6

Ik heb vannacht nog uren voor me uit liggen staren.

Ik snap niet hoe anderen dat kunnen: lief en leed delen met zichzelf. Ik heb daar altijd anderen voor nodig, anders vreet het me op. Ik heb wel eens gehoord dat je daar kanker van kan krijgen, als je opgekropte gevoelens niet deelt.

New York is alweer op de been en onder de douche. En het seksistische apparaat loopt. Ik hijs me uit bed en jat de koffie die voor Jasper gezet is. Daarna duik ik onder de douche, in de hoop dat een deel van mijn hersenen wég-spoelt. Mijn hoofd zit nog boordevol vragen die ik niet heb gesteld. Waarom ging je gisteravond niet met me mee? Hoe belangrijk kan werk zijn? Waarom toon je meer aandacht voor Ursula dan voor mij? Je ziet toch dat dat hypocriete kutwijfje zit te versieren. En ik sta daar gewoon bij!

Maar mijn boosheid blijkt niet afspoelbaar; hooguit mijn zelfbeheersing verdwijnt. Niet dat ik Jasper verrot ga schelden of hem de vragen ga stellen: dan zou veel te gemakkelijk voor hem zijn.

Jasper moet hetzelfde voelen als wat ik nu voel. Dat je dolgraag contact wilt, maar het absoluut niet krijgt. Ik wil hem net zo lang in zijn eigen sop gaar laten koken, tot hij ook bang is om kanker te krijgen en me gaat smeken hem alles te vertellen wat er door mijn hoofd heen jaagt. De ideale echtgenoot is tenslotte hij die begrijpt wat zijn vrouw niet zegt.

“Is er wat?” vraagt Jasper, terwijl ik stilzwijgend een rokje aantrek.

“Nee. Hoezo?” antwoord ik achteloos.

“Nou, je bent zo stil.”

“O…Neu, er is niks.”

“Zeker weten?” vraagt Jasper, terwijl hij zonder op te kijken zijn veters strikt.

“…Ik ben hooguit een beetje moe door al het gedoe van gisteren…”

“Zo laat ben je toch niet gaan slapen?” vraagt Jasper, onbewogen verder strikkend.

“Heb nogal lang wakker gelegen,” hint ik nog een keer. En loop voor de zekerheid tamelijk ongenaakbaar weg. Nu kan hij gewoon niet meer missen dat er enorme stront aan de knikker is.

“Vanavond maar even bellen?” roept Jasper me na. “Ik vlieg vandaag naar Boston en ben pas laat weer terug.”

Ik geloof dat ik niet goed word.

Ik moest een keer voor een televisieprogramma een week de woeste zee op, samen met een ruwe visser en diens bemanning. Ik zei dat ik geen pleisters achter mijn oren hoefde, omdat ik elke dag met de pont naar Amsterdam-Noord ging en dus zeemansbenen had. Ik heb toen over hem heen gekotst. Hij was heel lief. En net gescheiden. Dus zoende ik hem.

Vissers zijn anders dan andere mannen. Daar kwam ik toen achter. Een gewone man zegt: “We vonden het allemaal erg leuk.” De visser SMS’te van zee:

WE RUKKEN AL EEN WEEK OP JE.

Een gewone man zegt dat hij je snel weer wil zien—morgen bijvoorbeeld. En dat is dan leuk. De visser wilde dat ook. Maar bedoelde met ‘snel’ vier maanden. En dat is dan weer niet leuk.

Jasper is ook een soort visser: als hij te lang aan wal is, wordt hij onrustig en vaart snel weer uit.

Een vissersvrouw vindt dat prima, die kan van kruimel-tjes leven. Ik ben meer een bakkersvrouw. Zo’n gulzig type dat van hele broden houdt.

“Ik bel je, oké?” zegt Jasper en initieert een kus.

“Ja, kijk maar,” antwoord ik en draai snel mijn hoofd weg, zodat zijn kus mijn mond mist. Jasper doet nietsvermoedend de deur achter zich dicht.

Als ik boos ben, zeg ik voortdurend dingen die ik niet meen. Om vervolgens weer bakzeil te moeten halen, omdat de ander je gelooft. Ik heb wel eens ‘s nachts op de voi-cemail van een vriendje ingesproken: “Ik wil je nooit meer zien! Dus je hoeft me nooit meer te bellen!” En dat een keer of acht herhaald. Om de volgende dag vol spijt te hopen dat hij me toch zou bellen. Wat hij braaf niet deed.

Ik vind het maar een rare methode die mijn hersenen hebben bedacht: om juist datgene te opperen, wat wel het laatste is wat ik wil. En dat vooral te doen bij degene van wie ik het meest hou. Maar ik snap ook niet dat mannen dat niet begrijpen. Dat als je zegt: “Rot op!” je natuurlijk bedoelt dat hij moet blijven. Ook al zegje het een keer of acht.

Woedend, mezelf vervloekend, ga ik op bed liggen en steek een sigaret op; iets wat van Jasper eigenlijk niet mag, want ‘nette mensen’ roken niet in de slaapkamer. Maar nette mensen lopen ook niet weg als iemand hen nodig heeft. Ik moet gewoon even ontspannen, want mijn hart gaat als een razende tekeer. Ik heb het gevoel alsof ik ga opstijgen. Maar dan zonder oxazepam.

Toen ik mijn appartement in Amsterdam verhuurde en mijn vaste baan opzei, riepen veel mensen: “Goh, wat moedig van je, zeg. Helemaal naar New York.”

Ik vond dat heel prettig, omdat ik graag moedig wil zijn. Ik heb ook altijd gedacht dat ik moedig was, zo’n geboren redder in nood, die zonder aarzelen lieve omaatjes uit het water redt. Of brandende huizen in rent als de brandweer dat al lang niet meer durft. Om vervolgens weer te verschijnen met in mijn armen het dankzij mij aan de dood ontsnapte kind.

De twijfel over mijn moed ontstond in Maastricht, waar ik samen met vijf meiden in een studentenhuis woonde. Ik sliep boven en werd midden in de nacht wakker door een hard geluid. De grond was aan het grommen en alles bewoog. Mijn lamp viel om en de koffiekopjes trilden met veel kabaal van tafel. Ik snapte er niks van. Maar het gegrom werd steeds erger, dus ik rende naar Katja, omdat ik wist dat haar vriendje die nacht bij haar sliep. Mannen zijn gemaakt om vrouwen gerust te stellen en daar kon ik wel wat van gebruiken.

Op Katja’s kamer trof ik ook de overige vrouwen uit het huis. Kennelijk is de functie van mannen universeel bekend.

Katja’s vriend zei: “Het is een aardbeving.”

“O,” zei ik en liep zo nonchalant mogelijk weg, terug naar mijn kamer. Daar viel ik flauw.

Een paar maanden later was er nog zo’n voorval in dat huis.

Ik lag net gezellig te dromen, toen ik wakker schrok van een harde gil: iemand rende met een angstaanjagend gekrijs de trap op. “Er staat een man op het dakterras!” gilde de hysterische stem van Marga. Het volgende moment werd mijn deur opengeslagen en zag ik iets lijkbleeks staan wat veel geluid voortbracht. Zelfs toen nam mijn luie oog niet de moeite in actie te komen.

De vage verschijning zei nogmaals dat er een man op het dakterras stond. Dat zegt de baas niet voor niets, dacht ik. Ik rende naar de badkamer met Marga achter me aan. Geen idee waarom ze als eerste naar mij toe was gekomen. Bij mij is geen grammetje geruststelling te halen. Hooguit een ki-lootje hysterie.

We stonden sidderend in de badkamer met de deur op slot en dachten maar één ding: de man op het dakterras kan ons zo niet verkrachten.

De rest van het huis was ook wakker geworden en klopte op de deur. Ze zeiden dat we niet zo suf moesten doen, dat wij met z’n zessen waren en hij maar alleen.

Overtuigd door deze redenering deden we de deur open. Fleur, die nog kleiner is dan ik, pakte resoluut de brandslang. Met z’n allen liepen we achter haar aan richting dakterras. De man was verdwenen en de politie werd gebeld. Toen die arriveerde, was ik alweer redelijk van mijn angst bekomen. Totdat de agent zei dat er verse sporen in de sneeuw te zien waren. “Van een man met grote voeten.”

Ik zei dat ik ging douchen en vluchtte de badkamer in. Zodat ik ongestoord even kon flauwvallen.

Sindsdien weet ik dat ik stiekem een bangerik ben. Als ik wel een keer moedig ben, komt dat omdat ik de gevaren gewoon niet zie. Maar het allerengste vind ik: zeggen dat ik iets niet durf.

Ik ben bang dat Jasper me gaat verlaten voor een andere, veel mooiere vrouw. Iemand die veel sterker, belangrijker en zelfverzekerder is dan ik. En met haar twee super-schattige tweelingmeisjes krijgt.

Ikzelf verander dan natuurlijk in een eenzame, onvruchtbare, door alcohol verlepte en uitgewoonde oude vrijster die door iedereen vermeden wordt, omdat ze haar een verbitterde, zeikerige azijnpister vinden. En ze bang zijn dat ze sterft. Want dan moeten zij opdraaien voor de begrafeniskosten.

Dat durf ik alleen niet zo goed tegen Jasper te zeggen.

Ik stap uit bed. Ik zet een plastic boodschappentas aan mijn lippen en neem een paar trekjes. Mijn hart blijft bonken en mijn ademhaling dito. Ik moet praten, lief en leed delen met iemand, maar ik kan mijn vrienden in Nederland niet bellen vanwege het tijdsverschil. Wanneer ik opsta, is iedereen op z’n werk en wanneer ik uitgewerkt ben, is het daar nacht. En een e–mail versturen op het werk kan in Lex’ bijzijn bijna nooit. Misschien is m’n moeder thuis.

“Koevoet,” hoor ik m’n moeder aan de andere kant van de oceaan zeggen.

“Hai, mam, met Madelief,” zeg ik opgelucht.

“Lief! Hoe is het? Gaat het wel goed?” roept ze bezorgd. Ik heb haar nog niet één keer gebeld sinds ik in New York ben. Ik kan er niet zo goed tegen als ze dingen zegt met bezorgde stem. Daar word ik emotioneel van, terwijl ik niet wil dat zij weet dat ik dat ben.

“Gaat wel. Een beetje druk op mijn werk,” zeg ik, nu al met een licht gebroken stem.

“Eet je wel goed, Lief? En heb je het echt naar je zin?”

“Ja, het is ontzettend leuk,” zeg ik, terwijl ik tranen in mijn ogen voel springen. Ik verman me met nog meer macht.

Maar als ze vraagt: “Jasper helpt je toch wel een beetje, hè?” lukt het niet meer: de tranen stromen over mijn gezicht en m’n stem stokt.

“Lief? Ben je daar nog? Wat is er?”

Er valt een lange stilte met af en toe een snotterige snik.

“Lief…wat is er? Zeg wat!”

“Ik…ik ben een beetje bang…dat…nou ja…”

“Waar ben je bang voor? Wat is er aan de hand?”

“Nou…dat ik stom ben geweest…Lex is een eik…eh…beetje lastige baas…ik ben al één keer bijna ontslagen…en…”

“Dat maakt toch niet uit, Lief. Jasper heeft toch centjes zat.”

“Dat wil ik niet…”

“Lief, onafhankelijkheid zit tussen je oren, niet in je portemonnee.”

“Ja, maar…ik wil ook een baan…”

“Er is niks mis met huisvrouw zijn. Dat is hetzelfde als een vijfdubbele baan. Je bent schoonmaakster, manager, elektricien, kleuterleidster en kok tegelijkertijd. Het enige onrechtvaardige is dat je er niet voor betaald wordt.”

Ik ken deze theorie van mijn moeder. Zo heeft ze er wel meer. ‘Seks is als zwemmen in heel koud water’ bijvoorbeeld. ‘Je moet er niet aan denken om die koude plens in te duiken, maar als je jezelf vermant en het toch doet, ben je achteraf blij dat je het hebt gedaan.’ Ik vond dat nogal onromantisch klinken, maar volgens mijn moeder moest je oppassen, omdat een man vaker wil dan een vrouw. En dat hij, als hij thuis niet aan zijn trekken komt, verdwenen is voordat je het weet.

“Je moet gewoon zorgen dat hij zich thuis voelt,” stapt mijn moeder over op de volgende theorie. “Die jongen kan voor zichzelf geen thuis maken; eet al jaren buiten de deur. Geef hem een thuis en stabiliteit, en hij verlaat je nooit meer.”

“Ik eet ook al jaren buiten de deur…mijn huis is altijd een puinhoop…” sputter ik nog tegen.

“Dan kunnen jullie veel van elkaar leren,” zegt mijn moeder, alsof haar theorie hierbij bewezen is.

Je weet bij haar alleen nooit zeker of het wel klopt. “Zeven libellensteken doden een paard. Reken zelf maar uit hoeveel ze er nodig hebben voor een mens,” zei ze altijd. Ik heb het nooit kunnen uitrekenen, maar werd wel heel bang voor libellen. Eentje leek me wel voldoende voor een gruwelijk einde, dus rende ik altijd keihard weg. Totdat een vriendje mij vertelde dat libellen helemaal niet kunnen steken.

Mijn vader had dat niet, die was nooit bang. Als ik op de vlucht dreigde te slaan voor een blaffende hond, zei hij rustig: “Wilde hond, vinger in z’n kont.” Dat leek mij nog enger dan verscheurd worden door zo’n vals beest, maar ik was wél gerustgesteld: hij zou me daarmee kunnen redden. En toen mijn hamster Snoepje halfdood was na een valpartij, verloste hij haar heldhaftig uit haar lijden door met een schop op haar kopje te meppen. Toen ik daarna wat snotterig aan het avondeten verscheen, zei hij heroïsch: “Ach, brand is erger.”

Mijn moeder en ik hebben nog steeds dezelfde angsten. Zo is zij net zo bang om te vliegen als ik. Maar zij stapt niet in een vliegtuig, en dat doe ik juist wél. Ik ben bang om bang te zijn, terwijl zij zich eraan overgeeft.

Ik zeg tegen m’n moeder dat het wel weer gaat, om te voorkomen dat ze met de volgende theorie aan de haal gaat. Na nog wat tips over goed eten, me niet gek laten maken en nog eenmaal de theorie van de zorgzame benadering, besluiten we het gesprek.

Ik kijk rond in het huis. Sinds alle spullen uit Nederland zijn gearriveerd, hebben we niks meer aan het huis gedaan. Het is groot en luxe, maar gezellig noemen kan je het niet. Misschien heeft mijn moeder wel gelijk en moet ik beter voor Jasper proberen te zorgen. Ik mag dan niet erfelijk belast zijn met het zorg-gen, een ‘thuis’ creëren kan toch zo moeilijk niet zijn?

Ik moet zo echt naar kantoor, maar ik wil nog heel even liggen. Ik plof op de bank en doe mijn ogen dicht.

Ik heb een rode, glitterende, lange jurk aan. Mijn gezonde haren zijn als die van een filmster opgestoken. Ik sta gracieus op het podium van een superchique nachtclub. Iedereen kijkt naar mij omdat ik zo onwaarschijnlijk mooi ben. En omdat ik prachtig zing.

Jasper komt nietsvermoedend binnen met wat zakenrelaties. Hij is druk met hen in gesprek. Maar de zakenmannen luisteren niet meer naar hem. Ze hebben alleen oog voor de bloedmooie, sexy vrouw op het podium, die onweerstaanbaar prachtig zingt. Dan ziet Jasper pas dat ik op het podium sta en met gebroken doch strijdvaardige stem zing:

Laat me, laat me, laat me mijn eigen gang maar gaan,

Laat me, la-haat me, ik heb het altijd zo gedaan.

Ik ken de kroegen, kathedralen.

Van Amsterdam tot aan Maastricht.

Toch zal ik elke dag verdwalen,

dat houdt de zaak in evenwicht.

Laat me, (snik), laat me, laat me, la-haat me!

LAAT ME!

Iedereen is aangedaan; diep geraakt door mijn lied. Een luid applaus volgt en daarna een staande ovatie. Bescheiden neem ik het met een mooie glimlach in ontvangst, geen onderkin te bekennen. Ik ben me nog niet bewust van de aanwezigheid van Jasper. Totdat hij ten overstaan van het publiek het podium betreedt en langzaam naar mij toeloopt.

Hij kijkt me diep in mijn ogen, kust zachtjes mijn hand en zegt met schorre stem: “Het spijt me zo dat ik zo’n onbeholpen boerenlul ben, Lief. Terwijl jij de vrouw van IEDER mans dromen bent. Ik zal je nooit meer laten gaan.”

Het publiek applaudisseert. Jasper en ik kussen elkaar gepassioneerd en…

Mijn telefoon gaat. Het is Roy. “Hoe is het gegaan?” gilt hij in mijn oor.

Even weet ik niet waar hij het over heeft, maar dan dringt de realiteit tot me door. Ik vertel Roy van mijn Fox-fiasco, maar halverwege onderbreekt hij me en zegt dat ik het beter later vertellen kan. “Jullie gaan vandaag draaien, ik heb de informatie aan Lex gegeven, dus die krijg je zo wel, op JFK.”

“JFK? Waar moet ik dan naartoe?”

“Jullie vliegen naar lowa. Daar is de State Fair, de land-bouwbeurs.”

“Dat meen je niet!” reageer ik niet al te enthousiast. Ik wil vandaag niet draaien. Mijn wallen hangen nu al op mijn knieën en mijn broeken zakken allemaal af. Ik ben al vijf kilo afgevallen sinds mijn avontuur in New York is gestart. Ik heb absoluut geen zin in vijf uur vliegen, drie uur tijdsverschil en een hectische draaidag. Ik moet tenslotte het hele huis nog inrichten voordat Jasper terugkeert. “Dat item ging toch niet door?” vraag ik nogal verbaasd. Ik ben eergisteren namelijk nog Lex’ kantoor uitgejaagd. “En nu houd je erover op! Ik wil niks met dieren!” riep hij me na.

Het had me slechts een beetje verbaasd, omdat vrij weinig mij nog verbaast. En ‘het beetje’ kwam omdat Lex aanvankelijk wél enthousiast was geweest over de landbouwbeurs. We moeten nog een uitzending vullen over de competitie-drang van de Amerikanen en dit kon er naar mijn idee wel in. Op deze beurs worden namelijk duizenden wedstrijden gehouden en zo’n vijfentachtigduizend lintjes uitgeloofd voor de vreemdste kwaliteiten. Amerikanen willen nu eenmaal per se ergens de beste in zijn.

Waarin dat is, maakt kennelijk niet zoveel uit. Zo wordt er The Cow Chip Throwing Contest gehouden, The Mashed Potato Wrestling, The Rotten Sneaker Contest, The Butter Cow Contest, Miss Dug Pageant, Mr. Pig Contest en nog veel meer. Maar toen ik Lex enthousiast vertelde over de pedicure-wedstrijd voor hangbuikzwijntjes, wilde hij opeens niet meer.

Ik vind de meeste dieren erg leuk. Lex vindt alle dieren stom.

Ik wilde als kind altijd heel graag een aap zijn. Lex niet, die wilde altijd al journalist worden.

Ik sprong voortdurend van de raarste dingen af om te bewijzen dat ik best een aap kon zijn. Lex ging als kind op straat liggen en deed net of hij aangereden was, net zolang tot de hele buurt in rep en roer was en zijn moeder naar buiten kwam. Dan had Lexje weer bewezen dat zélf nieuws maken niet zo moeilijk was.

Lex houdt nog steeds niet van dieren. Ik inmiddels wel van journalistiek. Het een hoeft het ander niet te bijten, integendeel: kinderen, dieren en mongolen scoren, is de gouden regel in de journalistiek. Dat heb ik ooit bij de NCRV geleerd.

Lex heeft echter niks met die gouden regel. Hij zit met zijn imago als serieuze journalist. Na zijn items over glamour-achtige verjaardagspartijtjes voor honden van de Hollywood-jetset, schoonheidswedstrijden voor cavia’s en een taxicentrale voor katten, verscheen er een recensie over hem. Dat hij ‘gossie-possietelevisie’ maakte en met een stem als ‘ladies and gentleman: we’ve got him!’ een item over hondenpoep op straat bracht. Lex vond dat heel erg en durft sindsdien niks meer met dieren en kinderen te doen. Hoe het komt dat hij wel blijft inspreken alsof hij zijn neus dichthoudt, is mij een raadsel. Zo serieus klinkt dat namelijk ook niet.

“Lex kreeg gisteren weer een stressmoment,” praat Roy me bij. “Er móest vandaag opeens gedraaid worden. Toen was de landbouwbeurs opeens wél goed, op voorwaarde dat we geen schoonheidsbehandelingen met dieren gaan doen.”

Lex heeft dat wel vaker, dat hij per minuut van gedachten verandert. Maar dat hebben alle mannen. Dat heeft niks met hersenbeschadiging of geheugenverlies te maken. “Mannen zijn wezens van het moment,” leerde een vriend mij. “Wat ze hebben gezegd, zijn ze de volgende dag alweer vergeten. Dat maakt hen geen leugenaars, maar wezens die in een korte momentopname de waarheid spreken.” Volgens hem waren vrouwen tegenovergesteld, omdat zij juist alles letterlijk onthouden. In ieder geval alles wat henzelf betreft. “Zei jij zeven maanden geleden niet dat een man alleen bloemen meeneemt als hij net is vreemdgegaan?”

Gelukkig lijdt ook Henri de cameraman aan het syndroom. Hoewel hij heeft gezworen nooit meer voor Lex te draaien, gaat hij vandaag toch mee.

“Jullie worden over twee uur op JFK verwacht,” besluit Roy het gesprek.

Ik heb dus nog even voordat de realiteit begint; ik duik weer op de bank en steek een sigaret op.

Totaal gedesillusioneerd zit Lex met zijn handen in het haar in het stro. Hij zit er totaal doorheen. Hij wil per se een lintje winnen, maar wat hij ook doet, het lukt hem niet.

“Kom op, Lex,” spreek ik hem bemoedigend toe. “Je doet nog aan één wedstrijd mee.”

Lex begint te huilen. “Ik kan het niet, Madelief! Ik heb zo’n faalangst. Help me alsjeblieft!”

Resoluut trek ik de ontmoedigde, tegenstribbelende Lex voortvarend met me mee. “Ga daar maar zitten, op het krukje,” zeg ik zorgzaam en wijs naar een koe.

“Wat moet ik dan doen?” snikt Lex.

“Je gaat meedoen aan een melkwedstrijd.”

“Maar dat kan ik toch helemaal nie-ie-hiet,” brult Lex.

“Maak je geen zorgen, Lexie, ik help je wel,” stel ik hem gerust. Onzeker neemt Lex op het krukje plaats.

One, two, three…go!” gilt de scheidsrechter. Duizenden boeren beginnen als een dolle te melken. Aangemoedigd door vijf miljoen toeschouwers. Lex heeft geen idee wat hij moet doen.

“Rol met je vingers naar beneden! Sneller! Ja, prima zo! Iets harder knijpen! Ja, zo ja!” moedig ik hem aan.

Lex volgt mijn aanwijzingen fanatiek op. De melk klettert ineens gulzig in de emmer. Het gaat zo snel dat er zelfs een schuimlaag ontstaat. Lex’ hoofd is rood en bezweet, maar hij melkt als een wilde door.

Dan horen we opeens het fluitsignaal en de galmende stem van de scheidsrechter door de luidspreker: “And the winner is…Lèèèèèx!” De miljoenen boeren zijn perplex: hoe heeft dit kleine Hollandse mannetje dit in godsnaam gedaan? Ze tillen hem op de schouders, hossen met hem rond. Lex is hun volksheld, ze willen hem als president.

Juichend en lachend zit Lex op de schouders. Dan kijkt hij op een hartverwarmende manier naar mij. “Dankjewel, topproducer,” mimen zijn lippen.

Ik moet even mijn sigaret aftikken; de as valt bijna op de bank. Jasper wordt gek als ik een brandgat maak in zijn nieuwe bank. Ik voel me echt stukken beter, ondanks deze verboden vrucht. Ik mag namelijk geen dingen dromen die mijn hart ambieert. Ik heb eens gelezen dat wat je fantaseert in het echt niet meer gebeurt.