de Amerikanen betaalden goed, tot ongenoegen van het Nederlandse bestuur. Vrouwen verdienden veel geld als wasvrouw voor de Amerikaanse soldaten. Voor mannen waren er ook allerlei baantjes. De Surinaamse William Watson vertelde:
“Toen de Amerikanen kwamen ben ik gaan werken op vliegveld Zanderij als ‘waterboy’. Ik moest water brengen aan de mannen die hun werkplek niet mochten verlaten. Deze mensen legden het vliegveld aan. Het stond in alle kranten dat er werk zou zijn bij de komst van de Amerikaanse militairen. Ik had geen ouders meer, moest dus werk zoeken. Als waterboy ging ik elke dag met de bus naar Zanderij. Ik verdiende tachtig cent per uur. De Nederlanders vonden dat de Amerikanen ons teveel betaalden. Zij waren bang dat het volk zou beginnen te morren als wij meer verdienden dan zij. De bauxietmaatschappijen hebben ook de hoge betalingen van de Amerikanen overgenomen.”
∗
In de landbouw bleven de lonen laag. Landarbeiders trokken, gelokt door het grote geld, massaal naar de stad waardoor de plantages, die ook al te lijden hadden gehad onder de economische crisis van de jaren dertig, verder in verval raakten. Het gevolg was dat de prijzen voor landbouwproducten enorm stegen. In het vanaf 1941 in New York uitgebrachte Nederlandse tijdschrift Knickerbocker Weekly schreef de Antilliaanse correspondent:
“Onze salarissen rennen achter de prijzen aan en de prijzen rennen achter onze salarissen aan.”
In Suriname werden de prijzen van koffie en suiker door de schaarste zozeer opgedreven dat deze producten, die voorheen werden uitgevoerd, zelfs op de bon moesten. Op de Antillen probeerde gouverneur RA. Kasteel, de opvolger van Wouters, deze ontwikkeling tegen te gaan. Hij richtte in 1943 het departement van Landbouw, Veeteelt en Visserij op. Dit departement stelde aan de kleine landbouwers landbouwwerktuigen ter beschikking en steunde hen met voorlichting, premies en voorschotten. Het mocht niet baten. Ook hier zwichtten de landarbeiders voor de hogere lonen in de industrie.
Niet alleen de terugval van de lokale landbouw, ook de belemmering van de import leidde tot schaarste. Voor de oorlog was de handel geheel op het moederland gericht. Nederland was een belangrijke afzetmarkt en leverde op zijn beurt consumptiegoederen en bouwmaterialen. Sinds de verbinding met Nederland was verbroken, werden de producten uit Zuid-Amerika en de Verenigde Staten geïmporteerd, tegen zeer hoge kosten. Laadruimte in de schepen was schaars en dus duur – de meeste plaats werd in beslag genomen door oorlogsmaterieel – en de verzekeringspremies tegen de oorlogsrisico’s waren hoog. Zoals gezegd werd er in de tijd van de duikbootaanvallen op de Antillen zelfs rekening gehouden met hongersnood.
Om hongersnood te voorkomen hield de Antilliaanse overheid zich intensief bezig met de organisatie van export en import. Er werd een Bureau voor Voedselvoorziening, een Inkoopcentrale en een Distributiekantoor opgericht. Handelaren werden aangespoord extra voorraden rijst, maïs, meel en kippenvoer aan te leggen. Gouverneur Kasteel ging zelfs over tot de aanleg van een ‘ijzeren’ noodvoorraad, bestaande uit voedsel in blik uit Amerika. Deze voorraad is nooit aangesproken. Waarnemend directeur van Economische Zaken, M.F. da Costa Gomez, belast met het toezicht op de voorraad, schreef in maart 1945 aan de gouverneur:
“Hedenmiddag heb ik de voorraad nogmaals bekeken. Uit de pyramide druppelt het vocht, kleine stroompjes sijpelen langs de blikken en bevuilen de vloer, af en toe ploft een blik.”
Voor mensen met een vast inkomen, zoals ambtenaren, waren de hoge prijzen rampzalig. Maar ook de goedbetaalde arbeiders in de oorlogsindustrie hadden last van de schaarste. Zij hadden door de nieuwe welvaart weliswaar veel meer te besteden, maar er was veel te weinig te koop. Vaak stonden er lange rijen voor de winkels. De zwarte handel bloeide op. Zelfs voor tweedehands artikelen werden hoge bedragen neergeteld. Het hoofd van de Surinaamse Gouvernements Pers Dienst schreef vlak na de oorlog in een rapport:
“Ijskasten werden tegen honderden guldens tweedehands verkocht, een verroest gasfornuis bracht gemakkelijk honderd tot tweehonderd gulden op, tapijten, hoe versleten en van hoe minderwaardige kwaliteit, bleken tegen fabelachtige prijzen verhandelbaar, glaswerk van geenerlei waarde, werd verkocht als kostbaar kristal, aardewerk ging van de hand als kostbaar porcelein, voor versleten en half vergane oude meubelen, werden fancy prijzen neergeteld, ja zelfs oude koekjesblikken, verroeste broodmessen, flesschenopeners, gebroken lampeglazen, enz. enz. bleken waardevolle objecten op veilingen, die werden bezocht door lieden uit allerlei groepen van de bevolking.”
De hoge prijzen en de schaarste leidden tot onvrede onder de arbeiders. Daarbij kwam dat de arbeidsomstandigheden in de industrie zwaar waren. De arbeiders moesten wel zestig tot zeventig uur per week werken. Emile Rier werkte als analist in de bauxietindustrie:
“De productie werd opgevoerd en in alle onderdelen van het bedrijf werden Amerikanen ingezet, die meewerkten en controle uitoefenden.”
De hoge werkdruk had verschillende stakingen tot gevolg. Maar vanwege het belang van de productie voor de oorlogvoering was staken nadrukkelijk verboden. In januari 1942 werd een staking in Moengo gebroken door 83 arbeiders te arresteren en te ontslaan. Hun plaatsen werden tijdelijk ingenomen door Amerikaanse militairen en Nederlandse militairen van de Prinses Irene Brigade. In datzelfde jaar werd op de Antillen een werkstaking van Chinese zeelieden zo hardhandig neergeslagen dat er vijftien doden vielen.
Maar terwijl in andere Caribische landen tijdens de oorlog door de afnemende agrarische productie en de afnemende import honger werd geleden, was dat in Suriname en op de Antillen niet het geval. De overheid stimuleerde de ‘importsubstitutie’ – consumptie van alternatieve lokale gewassen – en ontwikkeling van de kleine industrie. Met de Verenigde Staten was overeengekomen dat de Amerikaanse militairen zoveel mogelijk gebruik zouden maken van binnenlandse producten. Bestaande bedrijfjes werden uitgebreid en gemoderniseerd, en nieuwe fabriekjes werden opgericht om aan de groeiende vraag naar consumptiegoederen te voldoen. In Suriname ontstonden fabrieken voor de productie van sigaretten, frisdranken, zeep, lucifers en parfum. De rijst- en zaagmolens werden gemoderniseerd. De limonadefabriek Fernandes, die vlak voor de oorlog was begonnen met het bottelen van Coca-Cola en de fabricage van consumptie-ijs, kwam tot grote bloei. Amerikanen waren toen al dol op cola en ijs. De productie van rum en de suikergoedindustrie werden uitgebreid. Er werden ook nieuwe drukkerijen geopend, een nieuwe zuivelfabriek, twee meubelfabrieken, een speelgoedfabriek en een confectiefabriek.
Op Curaçao leefde de in verval geraakte fabricage van sigaretten op na een verhoging van het invoerrecht. De plaatselijke sigaretten werden daardoor 45% goedkoper dan de ingevoerde. Ook de meubelindustrie kwam er tot ontwikkeling. En ook hier, schreef de Londense Vrij Nederland ‘drinken duizenden Yankees dagelijks duizenden fleschjes coca-cola en bereikt de roomijsfabricatie ongekende welvaarts-toppen’. Door de relatief kleine afzetmarkt, het tekort aan arbeidskrachten, de schaarste aan grondstoffen en machineonderdelen bleven de bedrijfjes klein, maar zij deden toch goede zaken. Datzelfde gold voor restaurant- en caféhouders, bioscoopeigenaren en organisatoren van tuinfeesten.
∗
Iedereen wist dat de economische voorspoed in Suriname en op de Antillen samenhing met de oorlogsomstandigheden. Dat was een punt van zorg voor de toekomst. In de Surinaamse en Antilliaanse Staten werd er herhaaldelijk over gesproken. Op de Antillen ontstond zelfs even paniek toen in Venezuela werd bepleit de olie in eigen land te gaan bewerken. De directies van Shell en Lago temperden de onrust door te verzekeren dat de bedrijven vooralsnog niet van plan waren te vertrekken. Ook vestigde men op de Antillen veel hoop op het naoorlogse toerisme, dat, voorspelde de Londense Vrij Nederland, zou opbloeien omdat ‘duizenden Amerikaanse soldaten de Antilliaanse eilanden bekend zouden maken’.
De bauxietmijn Moengo. In de fabrieken bij de mijn werden de brokken bauxiet bewerkt tot aluminiumerts, dat vervolgens naar Amerika werd verscheept.
Treintje voor het transport van brokken bauxiet naar de fabriek. Delen van de berg werden eerst met behulp van dynamiet tot ontploffing gebracht. De Surinaamsche Bauxiet Maatschappij, SBM, een dochteronderneming van het Amerikaanse bedrijf Alcoa, exploiteerde de bauxietmijn Moengo.
De omvangrijke Lago-installaties bij Sint Nicolaas op Aruba vanuit de lucht, 1941.
Advertentie uit de Knickerbocker Weekly, een in New York uitgegeven blad voor de Nederlandse gemeenschap in ballingschap.
Advertentie uit de Knickerbocker Weekly voor bauxiet van het tweede Surinaamse bauxiet-ontginningsgebied Paranam, geëxploiteerd door de Nederlandse Billiton Maatschappij.
Surinaamse wasvrouwen aan het werk in een legerkamp van de Prinses Irene Brigade in 1943. De legering van duizenden militairen bracht veel werkgelegenheid. De wasvrouwen kregen goed betaald.
Surinaamse zilverbon en een half bankbiljet van vijfgulden met daarop gestempeld ‘Surinaamsche Bank twee en een halve gulden’. Het contact met de Nederlandsche Bank viel weg en metaal was schaars, terwijl er in Suriname en op de Antillen juist veel geld in omloop kwam. De Surinaamse en Antilliaanse gulden kregen een eigen koers, los van de Nederlandse gulden. Als betaalmiddel werd speciaal noodgeid gebruikt.
De ijsfabriek Sträter Esser StCo in Paramaribo, jaren dertig. Deze ijsfabriek kwam, net als veel andere kleine industriële bedrijfjes, tot bloei door de komst van vele duizenden Amerikaanse soldaten, die hun dollars vooral uitgaven aan luxeproducten.
Een reclamebord van liet joodse bedrijf Fernandes dat in Suriname Coca-Cola bottelde. De Amerikaanse soldaten dronken veel cola. Fernandes profiteerde daarvan.