Het gaat nu gebeuren. Mijn eerste opnamereis voor Lex over de grens. Helemaal zeker weet ik het trouwens niet.
“We gaan!” roept Lex. “We gaan niet!” roept Lex. “We gaan alleen als we daar ook iets voor het journaal kunnen filmen!”
Nogmaals vraag ik aan Kees van de nieuwsredactie of zij écht geen item hebben dat we in Las Vegas kunnen draaien. Hij zegt van niet.
“Madelief! Ga in no time thuis je koffer halen!”
“Maar…”
“We gaan!”
Iedereen zegt dat New York heel simpel is, met die genummerde streets en avenues. Ik vind dat niet. Sterker nog, ik begrijp er geen barst van, zeker niet als ik een metrostation uit kom. Dan ben ik vergeten waar het noorden is en loop ik steevast de verkeerde kant op. Steevast de andere kant op lopen helpt niet, dat heb ik ook geprobeerd.
Nonchalant steek ik mijn hand omhoog en dan stopt er zo’n gele taxi. Althans, dat verwacht ik, want zo gaat dat in de film. Mij rijden ze allemaal voorbij. Ook als ik hysterisch zwaai.
Mijn telefoon gaat. Lex. “Heb je dat boek nog gelezen?”
“Eh…welk boek precies?”
“Over de geschiedenis van de Amerikaanse begrafenisindustrie! Dat heb ik vanochtend godverdomme op je bureau gelegd!”
In godsnaam. Wanneer had ik dat moeten doen? “Nee, dat doe ik zo in het vliegtuig.”
Lex klinkt geïrriteerd, maar gaat akkoord met mijn voorstel de pil in de lucht te lezen. Het is een vlucht van vijf uur, dus dat moet te doen zijn. Als ik geen vliegangst had tenminste. Maar dat weet Lex niet.
Er stopt een taxi. Thank God. Ik ga snel zitten en vertel waar ik heen moet. Ik mag meteen weer uitstappen. “Sorry, takes too long.” Ik krijg er een beetje stress van. “In no time,” heeft Lex gezegd. Volgens mij is die tijd inmiddels wel om.
Ik vraag me af of een treuzelcursus hier geen gat in de markt zou zijn. Iedereen doet hier alles rennend, met een krant, een telefoon en een loopkoffie. Misschien kunnen ze gewoon niet treuzelen en kan ik hun dat leren. En daar dan waanzinnig rijk van worden.
Er stopt opnieuw een taxi. Ik zeg door het raam dat ik naar Canal Street moet. Deze keer mag ik blijven. Ik voel me even helemaal Vrouw van de Wereld, zo in een taxi in New York met een trip naar Las Vegas in het verschiet. Dat doen echte carrièrevrouwen ook: in New York wonen en dan telkens naar plekken vliegen waar ze werk moeten doen. Nu ben ik er ook zo eentje.
Kennelijk heb ik de straatnaam een beetje knullig uitgesproken, of eigenlijk gewoon fout. Ik heb Kènnul Striet gezegd in plaats van Kunèl Striet. Dus brengt de man me naar Channel Street.
Mijn telefoon gaat weer. “Ben je er al?” vraagt Lex.
“Bijna,” antwoord ik. Geen idee waar we zijn. Ik herken de buurt waar ik woon nog niet. De taxichauffeur nu gelukkig wel. Ik geef hem te veel fooi—ben tenslotte carrièrevrouw—en neem snel de bespiegelde lift naar boven. Ik zie mezelf en vraag me af hoe het mogelijk is om na drie dagen New York er al zo bescheten uit te zien. Zal de jet-lag wel zijn. Of de intredende ouderdom? Die begint nu namelijk. Dat zei Oprah gisteravond op een van de tienduizend televisiekanalen. “Je kunt hooguit proberen je ouderdom te verhullen,” zei ze. “Door bijvoorbeeld als vrouw van gevorderde leeftijd geen korte rokjes meer te dragen. Dat maakt nog ouder.”
Ik ben het daarmee eens. Ik vind dat ook een heel vies gezicht, van die bejaarde knieën. Een deskundige bij Oprah zei dat de leeftijdsgrens van korte rokjes bij dertig ligt. Daar schrok ik dan wel weer van. Ik heb nog maar twee maanden te gaan.
Ik heb m’n sleutels gelukkig gevonden. Ze zaten in mijn achterzak en niet in mijn volgeladen productietas die ik van mijn vrienden in Nederland als afscheidscadeau heb gekregen. In de hoop dat mijn chaos op te bergen zou zijn.
Ik woon in een heel groot luxeappartement. Dat komt omdat mijn vriendje zeer succesvol is. Zijn bedrijf betaalt en hij mag in New York wonen waar hij maar wil. Jasper heeft een loft uitgekozen waar je met z’n zessen in rond kan fietsen. Hij had nog iets groters gezien, maar dat heeft hij niet genomen. Omdat hij dat zo pretentieus over vond komen. Ik zei dat ik me dat wel kon voorstellen; dat hij het dan inderdaad beter niet kon nemen.
Ik kom zelf uit Raalte. Van het platteland. En ik ben nog nooit in een ruimte geweest waar je met z’n zessen in kan fietsen. Zonder dat er ook koeien in stonden.
Ik vertrek samen met de cameraman richting vliegveld. Lex komt later omdat hij eerst nog wat voor het journaal moet draaien. Als we op JFK arriveren, gaat mijn telefoon. “Lex gaat het vliegtuig waarschijnlijk niet halen. Nemen jullie gewoon de geboekte vlucht. Lex neemt eventueel een latere,” zegt Kees. Een beter cadeau had ik niet kunnen krijgen, voor mijn bijna dertigste.
De cameraman en ik gaan in het vliegtuig zitten. Ik heb een halfuur geleden een oxazepammetje genomen om mijn vliegangst te temperen. Het is goed spul maar het is wel van belang het zorgvuldig te doseren. Te weinig en je gaat angstig schreeuwen—ik heb eens bij de nooduitgang ‘ik wil er NU uit!’ staan krijsen—en te veel heeft een enorme huilbui tijdens het opstijgen tot gevolg. En eenmaal in de lucht word je zo stoned, dat aan de ramen likken een serieuze optie wordt. Dat speelt nu nog niet. Ik heb er maar eentje genomen.
De cameraman vertelt dat hij een zeer rustige, vredelievende man is. Maar dat hij er sinds kort achter is, dat hij in staat is tot haten. Hij heeft iemand ontmoet die hij daadwerkelijk tot in het diepst van zijn ziel verafschuwt. En dat is Lex.
Daar zal je hem hebben; Lex heeft het vliegtuig helaas toch gehaald. In een poging non-verbaal te communiceren, zwaai ik vrolijk ‘te gek; je hebt het gehaald!’ en neem nog een oxazepammetje.
Lex groet ons nauwelijks en neemt ergens voor in het vliegtuig plaats. Hij vraagt de stewardess om een drankje, maar zij vermaant hem naar de zitplaats te gaan die op zijn instapkaart staat. Die is naast mij. Ik neem nog een halfje.
Lex zit naast me te lezen. Ik doe alsof ik dat ook doe. Ik staar in het boek over de begrafenisindustrie, maar neem niks op.
Het engst vind ik het opstijgen. De motoren moeten zo veel moeite doen om dat zwaargewicht de lucht in te krijgen, dat ze een oorverdovend kabaal maken. Daarom zet ik altijd een koptelefoon met keiharde muziek op, zodat ik al die moeite niet hoef te horen. Stewardessen hebben daar geen begrip voor. Waarom de veiligheidsvoorschriften saboteren als je zo bang bent om neer te storten? Omdat stewardessen sowieso vrij weinig begrijpen, doe ik het stiekem toch. Ik wikkel een deken om mijn hoofd, zodat de koptelefoon van mijn walkman onzichtbaar is. Dat doen moslimvrouwen met een strenge man ook. Het voorkomt discussies. Want daar heb ik tijdens het opstijgen geen tijd voor. Dan moet ik een ander reëel gevaar bestrijden.
Die dingen gaan in zó’n scherpe hoek omhoog, dat het mij niet zou verbazen als we een keer met zijn allen achterover klappen. Niemand die zich daarvan bewust is. Daarom buig ik tijdens het opstijgen altijd met mijn volle gewicht naar voren. Om het vliegtuig in balans te houden. Niemand helpt ooit mee. Toch blijf ik het doen—die 49 kilo van mij zou net het kleine beetje kunnen zijn dat helpt.
In het begin van mijn vliegende leven verwachtte ik nog wel eens een bedankje. Nu niet meer. Niemand doorziet mijn reddingsactie. Helemaal zeker weet ik dat trouwens niet. Ik heb altijd mijn ogen dicht. En hoor dus ook niks.
Misschien moet ik Lex waarschuwen, zodat hij erop voorbereid is. Gewoon zeggen dat ik een beetje vliegangst heb. Dennis Bergkamp mocht ook bij Oranje blijven spelen en The A-team heeft B.A. nooit ontslagen. Dus waarom zou Lex dat wél doen?
Misschien omdat Lex anders is dan Hannibal. Bij CBS noemen ze Lex ‘The Cloud’, omdat hij altijd als een donderwolk binnen komt denderen. En bij EBC-Germany spreken ze zijn naam nooit uit. Daar hebben ze het altijd over ‘the gay nazi from Holland?. Op ónze redactie durft niemand het woord ‘homo’ in de mond te nemen. Ik deed dat per ongeluk wel—op mijn eerste dag. Toen volgde er een implosie: een van Lex’ ogen viel dicht en hij begon met zijn andere been te trekken.
Toch vind ik Lex er best lief uitzien, nu hij zo in zijn eigen wereld aan het lezen is. Hij heeft vast een probleemrelatie met zijn moeder. En botox kan soms toch wel mooi zijn.
De pilletjes beginnen te werken. Toch maar niets zeggen. Lex zal het geen fijn idee vinden dat de producer met wie hij door heel Amerika moet trekken aan vliegangst lijdt. Ik hoop maar dat hij niet naar links kijkt. Want dan ziet hij een moslimvrouw uit wie een beetje Bach komt.
“Ready for take off.” De motoren zwellen aan. Het vliegtuig komt in beweging. Ik klap naar voren. Het kabaal van de motoren overstijgt mijn hoboconcert. Ik duw mijn handen tegen mijn oren, zodat er zo min mogelijk muziek verloren gaat. Vanonder mijn deken klinkt een gedempt: “Sony, ik ben een tikkeltje bang.”
Ik begin te huilen. Dat komt door die pilletjes; daar krijg ik pathetische gedachten van. Ik huil omdat de kindertjes in de derde wereld altijd honger zullen hebben. Ik schok omdat racisme altijd zal blijven bestaan. En ik snotter omdat Bambi zijn moeder nooit meer zal zien.
Voor chemische processen in je hoofd ben je niet verantwoordelijk.
Ik zweef en ik zweef. Ik ben moe en wil erg graag liggen. Eventjes maar. Op een schouder met mijn neus tegen iemands zachte wang. De warme adem uit je neus voelen weerkaatsen op je bovenlip. Wat heerlijk zou dat zijn. Mijn hoofd moet even liggen. Op de schouder van Lex bijvoorbeeld. Ja, dat is lekker. Ik vlei mijn hoofd op zijn schouder. “Wat gaan we hard hè, lieve homo.” En ik zweef weg.
Eigenlijk wilde ik deze baan helemaal niet. Ik wilde niet eens naar New York. Ik wilde niet eens een vriend.
Ik ben altijd van de ene in de andere relatie gevallen. Zo lang ik me kan herinneren ben ik nooit single geweest. Ik kan niet alleen zijn. Toch schijnt het beter te zijn om dat wel te kunnen. Dat zegt iedereen. En dan is het volgens mij waar en moet ik het ook kunnen.
Ik had goede voornemens. Ik zat al twee dagen tot diep in de nacht mijn alleenzijn te bespreken in een Amsterdams café. Net zolang tot ik dronken genoeg was om in slaap te vallen. Alleen. Dan zegt Jacob, de nieuwe vriend van mijn vriendje Tim: “Madelief, mag ik je aan een vriend van mij voorstellen? Ik geloof dat jullie een heel goed setje zouden vormen.”
Even denk ik nog ‘nee’. Ik ben ambitieus ingesteld en weet heus wel dat twee dagen geen mijlpaal zijn. Maar Jacob is casting director en heeft net drie ziekenhuisseries binnengehaald. Dus dan ga je toch denken. Bijvoorbeeld dat alleen zijn altijd nog kan. Als iemand vervolgens ook nog zegt dat hij een succesvolle advocaat is met grote handen, stem je toe in een ontmoeting.
Als ik hem voor het eerst zie, valt het me gelijk op. Dat van die grote handen. Alles is eigenlijk groot aan hem. Grote voeten, grote benen, grote armen, grote schouders, grote mond. Dat van die grote carrière zie ik niet echt. Hij haalt niet buitensporig veel bier of zo. Maar ik weet ook niet zo goed hoe je succes herkent. Ik heb nog nooit een geslaagd vriendje gehad.
Hij lijkt een beetje verlegen, in dat grote lichaam. Daardoor voel ik me zekerder. Ik ben blij dat ik niet verliefd ben, dan is het gemakkelijker om op mij te vallen. We hebben het over de eerste ontmoeting met schoonouders. Hoe gênant die kan zijn.
“Mijn moeder vertelde een keer aan een vriendje dat ik altijd zo’n last had van diarree,” breng ik in.
Jacob en Jasper vallen lachend op de grond. Volgens mij niet omdat het zo’n goede grap is. Het lijkt meer een soort ontlading; dat Jacob zijn beste vriend bijna een kat in de zak heeft verkocht.
Als ik bij vertrek Jasper op zijn wang zoen, blijf ik hangen. Ik zoen dezelfde wang drie keer. Dan draait hij een stukje met zijn gezicht en wordt zijn wang een mond. En zoenen we dus. Ook zijn lippen zijn heel groot.
“Ik breng je wel even naar huis,” zegt Jasper, en neemt me aan zijn grote hand mee naar buiten. Om de drie minuten stoppen we en zoent Grote Mond uitgebreid Kleine Mond. Als we eindelijk bij mijn huis aankomen, vraag ik: “Heb je smetvrees?” Hij zegt van niet, dus ik neem hem mee naar binnen.
Ik vind het raar om de liefde te bedrijven met iemand van wie je nog niet weet of je hem leuk vindt. Ik vind andersom logischer. Mannen niet, maar die hebben dan ook last van hun hormonen. Ik heb eerder last van mijn hoofd.
Toch vrijen we. Een beetje. Mijn hoofd houdt moeilijk haar kop.
Later hoorde ik van Jacob dat de zooi in mijn huis Jasper niet was ontgaan. Met name de volle kattenbak—van de twee poezen die vier maanden daarvoor mijn huis hadden verlaten—had indruk gemaakt. Jaspers vrienden gingen mij ‘het kattenbakvrouwtje’ noemen. Tegen mij heeft hij er niets over gezegd. Hij SMS-te me wel:
LAG IK MAAR EVEN NAAST JE, AL WAS HET MAAR IN DE KATTENBAK.
Dat vond ik heel lief.
Ik ben niet lang het kattenbakvrouwtje gebleven. Niet omdat ik de bak daarna direct heb weggegooid; maar omdat er gewoon iets anders overheen kwam.
Ik had een kerstdiner met collega’s en na afloop een date met Jasper. “En je komt niet weer te laat, hè!” had hij dreigend gezegd.
Nee, deze keer zou ik echt op tijd zijn.
Veel te laat vertrek ik uit het restaurant, in de hoop met haasten terug in de tijd te kunnen gaan. Ik word alleen tegengewerkt door hoge hakken en een te strak zittend rokje. Ik ben verliefd en dan moet je wat als vrouw.
Het is aardedonker en het regent hard. De straat is een zee van plassen. Om natte voeten te voorkomen kon ik beter even omlopen, maar dat zou al snel een minuutje of vijf gaan schelen.
Mijn telefoon gaat. Jasper. “Waar blijf je nou?”
“Sorry, sorry, ik kom er nu aan. Ik ben er bijna.”
Terwijl ik hem voorlieg, denk ik: ik kan ook gewoon een enorme aanloop nemen en met zo min mogelijk stappen door de plas springen. Terwijl Jasper iets zegt wat ik niet hoor, neem ik een ruime aanloop…en spring…
Ik verdwijn met kop en al onder water. Er is geen bodem te bekennen. Ik lig in een Amsterdamse gracht.
Het vriest. Ik sla als een bezetene aan het zwemmen en heb geen tijd om te gillen. Ik weet niet hoe het me lukt, maar ik bereik de kant en hijs me op het droge. Ik ben totaal doorweekt en de verbinding met Jasper is verbroken.
Gelukkig maar. Ik heb ergens gelezen dat mannen bij de keuze voor een vrouw vaak redeneren in termen van ‘dit is wel⁄niet de moeder van mijn kinderen’. Dit lijkt me een typisch gevalletje van niet.
Ik durf niet terug naar het restaurant te gaan—dat zou te gênant zijn. Straks denken ze nog dat ik dronken ben. En dat is niet zo. Ik zie gewoon niet zo goed. Ik heb een lui oog. En haast.
Ik ga op zoek naar een taxi en vind er wonderbaarlijk snel een. Ik ga altijd voorin zitten, omdat ik anders een klassenstrijd uittreding krijg. Nu dus ook.
“U bent erg nat,” zegt de chauffeur opmerkzaam. Ik zeg dat het ook wel erg hard regent.
Als een paar minuten later mijn zitting doorweekt is, zegt hij het weer. “U bent wel héél erg nat!” Ik zeg dat we er zijn.
Mijn mobiel is verzopen, ik heb geen vaste lijn en mijn deurbel doet het niet. Jasper kan mij dus met geen mogelijkheid bereiken. En de kans dat hij naar mij toe komt is natuurlijk nul procent. Jasper weet ook dat mijn deurbel kapot is. Dus waarom zou hij dan langskomen en aanbellen? Toch laat ik de deur open.
Ik gooi al mijn kleren uit en kruip onder mijn dekbed. Ik ben boos. Heb ik me helemaal opgedirkt, doe ik rustig met alcohol, kan ik een keer op tijd zijn: ligt daar opeens een gracht. Waarom geven ze dat niet wat duidelijker aan? Hoe veel moeite is dat?
Ik voel me kut. Ik had zo’n zin in Jasper. Die zal inmiddels wel heel kwaad zijn, omdat ik wéér te laat ben. Waarschijnlijk wil hij me nooit meer zien. Checken kan ik dat niet. Ik heb geen telefoon meer en dus ook geen telefoonnummers. Kutgracht!
Er wordt op de deur geklopt. Jasper? Ik ren naar de deur. Het is Jasper! Hij kijkt boos.
“Wat doe jij thuis en waarom heb jij geen kleren aan?”
Ik val even stil. Hoe vertel je een volwassen man die de hele dag miljoenendeals sluit dat je in de gracht bent gesprongen?
“Ik ben in de gracht gesprongen.”
Hij zegt even niks.
Later zegt hij dat ik wel dood had kunnen gaan. En nog later stopt hij me in een warm bad. Hij schiet gelukkig steeds vaker in de lach.
Ik vind het onvoorstelbaar dat hij van mij kan houden. Alleen daarom al houd ik van hem.