Mercedes-Benz

Mily pane Bohusku, a tak zase zivot udelal mimoradnou smycku, Beste meneer Bohumil, en opnieuw heeft het leven een buitengewone draai genomen, want als ik me die eerste meiavond in herinnering roep, toen ik doodsbang en bibberend als een juffershondje voor het eerst plaatsnam achter het stuur van het kleine Fiatje van juffrouw Ciwle, de enige vrouwelijke rij-instructeur bij de firma Corrado—‘wij garanderen een rijbewijs tegen de laagste prijzen in de stad’—, de enige vrouw in een gezelschap van zelfverzekerde machomannen: voormalige rallyrijders en racekampioenen; dus toen ik de gordel omdeed en op haar aanwijzingen de achteruitkijkspiegel instelde, om even later in zijn één het kleine, smalle straatje in te rijden, om vervolgens, na een meter of veertig, tot stilstand te komen op een kruispunt, waar slechts een dun streepje lucht als een onzichtbare lucht-corridor tussen trams en het ontketende kabaal van vrachtauto’s door ergens naar de andere kant van de bin-nenstadhel leidde, dus toen ik aan mijn eerste autorit begon, zoals gewoonlijk met het idee dat het allemaal geen enkele zin had, omdat het te laat en ongelegen kwam, dus toen ik midden op dat kruispunt tussen een rinkelende lijn dertien die plotseling moest remmen en een reusachtige TIR die het kleine Fiatje van juffrouw Ciwle op het nippertje als door een godswonder had weten te ontwijken onder het hartverscheurende getoeter van een lage, als een scheepstoeter angstaanjagend luide claxon; kortom toen ik midden op dat kruispunt vast was komen te zitten, moest ik onmiddellijk aan u denken en aan die heerlijke, luchtige, elegante motorrijlessen van u, toen u met de instructeur achterop en de spoorwegovergang en de natte klinkerweg voor u, gezeten op die Jawa 250 fel gas gaf en over de Praagse straten en kruispunten scheurde, eerst omhoog richting Hradcany en vervolgens naar beneden, naar de Moldau, en u aan één stuk als door een gemotoriseerd daimonion↓ geïnspireerd de instructeur vertelde over die wonderbaarlijke machines uit de oude tijd, waarop uw stiefvader menige fantastische buiteling, botsing en catastrofe had meegemaakt; dus toen die vrachtwagenchauffeur eenmaal dat enkele tientallen tonnen wegende monster van hem snerpend tot stilstand had gebracht en na zijn voertuig midden op de rijbaan te hebben achtergelaten uit de cabine was gesprongen, hij vervaarlijk met zijn gebalde vuist naar ons zwaaiend op het kleine Fiatje van juffrouw Ciwle kwam afgestormd, maar hij in feite, zelfverwonding nabij, met die vuist van kwaadheid alleen zijn eigen gezicht bewerkte, dus toen ik zijn van razernij en pijn paars aangelopen tronie tegen de voorruit van het kleine Fiatje van juffrouw Ciwle zag met onmiddellijk daarnaast het andere, ook tegen de ruit gedrukte gezicht van de trambestuurder van lijn dertien, die net als de chauffeur van de TIR zijn voertuig met de door het abrupte remmen opeengedrongen passagiers in de steek had gelaten, toen ik dus door de reeds uit voorzorg door juffrouw Ciwle omhooggedraaide raampjes van de Fiat die twee gezichten zag, waarachter nu ook andere opdoken, want de bestuurders van de door de stilstaande tram en de geparkeerde TIR geblokkeerde auto’s hadden eveneens hun voertuigen verlaten en waren op ons afgekomen om al hun woede over de overvolle straten, de niet-gerepareerde bruggen, de benzineprijsverhogingen en alles wat hun kort na de val van het communisme was overkomen op dit kleine Fiatje af te reageren; toen dus die Jeroen Bosch-achtige gezichten de rij-instructrice en mij zowat diep in de stoelen van haar kleine Fiatje hadden gedrukt, dat met geen mogelijkheid aan de praat was te krijgen, zei ik met volkomen rustige stem tegen juffrouw Ciwle: ‘En weet u, toen mijn oma Maria in 1925 in een Citroen autorijles nam, heeft ze ooit iets dergelijks meegemaakt, alleen bleef in haar geval die Citroen midden op de spoorwegovergang staan en kwam om de bocht van rechts, daar waar haar instructeur, meneer Czarzasty zat, reeds de sneltrein Wilno-Baranowicze-Lwów aangereden en zei meneer Czarzasty na een bliksemsnelle inschatting van de situatie: ‘Juffrouw Maria, óf we springen nu onmiddellijk uit de auto, óf we zijn er geweest’; dus sprongen ze uit de auto,’ zo ging ik verder met mijn verhaal, ‘maar ook al remde de sneltrein, terwijl hele vonkenregens van onder de wielen omhoog spoten, toch verpletterde hij die schitterende auto, dus stonden daar naast de overweg in het veld: mijn oma Maria en meneer Czarzasty, de instructeur, starend naar de enorme, steeds groter wordende ogen van de machinist die in deze hele hoop blik, nikkel, chroom, pluche, imitatieleer en versplinterd glas op een of andere manier maar geen verbrijzeld hoofd, afgehakte benen, chauffeurspetje of desnoods een druppeltje bloed kon ontdekken en pas toen hij iets verderop keek zag hoe mijn oma Maria en meneer Czarzasty, de instructeur, vriendschappelijk naar hem stonden te wuiven, en wat was dat een prachtige scène,’ zo naderde ik de finale, ‘want achter hen, aan de kant van de weg, stond het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand, waaromheen een kring van boerinnen en kinderen juist een eredienst ter ere van de meimaand hield, en zo ging het eerste plan met de verpletterde Citroen en de puffende locomotief stilletjes over in het tweede plan, ofwel de naar zijn hoofd grijpende machinist, achter wie het derde plan gevormd werd door oma Maria en meneer Czarzasty, de instructeur, in blij gemoed, en dat alles tegen de achtergrond van de glooiende heuvels in de verte met het kapelletje van Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand aan de voet van de Karpaten.’

‘God, wat prachtig,’ zei juffrouw Ciwle terwijl ze voorzichtig over mijn schoot heen van plaats wisselde en ik kies onder haar achterste door eenzelfde beweging maakte, zij het de andere kant op, ‘god, wat kunt u vertellen,’ ging ze verder, terwijl ze de versnelling en het starthendeltje even uitprobeerde, ‘alleen, waarom werkt het nu ook niet in mijn parallelschakeling, tja, heel interessant.’

Uiteindelijk kreeg ze de motor aan de praat en terwijl ze de ons omringende automobilisten dat mannelijke, onfatsoenlijke, schandelijke gebaar met de middelvinger toonde, reed ze ten slotte langzaam door een menselijke haag, meesterlijk manoeuvrerend tussen de opeengedrukte lichamen van onze beulen in spe, die ons midden op dit verschrikkelijke kruispunt, mijn eerste auto-Golgotha, op het punt stonden te kielhalen.

Welnu, beste meneer Bohumil, op het moment dat juffrouw Ciwle met die fabelachtige, beetje metaalachtige stem van haar tegen mij zei: ‘God, wat kunt u vertellen’, had ik op het puntje van mijn tong: ‘Ik? vertellen?, dan kunt u beter De avondrijles lezen, daar lees je pas geschiedenissen die iedere rij-instructeur zich zou moeten herinneren voor het slapengaan of voor hij met een cursist op pad gaat, de stad in, daar heb je die mooie, gemotoriseerde lyriek, daar vind je pas een uiteenzetting van de platonische idee van de band tussen de instructeur en zijn cursist, welke immers niet bestaat uit gewone oefening, uit banaal toezicht, uit ordinair onderricht, maar uit het verhalen van mooie geschiedenissen, uit die verbale communicatie die mensen los van geslacht, politiek en afkomst met elkaar verbindt’; maar helaas, meneer Bohumil, ik zei dat allemaal niet, want mijn ogen puilden uit hun kassen, mijn hart bonsde in mijn keel en mijn tong droogde uit als na een drie dagen durende Kasjoebische bruiloft, op het moment dat ik zag dat juffrouw Ciwle plotseling gas gaf en tussen die in woede ontstoken automobilisten door slalomde, hoe zij de menigte met de vierkante voorkant van het Fiatje uit-eenschoof en vervolgens, in de letterlijk allerlaatste seconde, de smalle doorgang tussen de optrekkende tram en de al langzaam rijdende TIR nam; ach, wat jammer, beste meneer Bohumil, dat u die overwinning niet heeft kunnen zien van dat jonge meisje in het kleine Fiatje over die menigte uitzinnige automobilisten en die twee verschrikkelijke macho’s: de trambestuurder van lijn dertien en de chauffeur van de TIR, die—wat zal ik er nog doekjes om winden—volledig uit hun bol gingen toen ze het kleine Fiatje zo vlak voor hun neus zagen wegschieten en getuige waren van deze gewaagde sprong tussen de Scylla van de tram en de Charybdis van de TIR, dat was, beste meneer Bohumil, werkelijk fantastisch, die triomf van de intelligentie over de massa, dat ironische spotten met blinde en stomme irritatie, de lange neus die juffrouw Ciwle en haar cursist trokken: tralala boem tsjiek tsjiek, jullie kunnen de boom in, jullie domme klonen.

‘Jezus Christus van Nazareth,’ fluisterde ik, ‘wat kunt u autorijden, zeg, ik ben helemaal onder de indruk.’

‘Ach nee, hoezo’, zei ze met een welluidende lach.

‘Ik zal nooit zo’n meester in het autorijden worden als u’, zei ik en ik slikte wat speeksel weg.

‘Ik zal er nooit zo bedreven in worden als u, al zou ik er ik weet niet wat voor doen.’

‘Rustig nou maar,’ zei ze, ‘ik heb er wel meer gezien als u, stille wateren, u kent dat wel,’ en ze liet even de blik van haar grijze pupillen op mij rusten, ‘maar maakt u eerst even dat verhaal af over uw oma Maria, of eigenlijk ben ik meer geïnteresseerd in die vermorzelde Citroen en de beschadigde locomotief, waar het mij om gaat is of de auto verzekerd was en of instructeur Czarzasty schadevergoeding heeft gekregen, ja, want de schade aan de locomotief was vast een zorg voor de Staatsspoorwegen, toch?’ Opnieuw keek ze naar me en die blik was nog fabelachtiger dan haar curieuze naam.

‘Niet dus,’ antwoordde ik, ‘het was precies andersom, in die tijd waren de auto’s meestal het eigendom van de cliënten, ik bedoel, van de cursisten, de instructeurs verhuurden zich net als dansleraren of pianostemmers dat deden; op een vastgesteld uur kwam meneer Czarzasty bij het huis van zijn cliënt op zijn bicyclette voorrijden, bevrijdde zijn broekspijp van de broekveer, ik moet erbij zeggen dat het een zilveren broekveer was, een aandenken, een met een diamantje, die meneer Czarzasty onmiddellijk aan zijn Engelse stropdas vastklemde, vervolgens zette hij zijn pet recht, soms corrigeerde hij ook nog even de boord van zijn overhemd en dan begaf hij zich naar de desbetreffende poort van het huis of het tuinhek, waarbij hij een blik op zijn horloge wierp om te zien of hij misschien niet een minuut te vroeg was, en zo ja, dan ging hij wat langzamer lopen, want in die tijd was het heel erg om te laat te komen, maar nog erger om te vroeg te komen, zawczesnic zoals men in Lwów zei, dus om tot de kern van de zaak te komen, die Citroen, mevrouw, behoorde mijn oma Maria toe, ze had die cadeau gekregen van mijn opa Karol, die toen nog met haar verloofd was en bezig was aan zijn doctoraalstudie in Berlijn; en omdat oma vergeten was de auto te verzekeren, maakte meneer Czarzasty zich toen erg druk op die spoorwegovergang, ‘Want hoe gaat u dit nu vertellen aan uw verloofde, misschien kunt u hem nog het best een briefschrijven, in ieder geval geen telegram, want telegrammen brengen ongeluk en in dit geval zou het zeker tot een verbreking van de verloving leiden, terwijl meneer Karol, als aankomend ingenieur, toch zo’n goede partij is’, herhaalde de instructeur; ondertussen was de machinist, nadat de automobielresten van de spoorbaan waren verwijderd, aandachtig doende zijn locomotief te inspecteren: eerst de stootbuffers, vervolgens de lantaarns, ten slotte keek hij onder de voorwielen en voelde hij aan de zuigers, maar nergens kon hij een spoor van de aanrijding vinden in de vorm van een beschadiging, er was geen krasje te zien, en dat bracht hem tot pure wanhoop, want wie van de directie zou nu geloven dat zo’n grote vertraging veroorzaakt was door het rammen van een Franse auto, wie zou hem willen geloven, nu er geen enkel spoor te vinden was, en zelfs als de conducteurs of een belangrijk iemand van de passagiers voor hem zouden getuigen, dan nog zouden ze hun eigen conclusies trekken en hem korten op zijn loon, of nog erger hem overplaatsen naar de laagste categorie machinisten en zou hij nooit meer—en hier barstte hij bijna in tranen uit—de sneltrein van Wilno naar Lwów mogen rijden of de slaaptrein Lwów-Warschau-Poznan-Berlijn, maar gelukkig,’ juffrouw Ciwle en ik stopten voor een rood licht en ik zag dat mijn verhaal haar echt plezierde, want ze was helemaal vergeten dat ik degene was die achter het stuur zou moeten zitten, ‘maar gelukkig’, zo ging ik verder, ‘reisde in die trein, in een wagon van de eerste klas, meneer Henry Lloyd-Jones, een reporter van de Londense Times, die naar Oost–Malopolska↓ was gestuurd om materiaal te verzamelen over de Hucullen, dus toen sprong deze Lloyd-Jones als eerste uit zijn wagon en toog onmiddellijk aan het werk.

That’s terrific’, mompelde hij, terwijl hij een foto maakte van het wrak van de Franse auto.

It looks like Waterloo’, stelde hij tevreden vast en hij richtte zijn objectief op het logo van de Citroen, dat in de blubber lag.

Absolutely amazing’, grinnikte hij en hij nam een kiekje van de Poolse locomotief die hij later in zijn reportage zou vergelijken met een Slavische Wellington; tja,’ zei ik tegen juffrouw Ciwle, ‘moet u zich voorstellen dat dankzij die foto’s en het artikel in de Times, getiteld ‘Everyone was deeply touched’ of iets in die geest, de machinist totaal geen reprimande kreeg vanwege die vertraging, maar integendeel een gouden horloge en een onderscheiding, terwijl mijn oma Maria, ofschoon die Citroen zoals ik al zei niet verzekerd was, enkele dagen later van meneer Rosset, de directeur van Citroen voor heel Oost–Europa, de sleuteltjes kreeg overhandigd van een spiksplinternieuwe auto.’

‘Nee, dat bestaat niet!’ riep juffrouw Ciwle uit, terwijl ze in de achteruitkijkspiegel keek.

‘Een gouden horloge en een nieuwe Citroen? Zo’n auto moet een kapitaal hebben gekost, ik denk nog wel meer dan vandaag de dag.’

‘Dat is ook zo,’ zei ik, ‘maar dat is allemaal te danken aan de Angelsaksische pers die toen al bijzonder machtig was.

Want stel dat iemand die foto’s van de vermorzelde Citroen en een ongeschonden Poolse locomotief in de Kurier Lwowski of de Goniec Malopolski Wschodniej zou hebben geplaatst, stel dat iemand ook daadwerkelijk in de IlustrowanyKurier Codzienny zou hebben geschreven wat er was gebeurd en er ook nog eens die sprekende foto’s bij zou hebben afgedrukt, dan zou geen hond het hebben geloofd.

‘Maak dat de kat wijs,’ zou er alom worden gekletst, ‘want hoe is het in godsnaam mogelijk’, zou er worden gekwetterd, ‘dat de locomotief helemaal niets had, en wat te denken van de mazzel die die twee hebben gehad door op tijd uit de limousine te springen, wij kennen die grappen en grollen, het is immers volslagen onzin te denken dat Onze-Lieve-Vrouw die jongedame en haar instructeur zou hebben gered, hoe kan men in ons land religie en sensatie zo met elkaar verbinden, of nog erger, religie en reclame!’ Maar toen een paar dagen later deze kwestie het licht zag in de Times, wel, toen waren het hele andere woorden en daden.

Allereerst was het meneer Willman Cox, die vanuit Londen naar Chrzanów telefoneerde en zei: ‘Mijn beste meneer directeur Zielinski, kunnen wij bij uw bedrijf vijftien locomotieven bestellen, voorlopig dan.

Onder ons gezegd, in alle discretie, sinds ik de baas ben bij British Railways heb ik nog niet zoiets meegemaakt; ik word door gewone mensen gebeld die in de hoorn schreeuwen: ‘Waarom hebben wij niet zulke locomotieven? Waarom worden er in het vaderland van Watt en Stephenson niet zulke kanjers geproduceerd? Wij eisen dat onze treinen getrokken worden door zulke machines en geen andere.’

Maar dat is nog niet alles,’ peroreerde de voorzitter van British Railways, ‘geachte meneer directeur Zielinski, stelt u zich voor, gisteren kreeg ik een telefoontje uit Downing Street en de persoonlijke secretaris van de premier was zo vriendelijk mij mede te delen dat meneer de premier en de troonopvolger, de Prince of Wales, zich met de grootst mogelijke tevredenheid hadden gebogen over de foto van uw locomotief, die dat Franse toonbeeld van lelijkheid, dat republikeinse blikje sardientjes had vermorzeld, en dat het Zijne over die foto gebogen Hoogheid behaagd had de premier te vragen naar het saldo van de handelsomzet met uw heldhaftige land, wat voor onze minister van Verkeer voldoende was om mij te vragen naar uw fabriek, waarop ik antwoordde dat ik al jaren contacten met jullie onderhoud en dat alleen onze belastingen op locomotieven, semaforen et cetera mij beperkingen opleggen, waarop onze minister zei ‘dat dat op de eerstvolgende bijeenkomst van het House of Commons wel in orde zou komen’, per saldo haast ik mij u dus te melden, beste directeur Zielinski, dat wij formeel vijftien locomotieven bestellen en wel zonder proefritten, en als u ons de bemiddeling zoudt willen toevertrouwen’, ‘ik weet het, ik weet het, dat is altijd een precaire kwestie’, ‘dus via bemiddeling kunnen wij voor u twintig stuks doorverkopen naar Australië, tweeëndertig naar India, zeven naar Ceylon, acht naar Bantoestan en een naar de Falklandeilanden, eentje maar, want daar zijn we pas bezig met het projecteren van de eerste spoorlijn.’’

‘Ja, zo is het wel genoeg, alstublieft,’ juffrouw Ciwle haalde haar hand van het stuur, ‘zo is het wel genoeg, want straks knallen we nog tegen een stoeprand.

En hoe zat het nu met die Citroen?’ vroeg ze onmiddellijk terwijl ze de richtingaanwijzer naar rechts inschakelde en langzaam over de tramrails het oefenterrein op reed.

‘Hoe zat het nu met die nieuwe Citroen?’

‘Eerst nog even over dat horloge,’ zei ik, omdat ik voelde dat we nu het kritieke moment naderden, ‘de gouden Omega van de machinist! Dus moet u zich voorstellen dat na dat telefoontje van meneer Cox naar de directeur van de locomotievenfabriek in Chrzanów onmiddellijk de mare ging dat de machinist een onderscheiding zou moeten krijgen, want hoe is het mogelijk dat een man met zulke verdiensten nog zonder onderscheiding is, dat kan waarschijnlijk alleen bij ons waar protectie en concessie in tel zijn en niet degelijke arbeid, dus ging er een beschikking uit via Warschau naar de directie van de Staatsspoorwegen in Lwów.

Ze wilden hem onmiddellijk oproepen, desnoods telegrafisch vanaf zijn route, maar het bleek dat machinist Hnatiuk juist die dag twee weken achterstallig verlof had opgenomen en als kamfer was verdwenen, en waarschijnlijk zou het daarbij zijn gebleven, als er niet getelefoneerd was, eerst vanaf de Warschause spoorwegdirectie, vervolgens vanaf het ministerie van Verkeer, daarna vanaf dat van Industrie en ten slotte vanaf dat van Binnenlandse Zaken.

‘Waar is die kranige machinist?’ werd er in de hoorn geschreeuwd, ‘hij heeft meer voor ons gedaan dan een dozijn handels-attachés op diplomatieke posten,’ werd er geroepen, ‘waarom kunnen ze daar in Lwów niet vaststellen waar voor den drommel onze werknemer van een hoe dan ook strategisch staatsbedrijf zijn vakantie doorbrengt! In het district Poznan zou zoiets ondenkbaar zijn geweest,’ zo werd het puntje op de i gezet, ‘of het moet zo zijn dat daar in Oost–Malopolska de tijd van onomkeerbare veranderingen is aangebroken, want je ziet dat overal in staatstermen wordt gedacht, alleen niet in Lwów, of misschien weten jullie, collega’s, niet eens dat de oorlog voorbij is, misschien hebben jullie daar nog steeds portretten hangen van Franz Jozef in zijn kroningstenue, misschien is de tijd op jullie stationsklokken stil blijven staan, als jullie al weten wat tijd is voor onze Poolse economie!’ Dit waren geen dreigementen meer,’ zei ik tegen juffrouw Ciwle, die juist op dat moment haar Fiat tussen twee gestreepte rubberen pionnen stilzette, ‘dit was de aankondiging van een revolutie, en misschien weet u dat ze in Galicië niet echt goed zijn in het maken van revolutie, behalve dan die ene keer toen de boeren de landhuizen in rook hebben doen opgaan en ze hun heren met zagen de keel hebben doorgesneden, langzaam en methodisch, voor alle jaren armoede en onderdanigheid, ja, niets anders werd in die prachtige stad zo gevreesd als de aankondiging van veranderingen, want veranderingen hebben in zich dat ze slecht maken wat goed is en wat slecht is pas echt slecht, zo werd er in Lwów en omstreken minstens gedurende de laatste vijftig jaar Oostenrijks-Hongaarse monarchie gedacht.

Dus niet alleen werden de spoorwegbeambten aan het werk gezet, maar ook geheime agenten, politieagenten, commissarissen, voormannen, alles tevergeefs, want in het kleine huisje in Zamarstynów, waar te midden van de appelbomen, de kersen en morellen, de bonenstaken, de maïskolven, de hopspruiten en de wingerd machinist Hnatiuk woonde met zijn vrouw en twee kinderen, ontbrak ieder spoor van hem.

‘Beste mensen, mijne heren, wat kan ik eraan doen,’ zei mevrouw Hnatiuk terwijl ze haar handen ineensloeg, ‘hij heeft immers geen dienst, wist ik maar waar hij uithing, het hondsvot, ik zou hem zelfde oren willen wassen, maar dit is wat er gebeurde: hij kwam thuis, zei ‘Het is allemaal voorbij’, griste tweehonderd zloty mee en dat is alles wat we van hem hebben gezien, en dat belooft weinig goeds, want hij drinkt vrijwel niet, alleen zou hij nu van pure ellende wel eens voor al dat geld wodka en worst kunnen hebben gekocht en de bergen zijn ingetrokken, net als toen hij nog vrijgezel was, want hij hield ervan om in zijn eentje rond te dolen, ga hem maar zoeken, misschien komt u hem tegen in een kraantjelek of ergens in Kuty’, waarop commissaris Lamparski boos zijn wenkbrauwen had gefronst en haar had onderbroken met: ‘Mevrouw Hnatiuk, wilt u daarmee zeggen dat u niet weet waar uw eigen man zijn vakantie doorbrengt? Moet ik dit serieus nemen? Snapt u dan niet dat wij geen tijd hebben? Dat dit een kwestie van staatsbelang is?’, waarop de lijkbleke vrouw van de machinist op een stoel was gaan zitten en had gefluisterd: ‘Beste mensen, mijne heren, maar hij doet immers niet aan politiek, hij heeft niks met krantjes, hij moet niets hebben van de communisten, maar wat heeft dit eigenlijk allemaal te betekenen?’ Plotseling had ze opgekeken en haar stem verheven.

‘Hij heeft toch zeker niets op zijn kerfstok, hij komt steeds op tijd op het werk, wat zoekt u eigenlijk in ons huis?’’ Hoewel juffrouw Ciwle geamuseerd was, ging ze nu toch eindelijk over op de feitelijke kern van onze les.

‘Oké, gaat u nu maar achter het stuur zitten,’ zei ze en ze stapte uit de Fiat, ‘eerst de spiegels, dan de gordel, goed zo, en nu starten en denk aan de slurf!’ Waarom had ze nu juist voor de eerste manoeuvreerles de moeilijkste van alle opdrachten verzonnen? Dat vraag ik me tot op de dag van vandaag af.

Misschien wilde ze zo’n branie, die in plaats van gezwind de aanwijzingen op te volgen zich er met allerlei geschiedenissen van een halve eeuw geleden probeerde van af te maken, een toontje lager laten zingen, misschien dacht ze dat ook wel helemaal niet, blijft dat ik zat te zweten als een otter, mijn handen aan één stuk door trilden en de hoeveelheid omvergereden rubberen pionnen, als het kegels waren geweest, mij de titel van wereldkampioen zouden hebben opgeleverd.

U hebt er geen idee van, beste meneer Bohumil, wat het is om in zijn achteruit veertig meter door een als een ellips zo kromme, smalle slurf te rijden, om voortdurend uit de baan te raken, om de haverklap links en rechts een pion omver te kegelen en de motor uit te laten vallen; immers, die avondlessen van u op de Jawa 250, toen u samen met instructeur Foftïk door Vinohrady of Zizkov scheurde, terwijl gouden espenbladeren poëtisch in de Moldau dwarrelden en onder de Karelsbrug door dreven, die lessen voor niet-gevorderden van u waren als momenten van lyrische ontspanning vergeleken met mijn onmogelijk drukke ulica Kartuska of met dat oefenterrein achter de drankwinkel, waar wij, cursisten, als acteurs een avant-gardistisch stuk repeteerden in de aanwezigheid van volhardende toeschouwers.

‘Nou zeg,’ zei juffrouw Ciwle eindelijk, ‘zo gauw u ophoudt met vertellen rijden wij een pion omver of valt de motor stil, geeft u alstublieft een beetje meer gas en rustig de koppeling op laten komen, en beslist de invalshoek zo laten, de auto maakt de bocht zelf wel, ja zo, heel goed, rustig, langzaam,’ zachtjes raakte ze met haar handen mijn handen aan en drukte die heel licht tegen het stuur, ‘en nu alstublieft niets meer zeggen.’

‘Vooruit dan,’ fluisterde ik, ‘maar vindt u ook niet dat als we toch die klereslurf moeten oefenen, we net zo goed vooruit kunnen rijden in plaats van achteruit, want wat is dat voor een slang die achteruitkruipt, dat is in strijd met de natuurwetten, geachte juffrouw Ciwle…’ Beste meneer Bohumil, ik zal nooit vergeten wat u mij terugschreef in uw voorlaatste brief, namelijk dat een echte kenner en kunstenaar een vrouw niet herkent aan de maten van haar borsten en billen, maar juist aan haar handen, wat precies in dit geval werd bevestigd, want juffrouw Ciwle zag er in die donkere broek en in dat korte leren jasje van haar niet uit als een—zoals u dat ooit zo prachtig omschreef—‘tietane’, laat staan als een ‘kontessa’, nee, juffrouw Ciwle was eerder in alle opzichten slank en behoorde niet tot het type meisje bij de aanblik waarvan vrachtwagenchauffeurs hun neus in de claxon drukken, nee, beste meneer Bohumil, juffrouw Ciwle was op het eerste gezicht het type van de zogenaamde neutrale spring-in—‘t-veld, bij wie het vooruitgangselement gelukkig nog niet tot duurzame veranderingen heeft geleid, en daardoor had juffrouw Ciwle mooi kastanjebruin haar dat in een paardenstaartje zat samengebonden en geen scherpe stekels op het hoofd; in plaats van een flanellen, ruiten overhemd bedekte een zijden blouse haar meisjesachtige borsten en aan haar voeten zaten in plaats van zware schoenen met dikke rubberzolen elegante pumps à la Pilch’, bijna net zo delicaat en subtiel van vorm als haar lange vingers, waarmee ze mijn handen tegen het stuur van de Fiat drukten, waardoor en alleen waardoor ik uiteindelijk in zijn achteruit het einde van die helse slurf bereikte, en tot slot alle wildplassers en dronkaards op de achterplaats van de drankwinkel mij van onder de grote klisbladeren, welke de naakte schande van de stinkende vuilstort afschermden, stonden toe te juichen.

‘En, hebben ze die machinist uiteindelijk nog gevonden?’ Juffrouw Ciwle haalde een voorgedraaid sjekkie uit haar sigarettenkoker.

‘Heeft hij zich lang verborgen gehouden?’

‘Maar hij heeft zich helemaal niet verborgen gehouden,’ met een zekere verbazing nam ik de brandende sigaret, waarvan ze slechts één trekje had genomen, van haar aan, ‘hij was in zijn eenzaamheid gewoon ten prooi aan wanhoop, want hij dacht dat dit het einde was van zijn schitterende carrière, dat dit het einde was van zijn beroepsleven, dat hij van de hoogste trede van de jakobsladder, oftewel vanuit het voorgeborchte van de spoorwegenhemel zou neerdalen op de bodem van een of andere reparatiewerkplaats, en daarom had hij een kamer op de eerste verdieping genomen bij Ajzensztok, die een herberg dreef in Zyrawka, en in die kamer, die hij nooit verliet, breide machinist Hnatiuk een zwart web van gedachten over het feit dat je het maar nooit wist met die Polen, want zoals lang geleden Fjodor Mi-chajlovitsj Dostojevski al had geschreven, zijn Polen doortrapt en ontrouw; eerst worden ze goede maatjes met je, ze geven je schouderklopjes, fluisteren je een paar aardige woordjes toe en een ogenblik later maken ze zich vrolijk om je orthodoxe geloof en je niet al te beste accent, zo dacht de machinist Hnatiuk in de herberg van Ajzensztok en hij zou zo tot het einde van zijn achterstallig verlof hebben zitten denken, als brigadier Gwózdz onder het drinken van een glas limonade in de herberg niet toevallig het met open deuren gevoerde gesprek tussen Hnatiuk en Ajzensztok had opgevangen en om kort te gaan,’ ik gaf juffrouw Ciwle het sjekkie terug, ‘de gezochte niet had aangehouden en aan de Directie van de Spoorwegen had overgedragen, waar hem dat gouden horloge en de vijftienhonderd zloty, een prijs uit een speciaal fonds van de Chrzanówse locomotievenfabriek, werden overhandigd.’

Ja, beste meneer Bohumil, ik moest hier mijn verhaal even onderbreken, want ik werd draaierig van de tabak van juffrouw Ciwle, zo sterk en aromatisch was die, maar zo gauw we weer in het Fiatje zaten en ik de versnelling in zijn één had gezet en we het oefenterrein gelukkig weer verlieten, vroeg ze onmiddellijk: ‘En hoe zat het nu met die nieuwe Citroen van uw oma Maria?’

‘Ach, dat was nog eens een verrassing’, zei ik, terwijl ik maar net de bocht naar links de ulica Kartuska in haalde en zonder geknars naar zijn twee schakelde.

‘Sinds dat artikel in de Times waren nog maar nauwelijks een paar dagen verstreken of bij mijn oma ging ‘s-avonds de telefoon, een interlokaal gesprek uit Berlijn, haar vader nam op, dat wil zeggen mijn overgrootvader Tadeusz, en hij begon zich onmiddellijk op te winden, want in de hoorn hoorde hij de stem van zijn aanstaande schoonzoon die allerlei ver-schrikkelijks vertelde over de begrafenis van Maria, voor welke begrafenis zijn aanstaande schoonvader niet eens de moeite had genomen zijn gemankeerde schoonzoon uit te nodigen, en aangezien de een de ander niet aan het woord liet, konden ze het gesprek maar niet onderbreken of beëindigen, u moet namelijk weten’, zo legde ik uit, ‘dat haar verloofde Karol na het lezen van de reportage in een op de Potsdamer Platz in een sigarenwinkel gekochte Times tot de allersomberste conclusie was gekomen, niet—dat zij eraan toegevoegd—zonder toedoen van de journalist, de heer Lloyd-}ones, die in zijn kleurrijke beschrijving van het vermorzelen van het Franse blikje door de Poolse locomotief met geen woord had gerept over de wonderbaarlijke redding van de instructeur en zijn cur-siste door Onze-Lieve-Vrouw van Altijddurende Bijstand, namelijk dat hij zijn verloofde was kwijtgeraakt.

Moet u zich voorstellen,’ ging ik verder na door rood te zijn gereden, ‘ze konden het maar niet eens worden, want toen de schoonvader in Lwów in de hoorn schreeuwde ‘Maar Maria leeft!’, brulde de schoonzoon in Berlijn in de spreekbuis dat hij een pagina uit de Times voor zich had met een fotoreportage en hij hem verzocht hem niet voor het lapje te houden, want dat hij op het ergste was voorbereid.’

‘Jezus,’ lachte juffrouw Ciwle, ‘kon hij uw oma dan niet aan de telefoon vragen?’

‘Dat was het hem nu juist,’ voegde ik eraan toe en ik gaf voorzichtig in zijn twee nog wat meer gas, ‘oma stond bij het raam en toen ze dat gebakkelei hoorde, begon ze haar vader juist allerlei tekens te geven, maar dat had maar even geduurd, want op hetzelfde moment dat de toekomstige schoonvader ‘Maar Maria leeft!’ had geschreeuwd, had zij door de ulica Ujejskiego langzaam een spiksplinternieuwe Citroën zien naderen, die voor de poort van hun huis tot stilstand was gekomen en waaruit ze meneer Rosset, de vertegenwoordiger van Citroen voor heel Zuidoost-Polen, had zien uitstappen en die nu hun huisnummer stond te vergelijken met het adres dat op zijn kaartje prijkte.

En toen mijn overgrootvader Tadeusz uiteindelijk zelf besloot de knoop van dit gesprek door te hakken en tegen zijn toekomstige schoonzoon schreeuwde ‘Goed, dan geef ik nu de hoorn aan Marysia!’, was ze al niet meer in de salon, waarschijnlijk was ze naar de werkkamer gegaan, waar de onverwachte gast moest worden ontvangen, dus zei de toekomstige schoonvader met enige consternatie door de telefoon ‘Ja, daarnet was ze hier nog, maar nu is ze er niet meer’, waarop de toekomstige schoonzoon uitriep ‘Nu is het wel genoeg geweest met die leugens, waarom krijg ik de waarheid niet te horen?!’ en hij smeet de hoorn op de haak, terwijl hij tot aan de deur van de glazen gespreksruimte werd gadegeslagen door de verbijsterde blik van de Duitse telefoniste op de Potsdamer Platz.

Dus zo is dat gegaan,’ zei ik en ik zette de clignoteur aan naar rechts, ‘overgrootvader Tadeusz stond met de hoorn in zijn hand en kon de stem van de Duitse telefoniste maar niet geloven, die zei dat het gesprek was afgelopen, terwijl oma Maria in de werkkamer oog in oog stond met meneer Rosset en niet kon geloven dat de Franse firma in ruil voor een kort interview voor Le Monde haar een nieuwe auto wenste aan te bieden, en mijn opa Karol stond midden op het Potsdamer Platz in Berlijn niet de verfrommelde pagina uit de Times in zijn handen en kon de woorden van zijn, zo meende hij op dat moment, gemankeerde schoonvader niet geloven.’

‘Nu zijn wij het die stilstaan,’ zei juffrouw Ciwle in alle rust, ‘u hebt niet rechts voorgesorteerd, ik had u er nog wel op willen attenderen, maar ik kon er niet tussen komen.’

Inderdaad vormde zich een steeds grotere file achter het achterste van de Fiat, terwijl op de rechterrijstrook onafgebroken auto’s langsschoven en geen ervan het beliefde ons ertussen te laten en ons in staat te stellen van de ulica Kartuska af te slaan naar de ulica Sowinskiego, waar de firma Corrado was gevestigd, waardoor ik, in weerwil van de claxons en de manifest vijandige gebaren van boven het stuur achter mij, de geschiedenis van de nieuwe Citroen die mijn oma Maria in feite voor niets had gekregen ten minste voor een deel kon afmaken, want wat stelde het korte interview nu helemaal voor, dat ze de volgende dag aan een journalist van Le Monde gaf en waarin ze verklaarde dat, had ze in een andere auto op de spoorwegovergang gestaan, ze zeker niet meer zou hebben geleefd, want noch een Tsjechische Tatra noch een Duitse Horch noch een Poolse Fiat, om nog maar te zwijgen van een Amerikaanse Buide, beschikte over zo ingenieus openslaande deuren die het makkelijker maakten een auto enkele seconden voor een botsing veilig te verlaten, deuren die bij ieder auto-ongeval levens redden, en op instigatie van de journalist vertelde oma Maria over haar nachtmerries waarin ze opgesloten in een Amerikaanse Buick levend verbrandde, dus als die speciaal in de fabriek van Citroen door ingenieurs die overal aan hadden gedacht geprojecteerde deuren er niet in hadden gezeten, zou die hele, door de reporter van de Times tendentieus verslagen kwestie nog een uiterst tragische wending hebben genomen, daarom kon mijn oma Maria, die inmiddels naast haar nieuwe Citroen in de flits van het flash-magnesium stond te glimlachen, optimistisch verklaren dat het veilig reizen was in een Citroen, waarbij je je geen zorgen hoefde te maken over hobbels en gaten in de wegen, boerenkarren, overstromingen, orkanen en locomotieven uit Chrzanów.’

Ik zag hoe juffrouw Ciwle worstelde met de deur van haar Fiat en er uiteindelijk in slaagde deze open te krijgen, weliswaar met de nodige desperatie, want al mocht ter rechterzijde van ons dan niet de door machinist Hnatiuk bestuurde sneltrein Wilno-Baranowicze-Lwów langssnellen, maar slechts auto’s, het vereiste toch enige moed om op de rechterrijstrook stil te staan, als een agent het verkeer tot staan te brengen en met een handgebaar mij een teken te geven om snel gebruik te maken van een kortstondige opening en de ulica Sowinskiego in te draaien, hetgeen mij bijna op volmaakte wijze lukte; op bijna volmaakte wijze, want toen het kleine Fiatje rustig door het smalle straatje richting firma Corrado hobbelde, drukte ik op het moment dat ik in de achteruitkijkspiegel het glimlachende gelaat van juffrouw Ciwle zag die al in mijn richting kwam gelopen, in plaats van op de rem op de gaspedaal en voor ik het doorhad en mijn fout had kunnen herstellen, was het kleine Fiatje al pardoes naar voren geschoten en rechts de stoep op gereden, en dat, beste meneer Bohumil, was mijn eerste aanrijding, een collisie met een blikken vuilnisemmer, waaruit behalve een bananenschil stukken karton, doeken, etensresten, sigarettenpeuken, blikjes, flessen en kranten sijpelden en, onduidelijk waarvandaan en waarom, een ebonieten hand, een huiveringwekkend element van een modepop, waarvan de van het geheel afgerukte pols bovendien versierd was door een emaillen armband.

‘Je kan u ook geen seconde alleen laten,’ riep juffrouw Ciwle gebogen over het kapotte glas van de rechterkoplamp uit, ‘het is onmogelijk u iets bij te brengen,’ zei ze en ze klopte met haar vinger op de beschadigde lak, ‘en waar zijn nu die journalisten van u van de TimesofLe Monde, ’ in een poging met beide handen de verbogen bumper recht te buigen, ‘en misschien komt zo meteen wel onverwacht de Fiat-dealer opdagen en vervangt hij deze schroot door een nieuwe wagen?’ Tot aan de firma Corrado was het nauwelijks dertig meter, juffrouw Ciwle sprong zonder naar mij om te zien in de auto en reed omhoog het smalle straatje in en ik rende over het trottoir achter haar kleine en beschadigde Fiatje aan, zo snel als mijn benen mij konden dragen, om op de kleine parkeerplaats post te vatten voor zij uit de auto zou stappen, ik wilde het deurtje van haar Fiat openhouden, een buiging voor haar maken, een knieval maken, om vergiffenis smeken, herstel van de schade beloven en haar toezeggen dat ik nooit, maar dan ook nooit meer iets over vroeger en over oude auto’s zou vertellen, maar toen we eenmaal tegenover elkaar stonden bij de geopende deur van die Fiat van haar, ik buiten adem van het sprintje, zij geïrriteerd door de crash, zei ik onmiddellijk: ‘Morgen breng ik u het geld voor die lamp, maar weest u niet boos en schrapt u mij alstublieft niet van de lijst, gooi me er niet uit, want er is niemand die zo goed lesgeeft als u’, en toen glimlachte juffrouw Ciwle naar me en antwoordde: ‘Natuurlijk kan niemand dat, morgenvroeg om tien uur op het oefenterrein, en trouwens, is instructeur Czarzasty doorgegaan met de autorijlessen van uw grootmoeder?’

‘Jazeker,’ antwoordde ik onmiddellijk, ‘alleen heeft hij nooit meer die weg over de spoorwegovergang genomen.’

Beste meneer Bohumil, van alle mensen weet u het best wat echt geluk betekent, dat korte moment dat we later voor geen goud zouden willen afstaan, dat nog onvervulde, maar reeds aangekondigde moment waarop we het ons toelachende lot voelen, datzelfde abjecte lot dat ons doorgaans niet toelacht; welnu, dat voelde ik precies toen ik de ulica Sowinskiego naar beneden liep, dat en niets anders, ik was gelukkig met de aankondiging van de komende lessen met juffrouw Ciwle en ik voelde me als die Gaston van u, die in de Hoofdstraat van Praag voor de etalage van de levensmiddelenzaak Pramen het zigeunermeisje ontmoette en die al wist dat dit niet zomaar een ontmoeting was, want je komt niet iedere dag het zigeunermeisje tegen in de Hoofdstraat voor de Plaatselijke Detailhandel, ik raapte de arm van de mannequin met de emaillen armband van het trottoir en liep vol van geluk en de geur van de haren van juffrouw Ciwle naar de bushalte in de ulica Kartuska, en alle stemmen van de stad, heel dat afschuwelijke kabaal van voortrazende vrachtwagens, trams en autobussen voegde zich tot een symfonie van meiachtige verwachting en als ik ergens spijt van had, dan was dat alleen dat ik er niet meer in was geslaagd juffrouw Ciwle de finale te beschrijven van die geschiedenis, want opa Karol was na dat gesprek met zijn toekomstige schoonvader immers overtuigd van de dood van zijn verloofde en kon zich niet met het idee verenigen dat men hem zo vreselijk had behandeld, allereerst door hem niet op de hoogte te brengen van het ongeval en de begrafenis, en vervolgens door de leugens die hem over de telefoon waren verteld; hij kon er gewoon met zijn pet niet bij dat een serieus iemand als Maria’s vader zich zo oneigenlijk, zeg maar gerust onfatsoenlijk had kunnen gedragen; waarom heeft hij de waarheid niet verteld, waarom heeft hij gelogen, dacht mijn opa Karol de hele avond en de daaropvolgende dag, totdat hij uiteindelijk een ticket kocht en vol van de zwartste gedachten in de trein stapte, en toen hij in Warschau moest overstappen op de sneltrein naar Lwów, kocht hij in de stationshal een aantal kranten, waaronder de kersverse editie van Le Monde, waarin hij zijn verloofde voor de motorkap van een nieuwe Citroen zag staan, waarna hij onmiddellijk naar het postkantoor op het station rende om een ijlgesprek naar Berlijn aan te vragen en zijn Duitse collega Schwarz verzocht een telegram naar het Lwówse adres van zijn gemankeerde schoonvader te versturen: ‘karol overleden stop begrafenis overmorgen stop persoonlijke bezittingen gedeponeerd op het poolse consulaat stop collega’s van de corporatie in rouw’, en na dat eenmaal aan Schwarz te hebben doorgegeven was hij nog maar net op tijd geweest voor zijn sneltrein naar Lwów en was hij inmiddels volkomen gerust ten aanzien van het moment van verwelkoming, want inderdaad had hij alles met de nauwkeurigheid een ingenieur waardig berekend, en toen hij ‘s-ochtends in een huurrijtuig onderweg was van het centraalstation, na eerst twee boeketten te hebben gekocht: een rouwboeket en een normaal boeket, toen hij zoals gewoonlijk bij zijn terugkeer in zijn geboortestad geëmotioneerd en aandachtig om zich heen had gekeken, heerste in de woning aan de ulica Ujejskiego reeds paniek, aangezien oma Maria al een paar keer was flauwge-vallen, nog voor de dokter erbij was gehaald had tante Stasia al kompressen aangelegd en was op zoek gegaan naar vlugzout, en had mijn overgrootvader Tadeusz een ijlgesprek met het consulaat in Berlijn aangevraagd, waar hij nu, zenuwachtig ijsberend door de salon, op wachtte, en toen was de bel gegaan en was Karol met twee boeketten in de deuropening verschenen, en toen was de hel pas goed losgebroken, want toen Maria tegen hem schreeuwde ‘Hoe heb je ons dat kunnen aandoen?!’, haalde Karol eerst het blad van de Times tevoorschijn en vervolgens dat van Le Monde en vroeg hij ‘Hoe hebben jullie mij dit kunnen aandoen?!’, en zo stonden ze een tijdje hardop ruzie te maken en konden ze het maar niet met elkaar eens worden, aangezien om de haverklap een van de twee uitschreeuwde ‘Jij houdt niet van me!’, waarop de ander nog harder ontkende ‘Nee, jij houdt niet meer van mij!’, en zo had zich die fuga ontvouwd, totdat oma Maria ten slotte opa Karol de sleutels van de nieuwe Citroen had gegeven en had gezegd dat ze hem niet meer wilde zien, want zoals iedere man was hij natuurlijk meer geïnteresseerd geweest in het lot van de automobiel dan in dat van zijn verloofde, waarna opa zich door zijn eergevoel had laten meeslepen en beide boeketten in de paraplubak had gesmeten en met de woorden ‘Nou, tabee dan!’ het huis uit was gerend, in de auto was gesprongen en er als een speer vandoor gegaan, en zo zouden zij, beste meneer Bohumil, zeker voorgoed uit elkaar zijn gegaan, wat voor mij essentiële betekenis zou hebben gehad, want ik zou totaal iemand anders zijn geweest en niet na jaren hun kleinzoon zijn geworden, maar nogmaals bleek in het leven van Maria en Karol, en dus in zekere zin ook in dat van mij, een gemotoriseerde factor van doorslaggevende betekenis, want op het moment dat opa Karol flink gas gaf, kwam de wagen van de melkboer uit de aangrenzende poort gereden, opa ging op de remmen staan, maar het waren remmen van een Citroen, blokremmen dus, niet hydraulische, en zo ramde het Franse wondermobiel de piramide melkbussen, het geperste blik kletterde vervaarlijk, het gebroken glas rinkelde, de ingedrukte claxon loeide en oma Maria die achter opa Karol de straat was opgerend om hem door de achterruit toe te schreeuwen: ‘Nou, jij tabee dan!’, spoedde zich nu met loshangende haren naar de plek des onheus en trok haar verloofde uit de witte smurrie, terwijl ze hem zijn aan de voorruit opengehaalde voorhoofd afveegde en hem toefluisterde ‘Lieve Karol van me, jij bent de enige op deze wereld van wie ik hou!’, waarop hij strompelend met zijn gebroken rechterbeen, leunend op haar schouder op zijn beurt haar toefluisterde dat hij daar nooit aan had getwijfeld en dat ook hij het meest van de wereld van haar hield, waarna hij er nog aan toevoegde dat ze nooit meer samen of alleen in een Citroen of enige andere Franse auto zouden plaatsnemen, want dat de Franse technische gedachte al net als de Franse politiek drukdoenerij was, lege fanfaronnade waarvan alleen al het simpele feit getuigde dat bij een zo moderne oplossing als voorwielaandrijving Citroen gebruikmaakte van archaïsche remmen die in geval van nood geen controlerende functie hadden, zoals wel het geval was bij Horch, Bentley of Mercedes-Benz.

Beste meneer Bohumil, het was een paar dagen later, vanuit Ujescisko reden er geen bussen naar de stad, want in de buurt van de vijver lag een tankwagen op zijn kant en hadden brandweer en politie de weg afgezet, en om niet te laat te komen op de tweede les van juffrouw Ciwle rende ik dwars door het veld en terwijl ik hoog boven mij de veldleeuweriken hoorde, schoten voortdurend zingende patrijzen als zaagbladen uit het gras onder mijn voeten vandaan; in mijn rugzak zat een boek met uw verhalen, waarvan ik er een bij mijn instructrice wilde aanbevelen, dat over avondrijlessen, en ik had mezelf beloofd dat ik juffrouw Ciwle niet langer met mijn eigen verhalen zou lastigvallen, dat ik haar uw boek cadeau zou doen met de woorden ‘dat is pas een verteller, bij wie ik niets anders kan dan zwijgen’, dat was het plan dat ik in mijn hoofd had en mijn voorgenomen discipline, maar toen ik één minuut over tien buiten adem het oefenterrein kwam opgerend, zag ik juffrouw Ciwle geheimzinnig staan glimlachen en voor ik een begin had kunnen maken met het oefenen achteruit parkeren, had zij mij al een identiek exemplaar van uw verhalen overhandigd en gevraagd: ‘Leest u Hrabal? Die stiefvader van hem, Francin, heeft wel iets van uw grootvader, als u de hele boel tenminste niet hebt verzonnen.’

Ik voerde mijn taken snel uit en zelfs de slurf ging onverwacht soepel, maar ze zei niet één keer ‘goed zo.’

Ten slotte vroeg ze: ‘Neemt u mij die vergelijking kwalijk?’ We stonden stil en rookten een sjekkie, in de zon die het plein in twee helften verdeelde; aan de andere kant zaten onder de kastanje, in de schaduw van de bakstenen muur, drie vermoeide mannen boven hun flessen bier; als wiegende derwisjen prevelden ze hun verhalen tegen elkaar, gedurende welke refrein-woorden als ‘hoer’ en ‘kut’ naar de hemel opstegen als een vurige daad van gebed tot meerdere eer en niet-aflatende glorie van de hete voormiddag.

‘Mijn opa Karol’, zei ik ten slotte, ‘haalde nooit zelf de motor uit elkaar en wantrouwde motoren, bovendien produceerde hij geen bier maar dynamiet en explosieven, misschien kwam het daardoor dat hij niet in vooruitgang en nieuwe uitvindingen geloofde zoals meneer Francin deed, ofschoon hij net als Francin soms volkomen krankzinnige ideeën had.’

‘Ik wist het,’ juffrouw Ciwle had me bijna gezoend, ‘goed, stapt u nu maar iri, en ze trapte haar sjekkie uit op het asfalt.

‘Als u nu de ulica Kartuska wilt inrijden, dan een stukje rechtdoor en vervolgens linksaf omhoog naar de Powstanców Warszawskich, en daar zeg ik wel hoe u verder moet rijden!’

‘Ik dacht’, zei ik en ik klikte de veilig-heidsgordel vast, ‘dat we vandaag alleen op het oefenterrein zouden blijven, ik moet u bekennen dat het rijden in de straten me afkeer inboezemt.’

‘Nee maar, waarom’, ze moest hartelijk lachen toen we optrokken.

‘Normaal gesproken verzint een mens, laten we zeggen, eens per week iets,’ legde ik uit terwijl ik op het allerlaatste moment een tram voor liet gaan, ‘maar als hij even zijn best doet’, ik trommelde met mijn vingers op het stuur en sloeg eindelijk rechts af de ulica Kartuska in, ‘verzamelt hij binnen het uur net zoveel malloten om zich heen als er hem normaal gedurende een heel jaar in zijn naaste omgeving zijn toebedeeld.

Ik had nooit gedacht dat weggebruikers erger zouden zijn dan chimpansees en echt waar, ik stond op het punt om het bijltje erbij neer te gooien en zonder die Hrabal, die ik vandaag voor u over het veld van Ujes-cisko heb meegenomen, zou het op niks zijn uitgelopen, dat wil zeggen het zou zijn uitgelopen op desertie, ik zou eenvoudig weg zijn gebleven, maar nu u op precies hetzelfde idee bent gekomen, aangezien u hetzelfde boek hebt meegenomen, misschien dat dat iets zegt, misschien is het een teken, want zoals de Schrift zegt: waar er twee bij elkaar komen, daar zijn ze al met drieën.’

‘Past u nou maar op,’ onderbrak ze me streng, ‘zet u uw richtingaanwijzer naar links aan en wacht tot de tegenliggers rood hebben, ja, nu kan het, en hoe zat het nu met die krankzinnige ideeën van uw grootvader?’

‘Het mooiste was met die muur,’ luidde mijn onmiddellijke antwoord, ‘dat was een schot in de roos, een meesterwerk van een blijspelschrijver, en het begon allemaal met meneer Norbert, die het landgoed van de Sanguszko’s↓ beheerde en mijn grootvader had uitgenodigd voor de jacht, gedurende welke een jonge ingenieur in de chemie de jonge prins Roman ontmoette en zij het in lijn wachtend onmiddellijk met elkaar eens waren dat hun oude tantes ontzettend saai waren, ja want alle twee worstelden ze met hetzelfde probleem van onafgebroken visites die enkele weken konden duren, visites die hun oude tantes hun brachten, en niet alleen zorgden zij voor wanorde in het prinselijk huis en ten huize van de ingenieur, ook waren ze bijzonder ingenomen met het binnen de familie heersende automo-bilisme en vielen zij hun gastheren dan ook voortdurend lastig met het verzoek om een ritje te mogen maken; ze stonden daar maar wat te kletsen, met hun jachtgeweren in de aanslag wachtend op een wilde zeug, totdat mijn grootvader Karol plotseling tegenover de prins bekende dat als hij zo’n paleis had gehad als dat van hem, dat van alle kanten omgeven was door een solide muur, hij het probleem allang zou hebben opgelost.

‘Hoe dan?’ zei de prins terwijl hij zijn geweer doorlaadde.

‘Heel simpel,’ antwoordde mijn grootvader, ‘het enige wat je nodig hebt, zijn een paar arbeiders voor een middag en absolute discretie.’’

‘Nee,’ juffrouw Ciwle draaide het raampje open en stak een sjekkie op, ‘u gaat me toch niet vertellen dat ze haar net als die arme Mazepa↓ in de huiskapel hebben ingemetseld, daar waren het toch al de tijden niet meer naar, zelfs niet als je prins was.’

‘Natuurlijk’, zo vervolgde ik, ‘ging het niet om een kapel, maar om een ritje, om kort te gaan het laatste ritje van gravin Eufemia, die onuitstaanbare tante van prins Roman; welnu luister: een paar dagen voor haar aankomst had de gastheer meneer Nor-bert opdracht gegeven enkele metselaars te engageren en in de parkmuur aan de zuidkant een gat ter breedte van de weg uit te hakken, vervolgens de weg zelf vanaf de bocht tot precies aan dat gat te verlengen, om na eerst alle sporen van de werkzaamheden te hebben weggewerkt op de plek waar de bemoste muur had gestaan een kartonnen nepmuur te plaatsen, wat bijzonder kunstig werd gedaan; vervolgens was het zover en werd er een ritje gemaakt, wel en toen prins Roman in zijn Bugatti met racebril op en sjaal om die laatste bocht nam, gaf hij nog eens extra gas en reed hij recht op die muur af.

‘Stop, stop!’ schreeuwde zijn tante, ‘wat doe je nou?!’ en de prins gaf nog meer gas en schreeuwde terug: ‘Mijn bril is beslagen, maar tante, volgens mij is hier de poort!’, wel en toen ramden ze die muur, zij het eentje van karton, en reden ze zo de parklaan in met een enorme plaat op de motorkap, met een lachende prins Roman en zijn tante, gravin Eufemia, half buiten westen van de angst.’

‘Ontzettend komisch, hoor,’ snauwde juffrouw Ciwle, ‘als ik die tante van de prins was geweest, had ik dat moederszoontje eens een flink pak voor de broek gegeven waar iedereen bij was, als de eerste de beste snotneus; en die tante van uw grootvader, had die soms ook haar gat in de muur?’

‘Hoe verzint u het,’ zei ik en ik schakelde naar zijn één, ‘opa Karol beschikte immers niet over een paleis met een park noch over zo’n muur noch over een sportieve Bugatti, hij reed nog steeds in zijn Citroen, dezelfde als die in de ulica Ujejskiego had staan druipen van zijn bloed en de Oekraïense melk, en zijn huis was pas in aanbouw.’

‘Wacht even, hier klopt iets niet,’ zei juffrouw Ciwle koel, ‘als hij geen huis had, waar ontving hij dan die afschuwelijke tante van hem? En waar woonde hij met uw grootmoeder, want in die tijd waren ze toch zeker geen verloofd stel meer?’

‘Allemaal waar,’ nadat het voor de derde keer groen was geworden, waren wij eindelijk aan de beurt en kon ik van bij het kruispunt snel optrekken de ulica Powstanców in, ‘hij woonde in een dienstwoning bij de fabriek.’

‘En die fabriek, was die dan niet van hem?’ vroeg juffrouw Ciwle verbaasd.

‘Uit uw verhaal zou men immers kunnen opmaken dat hij rijk was.

Waar haalt iemand het geld vandaan om voor zijn verloofde een Citroën te kopen?’

‘Dat is dialectiek’, antwoordde ik, ‘en Das Kapital van Marx in één, want u moet weten dat toen mijn grootvader na zijn doctoraalstudie uit Berlijn naar Lwów met een hoofd vol ideeën en schetsen voor toekomstige patenten was teruggekeerd, zijn enige bescheiden bron van inkomsten was opgedroogd, zijn enige kleine olieput bij Boryslaw weigerde nog langer mee te werken, wat op zich opvallend was, want alle andere terreinen en olie-putten in de omgeving produceerden nog wel steeds olie en net die van hem was ermee gestopt, dus investeerde mijn grootvader al zijn spaargeld in expertise, in de nieuwste boren en in het uitdiepen van de put, maar alles voor niets, de olie op zijn kleine stukje eldorado was definitief verleden tijd en op die manier was mijn opa Karol van een bescheiden eigenaar van productiemiddelen een element van de productiekrachten geworden, ofwel een huurarbeider op zoek naar werk, en daarom was hij onmiddellijk na zijn huwelijk met zijn vrouw naar Chorzów vertrokken, en toen naar Warschau, en vervolgens opnieuw naar Lwów, en vandaar voor een tijdje naar de Vrije Stad Gdansk, daarna nogmaals naar Warschau, nog een keer naar Lwów, terwijl mijn oma Maria langzamerhand de wanhoop nabij was, want hoe bescheidener zijn loon, des te stoutmoediger de plannen die mijn grootvader smeedde.

‘Kijk,’ zei hij, ‘ik heb nieuwe technologieën ontwikkeld, als wij die in Polen zouden toepassen, dan liggen wij over twintig jaar voor op de Duitsers’, maar oma Maria glimlachte slechts bitter, want niemand las die projecten van hem en zij, die dol was op bloemen, plantte ieder jaar die bloemen in een andere tuin in een andere stad, dus zo rooskleurig zag het er allemaal niet uit.’

Ik minderde vaart achter een zware truck die een reusachtige wolk uitlaatgassen uitstootte.

‘Pas toen Kwiat-kowski aan de bouw van zijn fabriek in Moscice begon, bleken opa’s plannen van pas te komen en vestigden zij zich eindelijk in de dienstvilla naast de fabriek en daarna in een eigen huis.’

‘Niet gek,’ concludeerde juffrouw Ciw-le, ‘en hoe zat het nu met die tante? In tegenstelling tot de gravin mocht zij zeker graag nog wel eens een ritje maken…’

‘O ja,’ deze keer schakelde ik soepel terug zonder dat er een tandje knarste, ‘tante Zofia kwam hen minstens drie keer per jaar vanuit Boryslaw opzoeken en iedere keer weer begon ze met het verzoek aan grootvader om haar naar Gumniski te rijden, tot bij het paleis van prins San-guszko, en niet eens zozeer tot bij het paleis als wel tot bij de parkmuur, daar waar opnieuw een stevige muur stond, en daar stapte ze dan uit de auto en liep over het doodlopende zijpad van de weg naar de bewuste plek en voelde er met haar handen aan, alsof ze er zich van wilde overtuigen dat hij niet meer van karton was, en vervolgens liep ze terug naar de Citroen en als opa dan stante pede vertrok, foeterde tante Zofia: ‘Wat een laagheid, wat een tijden, wat een verval, ach die aristocratie, die jeugd van tegenwoordig, dat bolsjewisme, een gruwel’ en opa Karol gaf dan alleen nog maar meer gas en wachtte tot tante Zofia sacramentaal zou uitroepen: ‘Niet voor haar, voor die pechvogel die in het gekkenhuis aan haar einde is gekomen, bid ik, maar voor al die jonge mensen zonder geweten, want je ziet het, Karol, ook die kom je in onze hoogste kringen tegen’, waarmee mijn grootvader stilzwijgend en zonder tegenstribbelen instemde om vervolgens de gaspedaal nog wat verder in te trappen, want tante Zofia hield van hard rijden en uiteindelijk betreurde ze het dat Karol geen prins was, zij geen gravin en dat ze niet over de Zbylitowska Góra, door Koszyce of Zakliczyn in een sportieve Bugatti reden zoals Roman Sanguszko dat zo graag deed.’

De rammelende, nauwelijks in de zwarte wolk uitlaatgassen zichtbare vrachtwagen, waarachter wij de ulica Powstanców Warszawskich omhoog reden, begon plotseling te puffen en bleef als een hoogbejaarde muilezel, die na jaren arbeid enkele ogenblikken voor zijn dood het bijltje erbij neergooit, radeloos stilstaan en blokkeerde onze rijweg.

‘Geweldig,’ juffrouw Ciwle keek discreet op haar horloge, ‘voor het avondeten maken we nog geen kilometer!’ Inderdaad, meneer Bohumil, we zaten muurvast en zelfs al zou mijn instructrice net als daarvoor uit het Fiatje zijn gesprongen, het zou niets hebben geholpen.

‘En die Citroen’, zo ging ik op mijn gemak verder, ‘had zijn beste tijd gehad, want u moet weten dat om de lol die tante Zofia aan die ritjes beleefde te bederven was opa Karol op een geniaal idee gekomen, welnu, hij nam steeds zijn Leica en een dozijn filmrolletjes mee en letterlijk om de haverklap zette hij zijn auto aan de kant van de weg, ging op de rijbaan staan, ging in de sloot liggen, kroop in een boom of verdween achter een hooimijt en riep: ‘Kijk eens, Zona, wat een prachtige kikker!’ of ‘Wat een schilderachtige koe!’ of ‘Die wolkenpartij is een Rembrandt waardig!’ en tante rende achter hem aan en was ook een en al verrukking, want iedere andere reactie zou ongepast zijn geweest, dus om haar tegenzin nog groter te maken keek hij iedere keer als ze al in Moscice waren gearriveerd plotseling op zijn horloge en riep dan uit: ‘Die kunnen wij nog mooi even wegbrengen!’, waarna hij de auto omdraaide en zich over de brug over de Biala naar Tarnów spoedde om een paar minuten voor sluitingstijd de rolletjes aan meneer Bronstein te overhandigen met het verzoek deze te ontwikkelen, omdat zijn winkel aan de ulica Krakowska nu eenmaal de beste was, en dan moest tante, die niet van joden hield, door de autoruit en de winkelruit toezien hoe opa meneer Chaskiel Bronstein hartelijk begroette, hoe hij stapels eerder gemaakte foto’s van hem aanpakte, hoe zij van bijna iedere foto de belichting en uiteraard de sluitertijd van commentaar voorzagen; ze moest in de auto blijven zitten en toezien hoe opa nog een paar nieuwe filmrolletjes kocht en eindelijk voor dat alles betaalde en de hand van meneer Chaskiel drukte, hem niet alleen bedankend voor de geleverde dienst, maar ook voor het professionele advies, hetgeen alles bij elkaar soms wel een halfuur in beslag nam en uiteindelijk kwam tante in opstand tegen de fotografische passie van mijn grootvader en als hij dan uit de auto sprong en riep: ‘Moet je nou toch eens zien, Zofia, dat meisje in die hoofddoek, dat is toch net een Hucullenmeisje?!’ bleef zij met een beledigde gelaatsuitdrukking in de auto zitten; en zo was het ook aan de oevers van de Roznowo, waar ze op een middag naartoe waren gereden, mijn grootvader was uit de auto gesprongen en was als een waanzinnige kiekjes gaan maken, want boven de Dunajecvallei en het skelet van de in aanbouw zijnde dam vloog een vliegtuig, een RWD 6, eenzelfde waarmee de heren Zwirko en Wigura↓ de Challenge hadden gewonnen, en opa Karol stond verrukt naar die machine te kijken, ja want plotseling ontroerde dat hele panorama met de heuvels, de rivier, de vliegmachine en de dam hem tot in het diepst van zijn technische ziel, want dat in Mielec geconstrueerde vliegtuig was volmaakt modern, de in een snel tempo gebouwde dam was ook modern en grootvader voelde in zijn gereserveerde hart iets als ingenieurstrots, dat die herkregen vuilstortplaats, dat arme land van hem, zij het veel te langzaam, zich dan toch maar uit de afgrond omhoogwerkte en misschien over twintig jaar wel eens iets tussen Rusland en Duitsland in zou kunnen gaan betekenen.

‘Zo stel ik mij’, ik keek in de ogen van juffrouw Ciwle, ‘die staat van zijn euforische gedachten voor, terwijl hij dat vliegtuig fotografeerde, dat langzaam boven het dal met de dam en een bos van kranen op de achtergrond zweefde, terwijl ondertussen de Citroen, die slechts op de handrem stond, bezig was naar beneden te glijden en het geschreeuw en de wanhopige gebaren van tante Zofia niets uithaalden, de auto ging steeds sneller af op de in de rivier staande rots en dook uiteindelijk met bruut geweld in de stroming van de Dunajec, hetgeen de naar de hemel starende amateurfotograaf ontging, pas toen de RWD6 achter de einder was verdwenen draaide opa zich om en zag hij de ernst van de situatie in: de auto stond reeds tot halverwege zijn deuren in het water, alleen, dat was niet het water van een vijver, maar dat van een wassende rivier, en met iedere seconde verwijderde de Citroen zich verder van de oever, terwijl een doodsbange tante Zona, die nu eens op de claxon drukte en dan weer vruchteloos tegen het portier duwde, haar redding slechts aan een wonder te danken had, want toen het water al tot aan het raampje reikte, en mijn grootvader, tot aan zijn middel in het water en maar ternauwernood in staat zijn evenwicht te bewaren, net als tante die kleredeur niet open kreeg, bleef het voorwiel van de Citroen achter een onderwaterrots steken, en dat was het moment waarop damarbeiders te hulp schoten en een kabel aan de achterbumper vastmaakten en langzaam, centimeter voor centimeter, de auto en tante Zona aan de stroom van de Dunajec onttrokken, en ze zouden daarin volledig zijn geslaagd als de kabel niet was gebroken, maar gelukkig bevond de auto zich op dat moment op een aanzienlijk minder diep gedeelte, wat het mogelijk maakte om tante definitief uit deze heikele situatie te redden en op enkele mannenschouders snel naar de stenen oever te transporteren, waarvandaan gereddene en redders nu toe moesten zien hoe de Citroen voor eens en voor altijd in de stroming van deze Malopolska-rivier ten onder ging.’

‘Hebben ze dan niet geprobeerd om hem eruit te halen?’ vroeg juffrouw Ciwle terwijl ze een sjekkie opstak, ‘hoe diep kan de Dunajec in zijn bovenloop zijn?’

‘Niet in zijn bovenloop, maar in zijn middenbenedenloop, voeg daarbij de omstandigheid dat in die tijd de dam bijna klaar was en men er juist toe was overgegaan om bij wijze van proef water in de Roznowo te verzamelen, bovendien wilde opa Karol daar helemaal niet van horen en zo gauw tante weer naar Boryslaw was vertrokken, verstond hij zich onmiddellijk met de vertegenwoordiger van Citroen in Oost–Polen en lichtte hem in over de mankementen in het remsysteem, in het bijzonder dat van de handrem, bij door deze firma vervaardigde automobielen, maar meneer Rosset antwoordde hem beleefd dat wat was geschied niet het resultaat was van een fabrieksfout, maar van slechte exploitatie en dat het overduidelijk was dat wat oma Maria in Lwów was overkomen opa Karol in Moscice nooit zou gebeuren, aangezien Citroen in Polen in die tijd al veel meer auto’s verkocht, een nieuwe reclamestrategie voerde en vooral’, ik gaf de asbak door aan juffrouw Ciwle, ‘kon een redding op de spoorwegovergang wel concurreren met een rotsachtig strand langs de Dunajec, kon een kiekje van de jonge automobiliste, la belle Polonaise, wel gelijk worden gesteld met de foto van een corpulente meneer ingenieur van middelbare leeftijd? Daarom stelde mijn opa Karol aan het slot van het gesprek met de heer Rosset droogjes vast dat hij nu eerder zou kiezen voor een Oostenrijkse Steyr, eerder voor een Tsjechische Tatra, eerder voor een Poolse of voor een Italiaanse Fiat dan voor een Franse auto, want de Steyr, de Tatra of zelfs de Poolse Fiat hadden hydraulische remmen en de Citroen zwoer nog altijd bij archaïsche kabels, wat zoveel betekende als dat ieder wiel op zichzelf zou reageren en nooit alle remblokken met dezelfde kracht zouden samentrekken.’

‘Waar is hij dan in gaan rijden,’ juffrouw Ciwle gaf me de asbak weer terug, ‘in welk merk?’

‘Het was een Mercedes-Benz,’ antwoordde ik, ‘een 170 V, prachtig chassis, bruingroene carrosserie.’

‘Dus geen Poolse Fiat,’ juffrouw Ciwle lachte nu hardop, ‘was die te klein ofte duur?’

‘Te duur voor zo’n kleine auto,’ antwoordde ik zonder nadenken, ‘net als dat schattige voertuig van u.’

‘En waarin gaat u rijden na het examen?’

‘Ik neem de bus, gaandeweg zal ik voldoende geld verdienen voor een fiets en later neem ik alleen nog maar een zweefvliegtuig.’

‘Dus wat moet u dan nog met een rijbewijs?’

‘Precies’, zei ik met een hoofdknik wijzend op het spiegeltje waarin een kilometerslange file achter ons als een lange slang werd weerkaatst.

‘Waarschijnlijk alleen om te kunnen mediteren, bijvoorbeeld over wat die vreemde zin van Confucius betekent, dat als zeden en muziek niet bloeien, straffen en boetes niet rechtvaardig zijn.’

‘Nu zit u toch te kletsen,’ zei ze met een luide lach, ‘waarom zo moeilijk doen, zeg dan gewoon ‘bekeuring’.’

Beste meneer Bohumil, u kunt zich niet voorstellen welk een ontroering zich op dat moment van mij meester maakte, ik liet bijna de koppeling van juffrouw Ciwles kleine Fiatje los en het had weinig gescheeld of we waren tegen de uitlaat van die kleretruck aan gereden, die—al stond hij dan stil—nog steeds een verschrikkelijk dichte wolk uitlaatgassen in onze neuzen blies, en dat alles omdat juffrouw Ciwle na het stellen van die laatste vraag er meteen een volgende aan toevoegde, daarbij kijkend op haar horloge: ‘Zullen we dan nu maar naar mij gaan?’, en vrijwel onmiddellijk begon ze aanstalten te maken om over mijn schoot heen op de plaats van de bestuurder te gaan zitten en nam ik onder haar billen door plaats op de instruc-teursplek, en toen uiteindelijk ook die hergroepering had plaatsgevonden reed juffrouw Ciwle haar Fiat enkele centimeters terug, pal voor de bumper van de Trabant die achter ons stond, zette hem in zijn één, draaide het stuur helemaal naar rechts en langzaam, heel langzaam leidde ze ons uit deze val, reed met het Fiatje de stoep op, waarbij ze de voetgangers rustig voor liet gaan, vervolgens wipte ze van het trottoir op het grasveld en hier gaf ze flink gas, bij het passeren van de vrachtwagen nam ze wat gas terug en wederom stak ze het trottoir over, om daarna weer op de rijbaan te belanden, hetgeen niet alleen een meesterlijke manoeuvre was, beste meneer Bohumil, waarvan ik me even later kon overtuigen door in de achteruitkijkspiegel te kijken, het was ook een regelrechte verlossing, want wat bleek: van de vrachtwagen lieten niet alleen de motor en de versnellingsbak het afweten, ook zijn remmen werkten niet meer, en letterlijk een fractie nadat wij de dans van de file waren ontsprongen, begon hij langzaam naar beneden te rollen en verbrijzelde de voorkant van de Trabant, de Trabant deukte de voorkant van een Kever, de Kever die van een Toyota, de Toyota die van een Opel en als door een onzichtbare vinger in beweging gezette dominostenen of biljartballen tikte de ene auto de andere aan en leek aan deze monotone lineaire beweging geen einde te komen, precies zoals al heel lang geleden Newton dat had beschreven; ondertussen had juffrouw Ciwle een flinke stoot gas gegeven en was op het eerstvolgende kruispunt rechts afgeslagen, we reden nu snel langs de napoleontische forten en ik zag dat mijn instructrice steeds zenuwachtiger begon te worden, om de haverklap keek ze op haar horloge en op de kilometerteller, alsof we bezig waren aan een speciaal traject van de rally Parijs-Dakar, en toen we even later naar boven bij de volkstuintjes afsloegen, reed ze steeds sneller, haar kleine Fiat stuiterde als een bal over de bobbels van de verharde weg en ik dacht na over deze haast, want die kon immers vele dingen betekenen, maar geen van mijn veronderstellingen kwam uit, beste meneer Bohumil, want toen we letterlijk een klein volkstuintje binnenvielen dat rondom een houten schuur met aanbouw lag, zei juffrouw Ciwle: ‘Als u even wilt wachten, dan geef ik mijn broer eerst een injectie’, en toen ik haar na een paar minuten wachten weer uit de schuur zag komen een invalidenwagentje voor zich uit duwend, waar een glimlachende jongeman in zat, en ze ons aan elkaar voorstelde, begreep ik onmiddellijk dat die houten schuur met aanbouw hun vaste woonplaats was en dat ze vast niets anders hadden.

‘Mag ik u uitnodigen voor een kopje koffie,’ zei ze, ‘alleen niet binnen, want u zou nog schrikken van de enorme troep, en Jarek’, ze wees op haar broer, ‘zou dolgraag uw verhalen over al die oude auto’s willen horen; toen ik hem over de Citroen en de spoorwegovergang had verteld, was hij bijna uit zijn wagentje opgestaan, hij verstaat alles, al kan hij zelf niets terugzeggen, het enige wat hij kan uitbrengen is ‘uhhh’ en ‘ahhh’; ik ben zo terug, of u moet haast hebben, dan breng ik u wel even naar de bushalte, geen punt, alles is vandaag toch later geworden door die klerevrachtwagen.’

Even later kwam ze terug met een dienblad met daarop een kan koffie, twee kopjes, kaakjes en een bord pap.

‘En die Mercedes,’ vroeg ze, ‘had die betere remmen dan de Citroen?’ Beste meneer Bohumil, wat zal ik eromheen draaien, ik was in verlegenheid gebracht door het onalledaagse van de situatie: juffrouw Ciwle voedde }arek met een eetlepel die ze om de zoveel tijd even weglegde om een slokje van haar koffie te nemen, en ik keek om mij heen en zag hoe achter de bomen van de volkstuintjes en het overwoekerde kerkhof de bakstenen torens van de hanzeatische kerken in de lentelucht een onwaarschijnlijk mooi panorama vormden.

‘Zijn remmen waren uitstekend,’ antwoordde ik ten slotte, ‘maar weet u wel hoe gecompliceerd in die tijd het bedienen van een auto was.’

‘Hoezo, wat krijgen we nu weer?’ zei ze snel met een nijdig stemmetje.

‘Ze zullen toen toch al wel het ontste-kingshendeltje hebben afgeschaft en, zoals u vandaag, een rem hebben gehad, een versnellingskabel, gaspedaal.’

‘Klopt,’ antwoordde ik terwijl ik een stukje van mijn kaakje in de koffie doopte, ‘maar tegenwoordig is de eerste nakijkbeurt na vijftienduizend kilometer, terwijl toen de bestuurder letterlijk de deur niet uit ging zonder zijn instructieboekje, of hij moest alles in zijn agenda hebben opgeschreven, bijvoorbeeld,’ en ik begon van begin af aan alles op te sommen, ‘in het model van die 170 moest iedere vijfhonderd kilometer de spanning van de V-snaar worden gecontroleerd, vervolgens het oliepeil en de koelvloeistof en ten slotre de remmen van alle wielen, en iedere vijftienhonderd kilometer moest de rnotorolie worden ververst, alle zeefjes van het luchtfilter, de koppe-lings-, rem-, gas- en startmotorhendel moesten worden gesmeerd, de olie in het centrale smeerreservoir moest worden bijgevuld en iedere viereneenhalfduizend kilometer moest de brandstoffilter worden losgemaakt en gereinigd, de trekstang van de regelklep van de carburateur en de choke moesten worden nagekeken, nagekeken moesten worden de speling in de zuigers, en iedere zevenen-eenhalfduizend kilometer moest de olie in de versnel-lingsbak worden ververst, de oliefilter vervangen, de beschermkappen van de lagers van de voorwielen met vet gevuld en iedere vijftienduizend kilometer moest het koelsysteem worden doorgespoeld, de voorste schok-brekers gesmeerd alsmede de remblokken met een zekere speling worden bijgesteld, om nog maar te zwijgen van het na honderdduizend kilometer slijpen van de cilinders.’

‘Zo is het wel genoeg’, zei juffrouw Ciwle en ze legde de lepel en het bord op het tafelblad, wat van de kant van Jarek vergezeld ging van enig gemor.

Ze draaide zich naar me om en zei: ‘Hij wil nog meer horen, maar we gaan u nu niet langer vermoeien, hij heeft zijn spuitje gehad en hij heeft zijn eten op, wij gaan zo meteen naar beneden, naar de bushalte.’

‘Nee, dat hoeft echt niet, blijft u maar hier,’ zei ik, ‘het is niet zo ver, ik loop dat stuk zelf wel.’

‘U hebt voor een uur rijden betaald,’ opponeerde ze volhardend, ‘we moeten de les afmaken, ik breng mijn broer even terug, dan kan hij gaan lezen en kunnen wij meteen vertrekken.’

‘Anders plakken we die twintig minuten’, ik had helemaal geen zin meer om nu nog achter het stuur te gaan zitten, ‘toch gewoon aan de volgende les vast en voor vandaag ga ik toch maar lopen.’

‘Goed, dan loop ik even dat stuk met u mee tot aan de winkel,’ gaf ze zich gewonnen, ‘ik moet alleen hem nog even aan het lezen zetten.’

En, beste meneer Bohumil, na een paar minuten marcheerden juffrouw Ciwle en ik over het laantje tussen de volkstuintjes omlaag de heuvel af, de hanzea-tische kerktorens werden steeds kleiner, totdat ze uit het zicht verdwenen, maar niet daaraan dacht ik terwijl ik steeds verder omlaag liep langs de kerkhofschutting en de elkaar opvolgende hokjes en huisjes die, en daarop wezen de televisieantennes, de blikken schoorstenen, de kippen-en de konijnenhokken, helemaal geen zomerprieeltjes waren, maar doodgewoon woningen, dus niet over de kerktorens van het Centrum en de Oude Stad liep ik na te denken, maar over de mensen voor wie hier in de winter de waterkranen moesten bevriezen, de kachels rookten, de daken lekten en de stoppen doorbrandden, mensen die hier tussen de bomen en het groen woonden als op het dak van onze stad, hoewel het allesbehalve olym-piërs waren.

‘Waarom zwijgt u?’ vroeg juffrouw Ciwle.

‘Heeft de wandelaar soms niets te zeggen?’

‘Hoe komt u daar nou bij?’ ik haalde mijn schouders op, ‘maar ik luister nu liever even dan dat ik praat.’

‘U bent gewoon sprakeloos,’ stelde ze zakelijk vast, ‘zulke wijken laten ze niet zien op de televisie, waarvoor zouden we trouwens reclame maken, misschien voor de lucht, maar vooralsnog wordt die niet verkocht,’ glimlachte ze in zichzelf, ‘en als ze daarmee beginnen worden hier huizen voor mensen met geld gebouwd.’

En dat was, meneer Bohumil, het einde van onze wandeling en ons gesprek, juffrouw Ciwle ging de winkel binnen en ik marcheerde verder, helemaal tot aan de Powstanców Warszawskich, waar brandweerlieden bezig waren enkele in elkaar geprakte auto’s los te snijden, zo een nog grotere file veroorzakend dan daarstraks, en neemt u van mij aan dat het een mooi gezicht was, die waaiers vonken die als de vlechten van het sterrenbeeld Berenice onder de cirkelzagen vandaan spoten, en wel zo mooi dat ik mijn pas inhield en me tegen mijn principes in mengde in de dichte menigte ramptoeristen die jammerde van verrukking, iedere keer als er weer een ambulance arriveerde om een uit het dichte struikgewas van blik gesneden chauffeur af te voeren, en ik kwam maar niet tot mijzelf, ik kon maar geen rust vinden, en niet vanwege de op brancards gedeponeerde en naar ziekenhuizen vervoerde pechvogels, maar vanwege het schouwspel dat mij vanuit juffrouw Ciwles tuintje door het raam van hun houten huisje was geboden: ze parkeerde het wagentje met haar broer vlak bij het raam en op een standaard, die veel weg had van die welke musici gebruiken om hun muziek op te zetten, legde ze nauwkeurig ter hoogte van zijn ogen het boek open en direct na deze installatie hing ze iets om Jareks nek dat leek op een halsband met een aan een veer hangend pootje, en het was ongelooflijk om te zien hoe haar invalide tweelingbroer zijn hoofd iets opzij gooide en hij de metalen grijper beetpakte en met dit instrument rustig de pagina’s van het boek begon om te slaan, op zoek naar de bladzijde waar hij de laatste keer was gebleven, het was heel bijzonder om te zien hoe hij even stilhield, ‘heb ik dit al gelezen of niet?’, en hoe hij, beste meneer Bohumil, met die aanwijzer de bladzijden van uw verhalen omsloeg, totdat hij eindelijk het desbetreffende fragment vond, de aanwijzer uit zijn mond losliet en met een over het hele gezicht brede glimlach aan zijn lectuur begon, terwijl juffrouw Ciwle zich opmaakte om naar buiten te gaan en voor de wand-spiegel enkele correcties aanbracht in haar lichte make–up;, ja immers—ik schreef het u al—ze stond op het punt met mij naar beneden te gaan, tot aan het winkeltje aan het begin van de kolonie volkstuintjes.

Ja, het was bijzonder om een ogenblik lang zicht te hebben op een intiem, waarschijnlijk terugkerend en voor hen alledaags moment van hun leven, en bijzonder was het om weg te lopen bij het raam toen juffrouw Ciwle al bijna klaar was met haar make–up;, weg te lopen kennelijk uitsluitend om per ongeluk op een klein struikje van een groen plantje te trappen, van een zich vertakkend gewas, verscholen tussen de winde en de kruisbessen, precies, en om na in verwarring te zijn teruggetreden meer van dat soort gewas te ontwaren, slim gepoot op goed zonnige plekken, maar nog beter verstopt voor de blikken uit naburige volkstuintjes, in de aanplant van zwartebessenstruiken, op de kleine open plekken tussen het welig tierende onkruid, alsook tussen de bossen gladiolen en pioenrozen; kortom, om die plantage van heilig kruid te aanschouwen, dat vanuit India tot ons was gekomen en dat net zo verboden was als in Griekenland Dionysus ooit verboden was geweest.

De brandweerlieden sneden juist een laatste auto open, waarbij dit keer een ongehavende autobestuurder werd bevrijd, de menigte toeschouwers bekeek het tafereel gelaten en teleurgesteld, en ik liep verder naar de halte om de bus te nemen naar Ujescisko, om eenmaal thuis die twee of drie foto’s uit het verleden, het enige wat mij van mijn grootouders nog restte, op te sporen om bij de eerstvolgende rijles oma Maria’s Citroen en opa Karols Mercedes aan juffrouw Ciwle te kunnen laten zien en niet eens zozeer aan haar als wel aan Jarek, die deze foto’s echt zouden interesseren, ja misschien zelfs wel blij zouden maken.

Ik zocht echter tevergeefs naar deze foto’s, want ik kon ze nergens vinden, waarschijnlijk waren ze tijdens de verhuizing zoekgeraakt, toen Anula en ik van de ulica Chrzanowskiego naar Ujescisko verhuisden, waarschijnlijk waren ze in een van de stapels oud papier tussen oude kranten, brieven en rekeningen op de vuilstort terechtgekomen, waarschijnlijk, zo dacht ik, kon ik er juffrouw Ciwle tijdens de eerstkomende autorit alleen nog maar over vertellen en ik miste iets, ik voelde me heus onterfd, want wat betekent het verlies van een huis of een vermogen in vergelijking met het verlies van de laatste foto’s van vroeger, dus ging ik behoorlijk somber gestemd naar die volgende autorijles, met het vaste voornemen om tegenover mijn instructrice met geen woord over oude auto’s te spreken, met geen woord, zelfs niet op fluistertoon, omdat ik die foto’s kwijt was, en plotseling voelde ik me als een man die letterlijk alles kwijt was; maar, beste meneer Bohumil, het lot had een volgende verrassing voor mij in petto, want toen ik alweer in de ulica Kartuska uit de bus was gestapt en door de kleine ulica Sowinskiego omhoogliep, toen ik in gedachten de eerste zin formuleerde die ik die dag tegen juffrouw Ciwle zou zeggen, ‘Neemt u mij niet kwalijk, maar als gevolg van het verlies van enige familiekiekjes verkeer ik in een staat van radicale melancholie, dus vraagt u alstublieft nergens naar, met geen woord, geen kik…!’, dus toen ik aldus geprepareerd voor de firma Corrado stond, stak uit het kleine Fiatje van instructeur Szkaradek een te vroeg grijs geworden hoofd dat ik hoorde zeggen: ‘Dan moet u die schrijver zijn, klopt dat? Mag ik u verzoeken, Ciwle moest vandaag vrij nemen, we zullen eens kijken wat de effecten zijn van die wijvenlessen.’

Beste meneer Bohumil, op dat moment voelde ik, net als tijdens de eerste les, dat het leven wederom een draai had genomen en dat ik plotseling terugkeerde naar een welbekend punt.

‘Aan de manier waarop u instapt, kun je wel zien dat we hier te maken hebben met een slungel en niet met een officier’, mopperde instructeur Szkaradek, toen ik verward raakte in de iets te losse en te lange veiligheidsgordel.

‘Met één hand mag u kippen voelen of ze aan de leg zijn,’ liet hij hierop volgen en hij hielp me met het dichtklemmen van de gordel, ‘en nu rijden, we zitten hier niet op de Technische Hogeschool, hier wordt nagedacht’, brulde hij bijna tegen me, toen bij de eerste startpoging de startmotor uitviel.

‘Meneer de schrijver,’ grinnikte hij erg tevreden over zichzelf, ‘om autobestuurder te worden moet je een vent met kloten zijn en niet een stuk onderbroekenelastiek, en nog wel een uit een damesslipje.

Zeg, heeft onze Iron Lady u niet ontmaagd, ons kutje-pietepetutje, ons in het kontje gepaalde poppedeintje achter het stuur?’

‘Nee,’ snauwde ik kwaad terug, ‘en nou even dimmen, Szkaradek, want die esthetische opvattingen van u interesseren mij niet in het minst, en als u me nog meer op mijn zenuwen werkt, dan rij ik deze brik op de eerste de beste kruising aan barrels’, en ik was verbaasd over mijzelf, beste meneer Bohumil, waar ik deze taal en resoluutheid ineens vandaan haalde, vanwaar plotseling deze gevleugelde en krachtige gotspe, maar helaas bleek dit een fout die mij duur is komen te staan, want zo gauw deze Szkaradek, moet u zich voorstellen, zo gauw dit armzalig tuig van de richel van zo’n taal kennis had genomen, beschouwde hij mij als eigen volk, nou en toen was het eigen schuld dikke bult, zoals ze dat zo mooi zeggen; ja, meneer Bohumil, het was voor mij een ware herhalingsoefening, een déja vu, mijn sentimentele reis naar de bronnen van de universitaire tijd, want al rijdend in dat kleine Fiatje met instructeur Szkaradek, die mij om de haverklap op de schouder klopte en in mijn oor allerlei schunnige grappen brulde, moest ik denken aan de nevelige ochtenden dat ik door het slaperige Wrzeszcz↓ marcheerde, over de ulica Lelewela naar de Militaire Opleiding en ik in een rij in de houding stond, om vervolgens naar de collegezaal te marcheren, waar majoor Sumiwas ons uitlegde welke fatale gevolgen het dragen van lang haar had voor de defensie van het land, waar eerste luitenant Cacko reageerde op een atoomaanval, waar kolonel Wideyko de finesses verklaarde van de leer van Lenin en Brezjnev en iedereen min of meer sprak zoals instructeur Szkaradek, waar ze na het vertellen van hun eigen grappen net zo in lachen uitbarstten, net zo veelbetekenend naar ons knipoogden wanneer in hun digressie een van de twee onsterfelijk andere onderwerpen, zuipen of neuken, opdook, waar ze net zo goede maatjes met me wilden worden, hoewel aan de andere kant zij in werkelijkheid de schurft hadden aan alles wat ook maar in de verte riekte naar de humanistische faculteit.

‘Hier heb ik ooit gewerkt,’ instructeur Szkaradek onderbrak mijn militaire overpeinzingen en wees op de momenteel gedoofde neonreclame van de bar Lida, ‘dat was nog eens een vetpot, aan de lopende band versierden die vrijers hun meiden, en dan moesten ze naar een plek worden gebracht, naar een goedkoop motel, voor die paar nummertjes, dus hup, daar ging ik weer, maar sinds die lul er een verdieping op heeft gezet en hij die kamertjes per uur verhuurt, hebben ze geen vervoer meer nodig, en weet u, ik heb mijn taxi moeten verkopen en nu zit ik hier met tuig als u opgescheept, maar u schijnt schrijver te zijn,’ instructeur Szkaradek begon luid te lachen, ‘dan zult u hier zeker wel vaak komen, tja, want wat kan een beter onderwerp zijn dan zo’n hoer die aan één stuk door over haar ongelukkige leven klept, o ja, wat ik u al niet zou kunnen vertellen, mocht u soms een regisseur kennen, ik zou een boni duiten kunnen verdienen; neem nu zo iemand als Viola, dat was eerst een gewone temeier uit de haven, daarna werkte ze zich op in Monopol en toen ze vervolgens op de werkvloer van Lida verscheen, had je Hollywood aan de Kartuska, maar snapt u het, ze raakte tot over haar oren verliefd op een of andere nicht en wel zo dat ze zich heeft laten opereren en een kerel is geworden, wel, nu pijpt ze hem niet als Viola maar als Walenty, want die naam heeft ze in haar identiteitsbewijs laten opnemen, en die modepop van haar is kelner, toen ze hem uit de Lida hadden gegooid is hij bij Cristal gaan werken, kunt u zich dat voorstellen, om uit liefde van geslacht te veranderen, mijn reet, dat zijn pas dingen waarover geschreven zou moeten worden en niet zoals iedereen nu doet over het communisme, het communisme was nog helemaal niet zo slecht, de mensen zijn te veel verwend en neemt u maar van mij aan, de grootste ellende komt ervan als je ze niet kort houdt, want nu is het één grote bende, en vrijheid ho maar, neem nu die auto’s: er zijn er zo veel van gekocht dat je nergens meer fatsoenlijk kunt rijden en van ‘s-ochtends vroeg tot ‘s-avonds laat is het één grote file, en als auto’s weer zouden worden toegewezen zoals vroeger, dan had je er net zoveel van als er op de wegen terechtkunnen.’

Ik zweeg, beste meneer Bohumil, toen bij het stoplicht bij de bar Lida, ik zweeg vervolgens op het oefenterrein en ten slotte weer terug op de Kartuska, vanwaar ik inmiddels heel soepel regelrecht de ulica Sowinskiego in draaide tot bij de firma Corrado, zweeg ik ook, ik zweeg de volgende dag toen juffrouw Ciwle opnieuw op haar werk ontbrak en ik opnieuw moest plaatsnemen achter het stuur van de auto van instructeur Szkaradek, ik zweeg ook toen ik na die rit de heuvel opklom, die zich als de bijbelse mantel van Elias boven de stad uitstrekte en bekleed was met een patroon van kleine huisjes en schaakborden van volkstuintjes, waar de seringen en de wilde tijm al in bloei stonden, waar met mos begroeide oude badkuipen op regenwater stonden te wachten, waar kinderen schreeuwden en gerammel van potten en pannen, etensgeuren en lui mid-daggetok van kippen in de lucht hingen, ik zweeg toen ik op het raam toeliep van het houten huisje van juffrouw Ciwle en haar broer Jarek, waar ik niemand aantrof, dus schreef ik gehuld in eenzelfde stilzwijgen een briefje en bevestigde dat op de deur: ‘wilt u mij alstublieft bellen, ik zit gevangen in de klauwen van instructeur Szkaradek’, en in een nog groter stilzwijgen liep ik langs het oude kerkhof naar beneden, naar de stad, waarboven op dat moment een wolk van uitlaatgassen de zon en de bakstenen gotiek van de hanzeatische kerken verhulde.

Ja, meneer Bohu-mil, ik was inderdaad een gegijzelde van instructeur Szkaradek en ik had spijt dat ik mij sowieso had ingeschreven voor deze cursus, want hoewel het veranderen van leraar op eigen verzoek mogelijk was, betekende dat altijd nog het tot drie keer toe zakken voor het examen, met als gevolg het herhalen van de cursus, dus beet ik mijn tanden op elkaar en precies als tijdens de Militaire Opleiding simuleerde ik de grootst mogelijke belangstelling, precies zoals een slang zijn despoot misleidt, en iedere keer als instructeur Szkaradek een mop vertelde schoot ik in de lach, iedere keer als hij met een anekdote kwam schakelde ik mijn aandacht uit en concentreerde me op het sturen van de auto, wat mij overigens steeds beter afging en laat me er alleen nog aan toevoegen dat zelfs het effect, ook wel het postklassikaal Dovzjenko-Down-effect↓ genoemd, hetzelfde was als na acht uur drillen in ons universitaire leger en wel de noodzaak van het smeren van de keel.

Ach, beste meneer Bohumil, hadden wij toen maar één keer die favoriete biercafés mogen zien, hadden wij toen in plaats van dat bocht uit Gdansk een gekoelde Branik of een Velkopopovicky Kozel mogen drinken, of een Staropra-men, of gewoon een Pilsener, misschien dat we dan volledig andere mensen waren geworden, maar zo gingen we dus iedere donderdag na de Militaire Opleiding, om die acht uur idiotie van ons af te wassen, eerst in optocht naar Jurek op de hoek van de ulica Danusi, vervolgens verkasten we naar De Schoenmakers aan de ulica Lendzi-ona, dan slenterden we naar Agata aan de Grunwaldzka, om vervolgens helemaal teut te worden bij De Katholiek aan de Hübnera, en als iemand in zijn verstrooiing niet zover was gekomen, dan hadden we altijd nog Lonka bij het spoor of De Lilliputter tegenover de bioscoop Znicz als laatste omgang der hellen; en al die drankholen, al die bronstplaatsen, al die tijdens het bewind van Bierut↓ opgerichte, tijdens Gomulka↓ tot bloei gekomen en onder het gerijpte Gierekregime↓ zieltogende rioolputten, al die staties van onze kruisweg riep ik achter het stuur van het kleine Fiatje van instructeur Szkaradek in herinnering en iedere minuut kreeg ik steeds grotere trek in die smaak en geur van bier van toen, die, zij het kwalijk en gedoopt met water, toch een ontegenzeggelijk dionysische schittering had, de slechts éénmaal in het leven geschonken schittering van de jeugd.

Zo was het precies, beste meneer Bohumil, aangezien ik mij pas na een rit van een uur uit de handen van instructeur Szkaradek kon bevrijden, moest ik onmiddellijk iets gaan drinken, daarom vroeg ik hem of hij mij het liefst ergens in de Oude Stad wilde afzetten, want aan de ulica Kartuska waren weliswaar enkele avondwinkels geopend, maar geen enkele kroeg, dus als hij mijn verzoek inwilligde liep ik onmiddellijk naar de Istra, vervolgens naar de bar Starówka naast de fietswinkel en vervolgens naar de Cotton, die pas om vier uur ‘s middags openging, en iedere keer vroeg ik om een andere biersoort en controleerde ik, zo ongeveer als uw stiefvader Francin deed, of het glas wel absoluut schoon was, of het bier de vereiste temperatuur had, of er niet te weinig schuim op stond, en na een paar van die testen kreeg ik een gegarandeerd vieze smaak in mijn mond en verviel ik tot radicale melancholie, want alles was pico bello in orde, in ideale harmonie, aseptisch en volgens de voorschriften, en hoewel ik toch blij zou moeten zijn, immers bestaat er een grotere vreugde dan, laat ons zeggen, het met het puntje van de tong proeven van de eerste slok Heweliusz, daarna Zywiec en dan Guinness, bestaat er een grotere vreugde dan het vergelijken hoeveel en welke mout er in elk van deze soorten is gebruikt, op welke diepte de gerst heeft gegroeid, hoeveel dagen zon de hop van vorig jaar heeft gehad; en omdat er dus geen grotere vreugde kan bestaan en ik desondanks tot een radicale melancholie verviel, lag de oorzaak voor de hand: voor de zoveelste keer voelde ik, beste meneer Bohumil, dat alles in mijn leven te laat kwam, ontijdig, en dus op een bepaalde manier onnodig en zinloos, maar onmiddellijk moest ik denken aan dat werk van u in de ijzergieterij of van schrijver in liquidatie, of de trouwpartijen in Liberi en dan ging het een beetje over, op een of andere manier spoelde ik uiteindelijk die melancholie of die geur van een bedorven verhemelte en de doorzwete poloshirts van instructeur Szkaradek van mij af en zittend voor de drempel van de bar Istra, vanwaar ik de poorten van het Arsenaal en de menigten Duitse gepensioneerden kon bewonderen, of starend naar de biljarttafel in de Cotton, moest ik eraan denken hoe bij Jurek in de ulica Danusi de dichter Atanazy een accordeon van de plaatselijke dwerg leende en Oekraïense doemka’s’ en Wit-Russische tsjastoesjka’s↓ speelde, en onmiddellijk, vrijwel meteen, klaarde de van de slechte tabak grauwe lucht op en bleven de mensen op straat staan en keken in verrukking door de boogvormige, Mauritaanse raampjes naar binnen in het pikzwarte interieur van de bar, terwijl Atanazy die door de vaste klanten voor zijn spel in zijn bierpul wodka kreeg bij geschonken, op dreef raakte en op zijn zigeuners verderging met Oj Ijoebiat Ijoebiat koni↓ of Kiedy znów przyjdzie bieda↓ en op die manier weer leven in de brouwerij bracht, en dan was de tijd daar om die paar legioenliederen te spelen, welke na een tijdje door de dromerige massa drinkebroeders uit volle borst werden meegezongen, en zo werd iedereen voor die paar minuten één grote familie, men viel elkaar in de armen, sloeg elkaar op de schouder, begon te schreeuwen ‘tot volgend jaar in een vrij Polen!’ en men veegde zijn tranen weg, totdat een doodsbange Jurek met zijn hand het teken gaf dat het nu welletjes was, dus gingen wij de straat op, met Atanazy op onze schouders, terwijl hij uit volle borst zo mooi en zo luid verzen van Mickiewicz↓ voordroeg, dat ramen en art-nouveaubalkon-deuren opengingen en wij onder bloemen werden bedolven, dus begon Atanazy da capo ‘Vaders thuiskomst’ voor te dragen en min of meer op die manier, bij de tweeëntwintigste thuiskomst van die beroemde vader, kwamen we aan bij De Schoenmakers in de ulica Lendziona, waar Atanazy meestal na het eerste vaasje van vermoeidheid in slaap viel, en wij generaal buiten dienst Niedo-jadlo, die dakloos was en vanaf openings- tot sluitingstijd in De Schoenmakers rondhing, aanspoorden om ons nog maar eens te vertellen hoe het ook alweer zat met die invasie in de DDR, en dan luisterden wij er met veel plezier naar hoe een divisie van onze landingstroepen uit Gdansk in het kader van de manoeuvres ‘Het Schild’ in plaats van op Wolina te landen ietsje meer naar het westen was opgeschoven en om vijf uur drieënveertig een begin had gemaakt met de beschieting van en invasie op de kust van de DDR, hetgeen niet alleen de nodige paniek zaaide onder het personeel van de maaidorsers van de Agrarische Coöperatie Liebknecht, dat juist op dat moment langs de Baltische kust onderweg was naar de naburige koolzaadvelden, maar ook onder de staf van het Warschaupact tussen Berlijn, Moskou en Warschau—‘Waar zijn jullie, stelletje Polakken, me daar bliachamu-cha↓ mee bezig’, schreeuwde Nikita Sergejevitsj Chroesjtsjov in de hoorn.

‘Maar kameraad,’ de uit zijn slaap gewekte Wieslaw Gomulka vond met moeite zijn bril, zonder welke hij absoluut niet in staat was om te praten, ‘kameraad Nikita Sergejevitsj, u wilde toch maïs, welnu, in onze PGR’s↓ zaaien we nu alleen nog maïs en zelfs heel wat individuele boeren zijn met zaaien begonnen.’

‘Ik zal jullie, bliachamucha, individuele maïs geven’, onderbrak hem de ziedende Nikita Sergejevitsj.

‘Mag ik jullie herinneren aan het Ribbentrop-Molotovpact, zijn jullie soms uit een spoetnik gevallen om de DDR aan te vallen en dat nog wel om vijf uur vijfenveertig ‘s-ochtends!’ En de generaal buiten dienst Niejadlo vertelde met waardigheid hoe hij gedegradeerd werd en hoe de procureur de doodstraf had geëist en dat niet eens vanwege die onfortuinlijke, als gevolg van een stevige libatie, op DDR-grond uitgevoerde invasie, maar vanwege zijn grote mond voor het krijgstribunaal, waar generaal Niedojadlo zakelijk had verklaard dat het helemaal geen fout was, maar zijn antwoord, het antwoord van een Poolse generaal op de salvo’s van de pantserkruiser Schleswig-Holstein, die met zijn beschieting van Westerplatte’ in onze stad zijn kindertijd had verstoord en hem door middel van executies in Pias-nica, Stutthof en Auschwitz zeventien van zijn verwanten had ontnomen.

Dus, beste meneer Bohumil, toen het verhaal van de generaal buiten dienst voor de zoveelste keer zijn einde naderde, namen wij de dichter Atanazy uit het stoeltje tegen de wand en droegen hem opgerold als een tapijt naar Agata, waar hij weer wat bij zijn positieven kwam, luisterend naar het verhaal van meneer Zakiewicz over zijn tante, die door de bolsjewieken uit Wilno was verdreven en zich in Sycowa Huta in Kasjoebië had gevestigd, een vrouw zo charmant en een en al magische betovering dat zelfs de varkens, de eenden, de kippen en de honden op haar boerderij niet langer Kasjoebisch verstonden en waren overgestapt op haar zangerige Pools uit het oostelijke grensgebied, vol warmte, glans en archaïsche adellijkheid, kortom een vrouw, zo delicaat en bevallig dat de aan de tafel van meneer Zakiewicz gezeten Ryszard Stryjec onmiddellijk een servet pakte en met enkele strepen een portret tekende van tante en dat was een buitengewoon gezicht, hoe die schilder daar gewoon bezig was een heilige Byzantijnse icoon te schetsen, die tegelijkertijd een doodgewone vrouw op een Kasjoebisch erf en een madonna in de stijl van Caravaggio was; en als ik aan die taferelen uit de bar Agata terugdenk, gedurende welke onze dichter Atanazy onder invloed van de conversatie russen die twee schipbreukelingen uit Atlantis enigszins bij zijn positieven kwam, dan denk ik, beste meneer Bohumil, dat ik nooit en nergens iets zo fascinerends te zien zou krijgen, die paar simpele strepen die op een klein servet de synthese tussen oost en west tot zoiets zowel natuurlijks, bestaanbaars als tegelijk moois maakten; maar we moesten alweer verder, naar De Katholiek, waar alle andere gestranden uit het leger bijeenkwamen: de dichter Pitek, die uitsluitend gedichten schreef over het menstruatiebloed van zijn respectievelijke verloofdes, de in zichzelf gesloten dichter Salim, die uitsluitend in het Sanskriet schreef, de dichter Von Bock van de mathematische verzen en ook de saaie epicus van de lange adem, ene Tempy uit Tempczo, die zijn hele genealogie ontleende aan de Kasjoebische adel, wat op ons overigens geen enkele indruk maakte, daar wij maar al te goed wisten, beste meneer Bohumil, dat zoals de Tsjechische adel in de slag om de Witte Berg was gesneuveld, ook de Kasjoebische adel was doodgebloed in de slag om Wenen, na onder het meer dan gelukkige gesternte van koning Jan Sobieski↓ niettemin eerst nog de Turken te hebben verslagen; dus ook daarover babbelden wij rustig bij De Katholiek, over de vraag waarom de veertienjarige Günter Grass, die door dezelfde straten van Wrzeszcz had gerend als wij, zijn eerste grote historische roman niet over de heldhaftige Kasjoeben had geschreven, want als de meesten van hen al lang bij Wenen waren gesneuveld, wel dan, waarover of liever over wie had de debutant Günter van de Labesweg 13, vandaag de dag ulica Lelewela geheten, dan moeten schrijven, hoe had hij uit een op zo’n tragische wijze agrarisch geworden volk de vonk van het strijdlustige elan van een samoerai moeten opwekken, maar ja, die kletspraatjes bij De Katholiek verstomden snel, want de nuchter geworden en uitgeruste dichter Atanazy blies ostentatief in zijn hand, stroopte zijn hemdsmouw op en de pezige consistentie van zijn onderarm tonend daagde hij zijn tegenstander uit: de ene keer was dat een foerageur uit de Hoogoven Katowice, dan weer een dresseur uit Circus Arena, weer een andere keer een matroos van een Fins vrachtschip en steeds weer sloten we weddenschappen af, en nooit verloren we, want Ata-nazy had hoe dan ook het uiterlijk van een spillebeen, en zij die voor het eerst in De Katholiek kwamen zetten gewoonlijk tien op een tegen hem in, terwijl degenen die zijn methode kenden hoopten hem een keer verslagen te zien worden, maar Atanazy was ongenaakbaar en verloor nooit, en wel vanwege het feit dat hij op het hoogtepunt, wanneer de als hamer en sikkel in elkaar grijpende handen boven het tafelblad stilhielden en alles nog mogelijk was, Atanazy met zijn machtige, metaalachtige stem begon te reciteren: De Feniciaan Flebas, al twee zondagen dood, waarna hij zichzelf even onderbrak en met de blik op zijn tegenstander gericht verder ging met: vergat het geschreeuw van de meeuw en het eb en vloed der zee.

Winst en verlies.

De diepe stroom vrat aan zijn botten fluisterend…en reeds op dat moment bereikte hij een overwicht, zij het niet een altijd even verpletterend overwicht, maar een overwicht was het, want mocht dan geen van Atanazy’s tegenstanders het gedicht van Eliot kennen, toch schrok hij zich dood bij het visioen van het kadaver van een of andere Feniciaan met door zout en paling uitgebeten ogen, dat als een opgeblazen, stinkende ballon door de stroming werd meegenomen, wel en als dan Atanazy uit volle borst den derde: Ongelovige of jood.

O gij die aan het stuur draait enin de wind kijkt, Gedenk Flebas, hij was schoon en slank als gij, verslapte de hand van de tegenstander en viel even later neer op het tafelblad, en konden wij het geld van de weddenschappen bijeenrapen, waarbij moet worden gezegd dat het meesterschap van Atanazy ook dan toereikend was wanneer zijn rivaal, zoals een Finse matroos, geen woord Pools verstond, want dan vond de declamatie plaats in de taal van het origineel, en eindigend met die verbijsterende frase: Consider Phlebas, who was once handsome and tall as you, bezegelde die de overwinning even stellig als de Poolse frasering van het gedicht.

Maar aan wie kon ik dat vertellen, beste meneer Bohumil? Aan juffrouw Ewa soms in de Istra? Aan de barman in de Corton? Aan de Duitse gepensioneerden die met hun toeristische tred van het Arsenaal naar de Mo-tlawa slenterden? Wat konden hen onze legerdonderdagen schelen, onze Wrzeszczaanse bacchanalen, onze vervoeringen en nederlagen, waarvan niets meer over was? Dus steeds dieper verviel ik tot radicale melancholie en na iedere rit met instructeur Szkaradek, die zich in alle bochten wrong om mij zover te krijgen dat ik me inschreef bij een nieuwe, nummer dertig inmiddels, politieke partij die hij Nu Wij noemde, na ieder soortgelijk uur ging ik mijn ziel wassen en was het mij niet alleen zwaar te moede vanwege het gewicht der herinneringen, maar ook vanwege heimwee: men had mij op het kantoor van Corrado verteld dat juffrouw Ciwle onbetaald verlof had genomen, eigenlijk was niet helemaal duidelijk voor hoelang, en dat ze voor een kuur met haar broer was vertrokken, waarheen wist men niet of wilde men mij niet vertellen, dus nogmaals richtte ik mijn schreden naar de heuvel, daar waar haar hutje in stilte rustte als een in tijd en groen verzonken schuitje; de door de banden van het kleine Fiatje uitgereden geulen raakten langzaam door gras overwoekerd, in het raam van de uitbouw hingen nieuwe spinnenwebben, over het water in de regenton lag een laagje kroos, onder de bessensrruiken hielden mollen huis, en overal in de omtrek explodeerde mei met de geur van seringen, de roep van merels, de trillers van een wielewaal en zelfs de door uitlaatgassen verontreinigde stad was niet bij machte deze ook in de razende, bijna koortsachtige groei van het Indiase kruid zichtbare expansie tegen te houden: zijn onstuimig uitwaaierende twijgen en sappige stengels leken van minuut tot minuut te zwellen, ze leken met een onnatuurlijke en waanzinnige snelheid te rijpen, sneller dan het sinds mensenheugenis in hen besloten geheim, dus plukte ik, beste meneer Bohumil, enkele heilige loten, de rijpste, met de bedoeling ze juffrouw Ciwle bij haar terugkomst te schenken, want ze zou vast niet erg blij zijn geweest met een zo vroegtijdige vegetatie en verkwisting van de oogst, en daar liep ik dan met deze groene gewassen, eerst langs de kerkhofschutting, waar de ongelukkige slachtoffers uit de Eerste Wereldoorlog lagen, en vast daarom moest ik weer aan opa Karol denken, maar dit keer niet als de automobilist, maar als de artillerist van het onoverwinnelijke keizerlijk-koninklijke leger van Oostenrijk-Honga-rije, die na een aanval met mosterdgas in het lazaret was beland en daar een half etmaal bewusteloos had gelegen, en toen hij weer ontwaakte boven zich de witter dan Alpensneeuw witte nonnenkap van een verpleegster ontwaarde en schreeuwde ‘Water, alstublieft, zuster, water!’, waarop de non hem een glas gaf met de woorden ‘U zou eerst moeten gaan biechten’, en toen greep opa Karol naar zijn hoofd en begreep hij dat hij eruitzag als een mummie, want van zijn welige haardos was geen haartje overgebleven, omdat de verpleger die hem had gered zijn gasmasker met haar, dat als gevolg van de werking van het gas was begonnen uit te vallen, en al had afgetrokken, hoewel gewond dus en kaal, wilde opa Karol vreselijk graag leven en antwoordde hij de zuster met ‘ik ben niet van plan dood te gaan en daarom ga ik ook niet biechten’, vandaar dat deze zuster, beste meneer Bohumil, heel boos op hem werd en toen alle zwaarder gewonden morfine kregen toegediend, deed ze zo dat hij werd overgeslagen, dus leed hij verschrikkelijke, door niets gestilde pijnen, maar hij gaf zich niet gewonnen en ging niet biechten, en uiteindelijk werd hij weer zo ver beter dat hij terug kon naar Lwów om verder te genezen, en zelfs zijn haren groeiden weer aan, zij het met een vuurrode kleur, waar ik aan dacht toen ik inmiddels op de ulica Powstanców Warszawskich met een groene struik kruiden stond te zwaaien naar een auto die mij bijna van de sokken had gereden; ik dacht dat als er toen in zijn sigarettenkoker een paar gedroogde blaadjes uit de tuin van juffrouw Ciwle hadden gezeten, hij het een stuk lichter zou hebben gehad daar in dat lazaret en dat hij in zijn nachtelijke koortsaanval vast geen nachtmerrie over loopgraven zou hebben gehad, maar over aanzienlijk aangenamer zaken, desnoods een picknick in Zyrawka of skiën in Truskawiec, waar studenten en professoren van de Technische Hogeschool heen gingen, dus als hij mij nu had gezien zou hij het zeker niet erg hebben gevonden dat ik met een groene bos Indiaas kruid in de bus stapte, mijn kaartje afstempelde en op een vrije plaats achter de chauffeur plaatsnam, te midden van de weduwen met bloemen in potten en snijbloemen, die iedere dag hun echtgenoten een bezoek brachten op het Lostowickikerkhof o ja en ik zie hoe hij zou glimlachen als een van deze oudjes mij zou vragen wat het was dat groen op mijn schoot, het is goed in de grond als heg of misschien als zaailingen onder glas, want hoewel opa Karol nooit anarchist is geweest, hield hij immers niet van ambtenaren en verboden, hij hield niet van domme politici en zeker zou hij er zich bijzonder over hebben verbaasd dat deze farizeïsche sekte het toestond en stimuleerde dat in ons land op ieder tijdstip en op iedere plek, het parlement niet uitgezonderd, Bacchus werd geëerd en ondertussen Sjiva werd vervolgd, ja, beste meneer Bohumil, precies alsof de keuze van onze goden niet een zaak was van ons, alsof wij allemaal die ene ons opgelegde satraap in drie gedaantes moesten eren: accijns, BTW en monopolie; dus ineens, op de weg naar Ujescisko, kreeg ik een helder moment en vielen mij als Saul de schellen van de ogen, toen ik een nieuwe aarde en een nieuwe hemel aanschouwde en mijzelf gehuld in een grijze wolk, ja want onmiddellijk moest ik denken aan de Quincey↓ en zijn visioenen, dus zo gauw ik thuiskwam legde ik die groene sprieten op de zonnigste plek van het balkon, zodat ze mooi konden drogen en ik ze vervolgens zou kunnen snijden en verpulveren en ten slorte aansteken; en net toen ik de deur van het balkon dichtdeed en me afvroeg hoelang dit proces zou gaan duren, ging de telefoon en hoorde ik in de hoorn juffrouw Ciwle, die mij met haar ietwat metaalachtige stem vroeg of ik nog steeds in de klauwen van instructeur Szkaradek gevangen zat en of ik er niet uit bevrijd wenste te worden, want zij was weer terug en stond tot mijn beschikking, ja, dat was precies wat ze zei, beste meneer Bohumil, ‘ik sta tot uw beschikking’, wel het had een haartje gescheeld of ik had in de hoorn iets geroepen over die groene stengels, die ik voor haar huisje had geplukt en die nu op mijn balkon lagen te drogen, maar ik beet op mijn tong en zei: ‘Nu meteen, hoort u mij, nu meteen wil ik een ritje met u maken!’, waarop zij perfide begon te lachen en antwoordde: ‘Vooruit dan maar, alleen wordt het dan wel een avondrijles, wat zegt u daarvan?’ en we maakten meteen een afspraak om kwart voor acht op het oefenterrein naast de avondwinkel, waar ik me tot op de minuut stipt meldde, kijkend naar de extatisch op en neer springende zuiplappen; tegen de achtergrond van een ondergaande zon deden ze dit keer niet aan derwisjen denken, maar aan leden van de sekte van de heilige Virus, die bij het zien van het kleine Fiatje en de uitstappende instruc-trice gewoon het zenit van hun mystieke mogelijkheden bereikten, terwijl ze hun onverstaanbare verwensingen uitriepen en zwaaiend met hun armen op de grond vielen.

‘Het lijkt hier wel Saigon,’ zei juffrouw Ciwle vol afkeer, ‘laten we maar pleite gaan’, dus gingen we pleite, beste meneer Bohumil, heel snel, want op de ulica Kartuska was er op dit tijdstip geen druk verkeer en volgens mij ging het autorijden mij heel goed af.

‘Zo zo,’ zei juffrouw Ciwle met een zucht, toen ik van de Hucisko vlot afsloeg naar de Wafy Jagiellonskie, ‘ik zie dat instructeur Szkara-dek zijn tijd niet heeft verdaan.’

‘De botterik,’ riep ik uit, ‘altijd en eeuwig bezweet, hij had het de hele tijd over u.’

‘Ik weet het, ik weet het,’ onderbrak ze me, ‘maar wat zou dat, als je ziet welke vorderingen u hebt gemaakt, kijk eens aan, hoe soepel hij in zijn vier gaat’, en inderdaad, meneer Bohumil, haar woorden gaven mij gewoon vleugels, maar niet alleen haar woorden, ook de lichte beroering van haar hand, die discrete, als het ware nonchalante of misschien wel inderdaad toevallige aanraking van haar delicate vingers, die op mij letterlijk de uitwerking had als die van de inblazing van de Heilige Geest, het geheimzinnige ruisen van de vleugels van de Parakleet, en wel in die mate dat ik met bijna honderd kilometer per uur langs het station scheurde en zonder af te remmen de Blednik-brug op stoof, en nog meer gas gaf op de Wielka Aleja en in een mum van tijd bij de Opera was.

‘En nu onmiddellijk gas terugnemen,’ zei juffrouw Ciwle, haar wenkbrauwen fronsend, ‘want zo komen we niet eens toe aan praten; die volgende auto van uw grootvader, die Mercedes-Benz,’ vroeg ze alsof we de vorige middag onze conversatie hadden beëindigd, ‘was die inderdaad beter dan de Citroen?’

‘Om precies te zijn,’ ik ging terug naar de zestig per uur, ‘niet auto, maar auto’s, want Mercedes kwam indertijd als eerste met het eenjaarssysteem, dat inhield dat je na twaalf maanden een gebruikte wagen kon inruilen en met bijbetaling van vijfhonderd zloty in een nieuwe auto de garage weer mocht verlaten.’

‘Garage?’ vroeg juffrouw Ciwle verbaasd.

‘Zo heette dat toen,’ ik liet me niet onderbreken, ‘want het woord ‘salon’ betekende toen bijvoorbeeld niet een kapperszaak, een schoenwinkel of een wasserij, zoals nu, in die tijd was een salon nog steeds gereserveerd voor vormen van sociale gesprekken, musiceren, wijn, eventueel een partijtje bridge; zo verliet mijn opa Karol dus’, zo vervolgde ik mijn verhaal, ‘ieder jaar in een nieuwe auto de Mercedes-ga-rage, maar het was steeds een identiek model en ook nog eens in diezelfde bruingroene carrosserie, en als mijn grootvader al een reden had om te kiezen voor die hon-derdzeventig, dan toch zeker vanwege het feit dat hij er ieder jaar afgetekend de vossenj acht in won.’

‘Wat vertelt u me nu weer,’ juffrouw Ciwle gaf met een handbeweging aan dat ik bij de Kosciuszkorotonde de ulica Slowackiego in moest rijden, ‘nu maakt u het toch echt te bont, een vossenjacht is een vorm van vermaak te paard, hoe kun je nu op vier wielen over akkers en landouwen iemand met een aangehechte vossenstaart achternazitten, dat gaat er bij mij niet in, zelfs als die vos op een motor had gezeten, dan was het helemaal onmogelijk geweest; als u dan toch moet verzinnen, doet u dat dan alstublieft goed, zodat ik het helemaal niet in de gaten heb, koppeling, terugschakelen,’ luidde haar instructie, ‘een helling op rijden doen we in een kleinere versnelling!’ We reden in haarspeldbochten de berg op van de morene naar het vliegveld, door het open raam drong de voorstedelijke geur naar binnen van seringen, pas gemaaid gras en de koele schaduw van beukenbossen, die zelfs in de lente melancholisch stemde.

‘Het spijt me,’ zei ik, ‘maar u onderschat de inventiviteit van de vooroorlogse ingenieurs; toen in Moscice voor de eerste keer een ballonwedstrijd werd gehouden, die niets anders waren dan de nationale voorronde voor de Cordon Beckettbokaal, toen de door deze wonderlijke feeërie van ronde vormen aan het uitspansel verrukte ingenieurs ‘s-avonds in de club bijeen waren gekomen, had een van hen een syncretische leuze geopperd, een waarlijk wagneriaans idee, namelijk om de door hen geliefde automobielsport, waar ze zich onvoorwaardelijk aan overgaven, vanaf dat moment te koppelen aan de ballonsport en op die simpele wijze’, ik keek juffrouw Ciwle diep in de ogen, ‘werd het idee geboren van een vossenjacht in een totaal andere, uiterst revolutionaire en democratische uitvoering, want’, zo legde ik in alle rust uit, ‘mijn opa Karol kon, net als zijn collega’s, bijvoorbeeld door prins Sanguszko worden uitgenodigd voor de jacht, of zelfs voor het lentebal in Gumniski, maar voor een vossen] acht te paard ging dat niet zomaar, dat waren immers de regionen van de Almanach de Gotha↓ en zonder minstens zeven balkjes in het wapen, zonder sjerpen en staven en zonder portretten, kortom zonder een voldoende hoge afkomst was het niet comme ilfaut, dus vrijwel onmiddellijk werden door mijn grootvader en ingenieur Krynicki de beginselen en het reglement aangepast, vrijwel onmiddellijk werd een inzameling georganiseerd voor alle mogelijke aan deze wedstrijd verbonden kosten en vooral voor de ballon die de vos moest worden, en er waren nog geen twee maanden verstreken of op een lenteochtend nam op het open veld achter de fabriek een grote, bontgekleurde bal steeds meer in omvang toe, waarna hij om negen uur eenentwintig plaatselijke tijd het luchtruim in vloog, vanuit een eronder aangebrachte gondel bestuurd door een meester in de aëronautiek, vaandrig van het luchtonderdeel, de heer Szuber uit Sanok, dus u kunt zich’, en opnieuw keek ik in de ogen van juffrouw Ciwle, ‘de opwinding voorstellen van de verzamelde automobilisten, toen een halfuur later het teken werd gegeven dat zij in hun auto’s konden springen, dat ze op zoek konden gaan naar de door de wind voortgejaagde bal, maar voordat de startmotors werden ingeschakeld, voordat de bijrijders hun kaarten hadden uitgespreid werd eerst door verrekijkers oogcontact gezocht, want men moest natuurlijk wel weten in welke richting de ballon was weggedreven, en of men in noordelijke richting moest rijden, naar Szczucin, dan wel juist in tegenovergestelde richting naar Zbylitowska Góra; dus zo zag dat er min of meer uit,’ ging ik verder, ‘meneer Mie-rzejewski sprong in zijn reusachtige Packard, waarin hij zijn acht kinderen placht te vervoeren, meneer Nartowski sloeg het deurtje dicht van zijn Hanza, de heer Hennel spoot weg in zijn Tatra, de heer Kubinski voerde al tijdens de start de toeren op van zijn tweetakt-oKW en Jerzy Georgiades, die iedereen aanzag voor een Armeniër maar die in feite een Griek was, opende zijn jacht op de bal-lonvos in een schitterende Chevrolet, meneer Jasilkowski deed dat in een Buick, terwijl ingenieur Hobbler in een tweedeurs BMW startte, ingenieur Wojnarski daarentegen zat de ballon achterna in een vierdeurs Opel Olympia, en natuurlijk waren ze dat nog lang niet allemaal, zo waren er nog meneer Zbigniew Krystek in een Opel Kapitan, meneer Zaba in een Fiat 504, meneer Mrowiec in een Fiat noo, meneer Krynicki in een Steyr, meneer Zachariewicz in een oude Ford, alsook mevrouw Kszyszkowska in een Adler junior, en wat de Mercedessen betreft,’ we waren op de hoogvlakte aangekomen, dus kon ik eindelijk schakelen en wat meer gas geven, ‘daarvan waren er in Moscice drie, behalve opa Karol reden in dat merk dokter Swier-czewski alsook ingenieur Sledzinski, zij het dat hun twee modellen tweedeurs honderdtachtigers waren, terwijl mijn grootvader onveranderd trouw bleef aan zijn vier-deursmodel, wel en aan deze wedstrijd namen ook motorrijders deel op Ariël, BMW, Zündapp, BSA, Victoria, Indiana alsook Harley-Davidson.’

‘Niet gek,’ onderbrak juffrouw Ciwle deze litanie, ‘draait u bij dat bospad maar weer om, want we gaan nu niet naar het vliegveld, en trouwens, u onderbreken is eigenlijk onmogelijk; en was die Mercedes nu echt de beste?’ vroeg ze en ze glimlachte daarbij zo dat ik bijna het stuur losliet.

‘Weet u, het gaat me niet zozeer om het merk als wel om dat ene model, u hebt zelf gezegd hoe vaak er niet iets aan moest worden gesleuteld, in feite om de vijfhonderd kilometer.’

‘Dat was toen bij alle modellen zo,’ onderbrak ik haar onmiddellijk, ‘een kwestie van de toenmalige techniek, niet van een bepaald merk of model, dus die vierdeurs honderdzeventiger bracht mijn grootvader tijdens de wedstrijd onveranderd geluk, dat, en dat mag duidelijk zijn, nog eens verhoogd werd door oma Maria als bijrijder.

Voor zij op ballonjacht gingen luisterde mijn grootvader enkele avonden achter elkaar naar de weerberichten, ging ‘s nachts naar buiten en klom op het dak ter observatie van de hemel en de wolken alsook de configuratie van de planeten, vervolgens ging hij in zijn werkkamer boven zijn landkaart zitten en tekende de waarschijnlijke banen van de ballonvlucht bij alle mogelijke windrichtingen en vormen van windkracht, en ten slotte rekende hij alles uit en schreef de uitkomst in zijn aantekenboekje in de gedaante van tabellen en grafieken, en waarschijnlijk om die reden slaagde hij er iedere keer weer in om te winnen, steeds veroverde hij de trofee, want als ze vlak na de start de ballon hadden getraceerd keek oma Maria in een tabel en zei: ‘Over drie kwartier hangt hij boven Zakliczyn, wegnummer dertien, eerste variant, tweede splitsing links richting Zglobice’, dus nam mijn grootvader onmiddellijk de kortste weg naar zijn doel, en als plotseling windrichting of windkracht veranderden zette hij de auto even stil om bliksemsnel in de berm een door hem zelf geconstrueerd apparaat neer te zetten, een windmolentje op een uitschuifbare steun, waarvan mijn grootmoeder de precies afgelezen gegevens onmiddellijk in de tabellen invoerde, en daar gingen ze weer op jacht, uitgerust met een navigatievariabele die de ligging van de ballon aan de hand van integralen en logaritmes foutloos registreerde, en iedere keer weer slaagden zij erin voor de anderen de luchtvos in te halen, of dat nu was in Mszana, Izdebna of Wierzchostawice, en stelt u zich’, we hadden inmiddels het eind van de ulica Slowackiego bereikt en reden langs de Pruisische kazernes, ‘dit prachtige tafereel voor: opa Karol zet zijn Mercedes aan de kant van de verharde weg en rent door de weide om, zoals het reglement voorschreef, zo dicht mogelijk onder de gondel te komen, vervolgens neemt hij zijn trompet tevoorschijn en speelt de jagersoproep, op het geluid waarvan aëronaut Szuber uit Sanok verplicht was onmiddellijk zijn vlucht te staken door het gasapparaatje dat de lucht verwarmde te sluiten, dus zien ze elkaar, ze zwaaien en vaandrig Szuber werpt een anker uit aan een lijn met daaraan vast de vossenstaart, die mijn grootvader beetpakt en iedere keer is dat weer het gelukkigste moment van zijn leven, want daar komt over de weide oma Maria aangelopen en ze omhelzen elkaar, zoenen, zingen, dansen en vaandrig Szuber haalt de reglementaire fles champagne en drie kristallen glazen uit een houten kistje tevoorschijn, waarna ze op de overwinning drinken, terwijl ondertussen over de landweg de andere auto’s en motorfietsen aan komen rijden, en dat moet inderdaad een fantastisch gevoel hebben gegeven zo’n wedstrijd te winnen,’ zo beëindigde ik mijn verhaal op de rotonde van de ulica Grun-waldzka en de Kosciuszki, ‘want gaat u maar na, volgens hun reglement was er maar één winnaar en was er geen tweede of derde plaats, net als bij de jacht te paard, waar slechts één ruiter de staart trekt en hem alle eer ten deel valt en hij de echte, want de enige koning is, wanneer te zijner ere ‘s-avonds iedereen in de club het glas heft.’

‘En was het een grote prijs,’ juffrouw Ciwle haalde een zelf-gedraaide sigaret uit haar zilveren sigarettenkoker en stak deze aan met de auto-aansteker, ‘groter dan die welke machinist Hnatiuk kreeg voor het in de soep rijden van een Citroen?’

‘Hoe komt u daar nou bij,’ ik reed soepel naar de middelste rijstrook, ‘meneer Hnatiuk kreeg de prijs niet voor het vernielen van wat dan ook, maar voor de promotie van een locomotief uit Chrzanów, als ik me niet vergis was dat vijftienhonderd zloty en voor die tijd was dat heel wat, als je in aanmerking neemt dat een Poolse Fiat indertijd ongeveer vijfduizend zloty kostte, en niet te vergeten die gouden Omega met de gegraveerde dedica-tie: Aan een held van de PKP’—DE DIRECTIE, nee dus, de prijs voor de overwinning in deze wedstrijd was louter een erekwestie, hij bestond uit een koperen speldje in de vorm van een vos met het opschrift: Moscice, ballonjacht, en verder nog de datum, bovendien waren de eerste drie rondjes in de club voor de overwinnaar, dus ten aanzien van de empirische kant van de zaak moest hij er bij deze eer en spiendeur een paar groszen op toeleggen.’

‘Dat is nu wel anders,’ verzuchtte juffrouw Ciwle, ‘vandaag wil iedereen overal op verdienen, wat erop neerkomt dat als je je eigen stront zou kunnen verkopen niemand door de stank zou worden tegengehouden.’

‘Nu denk ik toch dat u overdrijft,’ riep ik van boven het stuur, ‘het is waar dat het dialectisch materialisme veranderd is in praktisch materialisme, maar of dat een reden is om alles op die manier te bezien?’

‘U weet niet waar ik het over heb’, opnieuw nam ze een trekje van haar sjekkie en blies een vleugje bijtende rook uit.

‘Hebt u wel eens van dokter Elefant gehoord?’ En even later, nadat ik dat had ontkend, begon juffrouw Ciwle met gedempte stem aan haar verhaal en ik zeg, beste meneer Bohumil, dat de rillingen over mijn rug liepen toen ik me realiseerde dat ik net als Jarek ziek zou kunnen zijn en in de klauwen van dokter Elefant zou kunnen vallen, die weliswaar in staat was om kundig een slagadergezwel uit de hersenen te verwijderen, maar die nog kundiger in staat was om zijn patiënten te ruïneren, door smeergeld te eisen voor een plaats in een ziekenhuisbed, vervolgens voor langdurige consultaties en ten slotte voor de operatie zelf, die hij zelfs alleen pas dan bereid was uit te voeren, als het niet anders meer kon en hij heel goed wist dat de patiënt anders zou sterven, en ook wanneer een geval helemaal niet een dergelijke operatie vereiste; dokter Elefant was immers een meester in het innen van geld en wist dit steeds aan wanhopige mensen te ontfutselen, die voor het redden van hun verwanten bereid waren letterlijk alles te verkopen en nog schulden te maken ook, en wat dus ook het geval was met Jarek en zijn zus: eerst hadden ze hun woning verkocht voor een plaatsje in de kliniek en om de operatie te kunnen betalen, vervolgens bleek dat er een verkeerde diagnose was gesteld, dat er niet zou worden geopereerd en dat de aandoening op zich atypisch was en een verdere, langdurige genezing vereiste, nou en toen is juffrouw Ciwle naar de spreekkamer van dokter Elefant gegaan en heeft het geld teruggevraagd, ten minste het geld voor de operatie, en toen verklaarde dokter Elefant haar koel dat hij zo dadelijk de politie zou bellen en een klacht zou indienen bij de officier van justitie, want dat dit een provocatie was, want dit was ongehoord, dat hij hier, in zijn spreekkamer, beschuldigd werd van een dergelijke oneerlijkheid, wie had waar en wanneer gezien dat deze mevrouw hem geld had gegeven en wel een zo groot bedrag.

‘De klootzak gooide me gewoon de deur uit’, zei juffrouw Ciwle met tranen in de ogen.

‘De woning van mijn ouders was ik kwijt, Jarek werd onmiddellijk uit het ziekenhuis ontslagen en ik moest in een paar dagen van een volkstuinhuisje iets maken waarin we de winter konden doorkomen, want anders hadden we op het station moeten slapen en het was nog een geluk dat we dat bedrijfsvolkstuinhuisje van onze ouders hadden, en neemt u maar van mij aan’, ze drukte de peuk uit op het dekseltje van de asbak, ‘dat ons geval helemaal niet op zichzelf staat; nu ga ik met Jarek naar allerlei wonderdokters die hem dan misschien niet beter kunnen maken, maar die ons in ieder geval niet bestelen, want ze vragen nooit meer dan voor een bezoek aan de tandarts, en bovendien betalen ze zelf hun spreekkamers en een of andere vorm van belasting, in tegenstelling tot dokter Elefant, wiens studie, spreekkamer en apparatuur wij als onnozele halzen allemaal financieren met onze premies.’

‘Dat is toch ongehoord,’ riep ik uit, ‘en heeft niemand hem nog betrapt?’

‘En op wat voor manier zou dat dan moeten zijn gebeurd?’ Juffrouw Ciwle snoot haar neus in een zakdoek.

‘Laten we het maar ergens anders over hebben; had die Mercedes van uw grootvader een kopkleppenmotor of een zijklepmotor?’ Beste meneer Bohumil, u zult denk ik wel begrijpen dat na wat ik zojuist had gehoord, verhaaltjes over oude auto’s en gemotoriseerd amusement van de heren ingenieurs mij als banaal en volstrekt ongepast voorkwamen, bovendien passeerden we juist op dat moment het witte gebouw op de hoek van het Konski Trakt en de ulica Curie-Sklodowskiej dat bij de Medische Academie hoorde, het gebouw waar in de tijd van de Academie der Praktischen Medizin te Danzig professor Spanner↓ uit menselijke resten zeep vervaardigde, en onmiddellijk werd ik misselijk bij de gedachte aan die foto’s en getuigenverklaringen waarover Zona Nalkowska↓ in haar dagboek meteen na de oorlog heet van de naald, zoals ze dat noemen, had geschreven, ja want toen smeulden de as-resten nog in het crematorium voor dagelijks gebruik, terwijl in de ketels gekookte menselijke torso’s en lappen gestroopte huid lagen; ik werd misselijk bij de gedachte dat de geest van die Duitse Academie van Praktische Geneeskunde van toen nog steeds aanwezig was binnen de muren van de huidige Academie, aangezien mensen van het slag dokter Elefant er algemeen respect genoten, men gaf hun een hand, ze werden gelukgewenst met hun habilitatie, ze kregen felicitaties met hun naamdagen, men stuurde hun brieven vol eerbetoon, ze kregen recto-rale onderscheidingen toegekend, en dat alles ondanks het feit dat zijn methoden algemeen bekend waren.

‘Ik hoop’, ik legde een hand op de knie van juffrouw Ciwle, ‘dat de hel hem zal verslinden.’

‘De hel,’ glimlachte ze vol ongeloof, ‘mensen zoals hij hebben zich op alle mogelijke manieren ingedekt; wist u dat dokter Elefant iedere tiende operatie gratis uitvoert en dat hij dat het fonds van de Heilige Antonius noemt, en volgens mij hoopt hij echt dat het hem verder helpt, ofschoon ik vermoed dat als je alle gevallen van kindermoord bij elkaar optelt, wel, dat er voor lieden als hij toch nog ergens een hel moet bestaan.’

‘Kindermoorden?’ onderbrak ik haar plotseling.

‘U gaat me toch niet vertellen dat die kleredokter ook nog eens gynaecoloog is en dat hij in die spreekkamer van hem met behulp van ultramoderne huisjes en pompen die kleine geleiachtige wezentjes uit de schoot van hun moeders rechtstreeks in de gootsteen pompt.’

‘Dat moest er nog bij komen,’ zei juffrouw Ciwle verontwaardigd, ‘dat heb ik niet gezegd, maar u moet weten dat dokter Elefant een meester in het tijdrekken is en als hij een operatie moet doen, dan wacht hij tot de ouders het hele bedrag bij elkaar hebben, en ik geloof niet dat ik nog moet zeggen dat dat wachten wel eens te lang kan duren en dat een kleine patiënt komt te overlijden, daarom noemen ze Elefant ook wel dokter Mengele, de engel des doods, ofschoon ik hem liever de dokter van de economische wetmatigheden zou willen noemen, want uiteindelijk beslist over iemands overlevingskansen niet nationaliteit of geloof, maar geld, zuivere en steriele poen…’ Wat toen volgde, beste meneer Bohumil, was een erg lang zwijgen; we reden nu langzaam over het Konski Trakt langs de oude linden die bijna tweehonderd jaar geleden met geld van Daniël Gralath’ in deze allee waren geplant en ik moest eraan denken dat als Spanner en Elefant zoals burgemeester Gralath sympathisanten van de vrij metselaars waren geweest, zij misschien wel nooit hun doktersroeping te schande hadden gemaakt en trouw aan Hip-pocrates waren gebleven, want de vrijmetselaarsgeest heeft het tenslotte over opoffering en broederschap en staat niet toe dat er uitsluitend in categorieën van blokjes zeep of het aantal nullen na de komma op een bankrekening over de mens wordt gedacht, maar aan de andere kant was deze vrijmetselaarsgeest allang uit deze stad weggevlogen, waarvan de naam van de allee waarover juffrouw Ciwle en ik nu reden juist een voorbeeld was: eerst heette die de Hoofdallee, toen de Hindenburgallee, vervolgens de Adolf Hitlerallee, daarna de Rokossowski-allee en ten slotte de Overwinningsallee, alsof alle elkaar opvolgende autoriteiten van deze stad bang voor Gralath waren geweest, al was het maar in herinnering, en kon het waarschijnlijk ook niet anders omdat van de Opera tot aan de Binnenstad over de allee tussen de eeuwenoude lindebomen fakkeltochten trokken, en van de Binnenstad tot aan de Opera i-meioptochten en zich ergens in de onzichtbare stroom van de tijd al die hakenkruisen, sikkels, hamers en orkesten met elkaar vermengden, en dokter Spanner en dokter Elefant vanuit de ramen van het Instituut van de Praktische Anatomie hierop neerkeken en elkaar ontroerd de hand drukten, tja, want nu na de these van de fakkeltochten de antithese van de communistische marsen was gekomen en vervolgens ook weer afgelopen, was voor mensen zoals zij eindelijk de tijd aangebroken van de synthese van ongebreidelde creativiteit, van de aritmetica van de winst, die was schoongewassen van elke smerigheid van reeds overbodige ideeën.

‘Ja, ja, collega, proficiat,’ sprak Spanner met tranen in de ogen, ‘het zijn mooie tijden, in deze school hebben doktoren nooit eerder zulke mogelijkheden gehad.’

‘Amice, nu niet overdrijven,’ zei Elefant beleefd knikkend, ‘uw bijdrage aan de naoorlogse ontwikkeling van cosmetische concerns is zowel prijzens- als benijdenswaardig, vooral omdat u bijna bij nul hebt moeten beginnen, daar aan de andere kant van de Oceaan.’

‘Waar zit u aan te denken?’ onderbrak juffrouw Ciwle het zwijgen in het kleine Fiatje.

‘Aan een kerel die als burgemeester uit eigen kas honderdduizend gulden neertelde om deze weg aan te leggen en te verfraaien’, zei ik.

‘Onmogelijk,’ riep juffrouw Ciwle uit, ‘dat is te mooi om waar te zijn, u zegt uit eigen en niet uit de stadskas? Maar daarvan heb ik niets op televisie gezien, want hoe heeft hij dat van de belastingen kunnen aftrekken, die Balcerowicz’ is immers een afperser, die geeft niemand iets toe.’

‘Ja,’ glimlachte ik naar juffrouw Ciwle, ‘maar toen golden volkomen andere belastingwetten en toen Daniël Gralath dat legaat van hem, dat testament opstelde, toen hij honderdduizend gulden bestemde voor de beplanting van dit terrein, voor het bestraten van de allee en uiteindelijk voor de aankoop en het planten van die paar duizend lindebomen, wel toen was er helemaal geen Balcerowicz en daarom, kijkt u maar, is die allee zo lang en breed, de enige plek in de stad waar tot op de dag van vandaag geen files zijn, het enige monument in de stad van echt creatief denken.’

‘Toen,’ vroeg juffrouw Ciwle, ‘dat wil zeggen, in welk jaar, en die Gralath, wie mag dat dan wel zijn geweest?’

‘Ik zei al dat hij burgemeester was van onze stad, verder was hij Meester van de Koninklijke Jacht en burggraaf van de Poolse koning, hij is de uitgever van de eerste encyclopedie van de elektriciteit,’ ik nam de rechterrijstrook, sloeg bij het Plein der Volksvergaderingen rechts africhting Gradowa Góra, ‘bovendien hield hij zich bezig met de geheime wetenschappen der Rozenkruisers en velen verdachten de burgemeester ervan lid te zijn van een vrijmetselaarsloge, wat nooit vast is komen te staan, hetgeen niet geldt voor zijn zoon, die ook Daniël heette; deze jongere Daniël richtte na zijn studie bij Immanuel Kant in Gdansk een loge op, die In De Twee Gekroonde Leeuwen heette, in de bibliotheek waarvan vele boeken van vader Gralath zijn aangetroffen, voor het merendeel gewijd aan de rituelen van de inwijding, wel en daarom werd later aangenomen dat vader Gralath eveneens vrijmetselaar was, hetgeen ons op volstrekt natuurlijke wijze duidelijk maakt waarom tijdens geen enkel bewind, of het nu de Pruisen waren, de nazi’s, de Polen, de communisten of de sovjets, deze prachtige allee nooit is vernoemd naar zijn groothartige grondlegger die zijn erflating vlak voor zijn dood, om precies te zijn in het jaar 1767, in zijn testament liet opnemen.’

‘Jezus, alstublieft, hier afslaan naar het pompstation,’ riep juffrouw Ciwle uit, ‘we hebben geen benzine meer, in plaats van op het benzinelampje te letten zit ik maar naar u te luisteren en te luisteren, alsof u net terug bent uit Amerika, kom, hier naar links, daar tanken we, en u vergeet weer eens de richtingaanwijzer!’ Beste meneer Bohumil, dat was altijd en eeuwig ons twistpunt, een soort refrein van ieder ritje, dat met die richtingaanwijzer.

Het is niet zo dat ik hem vergat aan te zetten, nee dat was het niet, ik vergat het nooit, maar zegt u nou zelf, op het oefenterrein bijvoorbeeld, als er behalve ons geen enkele andere auto, fiets of voetganger te bekennen was, of op de rijbaan, zoals in de buurt van dat benzinestation, toen er niets aankwam, niet van boven uit de richting van het kerkhof noch van beneden uit de richting van het Plein der Volksvergaderingen, zegt u nou zelf, wat voor zin heeft het om dan het knipperlicht aan te zetten, net als een soort vuurtoren op klaarlichte dag, met andere woorden volstrekt overbodig, maar juffrouw Ciwle was een andere mening toegedaan en zei onveranderlijk in een dergelijke situatie met een wat beledigde stem: ‘Meneer Pawel, de clignoteur gebruiken wij zelfs in de woestijn’, en dan voelde ik steeds dat het leven opnieuw zijn draai had genomen, die mimorddnou smycku, ja want ik moest denken aan die rijlessen van u op de Jawa-motor en ik vroeg mij af of toen jullie van de Vaclavské namësti afsloegen, laat ons zeggen, naar de Krakovska, meneer de instructeur u er toen aan herinnerde: ‘Steekt u alstublieft uw hand uit naar rechts’, immers in die tijd zaten er nog geen richtingaanwijzers op motoren gemonteerd, nou en dat even met maar één hand aan het stuur rijden moet u toch een zenuwachtig moment hebben bezorgd, om nog maar te zwijgen van de instructeur; welnu, toen vlak bij het pompstation en het kerkhof sprak juffrouw Ciwle dat sacramentele ‘meneer Pawel, de clignoteur gebruiken wij zelfs in de woestijn’ uit, maar net op dat moment kon ik niet aan u denken noch juffrouw Ciwle van repliek dienen met een even sacramenteel ‘dan gaan we toch lekker naar Groenland’, want vlak voor de bocht naar links begon haar kleine Fiatje te hoesten en te proesten, er kwamen enkele knallen uit de uitlaat en toen stond hij definitief stil, dus moesten wij eruit springen en hem die paar meter steil omhoog duwen, om hem vervolgens naar links te sturen en toen hij vanzelf naar beneden begon te rijden, de oprit op van het benzinestation, moesten wij er tegelijkertijd weer inspringen, ieder aan zijn eigen kant en in zijn vrij tot aan de pomp doorrijden, wat ons met een zo onverwacht symmetrische precisie gelukte, dat juffrouw Ciwle en ik wel een paar ijsdansers leken die dat diepste geheim van hun vak verstonden, die uiteindelijk mathematische definitie van gespiegelde bewegingen die zegt dat symmetrie niets anders is dan de onveranderlijkheid in transformaties, dat gezichtspunt voor en na de verandering dat hoe dan ook uitgaat van een zeker kosmisch evenwicht: van boven en beneden, van links en rechts, van lichaam en geest, van spraak en zwijgen, van atoom en leegte, kortom, van het niets waaruit de materie voortkomt, zoals altijd in symmetrische tegenstellingen.

‘Kom, steekt u die slurf er nu maar in,’ juffrouw Ciwle was even in de weer geweest met het sleuteltje van de benzinedop, ‘ik ga even betalen’, en ze liep in de richting van de kassa, en ik, beste meneer Bohumil, met die slang in de hand, diep over de opening van de benzinetank van het kleine Fiatje gebogen, wendde als de vrouw van Lot mijn hoofd, om de ongelooflijk soepele tred van juffrouw Ciwle te kunnen bewonderen, haar prachtige bewegingen die niets van plakkerige zuurtjes hadden, niets van de films van mevrouw Orlowsky, niets van de sfeer van peepshow-cabines, nee, juffrouw Ciwle zweefde naar de kassa van het benzinestation als de hinde uit het Hooglied en ik zeg u, beste meneer Bohumil, dat die zwarte spijkerbroek van haar, dat donkere fluwelen bloesje, die pumps à la Pilch, het leren jasje en de zilveren haarspelden die keer op keer opflakkerden tussen de golven van los, koperkastanje-bruin haar, dat dat alles weerspiegeld in de ruiten van het benzinestation het onwaarschijnlijke effect van zuivere, in het violet van de meischemering vloeiende schoonheid nog eens verveelvoudigde, doch deze contemplatie was slechts van korte duur, juffrouw Ciwle kwam al snel uit het pompstation naar buiten gerend, geheel over haar toeren.

‘Goddomme!’ riep ze, ‘stop maar met tanken, ik ben mijn geld vergeten en ze willen hier geen benzine geven met een identiteitsbewijs als onderpand, want daar hebben ze al drie laden vol van; blijft u maar in de auto zitten, dan loop ik even snel naar huis, het is immers niet ver meer.’

‘Waarom zou u daar helemaal naar boven moeten rennen,’ zei ik terwijl ik de slang weer terug hing, ‘ik betaal wel’, en een ogenblik later zaten we alweer in haar kleine Fiatje.

‘Kunnen we niet ergens naartoe rijden, desnoods even naar zee?’ Ze aarzelde even of ze verder moest gaan.

‘Weet u, als ik een aanval van zwaarmoedigheid krijg, stap ik’s avonds in mijn Fiatje en rij ik zomaar wat rond, maakt niet uit waarheen, soms moet een mens er gewoon even uit, zonder concreet doel, laten we gaan en vertelt u maar wat, ik vind het fijn als u vertelt.

Is die geschiedenis van uw grootouders met die auto’s al ergens verschenen, ik zou het graag eens willen lezen, misschien hebt u een exemplaar, Jarek zou dolgelukkig zijn.’

‘Nee,’ zei ik en ik reed langzaam omlaag richting de Trzeciego Maja, ‘en ik heb zelfs nooit gedacht dat dat doenlijk zou zijn.’

‘Doenlijk?’ Ze keek me aan met een vragende blik.

‘Dat moet gewoon worden opgeschreven, dat is toch fantastisch, die spoorwegovergang en die Citroen of die muur bij het paleis van de prins, maar het liefst luisterde ik toch naar of las ik over die ballonwedstrijd, over de vossenjacht en over die automobielclub.’

‘Wat kan ik nog meer vertellen?’ Ik reed met de richtingaanwijzer aan de Blednikbrug op.

‘De laatste jacht vond niet plaats in de lente, maar in augustus van 1939, en zoals altijd had opa Karol er zich perfect op voorbereid, zoals altijd vergezelde oma Maria hem als bijrijder met de kaartentas op schoot, maar deze keer had de ballon of liever hadden de weersomstandigheden iedereen een slechte dienst bewezen, het was prachtig weer, vogels liepen over de stoppelvelden, maar in de door de smoor-hete zomer verwarmde lucht wilde uit de zak van Boreas maar niet één krachtiger windvlaag tevoorschijn komen, de ballon dreef langzaam afin de richting van de Dunajec en bleef precies boven het midden van de rivier hangen, sommige chauffeurs probeerden al met de pont in Wierz-chowslawice te geraken, er daarbij van uitgaande dat de ballon uiteindelijk die kant op zou gaan, anderen wachtten op deze oever, in de overtuiging dat hij niet die richting zou kiezen, maar de ballon begon, alsof hij door een onzichtbare hand was aangeraakt, niemand voelde immers ook maar het geringste briesje, in zuidelijke richting af te drijven en wel precies stroomopwaarts, en om nog preciezer te zijn, hij volgde keurig de loop van de Dunajec, net boven het midden van zijn onstuimige stroming, en het was net of tritons hem aan lijnen meetrokken naar de bron, dus zag de jacht er deze keer nogal curieus uit, de auto’s en motoren verplaatsten zich over beide oevers stroomopwaarts de Dunajec als een ere-escorte en iedereen leek evenveel kans te maken, tenminste tot op het moment waarop een wat stevigere windvlaag de ballon naar de linker- dan wel naar de rechteroever zou duwen, dus terwijl een deel van de deelnemers langzaam via Wojnicz, Mesztyn, Czchów en Lososina Dolna ging, reed een niet minder groot gezelschap via Zglobice, Zakliczyn, Roznów helemaal tot aan Gródek, maar niet Gródek Ja-giellonski bij Lwów, maar uiteraard Gródek aan de Dunajec.’

‘En aan welke kant’, onderbrak juffrouw Ciwle mij, ‘reed de Mercedes-Benz van uw grootvader?’

‘Precies,’ ik nam wat gas terug op de klinkers van de Siennickibrug, vanwaar de reusachtige torso’s van de schepen en sleepboten langs de verlichte kust te zien waren, ‘opa en oma reden langs Roznów, wel en langs Gródek, ofwel, zoals dat heet, over de rechteroeverkant.

‘Volgens mij, Marysia,’ zei mijn grootvader terwijl hij een al lang gedoofde sigaar in zijn vingers ronddraaide, ‘komt hij toch nog onze kant op gevlogen.’

‘Daar ben ik anders nog niet zo zeker van’, antwoordde mijn grootmoeder.

‘Ik vrees, Karolek, dat hij net zo goed hun kant op kan vliegen en ergens in de buurt van Limanowa zou kunnen gaan landen, en dan’, en ze keek daarbij op de landkaart, ‘gaan wij zeker niet winnen, want de dichtstbijzijnde oversteek hebben we of in Nowy Sacz of we gaan terug naar Czchów.’ Nou, en wat denkt u?’ We reden richting Stogi langs de Martwa Wisla.

‘De ballon bleef bijna aan de rand van het Roznowomeer hangen, net tussen Tegobór op de linkerrivieroever en Zbyszyce, dat op de rechteroever lag, en bleef zo een goed halfuur onbeweeglijk in de lucht hangen, dus stapten de deelnemers uit hun automobielen, parkeerden hun motoren, haalden hun manden met proviand tevoorschijn en zo begon een reguliere picknick; alleen opa Karol deed niet mee, hij stapte niet uit de Mercedes, op het dak waarvan oma Maria dat speciale apparaat om de windkracht en de windrichting te meten had geplaatst, dat molentje op een stokje met een toerenteller en een kleine barometer.

‘Volgens mij trilde er iets,’ fluisterde eindelijk oma Maria, ‘niet veel, maar wel onze kant op.’

‘Inpakken en instappen’, fluisterde mijn grootvader terug; en moet u zich voorstellen’, we reden nu door een dennenbos langs een trambaan en de duinen helemaal door tot aan het strand, ‘dat terwijl zij de weg naar Gródek terugreden, ze begeleid werden door de verbaasde blikken van picknickende dames en heren, maar niet voor lang, want toen een wat stevigere windvlaag de ballon hun kant op duwde stonden ze allemaal vliegensvlug op van het grasveld, startten hun motoren en snelden achter de Mercedes van mijn grootouders aan, die letterlijk een paar honderd meter voorbij Zbyszyce de weg naar Korzenna namen, anders gezegd naar het oosten, want de wind begon steeds meer precies in die richting te waaien; ‘Grybów of Ciez-kowice?’ vroeg mijn grootvader toen ze met een duizelingwekkende snelheid van vijfenzestig kilometer per uur langs de laatste huizen van Wojnarowa reden.

‘Cifzko-wice, zou ik zeggen, nog even en dan naar links’, antwoordde oma Maria, nou en ze had gelijk, want de ballon die juist op dat moment zo’n driehonderd meter voor hun motorkap opdoemde, dreef met inmiddels redelijk hoge snelheid in de aangegeven richting, alleen was het hun deze keer niet vergund de wedstrijd te winnen,’ ik parkeerde het Fiatje bij het eindpunt van de tram en juffrouw Ciwle en ik liepen over het pad naar het strand, ‘noch iemand anders, want toen de ballon boven Bobowa zweefde klonken van achter een licht glooiende heuvel boven de rivier de Biala de artilleriesalvo’s van de luchtafweer, grijze wolkjes spatten uiteen rond de kleurige stuurhutkap en de gondel, ja en toen gebeurde het, een van de projectielen doorboorde het ballondoek en als een groot valscherm stortte de ballon neer in een wei en werd vaandrig en aëronaut Szuber onmiddellijk omsingeld en gearresteerd door een afdeling van het Korps Grensbewaking, hetgeen voor de nodige ellende zorgde, want aëronaut en vaandrig Szuber had geen licentie bij zich noch enig ander identiteitsbewijs en omdat hij wel een fototoestel bij zich had, werd hij aangezien voor een Duitse spion, persuasieve pogingen van de kant van mijn te hulp gesnelde opa Karol en de andere deelnemers haalden niets uit, en al even ijdel bleken de verklaring dat de ballon geregistreerd stond onder het kenmerk SP-ALP Moscice alsook de waarborgen van alle heren ingenieurs en technici bij elkaar, kapitein Rymwid Ostoja-Konczypolski was onvermurwbaar, hij gelastte alle aanwezigen zich onder escorte naar het restaurant van mevrouw Klungman te begeven om daar het verdere verloop van de gebeurtenissen af te wachten, dus dat was de laatste vlucht van de ballon SP-ALP Moscice en de laatste vossenjacht; in het restaurant van mevrouw Klungman werden geserveerd: kwartels, kalfsgebraad, rundervinken, karper op joodse wijze, Oekraïense borsjtsj, Russische pierogi’, ganzenle-ver, gebakken barbeel, gemarineerde paddestoelen, gevulde eend, varkenskotelet met pruimen, schouderstuk, krabbetjes, runderbouillon, rollade, en dat alles gegar-neerd met groente en salade, daarbij allerlei bieren: Oko-cim, Zywiec, Tsjechische Pilsener, vijf soorten wodka van Baczewski, cognacs en Franse champagnes, Hongaarse wijnen uit de kelder van meneer Lippoczy, wel en toe hete chocola, pistache-ijs, druiven, tompoezen, eclairs, Pi-schingergebak alsook pruimentaart, koffie, thee, sinalco, frambozensap, limonade, betaalbare prijzen zonder de kuuroordbelasting, immers Bobowa was nog lang geen Iwonicz, Truskawiec of KrynicaV ‘Jezus zeg, mijn maag begint ervan te knorren,’ zei juffrouw Ciwle lachend, terwijl ze in het zand ging zitten, ‘zo’n arrest zou ik ook wel willen uitzitten, alleen dan wel met een gevulde portemonnee.

Hebben ze hen daar nog lang vastgehouden?’

‘Een uur of drie,’ ik ging naast haar zitten, ‘alleen aëronaut en vaandrig Szuber bevond zich in een aanzienlijk lastiger parket, want hij werd voor verhoor meegenomen naar het veldbureau van de KOP en meer dan een glas water kreeg hij niet; wel en in dat restaurant begon het bal onder de vossenstaart, die opa Karol onder de dakspar van het plafond had gehangen, waarna er getoast werd op de wedstrijd van komend jaar en zijn triomfator, daar die van dit jaar op een fiasco was uitgelopen, maar ongetwijfeld hadden velen van hen toch al wel het voorgevoel dat ze dronken op krediet met het hoogste risico en percentage, dat ze een wissel met langzicht ondertekenden, die ieder moment met een protest kon worden geconfronteerd, en dat voelde opa Karol heel goed aan, toen die oma Maria steeds meer wijn inschonk, waardoor zij gepikeerd raakte, want ze hield er niet van als het begon te bruisen in haar hoofd, maar mijn grootvader wist wat hij deed, hij boog zich naar haar over en sprak met ingehouden stem: ‘Maria, gelukkiger dan wij nu zijn zullen we nooit meer worden, we moeten al deze momenten als een insect in barnsteen vasthouden, misschien zelfs wel bewaren voor onze kleinkinderen.’

‘Waarom meteen voor onze kleinkinderen?’ vroeg ze verbaasd.

‘Zelfs als het oorlog wordt, komt de wereld wel weer op zijn pootjes terecht, want zo gaat het altijd’, en ze keek hem daarbij trouwhartig aan.

‘Een maat haver voor een tiende’, zei mijn grootvader met een bittere glimlach.

‘Over wat voor tiende heb je het nu weer?’ Ze legde discreet haar hand op zijn glas en trok het glaswerk naar zich toe; en ze konden het maar niet eens worden,’ probeerde ik juffrouw Ciwle uit te leggen, ‘dat konden ze niet, want tijdens de Eerste Wereldoorlog hadden ze totaal andere ervaringen gehad: zij had bijna de hele tijd in Zwitserland doorgebracht en hij had al die tijd in de loopgraven gezeten, zij had hulpcomités georganiseerd en hij nieuwe soorten kanonnen en projectielen bestudeerd, zij had brieven geschreven en hij had artilleriekaarten beschreven, wel en later, toen ze al weer terug waren in Lwów en eindelijk weer opgelucht adem konden halen, was er nog een oorlog uitgebroken, dit keer geen wereldoorlog, maar een Pools-Oekraïense oorlog, wel en hij moest weer schieten en zij organiseerde opnieuw een hulpcomité, zo ziet u maar dat het totaal andere observatiepunten waren, trouwens niet voor het laatst, want toen die Oekraïense oorlog was afgelopen waren het al snel daarna de bolsjewieken die oprukten, dit keer werd mijn grootvader ingedeeld in een gepantserde treinwagon en hoewel hij comfortabel zat in zijn ijzeren torentje met het opschrift ‘Smiafy’, ‘De Dappere’, moest hij toch weer schieten en dit keer niet in de lucht.’

‘Ho, maar wacht eens even,’ juffrouw Ciwle stak een sjekkie op, ‘wilt u daarmee zeggen dat uw grootvader tijdens die veldslag met de Oekraïners om…dit keer werd mijn grootvader ingedeeld in een gepantserde treinwagon en hoewel hij comfortabel zat in zijn ijzeren torentje met het opschrift ‘Smiafy ‘, ‘De Dappere ‘, moesthij toch weer schietenen dit keer niet in de lucht…

Lwów zomaar wat in de lucht liep te schieten, als de een of andere Svejk?’

‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ik, ‘maar dat zei hij altijd, want die oorlog met de Oekraïners was zijn grootste zorg.

‘Die gaan we winnen,’ placht hij te zeggen, ‘maar hoe moeten we daarna met hen in één stad wonen, hoe kunnen we elkaar nog in de ogen kijken?’ En wat die bolsjewieken betreft,’ ging ik verder, ‘dan kan ik u melden dat de kanonnen van de gepantserde trein ‘Smiafy’ heus niet bij Onze-Lieve-Heer door het raam schoten, alleen op de galopperende cavaleristen van Boedjonnyj↓, en mijn grootvader moest in augustus ‘39 daar in het restaurant in Bobowa vast aan de ruiters van de Apocalyps denken, die als een zwerm sprinkhanen oprukten; in ieder geval’, zo besloot ik, ‘koesterde hij geen enkele illusie ten aanzien van het feit dat de naderende oorlog dezelfde zou zijn als die tot nu toe en misschien herhaalde hij, nadat ze alweer in de Mercedes hadden plaatsgenomen, wel daarom stilletjes dat citaat uit Johannes over de maat tarwe en de tiende, waarmee hij mijn grootmoeder op de zenuwen werkte, want zij dacht dat hij iets te veel op had en dat hij haar het stuur zou moeten overdragen, waarop hij uiteraard niet wilde ingaan, dus voltrok die laatste gezamenlijke terugkeer van de vossenjacht zich voor hen in het teken van een stille ruzie; langzaam passeerden ze het huis van de beroemde tsaddik’, die de chassieden in groten getale hadden omringd, en even later reden ze met groot licht over een bochtige weg tussen de in schemer gehulde heuvels, de motor liep gelijkmatig, door het opengeschoven raam drong het onafgebroken krekelconcert de auto binnen en die bijzondere sfeer van een avond in augustus zouden ze nooit meer vergeten, want inderdaad’, en voorzichtig sloeg ik mijn armen om juffrouw Ciwle, ‘zijn ze daarna nooit meer zo gelukkig geweest als toen.’

En weet u, beste meneer Bohumil, dat toen ik klaar was met die laatste zin mijn instructrice een hand op mijn schouder legde en wij zo onbeweeglijk als een stel verliefde scholieren bleven zitten, uitkijkend over de donkerblauwe mantel van de baai, waarover langzaam de lichten gleden van de schepen, van die op de rede lagen en van die naar Königsberg, Stockholm, Helsinki, Visby, Deventer of waar nog voeren, en op dat moment viel er een onwaarschijnlijke sfeer te proeven, een soort psychische Golf-stroom die tussen ons stroomde en in het geheel niet vanwege die onschuldige aanraking, maar vanwege uiterst essentiële en om niet te zeggen fundamentele redenen: gewoon, beste meneer Bohumil, wij voelden een broederlijke zielsverwantschap, iets waarover Shelley, Keats, Byron en Mickiewicz hadden geschreven, iets waar vandaag de dag iedereen om lacht, geleerden en kunstenaars niet uitgezonderd, waar priesters zich niet van bewust zijn, wat schrijvers al niet meer kennen, in één woord: die volledig verloren gegane taal verbond ons als herfstdraad, hoewel het helemaal nog geen oktober was, maar een avond in mei, aan de hemel regeerde Arktur reeds gedecideerd, tevens vergezeld door de al even heldere Spica uit het sterrenstelsel Maagd, de Grote Beer kwam aangesjokt ergens vanaf Bornholm in de richting van Hel en onze voeten werden omspoeld door de golven van de in deze tijd van het jaar nog koele zee.

‘Echt schitterend,’ bracht juffrouw Ciwle fluisterend uit, ‘die Mercedes die in de schemer voortgleed, wel en die krekels, maak uw verhaal toch af, vertelt u wat er verder gebeurde.’

‘Duitse vliegtuigen,’ antwoordde ik, ‘die onbereikbaar waren voor de batterijen van kapitein Rymwid Ostoja-Konczypolski, Duitse tanks, die de afdelingen van de cavalerie niet konden tegenhouden, kortom een nederlaag; maar voor het allemaal zover was, een paar dagen voor het uitbreken van de oorlog, slaagde mijn grootvader er nog in om een foto te maken en zijn laatste fotorolletje af te geven aan meneer Chaskiel Bronstein, en dat was de laatste foto die hij in dat Polen van toen heeft geschoten, een familieportret: links, helemaal aan de kant van de weg, staat oma Maria, daarnaast twee batiary, zoals ze in Lwów zeggen, straatjongens, ofwel mijn oom en mijn vader, wel en mijn grootvader, die immers niet in het kader kon staan, grootvader stond ook op die foto in de gedaante van een duidelijke schaduw en ik kan u zeggen dat steeds als ik naar die foto keek, steeds als ik dat kleine vergeelde stukje karton uit de fotozaak van meneer Bronstein in mijn vingers had, ik ontroerd raakte, want die schaduw was als een aankondiging van de ophanden zijnde gebeurtenissen, hij was als de zwijgende afwezigheid van mijn grootvader in de daaropvolgende jaren en wat de Mercedes betreft,’ zo liep ik vooruit op de vraag van juffrouw Ciwle, ‘was dit ook een afscheidsfoto.’

‘Vast,’ viel ze me in de rede, ‘want die werd natuurlijk door de Duitsers geconfisqueerd.’

‘Nou, niet dus’, legde ik uit.

‘Toen de bommen al uit de lucht vielen, kreeg mijn grootvader de opdracht alle papieren met geheimen van chemische technologieën naar het oosten te brengen, waar ze veiliger zouden zijn, want er werd immers van uitgegaan dat het front bij de Dunajec tot stilstand zou komen, in het ergste geval ergens in de buurt van de San en zou voortduren tot de komst van het Franse ontzettingsleger, maar dat was wensdenken; mijn grootvader, die zich een weg probeerde te banen over landwegen vol vluchtelingen waarop de piloten van de Luftwaffe hun bedrevenheid testten, was er zeker van dat hij deze opdracht al niet meer tot een goed einde zou kunnen brengen, dat hij niet meer op tijd in Lwów zou aankomen, waar in hotel Georges een agent van de inlichtingendienst op hem zou zitten wachten, maar het liep allemaal volkomen anders: ongeveer twintig kilometer onder Lwów, al voorbij Gródek Jagiellonski maar nog voor Zimna Woda, zag hij een patrouille van het Rode Leger voor zich, een cavaleriebrigade van de verken-ningsdienst, en hij stond al op het punt om rechtsomkeert te maken, want van de twee kwaden leek hem nog het beste onder te duiken en zijn missie waar dan ook aan Duitse kant te voltooien, maar zo ver kwam hij niet, de krasnoarmejetsy↓ gaven hun paarden de sporen en omsingelden de auto, en hun aanvoerder, een kolonel met een pokdalig gezicht, klapte bij het zien van de automobiel zo in ongeveer in zijn handen.

‘Kijk aan, dat is nog eens geluk hebben vandaag, de commissaris zal verrukt zijn’, schreeuwde hij tegen zijn soldaten en tegen mijn grootvader riep hij: ‘Vychadi, svolotsj!’↓, en moet u zich voorstellen,’ zei ik tegen juffrouw Ciwle in het gelijkmatige ruisen van de golven, ‘die kolonel schreef een kwitantie uit.

‘Dit is een document voor onze Polak, dat die later niet gaat rondbazuinen dat ons leger steelt,’ glimlachte hij en hij klopte mijn grootvader op zijn schouder, ‘wij kennen die propaganda van jullie.’ Dus daar stond mijn grootvader voor die pokdalige kolonel en nam stilzwijgend de kwitantie in ontvangst, terwijl de bandieten de hele auto uitmestten en tot verbazing van mijn grootvader alles wat hun niet van pas kwam in de sloot mikten: een complete set Bosch-sleutels in een ebonieten kistje, mijn grootvaders door de motten aangetaste oude poedermantel, een paar laarzen, een oliekannetje, een lege foedraal voor een stofbril, alsook de met een papieren touwtje samengebonden stapel documenten, die gelukkig niet werden gecontroleerd toen ze uit het leren aktetasje, dat ze natuurlijk wel behielden, tevoorschijn werden gehaald, belandden allemaal tussen het dichte kliskruid en dat alles bij elkaar duurde niet langer dan zeven minuten’, legde ik juffrouw Ciwle uit.

‘Zo gauw ze terug naar Lwów reden, stak mijn grootvader een sigaret op en keek aandachtig de stofwolken na die onder de hoeven van het rijpaard van de kolonel opwaaiden, het paard rende nu zonder zijn berijder kalm achter de Mercedes aan, terwijl zijn baasje rustig schakelde, de richtingaanwijzers aanzette en het volume van de claxon uitprobeerde, en de soldaten die de auto escorteerden schoten in de lucht en zongen een mooi, melodieus lied over Poolse heren en honden, hetmannen’ die zich voorgoed het Rode Leger zouden herinneren; pas toen ze de bocht om waren sprong mijn grootvader in de sloot, haalde er zijn spullen uit en begon langzaam in de richting van Lwów te lopen in de hoop ondanks deze onverwachte sovjetbezetting zijn missie te kunnen volbrengen, en zo stel ik me hem voor op die weg: langzaam lopend in die oude poedermantel van hem, om de zoveel tijd stilhoudend, want de ebonie-ten kist met het Bosch-gereedschap was erg zwaar, en in de andere hand, of liever gezegd onder de arm, droeg hij de met een papieren touwtje bijeengehouden stapel geheime documenten van de Rijksfabriek van Salpeterverbindingen te Moscice, waarop in hotel Georges een agent van de Inlichtingendienst zou zitten te wachten.’

De mooie, broze voeten van de instructrice, die net als die van mij gewassen werden door een koele golf van de Baltische Zee, verdwenen voortdurend onder het vochtige zand; in beslag genomen door dit kinderlijke spel van ingraven en weer tevoorschijn halen van haar ledematen uit een grauwe, vormeloze massa, leek juffrouw Ciwle geen oor te hebben voor deze geschiedenis, maar toen ik na de woorden over de agent van de Inlichtingendienst zweeg, vroeg ze onmiddellijk: ‘En hebben ze elkaar nog ontmoet in dat hotel?’

‘In hotel Georges’, zo ging ik verder, ‘krioelde het van de sovjetofficieren en de hele eetzaal deed denken aan een stafvergadering na de beëindiging van een gewonnen oorlog; mijn grootvader was er met de tram uit de ulica Ujejskiego heen gegaan, waar hij zich eerst had omgekleed en wat had uitgerust; hij ging dus niet het hotel binnen maar bleef op het trottoir staan, en als een voorbijganger keek hij door een raam van de overdadig verlichte zaal naar binnen en kon zijn eigen ogen niet geloven: jonge kelners, oude kelners, piccolo’s, letterlijk allemaal stonden ze te dansen bij de tafels, ze serveerden de sovjetofficieren stoofvlees, braadstuk, lamsbout, Hongaarse wijnen, Franse cognacs en wodka van Baczewski, en die betaalden allerbeleefdst met allerlei vreemde papieren, mijn grootvader ging op zijn tenen staan en met zijn gezicht tegen de ruit van het restaurant zag hij dat het kwitanties waren van het Rode Leger, dezelfde als die welke hij voor zijn Mercedes had gekregen, en het zag er heel bijzonder uit: geanimeerde officieren smeten glaasjes aan diggelen en dronken nog uitsluitend uit grote glazen, alsof ze zich heel goed bewust waren van het feit dat de kelder van het hotel over een paar uur volkomen leeg zou zijn, want er was niemand om de flessen tokayer, absint, armagnac of bordeaux aan te vullen, dus trokken ze hele kwitantieboekjes uit hun zakken tevoorschijn en smeten die op zilveren dienbladen en de kelners glimlachten naar hen en bedankten voor de duizelingwekkende fooien alsof ze heel goed wisten dat de officieren van het Rode Leger voor die door hen uit klassenoogpunt zo gehate luxe net zo goed niet met papier hadden hoeven betalen maar met lood; mijn grootvader liep dus weg van het raam in de richting van de Wafy Hetmanskie, ontmoedigd en terneergeslagen, niet zozeer vanwege de onverwachte bezetting en het verlies van de Mercedes, immers in Midden-Europa kun je dit soort dingen verwachten daar zij een soort natuurlijke en uiterlijke stand van zaken vormen, maar door het feit dat deze duistere en onheilspellende kracht onverwacht een gebied was binnengedrongen dat tot dan toe niet onderworpen was geweest aan annexaties en overvallen en daarom zo veilig leek, kortom, dat deze hele machine langzaam maar systematisch het terrein van zijn geheugen binnendrong en beetje bij beetje het delicate weefsel ervan vernietigde, de kracht van zuivere, scherpe beelden wegnam, het verleden wegduwde en er een specifieke, bij de volkeren van Oost–Europa toen nog onbekende, eigenlijk nergens mee te vergelijken filter overheen legde; welnu, marcherend over de Wafy Hetmanskie begreep mijn grootvader dit intuïtief, toen hij zich realiseerde dat al zijn herinneringen aan het hotel Georges en het Plac Mariacki, al die momenten waarop hij hier met zijn verloofde, zijn vrienden en collega’s van de Technische Hogeschool had afgesproken, nu iets totaal anders zouden zijn, voor altijd vermengd met gezang en toasten van sovjet-officieren, de rook van hun sigaretten, de scherpe geur van adekolon’ en zweet, het geluid van de harmosjka’, het krassen van glas onder hun schoenen; en als hij zich bijvoorbeeld ooit een gesprek met zijn verloofde zal herinneren, waarin zij hem over haar Hongaarse moeder vertelde die zo jong en tragisch aan haar einde was gekomen en hij de geschiedenis vertelde van zijn overgrootvader, een arts in het leger van Napoleon, een avonturier en pierewaaier, als hij met andere woorden al die ingewikkelde ingrediënten van die ontmoeting van vele jaren geleden, inclusief de wolken boven het plein, het gerammel van de paarden met wagen, de bel van de tram en de zonnestralen die door het raam van het restaurant op hun tafel vielen in herinnering zal roepen, dat dan over dat beeld onveranderlijk een opeenvolging van paarse en bezwete gezichten, randen van petten die op een tafellaken liggen of een stapeltje kwitanties dat de kelners wordt toegeworpen zou komen te liggen, en u zult moeten toegeven’, ging ik onverdroten verder, terwijl juffrouw Ciwle haar voeten uit het water trok, ‘dat zulke gedachten allerminst geruststellend waren in een stad waar op vrijwel alle straten reeds rode spandoeken hingen met: Lang Leve de Bevrijders vanWest–Oekraïne, Weg met de bourgeoisie, Het volk dat met Stalin werkt, en alsof dat nog niet genoeg was zag mijn grootvader ergens in de buurt van het standbeeld van Sobieski, aan de andere kant van de allee een Mercedes-Benz voorbijkomen, een honderdze-ventig vierdeurs in bruingroene kleur, en hij herkende er zijn eigen auto in, om precies te zijn, de auto die op radicale wijze van eigenaar was veranderd; en toen hoorde hij achter zijn rug: ‘Ingenieur Karol? Draait u zich vooral niet om, we lopen met elkaar op alsof er niets aan de hand is, ja, goed dat u niet bij het hotel naar binnen bent gegaan, het wemelt er van de agenten, maar zou u dat toch hebben gedaan, dan had iemand van ons u via de keuken naar buiten gebracht, tja, het is allemaal een stuk ingewikkelder geworden, maar we hebben de situatie onder controle, uiteraard kunt u maar beter niet die Mercedes nakijken, want dat zou alleen maar de aandacht op ons kunnen vestigen, ik zal u zeggen wie er nu in rijdt, dat is commissaris Chroesjtsjov, we zullen nog horen van de man, maar a propos, hebt u de papieren bij u?’ Ze vertrokken met de tram naar de ulica Ujejskiego,’ zei ik terwijl ik juffrouw Ciwle onder de arm nam en wij langzaam het strand afliepen, ‘en daar, in de oude woning van oma Maria, dronken ze een hele fles absint, het zal dus niet vreemd klinken dat hun gesprek aanvankelijk over de enkele dagen eerder door de Luftwaffe gebombardeerde fabriek van wodka’s en likeuren van de firma Baczewski ging.

‘9 september is hij afgebrand,’ merkte de agent van de inlichtingendienst droogjes op, ‘en vanmorgen vroeg hebben de sovjets de beide heren Baczewski, Stefan en Adam, gearresteerd.’

‘Soms om hun een kwitantie ter hand te stellen?’ vroeg mijn grootvader verbaasd.

‘Dat noemen ze het zuiveren van vreemde elementen’, legde de agent uit.

‘Waarom gaat u niet met mij mee naar Hongarije en vandaar naar Frankrijk, over een jaar keren we dan via een verslagen Berlijn terug naar Warschau.’

‘Alles goed en wel, maar wat moeten we daar dan mee’, mijn grootvader wees met zijn hoofd naar het openstaande raam, waardoor een langsdenderende tank te zien was.

‘Frankrijk en Engeland zullen deze annexatie nooit steunen,’ zei de meesterspion, ‘bovendien zullen we ons tot de Volkerenbond wenden’, maar mijn grootvader’, juffrouw Ciwle en ik zaten inmiddels weer in het kleine Fiatje, ‘vertrouwde de geallieerden niet, en de Volkerenbond al helemaal niet, dus keerde hij de volgende dag over de nog verse, niet door de Duitsers en de sovjets omgeploegde grens naar Moscice terug, en eindelijk thuis zat hij in plaats van zich te melden voor werk in een inmiddels Duitse fabriek dagen achtereen oude foto’s te bekijken, hij bracht zijn archief op orde, schreef op de achterkant ontbrekende data, namen van personen, plaatsnamen, en hij had het gevoel dat die opnieuw uitgerolde tijdrol iets volstrekt anders was dan een catalogus van gewone herinneringen, hij had het gevoel dat de ooit met de kille sluiter van zijn Leica gevatte momenten samen een volkomen nieuw Boek vormden, dat hij immers nooit van plan was geweest te schrijven en dat samengesteld was uit toevallige momenten, lichtinvallen, kruimels materie en al lang vervlogen stemmen, net een plotseling geopend, geheim poortje dat een verraste voorbijganger uitzicht geeft op een tot dan onbekend perspectief, een verbazingwekkend spektakel van tijd- en ruimtefantomen wentelend als gouden zuilen stof in een donkere, oude graanschuur.

En daarom verlangde mijn grootvader naar een ontmoeting met meneer Chaskiel Bronstein,’ opnieuw namen we de Siennickibrug over het dode lint van het havenkanaal, waarin de rompen van de schepen deden denken aan slapende lijven van exotische monsters, ‘om’, zo ging ik verder, ‘met juist hem dit inzicht te delen en om nog een voorraadje filmpjes te kopen, want sinds de Duitsers waren binnengevallen, werden er dagelijks steeds weer nieuwe verboden uitgevaardigd, en mijn grootvader was bang dat ook het maken van foto’s binnenkort de Polen verboden zou worden, net als het luisteren naar de radio, skiën, symfonische concerten, om nog maar te zwijgen van het bestuderen van geologie op de open colleges van het Natuurkundig Genootschap, dat net als alle andere genootschappen en leerinstituten gewoon was ontbonden; dus reed hij op de fiets naar Tarnów om bij meneer Bronstein papier en films van Gevaert te kopen, maar de winkel was reeds gesloten, alleen achter in de zaak was nog iemand stilletjes met iets bezig, dus liep mijn grootvader de binnenplaats op en klopte zachtjes drie keer.

‘Ingenieur!’ zei meneer Chaskiel verheugd, ‘ik had gehoord dat de sovjets u in Lwów hadden gearresteerd, daar is dus niets van waar.’ Hij gaf zijn gast een stoel.

‘Dit keer’, antwoordde mijn grootvader, ‘heb ik me er met behulp van de auto uit kunnen redden en een volgende keer wilde ik niet afwachten, ik ben weer terug.’

‘Hier is het al niet beter,’ meneer Chaskiel wees op zijn armband met de davidster, ‘ik sluit de zaak en vertrek naar Argentinië.’

‘Naar Argentinië?’ vroeg mijn grootvader verbaasd.

‘Hoe denkt u daar te komen?’

‘Vraagt u vooral niet hoe, bidt u maar dat ik mijn familie ernaartoe krijg, een paspoort heb ik twee weken voor het uitbreken van de oorlog gekocht, maar dat staat alleen op mijn naam, en zij moeten het getto in, ze hebben onze woning afgepakt, u hebt er geen idee van hoeveel smeergeld ik onze gemeente heb moeten betalen om hun ten minste een kamer met een keuken te garanderen, maar ze zitten hun tijd wel uit, u zullen ze in ieder geval niet de fabriek uitzetten, alstublieft, neemt u dit van mij aan als aandenken.’ En meneer Chaskiel overhandigde mijn grootvader enkele doosjes fotopapier en enkele tientallen filmrolletjes van het merk Gevaert, en toen hij desondanks toch wilde betalen, gooide de fotograaf zijn hoofd in de nek en verklaarde dat hij van de beste klant in de stad, die zelfs toen leden van de Endecja↓ op zijn winkelruit hadden geschilderd ‘koop niet bij een jood’, ostentatief zijn Mercedes voor de winkel had geparkeerd en naar binnen was gegaan om heel wat meer in te slaan dan hij nodig had, dat hij van zo’n klant nu geen geld wilde aannemen; en nadat ze hartelijk afscheid van elkaar hadden genomen, zei mijn grootvader bij het weggaan alleen nog: ‘Weet u, ik ga niet meer naar de fabriek, de Duitsers zoeken het maar uit’, en hij liep de binnenplaats op, maar zijn fiets was verdwenen, kennelijk had iemand hem gestolen en mijn grootvader liep de ulica Krakowska naar beneden, passeerde patrouilles van de Duitse politie en vroeg zich af hoe het nu verder moest, nu Frankrijk geen offensief was begonnen, de Engelsen niet één bom op Berlijn hadden gegooid en de Duitsers en de sovjets gezamenlijke defilés organiseerden, en in gedachten keerde hij terug naar jaren geleden, toen hij in de Vrije Stad Gdahsk een kleine firma had opgericht die chemicaliën importeerde, toen hij voortdurend geconfronteerd werd met controles en brieven kreeg met ‘wegwezen Polak, je hebt hier niets te zoeken’ en uiteindelijk’s nachts zijn opslagloods in brand was gestoken, waarvoor hij ook nog eens een boete had moeten betalen toen was gebleken dat hij een klacht had ingediend bij het Commissariaat van de Volkerenbond, dus in zo’n stemming keerde hij naar zijn huis in Moscice terug en daar lag al een oproep van de politie te wachten.

‘Je moet niet gaan,’ had oma Maria ontdaan gezegd, ‘je kunt beter teruggaan naar Lwów en daar de bui afwachten.’

‘Ze kunnen me niets maken’, mijn grootvader haalde zijn schouders op.

‘Het is vast omdat ik de Mercedes nog niet aan hen heb afgestaan, ik heb de bekendmaking gelezen, ik zeg gewoon dat ik bij familie in het Oosten ben geweest, nou en dan laat ik hun dit zien’, en mijn grootvader haalde de kwitantie van het Rode Leger tevoorschijn.

‘Ze werken immers samen, nou dan kunnen ze die auto toch ruilen zodat hun statistieken weer kloppen.’ Moet u zich voorstellen,’ ik keek naar juffrouw Ciwle, ‘mijn opa gaat met die kwitantie naar de politie, maar de Gestapo-officier die hem ondervraagt keurt het papier geen blik waardig, want waar het om gaat is dat mijn grootvader zich niet op het werk heeft gemeld, waarmee hij een verordening van het Arbeitsamt heeft geboycot, en u moet weten’, zo legde ik uit, ‘dat er in die fabriek niet alleen kunstmest voor de landbouw werd geproduceerd, maar ook explosief materiaal, wel en die Gestapo-officier opent de map met het dossier van de verdachte, waaruit hij de kopieën van de expertises en de patenten van mijn grootvader haalt en smijt ze op het bureau met de woorden: ‘We weten alles van je en we doen je een laatste voorstel: vanaf vandaag ben je geen Polak meer, maar een Duitser van Oostenrijkse afkomst en morgen verschijn je op het werk.’ Wel en diezelfde dag nog’, zo eindigde ik mijn verhaal, ‘zat mijn grootvader achter de tralies in Tarnów, vanwaar hij naar Wisnicz werd overgebracht, waar al enkele honderden van die ongewenste elementen als hij zaten, en daarvandaan vertrokken ze naar Auschwitz en kregen ze lage nummers met drie cijfers en de letter ‘P’ op de driehoek op hun gestreepte kampkleding.’

‘Had hij nu maar naar uw grootmoeder geluisterd,’ juffrouw Ciwle was ontdaan, ‘want wat als hij nu toch naar Lwów was gegaan?’

‘Dan was hij waarschijnlijk in de Donbas↓ terechtgekomen,’ ik draaide met het Fiatje vanaf de Blednikbrug de Trzeciego Maja in, ‘net als Stefan en Adam Baczewski, die daar in 1940 om het leven zijn gekomen.’

Beste meneer Bohumil, ik had met juffrouw Ciwle te doen, want in plaats van verder vrolijke praatjes te verkopen, in plaats van degene te vermaken die in een aanmerkelijk hachelijker situatie verkeerde dan ikzelf en eerlijk gezegd zonder enige hoop op een betere toekomst leefde, in plaats van haar dus het handjevol anekdotes aan te bieden dat ik nog in petto had, hing ik een martelarenverhaal op zonder zelf precies te weten hoe het toch kwam dat de zonnige picknicks aan de oevers van de Dunajec, het skiën in Truskawiec of de jacht op de ballonvos in mijn versie eindigden met een beslaglegging en een nummer met drie cijfers van mijn opa Karol, eindigden met de verschrikkelijke dood van de familie van meneer Chaskiel Bronstein in het massagraf bij Bu-czyna en met de niet minder wrede dood van de heren Baczewski in de mijngangen van de Donbas, ja, kijkend naar haar droeve gelaat voelde ik mij schuldig en plotseling, op hetzelfde moment dat we de verharde weg tussen de volkstuintjes van Kolonia Ochota inreden, besefte ik dat niet alles wat in mijn familie in verband stond met de firma Mercedes Daimler-Benz geëindigd is in een treurmars en een bittere nederlaag, dat immers jaren later, hier in Gdansk, het leven deze geschiedenis nog van een pointe heeft voorzien, waarvan de inhoud juffrouw Ciwle ongetwijfeld vrolijk zou kunnen stemmen; ik schakelde dus een tandje lager en, beste meneer Bohumil, zei tegen haar: ‘Weet u, en toch heeft het leven nog een buitengewone draai genomen, want mijn vader, die zijn hele leven in het communistische Polen een armoedzaaier is geweest, kwam op zekere dag iets later thuis van zijn werk, ja en niet alleen later maar bovendien per auto.’

Alleen, beste meneer Bohumil, heb ik dit troostrijke thema toen niet verder kunnen uitwerken, heb ik boven deze sombere partituur geen zonnige, heldere coda kunnen plaatsen, want turend door de rook zag juffrouw Ciwle ineens dat rond haar houten huisje vlammen dansten en inderdaad zag het er nogal onheilspellend uit, het vuur leek hoger te reiken dan de struiken die rondom de huisjes stonden.

‘Jezus christus, geeft u alstublieft gas, Jarek, Jarek!!’ schreeuwde ze en ze bleef de naam van haar broer herhalen, dus gaf ik nog meer gas, in de bocht slipten de banden weg in het zand, het Fiatje schoot met zijn achterkant omhoog en op het laatste rechte stuk reed ik zo hard dat het remmen eindigde met de voorkant in het houten poortje, juffrouw Ciwle schoof met een zwaai de planken ervan opzij en stond in de kortste keren bij het hutje, bereid om in het vuur te springen, Jarek eruit te halen en het huis te redden, maar gelukkig was dat allemaal niet nodig; toen ik met het Fiatje achteruit was gereden en het zo had weggezet dat in geval van nood de brandweer er nog langs zou kunnen, toen ik hun kant al op rende hoorde ik haar luide lach: ‘Fizyk, waarom moet jij ook altijd van die gekkigheid uithalen, ik dacht dat alles al in vlammen was opgegaan, en jij, Bucior, waarom gooi jij altijd zoveel droge takken op het vuur, mijn hart klopte gewoon in mijn keel; mijne heren, mag ik u voorstellen,’ ik kwam juist aanlopen bij het vuurtje, waar ook Jarek in zijn wagentje zat, gretig smikkelend van een door Bucior opgehouden worst, ‘dit is mijn cursist en dit zijn mijn buurmannen van hier.’

‘Wij zijn niet van het telen van worteltjes,’ Fizyk gaf mij een hand, ‘maar we wonen hier net als zij.’

‘Soms komen we langs met een gejatte kip en maken een vuurtje,’ zei Bucior lachend, ‘om Jarek een beetje bij te voeden.’

‘Nou, dan ga ik maar even het spek en de karbonades halen,’ juffrouw Ciwle liep naar de deur van het huisje, ‘en jij, Fizyk, sleep jij even de grill hierheen, je weet waar die staat’; het duurde maar heel even, beste meneer Bohumil, en toen kwam Fizyk aanzetten met een rooster uit het schuurtje, Bucior rakelde het vuur nog eens op en gooide er een paar stevige houtblokken op en ondertussen hield ik de gebraden worst op die Jarek met kleine hapjes verorberde, smakkend en grommend van plezier, en na iedere portie veegde ik met een zakdoek zijn verte mond en kin af, maar de laatste portie hoefde hij niet meer, met zijn ogen gaf hij aan dat ik hem maar moest opeten, want ik had vast honger, dus nam ik dat geschonken stuk worst aan en klopte Jarek op zijn schouder, en toen boog hij zijn hoofd, vlijde het tegen mijn hand en herhaalde brabbelend ‘uuu-uuu-uuu’, wat zoveel betekende als ‘dank u’, ondertussen had juffrouw Ciwle op de door Fizyk geïnstalleerde barbecue karbonades gelegd, gelardeerd met spek en worst, bestrooid met kruiden en besprenkeld met olijfolie; Bucior reikte flesjes Hewe-liusz aan en Fizyk strooide uit een zilveren doosje, dat op een miniatuur suikerpotje leek, wit poeder op een schoteltje, haalde een glazen pijpje uit zijn zak en begon ermee het poeder door zijn neus op te snuiven, waarna hij het schoteltje doorgaf aan Bucior, die uitermate content, maar zonder haast, hetzelfde deed en ik zal niet verhullen, beste meneer Bohumil, dat ik wist wat er stond te gebeuren en ik zou me vast en zeker hebben laten verleiden als juffrouw Ciwle mij niet in het oor had gefluisterd: ‘Doe maar niet, ik heb iets beters, straks…’, dus bedankte ik Bucior beleefd toen hij me een snuif aanbood, het glazen pijpje en het schoteltje werden weggelegd, we aten de gebraden plakken vlees en dronken er in een tinnen kuipje gekoelde Heweliusz bij, en Fizyk vertelde ons over zijn allergeluk-kigste Californische zomer, toen hij de top had bereikt, toen hij een heleboel geld had gehad, toen de vrouwen van hem hielden, toen hij interviews had gegeven, en dat was allemaal hier in Polen begonnen, want Fizyk, zo moet u weten, beste meneer Bohumil, was inderdaad een fysicus, hij werkte op onze universiteit als kandidaat-assistent, maar verdiende zo bitter weinig en hij wilde zo graag naar Amerika, dat hij hier op het terrein van de volkstuintjes cementen gaatstenen en betonblokken was begonnen te produceren en aangezien het de laatste jaren van het generaalsregime↓ waren liep de handel al snel als een trein, na korte tijd nam Fizyk in deze manufactuur de helft van de faculteit in dienst, wel en zodoende kwam hij aan het zo fel begeerde ticket naar Chicago en een voor het begin van zijn Amerikaanse loopbaan aanzienlijke som gelds; maar daar, aan de andere kant van de oceaan, liepen de zaken niet zo voorspoedig, een baan op zijn eigen vakgebied kon hij wel vergeten, zijn reserves begonnen langzamerhand op te raken, hij had allerlei baantjes, zijn visum liep af, om kort te gaan: hij was binnen de kortste keren blut, wel en toen hij helemaal aan de grond zat, toen hij in de afschuwelijkste spelonken onderdak moest zoeken, kwam dat magische moment waarvan alle immigranten dromen, dat geschenk uit de hemel, een plotselinge ommekeer als in een Hollywoodfilm: in Min-neapolis regende en sneeuwde het, Fizyk doolde op afgedragen Adidassen over straat en dacht alleen nog maar aan zelfmoord, maar voordat hij tot die laatste oplossing besloot wilde hij eerst nog even ergens warm worden en stapte een kunstgalerie binnen, en daar was men juist bezig met het demonteren van een tentoonstelling, bestaande uit enkele houten installaties, door een mechanische zaag kleiner gezaagde houtblokken, Fizyk keek toe hoe de arbeiders deze loodzware constructies op elkaar stapelden en toen kwam er een kerel met een stropdas op hem toegelopen en zei: ‘Vandaag zijn we gesloten, over drie dagen hebben we een nieuwe expositie; dus als u ons nu niet langer zou willen storen bij ons werk.’

‘Ach, sodemieter op, ik ben een kunstenaar uit Europa, ik stoor helemaal niet, ik kijk alleen naar de mogelijkheden van jullie zaal.’

‘Over wat voor mogelijkheden heb je het?’ vroeg de ander.

‘Mobiele mogelijkheden, idioot, jij hebt waarschijnlijk nog nooit van dat soort kunst gehoord, maar ja, wat wil je, Amerika dat ons Pollock, Beuys en Warhol heeft gegeven, dat Amerika waar we allemaal zijn opgevoed loopt nu achter de feiten aan, bijt nu in zijn eigen staart, het hart van de ware kunst klopt opnieuw in Europa’, en terwijl Fizyk dat zei stak hij ostentatief een sigaret op en begon zonder op de ander te letten rond te lopen in de grote zaal, hij keek naar het plafond, telde zijn stappen, tuurde door tegen elkaar gedrukte vingers in het licht van de halogeenlampen en dacht dat ze hem wel zo dadelijk uit deze verwarmde ruimte, op de vloer waarvan zijn Adidassen nog altijd vochtige sporen achterlieten, buiten zouden smijten; vooruitlopend op dat onplezierige moment richtte hij zijn schreden in de richting van het toilet en toen gebeurde het, beste meneer Bohumil, want toen hij langs de openstaande deur van de kantoorkamer liep hoorde hij die stropdas in de hoorn schreeuwen: ‘Ben je helemaal gek geworden, Lee! Je bent gestoord, jij! Over drie dagen is de tentoonstelling en jij doet niets anders dan zuipen, je hebt nog niets geleverd, je laat niets van je horen, we hebben het wel gehad met jou!’ en kennelijk zei die andere kunstenaar op dat moment iets onbetamelijks, want die stropdas riep alleen maar iets van ‘Ach zak, juckyou, Lee!’ en einde gesprek, dus ging Fizyk rustig het toilet binnen en waste zijn gezicht en handen met warm water en vervolgens trok hij die als een spons zo natte klere-Adidas-schoenen en smerige sokken uit, tilde als een acrobaat eerst zijn ene en vervolgens zijn andere been op, stopte die in de straten van Minneapolis halfbevroren voeten in de wasbak en liet er een straal warm water over heen lopen, en terwijl hij daarmee bezig was kwam die stropdas het toilet binnenlopen, hun blikken kruisten elkaar in de spiegel en voordat die ander iets kon uitbrengen, had Fizyk al uit volle borst geroepen: ‘Kut, ik kan het dus niet hebben als iemand mijn rituelen staat af te kijken’, waarop de stropdas ‘O, neemt u mij niet kwalijk’ fluisterde en zich onmiddellijk terugtrok, en Fizyk gooide zijn stinkende sokken in de prullenbak, wikkelde zijn voeten in wat papieren handdoeken en trok daaroverheen zijn al iets drogere Adidassen aan, maar in plaats van de galerie te verlaten keerde hij terug naar de inmiddels lege zaal, ging in het midden staan, liep naar de hoeken, binnensmonds prevelend ‘Dit leidt nergens toe, ik raak hier helemaal van in de stress, kut, dat statische is niet om uit te houden’, vanuit de deuropening gadegeslagen door de stropdas, en toen Fizyk eenmaal naar het midden van de zaal was teruggekeerd, zich op de grond had uitgestrekt en met de armen onder het hoofd naar het plafond was gaan liggen staren, was de stropdas naar hem toe gekomen en had hem gevraagd: ‘Kunnen we misschien praten?’ Wel en dat, beste meneer Bohumil, was het keerpunt, het genie van Fizyk schitterde reeds de volgende dag toen hij in diezelfde Adidassen, maar in een nieuwe regenjas de galerie was binnengestapt en hij de chef zijn uitgebreide portfolio in handen had gedrukt met knipsels van recensies van tentoonstellingen, illustraties van zijn werk en fragmenten van theoretische bewerkingen die bij elkaar het fenomeen mobuart vormde, ofwel mobile building art. Ja, Fizyk was ontegenzeglijk een genie, want wie is in staat om in één nacht tijd een zo ideaal coherente, overtuigende en tegelijk onechte computersimulatie in elkaar te zetten, laat het voor altijd een geheim blijven waar hij die nacht het geld, een computer, een scanner, papier en een printer en al het materiaal dat nodig was om de niet-bestaande kunst van een niet-bestaande kunstenaar te creëren vandaan had, het moge voldoende zijn dat de krantenkoppen in vele talen, de titels van de recensies en vooral de kleurenfotogrammen uit zijn actieondernemingen de galeriehouder in vervoering hadden gebracht.

‘Dit is een terugkeer naar de bronnen,’ sprak hij met een schittering in zijn ogen, ‘je bent een geschenk uit de hemel, oké, maar wat laat je overmorgen zien?’, en toen legde Fizyk de kostenberekening van de onderneming op het bureau en antwoordde dat een echte kunstenaar zijn plannen nooit te vroeg bekendmaakte, aangezien hij spontaan en inventief te werk gaat, daarbij alle schema’s en conventies doorbrekend, en daarvan was de galeriehouder nog meer onder de indruk, want zonder met zijn ogen te knipperen schreef hij een cheque uit op naam van Fizyk, daarbij slechts zijn zorg uitsprekend over het wel of niet aanslaan van mobuart, maar het genie van Fizyk bleek onuitputtelijk, want stelt u zich voor, beste meneer Bohumil, op de dag waarop de tentoonstelling werd geopend, openbaarden zich voor de ogen van de in groten getale toegestroomde critici, yuppies en kunstkenners in de lege ruimte twee kubussen, twee dozen die min of meer in het midden van de zaal stonden opgesteld en het leken lichte, met zwarte, dikke, ondoorzichtige folie overtrokken bamboegeraamtes, maar het was geen Bulgaarse performance à la Christo, een banaal ideetje van interieur en exterieur, en dat zag het verzamelde publiek onmiddellijk in toen Fizyk de zwarte folie van die eerste kubus van een mammoetachtige omvang trok, en iedereen hield zijn adem in, ja, het was een op een houten geleider verticaal geplaatste betonmolen, eenzelfde als Fizyk in zijn volkstuintje in Kolonia Ochota had staan, een meter of zeven hoog, met bovenin bij de stalen trechter een inlaat voor zand, cement en water en beneden een uitlaat voor de gemengde substantie, die met een kraantje in de eronder geplaatste vormen kon worden gelaten, nou en toen begon het creëren van kunst, de molen zette zich in beweging, twee helpers ontfermden zich over de vormen, een derde reed na een tijdje een reusachtige aanjager de zaal in, die de cementen blokjes moest drogen, en ondertussen opende Fizyk de tweede, iets kleinere kubus en zagen de toeschouwers twee mensen op rieten stoelen zitten: ze waren naakt, een man en een vrouw, die niets zeiden en onbeweeglijk voor zich uit keken, wel en nu pas, de eerste blokjes waren inmiddels droog, werd het diepe, artistieke ontwerp van de onderneming duidelijk: geassisteerd door een arbeider begon Fizyk die twee mensen in te metselen, hij begon vier blinde muren op te trekken om op die manier de nu nog onzichtbare cel te sluiten, mijn god, wat vonden de mensen dit prachtig, vooral toen Fizyk op het publiek toestapte en hij degenen die wilden meewerken troffels aanreikte en tegelijk uitlegde hoe de cementblokjes moesten worden neergelegd, zodat alles in het lood stond; gegadigden, beste meneer Bohumil, waren er meer dan er werk was, vandaar dat ze ieder kwartier werden afgelost, de muren groeiden, de betonmolen pruttelde, gromde en stootte almaar nieuw bouwmateriaal uit, de aanjager droogde het ingenieus door Fizyk gebruikte snelbindend cement, wel en de critici, yuppies en kenners werkten met opgestroopte mouwen, zonder colbert, onder de kalk letterlijk om het hardst, waarbij ze niet alleen de blokjes stapelden, maar ook ijverig van onder de betonmolen naar de aanjager droegen en van de aanjager naar de bouwplaats, en dat alles werd geregistreerd door camera’s van de grootste televisiestations, in de tussentijd opgeroepen door een invloedrijke criticus die dit idee en deze activiteit, overigens zonder de kunstenaar hierover te raadplegen, dat moet erbij worden gezegd, uitlegde als een symbool van de Holocaust, van het door de ongevoelige samenleving metselen van een kamer, waarin de eerste twee mensen, Adam en Eva, in duisternis en beroofd van zuurstof zouden sterven; dus toen inderdaad die twee bloteriken voorgoed en helemaal tot aan het plafond zaten ingemetseld, stonden er in de zaal van de galerie in Minneapolis al meer dan vijftien televisiestations, tien radiostations, een handjevol fotojournalisten en persjongens niet meegerekend, sommige onderbraken er zelfs hun programma voor om drie minuten lang live verslag uit te brengen van de actie van Fizyk, die nu al, à la minute, gezien werd als de grootste artistieke gebeurtenis van het seizoen, en ook hier bleek Fizyk een genie, want wanneer ze met camera of microfoon naar hem toe kwamen, schreeuwde hij uit volle borst: ‘Fuck off, ik zei toch, niet nu, ik zit in het binnenste, precies in het midden van de ruimte en het verstrijken van de tijd, ik ben nu een mens in wording, sodemieter op, want dit is mijn geboorte, wacht tot ik uit mijn vruchtwater kom bovendrijven’, wel en van zo’n dictum gingen de journalisten helemaal uit hun bol, de superlatieven waren niet van de lucht, de spanning steeg als voor de storm, en toen begon Fizyk die betonnen bunker met behulp van een verfspuit helemaal zwart te verven, waarna hij hardop riep: ‘Graffiti is shit, graffiti is out, nu is het aan jullie om de megaliteratuur van het teken te scheppen’, nou en toen, beste meneer Bohumil, stortte het hele gezelschap zich met door Fizyk en zijn helpers uitgedeelde spuitbussen op de pas geverfde muren, sommigen schreven er hun initialen op, anderen leuzen als ‘Juck de bankdisconto’s’, weer anderen maakten een afdruk van hun hand, sommige dames vergaten een ogenblik de aanwezige camera’s of waren zich die camera’s integendeel wel degelijk bewust en ontdeden zich van hun slipjes, brachten een laag verf aan op hun achterste en maakten op de cementen sarcofaag een afdruk van hun billen, wat erop zou kunnen duiden, beste meneer Bohumil, dat ze misschien ooit de film van Jifi Menzel↓ hadden gezien, en toen alle wanden waren ondergespoten gaf Fizyk een teken, pikhouwelen werden geheven en opnieuw werd met deelname van het publiek begonnen een bres te slaan in de muur die de invloedrijke criticus later de poort naar het innerlijk van het licht zou noemen, de overwinning van de subjectiviteit, de sleutel tot het begrijpen van de tragedie der onderdrukten, wel en iedereen kon gebogen over deze bres getuige zijn van hoe die twee daarbinnen de liefde bedreven, waarbij nog moet worden gezegd dat uit de luidsprekers ondertussen over de hele galerie een symfonie van regenklanken, het geluid van een storm, het ruisen van in putten druppelend water werd uitgegoten, terwijl Adam en Eva deze muzikale achtergrond als volgt completeerden: hij door iedere co-pulatieve beweging te becommentariëren met de luide uitroep ‘Kilimanjaro!’, zij door met een warme, zachte alt te antwoorden met: ‘Moelloevwebwe! moelloev-webwe!’, wat de invloedrijke criticus later in zijn gedenkwaardige essay zou interpreteren als de transgressie van de overlevenden uit de onbewuste sfeer in de sfeer van het gearticuleerde dromen, ofwel de emancipatie over de sekse, het maatschappelijke leven en de massale dood door napalm en atoombommen heen.

‘Ja, in Californië stond ik aan de top’, ging Fizyk verder met zijn verhaal, nadat hij een nieuwe portie van het witte poeder had opgesnoven.

‘Na een twee jaar onophoudelijk durende vlucht omhoog, gedurende welke mijn mobile building art mij bergen geld opleverde, was ik als God, ik kon me letterlijk alles permitteren, cycli piramides, walsen, ruimtelijke rombussen, schotels, gletsjers en galactica werden vergeleken met het werk van Leonardo, wat wel enigszins overdreven was, aangezien Leonardo praktische projecten schiep die niet te realiseren waren, terwijl ik praktische ideeën van het universum realiseerde, maar weten zij veel.’

Fizyk gaf het schoteltje en het glazen huisje door aan Bucior.

‘Dus als die klootzak van een Lee, die gedegenereerde zuiplap, er niet was geweest, zonder die razende jaloezie van die van hier tot gunder aangespoelde Angelsaksische melk-fles, zonder die maniakale furie van hem, zou ik tot en met vandaag onder de palmen hebben gelegen of in een open Mercedes 300 over Sunset Boulevard hebben gereden, dus als in de biechtstoel zal ik jullie vertellen dat de beker gal van die mislukkeling, die rondbazuinde dat ik hem zijn roem in Minneapolis had ontnomen, dat die beker gal van hem overliep door mijn Mercedes: een coupé sport met automatische versnellingsbak, leren bekleding, airco; toen hij zag hoe kalm, relaxed en gedeisd ik door de brede straten gleed, toen hij eindelijk inzag dat alle rotstreken die hij mij tijdens zijn achtervolging door alle States had geflikt, zoals de telefonische bommeldingen vlak voor iedere opening van een tentoonstelling van me, niets hadden uitgehaald, toen hij zijn eigen nietigheid en mijn succes bij elkaar had opgeteld en, zoals ik al zei, zijn vijand, zijn nummer één God in die Mercedes zag rondrijden, wel toen trad de demon in hem, de koele demon van de berekening en voor het eerst van zijn leven wist Lee gebruik te maken van zijn eigen hoofd en stuurde hij de federale honden op mij af, die een-twee-drie zonder te zoeken in mijn wagen een halve kilo Colombiaanse coke aantroffen die ik, dat hoefik jullie niet uit te leggen, nooit eerder had gezien, maar zelfs mijn advocaten konden er niets meer aan doen, ik had een visum dat verlopen was, ik was niets, mijn gelukkige gesternte dat in Min-neapolis was opgekomen, was bezig in de Stille Zuidzee te storten, en nauwelijks iemand die dat opmerkte, mobuart was niet meer in, nu was neofluxus in opkomst en laat ik er verder over zwijgen wat voor in New York verwekte bastaardkunst dat was, ik werd het land uit gezet, ik heb nergens spijt van, behalve dan misschien van die Mercedes die ik had kunnen verschepen en dan had ik hier een aardig startkapitaaltje gehad, maar die boeven hadden het niet alleen gemunt op mijn bankrekening, ze hebben ook die brik van me geconfisqueerd, het artikel over het instrument van het delict, einde verhaal.’

‘Ik ben benieuwd hoe vaak hij dat verhaal nog zal vertellen.’

Bucior gaf het schoteltje en het glazen buisje terug aan Fizyk.

‘Net zo lang totdat jullie begrijpen’, riposteerde Fizyk, ‘dat als je vijanden hebt, je geen Mercedes moet kopen.’

‘Tja,’ zei juffrouw Ciwle en ze moest lachen, terwijl ze mijn kant op keek, ‘en dat zijn we nu juist wel van plan.’

‘Dat alles was nog niks,’ zei ‘Bucior en hij gaf Fizyk een klap op zijn schouder, ‘dan hadden jullie hem moeten zien toen hij net uit Amerika terug was, hoe hij te midden van het onkruid in ditzelfde volkstuintje ging staan, starend naar die roestige betonmolen van hem, hoe hij er met zijn hand over streek, en weet je, niet lang daarna kwam hij bij me binnenvallen met de woorden: ‘Kom op, Bucior, we beginnen opnieuw, wat doet cement tegenwoordig?’, waarop ik tegen hem zei dat het allemaal water was dat naar dezelfde rivier stroomde enzovoort, hij wilde maar niet geloven dat de spontane tijd van heroïsche manufacturen met een reuzenklap de deur achter zich had dichtgeslagen, waarbij sommigen hun vingers waren kwijtgeraakt, hij wilde niet geloven dat de rivier met geld al vijf keer zijn bedding had verlegd en nu met een grote boog om de omgeving hier heen stroomde; hij wilde trouwens niks geloven, hij verviel in een depressie, dronk, kwam niet meer uit zijn hol en het enige wat hij deed was brood-kruimels voeren aan de vogels, wel en toen, geacht gehoor van me, toen hij bezig was met het voeren van al die mussen, kwikstaarten, vinken, sijsjes en mistellijsters, toen is er iets in dat koppie van hem op zijn plaats gevallen, ergens kreeg hij een helder ogenblik, hij moest ineens denken aan die vroeger wel eens gelezen geschiedenis van de Heilige Franciscus, dat hij als een prediker Gods inspiratie zocht in het voeren van vogels.’

‘Onzin,’ onderbrak Fizyk hem, terwijl hij het laatste beetje bier uit zijn flesje Heweliusz dronk, ‘hij is al ver heen,’ zo maakte hij ons duidelijk, ‘zo meteen gaat hij nog vertellen dat ik heb gezien hoe die vogels in slangen en spinnen veranderden, alsof ik visioenen had in de woestijn, maar dat was niet zo.’

‘En wat is die hut met al dat onkruid tot in de nok van je dan?’ riep Bucior uit, ‘misschien geen woestijn, nee, maar anders wel een hermitage, en in dat geval ben je geen martelaar maar een prediker.’

‘Zo is het wel genoeg,’ Fizyk onderbrak hem opnieuw, ‘jullie zien het, weer gooit hij van alles door elkaar.’

‘Ho even,’ onderbrak juffrouw Ciwle hen onverwacht, ‘als jullie nu niet ophouden niet schreeuwen, dan sluiten we de tent.’

Maar, beste meneer Bohumil, veel hielp dat niet, de buren van mijn instructrice hadden al zo’n hoog niveau bereikt, dat ze nog slechts met een deltavlieger naar beneden hadden kunnen zeilen, hoewel ik moet toegeven dat ik het helemaal niet erg vond, vooral niet omdat uit het chaotische geheel van zinnen en het tegenstrijdige gelijk in deze tweespraak een helder beeld naar voren kwam van hun baanbrekende onderneming, waar kennelijk Fizyk als eerste op was gekomen, maar die zonder Bucior onmogelijk was geweest: welnu, op de een of andere manier had Fizyk in zijn hutje een computer met internetaansluiting geïnstalleerd en toen hij op een keer contact had met de vicaris van de parochie in Sucha Góra, bekende deze jonge priester in alle oprechtheid dat hij de volgende dag een preek had, maar dat het in elkaar flansen van iets zinnigs dat ook voor zijn parochianen verteerbaar zou zijn, een ware lijdensweg voor hem was, want hoe vaak kun je fulmineren tegen dronkaards en voor de hoeveelste keer moest hij nu al niet uitweiden over de zonde der echtbrekers, dus stelde Fizyk aan Bucior, die een goed opgeleide leraar Pools was, voor om de man op christelijke wijze te helpen en hem een paar gedachten aan de hand te doen, waarna Bucior voor de grap een mooi praatje voor de vicaris uit Sucha Góra opschreef: De Heilige Franciscus verdwaald in de supermarkt, wel, en vanaf dat moment, beste meneer Bohumil, startten ze hun procédé, het was een doorslaand succes, algauw kwamen uit alle hoeken van het land bestellingen binnen, meer dan veertig per week, dus nam Fizyk de logistiek voor zijn rekening en diende Bucior op school zijn ontslag in en schreef hij de ene kant-en-klare preek na de andere, maar de som van de verwachtingen oversteeg hun bescheiden mogelijkheden, de vraag was minstens vier keer groter dan het aanbod, en op dat moment schitterde het genie van Bucior niet minder dan dat van Fizyk: op hun betaalde site werden niet alleen kant-en-klare preken verkocht, maar ook losse retorische oplossingen, segmenten die ze volgens de beste modellen hadden geprepareerd, en zo haalde Bucior, toen een pastoor uit Radom door de parochianen beschuldigd werd van al te grote hovaardij, uit een document een topos tevoorschijn getiteld ‘modestie’ en suggereerde hij hem een kant-en-klare frase, iets in de stijl van Cicero: ‘waarlijk, mijn geliefden, ik ben de laatste die jullie zou moeten onderwijzen, maar de situatie dwingt mij ertoe om vandaag’, enzovoort, en toen een kapelaan uit Owczarków handtekeningen tegen de nieuwe constitutie had verzameld, vond hij na het klikken in het menu Argumentatie↓ het klassieke citaat van de priester Skarga↓, namelijk dat ‘een slechte wet erger is dan de wreedste tiran’, wat hem natuurlijk in staat stelde te bewijzen dat de communisten een peulenschil waren, een bordje havermoutpap, een bewaarschool in vergelijking met de huidige joods-libe-rale dictatuur van Wall Street, en toen een zekere kanunnik op zoek was naar iets tegen Darwin, kreeg hij de drieëndertigste raad uit de Eristka van Schopenhauer voorgeschoteld in de gedaante van de frase dat ‘het misschien in theorie juist is, doch in de praktijk evenwel onjuist’, en daarbij kwamen na ongeveer een week nog allerlei theologische kwesties en naast de topoi kon je in hun venster gerust een kant-en-klaar citaat krijgen uit de Heilige Augustinus, Pascal, Thomas van Aquino of New-man, en na een maand of drie had de staf van door Bucior aangestelde studenten een unieke geraamteconstructie opgesteld, een universele preekcode waaruit zelfs de meest chimerische priesters met behulp van toegangspaden een meesterwerk konden samenstellen op het gebied van de homiletiek met een willekeurige optie: van de conciliaire oecumene tot en met het harde beton van de lefebristen.

Ja, beste meneer Bohumil, ik luisterde ontspannen naar dit alles, want juffrouw Ciwle was, nadat ze Jarek in bed had gelegd, weer met een gerold en aangestoken sjekkie bij me komen zitten, en terwijl Fizyk en Bucior ruzie maakten over prelaat Jankowski↓, die een week geleden een preek over zijn eigen Mercedes had besteld, waardoor ze met een probleem zaten, want geen enkel topos noch enig pad had tot nog toe met iets dergelijks van doen gehad, toen ze met elkaar overlegden hoe dit probleem vanuit de Goddelijke Voorzienigheid aan te pakken of wellicht liever vanuit het arbeidsethos, want de eerwaarde had dat in zijn bestelling zelf niet willen preciseren, terwijl hij in zijn homilie vooral stelling wilde nemen tegen de wereldlijke, het was duidelijk welke, journalisten, dus toen zij door elkaar allerlei, ik zal niet zeggen welke, scheldwoorden op de prelaat en zijn zacht uitgedrukt sybaritisme afvuurden, wel toen voelde ik hoe samen met de uitgeblazen rook de vermoeidheid van deze hele dag en alle jaren waarover ik tijdens het avondlijke tochtje met juffrouw Ciwle had gesproken uit mij wegvloeide, ik voelde hoe fantastisch licht mijn ziel werd, hoe zuiver en onschuldig mijn verlangens, hoe onbezwaard mijn lichaam en hoe etherisch mijn gedachten waren; en plotseling zag ik de tuin in Moscice: opa Karol zat in een rieten stoel te lezen, zijn zomerse panama wierp een schaduw op het bovenste gedeelte van zijn gezicht, oma Maria was bezig met het snoeien van de theerozen en haar gehele, overdadig door sterk licht overspoelde gestalte onderscheidde zich in een lichte vlek van de muur van de orangerie.

‘Is dat je verloofde?’ vroeg mijn grootvader, terwijl hij zijn boek weglegde en juffrouw Ciwle en ik op het terras toeliepen.

‘Mijn instructrice,’ antwoordde ik timide, ‘zij leert mij autorijden.’

‘Ja,’ bevestigde oma Maria, zonder zich van haar rozen af te wenden, ‘in zijn tijd is dat heel normaal.’

‘Goed, maar heb je de Technische Hogeschool nu al afgemaakt?’ Mijn grootvader keek mij strak aan.

‘Maar hij is toch niet uw zoon,’ zei juffrouw Ciwle met een glimlach, ‘hij is uw kleinzoon.’

‘Ja, ja,’ mijn grootvader liet haar haar zin niet afmaken, ‘dat is allemaal erg begrijpelijk en heel mooi,’ hij kwam omhoog uit zijn stoel, liep naar juffrouw Ciwle, pakte haar hand beet en bekeek discreet haar profiel, ‘ik had het over uw trekken, uniek, staat u mij toe dat ik even mijn fototoestel haal, zodat ik een portret van u kan maken.’

‘Wat zegt hij dat mooi,’ fluisterde juffrouw Ciwle, nadat zijn gestalte eenmaal in de koele sfeer van het huis was verdwenen, ‘het is maar goed dat hij nooit Fizyk of Bucior te horen zal krijgen, hij zou nog voorbarige conclusies kunnen trekken.’

‘Jullie moeten hem maar niet te veel afmatten,’ oma Maria liep met een bos afgesneden rozen langs ons, ‘hij is doodmoe van zijn eigen tijd, hij zou in de schaduw moeten blijven’, voegde ze eraan toe en ze verdween in de glazen orangerie.

‘Zou hij echt’, vroeg juffrouw Ciwle, ‘een portret van me willen maken?’ De zon stond in het zenit, de warme lucht golfde over het verzengde groen van de tuin, perste de zoete geur van de bloemen onder de koepels van de paradijsappeltjesboom en de abrikozenbomen, en als een frivole kleermaker kleedde de hitte onze lichamen in vochtige, strakke kostuums die ondanks hun doorzichtigheid iets in zich hadden van de ondraaglijk wringende zwaarte van chitinepantsers, en daarom stonden wij een eeuwigheid in onbeweeglijke insectenlethargie op dat terras, totdat we eindelijk langzaam, de weerstand van de verhitte lucht overwinnend, het huis binnengingen, waar volkomen stilte heerste, zwijgende dragers droegen kisten en koffers van de eerste verdieping naar beneden, in de kamers, de salon en de bibliotheek heerste een onbeschrijflijke chaos van rondslingerende, aan zichzelf overgelaten voorwerpen.

‘Kijk nou,’ ik raapte een firmaenvelop van de fotozaak van meneer Chaskiel Bronstein van de grond, ‘er zit iets in.’

Ik opende het flapje en haalde er een grijze rechthoek van fotografisch papier van de firma Gevaert uit tevoorschijn, waarop geen enkel aanzicht was belicht.

‘Lees maar, dit is het handschrift van mijn grootvader’, en juffrouw Ciwle las gebogen over het stukje karton: ‘Ze hebben me meegenomen en naar een plaats gebracht waar wezens eruitzagen als brandend vuur, maar als ze wilden het uiterlijk van mensen aannamen’, en toen draaide ze het papier om en las een tweede door opa Karol geschreven zin: ‘Vervolgens begaf ik me naar een plek waar niets was.’

‘U hebt lekker zitten blowen’, lachte ze hardop en ze gooide nog een paar takken op het vuur.

‘Morgen wordt er niet gereden, en verder zou ik wel eens willen horen wat uw vader deed toen hij terugkwam van zijn werk.’

‘Dat kan ik u nu niet uitleggen.’

Ik had nauwelijks controle over mijn tong en zag hoe iedere door mij uitgesproken zin afzonderlijk in de lucht zweefde en onmiddellijk in letters uiteenviel, waarvan de zwarte schilfers in de vuurtongen dwarrelden, totdat ze volledig in de vlammen oplosten.

‘Deze is te sterk voor mij,’ en ik gaf het stickie terug, ‘daarbij, ik heb een fout gemaakt.’

‘Maar ik heb toch laten zien hoe je het moet doen: langzaam, voorzichtig,’ juffrouw Ciwle blies wat rook uit, ‘terwijl u wel een locomotief lijkt’, maar ik liet mijn instructrice deze opmerking niet afmaken, beste meneer Bohumil, en ik biechtte op van die paar in haar afwezigheid geplukte stengels, die ik op mijn balkon had gedroogd in de hoop mijn ziel te verlichten en mijn lichaam te bevrijden, en in plaats van kwaad te worden, in plaats van mij uit te foeteren barstte ze in lachen uit: ‘U bent me de cursist wel, wat een natuurkenner, welnu dit kruid’, en ze rolde een afgeplukte twijg tussen haar vingers, ‘ontleent zijn kracht aan zuiverheid en maagdelijkheid; dat wat ik hier in mijn hand heb is een mannelijk exemplaar, en als hij bloeit wil hij,’ ze plukte een tweede stengel, ‘o kijk, deze vrouwelijke halm bestuiven, maar dan is alle moeite voor niks geweest, bestoven gras heeft geen enkele kracht meer, geen enkele magische eigenschap, daarom moeten alle mannelijke exemplaren tijdens de bloei met wortel en al uit de grond worden getrokken,’ ze wierp een van de stengels in het vuur, ‘en dan zwellen alle vrouwelijke bloemhoofdjes en stengels onder het groeien van de essence.’

‘Als aan God gewijde nonnen’, flapte ik eruit.

‘U moest eens weten,’ juffrouw Ciwle fronste streng haar wenkbrauwen, ‘hier is niets grappigs aan, de bovennatuurlijke krachten van de geest komen altijd voort uit ontzegging, dat wisten alle heiligen en heksen, maar tegenwoordig mag dat niet meer hardop worden gezegd.’

‘Hoe komt u daar nu bij,’ nu was ik het die hardop lachte, ‘we leven in een vrij land.’

‘Vrij voor wie?’ onderbrak ze me met een krachtige stem, ‘voor dokter Elefant? Voor Fizyk? Voor Bucior? Of misschien had u op een bijzondere manier mij in gedachten, niet soms, als vrijgevochtene? Ik zal u eens wat vertellen,’ ze nam een diepe trek van haar joint, ‘die eerste winter, toen ik hier met Jarek belandde, werd ik stapelgek, er was geen kachel, geen stromend water, geen wc, en bovendien geen geld en geen werk.

Dus danste ik in bar Lida aan de paal, op de schommel, in een cabine onder de douche, maar ik had een afspraak met de chef: ik ga niet de hoer spelen, iedere avond kwam Szkaradek naar me kijken, hij raakte helemaal in vuur en vlam, hij zweette, zuchtte, kreunde, nodigde uit, trakteerde en zei: ‘Voor jou doe ik alles’, en dat ging zo weken achter elkaar door, totdat ik hem ten slotte vroeg: ‘Echt alles?’

‘Wat je maar wilt’, zei hij kwijlend.

‘Wat je hartje maar begeert.’ Toen ik hem zei: een licentie en een eigen klein Fiatje, viel hij zo ongeveer van zijn barkruk.

Een maand lang liet hij me met rust, maar toen hij op een keer weer verscheen en op de toog instructeurspapieren en autosleuteltjes neerlegde, was ik het die zo ongeveer van de paal viel.

Ik zal u nog wat vertellen,’ ze gooide de peuk in het langzaam dovende vuur, ‘ik was nog nooit met een kerel naar bed geweest, ik was nog maagd, neemt u me niet kwalijk, maar ik was echt een heel fijngevoelig jong meisje, zoals dat vroeger heette in goed gezelschap, vast ook in de salon van uw grootouders.’

Ik zweeg, beste meneer Bohumil, terwijl juffrouw Ciwle ondertussen aarde uit de bloembedden over het smeulende kampvuur uitstrooide, ze zei nog dat die stengels die ik op mijn balkon had laten drogen nergens meer goed voor waren: ik had ze te vroeg geplukt en het waren vast mannelijke planten geweest.

Ik wilde afscheid nemen, haar bedanken voor het avondeten, maar juffrouw Ciwle zei: ‘Uitgesloten, waar denkt u in deze staat naartoe te gaan, u zou niet meer moeten roken, u kunt er niet goed tegen, net zo goed als ik niet tegen alcohol kan’, en vrijwel onmiddellijk haalde ze een hangmat, twee dekens en een kussen uit de schuur tevoorschijn.

‘U bent hoop ik niet bang van een beetje gezelschap’, ze keek naar de heg, waarachter het oude kerkhof lag te zwijgen.

‘Bedankt,’ zei ik, ‘maar ik loop wel langzaam naar beneden, naar een taxi, morgen is er geen les, dus misschien kunnen we overmorgen afspreken’, en ik liep in de richting van het poortje, maar mijn voeten kwamen maar traag van de grond, alsof ik in plaats van halfhoge schoenen sandalen droeg met kleine Hermes-vleugeltjes en ik in een prettige staat van gewichtloosheid enkele meters naar voren zweefde, op overigens niet zo grote hoogte en op aarde landde, precies zoals Armstrong op de maan was geland, als een kind zo blij met deze verminderde zwaartekracht deed ik nog een stap en opnieuw zweefde ik als daarnet, steeds luider lachend, maar plotseling gebeurde er iets vreemds, want de aarde begon in plaats van mijn volgende zachte landing te aanvaarden onder mijn voeten vandaan te vluchten, ze begon zich te verwijderen en plotseling bevond ik mij hoog boven de bomen, boven de heuvel en boven de bakstenen gotiek van een Hanzestad en voelde ik de ongelooflijke lichtheid en nietigheid van het bestaan in me, waar mystici soms een heel leven over moesten doen, en juist om deze reden beschaamd probeerde ik mijn lichaam enig gewicht te verschaffen dat mij naar beneden zou halen, maar dat was nog niet zo gemakkelijk, beste meneer Bohumil, de staat van gewichtloosheid hield nog een tijdje aan, totdat ik eindelijk de schreeuw van juffrouw Ciwle hoorde, die als een projectiel van de luchtafweer van kapitein Rymwid Ostoja-Konczypolski mij in de hartstreek trof en ik eindelijk naar beneden begon te vallen, maar niet als de slappe ballon met het kenteken SP-ALP Moscice op het weiland in de buurt van Bobowa, maar als een verroeste Toepolev waarvan de motoren waren doorgebrand, en het gevolg was een verschrikkelijke crash, waaruit ik me langzaam in stralen druipend water oprichtte, en terwijl juffrouw Ciwle mij uit de ton regenwater hielp klauteren, bromde ze met verdragend stemgeluid: ‘Als iemand niet kan lopen moet hij zeker niet proberen te vliegen, u schijnt tot de categorie personen te horen voor wie een boterham altijd met de besmeerde kant naar beneden valt, nog een geluk dat u niet in de composthoop bent beland.’

‘Geweldig,’ zei ik terwijl ik op de ton klopte, ‘ziet u, die doopvont heeft mij aan de gemeenschap teruggegeven en mij van nieuwe kleren voorzien,’ ik wrong mijn broekspijpen uit, ‘ik heb ook een nieuwe geest aangenomen, ik ben als herboren.’

‘Nou, dat weet ik zo net nog niet’, antwoordde ze en ze legde een kussen in de hangmat.

‘Ik moet nu gaan slapen, over drie uur moet ik weer op’, maar voor ze in de deuropening van het houten huisje verdween kwam ze op me toegelopen, beste meneer Bohumil, ze gaf me ten afscheid een hand en zei: ‘Bedankt’, en ik was volkomen perplex, zoals ik daar stond voor haar huisje, want waarvoor zou ze mij moeten bedanken, ik was het die haar dankbaar moest zijn voor deze te gekke avond met Bucior en Fizyk, voor de spoedcursus moderne kunst, voor de knowhow van de internetfirma De Profeet, en ten slotte voor de les hoe je een stickie niet moet roken als je dat nog nooit eerder hebt gedaan; ik liep langs de kerkhofschutting, over dit alles nadenkend en eerlijk gezegd stapte ik opnieuw de vallei van de melancholie binnen; boven de werf en de baai verhief zich een dichte mist, ergens vanuit de haven kreunde een navigatietoeter, wat dichterbij weerklonk op een kruispunt het belletje van een onzichtbare tram, de lucht was kleverig van de oneindig zware dromen die in de bakstenen huizen, steegjes en tuinen hunkerden naar ontknoping; brandnetels, kweekgras, ganzenvoet overwoekerden opnieuw de stad, waar ik nooit van heb gehouden, een vreemde, laaghartige, onechte stad, ieder jaar zakte hij een millimeter verder weg onder de molm van zijn eigen mythen, alsof zijn existentie van zichzelf een onvoldoende dosis zonneschijn had, alsof de oude geur van haringen, pek, roest, roet en agar-agar een ondoordringbaar lijkkleed had gelegd over het vette water van de grachten, de wegrottende resten van de pieren, de socialistische flats en de nooit meer herbouwde graanschuren.

‘Dat is een tamelijk zuur begin van de dag,’ het van nature vriendelijke gezicht van de taxichauffeur deed denken aan alle verpersoonlijkingen van Klaus Kinski bij elkaar, ‘wat zijn de wensen, we kunnen onderweg nog wel ergens een biertje pakken, vierentwintiguursservice, onder Jaruzelski’, meneer, was dat unmögüch en nu is het wel möglich, alles is möglich, ’ zijn gehavende Mercedes van de gevleugelde generatie stortte op de hoek van de ulica Kartuska letterlijk in elkaar, de afgepeigerde dieselmotor stootte wolken uitlaatgassen uit, de deuren begonnen te klepperen, de schokbrekers bonkten, een losse ruit viel omlaag, binnen in de auto hing een vette, benauwde walm luchtverfrisser, zo te ruiken de mintversie, ‘zo niet, dan ga ik nu even wat te roken halen,’ de chauffeur maakte op deze manier zijn intentie kenbaar, ‘als u even een half minuutje wilt wachten,’ hij had de auto voor een nachtwinkel geparkeerd, niet ver van het oefenterrein, ‘ik ben zo terug,’ de deur kraakte en viel vervolgens in het slot, ‘alleen niet in slaap vallen.’

Ik zag hoe naast de vuilstort onder de kastanjeboom een klein vuurtje brandde, derwisjen, dronkelappen, aanhangers van Sint Virus, sjappietouwers, knakkers, zwabbers, schlemielen van beiderlei kunne warmden in een flakkerende kring hun vodden, dit beeld werd voortdurend gehuld in een steeds dichter wordende mist, hun gezichten, beste meneer Bohumil, hun silhouetten, hun langzame en zuinige bewegingen deden denken aan de door een lange mars vermoeide opstandelingen die zich voor een paar dagen hebben weggetrokken uit de buurt van het bezettingsleger en op zoek zijn naar een bedrieglijk moment van verpozing, bedrieglijk omdat de dageraad die zij zelfs niet meer zullen aanschouwen hun een onafwendbare, lafhartige en willekeurige dood zal brengen; we reden verder in die verschrikkelijke Mercedes, de taxichauffeur bouwde voort aan een wijdlopige monoloog en ik had zo’n gevoel dat mijn avondlijke en nachtelijke rijles nog niet ten einde was, dat hij nog een vervolg moest hebben, zoals ook de historie van de honderdzeventig een vervolg had, alleen niet van die honderdzeventig welke de sovjets hadden gestolen, dat was er een met een benzinemotor, maar van die welke op een lentedag in 1972 door toedoen van mijn vader om de hoek kwam van de ulica Chrzanowskiego in Górny Wrzeszcz, de dieselmotor daarvan had aanzienlijk meer gelopen, wat overigens op natuurlijke wijze zijn neerslag moest krijgen in de epiloog; alleen, zou juffrouw Ciwle, zo vroeg ik mij af terwijl ik de taxichauffeur betaalde, wel naar het onderwerp willen terugkeren, zou zij de zoveelste draai in onze cursus autorijden wel willen nemen? En weet u wat, beste meneer Bohumil, dat wilde ze, want toen ik twee dagen later door de ulica Sowihskiego naar de firma Corrado—‘wij garanderen een rijbewijs tegen de laagste prijzen in de stad’—liep, stak haar bevallige hoofd uit het raampje van haar kleine Fiatje en hoorde ik haar zeggen: ‘Hallo, meneer Pawei, u bent een kwartier te laat, moeten jullie mannen dan ook alles wat simpel is compliceren?’ Ik was verbluft, want na dat stickie hadden we geen concrete tijd afgesproken, daarom zei ik niets, terwijl ik de gordel vastklikte en het spiegeltje goed zette, maar zij had echt een goed humeur en onmiddellijk nadat ik de auto in beweging had gezet, zei ze: ‘Vandaag doen we de kruispunten, eerst gaan we naar Hucisko en dan wil ik eindelijk wel eens horen wat uw vader deed, ik vermoed dat het iets te maken had met de auto’s van uw grootvader?’

‘Uiteraard,’ ik reed de Kartuska in, ‘maar voordat ik u daarover zal vertellen, moet u iets meer weten over die zogenaamde achtergrond; welnu,’ ik stopte voor de stoplichten bij het stadhuis, ‘die was buitengewoon grijs en armoedig, we leefden erg sober, mijn vader was weliswaar ingenieur, maar maakte geen onderdeel uit van de moderne, gezonde klasse, jarenlang verdiende hij minder dan een tractorbestuurder in een PGR, een bouwtekenaar op de werf, een melkster of een metselaar zonder diploma, maar hij klaagde nooit, nooit keek hij zuur, zelfs niet wanneer we voor de eerste van de maand alleen brood met smout aten, dan nog glimlachte hij en zei: ‘We hebben slechtere tijden overleefd’, en hij gaf zich nooit over aan verhalen over die goede oude tijd, want altijd dacht hij, aldoor was hij ervan overtuigd dat er uiteindelijk nog betere tijden zouden aanbreken, hoewel als ik eerlijk ben,’ we stonden nog steeds in de file voor het stadhuis, ‘ik heb nooit de bronnen van dit edele optimisme kunnen traceren, dat vast niet afkomstig was uit ervaring, maar uit bepaalde, diep in de ziel van mijn vader verscholen lagen naïeve goedheid, waaruit hij het geloof putte’, langzaam kwamen we weg bij het lelijkste gebouw van de stad, ‘dat het beter zou gaan, aangezien het steeds slechter ging.’

‘Misschien geloofde hij in God,’ juffrouw Ciwle keek mij vragend aan, ‘als dat bij iemand diep zit en hij dat niet wil laten zien, wel, dan vindt hij dat, ook al zijn leeuwen bezig hem te verslinden, ook al zijn er tijdelijke problemen, de zaken in principe de goede kant op gaan.’

‘Nou, wie weet iets in die geest,’ zei ik lachend en ik remde ter hoogte van de Kreeftenmarkt, ‘ofschoon zijn geloof in God eerder voortkwam uit de geest van de kwantumfysica dan uit historische gebeurtenissen, maar hoe dan ook,’ ik keerde terug naar het onderwerp, ‘mijn vader, die een esthetische afkeer had van de excessen van de leidende, gezonde klasse van de avant-garde en op al hun acties, bijeenkomsten, marsen en hysterisch geschreeuw met bedaard zwijgen reageerde, brak slechts in één geval met zijn principes en sprak dan met luide stem over het verleden, namelijk wanneer het ging over auto’s.’

‘Had hij dan iets tegen Syrena’s en Wartburgs?’ onderbrak juffrouw Ciwle mij opnieuw.

‘Zo zou ik dat niet willen zeggen,’ legde ik uit, ‘het was namelijk zo dat wanneer mijn moeder, mijn broer of ik soms iets tegen mijn vader zeiden in de trant van ‘wat zou het toch aardig zijn om nu naar het strand te rijden, desnoods in zo’n Syrena, in plaats van een uur op elkaar gedrukt te staan in zo’n oververhitte tram, wat zou het prettig zijn met onze volle manden met paddestoelen desnoods in zo’n Trabant naar huis terug te keren en niet in de stromende regen te hoeven staan wachten op de laatste, overvolle bus die zonder ook maar af te remmen de bushalte voorbijrijdt’, dus wanneer wij zo nu en dan en behoedzaam vertelden dat die en die buurman of bekende ten koste van allerlei enorme ontzeggingen eindelijk een Syrena had gekocht of het geluk had gehad te zijn uitgeloot voor een Wartburg, dan vertelde mijn vader dat niet ieder tweesporig voertuig dat door een motor wordt aangedreven onmiddellijk de naam van auto verdiende, net zoals niet iedereen die vanaf een tribune spreekt een staatsman is, en hij brak een verdere discussie af met de vaststelling dat als hij ooit nog eens in een auto zou moeten rijden, dat dat er zo een zou zijn als waarin hij met zijn vader reisde, en wij konden toen alleen nog maar kreunen, want alleen al de gedachte, het dromen ervan op zich, dat we in een Mercedes zouden afreizen naar het strand in Sopot of naar een Kasjoebisch meer, behoorde tot de categorie fantasmagorische profetieën; er gingen jaren voorbij, in het straatbeeld verschenen al Poolse Fiats, in de delicatessewinkels kon je al door één keer in de rij te staan twee pakken koffie en een blik ananas kopen, zo nu en dan bracht iemand uit West–Berlijn een erg gebruikte Volkswagen mee, over de ulica Swietojanska in Gdynia scheurde wel eens een matroos in een Talbot of een Pontiac, maar mijn vader veranderde niet van mening, en u kunt zich voorstellen,’ ik was nauwelijks vijf meter opgeschoten of we stonden alweer in een file, ‘die middag in april, toen wij onder het raam van onze kleine woning dat karakteristieke tikken van een goed afgestelde dieselmotor hoorden, toen wij een vrolijk koor van uitgelaten kinderen achter de langzaam naderende Mercedes 170 DS ‘Gestapo! Gestapo!’ hoorden scanderen, ja, dat was werkelijk het grote moment van mijn vader, zijn tijd had voor onze ogen een buitengewone draai genomen, deze honderdzeventig met zijn compressieontsteking, een naoorlogse jaargang, was bijna identiek aan dat ben-zinetype, diezelfde bolle spatborden als op de foto’s, diezelfde lange voorkant met de radiateur en hetzelfde achterwerk van een kofferbak konden de indruk wekken dat zo meteen opa Karol uit zou kunnen stappen, maar in plaats van hem was het mijn vader die verscheen en ons vrolijk toewuifde, ons zo uitnodigend voor een eerste ritje door de straten van Wrzeszcz; we reden door de ulica Chrzanowskiego, daarna over de Polanki, vol bewondering voor het dashboard met de Bosch-klokken, het gelijkmatige timbre van de motor, het zachte wiegen van de ophanging, en mijn vader vertelde hoe moeilijk het voor hem was geweest sommige ontbrekende onderdelen te vinden, hoe hij ze op de sloop en in oude garages had gezocht, hoe hij op de draaibank dat wat nergens meer te koop ofte vinden was geweest zelf had moeten bijmaken, want u moet weten’, ik zette de motor van het Fiatje af, ‘dat de reconstructie van die Mercedes, die mijn vader na een ongeluk had gekocht van een bevriende automonteur, twee jaar in beslag had genomen, en dat alles in het diepste geheim, want het moest een verrassing blijven, een surprise.’

‘Ongelooflijk,’ juffrouw Ciwle stak een sjekkie op, ‘die vader van u moet een enorme romanticus zijn geweest.’

‘Eerder een ingenieur’, antwoordde ik en ik schakelde de motor weer in om vervolgens twee meter verder te rijden en meteen weer tot stilstand te komen.

‘Niets deed hem zo veel plezier als wanneer er iets was wat het niet deed.

Soms tijdens een lange tocht, als we naar de bergen gingen en er gebeurde niks, niets ging stuk, dan reed mijn vader in stilzwijgen, duidelijk verveeld door de monotonie, maar wat gerammel in de versnellingsbak, piepende remmen, een tikje in het differentieel brachten een twinkeling in zijn ogen teweeg en vervolgens maakte hij de meest uiteenlopende veronderstellingen, stelde diagnoses, bedacht hypotheses, wel en als we dan op de plaats van bestemming waren gearriveerd, stalde hij in plaats van met ons uitstapjes te maken zijn gereedschap uit en zat van ‘s-morgens vroeg tot ‘s-avonds laat aan de motor te knutselen, tot aan zijn ellebogen onder het smeer, en was hij gelukkig, en wanneer hij dan na een paar dagen, als het weer tijd was om naar huis terug te keren, eindelijk de uitsparing in de rubberpakking van het remvloeistofreservoir had gevonden of de lamme schroefdraad van een of andere schroef, dan ontspon zich een ware strijd tegen de tijd en de materie, maar mijn vader verloor die nooit, de reparatie was altijd vijf voor twaalf klaar, wel en dan zoefden we over de weg terug naar huis en de lichte melancholie, waaraan mijn vader als gevolg van het uitblijven van een eventuele volgende pech ten prooi viel, werd gecompenseerd door de indruk welke de gestalte en het uiterlijk van de oude Mercedes op zijn medeweggebruikers maakte, soms knipperden ze naar ons met hun lichten, soms zwaaiden en toeterden ze, maar voor de grootste emoties zorgde het inhalen; zo’n Trabant bijvoorbeeld of een Zaporozets naderde langzaam onze kofferbak, een tijd lang reed zijn bestuurder op veilige afstand, zich erover verbazend dat dit stuk antiek zelfs de negentig nog haalde, maar dan gaf hij onmiddellijk plankgas, zette zijn richtingaanwijzer aan, wel en dan begon de inhaalmanoeuvre, maar op zo’n moment gaf mijn vader een klein beetje meer gas en zagen wij bij zo’n honderdentien door onze linkerruit het geïrriteerde en bezwete gelaat van de eigenaar van de Moskovitsj of de Trabant, van wie de ogen letterlijk uitpuilden, de tong buiten de mond hing en het gezicht vertrokken was in een verschrikkelijke grimas, want onze snelheidsmeter gaf al honderdtweeëntwintig kilometer per uur aan en de Mercedes met zijn spinnende motor en zacht wiegende ophanging had zijn laatste woord nog niet gesproken, dus als wij uiteindelijk toch werden ingehaald, lachte mijn vader in zichzelf en streelde hij het stuur met de woorden ‘Ik mag niet zoveel van onze bejaarde vergen’, maar het gebeurde ook wel dat de Trabant of de Zaporozets achter onze kofferbak moest wegkruipen, omdat er van de andere kant een vrachtwagen kwam aangedenderd en dan had zijn bestuurder het niet meer, hij zat ons op de hielen, toeterde en knipperde met zijn lichten en de volgende inhaalmanoeuvre begon hij zonder erbij na te denken op een helling, in een bocht, zonder acht te slaan op de doorgetrokken streep, wel en tot twee keer toe eindigde dat nogal vervaarlijk, zij het niet tragisch, de eerste keer was het een Trabant met een kenteken uit Kielce die uit de bocht vloog en in een hooischelf belandde, de tweede keer overkwam dat een Roemeense Dacia uit het district Poz-nan die in een vijver terechtkwam; mijn vader, dat mag duidelijk zijn, minderde onmiddellijk vaart en maakte teneinde hulp te bieden rechtsomkeert, maar kennelijk kwam zijn houding niet overeen met de moderne etiquette, want de bestuurder van de Trabant schold hem uit voor idioot, klootzak en bedrieger, terwijl de tot aan zijn kuiten in de vijver staande bestuurder van de Dacia zwaaide met zijn gebalde vuist en brulde dat alle mensen uit Gdansk misdadigers waren: niet alleen zijn ze voor fatsoenlijke mensen een obstakel op de weg, maar bovendien rijden ze in sloopauto’s die ooit van nazi-hoge pieten waren geweest, dus dat het spijtig was dat er in 1970’ zo weinig van waren omgekomen.’

‘Nee, dat meent u niet,’ riep juffrouw Ciwle uit, ‘en uw vader heeft die kerel niet op zijn bek geslagen?!’

‘Daarvoor had hij te water moeten gaan,’ legde ik uit, ‘en ten tweede, steeds als hij van doen had met dit soort botteriken ontstak hij niet in woede, maar verviel hij tot melancholie.

‘Laat u eerst nu maar die visjes uit uw kofferbak’, zei hij tegen de streber uit Poz-nan, en neemt u van mij aan,’ eindelijk schakelde ik in zijn één, ‘dat was beter dan met hem in de modder op de vuist gaan, want toen de bestuurder van de Dacia over die visjes hoorde, liep hij helemaal paars aan, verslikte zich, schopte van woede tegen de deur van zijn auto en kwam toen onze kant op, woest, rennend, maar hij struikelde voortdurend, we zagen hoe hij op de oever van de vijver kroop, tot over zijn oren onder de drab, maar de Mercedes droeg ons reeds over de weg, mijn vader schakelde en zei tegen mij en mijn broer: ‘Nu zien jullie waarom je nooit in een bocht moet inhalen.’’

‘Een mooie les,’ zei juffrouw Ciwle lachend, ‘ik had geen betere kunnen geven, en die reparaties en averijen, precies als in dat verhaal van Hra-bal, wacht even, in welke bundel was dat ook alweer, met dat demonteren van die motor.’

Schoonrouwbeklag,’ antwoordde ik snel, beste meneer Bohumil, ‘in ieder geval was Francin op zoek naar iemand om de bouten vast te houden.’

‘Precies,’ zei juffrouw Ciwle en ze keek mij aandachtig aan, ‘hebt u dat ook gedaan?’

‘Nee,’ we reden in een slakkengang langs een pleintje, waarop twee reusachtige kranen probeerden een sovjettank op te tillen, een monument voor de bevrijders van de stad, ‘mijn vader had een vriend met een garage en een werkplaats, maar dat was in Gdynia, dus als hij de motor uit elkaar moest halen of hij had werk aan het chassis, dan reed hij voor een hele dag naar hem toe en kwam hij met het laatste elektrische treintje terug naar Wrzeszcz, op den duur vereiste de Mercedes steeds vaker reparaties, van twee, soms wel drie dagen, dus nam mijn vader een slaapzak en boterhammen mee en bleef hij overnachten in de werkplaats, wel en pas als hij helemaal klaar was keerde hij met de auto terug naar huis, vermoeid, in een smerige overall, stinkend naar de diesel, maar mamma was niet meer zo blij als toen hij voor het eerst onze binnenplaats kwam opgereden.

‘Moet je die handen nou toch eens zien,’ zei ze bezorgd terwijl ze hem zijn avondeten voorzette, ‘en dat ligt maar urenlang op de cementen vloer.’ Maar mijn vader was natuurlijk een optimist.

‘Over niet al te lange tijd zijn alle problemen opgelost,’ antwoordde hij, ‘het is slechts een kwestie van geduld en we gaan heus wel weer naar de bergen.’

‘Ja ja,’ zei mijn moeder, die niet opgaf, ‘alleen maar om een week lang met je gereedschap in de weer te zijn.

Laat toch rusten, je bent moe, we hoeven helemaal geen auto te hebben, en trouwens,’ ze legde een hand op zijn hoofd, ‘je kunt hem altijd nog verkopen aan een museum.’

‘Zeker aan een Duits museum?’ vroeg hij sarcastisch.

‘Die hebben daar vast al zo’n model en veel beter onderhouden, want wij, Polakken, wij hebben geen reserveonderdelen, wij zijn smerig, slecht, dronken en lui, en weet je wel hoeveel van dit soort praat ik heel de oorlog heb moeten aanhoren?’

‘Het is al goed,’ antwoordde mijn moeder, ‘doe maar wat je niet laten kunt.’’ En hier, beste meneer Bohumil, moest ik juffrouw Ciwle uitleggen dat mijn vader gedurende bijna de gehele bezetting elf uur per dag gewerkt had in een reparatiewerkplaats voor auto’s en aan deze tewerkstelling had hij het te danken dat hij niet als dwangarbeider naar het Derde Rijk was weggevoerd, ja want die werkplaats bewees diensten aan toeleveringsbedrijven en aan het leger.

‘Doe maar wat je niet laten kunt’, was het antwoord van mijn moeder, maar ze wist donders goed dat mijn vader de Mercedes nooit zou opgeven, want die auto was voor hem meer dan alleen maar een auto, of zelfs maar een Mercedes, dus toen uiteindelijk tegenover een uur rijden met de auto negenendertig uur werkplaats kwam te staan,’ zo ging ik verder nadat ik eindelijk de Huciskorotonde had bereikt, ‘werd mamma boos en zei ze: ‘Ik zet geen voet niet meer in die oude rammelkast’, en inderdaad heeft ze er niet meer in plaatsgenomen, en toen op een keer de startmotor het niet meer deed, smeet mijn vader de autodeuren dicht, borg de sleuteltjes op in het dressoir en heeft hij de auto die onder de schutting van onze tuin geparkeerd stond nooit meer aangeraakt.’

‘En hoe is het verder afgelopen?’ vroeg juffrouw Ciwle.

‘Zijn ze het niet meer met elkaar eens geworden?’

‘Nee,’ vervolgde ik mijn verhaal, ‘want alle twee verstarden ze in hun eigen woede en alle twee hadden ze hun eigen terechte gelijk.

Ondertussen stond de Mercedes maar te verpieteren in de hitte, de regen, de sneeuw, de vorst en in de jaren die daarop volgden raakte hij als een stoomboot in de bedding van een opgedroogde rivier helemaal overwoekerd, brandnetels, kweekgras, ganzenvoet reikten tot bijna het dak, dieven hadden de voorruit ingeslagen en het dashboard met de Bosch-klokken gedemonteerd, katten hadden de stoelen ondergepiest, kinderen hadden de spiegeltjes, de merktekens en wieldoppen eraf getrokken, en roest en vochtigheid deden de rest, totdat uiteindelijk…’

‘Neemt u me niet kwalijk, draait u hier maar om,’ onderbrak juffrouw Ciwle me, ‘in deze stad kun je al niet meer fatsoenlijk autorijden, we hebben in een uur nog geen kilometer afgelegd.’

Dus draaide ik, beste meneer Bohumil, op de rotonde van Hucisko om voor het gebouw van de voormalige Commissarissen van de voormalige Volkerenbond van de voormalige Vrije Stad Gdafisk, maar dat viel nog niet mee, de stoplichten deden het niet, twee jonge politieagenten regelden het verkeer en wisten zich geen raad met deze rivier van voertuigen, met dit gemechaniseerde riool dat uit iedere windstreek oprukte, trams rinkelden, vrachtwagenclaxons brulden, auto’s kropen als slakken in de hete lucht van de laatste meidag, en ik realiseerde me dat dit inmiddels de laatste draai zou zijn die ik in het kleine Fiatje van mijn instructrice zou maken.

‘Liep hier maar een metro,’ zei juffrouw Ciwle ondertussen, ‘of een gescheiden trambaan, of desnoods fietspaden.

Waar zijn ze daar mee bezig?’ Ze keek naar de sombere steenmassa van het stadhuis.

‘Ik zou het echt niet weten,’ zei ik en ik keerde terug naar het onderwerp, ‘maar vroeger interesseerden ze zich tenminste nog voor autowrakken, want toen de Mercedes voor het derde jaar achtereen naast de schutting van onze tuin had gestaan, overwoekerd door wilde wingerd, als een reusachtige libel met zijn lege oogkassen waar de lampen in hadden gezeten, klopte er een ambtenaar van de afdeling stadsschoen bij ons aan de deur en beval dat onooglijke wrak te verwijderen, zoals hij zo vriendelijk was dit te verwoorden, aangezien de aanblik ervan een slechte invloed had op het humeur van de omwonenden, en dat was het einde’, voegde ik eraan toe, nadat ik er eindelijk in was geslaagd vanaf de Huciskorotonde de Nieuwe Tuinen in te rijden, ‘van het Mercedes-tijdperk in onze familie, de, zoals ze zeggen, ultieme finale: de auto belandde op de sloop waar hij te midden van oude locomotieven, kranen, steigers, tanks en spoorrails zijn beurt afwachtte voor de gigantische pers, mijn vader borg zijn rijbewijs op en heeft nooit meer met iemand over auto’s gesproken.’

‘Hij had gecapituleerd’, zei juffrouw Ciwle.

‘Ik begrijp heel goed wat hij moet hebben gevoeld, maar die jaren moeten toch een soort vakantie voor hem zijn geweest.’

‘Zeker,’ antwoordde ik, ‘ik heb hem daarvoor of daarna nooit meer gelukkiger, levendiger gezien, het waren zonnige dagen voor hem, een echt feest, de compensatie voor verloren jaren en illusies, want u moet weten’, ik was er inmiddels in geslaagd op de middelste rijbaan in te voegen, ‘dat die eerste naoorlogse jaren erg zwaar voor hem waren geweest; opa Karol behoorde tot de zogenaamde vijanden van het volk en hij had op de fabriek, waar hij zich onmiddellijk na de oorlog had gemeld, te horen gekregen dat het beter voor hem was geweest als hij in dat Ausch-witz zou zijn omgekomen, want nu bestond er geen behoefte meer aan bourgeois ingenieurs, de achterlijke wetenschap bevond zich nu in snelle liquidatie en toen opa Karol de secretaris vroeg wat er bourgeois was aan zijn onderzoek en patenten, werd hij gearresteerd voor provocatie, waardoor zijn leven een buitengewone draai nam, want toen hij uiteindelijk vrijkwam, mocht hij zich niet vestigen in Moscice, hij mocht er oma Maria slechts drie keer in de maand bezoeken en steeds met een speciaal pasje, dus om nu dit trieste hoofdstuk af te sluiten, zal ik u vertellen dat mijn vader, die zich na de oorlog in Gdansk vestigde en hier aan de Technische Hogeschool ging studeren, iedere keer als hij in een persoonlijke enquête de rubriek ‘afkomst’ moest invullen, behoorlijk de zenuwen kreeg en last van slapeloosheid, nou want hij vulde steeds ‘intellectuele’ in, wat voor een belangrijk deel klopte, maar de eerste de beste radicale plebejer hoefde maar iets te laten doorschemeren of hem werd het verzwijgen van feiten verweten, en het verzwijgen van feiten was in die tijd een ernstige zaak, dus was mijn vader slapeloze nachten lang bang dat iemand die vijand van het volk in zijn familie op het spoor zou komen, dat geval van een bourgeois ingenieur in liquidatie.’

‘Dat lijkt wel Hrabal,’ lachte juffrouw Ciwle, ‘alleen was hij schrijver in liquidatie en uw opa Karol een uitgerangeerde chemisch ingenieur.’

‘Ja, een interessante vergelijking,’ zei ik en ik bracht het kleine Fiatje ter hoogte van de Kreeftenmarkt opnieuw tot stilstand, ‘gezien de onwaarschijnlijke continuïteit van dit procédé, want weet u, toen generaal Ja-ruzelski de tanks de straat op stuurde, was ik een jong, onervaren journalistje.’

‘En, laat me raden,’ juffrouw Ciwle liet me mijn zin niet afmaken, ‘was de liquidatie van uw werkplek een feit.’

‘Precies,’ we moesten alle twee lachen, ‘en ik ben ook niet meer teruggekeerd naar dat beroep’, en op dat moment, beste meneer Bohumil, werd ons gesprek onderbroken en slaagde ik er niet meer in om mijn in-structrice te vertellen hoezeer die laatste liquidatie van invloed is geweest op mijn verdere leven, hoeveel ik te danken heb aan de generaals Baryla, Zyto en Oliwa, want dankzij hen heb ik die schrijfmachine uit het gebouw van Solidarnosc mee kunnen nemen en dankzij hen heb ik in plaats van naar persconferenties te rennen, bulletins voor te bereiden of te kijken hoe Lech Waïesa↓ de vloer aanveegde met Andrzej Gwiazda↓, heb ik juist dankzij deze generaals in plaats van telegrammen en telexen te redigeren mijn eerste boek kunnen schrijven dat niemand, en dat was maar goed ook, heeft willen uitgeven, maar dat tot op de dag van vandaag, beste meneer Bohumil, in mijn bureaula ligt en mij soms doet terugdenken aan die prachtige momenten, aan onze eerste grote vakantie van weleer, aan dat festival van de vrijheid, aan dat edel ons te goed doen aan die wind van zee, waarna, maar toch ook weer niet zo snel, dat onvermijdelijke politieke moeras kwam, die ellende van alledaagse zaken, de poëzie van affaires, de epiek van de leugens, het festival der laagheden, kortom dat normale leven van krediet en debet, maar daarover sprak ik niet met juffrouw Ciwle, want op de Kreeftenmarkt, waar twee reusachtige kranen juist de sovjettank van het type T-34 hadden opgetild, demonstreerden oud-strijders van het Volksleger’, de Burgermilitie↓, de ORMO↓ en ongetwijfeld nog tientallen aanverwante formaties hun verontwaardiging en probeerden de liquidatie van het standbeeld te verhinderen; ze zwaaiden met spandoeken: Dank aan de Bevrijders, Geen vervalsing van de geschiedenis!,Waardigheiden Waarheid, ze bestormden de trailer met de rupsbanden, zodat de kraandrijvers de tank niet konden opladen, ze gingen op de grond liggen, schreeuwden, zongen refreinen van frontliederen, knoopten als exhibitionisten hun gestreepte kampkleding open, de politie intervenieerde loom, zelfverzekerd, alsof die bejaarde, grijze heren de happening Heimwee naar het Rode Leger uitvoerden, en het zag er echt heel komisch uit, nauwelijks waren er enkele corpulente grijsaards van de trailer getrokken en was aan de kraandrijvers het teken gegeven om hun plicht te doen, of de volgende klauterden alweer op de rupsbanden van de oplegger, vaak onhandig en sloom, terwijl ondertussen de bestuurders van de geblokkeerde auto’s, de een na de ander, begonnen te claxonneren, en dat bij elkaar vormde een onwaarschijnlijk commentaar, een onwaarschijnlijk kabaal als tijdens een voetbalwedstrijd, hoewel ik u moet zeggen, beste meneer Bohumil, dat het moeilijk te achterhalen was aan wiens kant die gemotoriseerde fans stonden, wat hun in dit spektakel wel en niet beviel, want u weet ongetwijfeld dat in mijn opstandige land, waarvan de hoofdstad met de grond gelijk was gemaakt, net als in uw vaderland van het compromis, waarvan de hoofdstad een van de zeven wereldwonderen is, dat in deze beide gevallen en ruimtes de overgrote meerderheid van de mensen niet tot de beroepsklasse in liquidatie behoorde, want die heeft nooit als uw stiefvader Francin op een schitterende BMWgereden, niet als mijn grootvader achter het stuur van een Mercedes plaatsgenomen, is niet in het bezit geweest van aandelen van een brouwerij noch van een chemische fabriek, kortom niet altijd en niet per se heeft zij zich slecht gevoeld in de mythische wirwar van revolutie, op hoorzittingen, massabijeenkomsten en parades, en kijkend naar die betreurenswaardige veteranen, die uiteindelijk in een hoek van het plein werden gedreven, moest ik denken aan die zin van Pascal, waarin hij het heeft over ongelijkheid en waar hij beweert dat die noodzakelijk en onontbeerlijk is, maar dat als we er eenmaal met zijn allen op een verstandige manier mee akkoord gaan, onmiddellijk een uitbuiting begint die de wereld nog niet heeft gezien, en misschien wel dat daarom, beste meneer Bo-humil, die sovjettank die alles en iedereen gelijkmaakte voor deze dinosaurussen niet zozeer het symbool was van de macht die ze waren kwijtgeraakt als wel een teken van de utopie waarin zij nog steeds geloofden, en misschien waren daarom vele van de aan de Kreeftenmarkt weerklinkende claxons dubbelzinnige, onzekere stemmen.’

‘Volgens mij zijn ze niet goed bij hun hoofd,’ luidde het commentaar van juffrouw Ciwle, ‘immers, die tanks hebben onze hele stad platgebrand.’

‘Toen was die nog niet van ons,’ antwoordde ik, ‘maar u hebt gelijk, in de Binnenstad, net als in Wrzeszcz en in Sopot, hebben ze nog een paar dagen na de capitulatie van de Duitsers huisgehouden, ze reden binnenplaatsen op, reden winkels en kerken binnen en toen er nergens meer iets te jatten viel, vuurden ze fragmentatiebommen af, waarna ze het nog eens dunnetjes overdeden met brandbommen, er vonden ook klopjachten plaats, waar liederen over zijn gemaakt: toen hij hier, aan de oevers van het Radunka-naal, de mooie Gretchen zag veranderde eerste luitenant Zoebov onmiddellijk van koers en gaf hij gas, dus sprong Gretchen, omdat ze geen andere keuze had, in de rivier, maar ja, het was dus maart, overal kruiend ijs en hoog water, dus sleurde de stroom haar lichaam mee en verdween ze in de grauwe maalstroom, en ondertussen was eerste luitenant Zoebov met zijn tank het kanaal in gereden, toen hij zag dat zijn buit hem uit de handen dreigde te glippen, hij joeg de vechtersbazen van zijn voertuig en beval hun tot aan hun middel door de stroom te waden en het meisje te gaan zoeken, en zelf draaide hij zijn geschutkoepel en begon van kwaadheid links en rechts met projectielen uit zijn T-34 te schieten, en zo stortte de faqade van hotel Vanselow in en nog een paar aangrenzende panden alsook enkele prachtige huizen met loggia’s aan de rand van Irrgarten, wel en eerste luitenant Zoebovs eigen tank werd, doordat hij niet zelf in staat was geweest uit de rivier te geraken, pas in’46 uit de Radun getrokken en juist hier neergezet als standbeeld van dankbaarheid jegens het Rode Leger, hoewel het vast anders zou zijn geweest’, we reden eindelijk langzaam van het viaduct naar beneden, ‘als uiteindelijk de Duitsers de oorlog hadden gewonnen en Gdansk opnieuw hadden ingenomen, laat ons zeggen, in de herfst van ‘45, dan zou er op dit pleintje helemaal geen sovjettank hebben gestaan, maar de gestalte van mooie Gretchen in brons met het opschrift Ik verkoos de dood boven de schande, of iets dergelijks in Groot-Duitse stijl, ieder jaar in maart zou een orkest hier Wagner hebben gespeeld en de meisjes zouden de plechtige belofte hebben afgelegd dat ze net als mooie Gretchen eerder in de stroming van de Radun zouden omkomen dan dat zij hun Germaanse maagdenvlies zouden prijsgegeven aan Untermenschen, zelfs als die laatsten even overwinnaars waren.’

‘U weet het verhaal mooi te vertellen,’ lachte juffrouw Ciwle, ‘het is al net als met die Wanda die geen Duitser wilde, en trouwens,’ voegde ze eraan toe toen we opnieuw het stadhuis passeerden, ‘wie wind zaait zal storm oogsten.’

En die zin van juffrouw Ciwle, beste meneer Bohumil, bleef tussen ons in hangen, omdat de file eindelijk was opgelost en we nu snel de Kartuska omhoog reden, want onze laatste autorijles liep ten einde en zoals dat in het leven gaat, wanneer we een of andere pointe, een coda, een afsluitende draai verwachten, gebeurt er helemaal niets, is er niets dat zich aankondigt, dus stonden we bij het kantoor van de firma Corrado: juffrouw Ciwle geleund tegen het deurtje van haar Fiat, net als ik, zij het tegenover haar aan de andere kant van de auto, ze offreerde me een laatste sjekkie, waarin ik een ietsepietsie met gewone tabak vermengde wiet proefde.

‘Hartstikke bedankt,’ zei ik, ‘het waren echt fantastische lessen.’

‘Goed op de richtingaanwijzers letten en u moet goed weten dat sommige opdrachten van de examinator’, zei ze en ze blies een streepje rook uit, ‘het doel hebben om iemand opzettelijk het bos in te sturen, vooral verboden om af te slaan zijn een favoriete valstrik van hen.’

‘Ja.’

zei ik, ‘ik zal goed op de borden letten en mag ik als ik voor dat examen slaag uw broer nog eens komen opzoeken?’

‘Jarek?’ vroeg ze verbaasd.

‘Ja,’ herhaalde ik, ‘Jarek, misschien lukt het me enkele van die oude foto’s terug te vinden, die hij vast mooi zou vinden; weet u, ik heb ook een broer, die weliswaar niet in zo’n ellende is terechtgekomen, maar hij zit al een paar jaar in een rolstoel, hij heeft multiple sclerose, nou ja, feitelijk kan hij de deur niet uit, want hij woont in een flat op de derde verdieping en er is daar geen lift, dus is hij blij met ieder bezoek.’

‘Ja,’ zei ze, ‘natuurlijk, u komt maar langs wanneer u zin hebt, ik dacht dat in uw leven, in uw omgeving, dit soort aangelegenheden niet voorkwamen, moeilijke’, ze aarzelde, ‘en ondankbare aangelegenheden.’

‘Waarom zou ik u daarmee lastigvallen,’ ik had mijn sjekkie op, ‘iedereen heeft zijn eigen kruis.’

‘Nou, tot ziens dan maar,’ zei ze en ze gaf me een hand, ‘en niet inhalen in de bochten, vooral niet als er voor uw kleine Fiatje een Mercedes-Benz rijdt.’

En dat was, beste meneer Bohumil, het einde, ik liep door de ulica Sowinskiego naar beneden richting bushalte, terwijl juffrouw Ciwle juist een nieuwe cursiste achter het stuur liet plaatsnemen, haar luide lach klonk nog een tijdje na in mijn oren, de vrouw vertelde dat zij en haar man juist uit Duitsland hierheen waren verhuisd, nou en dat ze nooit had vermoed dat je in zoiets je rijbewijs kon halen, in Duitsland mocht je in zoiets niet alleen geen autorijlessen geven, sowieso mocht je er de autoweg niet mee op; het kabaal van de ulica Kartuska verstomde uiteindelijk die onophoudelijke triller, vanaf de bushalte zag ik nog even hoe het kleine Fiarje van juffrouw Ciwle in de richting van het oefenterrein afsloeg, maar ik dacht al niet meer aan de zatlappen onder de kastanjeboom noch aan de slurf van rubberen pionnen noch aan instructeur Szkaradek, ik was moe van de hitte, van de file op de Hucisko, van de herinneringen, van de sovjettank en die tot een plaag dichtgeslibde stad, die zijn adem en laatste restjes verdachte schoonheid leek te verliezen, en plotseling werd ik verschrikkelijk jaloers, beste meneer Bohumil, op die rijlessen van u op die Jawa-motor, immers u scheurde toen met uw instructeur over de mooiste plekjes van de wereld; ik dacht aan Kampa, Mala Strana, Hradcany, Stare Mësto, Josefov en Vinohra-dy en die schitterende, ‘s zomers lommerrijke terrasjes van bars en biertenten, en om de zoveel meter met classicisme en barok concurrerende Jugendstil, en daaroverheen kwamen onmiddellijk beelden te liggen van Lwów en Wilno, die de sovjets ons hadden afgenomen en die nu waren teruggekeerd naar de Oekraïners en Litouwers als hun rechtmatige eigenaars, en ofschoon ik hierdoor aan geen enkele, maar dan ook niet de minste vaderlandslievende fobie leed, had ik toch ergens spijt, want de steden die we ervoor terug hadden gekregen waren behoorlijk verwoest en afgebrand, zoals Gdansk en Wro-claw, verkracht en mishandeld, terwijl Lwów en Wilno, die weliswaar ook onder sovjetbezetting, communistische smerigheid en uitslag te lijden hebben gehad, gered werden, hun nieuwe existentie kon worden vergeleken met een patiënt die na aan tyfus te hebben geleden zijn kracht en oude schoonheid herkrijgt, terwijl bij Gdansk en Wro-claw ledematen moesten worden geamputeerd, een hart-, nier- en levertransplantatie moest worden uitgevoerd, een nieuw gebit moest worden ingebracht en er moest nog langdurig worden gerevalideerd na een gebroken wervelkolom, die weliswaar stukje voor stukje weer in elkaar was gezet, maar die toch geen volledige levensvreugde kon garanderen, evenals verschillende huidtransplantaties na hogegraadsverbranding, om in alle discretie nog maar te zwijgen van een kunstoog en vingerprothesen; ik nam plaats in de bus, beste meneer Bohumil, en onderweg naar Ujescisko besloot ik er niet langer over na te denken en me los te maken van de geschiedenis van de Mercedes, de verbrande steden, de verdrijvingen, de liquidatie-uitverkoop, ik wilde aan juffrouw Ciwle denken, aan haar profiel, aan haar blik, aan de geur van haar haar, de klankkleur van haar stem, en plotseling realiseerde ik me dat, hoewel ik nog maar net afscheid van haar had genomen, ik me de kleur van haar ogen niet meer kon herinneren en dat ik vergeten was welk parfum zij gebruikte, ja, beste meneer Bohumil, ik realiseerde me plotseling dat juffrouw Ciwle gedurende al die weken van mijn autorijles was geweest als dat mooie gezicht dat je in de metro tegenkomt, waar we in enkele minuten tijd honderden mensen zien, van wie we er ons een, misschien twee herinneren, wel en dan denken we: wie is die mooie onbekende, wat zou ik er voor over hebben om maar heel even met haar van gedachten te mogen wisselen, nee, ik zal haar wenkbrauwen en delicate, amandelkleurige oogleden nooit meer vergeten, maar als we dan uitstappen, als we alweer over straat snellen, als we opnieuw in de maalstroom van het leven terugvallen, dan wordt de vluchtige en stiekeme ontmoeting van onze blikken in een metrowagon slechts een ver verleden, een flits van enkele seconden, die als de sluiter van een oud fototoestel dat ongelooflijke beeld alleen vasthield om het in de onderste lagen van ons diepe, onderbewuste geheugen op te slaan, en soms keert dan die flits na jaren als gevolg van een toevallige associatie, een geluid of een geur onverwacht terug en dan schrijven we een gedicht of we geven ons over aan allerlei mijmeringen, maar al niet meer naar aanleiding van dat ene concrete gezicht, dat we immers al niet meer precies kunnen reconstrueren, maar naar aanleiding van de tijd en zijn zonderlinge mechanismen die onze dromen en verbeelding sturen, en zo was het ook in dit geval, beste meneer Bohumil, juffrouw Ciwle keerde plotseling naar mij terug, onverwacht, in een volkomen andere tijd en ruimte, ofschoon om uwentwille.

Ja, het was die fatale dag in februari 1997, toen voor het eerst en de enige keer van zijn geschiedenis het journaal zich van zijn taak kweet en niet in het spoor trad van CNNof enig ander commercieel station, toen het zich gedroeg als een fatsoenlijk televisiestation uit een Midden-Europees land door het nieuws te beginnen met het bericht over uw vlucht van de vijfde verdieping van het ziekenhuis in de Bulovka, over uw sprong in de afgrond, over uw dood, beste meneer Bohumil: we zaten toen met vrienden bij elkaar in de pub De Ier, buiten op de belangrijkste laan van Wrzeszcz sijpelde natte sneeuw, we kletsten over ditjes en datjes en plotseling legde dat bericht alle gesprekken het zwijgen op: ‘Tijdens het voeren van de duiven leunde hij uit het raam van de afdeling orthopedie en viel hij vanaf de vijfde verdieping op de binnenplaats’, het klonk als een aforisme en allemaal begrepen wij dat er juist en pas nu een einde was gekomen aan een tijdperk, en helemaal niet door een Fluwelen Revolutie, door de val van de Berlijnse Muur, door de overwinning van Solidar-nosc, door Desert Storm of door een schot in Sarajevo, maar door die vlucht van u, die coda, die pointe, die buitengewone draai die u met uw leven had gemaakt, met al die boeken die als geen andere ons in staat hadden gesteld de ergste jaren door te komen, omdat ze ons belangeloos troostten, inspiratie schonken en onze tranen droogden; onmiddellijk bestelden we bier en een doodgewone maaltijd veranderde in een lijkmaal, in een oeroud ritueel van oproepen van geesten, en daar verschenen onze oom Pepin en uw stiefvader Francin, en uw mooie moeder, en de krankzinnige Vladimir, en uw Pipsi, en al jullie katten in Kersko, en al uw fascinaties en fantasieën, en u was onder ons als de beroemde tsaddik uit Bobowa te midden van zijn allertrouwste chassieden: iedere regel van u kenden wij vrijwel uit het hoofd, ieder citaat konden we vele malen omkeren, terwijl we proefden van de klank, de wijsheid en het licht, wel en zo ging dat, beste meneer Bohumil, in de bar De Ier, toen u al in het koelhuis lag te wachten op de doktersverklaring en op uw beurt om het Praagse crematorium binnen te mogen; ieder van ons noemde beurtelings hardop een citaat en de rest probeerde te raden of het een zin was uit De schatten van de hele wereld, of misschien uit Zwaarbewaaktetreinen, of uit Ik heb de koning van Engeland bediend, of Kaalslag, wel en hij die het het eerste had geraden kreeg een prijs, iedereen moest hem extra trakteren, maar als iemand met een verkeerd antwoord kwam moest hij een rondje geven, mevrouw Agnieszka bleef maar pullen Guinness, Zywiec en John Buil naar onze tafel dragen, haar blad met gevulde glazen becherovka’ bleef maar circuleren tussen de toog en ons rumoerig clubje, en ik dacht bij mezelf, beste meneer Bohumil, dat dat misschien wel de beste prijs is voor een schrijver, de schitterendste beloning, dat in een hem vreemde stad, duizend kilometer ten noorden van Praag, aan de hoofdstraat die ooit Hauptallee had geheten en daarna Hindenburgallee en vervolgens Adolf Hitlerallee en toen weer Rokossowski-allee, ja en die nu Grunwaldzka-allee heette, enkele kerels op middelbare leeftijd met fragmenten uit zijn boeken strooiden, ruzie maakten over iedere komma en elkaar voor idioot uitscholden, wanneer een van hen een kardinale fout maakte door laat ons zeggen, Bambini diPraga te verwarren met Advertentie voor het huis waarin ik niet meer wilde wonen, ik zei dus hardop dat u waarschijnlijk tevreden zou zijn geweest met zo’n prijs, nou en toen barstte er een ware storm los, want onmiddellijk werd er geopperd dat u de Nobelprijs had moeten krijgen en niet Jaroslav Seifert↓, niemand van de aanwezigen had weliswaar iets tegen Jaroslav Seifert, sterker nog, velen van ons bewonderden zijn met Praagse stemmingen doordrenkte verzen, maar dichters van het kaliber Jaroslav Seifert waren er in Tsjechië, in Europa en in de wereld minstens enkele tientallen, terwijl er van prozaschrijvers als Bohumil Hrabal niemand anders was dan hijzelf, om de dooie dood niet, allemaal schreeuwden we door elkaar alsof er aan ons tafeltje in De Ier een vertegenwoordiger van de nobele Academie was aangeschoven: ‘Wat denken jullie wel, hoe kunnen jullie laten meetellen of een kandidaat zich wel netjes zal presenteren tijdens het walsje met de Zweedse koningin, of hij wel een keurige redevoering zal houden, of hij niet te veel glazen champagne zal drinken, of hij die champagne niet in een vaas zal gieten om vervolgens gewone Pilsener te eisen, hoe kunnen jullie bang zijn voor bijvoorbeeld die paar ongepaste woorden of voor het aan Zijne Majesteit uitgedeelde schouderklopje, uiteindelijk is Bul Clinton alleen maar naar Praag gekomen om in de Gouden Tijger met Bohumil Hrabal bier te drinken, want Amerikaanse Budweiser is gewoon uilen-zeik in vergelijking met Staropramen, en zo’n John Ir-ving, al zou die tien vervolgdelen van De water therapie hebben geschreven en er een Hollywoodserie van hebben gemaakt, dan nog zou hij Bohumil Hrabal bierglazen kunnen brengen, wat denken jullie, stelletje Zweedse hazelwormen, dat Mitterrand naar Praag is gekomen om het standbeeld van Jan Hus te zien of om Bohumil Hrabal te vertellen dat ‘sinds ik u lees, hoefik geen Vichy-water meer’, hoe hebben jullie, heren academici, niet kunnen inschatten dat Bohumil Hrabal de modernste, de meest avant-gardistische prozaschrijver van de twintigste eeuw was, terwijl hij niets van een avant-gardistische barbaar in zich had, van dat corrupte geteisem dat afgezien van het na-apen van een paar gags van het Cabaret Voltaire uit Zürich niets anders meer kan voortbrengen, welnu, Bohumil Hrabal flanste van de meest armzalige fragmenten, uit flarden zinnen, uit restjes beelden, behang, foto’s, klanken en geuren absoluut onnavolgbare frases, bewonderenswaardige constructies, sprookjestonelen van werelden en verhalen in elkaar, en ondertussen loerde in al zijn vibrerende woorden steeds de elegantie van Mozart, de kracht van Beethoven en de melancholie van Chopin, wat denken jullie wel, ongeletterde vlegels, wie anders dan hij was in staat als een goochelaar een gewoon voorwerp uit de mestvaalt van onze geschiedenis, van onze heerlijke beschaving op te pakken en als Bruno Schulz’ uit een stuk oude krant een bladzijde uit het Boek te vervaardigen, een bladzijde die gloeide met zijn eigen, niet weerkaatste glans?’ Ach, beste meneer Bohumil, de Zweedse academici peinsden er niet over naar ons te luisteren, daarom vroegen wij mevrouw Agnieszka om briefpapier, een enveloppe en postzegels en begonnen we aan een brief naar Stockholm, een brief waarin wij categorisch eisten dat die Nobelprijs dan in ieder geval postuum aan u moest worden toegekend, beste meneer Bo-humil, zodat ze dat diploma met bergkristal konden inlijsten en op uw graf in Kersko leggen, waar al uw katten ongetwijfeld zullen gaan liggen zonnen, dus moest ik de rol vertolken van secretaris, wat nog niet zo eenvoudig was, want ze schreeuwden allemaal door elkaar in mijn oor: ‘Heb je de brief al opgeschreven? Heb je daaraan gedacht? En wat je ook moet opschrijven is dat wij als Polen nooit zo’n eensgezindheid hebben kunnen opbrengen’, dus, gebogen over de tafel, noteerde ik al die postulaten aan de nobele Academie, maar met één oog zag ik op het beeldscherm een mij welbekend gezicht, in een politieke nieuwsflits werd ik toegelachen door niemand minder dan instructeur Szkaradek, uiteraard droeg hij nu geen bezweet poloshirt, was hij geen rij-instructeur en waarschijnlijk vloekte hij niet, althans niet in beeld noch voor de microfoon, uit de flarden van zinnen die mij bereikten kon ik opmaken dat hij een hoge ambtenaar was op het gebied van het herbestemmen van eigendommen, uit alle macht privatiseerde hij wat nog niet geprivatiseerd was, hij streed voor een nieuwe vorm van de op fatale wijze achteropgeraakte Poolse economie en ik kan u zeggen, beste meneer Bohumil, dat die korte informatie die mij bereikte tijdens het schrijven van de zinnen aan de Zweedse Academie, mij in het geheel niet schokte, ze kwam mij in het geheel niet vreemd voor, integendeel, ze vormde de bekroning van het devies van de politieke partij waarbij instructeur Szkaradek mij had willen inlijven, maar kennelijk was die dag tijdens het tv-journaal de ware zak met informatie opengebarsten, beste heer Bo-humil, want een paar minuten later, toen ik onze brief aan al mijn vrienden ter ondertekening voorlegde, en daarna ook aan volkomen toevallige aanwezigen die ook hun aandeel wensten te hebben in het aan u toekennen van de Nobelprijs, dus toen ik met dat vel papier waarop steeds meer en meer handtekeningen kwamen te staan door de pub liep, verschenen op de tv met onherkenbaar gemaakte gezichten, want dat recht hadden niettemin de beschuldigden, Fizyk en Bucior en bleef ik echt verbaasd en geschokt onder het tv-toestel staan; ja, dat waren ze, daar hoefde geen twijfel over te bestaan, de grootste hackers van het onafhankelijke Polen, de officier van justitie las juist de aanklacht voor waarin het wemelde van de ingewikkelde artikelen, maar de kern van de zaak was deze: het internetgenie van Fizyk alsook Buciors voorspellende gave hadden in combinatie met elkaar tot een onverwacht effect geleid: er was geen firma, bank, postkantoor of legerstaf waar zij niet hadden ingebroken, ze hadden de poorten van het Pentagon, de codes van Brussel, de cijfersloten van de banken opengebroken en overal waren ze kind aan huis, overal vonden ze wat van hun gading; nee, beste meneer Bohumil, Fizyk en Bucior stalen van niemands bankrekening geld, zij zochten naar vertrouwelijke informatie en verkochten die voor een hoge prijs door, de Zwitserse Bank kon bij hen alle bijzonderheden verkrijgen over concurrerende firma’s in Azië, de Russen de meest recente plannen rondom Star Wars, de Amerikanen het plan van het favoriete spelletje van Jeltsin, de Palestijnen de documenten van de Israëlische Mossad, de Mossad de adressen van Arabische terroristen, het kartel uit Medellin lijsten met FBi-agenten, Citroen de jongste blauwdrukken van Mercedes, Mercedes die van Toyota, Toyota die van Citroen, de advocaat voorspelde dat dit een zaak zonder precedent was die in vrijspraak zal eindigen, aangezien geen van de gedupeerde instellingen een formele aanklacht had ingediend, slechts een klacht over de activiteit van een firma geregistreerd onder de naam Bahama Fizyk & Buczo Corporation, waarvan de juridische en fiscale hoedanigheid niet onder de Poolse jurisdictie viel, ook al waren de eigenaren Polen; kortom, beste meneer Bohumil, ik stond erbij en ik keek ernaar, zoals dat heet, met open mond, want om van een prekers-firma zoiets te maken, om vanuit een volkstuinhuisje over een elektronische rivier zulke oceanen te bevaren, dat was geen sinecure van de jongens van de Kolonia Ochota en ook al was niet alles even legaal en geoorloofd, dan hebben ze mijn stad toch maar beroemd gemaakt zoals, excusez Ie mot, Mendel Krik↓ dat deed met Odessa, de camera toonde het tweekamerkantoor van Fizyk en Buci-or op de hoogste verdieping van een nieuw flatgebouw, en vervolgens schakelde ze over naar de parkeerplaats, waar twee identieke, zilverkleurige Mercedessen stonden, en dat was alle informatie die werd gegeven; ik ging achter de tafel zitten, gaf de brief gericht aan de nobele Academie door aan mijn vrienden, die deze nauwgezet lazen, maar ik was dat station al gepasseerd, ik dronk rustig beche-rovka, en daarna bier, en toen opnieuw becherovka, en ik dacht alleen nog maar aan u, beste meneer Bohumil, en aan juffrouw Ciwle: waar zou mijn instructrice nu zijn, zij die haar broer uw verhalen en romans te lezen gaf, zou ze nu ook tv zitten kijken, of misschien had ze over de radio over uw dood gehoord, in ieder geval zal ze zijn versomberd en net als ik zal ze aan die duisternis hebben gedacht, waar u was binnengestapt en die u uw leven lang niet vreemd is geweest, die u vele malen heeft gelokt, want toen u Franz Kafka op het balkon van het Kinskypaleis had zien staan, naar beneden kijkend en aarzelend of hij moest springen of niet, toen u over die ontzetting van hem sprak, toen ging dat immers over uzelf, ja, ik denk dat juffrouw Ciwle en ik elkaar zonder woorden begrepen, ze wist hoe uw bittere melancholie, die ultieme kennis over het niets, in uw lach, uw grappen en ironie de context en het thema is, immers geen vlucht; ze wist dat al die bierpullen die u in de verschillende bars dronk en alle verhalen die u schreef, dat dat allemaal een methode was om te overleven, eeuwige Sisyfusarbeid, het antwoord op de ploertigheid, het dichtgooien van het zwarte gat, en als ze een jointje nam, voelde ze vast dat ze in een vergelijkbare situatie verkeerde: nog een stap en de voetbrug zou het begeven, en als u geloofde ze vast niet in Ahur Mazda↓, die bouwer van de brug naar de andere kant waarover de zielen naar de eeuwigheid moesten wandelen, en als we nu over u zouden hebben zitten kletsen, zo dacht ik, over die sprong en die vlucht vanaf de vijfde verdieping van het ziekenhuis in Bulovka, dan zou ik zeker het twaalfde tafeltje van de Gilgamesj in herinnering hebben geroepen, waarop de klaagzang staat geschreven van de uit de onderwereld opgeroepen geest van Enkindu, die vreselijke woorden, dat zijn lichaam gevuld is met geween en als een oud gewaad door wormen wordt verteerd, beste meneer Bohumil, als Homerus die woorden had gekend, zou de klaagzang van de geest van Achilles voor de levende Odysseus vast een andere, gruwelijker vorm hebben aangenomen, als we tenminste een keer echt gezien zouden hebben wat Orpheus had gezien, alleen niet in gezang, in een hymne of in religieuze troost, maar in dat ene moment van de meest klare angst, misschien zouden we van schrik geen thee meer durven drinken, geen brief meer durven schrijven, niet meer durven vrijen, eten, ja zelfs sterven, beste meneer Bohumil, en als juffrouw Ciwle en ik nu hier hadden gezeten, bedacht ik, hier in De Ier, of bij haar in het volkstuinhuisje, als we nu met zijn tweeën die rouwmis zouden hebben opgedragen, dat requiem, dat Wit-Russi-sche lijkfeest, dan zouden we in plaats van een brief aan de Zweedse Academie te schrijven, in plaats van te zitten schreeuwen boven de van bier en becherovka vochtige toog, vast hebben zitten zwijgen, kalm wiet rokend en dat zou ons gebed voor u zijn geweest, onze verdiepte retraite, ons eerbetoon aan iemand die lopend over het smalle voetbruggetje en bekend met de voor de hand liggende finale, rustig glimlachte, met zijn hand zwaaide en een onophoudelijke lofzang op de zonnige dagen zong, alsof hij zijn naasten niet afkerig wenste te maken van het bestaan noch de zoektocht, want uiteindelijk zou iemand kunnen vinden wat Gilgamesj niet vond en daarom, beste meneer Bohumil, was u verstandiger dan alle moderne filosofen die niet weten hoe het is en brullen en hun kleren verscheuren, u wist het, maar in plaats van u te gedragen als zij, in plaats van te stamelen over deconstructie of synthese, schreef u die schitterende lange zinnen, met elkaar verbonden als strikken aan de heilige boom der derwisjen en ongetwijfeld zouden juffrouw Ciwle en ik daarover enkele van die zachte woorden hebben gesproken en daarna zouden we doorrookt in dat kleine Fiatje van haar zijn gaan zitten en met een paar van uw boeken naar het oefenterrein onder de kastanjeboom zijn gereden, waaronder iedere nacht het kampvuur brandt, nou en dan zouden we uw boeken als vota aan de heilige boom hebben gehangen, en de kwade, lelijke, weerzinwekkende, ofwel normale en ongelukkige mensen zouden naar ons hebben staan kijken als naar twee engelen die uit vrije beweging uit de hemel waren neergedaald en nu aan de takken bordjes met magische sententies ophingen, en volgens mij zou dat de geweldigste manier zijn geweest om uw dood te eren, beste meneer Bohumil, zo dacht ik terwijl ik mijn laatste beetje becherovka opdronk, de allermooiste finale; dus stond ik op van mijn tafeltje en liep ik die afschuwelijke februari-nacht in en liep ik over de Grunwladzka en sloeg de Sobótka in, waar ik sinds een paar jaar woonde, sinds Anula en ik uit elkaar waren gegaan, en besteeg ik de trap naar de hoge zolder om uit een bureaulade enkele foto’s te halen, die ik tijdens mijn jongste verhuizing van Ujescisko naar Wrzeszcz had gevonden, en toen ik dat eenmaal had gedaan, belde ik een taxi en liet ik mij naar de heuvel brengen waar de volkstuintjes lagen, ik waadde tot aan mijn enkels in de klamme, natte sneeuw, maar in plaats van bomen, schuurtjes en houten huisjes zag ik een ingeslapen bouwterrein omgeven door een schutting van ruwe planken, waarboven een geel bord informeerde dat deze wijk Olimp zou gaan heten, de gegraven gaten en fundamenten gaven een voorstelling van de toekomstige vorm van de huizen, waarvan de muren ongetwijfeld in de lente de lucht in zouden schieten; ik had hier niets te zoeken, ik voelde hoe de tijd opnieuw een buitengewone draai had genomen en ik probeerde dat in het Tsjechisch te vertalen, opdat de eerste zin van de brief die ik juist toen besloot te schrijven, u vertrouwd in de oren zou klinken, en toen ik terug was op de Sobótka ging ik aan tafel zitten en haalde het stapeltje foto’s uit de firma-envelop van meneer Chaskiel Bronstein, die eerste zin ging als vanzelf en die kent u inmiddels: Mily pane Bohusku, a tak zase zivot udelal mimorddnou smycku, schreef ik in absoluut stilzwijgen, zonder enige haast waar dan ook heen.