1. Wereldoorlog in de West

Toen in 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak, was het met de militaire verdediging van de koloniën in de West slecht gesteld. Zowel in Suriname als op de Antillen waren maar een paar honderd Nederlandse beroepsmilitairen gelegerd, er waren militaire politie-eenheden en enkele kleine vrijwilligerskorpsen. De Surinaamse gouverneur J.C. Kielstra en zijn Antilliaanse collega G.J.J. Wouters hadden in Den Haag herhaaldelijk aangedrongen op versterking van de troepen en de bewapening. Zonder succes. Nederland verwachtte net als tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal te blijven. Het had geen uitgebreide defensiemacht. De beschikbare troepen werden ingezet in het economisch belangrijke Nederlands-Indië en in Nederland zelf. In Suriname en op de Antillen werd daarom voor het eerst in de geschiedenis van deze koloniën een eigen leger georganiseerd waarvoor dienstplichtigen werden opgeroepen. Voor het nieuwe leger werd een ouderwetse naam gekozen: de Schutterij. Ter voorbereiding op een eventuele oorlog werden ook allerlei andere maatregelen getroffen. Het nieuws van de onverwachte Duitse inval in Nederland ‘s-morgens vroeg op 10 mei 1940 kwam in Suriname en op de Antillen hard aan. De Surinaamse Irma de Vries-Tilon vertelde:

“We hadden gehoord van de oorlog in Europa, en Europa daar hoorden we bij. Op school leerden we alles over Europa. Dus toen we hoorden dat ook Nederland was aangevallen, waren we hier in rouw. We waren in paniek, we leefden heel erg met Nederland mee. We vierden immers al hun feesten, tooiden ons in oranje, met rood-wit-blauwe vlaggetjes, we zongen alle Nederlandse liedjes. We treurden.”

De dag na de inval werden in bijna alle kerken, moskeeën en synagogen in de West extra gebedsbijeenkomsten gehouden. Er heerste een rouwstemming op straat.

Koningin Wilhelmina en de Nederlandse ministers verlieten op 10 mei Nederland en vormden in Londen een regering in ballingschap. In Suriname en op de Antillen kwamen de Staten in spoedzittingen bijeen om hun aanhankelijkheid aan deze regering en de koningin te betuigen. De staat van beleg werd afgekondigd, de pers werd onder censuur geplaatst en er werden allerlei noodmaatregelen in werking gesteld. De beide gouverneurs hadden al veel macht. Ze kregen nu bijna alleenheerschappij.

Een van de eerste maatregelen die werd genomen was de internering van alle personen die nu als vijand werden beschouwd. Dit waren in de eerste plaats de in Suriname en op de Antillen wonende Duitsers. Zodra het telegram met het bericht van de Duitse inval was ontvangen, kwam de politie in actie. Op de Antillen werden 200 Duitse inwoners in de vroege ochtend van 10 mei van hun bed gelicht en gevangengezet. Ook 41 Nederlanders en Antillianen met vermeende pro-Duitse of antikoloniale sympathieën werden opgepakt. Het Surinaamse bestuur liet die ochtend 73 Duitse mannen en enkele linkse antikoloniale activisten oppakken en later nog eens 9 Duitse mannen, 45 Duitse vrouwen en 35 kinderen. Alle Duitsers in Suriname en op de Antillen werden geïnterneerd, of ze nu met de nazi’s sympathiseerden of niet. Zelfs enkele uit nazi-Duitsland gevluchte joden werden opgepakt. De Surinaamse gouverneur Kielstra schreef op 6 juli 1940 in een proclamatie:

“In de samenleving van het Koninkrijk der Nederlanden is voor onderdanen van het Duitsche Rijk geen plaats zoolang de oorlog duurt.”

In Suriname waren de Duitsers zeer geliefd. De meeste van hen waren hernhutters, zendelingen die sinds de achttiende eeuw onderwijs gaven aan de gekleurde bevolking. Ze waren als voorgangers en leraren verbonden aan de kerk van de Evangelische Broeder Gemeente (EBG), die populair was bij de creolen. De Duitsers vormden een hechte gemeenschap. Ze hadden hun eigen verenigingen en waren bijna allemaal lid van de Deutsche Verein. Een aantal Duitse verenigingen had trouw gezworen aan Adolf Hitler. Onder de Surinaamse Duitsers waren zeventien leden van Hitlers partij, de NSDAP. Maar ook deze Duitsers leefden in de geest van de hernhutters, een geest van gemeenschapszin en tolerantie. Voor de Surinaamse bevolking was het heel erg moeilijk om ze als vijanden te zien. Hun internering riep dan ook gemengde gevoelens op. Rudi Laads:

“De Duitsers waren in onze ogen de weldoeners. Je sympathiseerde natuurlijk met de mensen waaraan je iets te danken had. De bevolking begreep niet dat de Duitsers werden geïnterneerd, vooral de ouderen begrepen er niets van.”

Er waren ook kleurlingen die met enig leedvermaak toekeken hoe de blanken elkaar opsloten. De onderwijzer J. Verkuyl schreef in zijn dagboek:

“Op straat laten soms voorbijgangers het woord landverraders vallen. De vereerde lerimans [voorgangers, zendelingen] zitten opgesloten; laten die andere bakra’s [blanken] niet denken dat ze zoveel beter zijn.”

Op de Antillen hadden de Duitsers niet zo’n bijzondere positie.

Maar ook hier waren ze gewoon buren of collega’s en geen echte vijanden, al hielden sommigen er nazi-sympathieën op na. De Antilliaanse Duitsers werden de eerste twee maanden opgesloten in drie schoolgebouwen op Bonaire. Frater M. Martinus, van de ‘Fraters van Tilburg’ die onderwijs gaven op de Antillen, schreef over een van de gebouwen:

“Toen de moffen vertrokken waren, werden de lokalen goed schoongemaakt en ontsmet. Overal stonden hakenkruizen opgekalkt.”

Niet alleen de Duitse inwoners werden van hun bed gelicht, maar ook de bemanningsleden van de Duitse schepen die toevallig in de havens lagen. In die vroege ochtend van 10 mei werden deze schepen in beslag genomen. De acties baarden veel opzien. Bij Saba, Bonaire, Aruba en Curaçao lagen in totaal acht Duitse schepen. Enkele daarvan werden in brand gestoken door bemanningsleden, die wilden voorkomen dat de schepen in handen van de vijand zouden komen. Maar de brandjes werden geblust. Alleen de bemanning van de Antillia voor de kust van Aruba slaagde er in hun schip tot zinken te brengen. Zeven Duitse schepen werden officieel geconfisqueerd en gebruikt voor de geallieerde oorlogvoering.

In de haven van Suriname lag één Duits vrachtschip, de Goslar van de Norddeutsche Lloyd uit Bremen. Dit schip was na het uitbreken van de oorlog in 1939 naar het toen nog neutrale Paramaribo uitgeweken. De bemanningsleden waren aardig ingeburgerd geraakt in de Surinaams-Duitse gemeenschap en zij waren ook bevriend met de commissaris van politie, J.A. van Beek. Nadat Van Beek op 10 mei de Goslar had betreden om de bemanningsleden te interneren, maakten die een lek in het schip, zodat het begon te zinken. De krant De West schreef op 10 mei:

“Eenige sensatie verwekte het bericht dat de bemanning van de Goslar dit schip tot zinken had gebracht: Dit behoort tot de oorlogstactiek der Duitsers, die liever hun eigen vaartuigen opofferen dan die in handen te laten vallen van den vijand.”

De krant De Surinamer vroeg zich een dag later af of Van Beek het zinken van de Goslar niet had kunnen voorkomen. Het gonsde in dit verband van de geruchten over zijn pro-Duitse gezindheid.

De geruchten over Van Beeks medeverantwoordelijkheid voor de ondergang van de Goslar zijn tot op de dag van vandaag niet verstomd, al leverde een officieel onderzoek, dat al kort na het incident werd uitgevoerd, daarvoor geen bewijzen. Belangrijke reden voor de blijvende aandacht is dat het schip altijd midden in de Suriname-rivier is blijven liggen. In 1941 mislukte een poging om de Goslar te bergen. Na de oorlog werd men het niet eens over de vraag wie de kosten moest dragen voor de berging van het wrak. Als het ‘IJzeren eilandje’ of het ‘Van Beek-eiland’ kreeg de Goslar een permanente plek in de haven van Paramaribo.

De ondergang van de Goslar werd in 1940 bezongen in een volksliedje. De tekst, in het Sranan, de vooral door de creolen gesproken taal, luidt:

“Goslar drai, warta Ion na mi ai; fu sanhede den sungu na sipi dan, Fu sanhede den nog lib’en gi mi graman.”

In vertaling:

“De Goslar is omgeslagen, het water loopt mij in de ogen; Waarom hebben zij die dan laten zinken, waarom hebben zij die niet gelaten voor mijn Gouverneur.”

Het was waarschijnlijk het eerste oorlogsliedje in de West. Er zouden er nog veel volgen.

Op de eerste dag van de Duitse inval in Nederland werden de Duitsers opgepakt. De volgende dag, op 11 mei 1940, kwamen ongeveer 180 Franse mariniers naar Aruba om de olieraffinaderij te beschermen. Op 13 mei arriveerden bijna achthonderd man Britse troepen op Curaçao en Sint Maarten. De Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken E.N. van Kleffens had hierover op 10 mei in Londen overlegd met zijn Britse collega Lord E. Halifax. De Antilliaanse raffinaderijen leverden vliegtuigbenzine die voor de geallieerde luchtoorlog van groot belang was.

Het nieuws over de situatie in Nederland werd in Suriname en op de Antillen via de radio op de voet gevolgd. Al op 14 mei, na vijf dagen oorlog, moest het Nederlandse leger zich overgeven. Nederland werd bezet gebied. De overzeese contacten werden verbroken. Suriname en de Antillen verkeerden nu in staat van oorlog. Maar dit had nog niet direct grote gevolgen. De Antillianen raakten snel gewend aan de Engelse en Franse soldaten op straat. Het bestuur veranderde niet ingrijpend, al bevond de regering zich nu in Londen in plaats van in Den Haag. In het contact met die regering bleef de zwakke defensie het belangrijkste onderwerp. Mondjesmaat werden er wat verbeteringen doorgevoerd. Na de capitulatie van Frankrijk werden, in juli 1940, de Franse troepen op Aruba vervangen door Britten. Op Sint Maarten werden geen nieuwe militairen gelegerd. Drie bewapende Noorse walvisvaarders en twee Nederlandse trawlers kwamen de olietankers beschermen. Langs de kust van Aruba en Curaçao werden kanonnen geplaatst. Voorlopig gebeurde er echter niets. In Duitsland werd in 1940 serieus overwogen om de olieraffinaderijen op de Antillen aan te vallen. De Duitsers zagen daar vanaf om de nog neutrale Verenigde Staten niet te provoceren.

De Verenigde Staten waren nog neutraal, maar bereidden zich wel voor op deelname aan de oorlog. Voor de bouw van gevechtsvliegtuigen hadden de Amerikanen heel veel aluminium nodig. Ze gebruikten daarvoor vooral Surinaams bauxiet. Gouverneur Kielstra was bang dat de Amerikanen de verdediging van het land op zich zouden nemen als de regering in Londen de defensie niet zou verbeteren. Hij vreesde dat dit het prestige van Nederland ernstig zou schaden. En dat wilde Kielstra koste wat het kost voorkomen. Kielstra sprak hierover met de Nederlandse minister van Koloniën Ch.J.I.M. Welter die in juni 1941 Suriname bezocht.

Welter vloog na zijn bezoek aan Suriname door naar de Amerikaanse Chief of Naval Operations, admiraal H.E. Stark. Hij vroeg hem of het Amerikaanse leger Suriname van luchtafweergeschut zou kunnen voorzien en zou kunnen patrouilleren voor de kust. Welter wees op het risico van een aanval vanuit buurland Frans Guyana, een kolonie van het pro-Duitse Vichy-Frankrijk. Hierop opperde Stark het idee om Amerikaanse troepen in Suriname te legeren. Daar was Welter evenmin als Kielstra een voorstander van. Ook hij was bang dat Nederland hierdoor de zeggenschap over Suriname zou verliezen. Maar de Amerikanen, die bang waren dat de Duitsers Zuid-Amerika – hun achtertuin – zouden veroveren, waren nu op een idee gebracht. Stark stuurde op 19 juni 1941 een militair attaché naar Suriname om de situatie te bekijken. Op 1 september deed de Amerikaanse president F.D. Roosevelt koningin Wilhelmina per brief het aanbod om drieduizend Amerikaanse militairen naar Suriname te sturen.

Verscheidene ministers van de regering in Londen namen het Welter hoogst kwalijk dat hij dit voorstel had uitgelokt. Het kon moeilijk worden geweigerd. In de ministerraad werd in herinnering gebracht dat de vroegere Nederlandse kolonie Ceylon in de Napoleontische tijd ‘tijdelijk’ door Engeland was bezet en ondanks mooie beloftes nooit teruggegeven. De regering besloot daarom heldere voorwaarden te stellen: de Amerikaanse troepen moesten onder Nederlands opperbevel staan, de tijdelijkheid en uitzonderlijkheid moest worden benadrukt en Nederland zou de kosten, geschat op een miljoen gulden per jaar, op zich nemen. Ondertussen werden er ook 156 militairen van het in Engeland en Canada gevormde Nederlandse leger, de Prinses Irene Brigade, naar Suriname gezonden. Er zouden 167 KNIL-militairen uit Nederlands-Indië volgen, maar daar werd van afgezien omdat de Verenigde Staten akkoord gingen met de Nederlandse eisen. Op 16 november 1941 maakte minister-president Gerbrandy via Radio Oranje bekend dat er ter bescherming van de bauxietmijnen Amerikaanse troepen naar Suriname zouden komen. Op 24 november werd een gezamenlijk Amerikaans-Nederlands communiqué hierover gepubliceerd. Nog diezelfde dag arriveerden de eerste duizend Amerikaanse militairen in Paramaribo, tot grote woede van Kielstra.

In een radiorede waarschuwde de minister-president vanuit Londen dat de Duitse propaganda over de maatregel “…zonder den minsten twijfel groot misbaar [zal] maken. Zij zal u voorhouden dat Nederland bezig is het erfdeel zijner vaderen uit te leveren aan Amerika.” Dit kwam helemaal uit. In Nederland werd een grote campagne gestart met affiches waarop de Nederlandse vlag wordt weggescheurd van de kaart van Suriname en de Antillen, met daarbij de tekst ‘Eens met bloed en zweet verworven voor ons volk, nu verraden en verkwanseld’.

Via de Surinaamse radio benadrukte de Amerikaanse kolonel P.D. Parkinson dat de troepen er alleen waren om de bauxietmijnen te beschermen. Toch leefde onder de bevolking het idee dat Amerika de militaire rol van Nederland had overgenomen. Irma de Vries-Tilon:

“Zoals de Amerikanen zich opstelden, moest je met hun rekening houden, hoor. Ze deden of het land van hun was. Ze hadden overal voorrang. Wanneer een Surinaamse militair een conflict had met een Amerikaanse soldaat kon zelfs de politie niets doen. De Amerikaanse soldaten luisterden alleen naar hun eigen superieur.”

In de krant De West publiceerde de Nederlandse jurist R.D. Simons onder het pseudoniem Sonja een lang gedicht waarin de ongerustheid doorklinkt over de Amerikaanse aanwezigheid, die schadelijk zou kunnen zijn voor de positie van Nederland. Een fragment:

Wij waren een vergeten hoekje

Dat ergens op de wereld ligt

Nu is de aandacht van die wereld

Op Suriname plots gericht

De naam klonk door den wereldether

van Oost en West, van Noord en Zuid

Men weet nu, dat in’tgroote drama

Ook onze rol wel iets beduidt.

(…)

Wij weten dat de komst der gasten

Ons niet naar nieuwe paden drijft

Dat Suriname als tevoren

En Hollandsch is en Hollandsch blijft.

Heel snel na de komst van de Amerikaanse troepen werd de oorlogsdreiging in de West reëel. In december 1941 – na de Japanse aanval op Pearl Harbor – gingen de Verenigde Staten deelnemen aan de strijd van de geallieerden tegen Duitsland en zijn bondgenoten. De Duitsers en de Amerikanen hadden geen enkele reden meer om elkaar te ontzien. Op 11 februari 1942 vervingen Amerikaanse troepen de Britten op de Antillen. Er werden 1400 man gelegerd op Curaçao en 1100 man op Aruba. Vier dagen later, op 15 februari, begonnen de Duitsers ‘Operation Paukenschlag’: vijf zwaarbewapende Duitse duikboten voerden rondom Aruba en Curaçao verrassingsaanvallen uit op de olieraffinaderijen en de olietankers.

In de nacht van 15 op 16 februari 1942 werd de eerste Duitse torpedo op het westelijk halfrond bij Aruba afgevuurd op het tankerschip Pedernales. Het was raak: de lading ruwe olie vloog in brand. Maar het schip zonk niet. Vier andere tankers werden wel tot zinken gebracht, waarbij tientallen bemanningsleden omkwamen. Door de brandende olie konden reddingsboten weinig uitrichten. Alleen de zeelieden die meteen na de aanval in het water waren gesprongen hadden een kans om te ontkomen. Deze overlevenden werden met vreselijke brandwonden aan land gebracht. Diezelfde nacht mislukte een aanval op de Lago-raffinaderij op Aruba doordat een granaat ontplofte in de loop van het kanon op de duikboot. Er werd slechts geringe schade aangericht met een luchtafweerkanon. Met name de Bernhardschool in Sint Nicolaas – vlakbij de raffinaderij – werd geraakt.

De duikbootaanvallen brachten grote paniek teweeg. Mensen die in de buurt van de raffinaderijen woonden pakten overhaast hun huisraad bijeen en zochten een onderkomen in het binnenland. De destijds tienjarige zoon van een medewerker van de Lago-raffinaderij op Aruba kon het zich later nog goed herinneren:

“Op de dag na de eerste aanval was er grote commotie in Oranjestad. Er dook een Duitse onderzeeër op midden in de baai vlak voor de kust terwijl wij met honderden kinderen weer naar de Julianaschool gingen na onze pauze. Stel je voor, een vijandelijke onderzeeër een paar honderd meter bij ons vandaan op klaarlichte dag!”

De correspondent in Willemstad van Vrij Nederland, het voorlichtingsblad van de regering in Londen, schreef dat de Antillianen ruw ontwaakten uit hun zonnige, vredige leventje:

“Er brandden groote vuren op zee, helsche olievuren, dansend op het water; hoge rookkolommen stegen op, tientallen menschen vonden een verschikkelijken dood in water en vuur.”

De pas gearriveerde Amerikanen kwamen meteen in actie. Zij lieten enkele oorlogsvliegtuigen en torpedojagers naar het gebied komen. Voor de toegang tot de havens van de Sint Annabaai en de Caracasbaai brachten ze stalen netten aan om de torpedo’s te weren. ‘Blimps’, kleine zeppelins, werden ingezet voor de opsporing van de duikboten en de bescherming van de schepen. De verduisteringsvoorschriften werden aangescherpt. Een kleine vloot van de Nederlandse Marine escorteerde alle koopvaardijschepen in het Caribische gebied. Alle schepen gingen in konvooi varen en werden uitgerust met ‘gunners’, ofwel kanonniers, die afweergeschut op de schepen bedienden.

In de weken na de eerste aanval brachten de Duitse duikboten in het Caribisch gebied in totaal 21 schepen tot zinken, maar de verwachte nieuwe aanvallen op de raffinaderijen bleven uit. In de nacht van 18 op 19 april kon een aanval op de olie-installaties aan de Bullenbaai op Curaçao worden voorkomen door een alerte reactie van de kustartillerie. Historicus Loe de Jong merkt in zijn standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, op dat het een grote tactische fout van de Duitsers was om hun aanvallen vooral op de schepen te richten, in plaats van op de raffinaderijen. Herbouw daarvan zou minstens een half jaar hebben gevergd. Wellicht hebben de Duitsers de raffinaderijen gespaard vanwege de mogelijkheid om zelf ooit over de Antilliaanse olie te beschikken.

Op 12 november 1942 zonk vlak voor de Curaçaose kust de Noord-Amerikaanse kanonneerboot Erie door een torpedoaanval. In de maanden daarna bereikten de Duitse onderzeebootaanvallen een hoogtepunt. Ook schepen met Surinaams bauxiet werden tijdens Operation Paukenschlag aangevallen. Het bauxietschip de Nordvangen verging met man en muis. Vlak voor de monding van de Surinamerivier ging het bauxietschip Frank Seamen ten onder. Door de duikbootoorlog dreigde er op de Antillen zelfs hongersnood. Het kwam niet zover dankzij de antiduikbootmaatregelen van de Amerikanen. Bovendien werden de Duitsers in 1943 in de verdediging gedrongen. Ze leden grote verliezen in Rusland en Noord-Afrika en konden de aanvallen in het Caribisch gebied niet langer volhouden.

In september 1943 verklaarden de Amerikanen het Caribisch gebied officieel vrij van oorlogsgevaar. Toch namen ze nog het zekere voor het onzekere. Het aantal Amerikaanse militairen in Suriname werd opgevoerd tot 1850 man in juli 1943 en 2025 man eind 1943. De kustverdediging werd verbeterd, er werden wapens en tanks aangeschaft en verdedigingswerken aangelegd. De investeringen in Suriname kostten de Nederlandse regering 55 miljoen gulden, terwijl Suriname eigenlijk geen gevaar meer liep. Die investeringen hadden echter ook te maken met het voornemen Surinaamse en Antilliaanse troepen in te zetten bij de bevrijding van Nederlands-Indië.

Vanaf begin 1944 werd de Amerikaanse troepenmacht in snel tempo teruggebracht tot 467 man in maart 1945. Op 30 mei 1945 vertrokken de meeste Amerikaanse soldaten van de Antillen. Het was spannend geweest, maar de oorlogshandelingen hadden in Suriname en op de Antillen al met al betrekkelijk weinig schade aangericht.


Het artillerie-instructieschip Van Kinsbergen bij de olieraffinaderij op Curaçao. Het schip werd door de regering in Den Haag in 1939 naar de Antillen gestuurd, nadat de gouverneurs in de West hadden aangedrongen op versterking van de troepen en de bewapening. De koloniën in de West bleven echter onvoldoende beschermd tegen vijandelijke acties.



Op 10 mei 1940 werd in Suriname en op de Antillen de Duitse inval in Nederland op affiches en in advertenties bekendgemaakt. Op 15 mei volgden affiches over de capitulatie van het Nederlandse leger. Daarin werd in Suriname de bevolking opgeroepen ‘haar kalme en waardige houding [te] bewaren’.


Het kantoor van de Stadszending van de Evangelische Broeder Gemeente, kort voor de oorlog. De EBG-kerk stond onder leiding van Duitse zendelingen, hernhutters, die vooral bij de creoolse bevolking zeer geliefd waren. Op 10 mei 1940 werden al deze Duitsers als vijanden gevangengezet. Dit riep bij de bevolking gemengde gevoelens op.


De zinkende Goslar in de haven van Suriname, vastgelegd in het fotoalbum van de onderwijzer R.D. Simons. Alle Duitse schepen in Suriname en de Antillen werden op 10 mei 1940 in beslaggenomen. De bemanningsleden van de Goslar lieten hun schip zinken om te voorkomen dat het in handen van de vijand zou vallen. Er gingen geruchten dat de politiecommissaris Van Beek daarvoor medeverantwoordelijk was. Het wrak van de Goslar is nooit geborgen en ligt als het ‘Van Beek-eiland’ nog altijd in de haven van Paramaribo.


Intocht van de eerste duizend man Amerikaanse troepen in Paramaribo op 24 november 1941. Met de Nederlandse regering in Londen was overeengekomen dat drieduizend Amerikaanse militairen de bauxietindustrie kwamen beschermen. Er kwam uiteindelijk 2025 man.


Amerikaanse militairen bewaken de Logo-olieraffinaderij op Aruba.


Het schip Pedemales bij Aruba, 16 februari 1942. Het schip werd geraakt door de eerste torpedo die door de Duitsers op het westelijk halfrond werd afgeschoten. De Pedemales zonk niet.


Brandende olietanker 12 mijl uit de kust van Curaçao, 5 november 1942.


Amerikaans tentenkamp bij de Lago-rafflnadertj op Aruba.